Home- Start en Peuter in Zicht! Een onderzoek naar de invloed van achtergrondkenmerken van gezinnen op de tevredenheid van moeders met de opvoedingsondersteunende programma’s Home- Start en Peuter in Zicht! en op de effectiviteit van de programma’s.
Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. de Bont Begeleiding: Professor dr. J. M. A. Hermanns Amsterdam, juni 2008
2
Home- Start en Peuter in Zicht! Een onderzoek naar de invloed van achtergrondkenmerken van gezinnen op de tevredenheid van moeders met de opvoedingsondersteunende programma’s Home- Start en Peuter in Zicht! en op de effectiviteit van beide programma’s.
Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. de Bont Begeleiding: Professor dr. J. M. A. Hermanns Amsterdam, juni 2008
3
4
Inhoudsopgave Voorwoord ............................................................................................................................ 7 Abstract ................................................................................................................................. 9 Hoofdstuk 1: Opvoedingsondersteuning in ontwikkeling..................................................11 1.1 Opvoedingsondersteuning: door de bomen het bos niet meer zien.........................................11 1.2 Kwaliteit van opvoedingsondersteuning onder de loep .............................................................13 1.3 Doelstelling onderzoek Home- Start versus Peuter in Zicht! ...................................................15 1.4 Leeswijzer ..........................................................................................................................................16 Hoofdstuk 2: Theoretische achtergronden van opvoedingsondersteuning .......................17 2.1 Risicofactoren in de opvoeding en ontwikkeling.........................................................................17 2.1.1 Opvoeden in een context.........................................................................................................17 2.1.2 Risicofactoren, risicoprocessen en protectieve factoren ....................................................18 2.1.3 Opvoedingsondersteuning in de vroege kindertijd..............................................................20 2.2 Overeenkomsten en verschillen tussen Home- Start en Peuter in Zicht! ...............................22 2.2.1 Beschrijving van beide programma’s ....................................................................................22 2.2.2 Overeenkomsten .....................................................................................................................23 2.2.3 Verschillen .................................................................................................................................24 2.3 Resultaatbepaling bij opvoedingsondersteuning .........................................................................26 2.3.1 Effectiviteit en tevredenheid ..................................................................................................26 2.3.2 Algemene studies naar opvoedingsondersteuning .............................................................29 2.3.3 Studies naar oudercursussen ...................................................................................................30 2.3.4 Studies naar opvoedingsondersteuning met huisbezoeken ...............................................32 2.3.3 Studies naar Home- Start .......................................................................................................35 2.4 Probleemstelling en onderzoeksvragen.........................................................................................39 2.4.1 De probleemstelling .................................................................................................................39 2.4.2 De onderzoeksvragen .............................................................................................................39 Hoofdstuk 3: De onderzoeksmethode ............................................................................... 40 3.1 De onderzoeksopzet ........................................................................................................................40 3.2 De onderzoeksgroep........................................................................................................................43
5
3.3 De procedure en dataverzameling ................................................................................................44 3.4 De meetinstrumenten .....................................................................................................................45 3.4.1 Achtergrondkenmerken .........................................................................................................45 3.4.2 Kenmerken van de moeder ...................................................................................................45 3.4.3 Kenmerken van het kind ........................................................................................................47 3.4.4 Mate van tevredenheid ...........................................................................................................47 3.4.5 Aantal risicofactoren................................................................................................................47 3.5 De data analyse.................................................................................................................................48
Hoofdstuk 4: De resultaten van het onderzoek.................................................................. 49 4.1 Verschillen tussen de onderzoeksgroepen ...................................................................................49 4.1.1 Verschillen in de achtergrondkenmerken .............................................................................49 4.1.2 Verschillen in somscores ........................................................................................................52 4.2 De effectiviteit van beide programma’s ......................................................................................53 4.2.1 Effecten op competentie en depressie van de moeder.......................................................53 4.2.2 Effecten op opvoedgedrag .....................................................................................................54 4.2.3 Effecten op het probleemgedrag van het kind ....................................................................54 4.2.4 Moderatoren van effectiviteit .................................................................................................55 4.3 De tevredenheid van moeders met een programma ..................................................................58 Hoofdstuk 5: Home- Start of Peuter in Zicht? ................................................................... 59 5.1 Home- Start en Peuter in Zicht! ....................................................................................................59 5.2 Resultaten vergeleken met andere studies....................................................................................64 5.3 Beperkingen van het onderzoek ....................................................................................................66 5.4 Implicaties voor de praktijk en toekomstig onderzoek..............................................................69 5.4.1 Aanbevelingen voor de praktijk .............................................................................................69 5.4.2 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ........................................................................71 Samenvatting ...................................................................................................................... 73 Referenties .......................................................................................................................... 75 Bijlage 1: Instellingsverslag ................................................................................................ 83
6
Voorwoord Toen ik in het begin van de master opleiding te horen kreeg dat ik stage ging lopen bij het landelijk onderzoek naar Home- Start (zie Bijlage 1) was ik aanvankelijk niet zo blij. Ik wilde liever stage lopen in de praktijk. Achteraf gezien was de tijd bij het onderzoek erg leerzaam en bleek de stage dichter bij de praktijk te staan dan ik aanvankelijk dacht. Tijdens de huisbezoeken kwam ik persoonlijk in contact met moeders die behoefte hebben aan opvoedingsondersteuning. Ik heb geleerd om gesprekken met hen te voeren wat zeker in de toekomst van pas komt. Binnen het onderzoek heb ik de vrijheid gekregen om een onderwerp
voor
mijn
scriptie
te
bedenken.
In
Nederland
worden
veel
opvoedingsondersteunende programma’s ontwikkeld en aangeboden zonder dat er bekend is of deze effectief zijn. Dit geld ook voor de cursus Peuter in Zicht! Ik heb er voor gekozen om Home- Start met Peuter in Zicht! te vergelijken en te onderzoeken bij welke moeder het ene programma beter past dan het andere. Zo kan het juiste programma aan een moeder worden aangeboden, wat de effectiviteit van een programma ten goede komt. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken die mij ondersteund en begeleid hebben tijdens het afstudeerproject. Allereerst wil ik alle moeders bedanken die bereid waren om de vrij lange en persoonlijke vragenlijsten in te vullen. Zonder jullie was het nooit gelukt! Daarnaast wil ik graag alle leden van het HomeStart team bedanken voor de leuke, leerzame tijd en prettige samenwerking. In het bijzonder wil ik mijn begeleider Jo Hermanns bedanken die mij op een doelgerichte en rustige manier begeleid heeft en Jessica Asscher omdat ik haar databestand heb mogen gebruiken. Tot slot wil ik graag mijn partner en ouders bedanken. Zonder hun emotionele en praktische steun was het me niet gelukt om binnen dit jaar af te studeren.
Marieke de Bont
7
8
Abstract: Home- Start and Peuter in Zicht! In this study the parenting support programs Home- Start and Peuter in Zicht! are compared to investigate if a distinction can be made on how these programs works best with certain background variables of families. Data from an earlier study at Home- Start are used and combined with new data. From the earlier study the data derived from 61 mothers and their children, aged between 1,5 and 3,5 years old who participated in the Home- Start program for six months (Asscher, 2005). These data were compared with 35 mothers who participated in the Peuter in Zicht! course. Self reported data were collected during two waves to measure the effects of the programs on maternal wellbeing, parenting behavior and child problem behavior. The satisfaction of mothers with the programs was measured with a questionnaire at the end of the Peuter in Zicht! course and an interview by phone were carried out with 36 mothers who participated in the Home- Start program for two months. First we found that the families who participated in the parenting programs differed on several features. The Home- Start mothers had more riscfactors. They also scored higher on the amount of child problem behavior, they felt less competent and scored better on parenting behavior at the start of the program. Second was found that despite these differences positive changes in child problem behavior have been achieved in both programs. After two months Peuter in Zicht! seems more effective on the attention problems of the child. After two months Home- Start is the only program with effects on maternal competence. At long term Home- Start is effective on maternal depression, maternal competence, and consistency and responsiveness in parenting. Next we was found that all mothers were fairly satisfied with both programs despites their differences. The amount of riscfactors, the amount of children and the age of the mother does not seem to influence the effectiveness of the programs. Only two background variables had a small effect on the effectiveness of the programs. At first it was found that when the amount of mother- reported child behavior is high at the beginning of the program Peuter in Zicht! works best on the developmental problems of the child and on maternal competence. It was also found that when a mother works Peuter in Zicht! works best on the developmental problems of the child and when a mother doesn’t work, HomeStart works best. It can be concluded that the duration of the program, the work from the mother and the amount of problems mothers experience should be considered by making a choice for a parenting support program.
9
10
Hoofdstuk 1: opvoedingsondersteuning in ontwikkeling Tegenwoordig kan geen ouder of opvoeder in Nederland heen om de televisieprogramma’s op het gebied van de opvoeding. Ook op het internet is de informatie op het gebied van de opvoeding en ontwikkeling van kinderen de afgelopen jaren enorm toegenomen. Deze toename aan informatie in de media is deels toe te schrijven aan de ontwikkeling op het terrein van de opvoedingsondersteuning.
§1.1. Opvoedingsondersteuning: door de bomen het bos niet meer zien Opvoedingsondersteuning wordt op verschillende manieren omschreven. Eén hiervan is: “al die activiteiten die tot doel hebben de opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren” (Hermanns, 1992). Een uitgebreidere omschrijving is; “het geheel van maatregelen, voorzieningen en structuren en activiteiten die erop gericht zijn de mogelijkheden van het (primaire) opvoedingsmilieu aan te spreken, te verrijken en/of te optimaliseren ten einde kinderen en jeugdigen optimale opvoedings- en ontwikkelingskansen te bieden” (Vandemeulebroecke & Nys, 2002). Als men deze definities samenvoegt kan opvoedingsondersteuning worden omschreven als activiteiten en maatregelen die genomen worden om ouders te helpen hun kind beter op te voeden, wat de ontwikkeling van het kind ten goede zal komen. De afgelopen twee decennia heeft er op het gebied van de opvoedingsondersteuning een grote ontwikkeling plaats gevonden. Het aantal activiteiten, programma’s en interventies is toegenomen. Begin jaren ’90 van de vorige eeuw stond de opvoedingsondersteuning nog in de kinderschoenen. Vanaf die tijd is de overheid begonnen met het treffen van maatregelen om activiteiten en voorzieningen op het gebied van de opvoed- en gezinsondersteuning op lokaal niveau te stimuleren (Ligtermoet & Pennings, 2005). Om dit te kunnen realiseren heeft de overheid onder meer in 2004 een bedrag van € 3,4 miljoen beschikbaar gesteld voor opvoed en gezinsondersteuning op lokaal niveau. (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2005). Dit bedrag is in het huidige overheidsbeleid aangepast en uitgebreid tot € 441 miljoen (Ministerie voor Jeugd en Gezin, 2007). Dit bedrag is
onder
andere
bedoeld
voor
het
aan
kunnen
bieden
van
laagdrempelige
opvoedingsondersteuning aan alle ouders in Nederland, in de vorm van de Centra voor Jeugd en Gezin en voor het realiseren van een elektronisch kinddossier. Er zijn twee redenen voor deze impulsen vanuit de overheid. De eerste reden is de preventie ideologie. Men is tot de conclusie gekomen dat het voorkomen van problemen beter is dan genezen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat emotionele en 11
gedragsproblemen op jonge leeftijd tot allerlei negatieve uitkomsten op latere leeftijd kunnen leiden, bijvoorbeeld tot depressieve klachten, alcohol en middelengebruik (Barlow & Parsons, 2003). Hoe ouder kinderen worden, hoe moeilijker het wordt om de problemen op te lossen die zijn ontstaan als gevolg van een problematische opvoeding of ontwikkeling in de vroege jaren (Hermanns, 2007). Opvoedingsondersteunende programma’s die erop gericht zijn de ouder- kind relatie te verbeteren en problemen aan te pakken leveren een belangrijke bijdrage aan het voorkomen van emotionele en gedragsproblemen van kinderen (Barlow & Stewart- Brown, 2001). Dus een groot deel van de problemen die kinderen hebben op latere leeftijd kunnen voorkomen worden door op tijd in te grijpen in de opvoedsituatie. Opvoedingsondersteuning is echter meer dan preventie. Preventie wordt omschreven als het voorkomen van problemen terwijl opvoedingsondersteuning uitgaat van opvoeders helpen opvoeden. Bij deze laatste zijn “interventies van belang die goede voorwaarden creëren voor opgroeiende kinderen en niet als maatregel om problemen te voorkomen” (Hermanns, 2006, p. 151). In 1992 is daarom door een groep deskundigen op het gebied van jeugd samen met de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Hedy d’Ancona besloten het woord preventie te vervangen door het woord opvoedingsondersteuning (Hermanns, 2006). De term opvoedingsondersteuning en daarmee het werkveld is na deze bijeenkomst in 1992 een feit. Een tweede reden voor de stimulatie vanuit de overheid is dat er ook op het gebied van het ouderschap een ontwikkeling plaats vindt. Het krijgen en hebben van kinderen wordt steeds meer een bewuste keuze (Hermanns, 1992). Hierdoor zijn ouders bereid om veel in hun kinderen te investeren. Ouders zijn daarnaast onzekerder geworden. Vooral ouders van een eerste kind willen veel weten over de ontwikkeling en de opvoeding van hun kind (Prinsen & Ridderhof- Bom, 2005). De stimulering vanuit de overheid heeft er toe geleid dat er in 2002 in de Nederlandse gemeenten een groot aantal activiteiten werd waargenomen op het gebied van opvoedingsondersteuning (Hermanns & Vergeer, 2002). Dit is enerzijds een gunstige ontwikkeling, gezien de situatie twintig jaar geleden. Aan de andere kant blijkt dat het niet gemakkelijk is het huidige aanbod goed in kaart te brengen. Verschillende instellingen houden
zich
bezig
met
opvoedingsondersteuning,
het
aanbod
kent
diverse
verschijningsvormen en niet alle instellingen registreren welke activiteiten ze aanbieden (Ligtermoet & Pennings, 2005). Het huidige aanbod aan opvoedingsondersteuning is dus erg versnipperd. 12
§1.2. Kwaliteit van opvoedingsondersteuning onder de loep Om het huidige aanbod aan opvoedingsondersteuning te reorganiseren worden er eisen gesteld aan de interventies en programma’s. De programma’s moeten aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Zo moet het programma bekend zijn bij de doelgroep, de doelgroep moet daadwerkelijk bereikt worden, het programma moet aansluiten bij de vragen van de doelgroep, de effectiviteit van het programma moet zijn aangetoond en er moet sprake zijn van samenhang met andere programma’s en vormen van hulpverlening (Ministerie van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, 2005). Vooral de eis met betrekking tot de effectiviteit leeft op dit moment in Nederland. Met effectiviteit wordt bedoeld dat met behulp van wetenschappelijk onderzoek is aangetoond dat een interventie werkzaam is en beantwoord aan het beoogde doel (Van Yperen, 2003). Nederlandse gemeenten worden door de overheid gestimuleerd om hun geld op het gebied van opvoedingsondersteuning beschikbaar te stellen voor die interventies en programma’s waarvan onderzoek heeft bewezen dat deze effectief zijn (Ministerie van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, 2005). In Nederland is effectonderzoek naar opvoedingsondersteunende programma’s in vergelijking met het buitenland echter schaars (Van Yperen, 2003). Er is over veel programma’s en interventies nog weinig of niets bekend. Veel onderzoek in Nederland op dit gebied is veranderingsonderzoek. Dit houdt in dat er voor veel interventies wordt onderzocht of er na afloop van de interventie iets is veranderd, maar dat er bij dit type onderzoek echter geen gebruik gemaakt is van een controlegroep. Hierdoor kan niet met zekerheid worden gesteld dat de veranderingen veroorzaakt zijn door deze interventie. Er is dus meer onderzoek gewenst naar de effectiviteit van opvoedingsondersteunende programma’s. Onderzoek naar de effectiviteit van interventies kent verschillende vormen, bijvoorbeeld beschrijvend onderzoek, tevredenheidonderzoek en veranderingsonderzoek (Van Yperen & Veerman, 2006a). Elke onderzoeksvorm vertelt iets over het mogelijke effect van een interventie maar elke vorm kent een andere mate van zekerheid dat dit effect daadwerkelijk veroorzaakt wordt door deze interventie. Er worden vier niveaus onderscheiden in de mate waarin de effectiviteit van een interventie is aangetoond. Het allereerste niveau betreft de potentiële interventies. De vraag die hierbij centraal staat is in hoeverre de interventie goed is beschreven en gestandaardiseerd. Met daarbij aandacht voor het doel van de interventie, de doelgroep, de aanpak en de personele, organisatorische en materiële randvoorwaarden. Het gaat bij dit eerste niveau bijvoorbeeld om beschrijvende onderzoeken. Het tweede niveau heeft betrekking op de in theorie 13
effectieve interventies. Niet alleen de kernelementen van de interventie worden goed beschreven, er is ook een theorie die duidelijk maakt hoe de problemen van de doelgroep zijn ontstaan en waarom de interventie de beoogde uitkomsten zal bereiken. Soorten onderzoek bij dit niveau zijn bijvoorbeeld literatuurstudies en meta- analyses. Het derde niveau betreft de doeltreffende interventies. Hierbij wordt gekeken of mensen vooruit gaan door de interventie, in hoeverre er na de interventie iets veranderd is. Zo kan er worden gekeken naar het behalen van gestelde doelen, de tevredenheid van cliënten en de afname van mogelijke problemen. Het type onderzoek dat hierbij past is bijvoorbeeld veranderingsonderzoek en tevredenheidonderzoek. Het vierde en laatste niveau bestaat uit het bepalen van de werkzaamheid van een interventie. Dit kan men op verschillende manieren onderzoeken. Er wordt hierbij veel waarde gehecht aan Randomised Controlled Trial (RCT) onderzoek. Dit houdt in dat de werkzaamheid van een interventie onderzocht wordt door de doelgroep aselect toe te wijzen aan de behandelgroep of een vergelijkingsgroep. Ook herhaalde case studies vallen onder dit niveau. Studies op dit niveau tonen aan dat de interventie daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de effecten. Zekerheid over effecten is het grootst op dit niveau. Er bestaan ook nog verschillende soorten onderzoek die zich op de grens tussen het derde en vierde niveau bevinden, zoals het quasiexperimenteel onderzoek en veranderingstheoretisch onderzoek (Van Yperen & Veerman, 2006a). Nederlandse gemeenten worden dus gestimuleerd om geld beschikbaar te stellen voor die interventies waarvan de werkzaamheid is aangetoond op niveau vier. Omdat er nog niet veel onderzoek gedaan is op dit niveau is het aanbod aan opvoedingsondersteuning niet evenredig over de gemeenten verdeeld. De ene gemeente biedt Home- Start aan terwijl andere gemeenten Peuter in Zicht!, Video Home Training of een ander programma aanbieden. Er zijn ook gemeenten die meerdere programma’s aanbieden. De genoemde programma’s verschillen op veel punten van elkaar en het is nog onduidelijk voor welke ouder het ene programma beter werkt dan het andere. Het is van belang om hier meer duidelijkheid over te krijgen omdat gemeenten dan programma’s aan ouders kunnen aanbieden die bij hen passen waardoor deze programma’s beter zullen werken. Dit is beter dan de huidige situatie waarin ouders een programma krijgen aangeboden omdat deze toevallig in de gemeente beschikbaar is of omdat er op dat moment plaats is in het programma, waarbij dus niet gelet wordt op individuele verschillen van ouders.
