UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008–09 Eerste Examenperiode
Hotel Mama: Motieven van jongvolwassenen voor hun woonsituatie en de rol van de ouder-kind relatie Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad master in de psychologie, optie klinische psychologie door Marjolein Kruijsse
Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers Begeleiding: Lic. Evie Kins
ABSTRACT De laatste jaren is een trend zichtbaar dat jongeren langer bij de ouders blijven inwonen. Door middel van semi-gestructureerde interviews werd in deze scriptie exploratief onderzoek gedaan naar de rol van de ouder-kind relatie in dit fenomeen en de beleving van het vertrek uit het ouderlijk huis. Er werd een vergelijking gemaakt met verschillende motieven die jongvolwassenen hebben voor hun woonsituatie. De resultaten toonden aan dat jongvolwassenen op deze leeftijd actief bezig zijn met de herdefiniëring van de ouder-kind relatie, ongeacht hun woonsituatie of motivatie achterliggend aan deze woonsituatie. Vooral zelfstandig wonende jongvolwassen lijken een goede balans te hebben gevonden wat betreft afstand en nabijheid tot de ouders. Ook jongvolwassenen met een gecontroleerde motivatie voor hun woonsituatie lijken een goede balans te hebben gevonden in het separatie-individuatie proces. Het transformeren van de vroegere hiërarchische ouder-kind relatie naar een gelijkwaardige relatie lijkt gepaard te gaan met de nodige conflicten. Jongvolwassenen die zelfstandig wonen laten verschillende resultaten zien op het gebied van conflict. Bij sommigen is er sprake van conflict betreffende belangrijke
levenskeuzes,
bij
andere
gaat
het
om
eerder
kleine
meningsverschillen. Daarnaast rapporteren sommige zelfstandig wonende jongvolwassenen dat er helemaal geen sprake is van conflict. Jongvolwassenen die nog bij de ouders inwonen geven aan ofwel geen conflict te ervaren, ofwel enkel kleine meningsverschillen te hebben. Jongvolwassenen met autonome motieven voor hun woonsituatie lijken minder conflict te rapporteren dan jongvolwassen met gecontroleerde motieven, jongeren met zowel autonome als gecontroleerde motieven en jongeren die geen uitgesproken autonome noch gecontroleerde motivatie hebben voor hun woonsituatie.
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
1
Patronen van het Ouderlijk Huis Verlaten
1
Verklaringen voor de Stijgende Leeftijd van het Verlaten van het
2
Ouderlijk Huis Verandering in de Ouder-Kind Relatie
5
Motieven van Jongvolwassenen om het Ouderlijk Huis te Verlaten 6 Invloed van de Ouder-Kind Relatie op de Motieven van
10
Jongvolwassenen Onderzoeksvragen METHODE
12 13
Opzet
13
Steekproef
13
Procedure
14
Autonoom, bij de Ouders Wonend
16
Autonoom, Zelfstandig Wonend
16
Gecontroleerd, bij de Ouders Wonend
17
Gecontroleerd, Zelfstandig Wonend
17
Geen motivatie, bij de Ouders Wonend
17
Geen motivatie, Semi-zelfstandig Wonend
17
Autonoom en gecontroleerd, Zelfstandig Wonend
18
Kwalitatieve Data-analyse RESULTATEN
18 20
Ouder-Kind relatie
20
Verschillen tussen Vader en Moeder
21
Herdefiniëring van de Ouder-Kind Relatie
22
Onafhankelijkheid, Vrijheid en Zelfstandigheid
22
Autonomie Ondersteuning
24
Controle
24
Blijvende Betrokkenheid
25
Kluwengezin
26
Verwaarlozing, Contactbreuk, Parentificatie
26
Conflict Beleving van het Vertrek uit het Ouderlijk Huis
28 29
Positief
30
Moeilijk
31
Neutraal
32
Motieven voor de Woonsituatie en de Ouder-Kind Relatie
33
Motieven voor de Woonsituatie en Beleving van het Vertrek
35
DISCUSSIE
38
Bespreking Resultaten
38
Herdefiniëring van de Ouder-Kind Relatie
38
Beleving van het Vertrek
41
Verschillen tussen Vader en Moeder
42
Implicaties voor de Klinische Praktijk
43
Beperkingen van het Huidige Onderzoek
44
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
46
Conclusie
47
REFERENTIES BIJLAGE, vragen semi-gestructureerd interview
49
1. 1.1
INLEIDING
Patronen van het Ouderlijk Huis Verlaten
In de ontwikkeling van adolescentie naar jongvolwassenheid is het verlaten van het ouderlijk huis een belangrijke transitie. Er ontwikkelt zich echter al jaren een trend, dat jongeren langer thuis blijven wonen. In Westerse postindustriële maatschappijen was er vanaf 1940 tot 1960 een daling in de gemiddelde leeftijd waarop jongeren het huis uit gaan. In de jaren ’80 was er daarentegen weer een duidelijke stijging waar te nemen in de gemiddelde leeftijd van uit huis gaan (Baanders, 1998; Glick & Lin, 1986). In een studie naar het proces van het verlaten van de ouderlijke woning in de Verenigde Staten, werd gevonden dat vooral het aantal jongeren dat op kot ging om te studeren gestegen is tussen de jaren ’60 en de jaren ’80 (Yi, Coale, Choe, Zhiwu & Li, 1994). Al naargelang deze vrij nieuwe groep van semi-zelfstandige jongeren werd beschouwd als zelfstandig wonend of inwonend bij de ouders, varieerde het inschatten van de verschuiving in de gemiddelde leeftijd waarop men het ouderlijk huis verlaat. Werden deze jongeren gezien als zijnde uitwonend dan bleef de gemiddelde leeftijd waarop men het ouderlijk huis verliet gelijk. Werden deze jongeren nog als thuiswonend gezien, omdat ze immers ieder weekend en iedere vakantie nog naar hun ouderlijk huis terugkeerden, dan bleek dat de gemiddelde leeftijd om het huis te verlaten steeg tussen 1960 en 1980. Opvallend is dat de stijgende trend in de leeftijd van uit huis gaan vooral zichtbaar was bij vrouwen, voorheen trouwden zij op een vroegere leeftijd en verlieten ze het ouderlijk huis om met hun partner een nieuw gezin te starten. Doordat ook vrouwen nu de mogelijkheid kregen langer te studeren bleven zij langer thuis wonen (Yi et al., 1994). Ongeacht of jongeren nu vooral semizelfstandig of effectief langer permanent bij de ouders blijven inwonen, blijkt toch dat het hogere opleidingsniveau dat vereist wordt in Westerse landen, een grote impact heeft gehad op het verloop van het vertrek uit de ouderlijke woning.
-1-
Een gelijkaardige trend in het uitstellen van het verlaten van de ouderlijke woning is ook merkbaar in België. Uit onderzoek naar de levensloop van jongvolwassenen in België (18-36 jaar) bleek dat 37.4% nog bij de ouders woont, van deze jongvolwassenen studeert nog 45% en is 55% reeds afgestudeerd. De studenten in dit onderzoek waren gemiddeld 21 jaar oud en waren van plan het ouderlijk huis te verlaten op een gemiddelde leeftijd van 24 jaar. De reeds afgestudeerde jongvolwassenen waren gemiddeld 25 jaar oud en van plan het ouderlijk huis te verlaten op een gemiddelde leeftijd van 27 jaar (Elchardus & Smits, 2005). Uit een rapport van Vettenburg, Elchardus & Walgrave (2007) bleek dat jongeren in België voor hun 22ste zelden het huis uit gingen, slechts 5% van de jongeren was dan al definitief het huis uit. Op 23 jarige leeftijd woonde nog 81% van de mannen en nog 64% van de vrouwen thuis, op 25 jaar was dit nog 69% van de mannen en 33% van de vrouwen. Vooral de 24-27 jarige mannen en de 22-25 jarige vrouwen bleven vaker bij de ouders wonen (Corijn, 2005). 1.2
Verklaringen voor de Stijgende Leeftijd van het Verlaten van het Ouderlijk Huis Elchardus, Rombauts & Smits (2007) hebben gezocht naar verklaringen
voor het feit dat jongeren langer bij de ouders blijven wonen. In dit onderzoek werden twee hypotheses getoetst, namelijk de normatieve hypothese en de zelfzekerheidshypothese. De normatieve hypothese hield in dat zelfstandig wonen in grote mate voorspeld kon worden door leeftijd, geslacht en afhankelijkheid als gevolg van langer studeren. De zekerheidshypothese stelde dat de gemiddelde leeftijd om uit huis te gaan, steeg vanwege een afname in sociale en financiële zekerheid en de stijgende woningprijzen. Uit de resultaten bleek dat de verschuiving van de gemiddelde leeftijd om uit huis te gaan normatief geïnterpreteerd diende te worden en dat dit geen gevolg was van een verminderde zekerheid. Hoewel dit financiële aspect vaak aangehaald werd om het langer thuis wonen te verklaren, ook door jongeren zelf (Elchardus & Smits, 2005), bleek dit dus toch niet de hoofdreden te zijn.
-2-
Onderzoek naar de leeftijd waarop jongvolwassen het ouderlijk huis verlaten is tot nog toe vooral een onderzoeksdomein geweest binnen de sociologie. Patronen voor het verlaten van het ouderlijk huis werden door sociologen omschreven in biografieën. Enerzijds was er de standaardbiografie, waarbij het ouderlijk huis werd verlaten omwille van een huwelijk, gevolgd door het krijgen van een kind, en een semi-standaard biografie, waarbij het huis verlaten werd gevolgd door een huwelijk, gevolgd door het krijgen van een kind. Anderzijds werd er gesproken over een keuze-biografie, waarbij er een veel meer persoonlijke selectie en ordening is van transities. Binnen deze keuzebiografie is er niet één, maar een hele reeks aan ‘modellen’ mogelijk voor de levensloop. Door dit scala aan mogelijkheden werd iedereen als het ware gedwongen zijn eigen levensbiografie in te richten, zoals hij of zij dat voor ogen heeft. Hierdoor ervaarden jongvolwassenen enerzijds veel keuzes en mogelijkheden, maar anderzijds kon dit ook gevoelens van onzekerheid met zich meebrengen over beslissingen omtrent belangrijke levenstransities, zoals het verlaten van het ouderlijk huis (de Jong Gierveld, Liefbroer & Dourleijn, 2001). Als reactie hierop leken jongeren er veel behoefte aan te hebben beslissingen, die hun flexibiliteit inperken en die vragen om nauwe bindingen, uit te stellen (Mulder & Manting, 1994). Een voorbeeld van een dergelijke beslissing
is
samenwonen
met
een
partner,
al
dan
niet
gehuwd:
jongvolwassenen waren sneller geneigd alleenstaand het ouderlijk huis te verlaten en ze bleven in de jaren daarna ook vaker vrijgezel. Ook het kopen van een huis en ouderschap zijn voorbeelden van beslissingen die ten koste gaan van flexibiliteit. Voor geboortecohorten sinds het begin van de jaren ’60 is in Westerse postindustriële landen het starten van een gezin een steeds minder belangrijke reden geworden om het ouderlijk huis te verlaten, vergeleken met geboortecohorten van begin jaren ’50. Arnett (2000) vond dat het uitstellen van beslissingen die de flexibiliteit beperken typisch voorkomt in een fase die hij omschrijft als ‘emerging adulthood’.
Hiermee
wordt
een
nieuwe
ontwikkelingsfase
tussen
de
adolescentie en de volwassenheid bedoeld. Als ‘emerging adults’ hebben jongvolwassen de afhankelijkheid van hun ouders, zoals zij die kenden in de
-3-
adolescentie,
achter
zich
gelaten,
maar
hebben
ze
nog
niet
de
verantwoordelijkheden van een volwassene. In deze fase zijn er geen normatieve rollen en kunnen jongvolwassenen een verscheidenheid aan mogelijkheden exploreren op het gebied van liefde, werk en de wijze waarop ze naar de wereld kijken. Materiële,
niet
overdraagbare,
ouderlijke
hulpbronnen,
zoals
de
beschikking over een eigen slaapkamer en de zorg voor huishoudelijke taken, hebben eveneens een invloed op het proces van uit huis gaan. Zo leidt de aanwezigheid van meer broers en zussen ertoe dat jongvolwassenen vaak vroeger het ouderlijk huis verlaten, om op zoek te gaan naar privacy en zelfstandigheid. Niet-materiële hulpbronnen van de ouders, zoals een hoger opleidingsniveau en een hogere sociaal economische status, stimuleren voornamelijk het proces bij jongeren die vanwege opleiding of een zoektocht naar autonomie het ouderlijk huis verlaten. Jongeren die een warme en stimulerende band met hun ouders ervaren, bleken dan minder vaak het ouderlijk huis te verlaten op zoek naar onafhankelijkheid en vrijheid. Deze warme en stimulerende band werd omschreven als een niet-overdraagbare, niet-materiële hulpbron en kan ertoe leiden dat jongeren langer in het ouderlijk huis blijven wonen (de Jong Gierveld et al., 2001). Familiestructuur zou tevens een invloed hebben op de gemiddelde leeftijd waarop adolescenten en jongvolwassenen het ouderlijk huis verlaten. Jongvolwassenen uit één-ouder gezinnen, gezinnen met een stiefouder, jongvolwassenen die geadopteerd zijn en jongvolwassenen die niet bij hun ouders zijn opgegroeid, zouden meer dan leeftijdgenoten uit intacte gezinnen geneigd zijn om een zelfstandig huishouden te vestigen en zijn minder geneigd om het ouderlijk huis te verlaten omwille van een studie. Jongvolwassenen uit een gezin met een hoge sociaal economische status vertrekken sneller uit huis om semi-zelfstandig te gaan wonen. Ze gaan op kot in de stad waar ze studeren. Toch is het definitieve vertrek uit de ouderlijke woning bij deze jongvolwassenen later dan bij leeftijdgenoten uit gezinnen met een lagere sociaal economische status. Deze invloed van familiestructuur is meer zichtbaar bij vrouwen dan bij mannen (Holmbeck & Wandrei, 1993).
