Hoofdstuk 1
December 2007 Op weg
Ik liep het poortje door en ineens zag ik hem uit de kleedkamer komen. In mijn buik voelde ik een mengeling van gespannen verwachting en begeerte. Eergisteren nog hadden we elkaar helemaal gek gemaakt. Als ik eraan dacht, kreeg ik het nog bloedheet. Nooit gedacht dat telefoonseks mijn ding was. Hij stond op het punt de trap op te gaan naar de fitnesszaal. Ik pakte hem bij zijn arm. ‘Hoi Arjan,’ zei ik met een glimlach op mijn gezicht. Hij draaide zich om en ik voelde zijn lichaam verstijven. Mijn hand schudde hij van zich af. ‘Mijn vrouw is er,’ beet hij mij toe. Zijn gezicht leek op dat van een dier in het nauw dat zijn tanden liet zien. Zijn blik hield hij naar de grond gericht. Er hing een dreigende stilte tussen ons. Opnieuw pakte ik hem bij zijn arm, maar hij rukte zich los en schoot het toilet in. Verbijsterd staarde ik naar de dichte deur. Links en rechts passeerden sporters mij op weg naar de tennishal, het zwembad, de squashbanen of de fitness, maar ik was me er amper van bewust. Na een paar minuten kwam hij weer naar buiten, nu keek hij mij aan, met donkere, grimmige ogen, op zijn voorhoofd klopte een ader en bij zijn linkeroog trilde een spiertje. Ik ging recht voor hem staan. ‘Wat denk je wel,’ zei ik op fluistertoon. Nu ging ik nog rekening met hem houden ook. ’Dit kun je niet maken. ’ Ik voelde mijn ogen vochtig worden. Verdomme, waarom jankte ik toch altijd als ik boos werd? ‘Niet nu,’ zei hij, ‘laat me met rust.’ Snel liep hij de trap op. Ik keek hem na. Naar zijn rug en de spieren die zich eronder bewogen. Zijn witte shirt. Ik rende haast de sportschool uit. Buiten voelde ik de koele wind op mijn verhitte gezicht. Wat moest ik doen? Ik wilde hem pijn doen, hem kwetsen, net zoveel als hij mij had gedaan. Ik keek de parkeerplaats rond en zag zijn zilvergrijze volkswagen naast een blauwe jeep staan. Ik rommelde in mijn tas. Steeds bozer, steeds wanhopiger graaide ik tussen mijn sportspullen. Ja! Gevonden. Mijn make-up tasje. Lippenstift. Een rode, niet mijn kleur; duidelijk een miskoop, maar voor deze actie voldeed die uitstekend. Met snelle passen liep ik naar zijn auto, de rode lippenstift, ontdaan van de dop, stevig in mijn hand geklemd. Met grote letters schreef ik op zijn voorruit: ‘Je man gaat vreemd.’ Mijn lichaam voelde aan als een
spijkerbroek die te strak zat, pijnlijk, schrijnend en ongemakkelijk. Vlug stapte ik in mijn auto. Ik startte en reed plankgas de parkeerplaats af.
Wat haalde ik me toch in mijn hoofd? Met trillende handen schonk ik thuis een glas wijn in. Door het raam van mijn woonkamer zag ik een donkere lucht aankomen, een voorbode van naderend onweer. Dit was weer eens geen doordachte actie geweest. Waarom kon ik niet gewoon eens tot tien tellen? Er een nachtje over slapen? Ik dacht aan die keer dat ik midden in de nacht met bussen latex op de auto van mijn ex afsloop. Ik had net één bus uitgegoten over de motorkap toen ik schrok van een geluid en er halsoverkop vandoor ging. Had die daad mijn verdriet minder gemaakt? Integendeel. Het had er alleen maar een emotie aan toegevoegd. Iedere keer als de bel ging, was ik me wezenloos geschrokken. Als een vriendin mij een jaar geleden had gezegd, dat ik me nu in deze situatie zou bevinden, had ik haar uitgelachen. Kom zeg, alsof ik niet wijzer was geworden. In één teug dronk ik mijn glas leeg.