14
§1.3 Doelstelling onderzoek Home- Start versus Peuter in Zicht! In het kader van dit scriptie onderzoek staan twee opvoedingsondersteunende programma’s centraal, namelijk Peuter in Zicht! en Home- Start. Beide programma’s worden met elkaar vergeleken om te kijken bij welke ouders het ene programma beter past dan de andere en om te kijken voor welke ouder het ene programma beter werkt dan het andere programma. Naar Peuter in Zicht! is tot op heden alleen een evaluatie- onderzoek uitgevoerd. Deze evaluatie bestond grotendeels uit een veranderingsonderzoek waarbij ouders onder andere werd gevraagd naar wat er was veranderd na afloop van de cursus (Veen & Oud, 2005). Dit type onderzoek past binnen het derde niveau van onderzoek naar effectiviteit (Van Yperen & Veerman, 2006a). Hiermee is de doeltreffendheid van de cursus aangetoond. Er kan nog niet worden gesteld dat de waargenomen veranderingen daadwerkelijk zijn toe te schrijven aan de cursus Peuter in Zicht! De effectiviteit van Home- Start is deels vastgesteld. Dit programma blijkt effectief te zijn op het gebied van het welbevinden van de moeder en haar opvoedgedrag (Asscher, Hermanns & Deković, 2006). Er zijn echter nog geen effecten gevonden op het gedrag van het kind. In deze studie is gebruik gemaakt van een vergelijkingsgroep die een zelfde behoefte had aan opvoedingsondersteuning. Er heeft geen aselecte toewijzing plaats gevonden waardoor er geen sprake was van een Randomised Controlled Trial (RCT). Momenteel wordt het onderzoek naar Home- Start uitgebreid om de effectiviteit van HomeStart te onderzoeken in vergelijking met andere opvoedingsondersteunende programma’s zoals Peuter in Zicht! (zie Bijlage 1). De locaties waar Home- Start wordt aangeboden worden random toegewezen aan de Home- Start groep of de controle groep, dus de alternatieve programma’s. Dit wordt een Groep Randomised Control design genoemd. Er is dus nog geen onderzoek uitgevoerd waarbij is gekeken naar verschillen tussen Home- Start en Peuter in Zicht! Uit een eerder onderzoek naar Home- Start bleek het belang van zowel het kijken naar de kenmerken van opvoedingsondersteunende programma’s als naar de kenmerken van de ouders. Uit dit onderzoek is gebleken dat programmakenmerken als intensiteit, integriteit en tevredenheid vooral voor de groep ouders met veel risicofactoren van belang zijn (Asscher, Hermanns, Deković & Reitz, 2007). De verbeteringen voor deze groep ouders zijn het grootst wanneer er sprake is van een intensief programma, met een sterke integriteit en waarmee ouders tevreden zijn. Uit dit onderzoek bleek ook dat voor bepaalde groepen ouders, zoals ouders met een laag inkomen en alleenstaande ouders een lagere intensiteit beter lijkt te werken. Uit een andere studie bleek dat naarmate de problemen van de moeder bij aanvang van het programma kleiner 15
waren, de kans groter was dat zij op een gemiddeld niveau functioneerde na afloop van het programma (Asscher, Deković, Prinzie & Hermanns, 2008). Dit was niet het geval bij de moeders met een hoge mate van problematiek bij aanvang van Home- Start. Bij deze groep moeders werden echter wel grote veranderingen waargenomen. Dit lijkt te suggereren dat Home- Start niet voldoende is om problemen op te lossen voor ouders met zware problematiek. Er is daarvoor wellicht een combinatie nodig met andere programma’s en interventies. Deze studies naar Home- Start lijken te suggereren dat Home- Start niet voor alle ouders even effectief is. Het is dus van belang om kenmerken van ouders te koppelen aan kenmerken van opvoedingsondersteunende programma’s. Wanneer ouders die programma’s krijgen aangeboden die beter bij hen passen zal dit een stuk efficiënter zijn, ouders worden sneller op de juiste manier geholpen. Dit zal hen motiveren maar zal ook de gemeenten motiveren omdat zij minder kosten zullen maken.
§1.4 Leeswijzer In het tweede hoofdstuk worden de theoretische achtergronden van zowel Home- Start als Peuter in Zicht! beschreven. Daarbij wordt vooral aandacht besteed aan overeenkomsten en verschillen
tussen
beide
programma’s.
Tevens
komen
de
probleemstelling
en
onderzoeksvragen aan bod. In het derde hoofdstuk worden de methoden van het onderzoek beschreven, met daarbij een beschrijving van de procedure van het onderzoek, de verschillende instrumenten die gebruikt zijn en de data- analyse. In hoofdstuk vier worden de resultaten weergegeven. In het vijfde hoofdstuk worden de resultaten geïnterpreteerd en op kritische wijze bediscussieerd op grond van resultaten uit vergelijkbare onderzoeken naar opvoedingsondersteunende programma’s.
16
Hoofdstuk 2: Theoretische achtergronden van opvoedingsondersteuning In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op theoretische achtergronden van opvoedingsondersteunende programma’s. Vervolgens worden de programma’s Home Start en Peuter in Zicht! beschreven, met aandacht voor de verschillen en overeenkomsten. Dan wordt er stil gestaan bij onderzoek naar resultaten in de opvoedingsondersteuning en tot slot volgen de probleemstelling en de onderzoeksvragen van dit scriptie onderzoek.
§2.1 Risicofactoren in de opvoeding en ontwikkeling §2.1.1 Opvoeden in een context Opvoedingsondersteunende programma’s worden ontwikkeld vanuit een theoretisch perspectief op de ontwikkeling en opvoeding van kinderen. Twee vaak genoemde en gebruikte theoretische modellen zijn het sociaal ecologisch en het transactionele model. Volgens het sociaal ecologisch model is de ontwikkeling van het kind het gevolg van een samenspel tussen enerzijds de biologische kenmerken van het kind (zoals aanleg, temperament e.d.) en anderzijds de manier waarop de omgeving met het kind omgaat (Bronfenbrenner & Ceci, 1994). Menselijke ontwikkeling gebeurt dus in een sociale context. Volgens het sociaal ecologische model zijn er vier niveaus te onderscheiden in deze context; het micro, meso, exo en macrosysteem (Bronfenbrenner & Ceci, 1994). Het microsysteem wordt omschreven als setting waar het kind direct bij betrokken is, bijvoorbeeld het gezin. Het mesosysteem is een systeem rondom het kind en wordt ook omschreven als relatie tussen twee of meerdere microsystemen, bijvoorbeeld de relatie tussen thuis en school. Het exosysteem is een systeem buiten het kind, het kind is er niet rechtstreeks bij betrokken maar het heeft wel invloed op wat er met het kind gebeurt. Bijvoorbeeld het werk van de ouders. Het macrosysteem is de cultuur, religie of de staat. Het transactionele model is een aanvulling op het sociaal ecologische model en stelt dat de ontwikkeling het product is van continue en dynamische interacties van het kind met zijn of haar ervaringen die worden aangereikt door de omgeving (Samerof & Fiese, 2000). De ontwikkeling van een kind is volgens dit model dus een wisselwerking tussen het kind en de omgeving. Het gedrag van het kind heeft effect op het gedrag van mensen in de omgeving en andersom. Volgens beide modellen zijn er dus verschillende factoren die een effect hebben op de ontwikkeling van een kind. Dit effect kan negatief (risicofactoren) of positief (protectieve factoren) van aard zijn.
17
§2.1.2 Risicofactoren, risicoprocessen en protectieve factoren Risicofactoren worden omschreven als een kenmerk van ouders, een omstandigheid of een gebeurtenis waarvan in goed opgezet onderzoek duidelijk is geworden dat er een verband bestaat met minder gunstige ontwikkelingsuitkomsten (Hermanns, 2007). Risicofactoren hebben niet alleen effect op de ontwikkelingsuitkomsten van kinderen, maar ook op de kwaliteit van de opvoeding (Groenendaal & Deković, 2000). Een risicofactor heeft niet per definitie een negatief effect op de opvoeding of de ontwikkeling. Ontwikkeling en opvoeding worden omschreven als complexe processen die zich over een langere periode afspelen waarbij er allerlei negatieve en positieve invloeden kunnen zijn (Hermanns, Schrijvers & Öry, 2005). Deze negatieve invloeden samen met een afwezigheid van positieve invloeden kunnen worden omschreven als een risicoproces. Tussen een risicofactor en een probleem bevindt zich een risicoproces (Hermanns e.a. 2005). Risicofactoren zijn op verschillende domeinen te plaatsen (Groenendaal & Deković, 2000). De volgende domeinen worden onderscheiden; risicovolle achtergrondkenmerken, omgevingskenmerken, gezinskenmerken, opvoedkenmerken en kindkenmerken. Risicovolle achtergrondkenmerken zijn bijvoorbeeld; alleenstaand ouderschap, armoede, een lage sociaal economische status, een laag educatieniveau van ouders, een laag beroepsniveau en werkloosheid van de vader. De komst van het moderne gezin brengt verschillende ontwikkelingen met zich mee (Aalbers, Van Leeuwen, Van Hees & Hermanns, 2002). Steeds meer moeders gaan de zorg voor het kind combineren met een baan. De gemiddelde leeftijd waarop moeders hun eerste kind krijgen is toegenomen en de gezinnen worden kleiner. Het is de vraag wat de invloed van deze ontwikkelingen is op het kind. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat het werk van de moeder geen risico vormt voor het kind. Het werk van de moeder heeft bijvoorbeeld geen invloed op de mate van sensitiviteit of responsiviteit (op cit. Aalbers e.a., 2002). Eerder onderzoek van Vandell en Ramanan (1992) heeft aangetoond dat een werkende moeder geen risico vormde, mits zij haar werk als zinvol en niet gedwongen ervaart en het kind gebruik maakt van kwalitatief goede kinderopvang (op cit. Aalbers e.a., 2002). Ook ander onderzoek heeft aangetoond dat een werkende moeder geen direct effect heeft op de mate van probleemgedrag van het kind (Van der Ven, Cullen, Carrozza & Wright, 2001). Wanneer ouders chronisch ziek zijn en daardoor arbeidsongeschikt zijn verklaard kan dit voor een kind echter wel een risico zijn op externaliserend probleemgedrag (Hermanns e.a., 2005). Dus het lijkt erop dat een werkende moeder geen risico voor het kind vormt. De combinatie
18
van werk en de zorg voor een kind kan voor de moeder wel een bron van stress zijn (Prinsen & Ridderhof- Bom, 2005). Een andere ontwikkeling is het feit dat de gezinnen steeds kleiner worden (Aalbers e.a., 2002). Een grotere gezinsomvang vergroot de kans op externaliserend probleemgedrag en op mishandeling en verwaarlozing (Hermanns e.a., 2005). De aanwezigheid van veel jonge kinderen in een gezin kan spanningen bij de moeder veroorzaken (Prinsen & Ridderhof- Blom, 2005). Er worden meer eisen gesteld aan de tijd en het in balans brengen van de verschillende behoeften van de kinderen (Vicary & Corneal, 2001). Dit kan ervoor zorgen dat moeders minder tevreden zijn en zich minder competent voelen. Dus het lijkt dat door de komst van het moderne gezin minder kinderen een risico lopen op de negatieve gevolgen van een grote gezinsomvang (Aalbers e.a., 2002). Met
de
komst
van
het
moderne
gezin
neemt
ook
het
risico
van
tienerzwangerschappen af. Moeders krijgen op steeds latere leeftijd kinderen (Aalbers e.a., 2002). Een tienerzwangerschap vormt in zoverre een risico dat kinderen van deze moeders een vergrote kans hebben op externaliserend probleemgedrag en op verwaarlozing en mishandeling (Hermanns e.a., 2005). Moeders die in de adolescentie een kind krijgen hebben vaak conflicten om in zowel hun eigen behoeften als die van het kind te voorzien (Coren, Barlow & Stewart- Brown, 2003). Kinderen van deze moeders lopen vaker een risico op ontwikkelingsachterstanden onder andere doordat deze moeders niet in staat zijn het kind cognitieve en zelfregulerende vaardigheden aan te leren (Borkowski e.a., 2002). Het zijn vaak de sociale omstandigheden van deze moeders en kinderen die het risico veroorzaken en niet het feit dat de moeder een adolescent is (Baldwin, 1993). Dus het lijkt dat de komst van het moderne gezin geen extra risico’s voor het kind met zich meebrengt. Bepaalde risicovolle situaties zoals het hebben van een tiener moeder en deel uitmaken van een groot gezin komen door de komst van het moderne gezin minder vaak voor. Risicovolle
omgevingskenmerken
zijn
bijvoorbeeld;
het
meemaken
van
levensgebeurtenissen, een behoefte aan sociale steun en sociale isolatie (Groenendaal & Deković, 2000). Ook binnen de gezinsrelatie kan er sprake zijn van bepaalde risico’s, namelijk een slechte cohesie binnen het gezin en een negatieve partnerrelatie. Mogelijke risicovolle opvoedkenmerken zijn een laag welbevinden van de moeder en een negatieve beleving van de opvoeding. En tot slot kunnen ook kenmerken van het kind risico’s met zich meebrengen, zoals het temperament. Vooral kenmerken als een negatieve beleving van de opvoeding, een laag welbevinden van de opvoeder, een slechte huwelijksrelatie, een 19
slechte cohesie binnen het gezin, een behoefte aan sociale steun en een klein sociaal netwerk hebben een negatief effect op de kwaliteit van de opvoeding (Groenendaal & Deković, 2000). Uit onderzoek is gebleken dat er bij een toename van risicofactoren sprake was van een afname van de kwaliteit van de opvoeding (Groenendaal & Deković, 2000). Bij een opeenstapeling van verschillende risicofactoren spreekt men van risicocumulatie. Bij een cumulatie van vier of meer factoren wordt de kans op problemen groter (Hermanns, 2007). Uit ander onderzoek bleek de behoefte aan ondersteuning samen te gaan met het aantal risicofactoren. Hoe meer risicofactoren er waren, hoe groter de behoefte (Asscher, Hermanns & Deković, 2006). Deze relatie werd bevestigd in een onderzoek naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning op Curaçao (Zeeman, Hermanns, Hoffenaar, Grootens- Tecla & Alberts, 2007). Bij een toename van het aantal risicofactoren is gebleken dat ouders meer opvoedingsbelasting ervaren en er meer domeinen zijn waarop ouders een onvervulde
behoefte
aan
opvoedingsondersteuning
hebben.