-4-
1.3
Verandering in de Ouder-Kind Relatie
De adolescentie is een periode die zich laat kenmerken door een veranderende relatie tussen ouders en kind. Kimmel en Weiner (1985) geven aan dat adolescenten leren onafhankelijk te worden van hun ouders en buiten het ouderlijk huis en familiestructuur op zoek gaan naar hun eigen identiteit. Zij stellen dat zowel jongeren als hun ouders een enigszins ambivalente houding hebben ten opzichte van dit proces dat omschreven wordt als separatieindividuatie (Blos, 1979). Voor de jongeren is er meer vrijheid en onafhankelijkheid, maar dit brengt ook verantwoordelijkheden met zich mee. Ouders zoeken in dit proces validatie bij hun kinderen voor de normen en waarden die zij aan hun kinderen hebben willen meegeven. Toch is het wel van belang dat ouders hun kinderen leren loslaten: een hoog niveau van empathie en een laag niveau van overbescherming voorspelt een goed individuatie proces (Kruse & Walper, 2008). Deze veranderende ouder-kind relatie kan volgens de Jong Gierveld et al. (2001) een impact hebben op het tijdstip van het verlaten van de ouderlijke woning. In de vroege en midden-adolescentie is er meer sprake van conflict tussen jongeren en hun ouders. Dit vermindert in de late adolescentie (Laursen, Coy & Collins, 1998; Seiffge-Krenke, 1999; Small, Eastmann & Cornelius, 1988). Hieruit valt af te leiden dat jongeren in de late adolescentie een nieuwe balans hebben gevonden tussen verbondenheid en onafhankelijkheid in de relatie met de ouders (Allen & Stoltenberg, 1995; Frank, Butler & Laman, 1988). Uit longitudinaal onderzoek van O’Connor, Allen, Bell & Hauser (1996) is gebleken dat jongeren waarbij er een onbalans was tussen de mate van afstand en nabijheid tot de ouders, meer moeite hadden met de scheiding van hun ouders op jongvolwassen leeftijd, in vergelijking met leeftijdgenoten die een autonome verbondenheid lieten zien in de relatie met hun ouders. Uit een studie van Seiffge-Krenke (2006) is gebleken dat jongvolwassenen die op een gemiddelde leeftijd het ouderlijk huis verlaten een hoog niveau van conflict met hun ouders hebben ervaren in de vroege adolescentie, maar dat dit in de late adolescentie minder het geval was. In de late adolescentie nam de ouderlijke
-5-
steun toe in hun pogingen meer onafhankelijkheid te bewerkstelligen. Ook waren deze jongvolwassenen in staat een meer autonome en nieuwe band met hun ouders op te bouwen door middel van conflict en onderhandeling. In families waarbij jongvolwassenen langer in het ouderlijk huis blijven wonen is gebleken dat juist deze onderhandeling moeilijker verloopt. Naarmate jongeren ouder worden ervaren ze bepaalde rechten, zoals de mogelijkheid om mee te beslissen en het recht op privacy. Daar staat tegenover dat ze wel beseffen dat, zolang ze nog bij hun ouders wonen, ze zich wel aan hun regels moeten houden (White, 2002). Het enerzijds nog moeten luisteren naar je ouders en anderzijds eventueel afgestudeerd zijn en een baan hebben kan zorgen voor een andere band met je ouders. Toch zeggen de meeste jongeren tussen 14 en 25 jaar die nog thuis wonen een goede band te hebben met hun ouders. Over het algemeen worden moeders wel aangeduid als iets responsiever, maar de jongeren geven wel aan dat ze bij beide ouders terecht kunnen als ze problemen hebben (Vettenburg et al., 2007). 1.4
Motieven van Jongvolwassenen om het Ouderlijk Huis te Verlaten
De studies naar het verlaten van het ouderlijk huis bieden vooral een sociologische kijk op het fenomeen. Het ontbreekt aan onderzoek dat vanuit psychologisch oogpunt het fenomeen dat jongvolwassenen op een steeds latere leeftijd de ouderlijke woning verlaten heeft bestudeerd. Er is slechts weinig onderzoek gedaan naar de motieven die jongvolwassenen hebben omtrent hun woonsituatie. Een belangrijke theorie omtrent motivatie is de ZelfDeterminatietheorie (ZDT; Ryan & Deci, 2000a). Volgens deze theorie zijn er drie aangeboren psychologische behoeften, namelijk competentie (Harter, 1978;
White,
1963),
autonomie
(deCharms,
1968;
Deci,
1975)
en
verbondenheid (Baumeister & Leary, 1995; Reis, 1994). Dit zijn drie universele, fundamentele psychologische behoeften die, wanneer ze worden gestimuleerd leiden tot meer zelf-motivatie en mentale gezondheid, en wanneer ze worden gehinderd leiden tot verminderde motivatie en verminderd welzijn (Ryan & Deci, 2000b). Gevoelens van competentie, autonomie en verbondenheid zijn de
-6-
drijfveren van zelfgedetermineerd gedrag. Gedragingen die deze behoeftes vervullen zal je met plezier en spontaniteit zal stellen. De motieven om het gedrag te vertonen zullen daadwerkelijk vanuit de persoon zelf moeten komen (Ryan & Deci, 2000a). Verschillende mensen worden vaak door verschillende motieven gedreven. Vergelijkingen tussen mensen die een authentieke, intrinsieke motivatie hebben en mensen die eerder een extrinsieke motivatie hebben, laat zien dat mensen die meer intern gemotiveerd zijn meer algemene interesse en zelfvertrouwen hebben en ook enthousiaster zijn. Dit uit zich in een betere prestatie, meer doorzettingsvermogen, meer creativiteit (Deci & Ryan, 1991; Sheldon, Ryan, Rawsthorne & Ilardi, 1997), een verhoogde vitaliteit (Nix, Ryan, Manly & Deci, 1999), meer zelfvertrouwen (Deci & Ryan, 1995) en een veralgemeend verbeterd welzijn (Ryan, Deci & Grolnick, 1995). Extrinsieke motivatie wijst op gedrag in functie van het halen van een doel. Dit is tegengesteld aan intrinsieke motivatie, waarbij er wordt verwezen naar het vertonen van gedrag simpelweg voor het plezier hiervan (Ryan & Deci, 2000a). Zowel intrinsieke als extrinsieke motieven situeren zich op een continuüm van meer gecontroleerde naar meer autonome motieven (Ryan & Deci, 2000b; zie Figuur 1). Autonome motieven zijn te omschrijven als motieven die inherent zijn aan jezelf, waar je jezelf sterk mee heb geïdentificeerd, of die volledig geassimileerd zijn in het zelf. Gecontroleerde motieven zijn motieven die tot stand zijn gekomen vanuit interne of externe druk. Onder autonome motieven zijn er verschillende types te onderscheiden. De minst autonome vorm wordt getypeerd als identificatie. Hierbij heeft men zich geïdentificeerd met hoe belangrijk het stellen van het gedrag voor zichzelf is en heeft men het voorschrift geaccepteerd als zijnde van zichzelf. Deze vorm van motivatie komt voort vanuit jezelf en is een stukje van jezelf geworden (Ryan & Deci, 2000a). Een ander, nog meer autonome type motivatie is de geïntegreerde regulatie. Dit houdt in dat de voorschriften waarmee men zich geïdentificeerd heeft volledig zijn geassimileerd in het zelf. Hierbij worden de nieuwe regels in congruentie gebracht met de andere normen en waarden van die persoon. Hoe meer de nieuwe redenen voor het gedrag geassimileerd
-7-
worden met het zelf, hoe meer het gedrag zelf-determinerend wordt (Ryan & Deci, 2000a). Het meest autonoom gemotiveerde gedrag is gekenmerkt door een onderliggende intrinsieke motivatie. Hierbij gaat het om de inherente interesse van iemand in de relevante activiteit of het relevant object, zoals bijvoorbeeld het beoefenen van een hobby. Dit gedrag wordt gesteld omdat je zelf veel plezier haalt uit het beoefenen van deze activiteit (Ryan & Deci, 2000b).
Figuur 1. Verschillende typen motivatie binnen de Zelf-Determinatie theorie, gesitueerd op het continuüm van relatieve zelf-determinatie (Deci & Ryan, 2008; Vallerand, Pelletier & Koestner, 2008). Verder op het continuüm vinden we gedrag dat gesteld wordt door gecontroleerde motieven. Er zijn verschillende vormen van gecontroleerde motivatie. De meest extreme vorm van gecontroleerde motivatie is externe regulatie waarbij gedrag wordt gesteld om te voldoen aan een eis van buitenaf zoals een eventuele beloning of straf. Extern gereguleerd gedrag wordt doorgaans ervaren als gecontroleerd of als vervreemdend (Ryan & Deci, 2000a). Eén stap verder op het continuüm vinden we gedrag dat iets meer intern gereguleerd is, namelijk introjectie. Dit is echter nog steeds een vorm van
-8-
gecontroleerde motivatie. Hierbij wordt de druk niet ervaren als komend van buitenaf, maar vanuit jezelf, door jezelf verwachtingen en druk op te leggen. Gedragingen onder invloed van dit type motivatie gaan vaak samen met schuldgevoelens en gevoelens van angst, of met een gevoel van trotsheid of een gevoel van bekrachtiging van het zelf (Ryan & Deci, 2000a). Indien men deze vormen van gecontroleerde motivatie heeft, wordt gedrag altijd gesteld om iets anders te bekomen of te vermijden, namelijk het bekomen van een goed gevoel over jezelf of een beloning en/of vermijden van een schuldgevoel en een sanctie. Tenslotte is er nog de a-motivatie, hierbij is er geen intentie tot handelen omdat het vertrouwen in het eigen kunnen ontbreekt (Ryan & Deci, 2000a). Een sprekend voorbeeld is het niet zelfstandig willen wonen vanuit de overtuiging dat dit niet zal slagen wegens een ontbreken van de benodigde vaardigheden. Autonome en gecontroleerde motieven verhouden zich tot elkaar als willen en moeten. Bij een gecontroleerde motivatie wordt gedrag gesteld omdat het moet van anderen, of vanwege een moeten van binnenuit. Wanneer dit gedrag niet gesteld wordt, zal er een schuldgevoel optreden. Bij autonome motieven is vooral ‘willen’ van belang, een bepaalde activiteit wordt ondernomen, omdat het plezierig is, of omdat het belangrijk wordt gevonden, zoals het uitoefenen van een hobby, of studeren omdat je de stof echt interessant vindt. In Figuur 1 zijn de verschillende motieven voorgesteld als een continuüm van gecontrolleerd tot autonoom. Er dient echter opgemerkt te worden dat dit continuüm niet noodzakelijk wijst op ontwikkeling. Iemand hoeft niet alle fasen van internalisatie door te lopen met betrekking tot een specifieke regel. Iemand kan een nieuwe gedragsregel ook op elk punt van het continuüm tot de zijne maken door middel van voorgaande ervaringen en situationele factoren. In het kader van het ‘Hotel Mama’ fenomeen, waar deze scriptie over gaat, is te zien dat mensen verschillende motieven kunnen hebben om bij de ouders dan wel uit huis te wonen. Zo zal iemand die zelf het huis uit wilde omdat hij of zij meer zelfstandigheid wilde hebben, wellicht meer autonome motieven laten zien voor de keuze van de woonsituatie. Daarentegen zal
-9-
iemand die druk voelde om uit huis te gaan, omdat hij of zij zich bijvoorbeeld schaamde om op 25-jarige leeftijd nog thuis te wonen, meer gecontroleerde motieven hebben om zelfstandig te wonen. Iemand die noodgedwongen thuis woont vanwege zijn/haar financiële situatie zal meer gecontroleerde motieven laten zien voor deze woonsituatie. Iemand die echter een goede band heeft met zijn ouders en zelf graag thuis woont zal wellicht meer autonome motieven laten zien. 1.5
Invloed van de Ouder-Kind Relatie op de Motieven van Jongvolwassenen
Ouders kunnen een invloed hebben op de motieven van hun kinderen. Het zelf-gedetermineerd gedrag van jongeren wordt beschouwd als een motivationele mediator van de relaties tussen een autonomie-ondersteunende interpersoonlijke omgeving en de uitkomsten in specifieke levensdomeinen (Deci
&
Ryan,
2000).
Autonoom
gedrag
wordt
binnen
de
Zelf-
Determinatietheorie gezien als het zelf, van binnen uit, bepalen welk gedrag je vertoont
(deCharms,
1986).