Arjan had ik op de sportschool ontmoet. Als ik op de crosstrainer of op de loopband bezig was, liep hij langs mij, richting het waterkraantje. Onze blikken ontmoetten elkaar. Als hij zich voorover boog en zijn dorst leste, keek hij nog steeds schuin mijn kant op. Begerig liet hij dan zijn ogen langs mijn lichaam glijden. Soms wist ik niet waar ik kijken moest, tegelijkertijd veroorzaakte zijn vrijpostige blik een tintelend gevoel in mijn buik. Stiekem bestudeerde ik zijn getatoeëerde armen, zijn brede schouders, stevige billen en zijn geschoren hoofd. Hij trok een beetje met zijn rechterbeen maar dat verhoogde alleen maar zijn aantrekkelijkheid. Aan de bar spraken we voor het eerst met elkaar. Met bewondering raakte hij mijn lange, krullende haar aan. ‘Zijn je ogen echt zo blauw of heb je lenzen in?’ vroeg hij. Mijn handen trilden en met twee handen moest ik mijn koffiekopje naar mijn mond brengen. ‘Vanaf het moment dat je hier kwam trainen, hield ik je in de gaten,’ zei hij. ‘Je bent een mooie vrouw.’ Ik sloeg mijn ogen neer. Normaal gesproken was ik niet zo verlegen, maar nu had ik het gevoel dat ik bloosde tot in mijn haarwortels. Tien minuten later volgde de domper. ‘Nee, nee, ik woon samen. Ik heb een kleine jongen van bijna vijf,’ zei hij trots. ‘Wil je een foto zien?’ en voordat ik wat kon zeggen, had hij zijn telefoon al gepakt. Hij had een vrouw en kind! De teleurstelling golfde door mijn lijf. Ik moest maken dat ik wegkwam. Dit was gevaarlijk terrein.
‘Ik moet gaan,’ zei ik gehaast en stond op. Hij pakte vlug mijn hand en wreef met zijn duim zacht over de toppen van mijn vingers. Mijn lichaam sloeg direct op tilt, als een op hol geslagen balletje in een flipperkast. ‘Blijf nog even,’ zei hij. Hij keek me indringend aan. ‘Ik heb dit eigenlijk nog nooit aan iemand verteld maar tegen jou wil ik het zeggen. Het gaat al heel lang niet goed thuis.’ Ik ging weer zitten. ‘Ik slaap al vier jaar beneden op de bank.’ Hij staarde voor zich uit. ‘Eigenlijk belachelijk, ik weet het, maar het gaat me om mijn zoontje. Die wil ik niet in de steek laten. Ik weet hoe dat is.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei ik. Ik leunde wat dichter naar hem toe. Er ging van alles door mij heen. ‘Maar dat hou je toch niet vol. Wat als je verliefd wordt?’
Aan wie anders dan aan zichzelf had ik deze puinhoop te wijten? Onrustig liep ik in mijn woonkamer heen en weer. Mijn zwarte pumps maakten harde, tikkende geluiden op de laminaten vloer. Vijfenvijftig was ik en nog steeds stortte ik me als een eenzaam, klein kind in de armen van de eerste de beste man die me aandacht gaf? Ik liep naar de schouw en pakte een foto op van mijn ouders. Minutenlang staarde ik naar hun beeltenis. Mijn moeder stond er wat houterig bij, een klein vierkant handtasje stijf tegen haar heup aangedrukt. Een witte jurk, zonder mouw, net over haar knie, een open schoen met een flinke hak. Kort, krullend haar omlijstte haar ronde gezicht. Grote oorbellen. Ze hield zijn arm vast en keek wat verlegen in de camera. Zijn benen stonden stevig op de grond, iets gespreid. Zijn rechterarm nonchalant op zijn buik. Zijn bruine gezicht met het achterovergekamde zwarte haar stak af tegen de lichte achtergrond. Zijn brede schouders waren gestoken in een beige pak. Ogen keken onverschrokken in de camera. Ik schrok van de bel en bijna liet ik het fotolijstje uit mijn handen vallen. Ik keek op mijn horloge, negen uur, ik verwachtte niemand. Mijn hart sloeg over. Zou het Arjan zijn? Misschien zijn vrouw? Mijn handpalmen werden klam. Op weg naar de deur inspecteerde ik kort mijn gezicht in de spiegel. Wie het ook was, ze hoefden niet mijn rode ogen te zien of strepen in mijn gezicht van doorgelopen mascara. Ik opende de deur. De vrouw die tegenover me stond, keek mij met een grote glimlach aan. Ze had een schoenendoos in haar handen. Van Haren stond er op de zijkant. Goedkope schoenen. ‘Dat is lang geleden,’ zei de vrouw. Geelblond, vettig haar in een paardenstaart. Groene ogen in een bleek gezicht. Mollig postuur. Ik keek nog eens goed. ‘Linda,’ zei ze, ‘de dochter van Janus.’ Met hernieuwde belangstelling keek ik haar aan. Ik had haar niet herkend. Echt goed vond ik haar er niet uitzien, oud ook, terwijl we van dezelfde leeftijd
waren. Sinds ik de veertig gepasseerd was vergeleek ik me steeds met vrouwen van mijn leeftijd. Ik vroeg me dan af of ik er ook zo uitzag? Zo middelbaar. Zo uitgezakt. Zo oud. Gelukkig werd ik nog vaak jonger geschat. ‘Tweeëntwintig jaar geleden om precies te zijn,’ zei ik. Ik deed de deur wat verder open om haar binnen te laten.