De
behoefte
aan
opvoedingsondersteuning hangt ook af van de mate van probleemgedrag van het kind. Hoe lastiger het kind, hoe groter de behoefte aan ondersteuning (Asscher e.a., 2006). Naast risicofactoren worden er ook protectieve factoren onderscheiden. Een protectieve factor wordt omschreven als een kenmerk, omstandigheid of gebeurtenis die in zekere mate bescherming biedt tegen negatieve invloeden (Hermanns, 2007). Protectieve factoren kunnen net als risicofactoren kenmerken van kinderen, ouders of de opvoedingscontext zijn. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld een gemakkelijk temperament bij een kind, een goede partnerrelatie tussen de ouders of een ondersteunend sociaal netwerk (Hermanns, 2007). Opvoedingsondersteunende programma’s zijn meer gericht op gezinnen waarbij er sprake is van één of meerdere risicofactoren, waardoor er nu niet uitgebreider wordt stil gestaan bij de protectieve factoren. §2.1.3 Opvoedingsondersteuning in de vroege kindertijd Het opvoeden van kinderen kan lastig zijn voor ouders. Ieder kind maakt een ontwikkeling door in zijn of haar leven en van ouders wordt verwacht dat zij hun kind hier zo goed mogelijk in begeleiden en ondersteunen. Ieder kind komt in het leven voor bepaalde opgaven te staan die van belang zijn voor de psychosociale ontwikkeling en het niet kunnen volbrengen hiervan heeft negatieve consequenties voor het leven van het kind (Goudena, 1994). Er worden verschillende leeftijdsperiodes onderscheiden en in elke periode staat het kind voor een nieuw takenpakket, dat ook andere eisen stelt aan de ouders. Zo staat een 20
kind in de babyperiode (nul tot twee jaar) voor de taak om een veilige gehechtheid op te bouwen met een ouder. Van deze laatste wordt hierbij verwacht dat deze sensitief en responsief reageert op signalen van het kind. Sensitief en responsief reageren is ook in de levensjaren van belang die volgen op de babytijd. Vooral de peuterperiode kan voor ouders erg zwaar zijn (Asscher, 2005). Ouders blijken in deze periode dan ook veel vragen en onzekerheden te hebben (Repetti, Taylor & Seeman, 2002). De veranderingen bij het kind in deze periode vragen veel van ouders. Kinderen moeten leren zich aan te passen aan de regels en eisen die er gesteld worden aan hun gedrag (Goudena, 1994). En dit vraagt van ouders dat zij duidelijke en heldere regels stellen. Maar kinderen van deze leeftijd zijn ook bezig met kijken hoever ze kunnen gaan in hun gedrag alvorens er een halt wordt toegeroepen. Het omgaan met lastig gedrag van kinderen in deze periode kan door ouders als stressvol worden ervaren (Crnic & Greenberg, 1990). Vooral in combinatie met de fysieke zorg die kinderen nodig hebben in deze periode kan het voor ouders zwaar zijn. Tijdens de basisschool periode en in de adolescentie staan ouders weer voor andere uitdagingen. Een adolescent (12-16 jaar) bijvoorbeeld heeft als taak een persoonlijke identiteit te ontwikkelen. Van de ouders wordt hierbij verwacht dat zij hun kind hierbij emotioneel zo goed mogelijk ondersteunen (Goudena, 1994). Opvoeding betekent dus het aanpassen aan de ontwikkelingsperiode van het kind en het kind zodanig ondersteunen dat er ontwikkeling plaats vindt. Dit kan er voor zorgen dat wanneer er een nieuwe periode aanbreekt ouders meer stress en onzekerheid ervaren. De vragen en onzekerheden die ouders van peuters hebben in tegenstelling tot ouders van baby’s suggereren een grotere behoefte aan opvoedingsondersteuning. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de vroege periode (nul tot vier jaar) erg van belang is voor de verdere ontwikkeling van het kind (Olson, Bates, Sandy & Lanthier, 2000). De eerste vijf jaar van het leven van een kind blijken cruciaal voor de ontwikkeling van emotionele veiligheid en zelfregulerende vaardigheden (Repetti e.a. 2002). Mocht er in deze periode iets gebeuren in het gezin dan kan dit een langdurend effect hebben op enerzijds de ontwikkeling van een kind, en anderzijds op het gevoel van welbevinden van ouders. Wanneer er bijvoorbeeld bij een gezin in deze periode sprake is van verschillende risicofactoren zoals conflicten binnen het gezin, een gebrekkige verzorging en ouders die elkaar niet ondersteunen blijkt dit een negatief effect te hebben op het kind (Repetti e.a. 2002). Het kind kan hierdoor moeite hebben met emotiecontrole, het uiten van emoties en kan minder sociaal competent zijn. Deze problemen hoeven niet direct zichtbaar te zijn, maar kunnen ook op langere termijn 21
een rol spelen. Er is bijvoorbeeld meer kans op risicovol gedrag in de adolescentie zoals roken, alcohol- en drugsgebruik (Repetti e.a. 2002). Het effect van de aanwezigheid van risicofactoren zal in de peuterperiode wellicht groter zijn dan op latere leeftijd. Opvoedingsondersteunende programma’s in deze periode sluiten dus enerzijds aan bij de behoeften van ouders, maar anderzijds sluiten zij aan bij het belang van een gunstige ontwikkeling van het kind in deze vroege periode. Een algemeen doel van deze programma’s is om ouders de kracht te geven om zelf de opvoeding aan te kunnen (Osofsky, 1998). Hierdoor zijn ouders beter in staat om te gaan met mogelijke risicofactoren, wat een gunstig effect heeft op het kind. Tijdens deze programma’s krijgen ouders steun bij en informatie over de gezondheid en ontwikkeling van het kind en krijgen ouders opvoedingsstrategieën aangereikt (MacLeod & Nelson, 2000). De intentie hiervan is dat het welbevinden van ouders verbeterd. Wanneer dit welbevinden van ouders groter is en zij beter in staat zijn om te gaan met de eisen die er gesteld worden zal dit het functioneren van het gezin ten goede komen (MacLeod & Nelson, 2000).
§2.2 Overeenkomsten en verschillen tussen Home- Start en Peuter in Zicht! §2.2.1 Beschrijving van beide programma´s Home- Start is een opvoedingsondersteunend programma gericht op gezinnen die problemen ervaren in het opvoeden van kinderen, waar minimaal één kind aanwezig is met een leeftijd jonger dan zes jaar (Hermanns, van de Venne & Leseman, 1997). Ervaren Vrijwilligers die een specifieke training hebben gevolgd bieden ouders in hun eigen huis ondersteuning en praktische hulp bij gezins- en opvoedende taken (Ince, 2004). De methodiek achter Home- Start kenmerkt zich door vier aspecten. Allereerst een vraaggerichte werkwijze. Hiermee wordt bedoeld dat de vraag van ouders centraal staat, zij geven aan voor welke gebieden zij ondersteuning wensen. In de praktijk blijkt het programma veelal gericht op moeders. Een tweede kenmerk van de methodiek is de empowerment, dit betekent dat de vrijwilliger uitgaat van wat er goed gaat binnen het gezin. De positieve kwaliteiten van de moeder staan centraal. Het derde kenmerk is de tijd en aandacht die beschikbaar is voor de moeder en haar gezin. De vrijwilliger komt ongeveer een dagdeel per week langs, gedurende een jaar. Het laatste kenmerk van de methodiek is gelijkwaardigheid en vertrouwen. Dit houdt in dat de vrijwilliger een vertrouwensrelatie aangaat met de moeder zodat een vriendschap kan ontstaan tussen de moeder en vrijwilliger. Door middel van deze methodiek werkt men naar het doel van Home- Start toe; het voorkomen dat alledaagse problemen uitgroeien tot ernstige problematiek (Ince, 2004). 22
Achter het programma Home- Start schuilt een bepaalde theorie (Hermanns e.a., 1997). Men gaat ervan uit dat het bieden van sociale steun aan een moeder haar welbevinden vergroot. Dit welbevinden verhoogt het competentiegevoel van de moeder. Dit zorgt er voor dat haar opvoedgedrag verbetert wat uiteindelijk leidt tot een verbetering van het gedrag en de ontwikkeling van het kind. Door de sociale steun van ouders te versterken verwacht men dat ouders in staat zijn om zelf de opvoeding beter aan te kunnen (Ince, 2004). De sociale steun, en voornamelijk de tevredenheid hiervan is een belangrijke beschermende factor tegen problemen (Asscher e.a. 2006). Sociale ondersteuning vergroten is een van de belangrijkste kenmerken van opvoedingsondersteuning (Hermanns, 1992). Home- Start lijkt zich op veel verschillende risicofactoren te richten; de afwezigheid van sociale steun, het opvoedgedrag van de moeder, het welbevinden van de moeder en gedragsproblemen van het kind. In Figuur 1 is de werking van beide programma’s in beeld gebracht. De risicofactoren zijn in het geel weergegeven. Peuter in Zicht! is een oudercursus waarbij ouders in groepsverband opvoedingsvaardigheden leren (De Bruyn, 2005). De doelgroep bestaat uit ouders van kinderen van 2-3 jaar die zich in een normale opvoedsituatie bevinden of waar sprake is van een beginnende opvoedingsspanning. Het doel van de cursus is dat de ouders het kind adequaat kunnen steunen, stimuleren en sturen in dagelijkse opvoedsituaties. In de praktijk blijkt dat vooral moeders deelnemen aan deze cursus. De cursus wordt gegeven op onder andere consultatiebureaus, kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De duur van de cursus loopt uiteen van vier tot zeven bijeenkomsten van gemiddeld 2,5 uur (De Bruyn, 2005). Ook achter de cursus Peuter in Zicht! schuilt een theorie. Men gaat ervan uit dat het verbeteren van de opvoedvaardigheden leidt tot een verbetering van het gedrag en de ontwikkeling van het kind. Wat risicofactoren betreft is Peuter in Zicht! specifiek gericht op een negatieve opvoedbeleving (DeBruyn, 2005). Daarnaast richt Peuter in Zicht! zich op niet adequate opvoedingsvaardigheden, eventuele gedragsproblemen van het kind en conflicten binnen het gezin. De risicofactoren bevinden zich dus voornamelijk op het domein van de opvoedkenmerken en gezinsrelaties. §2.2.2 Overeenkomsten In Figuur 1 is de werking van beide programma’s in beeld gebracht. Er zijn vijf overeenkomsten tussen Home- Start en Peuter in Zicht! en deze zijn in het rood weergegeven in Figuur 1. Een allereerste overeenkomst tussen Home- Start en Peuter in Zicht! is de doelgroep waar beide programma’s op gericht zijn. Beide programma’s richten
23
zich op de ouders van jonge kinderen en verwachten dat het ondersteunen van de ouders effect zal hebben op het kind. Als tweede komen beide programma’s overeen in de doelstelling, namelijk het voorkomen van ernstige problematiek. Zowel Peuter in Zicht! als Home- Start richt zich op het risico dat problemen die hanteerbaar zijn en in alle gezinnen kunnen voorkomen uitgroeien tot ernstige problemen die moeilijker zijn aan te pakken. Beide programma’s zijn er uiteindelijk op gericht dat ouders de alledaagse opvoedsituatie weer aankunnen. Een derde overeenkomst is dat men in beide programma´s probeert om het sociale netwerk te versterken. Bij Peuter in Zicht! leren ouders vaardigheden in een groep met andere ouders (De Bruyn, 2005). Door in een groep ervaringen uit te wisselen kan het sociale netwerk van ouders zich uitbreiden. De vrijwilliger bij Home- Start probeert het zelfvertrouwen van de ouders te vergroten, sociale relaties te versterken en de ouders aan te moedigen gebruik te maken van de beschikbare diensten, voorzieningen en regelingen (Ince, 2004). Dus door onder andere het sociale netwerk te versterken probeert men binnen Home- Start te bereiken dat ouders zelf de opvoeding weer aan kunnen. Een vierde overeenkomst is dat bij beide programma’s de ondersteuning bij de aanpak van moeilijk gedrag van een kind een rol speelt. Bij Home- Start is dit echter een onderdeel van de ondersteuning die geboden wordt. De vrijwilliger richt zich niet alleen op het ondersteunen bij de aanpak van een moeilijk kind, maar ook op andere problemen die ouders ervaren (Ince, 2004). Als vijfde komen de programma´s overeen in dat zowel de cursusleider van Peuter in Zicht! als de vrijwilliger van Home- Start een training moet volgen alvorens zij ingezet mogen worden. §2.2.3 Verschillen In Figuur 1 zijn de drie verschillen tussen beide programma’s in het blauw weergegeven. Het allereerste verschil is te vinden in het paradigma achter beide programma’s. Home- Start is een vraaggestuurde interventie. De behoeften en vragen van de ouders staan centraal en de hulp komt naar de gezinnen toe (Ince, 2004). Bij Peuter in Zicht! is er sprake van een ‘diagnose’ gestuurde interventie, dit omdat er sprake is van een gestandaardiseerde aanpak van de cursus. Ouders hebben zelf wel enige inspraak in wat er aan bod komt maar de inhoud van de training staat van tevoren vast. Peuter in Zicht! is daarnaast institutioneel georganiseerd. De cursus wordt aangeboden op consultatiebureaus, peuterspeelzalen, buurthuizen en kinderdagverblijven (De Bruyn, 2005). Als tweede verschillen de programma’s in intensiteit. De frequentie en de duur van de cursus Peuter in Zicht! ligt vast. Binnen 4 tot 7 bijeenkomsten (2- 2,5 uur) leren ouders 24
vaardigheden die voor deze leeftijdsgroep van belang zijn (DeBruyn, 2005). De intensiteit bij Home- Start wordt bepaald door de behoeften van de ouders en de mogelijkheden van de vrijwilliger (Ince, 2004). Gemiddeld komt de vrijwilliger een jaar lang een dagdeel per week langs bij de ouders. Hiermee is de intensiteit van Home- Start groter dan van Peuter in Zicht! Het laatste verschil zit in de manier waarop men de doelen wil bereiken en het aantal risicofactoren. Beide programma’s hebben hetzelfde doel, namelijk het voorkomen van ernstige problematiek maar hebben een andere invalshoek. Bij Peuter in Zicht! ligt de nadruk op risicofactoren in het opvoedgedrag. Men verwacht dat de nieuwe opvoedvaardigheden die ouders leren ten goede komen aan het gedrag en ontwikkeling van het kind. Bij HomeStart richt men zich op het verbeteren van de sociale steun waarbij men ervan uitgaat dat dit goed is voor het welbevinden van de moeder, haar competentie, haar opvoedgedrag en uiteindelijk voor het gedrag en de ontwikkeling van het kind. Home- Start richt zich op meer verschillende risicofactoren dan Peuter in Zicht!
25
Figuur 1. Interventie model van Home Start en Peuter in Zicht!
§2.3 Resultaatbepaling bij opvoedingsondersteuning §2.3.1 Effectiviteit en tevredenheid In de praktijk van de jeugdhulpverlening, en daarmee ook de opvoedingsondersteuning wordt er op een andere manier gekeken naar resultaten dan in wetenschappelijk onderzoek. Het belangrijkste verschil is dat men in de hulpverlening meer waarde hecht aan tevredenheidonderzoek en in de wetenschap aan onderzoek naar de effectiviteit van opvoedingsondersteunende programma’s.