Autonoom
gedrag
is
tegengesteld
aan
gecontroleerd gedrag, waarbij gedrag gesteld wordt vanuit externe of interne druk. Een autonomie ondersteunende omgeving wordt gekarakteriseerd door empathie voor het perspectief van de jongere, een omgeving die, waar mogelijk, keuzemogelijkheden biedt en waarin het exploreren van de eigen waarden en intresses van de jongeren wordt aangemoedigd (Grolnick, 2003; Ryan et al., 1995). Joussemet, Landry en Koestner (2008) operationaliseren autonomie
ondersteunend
opvoeden
in
termen
van
vier
belangrijke
ingrediënten: 1) geef een rationale en een uitleg bij verzoeken om bepaald gedrag te vertonen, 2) herken de gevoelens en het perspectief van het kind, 3) geef keuzes en moedig initiatief aan en 4) minimaliseer het gebruik van controlerende technieken. Wanneer jongeren het gevoel hebben dat ouders naar hen luisteren zijn zij minder geneigd negatief te reageren ten opzichte van hun ouders en meer geneigd naar hen te luisteren (Knafo & Schwartz, 2003). Tegenover een autonomie ondersteunende omgeving staat een controlerende
- 10 -
omgeving, dit wordt gekenmerkt door ouders die overbezorgd zijn over hun eigen positie in de ouder-kind relatie en die gebruik maken van intrusieve technieken om gehoorzaamheid van hun kinderen te eisen (Barber, 1996; Barber & Hammon, 2002). Door middel van psychologische controle wordt het gedrag van het kind beinvloed. Via technieken als schuld-inductie, terugtrekken van liefde en invalidatie van gevoelens, wordt er druk uitgeoefend op wat het kind denkt en voelt of hoe het zich in bepaalde situaties gedraagt (Joussemet et al., 2008). Psychologische controle dient niet verward te worden met gedragscontrole waarbij ouders duidelijke verwachtingen communiceren naar hun kinderen over gepast gedrag en waarbij het gedrag van de kinderen in relatie tot deze verwachtingen in de gaten wordt gehouden (Barber, 1996; Barber, Stolz & Olsen 2005; Soenens, Vansteenkiste, Luyckx & Goossens, 2006). De structuur inherent aan gedragscontrole moedigt competentie aan en bewaakt een gezonde ontwikkeling. De machtsverklaring in psychologische controle is daarentegen nadelig voor kinderen (Barber, 2002; Grolnick, 2003). Een factor geassocieerd met psychologische controle is de perceptie die de ouders hebben van externe dreigingen in de omgeving van het kind. Ouders die sterk betrokken zijn op zichzelf (ego-involved) vertonen veel psychologische controle. Wanneer iemand ego-involved is bij een taak krijgt hij of zij een goed gevoel over zichzelf, wanneer er een goed resultaat wordt behaald op die taak. Ouders kunnen ook op deze manier betrokken zijn bij hun kinderen, waarbij hun gevoel van zelfwaarde afhangt van de (goede) prestaties van hun kind (Grolnick, Gurland, DeCourcey & Jacob, 2002; Joussemet et al., 2008). In onderzoek van Knafo en Assor (2007) naar de motieven van jongeren om het eens te zijn met ouderlijke waarden is gebleken dat enkel autonome motieven om het eens te zijn met de ouderlijke waarden positief geassocieerd zijn met subjectief welzijn. Gecontroleerde motieven daarentegen dragen bij aan de negatieve aspecten van welzijn, zoals agitatie en schuldgevoelens. Ook is gebleken dat jongeren die nog in het ouderlijk huis wonen meer geneigd zijn gecontrolleerde motieven te hebben om het eens te zijn met de normen en waarden van hun ouders. In het onderzoek van Baanders (1998) wordt er op
- 11 -
gewezen dat de druk die ouders op hun kinderen uitoefenen een belangrijke rol speelt in de keuze voor zelfstandig dan wel thuis wonen. 1.6
Onderzoeksvragen
Gesteld kan worden dat er nog onderzoek nodig is naar de motivatie voor de woonsituatie en de ouder-kind relatie bij jongvolwassenen. In deze masterproef zal ik me dan ook richten op de beleving van de ouder-kind relatie bij jongvolwassenen die een autonome dan wel gecontroleerde motivatie hebben voor hun woonsituatie. Rapporteren jongeren die op latere leeftijd nog bij de ouders wonen een minder goede ouder-kind relatie of zijn het voornamelijk jongeren die een gecontroleerde motivatie vertonen voor hun woonsituatie die een minder goede relatie met de ouders hebben? Vooreerst gaan we kijken door welke aspecten de ouder-kind relatie tijdens de jongvolwassen leeftijd voornamelijk getypeerd wordt. We verwachten dat jongvolwassenen bezig zijn met het separatie-individuatie proces en dat de ouder-kind relatie zich dus zal kenmerken door het zoeken naar een nieuw evenwicht tussen enerzijds voldoende afstand en anderzijds voldoende nabijheid. Aangezien het vertrek uit de ouderlijke woning een belangrijke stap is in het separatie-individuatie proces, wordt gekeken of dit proces en vooral de hiermee gepaard gaande herdefiënering van de ouder-kind relatie anders beleefd wordt naargelang de woonsituatie van de jongvolwassene en al naargelang men een autonome dan wel gecontroleerde motivatie heeft voor deze woonsituatie. Anderzijds zal de beleving van het vertrek uit het ouderlijk huis, of de te verwachten beleving, indien de jongere nog bij de ouders inwoont, geëxploreerd worden. Verwacht wordt dat jongvolwassenen met een autonome motivatie hier positiever
tegenover
zullen
staan,
dan
hun
leeftijdgenoten
die
een
gecontroleerde motivatie laten zien voor hun woonsituatie.
- 12 -
2.
METHODE 2.1
Opzet
Er werd gekozen om de onderzoeksvragen in deze studie te beantwoorden aan de hand van kwalitatief onderzoek met semi-gestructureerde interviews. Hierbij beogen we specifiek de ouder-kind relatie te exploreren bij jongeren in verschillende types woonsituaties. Dit onderzoek kadert binnen een ruimer longitudinaal vragenlijstenonderzoek naar de psychologische gevolgen en determinanten van het uitstellen van het verlaten van de ouderlijke woning tijdens de opkomende volwassenheid. De jongvolwassenen die benaderd werden voor dit kwalitatieve onderzoek, namen reeds eerder deel aan twee van de vier geplande datawaves van dit longitudinale onderzoek. Het semigestructureerd interview (zie Bijlage 1) werd uiteindelijk afgenomen bij 20 jongvolwassenen. Bij het selecteren van de deelnemers voor de kwalitatieve studie werd geen rekening gehouden met de representativiteit van de steekproef. Het is immers niet de bedoeling de resultaten te kunnen generaliseren naar alle jongvolwassenen. Deze studie heeft eerder een exploratief karakter waarbij we een nieuw licht proberen te werpen op hoe jongvolwassenen in verschillende woonsituaties aankijken tegen de relatie met hun ouders. Generaliseerbaarheid speelt hierbij sowieso minder een rol dan in kwantitatief onderzoek (Gilgun, 2005). 2.2
Steekproef
Tijdens de eerste datawave van het ruimere longitidunale onderzoek namen er 224 jongvolwassenen, geboren in 1983 of 1984 deel aan het onderzoek. Er werd specifiek voor deze leeftijdsgroep gekozen, omdat jongvolwassenen in België pas vanaf deze leeftijd het ouderlijk huis verlaten (Vettenburg et al., 2007). Deze steekproef werd gebalanceerd naar geslacht, opleidingsniveau en woonsituatie. Hierdoor participeerden er ongeveer evenveel mannen (52%) als vrouwen (48%) in de studie. Iets meer dan de helft van de jongeren had een hogere opleiding genoten (58%), de overige 42% was - 13 -
niet verder gaan studeren na het middelbaar onderwijs, of was gestopt met hun hogere opleiding. Van de jongvolwassenen in het onderzoek gaf 58% aan nog in het ouderlijk huis te wonen, 42% van de jongvolwassen leefde zelfstandig (Kins, Beyers, Soenens & Vansteenkiste, in press). Eén jaar later, was nog 82% van de jongvolwassenen bereid om deel te nemen aan de tweede datawave van het onderzoek (N = 183). Deelnemers van beide waves (T1 en T2) werden vergeleken op het gebied van geslacht, opleidingsniveau, woonsituatie tijdens T1 en familiestructuur, met jongeren die tijdens de
tweede
wave
niet
meer
deelnamen
aan
het
onderzoek.
Jongvolwassenen die deelnamen aan beide datawaves waren vaker hoger opgeleid dan degenen die uitvielen, χ²(1, N = 224) = 7.83, p < .01. Op vlak van de andere achtergrondvariabelen werden er geen significante verschillen gevonden tussen de twee groepen. Zoals eerder vermeld werd een subsample van 20 opkomende volwassenen, die zowel op T1 als T2 deelnamen aan de longitudinale studie, uit deze ruimere steekproef geselecteerd. In totaal participeerden 20 jongvolwassenen in deze studie, waarvan 9 mannen en 11 vrouwen. In deze studie woonden 10 participanten zelfstandig, 8 participanten woonden bij de ouders in en 2 participanten woonden semi-zelfstandig. Dertien jongvolwassenen hadden een hogere opleiding gevolgd, terwijl de overige 7 jongvolwassenen niet verder hebben gestudeerd na het middelbaar onderwijs. Van de 20 opkomende volwassenen werkten er 17 voltijds, 1 opkomende volwassene werkte halftijds en 2 opkomende volwassenen volgden ten tijde van het interview nog een studie. Vijftien jongvolwassenen kwamen uit een intact gezin en bij de overige 5 jongvolwassenen waren de ouders gescheiden. 2.3
Procedure
Op basis van de reeds verzamelde kwantitatieve data op T2 werd een clusteranalyse uitgevoerd om na te gaan of er verschillende subgroepen in onze steekproef bestaan met betrekking tot de motivatie die jongvolwassenen hebben voor hun eigen woonsituatie. Er werd specifiek op zoek gegaan naar clusters die eenzelfde profiel hebben op de Self-Regulations Questionnaire
- 14 -
(SRQ; Ryan & Conell, 1989), een vragenlijst die peilt of de motieven voor een bepaald gedrag dat men stelt, eerder autonoom dan wel gecontroleerd zijn. Deze vragenlijst kan toegepast worden op gedrag in tal van domeinen en werd hier in het bijzonder aangepast om te peilen naar de motieven achterliggend aan de woonsituatie van jongvolwassenen. Uit de clusteranalyse kwamen vier verschillende subgroepen naar voren, namelijk een groep die noch een autonome noch een gecontroleerde motivatie vertoonde voor de woonsituatie (geen motivatie), een groep die hoofdzakelijk gecontroleerde motieven heeft voor de woonsituatie (gecontroleerd), een groep die voornamelijk een autonome motivatie vertoonde (autonoom), en als laatste een groep die zowel autonome als gecontroleerde motieven heeft voor de eigen woonsituatie (gecontroleerd + autonoom). Uit elke cluster werden een aantal jongvolwassenen telefonsich gecontacteerd met de vraag of zij wilden deelnemen aan een bijkomende interviewstudie.
Bij
toestemming
kwamen
twee
interviewers
bij
de
jongvolwassene thuis langs, of werd er, indien gewenst, afgesproken op een andere locatie. Deelnemers aan het onderzoek gingen ermee akkoord dat het interview werd opgenomen en dat het materiaal werd gebruikt in de scripties van de onderzoekers. Eén van de onderzoekers nam telkens het interview af, de andere luisterde mee en vroeg door wanneer zij het gevoel had dat het onderwerp nog niet volledig besproken was. Beide interviewers waren niet bekend met de clusters waaruit de jongvolwassenen kwamen. In deze studie waren we er voornamelijk in geïnteresseerd om zowel bij de ouders als zelfstandig wonende jongeren uit de autonome en gecontroleerde cluster met elkaar te contrasteren. Ter exploratie werden ook nog een aantal jongvolwassen (zowel inwonend bij de ouders als zelfstandig wonend) geselecteerd uit de overige twee clusters. Hoewel de jongeren die benaderd werden dus ofwel permanent inwoonden bij de ouders ofwel volledig zelfstandig woonden op T2, bleek een aantal van hen bij de interviewstudie reeds verhuisd te zijn naar een andere woonsituatie, wat duidelijk de instabiliteit bij deze leeftijdsgroep illustreert. Bovendien bleken een aantal jongeren wel zelfstandig te wonen maar nog vaak te logeren bij hun ouders, een woonsituatie die eerder
- 15 -
als semi-zelfstandig dan als zelfstandig kan omschreven worden. Hieronder wordt de verdeling van de twintig deelnemers naargelang de cluster waartoe ze behoren en hun woonsituatie in meer detail toegelicht. 2.3.1 Autonoom, bij Ouders Wonend
Uit de autonome cluster werden vijf jongvolwassenen, één man en vier vrouwen, geselecteerd die op T2 aangaven bij de ouders te wonen. Vier van deze jongvolwassenen werkten voltijds, de andere jongvolwassene volgde nog een universitaire opleiding en woonde eerder semi-zelfstandig. Zij verbleef het grootste deel van de week in haar ouderlijk huis. Enkel wanneer zij colleges had, verbleef zij op haar kot (ongeveer één nacht per week). Van de werkende jongvolwassenen hadden er drie een TSO diploma en één jongvolwassene een ASO diploma. Bij drie van hen woonden ook nog broer(s)/zus(sen) in bij de ouders. Bij één van deze jongvolwassenen waren de ouders gescheiden, deze jongvolwassene woonde bij de vader. Twee van de vijf jongvolwassenen hadden ten tijde van het onderzoek een partner. Eén van de jongvolwassenen was op het moment van de interviewafname net verhuisd uit de ouderlijke woning om zelfstandig te gaan wonen. 2.3.2 Autonoom, Zelfstandig Wonend
Uit de autonome cluster werden tevens vijf zelfstandig wonende participanten geselecteerd, waarvan drie mannen en twee vrouwen. Al deze jongvolwassenen werkten voltijds. Vier van deze opkomende volwassenen hadden een hogere opleiding genoten, terwijl één slechts tot de leeftijd van 18 naar school was geweest. Eén van de deelnemers was reeds getrouwd en had een kindje. Bij twee van de jongvolwassenen waren de ouders gescheiden. Al deze opkomende volwassenen waren zelfstandig gaan wonen met een partner, maar één van hen woonde op het moment van het interview alleen omdat zijn relatie was beëindigd.