Het was warm en benauwd die dag. De dienst vond plaats in het rouwcentrum, een achthoekig bruin gebouw met drie glazen koepels dat als een massieve rots midden op de parkeerplaats stond. Binnen stond het vol met familie en kennissen maar ook mensen waar ik het gezicht niet van kende. Ik was gespannen. Dagen had ik geoefend op mijn toespraak. . ‘Je zegt toch niks raars over je vader?’ vroeg mijn moeder bezorgd. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Wat denk je nou.’ Een donker gordijn scheidde de ontvangstruimte van de kamer waar mijn vader lag opgebaard. Iedereen die dat wilde, kon nog naar hem kijken. ‘Hij ligt er mooi bij,’ zeiden ze en dan knikte ik vriendelijk. Zelf had ik ook gekeken maar het was mijn vader niet meer. Een stokje onder zijn kin hield zijn mond dicht. Hij leek tien jaar ouder dan de vijfenzestig jaar die hij werkelijk telde. Sterk vermagerd lag hij in zijn kist. Een paar meter verder stond Rob, mijn man. Zijn pak zag er verkreukeld uit en op zijn voorhoofd parelden zweetdruppeltjes. Hij meed mijn blik. Drie dagen na het overlijden van mijn vader hadden we een enorme ruzie gehad. Rob wilde een paar biertjes gaan drinken in het café en ik schreeuwde hem toe: ‘Jij gaat zuipen, terwijl mijn vader opgebaard ligt?’ Het liep hoog op en hij stormde het huis uit, om twee nachten niet meer thuis te komen. Ik had geen idee waar hij uithing. Stad en land belde ik af maar niemand wist het. Met ieder uur dat verstreek, werd ik bozer. Hoe kon hij? Mijn vader was dood en nou liet hij mij ook nog in de steek. Twee uur voor de begrafenis stond hij voor de deur. Of hij nog mee mocht? In mijn woede had ik al zijn kleding uit de kast getrokken, in een vuilniszak gepropt en in de schuur gegooid. Daar viste hij uiteindelijk zijn pak uit. ‘Dit is voor jou,’ zei Linda en ze drukte de schoenendoos in mijn handen. Onhandig hield ik hem vast. Aan de zijkant scheurde die een beetje en ik was bang dat, wat er ook inzat, het er ieder moment uit kon vallen. ‘Ik vond de doos in de kelder toen we het huis van mijn vader aan het uitruimen waren,’ vervolgde Linda. Ik hoorde van mijn moeder dat Janus overleden was.
Nieuwsgierig keek Linda mijn bescheiden woonkamer rond en liep naar de schouw. ‘Ja, zo herinner ik me jouw vader,’ zei Linda, terwijl ze de foto oppakte die ik minuten eerder in mijn handen had. ‘Dat haar, die bruine ogen. Je broer lijkt op hem. Jij niet, jij hebt meer van je moeder.’ Ik wist niet of dat mij nou blij of verdrietig moest maken dus zei ik maar niets. ‘Er zitten spullen in van je vader,’ zei Linda terwijl ze zich naar me omdraaide en op de doos wees. ‘Kijk maar op de zijkant. Zie je het?’ Ik opende het deksel en keek tegen een hoop bandjes aan, een bijeengebonden stapeltje wat er uitzag als oude foto’s en wat los papier. ‘Ben je nog met Rob?,’ vroeg Linda. ‘Rob?’ ‘Ja, die grote vent met al die plakplaatjes op zijn lichaam. Daar was je toch mee getrouwd?’ Zelfs nu nog klonk dat raar; getrouwd. Het had zo kort geduurd dat ik – ik ben gescheiden – belachelijk vond klinken. ‘Ja, klopt,’ zei ik. ‘Precies zoals je het zegt. Was. Maar ik moet weg. Een vriendin. Die ligt in scheiding, ze wacht op me.’ Demonstratief liep ik richting de deur. ‘Sorry, ik had je graag langer gesproken.’ Ik opende de deur en gaf Linda een hand. ’We zien elkaar wel weer.’ Met een zucht van verlichting sloot ik de deur achter me en leunde tegen de deurpost. Ik voelde weer een huilbui opkomen. Dat gedoe met Arjan hakte er behoorlijk in. Terug in de woonkamer keek ik opnieuw naar de foto van mijn ouders. Jaren na mijn vaders dood vroeg ik mijn moeder of ze ooit van hem had gehouden. ‘Ik geloof het niet,’ zei haar moeder. ‘Maar waarom ben je dan met hem getrouwd,’ riep ik uit. ‘Het was een volhouder,’ zei haar moeder. ‘Ik maakte het wel tien keer uit maar iedere keer stond hij weer bij de bus te wachten. Toen ben ik maar met hem getrouwd.’ Het was gek, dat het bij mij en mijn moeder hetzelfde was gelopen, ook ikj had het wel tien keer uitgemaakt, met één groot verschil; ik had veel van Rob gehouden, obsessief haast. Iedere keer als Rob weer voor de deur stond of naar haar werk kwam, ging ik naar hem terug. Achteraf waren we getrouwd om de meest naïeve reden die ik maar kon bedenken; dan zou het beter worden. Buiten was de storm in volle hevigheid losgebarsten. De regen kletterde tegen de ramen en felle bliksemschichten trokken fluorescerende strepen over mijn witte muren. Ik knipte een paar schemerlampen aan. Mijn gedachten hadden me zo in beslag genomen dat ik nu pas besefte dat ik in het donker stond.
De avond dat mijn vader overleed, onweerde het ook. Ik zag hem voor me, zijn magere gestalte in het verhoogde bed met het grijze, stalen frame, dat door het Groene Kruis in de woonkamer was neergezet. Uren zat ik naast zijn bed, met mijn hand op zijn voorhoofd, waarbij ik me steeds afvroeg of hij zich ervan bewust was. Beter van niet. Hij hield niet van aanraking. Ik trok de gordijnen dicht en plofte neer op de bank. Ik zette de televisie aan en zapte van kanaal naar kanaal. Er was niets wat me boeide. Mijn TV was er nog een met een dikke toeter aan de achterkant. Iedereen had tegenwoordig een flatscreen, maar mijn TV deed het nog prima. Liever gaf ik mijn geld aan andere dingen uit, aan de kapper of de schoonheidsspecialiste, aan dure crèmes en luchtjes of aan vakanties. Ik trok de doos naar me toe en haalde een paar keer diep adem. Langzaam liet ik de lucht uit mijn longen ontsnappen. Er drong wat stof mijn neus binnen. Ik nieste. Het eerste wat ik eruit pakte was een dubbelgevouwen papiertje dat op krantenpapier leek. Voorzichtig vouwde ik het open. Op National Geographic had ik een keer een documentaire gezien over oude documenten. Als je er niet behoedzaam mee omging, vielen ze uit elkaar. Het was een artikel uit een krant, het Utrechts Nieuwsblad. Mijn oog viel op de datum, 7 juli 1952. Toen ik de kop las, stokte mijn adem.
Tientallen leden van het vreemdelingenlegioen deserteren Zeven-en-zestig leden van het Franse Vreemdelingenlegioen zijn te Port Said overboord gesprongen van het troepentransportschip “Flaminia” dat vrijdagochtend de Egyptische haven met 935 legioensoldaten aan boord verliet. Alle deserteurs werden door de Egyptische politie in hechtenis genomen. Onder hen zijn negen-en-veertig Duitsers, acht Italianen, twee Belgen, twee Spanjaarden, EEN NEDERLANDER, een Zuid-Slaaf, een Fin, een Oostenrijker, een Pool en een statenloze. Gebiologeerd keek ik naar de woorden – een Nederlander -. Alleen die twee woorden waren in hoofdletters geschreven. Het was alsof ze speciaal voor mij in neon oplichtten. Ik herinnerde me dat mijn vader hier iets over had gezegd, in twee of drie korte zinnen. ‘Ik ben overboord gesprongen bij Egypte. Met een stel Duitsers.’ Ik had het met een korreltje zout genomen. Helemaal toen hij er aan toevoegde dat er haaien zwommen. Waarschijnlijk dacht ik dat hij daarmee zijn saaie leventje wilde opleuken. Weer een onzinverhaal. Waarom had ik niet verder gevraagd? Hoe oud was ik toen? Ik wist het niet
meer. Maar met honderd procent zekerheid wist ik nu dat die ene Nederlander mijn vader was. Ik sprong op en pakte mijn laptop. Had ik niet ooit een documentaire gezien over het Legioen? Waar was het hoofdkwartier ook al weer gevestigd?