26
In de praktijk van de hulpverlening let men bij het resultaat van een interventie op een drietal punten (Van Yperen, 2003). Eén van die punten is de uitval. Hierbij wordt gekeken in hoeverre de interventie voor de individuele cliënt is uitgevoerd zoals was afgesproken, of dat deze vroegtijdig is afgehaakt. Een tweede punt waar men op let is de effectiviteit. Hierbij staat de vraag centraal of er met de interventie is bereikt wat men wilde bereiken. Het derde aspect van resultaat is de tevredenheid van de cliënt met de geboden hulp. In de praktijk van de hulpverlening speelt dit laatste aspect een belangrijke rol. Er bestaan verschillende normen die gehanteerd kunnen worden met betrekking tot de vraag in hoeverre er sprake is van effectieve zorg (Van Yperen, Veerman & Bijl, 2006). Dit zijn kwalitatieve normen, kwantitatieve normen en relatieve kwantitatieve normen. Kwalitatieve normen zijn bijvoorbeeld; dat de ouders tevreden zijn over het resultaat of dat de doelen bij de meerderheid van de ouders behaald worden. Een voorbeeld van een kwantitatieve norm is; in 90% van de gezinnen zijn de problemen na de interventie verminderd. Relatieve kwantitatieve normen zijn bijvoorbeeld; er is sprake van een significant verschil tussen de voor en nameting, of tussen de behandelgroep en de controlegroep. Hulpverleners voelen zich het meest aangetrokken door kwalitatieve normen, waarbij de tevredenheid van zowel de cliënt als de hulpverlener met de geboden hulp een belangrijke rol speelt. Hulpverleners gebruiken de resultaten van deze evaluatie ook om hun eigen werkwijze te optimaliseren. Zij willen dat alle cliënten tevreden zijn met de hulp die zij geboden hebben. Dit maakt dat hulpverleners niet snel tevreden zijn met effecten. Daarnaast worden de hulpverleners grotendeels beïnvloed door beleidmakers, en deze zijn pas tevreden wanneer er grote effecten zijn waargenomen omdat er alleen in dat geval sprake zou zijn van een kostenbesparing (Gomby, 1999). Maar zelfs wanneer er kleine effecten worden waargenomen kan er sprake zijn van een kostenbesparing. De kosten die een gedragstoornis met zich meebrengt bijvoorbeeld zijn heel hoog (Matthijs, 2007). Met behulp van een dure preventieve interventie Fast Track kon het risico op de ontwikkeling van een gedragstoornis in de adolescentie voor de helft van deze kinderen verminderd worden. Deze interventie is in verhouding goedkoper dan wachten tot deze gedragstoornis zich ontwikkeld. In de praktijk van de wetenschap is het aspect effectiviteit bij resultaten van belang. In de wetenschappelijke praktijk wordt er veel waarde gehecht aan Randomised Controlled Trial (RCT) onderzoek. Dit houdt in dat de werkzaamheid van een interventie onderzocht
27
wordt door de doelgroep aselect toe te wijzen aan de behandelgroep of een vergelijkingsgroep (Van Yperen & Veerman 2006a). Hulpverleners en wetenschappers kijken dus op een andere manier naar resultaten. Hulpverleners hechten meer waarde aan resultaat in de vorm van tevredenheid en wetenschappers aan effectiviteit. Tevredenheidonderzoek wordt omschreven als de meest eenvoudige vorm van effectonderzoek (Van Yperen & Veerman, 2006b). Door op een simpele manier te vragen aan de cliënten, in dit geval de ouders hoe zij de effecten van een programma ervaren en in hoeverre zij tevreden zijn over de effecten kunnen er uitspraken gedaan worden over de effecten van een programma. Men moet echter voorzichtig zijn met het trekken van conclusies over de effectiviteit wanneer men dit baseert op de tevredenheid. Allereerst omdat de mate van tevredenheid niet direct zegt dat de problemen van de cliënten zijn opgelost. Ouders kunnen tevreden zijn, maar alsnog problemen ervaren. Daarnaast kan er sprake zijn van een vijftal vertekeningen (Van Yperen & Veerman, 2006b). Deze maken het trekken van conclusies lastig. In de meeste gevallen is tevredenheidonderzoek retrospectief van aard. Er wordt aan ouders gevraagd om achteraf terug te kijken, meestal ontbreekt een voormeting. Daarnaast kan er sprake zijn van vertekening in de vorm van het hello- goodbye effect. Ouders vinden het moeilijk om negatieve aspecten te noemen aan het einde van een programma. Een derde vorm van vertekening is het halo- effect. Hiermee wordt bedoeld dat ouders die tevreden zijn over één aspect van het programma dit generaliseren naar andere aspecten. Als vierde vertekening kan er sprake zijn van een positief of negatieve kijk op het leven die beïnvloedt hoe iemand geneigd is de vragen te beantwoorden. Tot slot kan er sprake zijn van selectieve uitval. Dit soort onderzoek is meestal vrijwillig en het zijn vaak diegene die positief zijn over het programma die meedoen aan evaluaties (Van Yperen & Veerman, 2006b). Bij het evalueren van programma’s zijn er drie vragen van belang (Gomby, 1999). De eerste vraag is welk aanbod er geboden wordt. Wanneer een programma op een andere manier wordt uitgevoerd dan men van tevoren heeft bedacht kunnen er geen conclusies getrokken worden over mogelijke effecten van dit programma. Het is van belang te achterhalen of het programma op die manier is uitgevoerd zoals van tevoren bedacht is (Rutter, 2006). Wel ontworpen en opgezette programma’s die slecht uitgevoerd worden zullen nooit tot de gewenste effecten leiden (Olds, Sadler & Kitzman, 2007). Een tweede vraag die gesteld kan worden is wie het aanbod ontving (Gomby, 1999). Bij deze vraag speelt ook de eerder genoemde uitval een rol. Een derde vraag ten slotte is of het programma en het aanbod de verwachte uitkomsten heeft geproduceerd (Gomby, 1999). Dit komt overeen 28
met het aspect effectiviteit zoals dat eerder bij de drie aspecten van resultaat besproken is. De eerste twee vragen zijn een belangrijke eerste stap in een evaluatie onderzoek naar de effecten van een programma (Gomby, 1999). Het aspect tevredenheid lijkt bij deze vragen te ontbreken. Voordat men een grootschalig effectonderzoek uitvoert is het van belang de potentie van een interventie vast te stellen (Olds e.a., 2007). Bij deze potentie is het belangrijk om aandacht te besteden aan de motivatie van de deelnemers om aan een programma deel te nemen. Wanneer ouders gemotiveerd zijn kan dit effect hebben op de mate van tevredenheid. Deze ouders zijn wellicht meer tevreden en zullen daardoor eerder geneigd zijn het programma af te maken. Op deze manier wordt het programma vaker uitgevoerd zoals van tevoren bedacht is en kan er meer gezegd worden over de mogelijke effectiviteit van een programma. Dus als er conclusies moeten worden getrokken uit onderzoek naar resultaten in opvoedingsondersteunende programma’s is het beter als men naar zowel tevredenheid als effectiviteit kijkt. Tevredenheid maakt onderdeel uit van onderzoek naar effectiviteit, maar is geen voldoende voorwaarde om van effectiviteit te kunnen spreken. Tevredenheid en effectiviteit kunnen ook met elkaar samen hangen. Wanneer ouders niet tevreden zijn met een opvoedingsondersteunend programma kan dit een indicator zijn om de kwaliteit van het programma te verbeteren. Als ouders wel tevreden zijn kan dit de werkzaamheid, en daarmee de effectiviteit ten goede komen. In dit scriptie onderzoek wordt dan ook gekeken naar zowel de mate van tevredenheid van moeders met een programma als naar de effectiviteit de programma’s Home- Start en Peuter in Zicht! Het andere aspect van resultaat, de uitval, wordt in dit onderzoek niet bekeken. Er is niet altijd direct persoonlijk contact mogelijk met de moeders die meedoen met het onderzoek waardoor de reden van de uitval niet te achterhalen valt. De gegevens van deze moeders worden niet meegenomen in het onderzoek en er vindt geen tweede meting plaats. §2.3.2 Algemene studies naar opvoedingsondersteuning Een groep onderzoekers heeft gekeken wat er bekend is over wat er werkt op het gebied van opvoedingsondersteuning (Moran, Ghate & Van Der Merwe, 2004). Dus welke programma’s effectief zijn. Allereerst blijkt uit dit rapport dat vroege interventies beter zijn dan interventies op latere momenten in het leven van het kind (Moran e.a., 2004). Een tweede belangrijke conclusie is dat het type interventie dat het beste werkt afhangt van de aard en de ernst van de problemen die ouders ervaren. Wanneer de problemen van ouders ernstig zijn of wanneer ouders er nog niet aan toe zijn om in een groep met andere ouders te 29
werken is een individueel programma het beste (Moran e.a., 2004). Zijn de problemen minder ernstig dan is groepswerk een beter alternatief. Wanneer ouders in een groep met anderen soortgenoten problemen bespreken en aanpakken is dit heel waardevol (Moran e.a., 2004). Een derde conclusie is dat de intensiteit van het programma een verschil maakt. Wanneer de problemen van ouders ernstiger zijn is een langere duur gewenst. Willen ouders echter meer informatie over de ontwikkeling van het kind en/ of willen zij simpel gedrag veranderen dan is een programma met een lager niveau, dus minder intensief gewenst. Als vierde kan gezegd worden dat ongeacht het type interventie of programma getraind personeel (hulpverleners) van belang is. Tot slot blijkt dat gedragsinterventies, waarbij ouders oefenen met vaardigheden en huiswerkopdrachten meekrijgen zeer geschikt zijn voor ouders die complexer gedrag willen veranderen (Moran e.a., 2004). Uit dit rapport blijken er daarnaast nog een heleboel zaken onbekend te zijn. Zo is er nog
niets
bekend
over
welke
type
gezinnen
de
meeste
baat
hebben
bij
opvoedingsondersteunende programma’s. Waarbij het gaat om achtergrondkenmerken van gezinnen als opleidingsniveau, gezinsgrootte en gezinssamenstelling. Er is nog weinig bekend over resultaten op de langere termijn. En ook is nog onduidelijk wat de optimale duur is van verschillende vormen van interventies om de beste resultaten te bereiken. §2.3.3 Studies naar oudercursussen In studies naar de effectiviteit van ouder training programma’s wordt de volgende definitie gehanteerd; een oudercursus is een gestructureerde interventie waarbij ouders met andere ouders in een groep werken met als doel een verbetering van de opvoedpraktijken en gezin functioneren (Kane, Wood & Barlow, 2007). Uit een meta- analyse van Barlow & Parsons (2003) bleek dat deze cursussen de emotionele en gedragsaanpassing van jonge kinderen (0-3 jaar) verbeteren. Deze metaanalyse is echter gebaseerd op vijf studies en daarom moet men voorzichtig zijn met het trekken van conclusies. Wanneer deze cursussen zich oriënteren op het gedrag van ouders en niet alleen op de communicatie en relaties binnen het gezin heeft dit de beste gevolgen voor het gedrag van het kind. Het gedrag van het kind veranderde hierdoor het meest in positieve zin (Lloyd, 1999). Oudercursussen hebben echter niet alleen een positieve invloed op het kind. Uit een andere studie bleek dat deze programma’s ook goed zijn voor de moeder (Barlow, Coren & Stewart- Brown, 2003). Moeders ervaren minder angst, stress en
30
depressieve gevoelens. De eigenwaarde en de relatie met de partner waren verbeterd door deze cursussen. In twee studies is gezocht naar verschillen in effecten tussen oudercursussen en individuele programma’s waarbij ouders vaardigheden leren en kennis opdoen zonder de aanwezigheid van andere ouders. Deze studies laten geen significante verschillen zien. In het onderzoek naar de impact van oudercursussen of individuele programma’s op het behandelen van fysieke kindermishandeling en verwaarlozing bleek er een licht voordeel te bestaan voor de programma’s met een groep (Barlow, Johnston, Kendrick, Polnay & Stewart- Brown, 2006). Ook in een studie naar programma’s voor moeders jonger dan 20 jaar werd niet bevestigd welk soort programma het beste werkt (Coren e.a., 2003). Ook al is het nog niet duidelijk of oudercursussen beter zijn dan individuele programma’s, ouders waarderen de steun die zijn van andere ouders ervaren (Barlow & Stewart- Brown, 2001). Samen met de kennis en vaardigheden die ouders opdoen, zorgt de steun van de groep ervoor dat ouders zich sterker voelen in hun rol als ouder en dat zij het gevoel krijgen zelf de problemen weer aan te kunnen (Kane e.a., 2007). Dit zorgt er dan uiteindelijk voor dat de schuldgevoelens van ouders minder worden, zij minder sociale isolatie ervaren, meer empathie vertonen naar het kind toe en dat hun zelfvertrouwen verbeterd. Oudercursussen zijn daarnaast gebruiksvriendelijker (Lloyd, 1999). Over de rol van de cursusleider is ook iets bekend, het is het beste wanneer deze een interactieve manier van leren aanbiedt, waarbij ouders in rollenspellen kunnen oefenen met verschillende rollen. Een voorbeeld van een oudercursus die in Nederland veel wordt aangeboden is Peuter in Zicht! Naar deze cursus is tot op heden alleen een evaluatie onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek stonden twee onderzoeksvragen centraal (Veen & Oud, 2005). De eerste vraag was of de cursus uitgevoerd word zoals bedoeld. In het kader van dit scriptie onderzoek, zal het antwoord op deze vraag niet besproken worden. De tweede onderzoeksvraag was; wat zijn de opbrengsten voor en de effecten van de cursus op de ouders, zoals waargenomen door de cursusleiders en ouders zelf (Veen & Oud, 2005). Hiervoor is direct na afloop van de cursus aan ouders en de cursusleiders gevraagd wat de opbrengsten zijn. Een half jaar na de cursus is dezelfde vraag nog een keer aan ouders gesteld. Om deze tweede onderzoeksvraag te beantwoorden is er onderscheid gemaakt in drie evaluatie niveaus. De resultaten zullen aan de hand van die niveaus hier besproken worden. Het eerste niveau wat onderscheiden wordt is het reactieniveau. Hierbij werd er gekeken naar de tevredenheid van de ouders met de onderdelen van de cursus Peuter in 31
Zicht! Er is aan ouders gevraagd wat hun mening was en gevoelens waren over de inhoud van de cursus, de cursusleiders, het contact met andere ouders en andere onderdelen van de cursus. Het belangrijkste wat hierbij naar voren kwam is dat ouders tevreden waren over de inhoud van de cursus. Ouders gaven aan beter te weten hoe ze met hun kind om moeten gaan. Ouders waren vooral tevreden over het uitwisselen van ervaringen met andere ouders en de uitvoer en nabespreking van de huiswerkopdrachten. Het tweede niveau is het leerniveau. Hierbij gaat het erom of ouders de beoogde leerdoelen hebben bereikt. Tijdens de cursus Peuter in Zicht! stonden vier (tegenwoordig drie) begrippen centraal. De vier begrippen waren: aanmoedigen, afstemmen, afbakenen en aanvullen. Deze begrippen zijn gebaseerd op opvoedingsdimensies en werden binnen de cursus omgezet in vaardigheden die ouders leren. Na deze evaluatiestudie zijn deze begrippen vervangen door sturen, steunen en stimuleren. Uit het onderzoek bleek dat ouders direct na afloop van de cursus de begrippen nog goed kenden. Een half jaar na de cursus bleek dat een groot deel van de ouders nog in staat waren voorbeelden te noemen van vaardigheden die ze geleerd hebben. Al is het voor ouders dan wel lastiger geworden om de begrippen alle vier op te noemen, vooral aanmoedigen en het belang van uitleg werden nog door ouders genoemd. Ouders gaven echter aan dat hun kennis over peuters is toegenomen en ze begrijpen het gedrag van peuters beter. Daarnaast beschikten ouders over meer kennis over bijvoorbeeld het belang van voorlezen. Het derde niveau van de evaluatie is het gedragsniveau. Hierbij werd gekeken of ouders het geleerde toepassen in de opvoedingssituatie en werd er gekeken of het gedrag is veranderd. Een grote meerderheid van de ouders (twee derde) gaven aan zich meer bewust te zijn van het eigen gedrag en het effect hiervan op het kind na afloop van de cursus. Zo gaven ouders bijvoorbeeld aan dat ze het kind minder slaan, meer uitleggen en praten tegen het kind. Ouders gaven aan dat het gedrag van hun kind is veranderd, het kind is rustiger geworden. Een half jaar na de cursus gaven ouders aan nog veel gebruik te maken van de vaardigheden aanmoedigen en afbakenen (Veen & Oud, 2005). Bij het trekken van conclusies op basis van dit evaluatie onderzoek moet men rekening houden met een aantal zwakke kanten van dit onderzoek. Er heeft geen voormeting plaats gevonden en er is geen gebruik gemaakt van een controle groep. Hierdoor is het moeilijk om te zeggen dat de resultaten die bereikt zijn, kunnen worden toegeschreven aan de cursus Peuter in Zicht!