- 16 -
2.3.3 Gecontroleerd, bij de Ouders Wonend
Uit de gecontroleerde cluster werden drie jongvolwassenen (twee mannen en één vrouw) geïnterviewd, die nog bij hun ouders woonden. Twee van de participanten werkten voltijds, één had geen hogere opleiding gevolgd de andere wel. Eén jongvolwassene volgde nog een universitaire opleiding. Zij woonde semi-zelfstandig. Gedurende de week zat ze op kot, in het weekend en in vakanties verbleef ze bij haar ouders. Geen van deze deelnemers bleek een partner te hebben. Bij alle drie de jongeren woonden hun broer(s) en/of zus(sen) nog bij de ouders in. 2.3.4 Gecontroleerd, Zelfstandig Wonend
Daarnaast werden ook vier zelfstandig wonende jongvolwassenen uit de gecontroleerde cluster betrokken in dit onderzoek. Het ging hierbij om twee mannen en twee vrouwen. Allen werkten ze voltijds, drie van hen waren hoger opgeleid. Alle jongvolwassenen geselecteerd uit dit cluster woonden samen met een partner. De ouders van één van de jongvolwassenen waren gescheiden. 2.3.5 Geen motivatie, bij de Ouders Wonend Eén van de 20 deelnemers was een vrouw die geen autonome noch gecontroleerde motivatie vertoonde om bij de ouders in te wonen. Zij had een universitaire opleiding genoten en werkte halftijds. Haar broer(s) en/of zus(sen) woonden al zelfstandig. Tijdens de het onderzoek had deze jongvolwassene een partner. 2.3.6 Geen motivatie, Semi-zelfstandig Wonend Eén van de mannelijke deelnemers vertoonde geen autonome of gecontroleerde motieven om semi-zelfstandig te wonen. Hij heeft universitair onderwijs gevolgd en werkte voltijds. Deze jongvolwassene had een partner die
- 17 -
op kot zit, het grootste deel van de week woonde deze jongvolwassene bij zijn partner. 2.3.7 Autonoom en Gecontroleerd, Zelfstandig Wonend
Eén vrouwelijke jongvolwassene had zowel gecontroleerde als autonome motieven om zelfstandig te wonen. Zij werkte al voltijds, maar volgde daarnaast een opleiding aan de open universiteit. Ze woonde samen met een partner. De ouders van deze jongvolwassene waren gescheiden. 2.4
Kwalitatieve Data-analyse
In dit onderzoek werd getracht aan de hand van Interpretatieve, Fenomenologische Analyse de betekenissen van de interviews te achterhalen. (Smith & Osborn, 2003). Alle data werd verzameld aan de hand van semigestructureerd interviews, die nadien werden uitgeschreven. Aan de hand van de uitgeschreven teksten werden de interviews geanalyseerd. Met als eerste stap het uitgebreid lezen en doornemen van alle interviews. Volgens Braun en Clark (2006) is dit een essentiële eerste stap in het analyseren van de data. Hierbij werd ook geadviseerd de eerste ideeën omtrent de analyse te noteren. De tweede fase van de analyse bestond uit het genereren van initiële codes. Deze codes identificeerden een kenmerk van de data dat interessant leek voor de analyse. Het coderen verwees naar de ruwe data of ruwe informatie uit de interviews. Hierbij werden de data nog niet geïnterpreteerd. Alle data werd diverse malen doorgenomen tijdens het coderen, om er zeker van te zijn dat alle codes uit de tekst waren gehaald. De codes vormden namelijk de basis voor de latere thema’s, dus was het van belang dat er geen informatie verloren ging tijdens het coderen (Braun & Clark, 2006). In dit onderzoek werd dit onder meer ondervangen door het gebruik van onderzoekers-triangulatie: meerdere onderzoekers hebben de interviews gecodeerd (Denzin, 1978). Gedurende de volgende fase van de kwalitatieve data-analyse werd naar potentiële thema’s gezocht. Dit hield praktisch in dat aan de hand van alle
- 18 -
codes die uit de data naar voren zijn gekomen er werd gekeken naar bredere, overkoepelende thema’s. Het is pas in deze fase dat er werd gekeken naar de relaties tussen codes uit al de verschillende interviews en dat er ook thematische diagrammen werden opgesteld om een overzicht te krijgen van de hoofdthema’s en de bijbehorende subthema’s (Braun & Clark, 2006). Het was van belang dat er in deze fase op een bepaald moment saturatie optreedt. Dit wil zeggen dat er vanuit nieuw gecodeerde interviews geen nieuwe thema’s meer naar boven komen. Saturatie is in kwalitatief onderzoek van groot belang, omdat dit erop duidt dat de belangrijkste thema’s over het betreffende onderwerp aan bod zijn gekomen in het onderzoek. In de volgende fase van de analyse werden de gevonden thema’s verder verfijnd. Het was hierbij van belang dat er aandacht is voor de interne homogeniteit en de externe heterogeniteit, zoals omschreven door Patton (1990). Hiermee wordt bedoeld dat de data binnen thema’s een coherent geheel moeten zijn en dat de data tussen de verschillende thema’s duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden. Dit hield in dat de thema’s in deze fase op twee niveaus worden herzien. Het eerste niveau is op het gebied van de codes binnen de thema’s, met andere woorden nagaan of alle codes binnen de thema’s een coherent geheel vormden. Wanneer dit het geval was, was men toe aan het tweede niveau, namelijk het onderling vergelijken van de thema’s. Hierbij werd specifiek gekeken of de thema’s elkaar niet overlappen en of de thema’s een juiste afspiegeling waren van de dataset als geheel. Ten slotte werden de thema’s nog verder verfijnd en benoemd. De essentie van ieder thema werd geïndentificeerd en er werd bepaald welk aspect van de data er door een thema omschreven werd.
- 19 -
3. 3.1
RESULTATEN Ouder-Kind Relatie
Zoals in de methodesectie beschreven staat is de kwalitatieve dataanalyse van de interviews gebeurd aan de hand van Interpretatieve Fenomenologische Analyse (Smith & Osborn, 2003). De overkoepelende thema’s en subthema’s die uit de interviews met de jongeren naar voor kwamen omtrent de relatie met hun ouders, worden grafisch weergegeven in Figuur 2.
Figuur 2. Thema’s omtrent de woonsituatie en de ouder-kind relatie.
- 20 -
3.1.1 Verschillen tussen Vader en Moeder
In alle interviews werd het verschil in de band besproken, die de jongvolwassenen hadden met hun vader en moeder. Elke jongvolwassene gaf aan dat die relaties enigszins van elkaar verschilden. Al kon niet iedere jongvolwassene deze verschillen concreet omschrijven. Man, bij ouders wonend, 1983: ‘Ja, ja dat is wel anders. Ja allez, je kunt dat niet als hetzelfde omschrijven hè. De vaderband, de moederband, ja dat is anders, maar het is moeilijk te beschrijven hoe dat anders is.’ Vrouw, bij de ouders wonend, 1984: ‘De mama is meer voor de emotionele kant, als je emotionele problemen hebt dan gaan we eerder naar onze mama. Onze papa is meer voor de praktische zaken en voor de hobby’s of problemen in de winkel die opgelost moeten worden, voor telefoons te doen of belangrijke papieren moeten in orde gebracht. Dat is meer mijn papa z’n kant.’
Voor andere jongvolwassenen was het gemakkelijker te duiden waarin de band met hun vader anders was dan de band met hun moeder. In Tabel 1 staan alle verschillen beschreven, die naar voor kwamen in de interviews, tussen de band met vader en de band met moeder. Tabel 1. Verschillen die jongvolwassenen ervaren in de band met hun moeder en de band met hun vader. Vader
Moeder
Introvert
Extravert
Relativeren
Emotioneel
Gelijkwaardige relatie
Ouder-kind relatie
Praktisch
Pragmatisch
Professioneler
Opvoedend
Meer afstand
Meer bereikbaar
Adviserend
Open minded
Vaker afwezig
Vriendin
Ouderwets Radicaal
- 21 -
3.1.2 Herdefiniëring van de Ouder-Kind Relatie
Een thema dat heel duidelijk naar voren kwam in alle interviews is dat alle geïnterviewde jongvolwassenen bezig waren met de herdefiniëring van de ouder-kind relatie. Van de vroegere hiërarchische relatie ouder-kind relatie leek er een transitie gaande te zijn naar een meer wederkerige relatie tussen volwassenen. Man, 1984, bij ouders wonend: Om het in mijn vader zijn termen uit te drukken: vroeger was hij hoofdaandeelhouder, nu ben ik hoofdaandeelhouder.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Je bent wel een kind van je ouders, maar je bent toch iemand op jezelf: je eigen ideeën, en eigen ja, manieren van doen, je eigen ritme en toestanden, dus ja.’ Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Het is niet meer dezelfde situatie, vroeger luisterden kinderen naar ouders. Ze stonden boven u eigenlijk. Nu is dat gewoon anders, je moet anders met elkaar omgaan, anders beslissingen nemen.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘En ik heb het gevoel dat ze me niet meer zo als hun kleine ervaren, maar iets meer als volwassenen toch met elkaar kunnen spreken.’
Onafhankelijkheid, Vrijheid en Zelfstandigheid. Deze herdefiniëring van de ouder-kind relatie hield onder andere een toenemende afstand in tussen ouder en kind. Thema’s die wijzen op (een wens naar) meer onafhankelijkheid, vrijheid en zelfstandigheid werden dan ook door een groot deel van de respondenten aangehaald.
Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ik woon op iets dat zeer goed te vergelijken is met een hotel eigenlijk. Ik heb geen kosten, er wordt voor mijn eten voorzien, mijn was wordt gedaan, alles wordt gekuist en het enige wat ik moet doen is ’s middags doorgeven of ik warm gegeten heb of niet. Ik ben hier tevreden mee om de duidelijke reden dat het geen oncomfortabele situatie is. Anderzijds wil ik iets meer vrijheid, wil ik me minder moeten
- 22 -
aanpassen aan de willetjes van iedereen. Je moet toch altijd rekening houden met mensen als ze thuiskomen.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ik mag doen wat ik wil, als ik ergens naar toe wil gaan dan ga ik daar naar toe. Ik heb geen uur, ik mag meebrengen wie ik wil. Ja, ik heb geen verplichtingen, ik moet niets, ik mag eigenlijk alles, dus ja, je moet gewoon een beetje rekening houden met elkaar, maar dat is normaal.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Ehm eten wat je wilt op welk moment van de dag en dan gewoon, allez, als we uit bad kwamen niet meer te generen dat er iemand in huis rondloopt en gewoon uit de badkamer te komen zonder eraan te denken oe er staat hier iemand. Opblijven tot hoelang dat je wilt. Naar tv kijken naar uw eigen programma’s, eh ja zo van die dingen, gewoon zelfs. Ah ja, nu mijn ouders hebben mij, ze hebben ons, daar nooit in gestoord maar gewoon ja X en ik zitten vaak wat ’s avonds te praten over onze eigen dingen en ja als je ouders daarbij zitten is dat toch niet hetzelfde.’
Eén jongvolwassene die was teruggekeerd naar het ouderlijk huis na een periode zelfstandig te hebben gewoond, ervaarde een verlies aan vrijheid.
Vrouw, 1983, bij de ouders wonend: ‘Dat is in het begin niet gemakkelijk, omdat je die zelfstandigheid gewoon bent en die vrijheid ben je ook een beetje kwijt. Want je kunt niet meer, ja, in je eigen zetel baas over de afstandbediening zijn en die dingen.’
Er waren dan ook jongeren die omwille van deze beperking in vrijheid en zelfstandigheid een terugkeer naar het ouderlijk huis volledig uitsluiten.
Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Ik ben ondertussen al 24, om dan nog terug naar huis te gaan wonen na eigenlijk zes jaar op kot gewoond te hebben, dat zag ik niet meer zitten. Dat is terug een hele aanpassing ook en geniet van mijn vrijheid die ik heb gehad heb op kot en ik kan dat niet terugschroeven.’
- 23 -
Autonomie
Ondersteuning.
De
geïnterviewde
jongvolwassenen
ervaarden over het algemeen veel steun van hun ouders in hun behoefte aan onafhankelijkheid. Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘We hebben al een paar moeilijke situaties gehad en ze steunen ons daar altijd in en ze helpen ons daar altijd in.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Ze verstond volledig mijn beslissing. Ze stond acher alles dat ik deed. Ze vond het ook allemaal positief uiteindelijk. Het was ook iets waar ze trots op kon zijn.’
Dit werd bijvoorbeeld ook duidelijk in het feit dat jongeren nog veel zaken met hun ouders bespraken, omdat ze de mening van hun ouders als waardevol beschouwen. Desalniettemin zeggen ze vaak zelf de uiteindelijke beslissing te nemen. Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘Het is meer een klankbord, dan echt een advies waar je wel of niet rekening mee moet houden.’ Man, 1983, bij de ouders wonend: ‘Alle grote beslissingen worden nog eens overlopen met de ouders, omdat ja, ze toch een beetje meer ervaring hebben in zulke dingen vind ik het slimst om hen toch ook om raad te vragen. En ik besluit dan ook wel wat ze zeggen.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Goh, ik neem beslissingen naar mijn gevoel steeds zelf, maar af en toe denk ik wel dat mijn ouders raad geven en vraag ik daar soms ook expliciet achter en dan gebeurt het wel dat ik hun raad volg. Soms, ook niet altijd, maar dat gebeurt zeker. Dus ze zijn zeker niet bepalend, maar de, ja, finale beslissing neem ik toch wel zelf.’
Controle. Ouders gingen echter op verschillende manieren om met de toenemende
afstand
en
de
behoefte
aan
onafhankelijkheid
bij
hun
jongvolwassen kinderen. Naast ouders die als autonomie-ondersteunend gepercipieerd worden, bleken sommige ouders heel controlerend naar hun kinderen toe te zijn.
- 24 -
Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘De band met mijn ouders is goed, behalve het feit dat mijn moeder het een beetje lastig heeft en mijn vader ook een beetje, iets minder, maar een beetje moeilijkheden heeft om mij los te laten. In het begin had ze het moeilijk als ik op sites zat te zoeken naar een huis of appartementje. Dan zei ze van dat kun je toch niet. En ik zei dan van jawel, eigenlijk wel. Dan merk je wel van ok en ze heeft nog steeds dat gevoel van je bent er eigenlijk niet klaar voor.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Ja vroeger, toen ik op kot zat, was het vooral ook, omdat ze er moeite mee hadden dat ik op kot zat, dat ik van huis weg was. Als ik dan bijvoorbeeld in de zomervakantie eens zei ‘ik ben naar Gent’ dan zeiden ze ‘wat moet je nu in Gent gaan doen?’. Vooral mijn papa had het daar nogal moeilijk mee dat ik dan weg was. Als hij dan ’s middags wist dat ik ’s avonds vertrok, was hij de hele avond slecht gezind.’
Blijvende Betrokkenheid. In Figuur 2 is te zien dat, naast een toename in onafhankelijkheid, de herdefiniëring van de ouder-kind relatie tevens bestond uit een blijvende betrokkenheid tussen ouders en kinderen. De hechte band tussen beiden bleef met andere woorden behouden. Dit uitte zich in nog regelmatig dingen met elkaar doen, belangrijke zaken met elkaar bespreken en vaak ook niet ver bij de ouders vandaan willen wonen. Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Ik wilde altijd heel graag hier in het dorp blijven wonen.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Pakt met nieuwjaar gaan we altijd samen op vakantie, met heel het gezin eigenlijk, met de grootouders ook. En dan kan het nog wel eens zijn dat wij samen naar de zee gaan met een verjaardag, ah ja, met feesten enzo allemaal samen eigenlijk.’ Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Wel zou ik het liefste niet te ver van mijn thuissituatie, dus van mijn ouders, gaan wonen.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘Ja, ik ga regelmatig naar huis, want ze wonen maar op een klein kwartier van mij, dus ik ga meerdere keren per week naar huis. Ik ben zelfstandig, maar juist mijn was doen mijn ouders nog.’
- 25 -
Kluwengezin. In sommige gezinnen bleek deze blijvende verbondenheid echter extreem te zijn, waardoor we kunnen spreken van een kluwengezin. In die gezinnen dient iedereen alles van elkaar te weten en is er absoluut geen ruimte voor enige privacy. Ouders beslissen bijvoorbeeld over het uur van thuiskomen, maar spelen ook een belangrijke rol in het bepalen van de woonsituatie bij deze jongvolwassenen. Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Wij werken ook samen hè. Dus wij werken al hele dagen samen plus dat we ’s avonds ook samen eten en we leven ook samen hè. Toen ik nog samen woonde werkten we al samen en kwamen we ook één keer per week hier eten.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Mijn ouders zijn van hetzelfde gedacht, ik kan beter tot mijn dertigste thuis blijven wonen, want het is een beetje weggesmeten geld dat ik een appartement moet gaan huren en meubels moet gaan kopen en alleen zelfs zitten, terwijl mijn ouders mij graag thuis hebben.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ik zou niet zeggen van ik ga mij alleen een appartementje zoeken. Dat zou mijn moeder trouwens ook niet willen. Je zou dan beter al je geld ergens anders in kunnen steken.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ehm, ze zijn streng, maar rechtvaardig moet ik wel zeggen. Ah ja, ik heb altijd wel ergens een uur gekregen voor naar huis te komen, ook omdat ik in het weekend ook moet werken. Dan zeggen ze ook van ja voila, jij kan niet om zes uur thuiskomen, want je moet om acht uur al terug opstaan. Dat gaat zomaar niet. Vier, vijf uur dan zeggen ze van ok dat is wel het extreme. Dus ehm, ik aanvaard dat ook wel. Voor de rest zijn ze wel redelijk los enzo, dus eigenlijk...’