32
§2.3.4 Studies naar opvoedingsondersteuning met huisbezoeken Het is moeilijk om één definitie te geven van programma’s die ouders ondersteunen in de opvoeding door middel van huisbezoeken. Er zijn een aantal overeenkomsten, maar ook verschillen tussen deze programma’s. Een eerste overeenkomst is dat al deze programma’s het belang onderkennen van de vroege periode in het leven van een kind (Gomby, Culross & Behrman, 1999). Deze programma’s zijn dan ook meestal gericht op ouders met jonge kinderen (Sweet & Appelbaum, 2004). Een volgende overeenkomst is dat er binnen deze programma’s een belangrijke rol is weggelegd voor de ouders. Er wordt vanuit gegaan dat het helpen van jonge kinderen het beste kan door de ouders te helpen. (Sweet & Appelbaum, 2004). De derde overeenkomst is dat de hulp naar het gezin toekomt. Men gaat er vanuit dat dit de beste manier is om de gezinnen te bereiken (Gomby e.a., 1999). Een laatste overeenkomst ten slotte is dat deze programma’s zich richten op het voorkomen van problemen in de toekomst (Sweet & Appelbaum, 2004). Er zijn meer verschillen (5) dan overeenkomsten tussen deze programma’s. De programma’s verschillen allereerst in het doel (Gomby e.a., 1999). Doelen die veel genoemd worden zijn ouder educatie, de ontwikkeling van het kind stimuleren en/ of verbeteren en de sociale steun van de moeder verbeteren (Sweet & Appelbaum, 2004). De beoogde uitkomsten zijn dan ook voor ieder programma anders. Met betrekking tot de ontwikkeling van het kind bijvoorbeeld kan het om de cognitieve, maar ook de sociaal emotionele ontwikkeling gaan. Een tweede verschil is het type huisbezoeker dat bij de gezinnen komt. Er worden professionals en paraprofessionals onderscheiden. Professionals zijn personen die een specifieke opleiding gevolgd hebben om huisbezoeken te kunnen afleggen. Paraprofessionals zijn personen zonder specifieke opleiding, maar met ervaring op het gebied van opvoeden en ontwikkeling van kinderen. Sommige programma’s kiezen ervoor deze laatste als vrijwilliger in te zetten. Door Kelleher en Johnson worden verschillende redenen genoemd om dit te doen (op cit. Asscher e.a., 2008). Een vrijwilliger kan door de gezinnen als minder bedreigend en beter toegankelijk worden beschouwd dan een professional. Een andere reden is dat het programma aan veel gezinnen kan worden aangeboden door de lage kosten die dit met zich meebrengt. Sweet en Appelbaum (2004) hebben onderzocht in hoeverre het voor de uitkomsten van het programma uitmaakt welke type huisbezoekers er gebruikt worden. Er werden geen significante effecten gevonden, maar het leek alsof professionals beter zijn voor het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling van het kind en paraprofessionals beter zijn om kindermishandeling aan te pakken. 33
Een derde verschil tussen deze programma’s is de service die geboden wordt (Gomby e.a., 1999). In een groot deel van de programma’s vindt ouder educatie plaats waarbij ouders vaardigheden leren en kennis opdoen over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen (Sweet & Appelbaum, 2004). Een tweede belangrijke service die veel geboden wordt is sociale steun. Als vierde verschillen de programma’s in de populatie (Gomby e.a., 1999). Het ene programma is gericht op risicogroepen bijvoorbeeld alleenstaande moeders of tienermoeders terwijl andere programma’s zich richten op alle ouders en niet op een specifieke doelgroep. Niet alleen het type gezin verschilt per programma, ook de leeftijd van het kind verschilt (Sweet & Appelbaum, 2004). Sommige programma’s zijn gericht op baby’s, terwijl andere gericht zijn op kinderen in de peuterleeftijd. Als laatste verschil wordt de intensiteit van de programma’s genoemd (Gomby e.a., 1999; Sweet & Appelbaum, 2004). Intensiteit wordt omschreven als het aantal bezoeken per maand, de duur van de bezoeken en het totale aantal huisbezoeken wat het gezin heeft ontvangen (Asscher e.a., 2007). Het ene programma is intensiever dan het andere programma. Er zijn een aantal studies gedaan naar de effectiviteit van deze programma’s. Uit deze studies is gebleken dat deze programma’s effectief kunnen zijn met betrekking tot verschillende uitkomsten. Er was een positieve invloed op het opvoedgedrag en de houding van de ouders (Sweet & Appelbaum, 2004). Er was daarnaast sprake van een verbetering van de cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling van het kind. Ook leidden deze programma’s tot een verbetering van de kwaliteit van de gezinsomgeving (Kendrick e.a., 2000). Deze programma’s hebben dus vaak een positieve invloed op het gezin. Het is echter nog onduidelijk welke type programma’s het beste werken voor bepaalde uitkomsten (Sweet & Appelbaum, 2004). Ook gezien de grote verschillen tussen deze programma’s is het lastig om te zeggen welke specifieke kenmerken van de programma’s verantwoordelijk zijn voor het succes. In een kwalitatieve studie is aan ouders gevraagd welke kenmerken zij zien als belangrijk element in de bijdrage aan het succes (Heaman, Chalmers, Woodgate & Brown, 2006). Vier aspecten werden onderscheiden. Allereerst wanneer programma’s zijn gericht op de sterke kanten van de ouders. Een tweede aspect is het feit dat het programma vrijwillig geboden wordt. Als derde werd genoemd dat een programma vroeg in het leven van een kind begint en als vierde dat deze programma’s lang doorlopen. Programma’s met huisbezoeken kennen nog een aantal voordelen (Sweet & Appelbaum, 2004). Het gezin hoeft geen opvang of vervoer te regelen omdat de hulp naar het gezin toekomt. Het hele gezin kan bij de hulp betrokken worden en er is ruimte voor individuele aandacht en 34
persoonlijke service. Een van de sterke kanten van deze programma’s is dat er de mogelijkheid bestaat om direct en sensitief te reageren op de vragen en zorgen van ouders (Gomby, 1999). §2.3.5 Studies naar Home- Start Zowel in het buitenland als in Nederland zijn studies gedaan naar de effectiviteit van het programma Home- Start. Uit een studie van Frost en anderen in Engeland bleek dat HomeStart bij de moeder leidt tot een verbetering van het welbevinden en tot een verbetering van het informele sociale netwerk (Frost, Johnson, Stein & Wallis, 2000). Bij de helft van de moeders was er sprake van een verbetering in het opvoedgedrag. In Nederland heeft er in 1997 een evaluatie onderzoek naar Home- Start plaats gevonden (Hermanns e.a., 1997). Bij 56 gezinnen is gekeken in hoeverre er na afloop van Home- Start iets veranderd was. Er vond een voor en een nameting plaats, maar er is geen gebruik gemaakt van een controle groep. Uit dit onderzoek bleek dat 86% van de moeders zich competenter voelden. De opvoedingsspanningen waren afgenomen en de sociale ondersteuning was toegenomen. In Nederland is in 2005 een studie gedaan naar de effectiviteit van Home- Start (Asscher e.a., 2006). Deze effectiviteit is onderzocht in vergelijking met een controlegroep. Deze
controlegroep
bestond
uit
moeders
die
eenzelfde
behoefte
had
aan
opvoedingsondersteuning maar geen interventie kreeg en die spanningen boven een gemiddeld niveau ervaren. Er was sprake van een quasi- experimenteel onderzoek. Er is gekeken naar verschillende uitkomsten. Wat de moeder betreft zijn er verbeteringen waargenomen met betrekking tot het welbevinden, de competentie en depressieve gevoelens. Het gedrag van de moeder veranderde op twee aspecten. Er was sprake van een verbetering van de mate van consistentie maar ook sprake van een vermindering van de mate van negatieve controle. Wat het gedrag van het kind betreft waren er geen verschillen met de controlegroep. Het gedrag van het kind ging in beide groepen vooruit.
In
een
recente studie naar Home- Start is onderzocht in hoeverre de veranderingen die zijn opgetreden als gevolg van het programma betekenisvol waren (Asscher e.a., 2008). Ook is er gekeken in hoeverre er sprake was van een klinisch significante verbetering. Dit wil zeggen dat er werd gekeken in hoeverre de deelnemers van Home- Start na het programma terug gingen naar een normaal niveau van functioneren. Hieruit bleek dat de verbeteringen met betrekking tot de kwaliteit van leven het grootst waren voor de groep ouders met de grootste problemen bij aanvang van Home- Start. Deze groep had echter ook na HomeStart nog problemen. De groep ouders die minder problemen hadden aan het begin van
35
Home- Start hadden klinisch gezien de meest relevante resultaten behaald. Zij functioneerde na afloop op een normaal niveau. De effecten van het programma zijn dus wellicht anders voor verschillende groepen ouders. De risicogroepen hebben op een andere manier baat bij het programma dan de groep ouders met minder risico’s. In het onderzoek in Engeland is in kaart gebracht wat de achtergrondkenmerken zijn van de deelnemers (meestal moeders) aan Home- Start (Frost e.a., 2000). Bij de meeste deelnemers was er sprake van een of meerdere risico’s. Zo was er bij de meerderheid van de moeders sprake van een economische kwetsbaarheid, een groot deel van de moeders was alleenstaand en een meerderheid van de gezinnen had meerdere problemen en meer levensgebeurtenissen meegemaakt (Frost e.a., 2000). In de studie in Nederland bleek dat 46% van de moeders alleenstaand was en de gemiddelde leeftijd van de moeders significant jonger was dan moeders in de controlegroep. Een derde (38%) van de moeders had drie of meer levensgebeurtenissen meegemaakt en 30% van de moeders had drie of meer kinderen (Asscher e.a., 2006). Aan professionals is gevraagd welke gezinnen zij het meest geschikt achten voor Home- Start (Frost e.a., 2000). Genoemd werden gezinnen met variërende opvoedingsmoeilijkheden, gezinnen met gezondheidsproblemen, moeders die geïsoleerd zijn en overbelaste gezinnen. Met behulp van de datagegevens uit het Nederlandse onderzoek naar Home- Start is ook gekeken naar hoe de effecten van het programma voorspeld kunnen worden door enerzijds de kenmerken van de deelnemers en anderzijds door de kenmerken van het programma (Asscher e.a., 2007). Deze combinatie levert een aantal voordelen op. Zo kan het programma aangeboden worden aan diegene die het meeste voordeel hieruit halen. Een tweede voordeel is dat men het programma kan aanpassen om zo voor bepaalde groepen ouders de effectiviteit te vergroten. Een laatste voordeel is dat op deze manier de kans vergroot wordt dat de effecten van het programma opwegen tegen de kosten. In deze studie is naar verschillende kenmerken gekeken. Wat de ouder betreft is er gekeken naar het welzijn van de moeder (depressie en competentie), alleenstaand ouderschap, de beleving van sociale steun en naar demografische kenmerken als opleidingsniveau en de inkomsten van het gezin. Er is gekeken naar de gedragsproblemen en geslacht van het kind. De intensiteit van het programma, de integriteit en de tevredenheid van moeders met het programma zijn meegenomen als programma kenmerken. Home- Start past zich aan de vragen en behoeften van ouders aan. Hierdoor is het onduidelijk of voor bepaalde groepen ouders bepaalde kenmerken van het programma belangrijker zijn. Daarvoor is er in deze studie gekeken naar de interactie tussen de programma kenmerken en 36
de kenmerken van de deelnemers in het voorspellen van de effectiviteit van het programma (Asscher e.a., 2007). Wat de uitkomsten betreft is er gekeken naar het effect van Home- Start op het opvoedgedrag van ouders en dan specifiek voor de aspecten; de mate van afwijzing, negatieve controle en sensitiviteit. Wat de afwijzing betreft waren de drie genoemde programma kenmerken het meeste van belang voor de groep moeders die een groter risico lopen. Moeders die ontevreden waren met de sociale steun die zijn ontvingen bij aanvang van het programma gingen het meeste vooruit bij een niet intensief programma. Wanneer deze moeders een intensief programma kregen aangeboden was er sprake van een toename in afwijzend opvoedgedrag. Voor moeders die tevreden waren met de sociale steun maakte de intensiteit van het programma geen verschil. Moeders van meisjes lieten een grote afname zien in afwijzend opvoedgedrag, onafhankelijk van de tevredenheid met het programma. Terwijl moeders van jongens deze afname vooral lieten zien wanneer zij tevreden waren met het programma. Tot slot bleek dat moeders met een laag inkomen vooruit gingen, ongeacht de integriteit van het programma. Moeders met een hoog inkomen gingen het meeste vooruit wanneer de integriteit hoog was, maar bij een lage integriteit was er zelfs sprake van een toename van afwijzend opvoedgedrag. Als er wordt gekeken naar de resultaten op de mate van negatieve controle bleken de programma kenmerken het meeste van belang voor de groep moeders met minder risicofactoren. Moeders met een hoog inkomen lieten een grote afname in negatieve controle zien wanneer er sprake was van een intensief programma. Moeders met een laag inkomen gingen het meeste vooruit bij een niet intensief programma. De groep moeders die last had van depressieve gevoelens bij aanvang van Home- Start lieten een afname in negatieve controle zien, ongeacht de integriteit. Moeders die geen last hadden van deze gevoelens gingen het meest vooruit wanneer de integriteit hoog was. Wat sensitiviteit betreft zijn er geen verschillen gevonden voor de intensiteit van het programma. Moeders die zich minder competent voelden bij aanvang van Home- Start gingen het meest vooruit wanneer de integriteit van het programma laag was. Moeders die een partner hadden gingen wat sensitiviteit betreft het meeste vooruit wanneer zij tevreden waren met het programma. Alleenstaande moeders gingen meer vooruit wanneer zij niet tevreden waren met Home- Start. Deze studie laat zien dat voor een groep ouders met veel risicofactoren een niet intensief programma beter is. Dit geldt echter alleen voor afwijzing en negatieve controle als gemeten aspecten van opvoedgedrag. De steekproef in deze studie is niet zo groot en 37
daarom zijn meer studies hiernaar gewenst. Deze studie toont wel het belang aan van zowel kijken naar kenmerken van de deelnemers, kenmerken van het programma en hun interactie in het voorspellen van de effectiviteit. In hoeverre kan er nu geconcludeerd worden dat de effectiviteit van Home- Start is aangetoond. Hiervoor vindt er een koppeling plaats met de niveaus van effectiviteit van Van Yperen en Veerman (2006a). De potentie van Home- Start is aangetoond. Home- Start is gestandaardiseerd door Home- Start International en in Nederland vertaald door het Nederlands Jeugd Instituut (J. Hermanns, personal communication, September 23, 2003). De coördinatoren en vrijwilligers worden getraind (Ince, 2004). En de programma integriteit wordt door de landelijke stuurgroep bewaakt (J. Hermanns, personal communication, September 23, 2003). Home- Start voldoet ook aan het tweede niveau, de interventie is in theorie effectief. Al eerder in deze scriptie is het interventiemodel van Home- Start aan bod gekomen. Het derde niveau betreft de vraag in hoeverre er sprake is van een veelbelovende interventie. In 1997 heeft er een evaluatie van Home- Start plaats gevonden (Hermanns e.a., 1997). Uit deze evaluatie blijkt dat er in 86% van de moeders sprake was van het beoogde effect, zij voelen zich competenter. De spanningen van moeder waren afgenomen en concrete problemen waren opgelost. Ten slotte het vierde niveau, de werkzame interventies. Door middel van een quasi- experimenteel onderzoek is aangetoond dat Home- Start effect heeft op het welzijn van de moeders en haar opvoedgedrag, maar er zijn echter nog geen effecten gevonden op het gedrag van het kind (Asscher e.a., 2006). De werkzaamheid van Home- Start is echter nog niet volledig aangetoond omdat er geen onderzoek is geweest in de vorm van een Randomised Controlled Trial (RCT) onderzoek. In een nog niet gepubliceerd onderzoek is gezocht naar de langere termijn effecten van het programma Home- Start (Rutgers, Hoffenaar, Asscher, Deković & Hermanns). Daarnaast is gekeken in hoeverre de lange termijn effecten op het kind verklaard konden worden door de verbeteringen in het gedrag en de houding van ouders. Moeders gaven aan dat er op de langere termijn (30 tot 60 maanden na het einde van Home- Start) sprake was van minder depressie, meer tevredenheid met hun leven, een daling van het negatieve opvoedgedrag en een verbetering van het consistente opvoeden. In deze studie zijn in tegenstelling tot eerder onderzoek wel effecten gevonden op het gedrag van het kind. Er was sprake van een grotere daling van oppositioneel afwijkend gedrag van het kind in vergelijking met kinderen in de controle groep. Home- Start lijkt dus ook wat kindgedrag betreft effectief, alleen worden de effecten op het kind pas op langere termijn zichtbaar.
38
§2.4 Probleemstelling en onderzoeksvragen §2.4.1 De probleemstelling In deze scriptie wordt geprobeerd antwoord te geven op de vraag bij welke kenmerken van moeders, kenmerken van de opvoedsituatie en risicofactoren Home- Start dan wel Peuter in Zicht beter aansluiten. Er wordt gekeken naar het aantal risicofactoren en de aard en de ernst van de gedragsproblemen van het kind. Wat de moeder betreft wordt er gekeken naar haar werk (betaald of onbetaald) en haar leeftijd. Wat de opvoedsituatie betreft wordt gekeken naar het aantal kinderen in het gezin. Er wordt onderzocht wat de invloed is van deze kenmerken en factoren op enerzijds de tevredenheid van ouders met de programma’s en anderzijds de effectiviteit van de programma’s. §2.4.2 De onderzoeksvragen De probleemstelling vertaalt zich in de volgende onderzoeksvragen: 1. Wat is de invloed van het aantal risicofactoren op de tevredenheid van moeders met een programma en op de effectiviteit van beide programma’s? 2. Wat is de invloed van de aard en de ernst van gedragsproblemen van een kind op de tevredenheid van moeders met een programma en op de effectiviteit van beide programma’s? 3. Wat is de invloed van het wel of niet buitenshuis werken van de moeder op de tevredenheid van moeders met een programma en op de effectiviteit van beide programma’s? 4. Wat is de invloed van de leeftijd van de moeder op de tevredenheid van moeders met een programma en op de effectiviteit van beide programma’s? 5. Wat is de invloed van het aantal kinderen in het gezin op de tevredenheid van moeders met een programma en op de effectiviteit van beide programma’s?
39
Hoofdstuk 3: De onderzoeksmethode Het doel van dit scriptie onderzoek is om antwoord te geven op de vraag bij welke kenmerken van moeders, kenmerken van de opvoedsituatie en risicofactoren Home- Start dan wel Peuter in Zicht beter aansluit. Met beter aansluiten wordt bedoeld dat er onderzocht wordt wat de invloed is van deze kenmerken en factoren op enerzijds de tevredenheid van ouders met de programma’s en anderzijds de effectiviteit van de programma’s. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt er gebruik gemaakt van zowel het eerdere als het nu lopende onderzoek naar Home- Start.
§3.1. De onderzoeksopzet Het onderzoek naar Home- Start waarbinnen dit scriptie onderzoek plaats vindt heeft als doel de effectiviteit te onderzoeken in vergelijking met een controlegroep die een ander opvoedingsondersteunend programma krijgt aangeboden, zoals Peuter in Zicht!, Video Home Training of Opstapje. De 53 locaties waar Home- Start wordt aangeboden zijn willekeurig toegewezen aan de Home- Start groep of de controlegroep. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden en meetmomenten. In Tabel 1 is de opzet van het onderzoek te zien. Er worden bij de voormeting huisbezoeken afgelegd waarbij er onder andere wordt gevraagd naar de doelen en verwachtingen die moeders hebben met het programma, er vindt een observatie plaats van de omgang tussen moeder en kind en de dagreconstructiemethode wordt afgenomen. Bij deze laatste methode wordt met moeders de dag doorgenomen waarbij de mate van gespannenheid en tevredenheid die zij op een dag ervaren wordt vastgesteld. Moeders vullen daarnaast een vragenlijst is die is samengesteld uit onderdelen van diverse meetinstrumenten. De vragen hebben betrekking op de achtergrondkenmerken van de gezinnen, het gedrag van het kind, de dagelijkse bezigheden
van
moeders,
de
beleving
van
het
kind,
het
opvoedgedrag,
de
opvoedingskenmerken, het welbevinden van de moeder en de steunbehoefte. Om de twee maanden vindt er een telefonisch interview plaats met de moeders die meedoen met Home- Start. Tijdens dit interview wordt de dagreconstructiemethode afgenomen. Deze tussentijdse interviews herhalen zich tot maximaal tien maanden nadat moeders begonnen zijn met Home- Start. De nameting in de vorm van een huisbezoek en een vragenlijst vindt plaats wanneer moeders stoppen met Home- Start, in ieder geval na maximaal een jaar. Bij de alternatieve programma’s vindt de nameting plaats na afloop van het programma of de cursus. Een half jaar na de nameting vindt er nog een follow- up meting
plaats
in
de
vorm 40
van
een
vragenlijst.
Tabel 1. Onderzoeksopzet van verschillende onderzoeken naar Home- Start Type onderzoek Oud
Meetmoment Meetmoment Meetmoment Meetmoment Meetmoment Meetmoment Meetmoment Meetmoment 1 (T1) 2 (T2) 3 (T3) 4 5 6 7 8 2 maanden 6,8 maanden 12 maanden
Home- Start N = 61
Huisbezoek Vragenlijst
Huisbezoek Vragenlijst
Huisbezoek Vragenlijst
Huisbezoek Vragenlijst
2 maanden
4 maanden
6 maanden
8 maanden
10 maanden
12 maanden
18 maanden
Huisbezoek Vragenlijst
Telefonisch interview
Telefonisch interview
Telefonisch Interview
Telefonisch interview
Telefonisch Interview
Huisbezoek Vragenlijst
Vragenlijst
Huisbezoek Vragenlijst
4- 7 weken Huisbezoek Vragenlijst
6 maanden Huisbezoek Vragenlijst
Nieuw Home- Start N = 36
Peuter in Zicht! N = 19
2 maanden
Scriptie Home- Start nieuw N = 36
Vragenlijst
Home- Start oud N = 61
Vragenlijst
2 maanden Vragenlijst
Peuter in Zicht! N = 35
Vragenlijst
4- 7 weken Vragenlijst
Telefonische vragenlijst 6,8 maanden Vragenlijst
Omdat dit onderzoek naar Home- Start nog loopt heeft er nog geen nameting plaats gevonden bij de moeders die meedoen met het programma Home- Start. Bij de moeders die tot nu toe mee hebben gedaan met de cursus Peuter in Zicht! heeft er wel een nameting plaats gevonden. Om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van HomeStart in vergelijking met Peuter in Zicht! wordt voor een deel van dit scriptie onderzoek gebruik gemaakt van de eerdere studie naar Home Start (Asscher, 2005). Alleen de gegevens van de interventiegroep zijn gebruikt. Dit zijn de moeders die meededen aan het programma Home- Start op diverse locaties verspreid over Nederland. Deze groep bestaat uit 61 moeders. Dit onderzoek had als doel de effectiviteit van Home- Start te onderzoeken in vergelijking met een willekeurig geselecteerde controlegroep die een zelfde behoefte had aan ondersteuning maar geen interventie kreeg aangeboden. Hierbij was er echter geen sprake van willekeurige toewijzing. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van huisbezoeken en vragenlijsten. Deze huisbezoeken bestonden grotendeels uit een observatie van de omgang tussen moeder en kind. De vragenlijst was samengesteld uit diverse meetinstrumenten. Deze vragen hadden betrekking op de achtergrondkenmerken van de gezinnen, het opvoedgedrag, het welbevinden van de moeder, de behoefte aan steun en het gedrag van het kind. Bij ieder meetmoment was er sprake van zowel een huisbezoek als een vragenlijst zoals te zien is in Tabel 1. Er waren vier meetmomenten. De voormeting vond plaats bij de start van HomeStart. Er vond een tussenmeting plaats twee maanden na de start, een nameting na gemiddeld 6,8 maanden en een follow- up meting een jaar na de start. Omdat de moeders uit het eerdere onderzoek (Home- Start) vergeleken worden met de groep moeders uit het huidige onderzoek (Peuter in Zicht!), kunnen alleen die instrumenten gebruikt worden die in beide studies overeenkomen. Daarom zal er in dit scriptie onderzoek alleen gebruik gemaakt worden van de gegevens van de vragenlijsten. Het tweede deel van dit scriptie onderzoek gaat over de mate van tevredenheid van moeders met het programma. Om hier iets over te kunnen zeggen wordt er wel gebruik gemaakt van de moeders die meedoen met Home- Start in het huidige onderzoek. Deze nieuwe Home- Start groep bestaat uit 36 moeders en de Peuter in Zicht! groep bestaat uit 35 moeders. In Tabel 1 is ook de opzet van het scriptie onderzoek te zien. Van de oude HomeStart groep worden drie meetmomenten gebruikt (T1 tot en met T3). Van de Peuter in Zicht! groep wordt er gebruik gemaakt van zowel de voormeting als de eerste nameting (T1 en T2). Van de oude Home- Start groep is gebruik gemaakt van de tussenmeting na twee maanden (T2) omdat de duur van beide programma’s dan vergelijkbaar is. Peuter in Zicht!
42
duurt maximaal twee maanden. Omdat het programma Home- Start verder doorloopt in de tijd, is er ook gebruik gemaakt van de nameting na zes maanden bij deze groep (T3). Zo kunnen voor beide programma’s de nametingen met elkaar vergeleken worden en kan er meer gezegd worden over de effecten van de programma’s na afloop. Van de nieuwe HomeStart groep wordt gebruik gemaakt van de voormeting (T1) en worden er na twee maanden wat extra vragen aan moeder gesteld in verband met de tevredenheid met het programma.
§3.2. De onderzoeksgroep Aanvankelijk zou er voor dit scriptie onderzoek alleen gebruik gemaakt worden van de controle groep van het huidige onderzoek naar Home- Start. De Peuter in Zicht! locaties in het landelijke onderzoek zijn tot nu toe; Almere, Enkhuizen en Amersfoort . De respons bleek echter niet zo hoog als verwacht en daarom is besloten contact op te nemen met andere locaties waar de cursus Peuter in Zicht! wordt gegeven. Op internet is gezocht naar locaties waar de cursus zou starten binnen de onderzoekstermijn van dit scriptie onderzoek. Om het landelijk onderzoek naar Home- Start niet in de weg te staan bij het werven van locaties is er voor dit scriptie onderzoek gezocht naar locaties die niet waren meegenomen in het landelijk onderzoek. Dit zijn de locaties Weesp, Nunspeet, Groningen, Maassluis en Huizen. In Bergen op Zoom, Steenbergen, Ouden-Bosch en Zevenaar werd ook de cursus gegeven, maar zij wilden niet meewerken aan het onderzoek. Van de totale groep moeders (51) die meededen aan de cursus Peuter in Zicht! is bekend dat 16 moeders (31,4%) weigerden om mee te werken aan het onderzoek. De reden hiervoor is onbekend. Tussen de eerste en tweede meting zijn zes moeders (11,8%) afgehaakt om mee te doen aan het onderzoek. Ook de reden hiervoor is onbekend. De moeders die meedoen aan het programma Home- Start wonen verspreid door heel Nederland zoals Zoetermeer Apeldoorn, Hengelo, Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Den Bosch, Waalwijk, Ede, Zwijndrecht en Dordrecht. Van het huidige onderzoek naar Home- Start is de non respons onbekend, net als van de eerdere studie naar Home- Start. Wel is bekend dat in de eerdere studie tussen de eerste en tweede meting zeven moeders (10,3%) zijn afgehaakt om deel te nemen aan het onderzoek. De reden hiervoor is niet bekend. De totale onderzoeksgroep bestaat uit 132 moeders. Hiervan zijn 61 moeders afkomstig uit het eerdere onderzoek naar Home- Start, 35 moeders hebben meegedaan aan de cursus Peuter in Zicht! en 36 moeders doen op dit moment mee aan het lopende onderzoek naar Home- Start. De belangrijkste achtergrondkenmerken van de totale 43
onderzoeksgroep staan weergegeven in Tabel 2. Deze kenmerken zijn verkregen door middel van een vragenlijst (zie §3.4.1). De gemiddelde leeftijd van de moeders in het onderzoek is 32 jaar. De jongste moeder in het onderzoek is 19 jaar en de oudste moeder is 46 jaar. De kinderen hebben een gemiddelde leeftijd van 2 jaar en 4 maanden (29 maanden). De minimum leeftijd van de kinderen is 14 maanden en de maximale leeftijd is 44 maanden. Van de totale groep kinderen is 58% een jongen. Twee kinderen per gezin komt het meeste voor in de totale onderzoekgroep (42%). In 28% van de moeders is er sprake van een alleenstaande moeder. Van de totale groep moeders is 23% allochtoon. Tabel 2. Achtergrondkenmerken totale onderzoeksgroep Kenmerk Geslacht kind Jongen
Percentage
M
SD
Range
32 29
5.4 7.5
19-46 14-44
58
Leeftijd moeder Leeftijd kind (mnd) Aantal kinderen 1 2 3 of meer Gezinssamenstelling Alleenstaand
28
Allochtone moeder
23
30 42 27
§3.3. De procedure en data verzameling Moeders die meedoen met het programma Home- Start werden via de coördinatoren benaderd om mee te werken aan het onderzoek. Wanneer zij toestemming hadden gegeven werden zij via het onderzoeksteam telefonisch benaderd en werd de vragenlijst naar hen opgestuurd. Voor de groep moeders in het eerdere onderzoek naar Home- Start werd na twee maanden, zes maanden en na twaalf maanden de volgende vragenlijst verstuurd. Voor de nieuwe groep moeders van het huidige onderzoek werd er na twee maanden telefonisch contact opgenomen om hen nog een paar vragen te stellen. De moeders die de cursus Peuter in Zicht! volgden werden op twee manieren benaderd om mee te doen aan het onderzoek. Voor het landelijk onderzoek werd er door de coördinatoren van de cursus aan ouders een brief gestuurd waarin stond dat zij benaderd zouden worden door het onderzoeksteam met daarbij een folder van het onderzoek. Telefonisch werd vanuit de Universiteit van Amsterdam aan ouders toestemming gevraagd om een vragenlijst toe te sturen. Voor de locaties die niet betrokken waren bij het landelijk
44
onderzoek werd door de cursusleidster tijdens de eerste bijeenkomst (in Maassluis al voor deze eerste bijeenkomt) gevraagd of zij mee wilde werken aan het onderzoek. Wanneer ouders toestemming hadden gegeven werd de vragenlijst naar hen opgestuurd. Op twee locaties wilde de cursusleidster zelf de vragenlijsten uitdelen aan ouders (Groningen en Nunspeet). Na afloop van de cursus kregen moeders de tweede vragenlijst opgestuurd of uitgedeeld. Het startmoment van de voormeting is dus verschillend voor de diverse Peuter in Zicht! locaties.