Verwaarlozing, Contactbreuk, Parentificatie. Naast gezinnen waarbij ouders overmatig betrokken waren bij het leven van hun kind, stelden we ook vast dat in sommige van de geïnterviewde gezinnen de betrokkenheid van ouders naar kinderen net heel laag was. Dit werd geclassificeerd onder de noemer verwaarlozing en parentificatie.
- 26 -
Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Maar ik had nergens meer om naartoe te gaan, dus ik heb gewoon, ja ben helemaal op mijn kot gebleven, zonder nog naar huis te gaan. Om alles gewoon zo te laten, om niet te moet zien, of niet te moeten meemaken en ook voor mijzelf, om rust te krijgen.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Toen mijn moeder een nieuwe vriend had enzo, ze is ook hertrouwd, mijn mama, daar is ze ondertussen ook weer weg van, van die man. Dus ja, op den duur heb je wel het gevoel van wie is hier eigenlijk de verantwoordelijke en wie is hier de persoon die niet weet wat die aan het doen is. Ook omdat mijn moeder veel voor haar man gedaan heeft en niet meer voor mij. En toen had ik zoiets van zou ze liever bij haar vriend zijn dan bij mij?’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘En ik moest het dan altijd goedmaken, want ja, ik had het gevoel dat het kind in mijn ouders weer naar boven was gekomen.’
Van een echte contactbreuk was enkel sprake in het geval van een echtscheiding. Jongvolwassenen kozen er toen al dan niet bewust voor om (tijdelijk) afstand te nemen van één of beide ouders. Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Maar op mijn zestien jaar zijn mijn ouders uit elkaar gegaan, dus die zijn gescheiden. En sindsdien is het eigenlijk veel slechter. Het is een hele tijd slecht gegaan, omdat ze ook alle twee iemand anders hadden en ik zag ze bijna niet meer.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Het moment dat hij dus alleen is gaan wonen heb ik daar totaal geen contact meer mee gehad. En ik wou met het nieuwjaar of zijn verjaardag een keer een smsje sturen, maar verder, telefonisch contact was heel moeilijk dan, omdat dat dan ook. Het was een vechtscheiding, zoals ik al eerder zei, en dat was dan toch eerder meer oude koeien uit de gracht halen en. We hebben eigenlijk bewust, bijna praktisch, hebben we eigenlijk geen contact gehouden met elkaar.’ Man, 1984, zelfstandig wonend: ‘Mijn vader had de gewoonte om toen ik kind was heel weinig aandacht aan mij te besteden ... En dan ineens gingen mijn ouders scheiden en moest ik ineens elke twee weken bij hem komen, waar hij speciaal heel veel moeite voor mij wilde doen. Op een gegeven moment
- 27 -
heb ik gezegd ik voel mij hier niet goed bij en ik heb andere dingen te doen in het weekend.’
3.1.3 Conflict
Het transformeren van de vroegere hiërarchische ouder-kind relatie naar een meer wederkerige relatie tussen twee gelijkwaardige volwassenen, was zowel voor de ouders als voor de jongeren een moeilijke oefening in het zoeken naar een balans tussen afstand en nabijheid. Wanneer jongeren streven naar meer onafhankelijkheid kunnen ouders het moeilijk hebben met het feit dat ze zich niet meer op dezelfde manier kunnen inmengen in het leven van hun kind zoals vroeger. Het is dan ook logisch dat deze zoektocht gepaard kon gaan met de nodige conflicten. Deze conflicten bleken zowel over meer dagdagelijkse dingen te kunnen gaan als over grotere levenskeuzes van de jongvolwassene, zoals bijvoorbeeld partnerkeuze, studie/jobkeuze.
Man, 1984, zelfstandig wonend: ‘Ik doe het bijvoorbeeld op mijn manier en mijn manier is goed, het werkt, het gaat. Mijn moeder wil het dan op een andere manier doen. Heel stom voorbeeld: patatten, aardappelen bakken, ik draai mijn aardappelen vaker, mijn moeder laat die vaker aanbakken zoiets langer. En ik zeg dan ja doe dat nu al en zij zegt van dat is niet nodig en dan escaleert dat soms even. Maar dat zijn ruzies van korte duur.’ Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Ik ben al 24 ondertussen en zij pushen mij om te gaan werken, om mijn eigen leven te beginnen volledig.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘We zijn direct gaan samenwonen ja. Dat was niet evident, omdat mijn ouders dat niet wouden.’
Het was opmerkelijk dat het absolute aantal conflicten over eerder kleine, dagdagelijkse zaken leek af te nemen wanneer jongeren niet langer inwoonden bij de ouders. Dit nam niet weg dat er nog wel conflicten waren, nadat jongvolwassen zelfstandig waren gaan wonen.
Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Sowieso in de tijd zijn er dan minder conflicten. Maar ik denk wel in het aantal keren dat we elkaar zien dat dat
- 28 -
wel grotendeels hetzelfde blijft, maar aangezien je elkaar niet zo vaak ziet, heb je dan wel het gevoel dat er minder conflicten zijn.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘Ik kan me niet herinneren dat ik in de vorige maanden of in de laatste jaren echt een discussie met ze had.’
Conflicten in verband met levenskeuzes van de jongvolwassene leken daarentegen niet af te nemen wanneer men zelfstandig ging wonen. Meer nog in sommige gevallen namen ze zelfs toe.
Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘Die zijn eigenlijk vermeerderd sinds dat we hier gaan wonen zijn ... Mijn ouders wouden ook eigenlijk dat ik verder ging studeren.’
In de interviews werd er ook een verband gevonden tussen leeftijd en mate van conflict in de ouder-kind relatie. Naarmate jongeren ouder werden daalde het hebben van conflicten en leek men er dus beter in te slagen om de vroegere ouder-kind relatie om te buigen naar een meer wederkerige relatie tussen gelijkwaardige volwassenen. Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Ik denk dat dat misschien ook wel aan de leeftijd ligt, dus ik woonde thuis op mijn 17e eigenlijk en als puber was ik niet zo gemakkelijk, dus had ik wat meer conflicten. Ja, sinds dat ik op kot ben is dat wel minder, maar ik denk dat dat eerder aan de leeftijd ligt dan aan de woonsitutie.’
3.2
Beleving van het Vertrek uit het Ouderlijk Huis
Naast het bevragen van de ouder-kind relatie, peilden we in de interviews ook naar hoe jongeren het vertrek uit de ouderlijke beleving beleefd hebben of hoe ze denken dit te zullen beleven (indien ze momenteel nog bij de ouders woonden). De jongeren rapporteerden hierbij zowel hun eigen ervaringen als hoe zij dachten dat deze ervaring was voor hun eigen ouders. In Figuur 3 zijn de thema’s omtrent de beleving van het vertrek uit het ouderlijk
- 29 -
huis schematisch weergegeven. Opvallend hierbij is dat zowel voor de jongvolwassenen zelf, als voor de inschatting die de jongvolwassenen maakten over hun ouders, dezelfde thema’s naar voor kwamen.
Figuur 3. Thema’s omtrent de beleving van het vertrek uit de ouderlijke woning. 3.2.1 Positief
Wanneer er werd gesproken over het vetrek uit de ouderlijke woning viel op dat een groot deel van de proefpersonen hier erg positief over was. Ze hadden de verwachting dat alles goed zou komen en hadden veel vertrouwen in het eigen kunnen.
Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘Mijn ouders zullen minder moeten koken en minder moeten wassen.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Nee ik moest eigenlijk nie wennen toen ik eenmaal het huis uit ging. Nu ik had wel nog nooit... ik had wel al gestreken, maar zo echt, moest ik dat nog eigenlijk allemaal leren. Wassen! Ik wist amper hoe de wasmachine werkte. Maar ik heb dat allemaal wel een beetje uitgezocht. Koken, ik kookte wel een keer vroeger, maar niet echt voor te zeggen dat je het kan. Mama, allez ze heeft me wel een beetje gezegd van
- 30 -
je moet dat zo en zo doen. Ik heb een keer zelf mijn plan getrokken en dat gaat haha. Dat was leuk zo.’ Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ik sta er wel positief tegenover. Ik zie daar niet direct, ik weet het niet, problemen mee opduiken. Ik denk dat dat wel goed komt.’
3.2.2 Moeilijk
Andere jongvolwassenen vonden hun vertrek uit de ouderlijke woning eerder moeilijk, omdat ze er nu alleen voor stonden. Enerzijds hield dit in dat ze alleen stonden voor alle praktische zaken die zelfstandig wonen met zich meebracht, zoals bijvoorbeeld het runnen van een eigen huishouden. Anderzijds had dit alleen zijn ook betrekking op de moeite die jongeren ervaren met het missen van het dagelijkse contact met hun ouders. Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Het is ook, je staat er in één keer alleen voor hè. Je hebt misschien wel iemand waar je mee samen woont, maar je moet het toch allemaal zelf gaan doen hè.’ Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘In het begin zal het moeilijk zijn. Denken over wanneer ik boodschappen zal doen, wanneer ik het huis zal moeten kuisen en zulke dingen. En ja, maken dat mijn eten klaar is, zorgen dat ik niet elke avond een pizza in de oven steek, maar ook deftig eten krijg. Ja, het zal niet gemakkelijk zijn, veel dingen moeten bijleren die ik hier niet kan of moet, zoals een wasmachine bedienen.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘En de zondagavond, als ik terug naar mijn kot ging, was het ook altijd moeilijk. Vooral mijn moeder had het erg moeilijk mee dat ik dan weer weg was. Dat was altijd een pijnlijk moment, weer vertrekken. En mijn moeder wenen en ik: ‘oh ik wil niet vertrekken’, maar daarna wen je daaraan en na een half jaar was dat al beter. Dat is aanpassen hè.’
Wanneer jongvolwassenen aangaven dat het vertrek moeilijk geweest is voor hun ouders, of moeilijk zou worden, dan is dit vooral omwille van emotionele redenen. Vooral wanneer de jongvolwassene het laatste kind was
- 31 -
dat nog thuis woonde, werd er aangegeven dat het moeilijk zou zijn voor hun ouders, omdat ze nu alleen achter bleven. De jongvolwassenen die nog broers of zussen thuis hadden wonen, gaven aan dat het voor hun ouders waarschijnlijk moeilijk zou zijn wanneer het laatste kind het ouderlijk huis zou verlaten.
Vrouw, 1984, bij de ouders wonend: ‘Het vetrek zal emotioneel zijn denk ik, omdat je ook al zo lang samen in dat huis woont en dan mijn moeder. Ja ik ben de laatste thuis, mijn broer is al weg, dus dat is dan zo hun tweeën alleen. Ja dat gaat wel eventjes moeilijk zijn voor mijn ouders ja.’ Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘Er zijn veel traantjes gevloeid. Ja, maar ik ben ook de jongste en ik ben als laatste vertrokken. Mijn ouders beseften opeens van oei, we zitten hier wel helemaal alleen.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘Mijn ouders zitten zo in de periode dat ze een beetje, ja, het lege-nest-syndroom. Ik heb twee oudere broers dan, die zijn al iets langer dan ikzelf uit het huis. Ze zijn vrij eenzaam op sommige momenten en als we dan thuis komen is wel dat ze blij zijn dat ze ons zien en moeten we alles vertellen. Dat geeft soms wel een beetje een beangstigend gevoel.’ Man, 1983, zelfstandig wonend: ‘De jongste die woont nu nog altijd thuis. Ik denk persoonlijk dat het harder gaat aankomen als iedereen het nest uit is.’ Man, 1984, bij de ouders wonend: ‘Ik heb zo dat beeld van mijn vader die is gaan werken en mijn moeder die stilletjes zit te wenen.’
3.2.3 Neutraal
Het laatste thema omtrent de beleving van het vertrek was dat van jongvolwassenen en ouders die eerder een neutrale houding hadden ten opzichte van de beleving van het vertrek uit het ouderlijk huis. Vrouw, 1984, zelfstandig wonend: ‘En ja, er was niemand thuis, dus voor mij was dat wel gemakkelijk. Ik kon gewoon al mijn spullen rustig pakken. Maar thuis hadden ze het besef nog niet helemaal denk ik, want zondag morgen kreeg ik telefoon van ‘waar zit je? Ben je daar al blijven slapen?’ Ik zeg: ‘ja.’
- 32 -
Dat is omdat ze ja, volop met andere dingen, de winkel vooral bezig zijn dat zoiets minder aandacht krijgt. Maar daarom niet vergeten wordt.’ Vrouw, 1984, semi-zelfstandig wonend: ‘Goh, ik denk dat dat wel zou gaan, aangezien daar een overlapperiode is eigenlijk, dat ik langzaam uit huis ga. Ik denk dat ze dat wel, ik zeg het, ik ben al 24 ondertussen en zij pushen mij om te gaan om te gaan werken, om echt mijn eigen leven te beginnen volledig. Dus ik denk wel dat dat, allez ja, als ik bijvoorbeeld volgend jaar zou gaan werken dat ze dat wel zouden snappen als ik volledig uit huis weg trek.’
3.3
Motieven voor de Woonsituatie en de Ouder-Kind Relatie
In de onderstaande tabellen (Tabel 2 en 3) wordt er een overzicht gegeven van de ouder-kind relatie en de motieven die de jongvolwassenen hebben voor hun woonsituatie. We gaan hierbij specifiek kijken of het vinden van een balans tussen afstand en nabijheid en ook de mate van conflict verschilt naargelang de woonsituatie en de motivationele cluster waartoe de jongvolwassene behoort. De eerste onderzoeksvraag betrof een vergelijking van de beleving van de ouder-kind relatie van de jongvolwassenen naargelang hun woonsituatie en naargelang de motieven voor hun woonsituatie. Is deze beleving van de ouderkind relatie verschillend voor jongeren met een autonome, dan wel een gecontroleerde motivatie? De ouder-kind relatie is hier bekeken aan de hand van kernthema’s die de jongvolwassenen zelf naar voren hebben gebracht, namelijk de herdefiniëring van de ouder-kind relatie en de mate van conflict die hiermee gepaard ging. In Tabel 2 valt op dat jongvolwassenen die een autonome motivatie voor hun woonsituatie hebben (ongeacht hun specifieke woonsituatie),
geen
conflicten
over
belangrijke
levenskeuze’s,
zoals
bijvoorbeeld de keuze voor de partner, rapporteerden. Daar waar dit wel voorkwam bij jongvolwassenen uit de clusters waar er sprake is van gecontroleerde motivatie, een combinatie van autonome en gecontroleerde motivatie en waar er sprake is van geen motivatie. Conflicten over kleine, dagdagelijkse dingen die hier als meningsverschillen gedefinieerd werden, leken daarentegen in alle clusters voor te komen.
- 33 -
Wanneer er een vergelijking werd gemaakt tussen de woonsituatie en de ouder-kind relatie viel op dat er in deze steekproef enkel conflict voorkomt over levenskeuzes
in
de
zelfstandige
en
de
semi-zelfstandige
groep.
Meningsverschillen leken zowel voor te komen bij jongvolwassenen die zelfstandig wonen als bij jongvolwassenen die nog bij de ouders inwonen.
Tabel 2. Conflict uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie-type Geen Gecontroleerd (7)
Combinatie(1)
Autonoom(10)
motivatie (2) Zelfstandig
Meningsverschillen
-
3
-
3
(10)
Levenskeuzes
-
1
1
-
Geen
-
-
-
2
Bij de ouders
Meningsverschillen
1
2
-
3
wonend
Levenskeuzes
-
-
-
-
(8)
Geen
-
-
-
2
Semi-
Meningsverschillen
-
-
-
-
zelfstandig
Levenskeuzes
1
1
-
-
(2)
Geen
-
-
-
-
De ouder-kind relatie werd niet enkel geoperationaliseerd aan de hand van de mate van conflict, maar ook aan de hand van de zoektocht naar de balans tussen afstand en nabijheid, die de herdefiniëring van de ouder-kind relatie typeert. Vanuit de data kwam naar voren dat sommige jongvolwassenen het idee hadden dat hier een goede balans in was, ze ervaarden zelfstandigheid en onafhankelijkheid en naast deze zaken bestond ook de blijvende betrokkenheid. Bij andere jongvolwassenen bleek dat ouders soms nog erg controlerend waren (kluwengezin) of zich juist totaal niet meer moeiden met het leven van de jongvolwassene (beperkte betrokkenheid). Wanneer jongvolwassenen er zelf voor gekozen hadden één van hun ouders niet meer te zien, werd gekeken naar de relatie die zij hebben met de ouder waar ze nog wel een goed contact mee hebben. In Tabel 3 valt op dat in onze steekproef er bij een gecontroleerde motivatie voor de woonsituatie sprake leek te zijn van een
- 34 -
goede balans in afstand en nabijheid. Binnen het autonome cluster vonden we zowel jongeren die een goede balans tussen afstand en nabijheid met de ouders rapporteerden (zelfstandig wonende jongeren), als een onevenwichtige situatie (bij jongvolwassenen die bij hun ouders woonden) waarbij de balans enerzijds doorsloeg naar teveel nabijheid (kluwengezin) als naar teveel onafhankelijkheid (beperkte betrokkenheid). Wanneer er een vergelijking werd gemaakt tussen de zelfstandige groep en de groep die nog bij de ouders inwoonde was het opvallend dat er vooral in de zelfstandige groep sprake leek te zijn van een goede balans in afstand en nabijheid met de ouders.
Tabel 3. Balans in afstand-nabijheid uitgesplitst naar woonsituatie en motivatie-type. Geen
Gecontroleerd (7) Combinatie(1)
Autonoom(10)
motivatie (2) Zelfstandig
Kluwen
-
-
-
-
(10)
Beperkte
-
-
1
-
Balans
-
4
-
5
Bij de ouders
Kluwen
-
-
-
2
wonend
Beperkte
-
-
-
1
betrokkenheid
betrokkenheid (8)
Balans
1
2
-
2
Semi-
Kluwen
1
-
-
-
zelfstandig
Beperkte
-
-
-
-
(2)
betrokkenheid -
1
-
-
Balans
3.4
Motieven voor de Woonsituatie en Beleving van het Vertrek
In Tabel 5 en 6 is de beleving van het vertrek van de jongvolwassen zelf en hun inschatting van de ervaringen van hun ouders uitgezet tegenover de woonsituatie en het motivatie-type. In Tabel 5 valt op dat de beleving van het
- 35 -
vertrek binnen de verschillende motivatie-clusters wisselend was. Er waren opkomende volwassenen die een positieve blik hadden op het vertrek, ze waren optimistisch en ze verwachtten dat alles goed zou komen. Andere opkomende volwassenen hadden het vertrek als emotioneel ervaren, of wanneer zij nog thuis woonden, verwachtten dat het vertrek emotioneel zou zijn. Bovendien waren er ook jongvolwassenen die geen uitgesproken positieve of negatieve verwachtingen hadden ten opzichte van het vertrek uit het ouderlijk huis, zij leken er eerder neutraal tegenaan te kijken. Wanneer er een vergelijking werd gemaakt tussen de huidige woonsituatie en de (verwachtte) beleving van het vertrek was er ook sprake van wisselende reacties. Tabel 5. Beleving van het vertrek van de jongvolwassenen en motivatie-type. Geen
Gecontroleerd (7) Combinatie(1)
Autonoom(10)
motivatie (2) Zelfstandig
Moeilijk
-
2
-
2
(10)
Positief
-
1
1
2
Neutraal
-
1
-
1
Bij de ouders
Moeilijk
-
1
-
2
wonend
Positief
-
-
-
1
(8)
Neutraal
1
1
-
2
Semi-
Moeilijk
1
-
-
-
zelfstandig
Positief
-
-
-
-
(2)
Neutraal
-
1
-
-
In Tabel 6 wordt de beleving van de ouders weergegeven, zoals de jongvolwassenen die in hadden geschat. Ook hier viel op dat de verwachte ervaringen
van
de
ouders
wisselend
beoordeeld
werden
door
de
jongvolwassenen. Hierbij is wel op te merken dat er over het algemeen wordt ingeschat dat de ouders het moeilijk zullen hebben of hebben gehad met het vertrek. Ook gaven enkele jongeren aan dat ouders een eerder neutrale houding zullen hebben ten opzichte van het vertrek uit de ouderlijke woning. Er
- 36 -
werd slechts tweemaal aangegeven dat de ouders een positieve houding hadden ten opzichte van het vertrek uit de ouderlijke woning. Wanneer er een vergelijking werd gemaakt tussen de diverse clusters viel op dat de reacties binnen de clusters wisselend waren. Werd er een vergelijking gemaakt tussen de diverse woonsituaties dan viel op dat vooral in de zelfstandige groep werd ingeschat dat de ouders het vertrek moeilijk hadden gevonden, maar bij de zelfstandige groep werd eveneens aangegeven dat ouders een neutrale houding hadden ten opzichte van het vertrek of een positieve houding hadden ten opzichte van het vertrek uit de ouderlijke woning. Ook in de groep waarbij jongvolwassenen nog bij de ouders thuis inwoonden en in de semi-zelfstandige groep werden er wisselende reacties en ervaringen verwacht van de ouders. Tabel 6. Beleving van het vertrek van ouders volgens de jongeren en motivatie-type. Geen
Gecontroleerd (7) Combinatie(1) Autonoom(10)
motivatie (2) Zelfstandig
Moeilijk
-
3
-
3
(10)
Positief
-
-
-
1
Neutraal
-
1
1
1
Bij de ouders
Moeilijk
-
-
-
2
wonend
Positief
-
1
-
-
(8)
Neutraal
1
1
-
3
Semi-
Moeilijk
1
-
-
-
zelfstandig
Positief
-
-
-
-
(2)
Neutraal
-
1
-
-
- 37 -
4.
DISCUSSIE
In deze studie werd de beleving van de ouder-kind relatie onderzocht bij jongvolwassenen in verschillende types woonsituaties. Er werd nagegaan door welke
topics
de
ouder-kind
relatie
op
deze
leeftijd
voornamelijk
gekarakteriseerd wordt en of dit mogelijks kan verschillen al naargelang de woonsituatie waarin de jongere zich bevindt. Daarnaast werd ook onderzocht welke rol de motivatie voor de woonsituatie kan spelen in de beleving van de ouder-kind relatie bij jongvolwassenen. Specifiek gingen we kijken of jongvolwassenen met een gecontroleerde motivatie voor de woonsituatie een minder goede ouder-kind relatie rapporteerden dan jongvolwassenen die autonome motieven vertoonden voor hun woonsituatie. Ook werd geëxploreerd hoe jongvolwassen het vertrek uit de ouderlijke woning hebben ervaren, of verwachten te ervaren, indien zij nog bij de ouders inwonen. Specifiek werd er gekeken of jongeren met een autonome motivatie voor hun woonsituatie een positievere beleving of verwachting hadden omtrent het vertrek. Hieronder bespreken we de belangrijkste resultaten die naar voor kwamen uit deze studie alsook een aantal limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek. 4.1
Bespreking resultaten
4.1.1 Herdefiniëring van de Ouder-Kind Relatie
Uit de data kwam sterk naar voren dat jongvolwassenen op deze leeftijd vooral actief bezig zijn met de herdefiniëring van de ouder-kind relatie. Deze herdefiniëring van de ouder-kind relatie wordt in de literatuur omschreven als een belangrijk onderdeel van het separatie-individuatie proces (Blos, 1979). Aan het einde van het separatie-individuatie proces dient er een nieuwe balans gevonden te worden tussen enerzijds autonomie en anderzijds een blijvende verbondenheid met de ouders (Buhl, 2008; Grotevant & Cooper, 1985). Separatie-individuatie wordt omschreven als een belangrijk proces tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid (Blos, 1979; Kimmel en Weiner 1985), in de
- 38 -
interviews kwam duidelijk naar voren dat jongvolwassenen hier inderdaad ook zelf erg bewust mee bezig zijn. Enerzijds kon opgemerkt worden hoe jongeren in de interviews vaak spraken over de steun die zij van hun ouders ervaarden, de
dingen die
samen
besproken
worden
alsook
de
activiteiten
die
jongvolwassenen nog samen doen met hun ouders. Tegenover deze zaken die een blijvende verbondenheid tussen ouder en kind impliceren, was er ook duidelijk een behoefte aan onafhankelijkheid en zelfstandigheid te horen. Niet bij alle jongvolwassenen die meewerkten aan deze studie was er sprake van een goede balans tussen de wens naar zowel onafhankelijkheid als verbondenheid. Bij sommige gezinnen, kluwengezinnen, was er sprake van een overmatige betrokkenheid, zonder dat de behoefte aan onafhankelijkheid gerespecteerd werd. Uit de data kwam er naar voren dat de ouders in deze gezinnen vaak erg controlerend optreden. Anderzijds waren ouders uit sommige gezinnen net heel weinig betrokken bij hun jongvolwassen kind. Bij de deelnemers uit deze studie leek dit vooral voor te komen wanneer ouders gepreoccupeerd waren met andere zaken als een echtscheiding of een eigen zaak. Opvallend was dat vooral jongeren die zelfstandig wonen er beter in lijken te slagen om een goede balans te vinden tussen afstand en nabijheid tot de ouders. Bij de overige woontypes, bij de ouders inwonend en semizelfstandig, laten de jongvolwassenen wisselende antwoorden zien. Dit komt overeen met onderzoek van Aquilino (1997) waarin er wordt gesteld dat mensen die zelfstandig wonen beter slagen in de herdefiniëring van de ouderkind relatie. Wordt er een vergelijking gemaakt met de motivatietypes dan valt op dat binnen de autonome cluster vooral de zelfstandige groep een goede balans lijkt te vinden in het separatie-individuatie proces. In de autonome, bij de ouders inwonende groep zijn de resultaten wisselend. Binnen het gecontroleerde cluster wordt er, ongeacht de woonsituatie een goede balans gerapporteerd in het separatie-individuatie proces. Dit zijn opvallende resultaten, omdat je zou verwachten dat wanneer jongvolwassenen gecontroleerde motieven hebben voor hun woonsituatie, zeker wanneer de jongvolwassenen nog bij de ouders
- 39 -
inwonen, dat de ouders meer controlerend in plaats van autonomieondersteunend opvoeden (Joussemet et al., 2008). Dit zou als gevolg hebben dat de jongvolwassen die zich in deze gecontroleerde cluster bevinden juist meer controle vanuit de ouders zouden moeten rapporteren, waardoor er geen sprake zou zijn van een goede balans in het separatie-individuatie proces. Bovendien is het zo dat wanneer er een onevenwicht is in de afstand-nabijheid tussen jongeren en hun ouders dat deze jongeren meer moeite hebben met de scheiding van de ouders (O’Connor et al., 1996). Bij de participanten uit het gecontroleerde cluster werd deze onevenwichtigheid echter niet benoemd. Deze opvallende resultaten zijn vanuit de data, verzameld in de interviews, moeilijk te verklaren. Mogelijk is sprake van sociaal wenselijke antwoorden, of ervaren de jongvolwassenen het controlerende gedrag van de ouders niet als problematisch. Wanneer zowel ouders als jongeren voor de moeilijke taak staan om een evenwicht te vinden tussen afstand en nabijheid, kunnen hiermee conflicten gepaard gaan. Jongeren willen in een groei naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid immers over steeds meer dingen zelf kunnen beslissen en ouders zijn hier niet steeds sensitief voor of vinden het moeilijk om de ouderlijke controle op te geven. De conflicten die jongeren met hun ouders ervaren zijn op te delen in meningsverschillen en discussies over eerder dagdagelijkse zaken, en in conflicten over de belangrijke levenskeuzes zoals bijvoorbeeld partnerkeuze en de manier hoe jongvolwassenen hun geld besteden. Bij jongvolwassenen die zelfstandig wonen komen conflicten voor over belangrijke levenskeuzes, dagdagelijkse conflicten en meningsverschillen. Ook rapporteren enkele opkomende volwassenen dat ze geen conflict hebben met hun ouders. Bij de opkomende volwassenen die bij de ouders inwonen valt op dat zij geen conflict rapporteren over belangrijke levenskeuzes, meningsverschillen komen wel voor. Ook hier geven enkele jongvolwassenen aan geen conflict te hebben met de ouders. In de semi-zelfstandige groep geven de jongvolwassenen aan conflict te hebben over belangrijke levenskeuzes. In een vergelijking tussen de diverse motivatie clusters valt op dat er enkel in het autonome cluster jongvolwassenen zijn die rapporteren geen
- 40 -