§3.4. De meetinstrumenten De vragenlijst die aan moeders verstuurd werd bestond uit een aantal onderdelen. Er werden vragen gesteld over de achtergrondkenmerken van de moeder en het gezin, het opvoedgedrag van de moeder (responsiviteit en consistentie), het welbevinden van de moeder (competentie en mate van depressie) en over het gedrag van het kind. §3.4.1. Achtergrondkenmerken Het eerste deel van de vragenlijst die moeders kregen opgestuurd bestond uit vragen over de demografische en achtergrondkenmerken van het gezin. Er werd onder andere gevraagd naar de leeftijd van de moeder, het aantal kinderen in het gezin, het wel of niet buitenshuis werken van de moeder, haar opleidingsniveau, haar nationaliteit, het inkomen van het gezin, de leeftijd van de kinderen, het aantal levensgebeurtenissen in het afgelopen jaar en er werden vragen gesteld over de vader van het kind, de partner van de moeder en over de gezinssamenstelling. §3.4.2. Kenmerken van de moeder Wat de kenmerken van de moeder betreft werd er naar verschillende aspecten gekeken. In de vragenlijst werden vragen gesteld over de mate van competentie van de moeder, haar mate van depressie en opvoedgedrag. De competentie van de moeder wordt omschreven als “de mate waarin de ouder het gevoel heeft onvoldoende vaardigheden en handigheid te hebben in de omgang met het kind” (Van Dammers e.a., 1998). Dit werd gemeten met behulp van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992). Deze lijst bestaat uit 13 stellingen waarbij moeders op een zespunt schaal moesten aangeven in hoeverre zij het eens waren met deze stellingen variërend van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Een voorbeeld van een stelling is “het ouderschap over dit kind is moeilijker dan ik dacht dat het zou zijn”. De alpha op alle drie de meetmomenten was steeds 0.87. 45
De mate van depressie van de moeder werd in beide onderzoeken naar Home- Start op een andere manier gemeten. In het eerdere onderzoek werd gebruik gemaakt van een bewerking van de Ouderlijke Stress Index (Gerris e.a., 1993). De lijst bestaat uit 9 stellingen die beantwoord moesten worden op een zespunt schaal variërend van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens (alpha T1 = 0.83, alpha T2 = 0.85 alpha T3= 0.87). Bijvoorbeeld de stelling “er zijn nogal wat dingen in mijn leven die me dwars zitten”. In het huidige onderzoek naar Home- Start wordt gebruik gemaakt van de Brief Symptom Inventory om de mate van psychopathologie te bepalen (Derogatis, 1975). Voor dit scriptie onderzoek is gebruik gemaakt van die zes vragen die de mate van depressie meten. Moeders moesten op een vijfpunt schaal aangeven in hoeverre zij de afgelopen week inclusief vandaag last hebben gehad van dit probleem (0 = helemaal niet en 4 = heel veel). De alpha op T1 is 0.86 en op T2 is 0.81. Om deze twee instrumenten met elkaar te vergelijken is er gebruik gemaakt van z- scores. Deze z- scores zijn over de totale onderzoeksgroep berekend voor zowel de voor als de nameting. Wat opvoedgedrag betreft is er gekeken naar de aspecten responsiviteit en consistentie. Responsiviteit wordt omschreven als de mate waarin de ouder in de opvoeding responsief is voor de behoeften, signalen en gesteldheid van het kind (Van Dammers e.a., 1998). De mate van responsiviteit werd gemeten met behulp van een subschaal van de Nijmeegse Opvoedingsvragenlijst (Gerris e.a., 1993). Deze subschaal bevat acht stellingen die beantwoord moesten worden op een zespunt schaal, van helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (6). Zoals de stelling: “als mijn kind verdrietig is of ergens mee zit, dan heb ik dat in de gaten”. De alpha T1 is 0.69, alpha T2 is 0.51 en de alpha op T3 is 0.76 Consistentie wordt omschreven als de mate waarin de ouder voorspelbaar gedrag laat zien naar het kind toe (Van Dammers e.a., 1998). Dit werd gemeten met behulp van een subschaal van de Parental Dimensions Inventory (Slater & Power, 1987). Deze schaal bestaat uit acht stellingen die beantwoord moesten worden op een zespunt schaal variërend van helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (6) (alpha T1 = 0.52, alpha T2 = 0.63, alpha T3 = 0.73). Bijvoorbeeld de stelling: “ik heb weinig tot geen moeite met het volhouden van regels voor mijn kind, zelfs als er familie bij is”. De alpha’s op het eerste meetmoment bij de vragenlijst over de consistentie (alpha = 0.52) en op het tweede meetmoment van responsiviteit (alpha = 0.51) zijn aan de lage kant. Er is echter gekozen om deze meetinstrumenten wel te betrekken bij het onderzoek omdat allereerst de waarde van de alpha is toegenomen bij het tweede en/ of derde meetmoment.
46
Als tweede is dit scriptie onderzoek een exploratief onderzoek waarvoor deze alpha waarden toereikend genoeg zijn. §3.4.3. Kenmerken van het kind Het eventuele probleemgedrag van het kind werd door moeders gerapporteerd met behulp van de Child Behavior Checklist (CBCL). Moeders werden gevraagd op een drie- punt schaal het gedrag van het kind te scoren zoals dit op het moment van invullen was, of binnen de afgelopen zes maanden was geweest (Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Er werd onderscheid gemaakt tussen een score op affectieve problemen (alpha T1 = 0.62, T2 = 0.62, T3 = 0.63), angstproblemen (alpha T1= 0.73, T2 = 0.75, T3= 0.69), pervasieve
ontwikkelingsproblemen
aandachtsproblemen
(alpha
T1=
(alpha 0.73,
T1= T2=
0.63, 0.78,T3=
T2= 0.76)
0.67, en
T3=
0.68),
oppositionele
gedragsproblemen (alpha T1= 0.74, T2 en T3 = 0.79) (Achenbach, Dumenci, & Rescorla, 2003). Daarnaast is er gebruik gemaakt van een totale score op probleemgedrag. §3.4.4. Mate van tevredenheid Bij zowel de nieuwe groep Home- Start als de Peuter in Zicht! groep werd de mate van tevredenheid met een programma gemeten met behulp van de Client Satisfaction Questionnaire (Attkisson & Zwick, 1982). Moeders moesten op een vier of vijf punt schaal vragen beantwoorden als; Hoe tevreden bent u met de mate van hulp, en als u opnieuw hulp zoekt komt u dan terug bij dit programma? (De Wilde & Hendriks, 2005) De formulering van de vragen is aangepast aan het programma dat moeders volgen. Deze vragenlijst bestond uit negen vragen over de globale tevredenheid. De alpha is 0.84. De moeders die meededen aan de cursus Peuter in Zicht! hebben deze vragen ingevuld na afloop van de laatste cursusbijeenkomst. De moeders die meedoen aan HomeStart kregen deze vragen telefonisch gesteld twee maanden na de start met het programma. §3.4.5 Aantal risicofactoren Om het aantal risicofactoren te bepalen is gebruik gemaakt van de indeling zoals die door Asscher (2005) is gebruikt in het onderzoek naar Home- Start. Voor deze indeling zijn kenmerken van zowel het kind, de moeder als het gezin meegenomen als risicofactoren. De gegevens die nodig waren voor het bepalen van het aantal risicofactoren zijn afkomstig van de algemene vragenlijst naar de achtergrondkenmerken (§3.4.1) en van de vragenlijsten naar de mate van depressie van de moeder (§3.4.2).
47
Wat de kenmerken van het kind betreft is er sprake van een risico wanneer het kind een jongen is en/ of als er sprake is van een geboortegewicht lager dan 1500 gram. De volgende kenmerken van de moeder worden als risicofactoren beschouwd; de moeder heeft gezondheidsproblemen, zij scoort op de mate van depressie meer dan één standaard deviatie boven het gemiddelde en/ of zij heeft alleen basisonderwijs gevolgd. Wat de kenmerken van het gezin betreft is er gekeken of er sprake is van een alleenstaande moeder en een werkloze kostwinner. Of er sprake is van een werkloze kostwinner is bepaald door bij een twee ouder gezin de werkloosheid van beide ouders te bekijken en bij een alleenstaande moeder haar werkloosheid te bekijken. Daarnaast is er gekeken of er sprake is van een gezin bestaande uit vier of meer kinderen, een gezinsinkomen lager dan 1400 euro per maand en/ of het gezin drie of meer levensgebeurtenissen heeft meegemaakt. Wat het aantal risicofactoren betreft is er onderscheid gemaakt tussen minder of meer dan drie risicofactoren. Bij vier of meer risicofactoren is er sprake van risicocumulatie. Bij Peuter in Zicht! is het aantal moeders met vier of meer risicofactoren echter zeer klein (één moeder). Om de invloed van het aantal risicofactoren op de effecten te onderzoeken is daarom gekozen voor een indeling van drie of meer risicofactoren.
§3.5. De data analyse De gedragsproblemen van het kind, het aantal risicofactoren, het wel of niet buitenshuis werken van de moeder, het aantal kinderen in het gezin en de leeftijd van de moeder werden als moderatoren gezien. Dat wil zeggen dat verwacht werd dat deze kenmerken van invloed waren op de relatie tussen het programma dat ouders kregen aangeboden en de tevredenheid met het programma. Deze moderatoren van tevredenheid werden vastgesteld door statistische interactie- effecten te onderzoeken. Er werden interactie- termen berekend en vervolgens werd er een regressie analyse uitgevoerd. Met behulp van een herhaalde metingen variantie analyse is de effectiviteit van beide programma’s onderzocht. Er is gekeken of de effectiviteit van een programma beïnvloedt werd door de gedragsproblemen van het kind, het aantal risicofactoren, het wel of niet buitenshuis werken van de moeder, de leeftijd van de moeder en het aantal kinderen in het gezin.
48
Hoofdstuk 4: de resultaten van het onderzoek In dit hoofdstuk worden de resultaten van de analyses weergegeven. Allereerst wordt er ingegaan op de verschillen tussen de drie onderzoeksgroepen met betrekking tot de achtergrondkenmerken van de moeders en de somscores op de verschillende vragenlijsten. Vervolgens wordt de effectiviteit van de programma’s besproken. Daarna wordt er gekeken naar mogelijke moderatoren voor effectiviteit. Tot slot wordt er aandacht besteed aan de mate van tevredenheid van moeders met het programma en wordt er gezocht naar moderatoren voor tevredenheid.
§4.1 Verschillen tussen de onderzoeksgroepen § 4.1.1 Verschillen in de achtergrondkenmerken In Tabel 3 staan de achtergrondkenmerken van de drie onderzoeksgroepen weergegeven. Alleen de significante verschillen tussen de groepen worden besproken. Er zijn allereerst verschillen met betrekking tot kenmerken van de moeder en vader. Er zijn significante verschillen gevonden in het aandeel allochtone moeders (χ²= 16.93, p <.01) en allochtone vaders (χ²= 19.90, p <.01). Als er gekeken wordt naar de percentages blijken allochtone vaders en moeders meer voor te komen binnen de huidige Home- Start groep. Er is een significant verschil gevonden bij de vraag of moeder werkt of niet (χ²= 11.49, p <.01). Uit de percentages blijkt dat moeders die de cursus Peuter in Zicht! volgen vaker buitenshuis werken dan moeders die met het programma Home- Start meedoen. Als tweede zijn er vijf verschillen tussen de groepen als het gaat om gezinskenmerken. Er is als eerste een significant verschil gevonden in de gezinsinkomens (χ²= 27.35, p <.01). Uit de percentages in Tabel 3 blijkt dat een lager inkomen bij de HomeStart groepen vaker voorkomt dan bij Peuter in Zicht! Bij deze laatste groep komt een hoger inkomen vaker voor. Ook is er een significant verschil gevonden met betrekking tot alleenstaand ouderschap (χ²= 17.21, p <.01). Het percentage alleenstaande moeders is het grootst binnen de Home- Start groepen. Wat het aantal kinderen in het gezin betreft is er vervolgens ook een significant verschil gevonden (χ²= 20.79, p <.01). Uit de percentages blijkt dat één kind het meeste voorkomt bij de Peuter in Zicht! moeders en dat Home- Start moeders vaker twee of drie kinderen hebben. Als er als vierde wordt gekeken naar het aantal invloedrijke levensgebeurtenissen blijkt er een significant verschil te zijn (χ²= 5.06, p <.10). Uit Tabel 3 blijkt dat Home- Start moeders twee keer zo vaak meer dan twee levensgebeurtenissen hebben meegemaakt dan Peuter in Zicht! moeders. Dit is ook te zien in Figuur 2. Tot slot is er een significant verschil gevonden wat het aantal risicofactoren 49
betreft (χ²= 22.12, p <.01). Uit Tabel 3 blijkt dat de Home- Start moeders bijna tien maal zo vaak vier of meer risicofactoren hebben dan de Peuter in Zicht! moeders. Tabel 3. Achtergrondkenmerken verschillende onderzoeksgroepen Achtergrondkenmerk Leeftijd moeder M SD Range Leeftijd kind (maanden) M SD Range Geslacht jongen (%) Allochtone moeder (%) Opleiding moeder (%) lager middelbaar hoger Moeder werkt (%) Gezinsinkomen (%) laag gemiddeld hoog Gezondheidsproblemen (%) Alleenstaande moeder (%) Allochtone vader (%) Leeftijd partner (%) 20-35 36-50 51 en ouder Opleiding partner (%) lager middelbaar hoger Partner werkt (%) Aantal kinderen (%) 1 2 of 3 4 of meer kinderen >2 levensgebeurtenissen (%) 4 of meer risicofactoren (%)
Home- Start nieuw
Peuter in Zicht!
Home- Start oud
31.45 4.90 21-41
32.57 5.22 20-46
31.02 5.76 19-43
28 8.07 16-43 72.2 47.2
27.4 6.95 14-40 60 14.3
30.46 7.33 14-44 49.2 13.1
15.2 57.6 27.3 27.8
0 65.7 34.3 65.7
18.6 62.7 18.6 37.7
45.5 48.5 6.1 22.6 22.6 50
15.6 46.9 37.5 17.1 5.7 17.1
61.1 33.3 5.6 23.7 44.3 5.9
10.7 71.4 17.9
23.5 58.8 17.6
17.6 79.4 2.9
8.7 52.5 39.1 100
0 50 50 97.1
6.5 54.8 38.7 97.1
16.7 63.9 19.4 41.7 27.8
54.3 40 5.7 20 2.9
24.6 72.1 3.3 41 27.8 soort groep deelname
80,0%
home start nieuw peuter in zicht home start oud
Percentage
60,0%
40,0%
20,0%
0,0% geen, 1 of 2
3 of meer
aantal levensgebeurtenissen
Figuur 2. Staafdiagram verdeling aantal levensgebeurtenissen per onderzoeksgroep
50
In Tabel 4 staat de indeling van de risicofactoren weergegeven met daarbij de frequenties voor de drie onderzoeksgroepen. De Home- Start groepen hebben meer risicovolle gezinen moeder kenmerken dan de Peuter in Zicht! groep. In Figuur 3 is de verdeling van het aantal risicofactoren over de verschillende groepen te zien. Ook hieruit blijkt dat Peuter in Zicht! moeders minder risicofactoren hebben dan de Home- Start moeders. Tabel 4. Indeling risicofactoren en de frequenties van de drie onderzoeksgroepen Home- Start nieuw
Peuter in Zicht!
Home- Start oud
Geslacht jongen
26 (72.2%)
21 (60%)
30 (49.2%)
Geboortegewicht < 1500
0
0
2 (3.3%)
Basisonderwijs
5 (13.9%)
0
11 (18%)
Depressie M + 1 SD
8 (22.2%)
2 (5.7%)
10 (16.4%)
Gezondheidsproblemen
8 (22.2%)
6 (17.1%)
14 (23%)
Alleenstaande moeder
8 (22.2%)
2 (5.7%)
27 (44.3%)
Inkomen <1400 p.m.
15 (41.7%)
5 (14.3%)
33 (51.4%)
Werkloosheid kostwinner
0
1 (2.9%)
0
4 of meer kinderen
7 (19.4%)
2 (5.7%)
2 (3.3%)
>2 levensgebeurtenissen
15 (41.7%)
7 (20%)
25 (41%)
Kenmerken kind
Kenmerken moeder
Kenmerken gezin
soort groep deelname
60,0%
home start nieuw peuter in zicht home start oud
Percentage
50,0%
40,0%
30,0%
20,0%
10,0%
0,0% 0
1
2
3
4 of meer
aantal risicofactoren
Figuur 3. Staafdiagram verdeling aantal risicofactoren per onderzoeksgroep De deelnemende gezinnen aan beide programma’s laten verschillen zien. Aan het programma Home- Start doen meer alleenstaande moeders mee, moeders hebben meer levensgebeurtenissen meegemaakt, zij beschikken vaker over meerdere risicofactoren en hebben een lager inkomen. Peuter in Zicht! moeders hebben vaker een hoger inkomen, er is
51
minder vaak sprake van een alleenstaande moeder en vaker sprake van één kind. Moeders die meedoen aan deze cursus werken tot slot vaker buitenhuis. § 4.1.2 Verschillen in somscores Om de drie onderzoeksgroepen met elkaar te vergelijken is er naast achtergrondkenmerken ook gekeken naar de verschillen in somscores op de diverse vragenlijsten bij aanvang van het programma. In Tabel 5 staan de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van de vragenlijsten voor de drie groepen. Met behulp van meervoudige variantie analyses is gezocht naar verschillen. Wat de kenmerken van de moeder betreft geven moeders die meedoen met Peuter in Zicht! aan bij aanvang competenter te zijn dan Home- Start moeders (F (2,128) = 13.0, p <.01). Het verschil in de score op depressie is niet significant (F (2,128) = 2.88, p = ns.).Wat opvoedgedrag betreft geven moeders die meedoen met de cursus Peuter in Zicht! aan gemiddeld hoger te scoren dan de huidige Home- Start groep, maar lager dan de oude Home- Start groep. Dit geld voor zowel responsiviteit (F (2,126) = 43.25, p <.01) als voor consistentie (F (2,126) = 29.0, p <.01). Met betrekking tot het probleemgedrag van het kind scoren Home- Start moeders op affectieve problemen (F (2,128) = 5.91, p <.01), op angstproblemen (F (2,128) = 6.29, p <.01) en op ontwikkelingsproblemen hoger (F (2,128) = 6.54, p <.01). Op de overige subschalen scoort de Peuter in Zicht! groep hoger dan de huidige Home- Start groep en lager dan de oude Home- Start groep. Dit geld voor de aandachtsproblemen (F (2,128) = 8.96, p <.01) en de oppositionele gedragsproblemen (F (2,128) = 17.02, p <.01). Samengevat scoren Peuter in Zicht! moeders minder hoog op het probleemgedrag van het kind in vergelijking met de oude Home- Start groep. In vergelijking met de huidige Home- Start groep geldt dit alleen voor de affectieve problemen, angstproblemen en ontwikkelingsstoornissen. De kinderen van de Peuter in Zicht! groep hebben dan significant meer aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen. Wat competentie van de moeder betreft scoren Peuter in Zicht! moeders significant beter dan beide Home- Start groepen. Bij consistentie en responsiviteit scoort de Peuter in Zicht! groep beter dan de huidige Home- Start groep, maar in vergelijking met de oude Home- Start groep scoren deze laatste moeders significant gemiddeld hoger.