conflict te hebben met hun ouders. De overige jongvolwassenen gaven aan wel eens meningverschillen te hebben met hun ouders. Binnen het gecontroleerde cluster komen, net als in het cluster geen motivatie, zowel conflict over grotere levenskeuze’s voor als meningsverschillen. Dit kan er op duiden dat jongvolwassenen met een autonome motivatie voor hun woonsituatie al een meer
gelijkwaardige
relatie
hebben
met
hun
ouders,
terwijl
er
bij
jongvolwassenen in de andere clusters nog meer sprake is van een hiërarchische ouder-kind relatie. Daar waar een vergelijking wordt gemaakt tussen het gerapporteerde conflict en de balans in het separatie-individuatie proces valt op dat daar waar er sprake is van conflicten over levenskeuzes er wel sprake kan zijn van een goede balans in separatie en individuatie. Dit heeft mogelijk te maken met de wisselwerking tussen de jongvolwassene en zijn of haar partner en de ouders. In een interview kwam naar voren dat de ouders het niet eens waren met de partnerkeuze van hun zoon, toch lijkt er wel een goede balans te zijn in separatie-idividuatie. Deze jongvolwassene laat mogelijks gecontroleerde motieven zien voor zijn woonsituatie, omdat hij zich niet onder druk gezet voelt door zijn ouders, maar door zijn parter. 4.1.2 Beleving van het Vertrek Wat betreft de beleving van het vertrek uit de ouderlijke woning blijkt er weinig verschil te zijn tussen jongvolwassenen met een autonome dan wel gecontroleerde motivatie voor hun woonsituatie, of tussen jongvolwassenen die al zelfstandig wonen of die nog bij de ouders inwonen. Thema’s die over alle groepen heen naar voren lijken te komen, zijn dat een deel van de jongvolwassenen negatief staat tegenover het vertrek uit de ouderlijke woning. Jongvolwassenen hebben het vertrek echt als emotioneel moeilijk ervaren hebben of verwachten dit zo te ervaren, indien zij nog bij de ouders inwoonden. Daarnaast zijn er ook jongeren die echt uitkijken naar het op eigen benen staan en het vertrek als iets heel positief hebben ervaren of denken te gaan ervaren. Het is markant dat de meeste van deze jongeren heel optimistisch staan naar
- 41 -
de toekomst toe en het gevoel hebben dat alles wel in orde komt. Dit illustreert duidelijk dat deze levensfase een periode is waarbij alle mogelijkheden nog open liggen en jongeren hoge verwachtingen koesteren voor de toekomst (Arnett, 2004). Als laatste heb je ook jongeren die eerder neutraal staan tegenover het vertrek en hier geen uitgesproken positieve of negatieve gevoelens bij rapporteren. Het valt op dat jongvolwassenen die voorheen semizelfstandig hebben gewoond en de overgang naar zelfstandig wonen vaak als meer geleidelijk omschrijven, een positievere kijk hebben op het definitieve vertrek. Wanneer jongvolwassenen een inschatting maken van hoe ouders het vertrek hebben
ervaren,
of
verwachten te
ervaren
valt
op
dat
de
jongvolwassenen dit ook regelmatig als moeilijk inschatten voor hun ouders, zeker wanneer ze de laatste in rij zijn om het huis te verlaten en de lege-nestfase dus is aangebroken voor de ouders. Een aantal jongeren vermeldt dat hun ouders positief zullen staan tegenover hun vertrek omdat zij dan zullen kunnen profiteren van meer rust en van minder huishoudelijk werk. Ook hier valt op dat wanneer jongvolwassenen, vooraleer ze definitief uit het ouderlijk huis zijn vertrokken op kot hebben gezeten, de inschatting voor de beleving van de ouders meer neutraal zien. Hun ouders zijn het immers al gewend dat de jongvolwassenen weinig thuis zijn. 4.1.3 Verschillen tussen Vader en Moeder
Heel wat jongeren blijken ook duidelijke verschillen te ervaren in de relatie met hun moeder en in de relatie met hun vader. Uit de data bleek vooral dat moeders vooral een zorgende rol bleven behouden. Vaders hadden bij de jongvolwassenen eerder een praktische rol. Daar waar er emotionele problemen eerder met moeder worden besproken, is vader er meer voor praktische problemen, als het invullen van papieren of het helpen met klussen. Deze traditionele geslachtsrollen van vaders en moeders bleken ook naar voor te komen in eerdere studies en specifiek in studies naar de rol van vaders en moeders tijdens het separatie-individuatie proces. Uit onderzoek van Snarey
- 42 -
(1993) is bijvoorbeeld naar voren gekomen dat vaders gevoeliger zijn voor de veranderende behoeftes van hun opgroeiende kinderen dan moeders. Vaders hechten, in een goede relatie, waarde aan separatie en persoonlijke ruimte. Door deze attitudes hebben vaders meer begrip voor hun adolescente zoon of dochter die bijvoorbeeld meer tijd op zijn of haar kamer doorbrengt, of zijn of haar vrije tijd met vrienden besteedt in plaats van met de ouders. Moeders vinden het vaak moeilijker om te zien dat hun zoon of dochter minder tijd met hen doorbrengt. Vaders lijken beter te begrijpen dat, doordat hun zoon of dochter zich separeert, de relatie met de ouders daarom niet slechter hoeft te zijn (Shulman & Seiffge-Krenke,1997). De zojuist besproken studies omtrent de verschillen tussen vaders en moeder dateren uit begin jaren ’90. Opvallend is dat, ondanks het feit dat moeders bijvoorbeeld meer zijn gaan werken, deze traditionele sekseverschillen nog steeds lijken te bestaan. Uit een recente studie van Beyers en Goossens (2008) is naar voren gekomen dat beide ouders een belangrijke rol spelen in het separatieindividuatie, maar dat ouders verschillen naargelang de verschillende aspecten van individuatie. In het maken van keuzes lijken moeders een ruime exploratie van mogelijke alternatieven te ontmoedigen, ze stimuleren de jongvolwassenen zich te committeren. Vaders lijken het juist te ontmoedigen dat de jongvolwassenen zich committeren. 4.2
Implicaties voor de Klinische Praktijk
Het verlaten van het ouderlijk huis is een belangrijke stap transitie in het leven van jongvolwassenen. Het kan echter voorkomen dat jongvolwassenen vastlopen in dit belangrijke proces. Komen jongvolwassenen met dergelijke problemen naar de geestelijke gezondheidzorg lijkt het van belang te exploreren of er sprake is van een onbalans tussen afstand en nabijheid tot de ouders. Uit onderzoek van ‘O Connor et al. (1996) is gebleken dat jongeren waarbij er een onbalans was tussen de mate van afstand en nabijheid tot de ouders, meer moeite hadden met de scheiding van hun ouders op
- 43 -
jongvolwassen leeftijd, in vergelijking met leeftijdgenoten die een autonome verbondenheid lieten zien in de relatie met hun ouders. Is er sprake van zo’n onbalans en vinden jongvolwassen het moeilijk om bij hun ouders weg te zijn dan is het van belang om zowel de jongvolwassenen als de ouders door middel van psycho-educatie op de hoogte te brengen dat het verlaten van het ouderlijk huis onderdeel is van een normaal ontwikkelingsproces. Dit proces is niet altijd even gemakkelijk en kan gepaard gaan met conflict. Door middel van deze psycho-educatie worden de problemen die de jongvolwassenen ervaren wat genormaliseerd. De jongvolwassene zelf kan daarnaast, los van zijn of haar ouders begeleiding krijgen in het leren loskomen van zijn of haar ouders en het leren op eigen benen te staan. In een dergelijke begeleiding is het van belang de jongvolwassenen ook diverse copingmechanismen aan te leren (Thurber & Walton, 2007). Wat betreft de ouders is het van belang oog te hebben voor de verschillende rollen die vader en moeder innemen. Uit de data, verzameld in de interviews, kwam voornamelijk naar voren dat moeders een meer zorgende rol op zich namen. In een therapie of begeleiding is het dus belangrijk moeder te erkennen in de zorgende rol die ze altijd heeft gehad, maar dat het in het belang van haar kind is dat ze leert loslaten (Kruse & Walper, 2008). Ook dienen de verschillende motivatie-types aan bod te komen in de begeleiding. Belangrijk is dat ouders op een automie-ondersteunende manier leren opvoeden (Joussemet et al., 2008), zij kunnen hierin eventueel begeleid worden. Het is bij jongvolwassenen niet evident dat ook de ouders nog begeleiding krijgen. Wanneer er echter zaken vastlopen binnen de ouder-kind relatie lijkt het aangewezen zowel de jongvolwassenen als hun ouders te begeleiden in het aanpakken van hun problemen. 4.3
Beperkingen van het Huidige Onderzoek
Om de visies van jongvolwassenen met een bepaalde motivatie voor hun woonsituatie op de relatie met hun ouders te achterhalen, is er kwalitatief
- 44 -
onderzoek uitgevoerd aan de hand van semi-gestructureerde interviews. Deze studie had als doelstelling een beeld te krijgen van de beleving van jongvolwassene over de ouder-kind relatie en het vertrek uit het ouderlijk huis omdat er nog weinig onderzoek bestond omtrent dit thema. Om deze reden was een kwalitatief onderzoek het meeste aangewezen. Om de steekproef te selecteren werd hier gebruik gemaakt van jongvolwassenen die deelnemen aan een ruimer, longitudinaal onderzoek. In totaal hebben 20 jongvolwassenen meegewerkt aan deze interviewstudie. Dit is een relatief kleine steekproef, waardoor de resultaten niet gegeneraliseerd kunnen worden naar de volledige populatie jongvolwassenen. Voor het doel van de studie, zicht krijgen op de thema’s die er leven bij de jongvolwassenen, was de steekproef wel groot genoeg. Naar het einde van de interviews toe werd saturatie bereikt: jongvolwassenen draagden nauwelijks nog nieuwe informatie aan. In het onderzoek is er ook gepeild naar hoe de ouders het vertrek van hun jongvolwassen zoon/dochter beleefden of verwachten te beleven, wanneer hun jongvolwassen zoon of dochter het ouderlijk huis definitief verlaat. Hiervoor is er gebruik gemaakt van de inschatting van de jongvolwassenen zelf. Het is niet duidelijk of deze inschattingen ook daadwerkelijk overeenkomen met de visie van de ouders. Wel is deze informatie interessant, omdat het wel iets duidelijk maakt over het referentiekader van de jongvolwassene en de relatie met zijn of haar ouders. Zoals eerder uiteengezet in de methodesectie kwamen de onderzoekers bij de deelnemers thuis, of op een, door de jongvolwassene, voorgestelde locatie. Het afnemen van het interview met twee onderzoekers heeft vele voordelen, zo heeft eenieder zijn eigen kijk tegen de zaken aan en zorgen ervoor dat deze verschillende visies elkaar aanvullen in het verzamelen van aanvullende informatie. Het risico dat er interessante informatie onbesproken blijft, wordt op deze manier verminderd. Wel kan het voor de participanten aan de studie intimiderend overkomen wanneer er twee mensen tegenover hem of haar zitten om een interview af te nemen. Dit kan tot gevolg hebben dat het moeilijker is een band van vertrouwen op te bouwen met de onderzoekers. Hier
- 45 -
is rekening mee gehouden door steeds één onderzoeker het interview af te laten nemen en de andere onderzoeker stelde pas naar het einde toe haar aanvullende vragen. Bovendien werden de interviews afgenomen in de vertrouwde omgeving van de jongvolwassenen, dit kan er toe leiden dat jongvolwassenen zich meer op hun gemak voelen. De onderzoekers spraken niet met hetzelfde accent als hun participanten, omdat zij van Nederlandse afkomst zijn. Dit kan het opbouwen van een vertrouwensband tussen de onderzoekers en de participanten hebben bemoeilijkt. 4.4
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Deze kwalitatieve studie had als doel de thema’s te exploreren die bij jongvolwassenen een rol spelen in hun woonsituatie en de rol van de ouderkind relatie. Vanuit dit explorerend onderzoek zijn interessante resultaten naar voren gekomen, die veel mogelijkheden bieden tot vervolgonderzoek. Zo lijken woonsituatie en de motieven voor deze woonsituatie een rol te spelen in het conflict dat jongvolwassen met hun ouders evaren. Deze conclusies zijn echter niet gerechtvaardigd op basis van dit kwalitatieve onderzoek. Wel zijn dit interessante gegevens om in bijvoorbeeld vragenlijstonderzoek verder uit te diepen. Het is hierbij tevens van belang de woonsituatie mee te nemen in het onderzoek: bij de jongvolwassenen die nog thuiswonen lijkt er minder conflict te zijn over levenskeuzes. Een ander resultaat dat interessant is om verder uit te diepen is het feit dat er juist bij jongeren met een gecontroleerde motivatie voor hun woonsituatie sprake lijkt te zijn van een goede balans in het separatie-individuatie proces. Hierbij dient er ook rekening te worden gehouden met de rol van de partner. In het onderzoek namen diverse jongvolwassenen deel, waarbij er sprake leek te zijn van druk van de partner voor de huidige woonsituatie. Zij laten gecontroleerde motieven zien voor hun woonsituatie, maar hier lijken hun partners in plaats van hun ouders, een rol van betekenis in te spelen. Type motivatie en woonsituatie lijken vanuit deze studie geen goede predictoren te zijn voor de beleving van het vertrek uit de ouderlijke woning.
- 46 -
Zowel niet voor de beleving van de jongvolwassenen zelf, als de inschatting die zij maken van de beleving van hun ouders. In toekomstig onderzoek lijkt het relevant te onderzoeken welke predictoren hier wel een rol in spelen en wat de rol hierin is van de motivatie voor de woonsituatie. De verschillen in de rol van vaders en moeder zijn interessant om in vervolgonderzoek uit te diepen. In het huidige onderzoek is er vooral gekeken naar de rol van de ouder-kind relatie in het algemeen. Toch kwam vanuit de data naar voren dat jongvolwassenen veel verschillen ervaren tussen de band die ze hebben met hun moeder en de band die ze hebben met hun vader. Betekent dit dat vaders en moeders ook een andere rol spelen in het vertrek uit het ouderlijk huis? Vanuit de data lijkt naar voren te komen van wel: jongvolwassenen gaven aan dat ze vooral het idee hebben dat hun moeder het moeilijk heeft gehad of moeilijk zal krijgen indien de jongvolwassene die nog bij de ouders inwoont, vertrekt uit het ouderlijk huis. Vaders worden hierin ook wel benoemd, maar minder dan de moeders. Vaders lijken echter wel een belangrijke rol te spelen in het separatie-individuatie proces (Shulman & Seiffge-Krenke, 1997). Naar de verschillende rollen die ouders juist kunnen hebben in het proces van het zelfstandig gaan wonen lijkt verder onderzoek aangewezen. 4.5
Conclusie
Uit de antwoorden van de jongvolwassen is gebleken dat alle jongeren op deze leeftijd, ongeacht hun woonsituatie of motivatie achterliggend aan deze woonsituatie, actief bezig zijn met de herdefiniëring van de ouder-kind relatie. Van een vroegere hiërarchische relatie wordt er een transitie gemaakt naar een meer gelijkwaardige relatie tussen ouders en kind. In deze ouder-kind relatie zijn er verschillen waarneembaar tussen de band die jongvolwassenen hebben met hun vader en met hun moeder. Moeders lijken vooral de zorgende rol te houden, terwijl vaders een meer praktische rol toegedeeld krijgen. Vooral zelfstandig wonende jongvolwassen lijken een goede balans te hebben gevonden wat betreft afstand en nabijheid tot de ouders, ongeacht de motieven
- 47 -
die ze laten zien voor hun woonsituatie. Jongvolwassenen met een gecontroleerde motivatie voor hun woonsituatie lijken ook een goede balans te hebben gevonden in het separatie-individuatie proces. Het transformeren van de vroegere ouder-kind relatie naar een relatie tussen twee volwassenen lijkt gepaard te gaan met de nodige conflicten. Bij jongvolwassenen die zelfstandig wonen lijken er verschillen te bestaan in de mate van conflict tussen ouders en kind. Jongvolwassenen die nog bij de ouders inwonen geven eerder aan kleine meningsverschillen te hebben over dagdagelijkse zaken. Verder blijken jongeren die autonome motivieven hebben voor hun woonsituatie het minst conflicten te hebben met de ouders. Deze bevindingen zijn echter exploratief van aard en dienen dus nog in een ruimer kwantitatief onderzoek bevestigd te worden.
- 48 -
REFERENTIES
Allen, S. F., & Stoltenberg, C. D. (1995). Psychological separation of older adolescents and young adults from their parents: An investigation of gender differences. Journal of Counseling and Development, 73, 542-546. Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood. A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55, 469-80. Arnett, J. J. (2004): Emerging adulthood: The winding road from the late teens through the twenties. Oxford: Oxford University Press. Aquilino, W. S. (1997). From adolescent to young adult: A prospective study of parent-child relations during the transition to adulthood. Journal of Marriage and the Family, 59, 670-86. Baanders, A. N. (1998). Leavers, planners and dwellers. The decision to leave the parental home. Doctoraatsproefschrift, Wageningen Agricultural University, Nederland, Wageningen. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296–3319. Barber, B. K., & Hammon, E. L. (2002). Violating the self: Parental psychological control of children and adolescents. In B. K. Barber (ed.), Intruisive parenting: How psychological control affects children and adolescents
(pp.15-52).
Washington
DC:
American
Psychological
Association. Barber, B. K. (2002). Reintroducing parental psychological control. In B. K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How psychological control affects children and adolescents (pp. 3–13). Washington, DC: American Psychological Association. Barber, B. K., Stolz, H. E., & Olsen, J. A. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, culture, and method. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, 1–137.
- 49 -
Baumeister, R., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachment as a fundamental motivation. Psychological Bulletin, 117, 497-529. Beyers, W., & Goossens, L. (2008). Dynamics of perceived parenting and identity formation in late adolescence. Journal of Adolescence, 31, 165184. Blos, P. (1979). The adolescent passage. Madison, CT: International Universities Press. Braun, V., & Clark, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in Psychology, 3, 77-101. Buhl, H. M. (2008). Significance of individuation in adult child-parent relationships. Journal of Family Issues, 29, 262-281. deCharms, R. (1968). Personal causation: The internal affective determinants of behavior. New York: Academic Press. Corijn, M. (2005). Bij de ouder(s) wonen: Veranderingen bij 18- tot 35-jarigen in de jaren negentig (1992-2004). CBGS-Sitemap, Uit het onderzoek, Huishoudens,
26
april
2005.
Online
beschikbaar
op
http://aps.vlaanderen.be/cbgs/index.html. Deci, E. L. (1975). Intrinsic motivation. New York: Plenum. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1991). A motivational approach to self: Integration in personality. In R. Dienstbier (Ed.), Nebraska Symposium on Motivation: Vol. 38. Perspectives on motivation (pp. 237-288). Lincoln: University of Nebraska Press. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1995). Human autonomy: The basis for true selfesteem. In M. Kernis (Ed.), Efficacy, agency, and self-esteem (pp. 31-49). New York: Plenum. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 319-338. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2008). Facilitating optimal motivation and psychological well-being across life’s domains. Canadian Psychology, 49, 14-23.
- 50 -
Denzin, N. K. (1978). The research act: A theoretical introduction to sociological methods. New York, NY: Longman. Elchardus,
M.,
&
Smits,
W.
(2005).
De
toekomst
van
het
gezin.
Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Rombauts, C., & Smits, W., (2007). Hotel Mama. Residentiële afhankelijkheid in België, een toets van de destructuratiestelling en de zekerheidshypothese. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Frank, S. J., Butler, A. C., & Laman, M. S. (1988). Emerging adults’ perceptions of their relationships with their parents: Individual differences in connectedness, competence and emotional autonomy. Developmental Psychology, 24, 729-189. Gilgun, J. F. (2005). Qualitative research and family psychology. Journal of Family Psychology, 19, 40-50. Glick, P. C., & Lin, S. L. (1986). More young adults are living with their parents: Who are they? Journal of Marriage and Family, 48, 1, 107-112. Grolnick, W. S. (2003). The psychology of parental control: How well-meant parenting backfires. New Jersey: Erlbaum, Mahwah. Grolnick, W. S., Gurland, S. T., DeCourcey, W., & Jacob, K. (2002). Antecedents and consequences of mother's autonomy support: An experimental investigation. Developmental Psychology, 38, 143-155. Grotevant, H. D., & Cooper, C. R. (1986). Individuation in family relationships: A perspective on individual differences in the development of identity and role-taking skill in adolescence. Human Development, 29, 82-100. Harter, S. (1978). Effectance motivation reconsidered: Toward a developmental model. Human Development, 1, 661-669. Holmbeck, G. N., & Wandrei, M. L. (1993). Individual and relational predictors of adjustment
in
first-year
college
students.
Journal
of
Counseling
Psychology, 40, 73-78. de Jong Gierveld, J., Liefbroer, A. C., & Dourleijn, E. (2001). Je bent jong en je wilt wat... Patronen van uit huis gaan in 16 Europese landen en de USA. Bevolking en gezin, 30, 77-100.
- 51 -
Joussemet, M., Landy, R. & Koestner, R. (2008). A self-determination theory perspective on parenting. Canadian Psychology, 49, 194-200. Kimmel, D. C., & Weiner, I. B. (1985). Adolescence: A developmental transition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Kins, E., Beyers, W., Soenens, B. & Vansteenkiste, M. (in press). Patterns of home leaving and subjective well-being in emerging adulthood: The role of motivational processes and parental autonomy support. Developmental Psychology. Knafo, A., & Schwartz, S. H. (2003). Parenting and accuracy of perception of parental values by adolescents. Child Development, 73, 595-611. Knafo, A., & Assor, A. (2007). Motivation for agreement with parental values: desirable when autonomous, problematic when controlled. Motivation and Emotion, 31, 232-245. Kruse, J., & Walper, S. (2008). Types of individuation in relation to parents: predictors
and
outcomes.
International
Journal
of
Behavioral
Development, 32, 390-400. Laursen, B., Coy, K. C., & Collins, W. A. (1998). Reconsidering change in parent-child conflict across adolescence. Child Development, 69, 817-832. Mulder, C. H. & Manting, D. (1994). Strategies of nestleavers: ‘Settling down’ versus flexibility. European Sociological Review, 10, 155-172. Nix, G., Ryan, R. M., Manly, J. B., & Deci, E. L. (1999). Revitalization through self-regulation: The effects of autonomous and controlled motivation on happiness and vitality. Journal of Experimental Social Psychology, 35, 266-284. O’Connor, T. G., Allen, J. P., Bell, K. L., & Hauser, S. T. (1996). Adolescentparent relationships and leaving home in emerging adulthood. Child Development, 71, 39-52. Patton, M. Q. 1990. Qualitative evaluation and research methods. Thousand Oaks, CA, US: Sage Publications. Reis, H. T. (1994). Domains of experience: Investing relationship processes from three perspectives. In R. Erber & R. Gilmour (Eds.), Theoretical frameworks for personal relationships (pp. 87-110). Hillsdale, NJ: Erblaum.
- 52 -
Ryan, R. M., & Connell, J. P. (1989). Perceived locus of causality and internalization: Examining reasons for acting in two domains. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 749-761. Ryan, R. M., Deci, E. L., & Grolnick, W. S. (1995). Autonomy, relatedness and the self: Their relation to development and psychopathology. In D. Cicchetti, & D.J. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology: Theory and methods (pp. 618-655). New York: Wiley. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000a). Intrinsic and extrinsic motivations: Classic definitions and new directions. Contempory Educational Psychology, 25, 54-76. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000b). Self-Determination Theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development and well-being. American Psychologist, 55, 68-78. Seiffge-Krenke, I. (1999). Families with daughters, families with sons: Different challenge for for family relationships en marital satisfaction? Journal of Youth and Adolescence, 3, 325-342. Seiffge-Krenke, I. (2006). Leaving home or still in the nest? Parent-child relationships and psychological health as predictors of different leaving home patterns. Developmental Psychology, 42, 864-876. Sheldon, K. M., Ryan, R. M., Rawsthorne, L., & Ilardi, B. (1997). Trait self and true self: Cross-role variation in the Big Five traits and its relations with authenticity and subjective well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 1380-1393. Shulman,
S.,
&
Seiffge-Krenke,
I.
(1997).
Fathers
and
adolescents.
Developmental and clinical perspectives. London: Routledge. Small, S. A., Eastmann, G., & Cornelius, S. (1988). Adolescent autonomy and parent-adolescent conflict and parental well-being. Journal of Youth and Adolescence, 16, 377-392. Smith, J. A., & Osborn, M. (2003). Interpretative phenomenological analysis. In J. A. Smith (Ed.), Qualitative psychology: A practical guide to research methods (pp. 51 – 81). Thousand Oaks, CA: Sage Publications.
- 53 -
Snarey, J. (1993). How fathers care for the next generation: A four decade study. Cambridge, MA: Harvard University Press. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyckx, K., & Goossens, L. (2006). Parenting and adolescent problem behavior: An integrated model with adolescent self-disclosure and perceived parental knowledge as intervening variables. Developmental Psychology, 42, 305–318. Thurber, C. A. , & Walton, E. A. (2007). Preventing and treating homesickness. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 16, 843-858. Vallerand, R. J., Pelletier, L. G., & Koestner, R. (2008). Reflections on selfdetermination theory. Canadian Psychology, 49, 257-262. Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (Eds.) (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven: LannooCampus. White, N. R., (2002). “Not under my roof!” Young people’s experience of home. Youth and Society, 34, 214-231. White, R. W. (1963) Ego and reality in psychoanalytic theory. New York: International Universities Press. Yi, Z., Coale, A., Choe, M. K., Zhiwu, L., & Li, L., (1994). Leaving the parental home: Census-based estimates of China, Japan, South Korea, United Stateds, France and Sweden. Population Studies, 48, 65-80.
- 54 -
BIJLAGE, VRAGEN SEMI-GESTRUCTUREERD INTERVIEW
Deel 1: Woonsituatie 1) Kan je mij je huidige woonsituatie beschrijven? Bijkomende vragen: welke woning, ver van ouders, hoe vaak ga je nog naar je ouders, blijf je daar soms logeren, heb je daar nog je eigen kamer? 2) Ben je tevreden met deze situatie of zou je graag iets willen veranderen aan deze situatie? 3) We hebben je woonsituatie vorig jaar en ook dit jaar gemeten aan de hand van een vragenlijst, maar is er in die tussenperiode iets veranderd op dat vlak? Ben bijvoorbeeld ergens anders gaan wonen, maar ondertussen teruggekeerd? Indien ja, waarom ben je dan uiteindelijk toch teruggekeerd naar je oorspronkelijke woonsituatie? Deel 2: Motieven woonsituatie 4) Is je woonsituatie een bewuste keuze of met andere woorden iets waar je actief over hebt nagedacht? 5) Kan je de belangrijkste redenen opnoemen waarom je hier woont (bij ouders of zelfstandig) Bijkomende vraag: Als proefpersoon maar één reden aangeeft, doorvragen of er nog redenen zijn waarom hij/zij voor die specifieke woonsituatie kiest? 6) Sta jij er zelf achter om (op plaats X te wonen vul in met wat van toepassing is) om reden X (vul in met wat van toepassing is)? Met andere woorden zie je er zelf het nut van in? Of voelt het eerder aan als een verplichting?
Bijkomende vraag: Indien verplichting - Voelt dit aan alsof je het verplicht bent aan jezelf of aan anderen (bijvoorbeeld je ouders of je partner)?
Deel 3: Ouder-kind relatie 7) Enkel voor nestblijvers: Hoe is het om op deze leeftijd samen met je ouders permanent onder één dak te wonen? 8) Heb je een goede band met je ouders? Bijkomende vragen: Zien jullie elkaar vaak, doen jullie vaak dingen samen, is het aangenaam om met hen tijd door te brengen? 9) Is er soms sprake van conflicten, waarover gaan deze dan? Hoe vaak komen die conflicten voor? Nestverlaters: Heb je de indruk dat meningsverschillen minder voorkomen nu je niet meer (permanent) bij je ouders woont? 10)Is de band met je moeder anders dan de band met je vader?
Deel 4: Plannen en beleving van verlaten ouderlijke woning 11)Voor nestblijvers: Heb je de intentie om binnen het komende jaar het ouderlijke huis te verlaten? Om welke reden zou dit zijn? Aan welke voorwaarden dient voldaan te worden alvorens je het ouderlijke huis zou verlaten? Hoe denk je dat dit vertrek zal verlopen? Hoe zal jij je er zelf bij voelen en hoe denk je dat je ouders zullen reageren? 12)Voor nestverlaters (permanent): Hoe is het vertrek uit de ouderlijke woning verlopen/hoe hebben jij en je ouders dit beleefd? Welke voorwaarden vond jij belangrijk om het huis te verlaten? En waren die ook effectief voldaan toen jij het ouderlijke huis verliet?