52
Tabel 5. Gemiddelde somscores en standaard deviaties van de drie onderzoeksgroepen Somscore
Home- Start
Peuter in
Home-
nieuw
Zicht!
Start- oud
M
SD
M
SD
M
SD
Competentie
4.76
0.85
4.81
0.73
3.99
0.99
Responsiviteit
3.63
0.82
3.66
0.51
4.85
0.79
Consistentie
3.08
0.66
3.22
0.43
4.14
0.90
Depressie
0.28
1.11
-0.28
0.79
0.00
1.00
Affectie (CBCL)
2.91
2.61
2.57
2.24
4.36
3.01
Angst
3.37
2.74
2.99
2.58
5.12
3.55
Ontwikkelingsproblemen
3.40
3.48
2.87
2.63
5.31
3.89
Aandacht
6.33
3.74
7.85
3.58
9.75
4.13
Oppositioneel
4.82
3.04
5.48
2.77
8.07
2.89
§ 4.2 De effectiviteit van beide programma’s De effecten van Home- Start en Peuter in Zicht! zijn bekeken op drie domeinen. Dit zijn de kenmerken van de moeder, haar opvoedgedrag en het probleemgedrag van het kind. Om veranderingen over de tijd te meten is er gebruik gemaakt van een twee (groepen: Peuter in Zicht! en Home- Start oud) keer twee (tijd: een voor en nameting) herhaalde metingen variantie analyse. Bij de Home- Start groep is er wat de nameting betreft gebruik gemaakt van een meetmoment na twee en na zes maanden. De Peuter in Zicht! groep heeft één nameting (na vijf weken) en deze is vergeleken met beide meetmomenten van de HomeStart groep. De variantie analyses worden in eerste instantie voor beide programma’s apart uitgevoerd. Wanneer de gevonden effecten voor beide programma’s overeen komen worden allereerst variantie analyses uitgevoerd voor de onderzoeksgroep bestaande uit moeders die meededen met de cursus Peuter in Zicht! en uit moeders die twee maanden bezig waren met Home- Start (onderzoeksgroep 1). Vervolgens worden ze uitgevoerd voor de onderzoeksgroep bestaande uit Peuter in Zicht! moeders en uit moeders die zes maanden hebben meegedaan met het programma Home- Start (onderzoeksgroep 2). §4.2.1 Effecten op competentie en depressie van de moeder De gemiddelden en standaarddeviaties voor de beide programma’s op de competentie en depressie van moeder staan weergegeven in Tabel 6. Bij de cursus Peuter in Zicht! zijn er geen significante tijd effecten gevonden voor de mate van competentie. Voor het programma Home- Start zijn er tijd effecten gevonden na zowel twee (F (1,55) = 9.26, p 53
<.01) als na zes maanden (F (1,58) = 21.53, p <.01). Alleen bij het programma Home- Start gaan moeders in de tijd vooruit op de mate van competentie. Met betrekking tot de depressie van de moeder zijn er bij de cursus Peuter in Zicht! geen tijd effecten gevonden. Na twee maanden Home- Start is er geen tijd effect gevonden op de depressie van de moeder. Na zes maanden is wel een tijd effect (F (1,58) = 17.32, p <.01) gevonden. §4.2.2 Effecten op opvoedgedrag Bij de cursus Peuter in Zicht! zijn er geen effecten gevonden op het opvoedgedrag van moeder (consistentie en responsiviteit). Bij het programma Home- Start zijn er alleen na een periode van zes maanden tijd effecten voor zowel de mate van consistentie (F (1,57) = 17.14, p <.01) als responsiviteit (F (1,58) = 5.34, p <.05). De gemiddelden en standaarddeviaties voor de twee programma’s staan weergegeven in Tabel 6. Alleen bij het programma Home- Start gaan moeders vooruit op het consistente en responsieve opvoedgedrag. Tabel 6. Gemiddelden en standaard deviaties van de kenmerken van de moeder en het opvoedgedrag voor beide groepen bij de voor en nameting Home- Start
Peuter in Zicht!
T1
T2
T3
T1
T2
Competentie
3.99 (0.99)
4.25 (1.02)
4.46 (0.93)
4.81 (0.73)
4.94 (0.61)
Depressie
3,24 (1,16)
3.09 (1.10)
2.71 (1.12)
0.44 (0.67)
0.31 (0.45)
Responsiviteit
4.85 (0,79)
4.97 (0.78)
5.09 (0.60)
3.66 (0.51)
3.87 (1.74)
Consistentie
4.14 (0.90)
4.28 (0.85)
4.47 (0.88)
3.22 (0.43)
3.24 (0.32)
§ 4.2.3 Effecten op het probleemgedrag van het kind In Tabel 7 staan de gemiddelden en standaard deviaties weergegeven van de subschalen van het probleemgedrag van het kind op de drie meetmomenten voor de twee groepen. Bij de cursus Peuter in Zicht! zijn tijd effecten gevonden voor de affectieve problemen van het kind (F (1,34) = 13.86, p <.01), de aandachtsproblemen (F (1,34) = 28.65, p <.01) en voor de oppositionele gedragsproblemen (F (1,34) = 9.02, p <.01). Na een periode Home- Start van twee maanden zijn er tijd effecten gevonden voor; de affectieve problemen van het kind (F (1,60) = 5.71, p <.05), de angstproblemen (F (1,60) = 7.23, p <.01), de ontwikkelingsproblemen (F (1,60) = 9.00, p <.01) aandachtsproblemen (F (1,60) = 5.41, p <.05) en de oppositionele gedragsproblemen van het kind (F (1,60) = 8.34, p <.01). Ook na 54
zes maanden blijkt Home- Start effectief op de affectieve problemen (F (1,57) = 5.61, p <.05), angstproblemen (F (1,57) = 13.89, p <.01), ontwikkelingsproblemen (F (1,57) = 3.92, p <.05), aandachtsproblemen (F (1,57) = 4.57, p <.05) en de oppositionele gedragsproblemen (F (1,57) = 6.57, p <.01). Het programma Home- Start is op alle subschalen van het probleemgedrag van het kind effectief. Na de cursus Peuter in Zicht! zijn er verbeteringen op de affectieve problemen, aandachtsproblemen en op de oppositionele gedragsproblemen van het kind. De effecten op het probleemgedrag van het kind komen voor beide programma’s dus gedeeltelijk overeen. In een volgende stap zijn de variantie analyses uitgevoerd voor de eerste onderzoeksgroep (Peuter in Zicht! en Home- Start na twee maanden). Er is een groep x tijd effect gevonden voor de aandachtsproblemen van het kind (F (1,94) = 4.14, p <.05). Bij beide groepen moeders nemen de aandachtsproblemen van het kind af, alleen de afname is het grootst voor de Peuter in Zicht! groep. Voor de tweede onderzoeksgroep (Peuter in Zicht! en zes maanden Home- Start) zijn er geen significante groep x tijd effecten gevonden. Tabel 7. Gemiddelden en standaard deviaties van het probleemgedrag van het kind voor beide groepen bij de voor en nameting Home- Start
Peuter in Zicht!
T1
T2
T3
T1
T2
Affectie
4.36 (3.01)
3.70 (2.75)
3.56 (2.83)
2.57 (2.24)
1.69 (1.73)
Angst
5.12 (3.55)
4.13 (3.30)
3.67 (2.89)
2.99 (2.76)
2.51 (2.93)
Ontwikkelings-
5.31 (3.89)
4.18 (3.24)
4.43 (3.65)
2.87 (2.63)
2.51 (2.15)
9.75 (4.13)
8.86 (4.50)
8.86 (4.05)
7.85 (3.58)
5.77 (3.49)
8.07 (2.89)
7.28 (3.46)
7.29 (3.21)
5.84 (2.77)
4.38 (2.49)
problemen Aandachtsproblemen Oppositioneel
§ 4.2.4 Moderatoren van effectiviteit Na het bepalen van de totale effectiviteit voor beide programma’s is er gekeken in hoeverre de leeftijd van de moeder, het aantal risicofactoren, het wel of niet buitenhuis werken van moeder, de ernst van het probleemgedrag van het kind en het aantal kinderen in het gezin van invloed waren op de effectiviteit. Ook hierbij is gebruik gemaakt van herhaalde metingen variantie analyses. Alleen de significante resultaten worden weergegeven. Allereerst
55
wordt gekeken naar de effecten op de korte termijn, dus na twee maanden Home- Start en Peuter in Zicht! Wat betreft de effecten op de mate van competentie van de moeder blijkt de ernst van het probleemgedrag van het kind zoals gemeten bij de voormeting een verschil te maken. Er is sprake van een tijd x groep x probleemgedrag effect (F (1,87) = 5.21, p <.05). De Peuter in Zicht! groep gaat meer vooruit dan de Home- Start groep wanneer de totale probleemgedrag score boven een bepaalde grens is (het 70e percentiel). Dit is te zien in Figuur 4. 4,8
soort groep deelname
Gemiddelde score competentie
4,6
peuter in zicht home start oud
4,4 4,2 4 3,8 3,6
1
2
Tijd
Figuur 4. Effectiviteit op competentie na 2 maanden voor de twee groepen bij ernstig probleemgedrag bij aanvang van het programma Ook de effecten op de pervasieve ontwikkelingsproblemen van het kind op de korte termijn worden beïnvloed door de ernst van de gedragsproblemen van het kind zoals gemeten bij de voormeting. Er is sprake van een tijd x groep x probleemgedrag effect (F (1,92) = 4.77, p <.05). De Peuter in Zicht! groep gaat meer vooruit dan de Home- Start groep wanneer de totale probleemgedrag score boven een bepaalde grens is (het 70e percentiel). De effecten van de programma’s na twee maanden op het opvoedgedrag van de moeder, haar mate van depressie en op de andere subschalen van het probleemgedrag van het kind worden niet beïnvloed door de ernst van de gedragsproblemen bij voormeting. De effecten van de programma’s worden daarnaast op korte termijn niet beïnvloedt door de leeftijd van de moeder, het aantal risicofactoren, het wel of niet werken van de moeder en het aantal kinderen in het gezin. Als tweede is er gekeken naar de effecten van beide programma’s wanneer er onderscheid gemaakt wordt tussen Peuter in Zicht! en zes maanden Home- Start. De effecten op de pervasieve ontwikkelingsproblemen van het kind worden wederom 56
beïnvloedt door de ernst van de gedragsproblemen van het kind zoals gemeten bij de voormeting. Er is sprake van een tijd x groep x probleemgedrag effect (F (1,89) = 5.06, p <.05). De Peuter in Zicht! groep gaat ook nu meer vooruit dat de Home- Start groep wanneer de totale probleemgedrag score boven een bepaalde grens is (het 70e percentiel). Behalve de ernst van het probleemgedrag van het kind bij de voormeting blijkt er wat betreft het effect op de pervasieve ontwikkelingsproblemen van het kind een tijd x groep x werken effect te zijn (F (1,89) = 4.77, p <.05). Het wel of niet werken van de moeder maakt een verschil. Wanneer moeder werkt is de vooruitgang het grootst binnen de
Gemiddelde score pervasieve problemen
Peuter in Zicht! groep, zoals te zien is in Figuur 5. 4,5 4 3,5
soort groep deelname
3
peuter in zicht home start oud
2,5 2 1,5 1
2
Tijd
Figuur 5. Effectiviteit op ontwikkelingsproblemen na 6 maanden voor de verschillende groepen wanneer moeder werkt Ook binnen de Home- Start groep is sprake van een vooruitgang maar deze is niet zo groot. Binnen de Peuter in Zicht! groep is er sprake van een toename van probleemgedrag wanneer de moeder niet werkt. Dit is te zien in Figuur 6. Ook is in Figuur 6 te zien dat als moeder niet werkt de vooruitgang het grootst is binnen de Home- Start groep.
Gemiddelde score pervasieve problemen
6 5,5 5
soort groep deelname
4,5
peuter in zicht home start oud
4 3,5 3 1
2
Tijd
Figuur 6. Effectiviteit op ontwikkelingsproblemen na 6 maanden voor de verschillende groepen wanneer moeder niet werkt 57
De effecten van de programma´s (na afloop) op de andere subschalen van het probleemgedrag, het welbevinden van de moeder en haar opvoedgedrag worden niet beïnvloedt door het werk van de moeder of de ernst van de gedragsproblemen van het kind. Ook worden de effecten op alle domeinen niet beïnvloedt door de leeftijd van de moeder, het aantal risicofactoren en het aantal kinderen in het gezin. De ernst van het probleemgedrag zoals gemeten bij aanvang van het programma maakt dus voor de effectiviteit met betrekking tot de competentie van de moeder en tot de pervasieve ontwikkelingsproblemen van het kind een verschil. De Peuter in Zicht! groep gaat op beide domeinen meer vooruit wanneer de score op probleemgedrag bij aanvang hoog is. Met betrekking tot de effectiviteit op de pervasieve ontwikkelingsproblemen van het kind maakt het werken van de moeder een verschil. Wanneer moeder werkt neemt het probleemgedrag van het kind van de Peuter in Zicht! moeders meer af dan bij Home- Start. Wanneer moeder niet werkt is het andersom.
§ 4.3 De tevredenheid van moeders met een programma Allereerst is gekeken naar de gemiddelde score op tevredenheid voor de beide groepen (Home- Start nieuw en Peuter in Zicht!). De gemiddelde score van de Peuter in Zicht! groep is 3.03 met een standaard deviatie van 0.36. Bij Home- Start scoren moeders gemiddeld een 3.15 met een standaard deviatie van 0.48. De gemiddelde scores verschillen niet significant van elkaar (T (69) = 1.25, p = ns). Met behulp van een hiërarchische regressie analyse is gekeken in hoeverre de mate van tevredenheid voorspeld wordt door de leeftijd van de moeder, het aantal kinderen in het gezin, het aantal risicofactoren, het wel of niet werken van de moeder of door de ernst van het probleemgedrag van het kind. Geen van deze factoren blijkt een voorspeller te zijn voor tevredenheid. Omdat er geen hoofdeffecten zijn gevonden, zijn er ook geen modererende effecten. De tevredenheid van de moeders met een programma hangt niet af van deze factoren.
58
Hoofdstuk 5: Home- Start of Peuter in Zicht? In dit hoofdstuk wordt allereerst antwoord gegeven op de onderzoeksvragen en de probleemstelling. Vervolgens worden de resultaten vergeleken met andere studies naar Peuter in Zicht! en Home- Start. Dan wordt er stil gestaan bij de beperkingen van het scriptie onderzoek. Tot slot wordt ingegaan op implicaties voor de praktijk en toekomstig onderzoek.
5.1 Home- Start en Peuter in Zicht? De probleemstelling die centraal staat in dit scriptie onderzoek is: bij welke kenmerken van de moeders, kenmerken van de opvoedsituatie en risicofactoren sluit Home- Start dan wel Peuter in Zicht! beter aan. Er is gekeken naar het aantal risicofactoren en de aard en ernst van de gedragsproblemen van het kind bij aanvang van het programma. Wat de kenmerken van de moeders betreft is er gekeken naar haar leeftijd en of zij wel of niet werkt. Tot slot is het aantal kinderen in het gezin bekeken. Er is onderzocht wat de invloed is van deze kenmerken op zowel de tevredenheid van moeders met een programma als op de effectiviteit van de programma’s. Als eerste is gebleken dat de deelnemende gezinnen van beide programma’s bij aanvang op veel kenmerken van elkaar verschilden. Aan het programma Home- Start deden moeders mee die meer levensgebeurtenissen hadden meegemaakt, die meer risicofactoren en een lager inkomen hadden. Ook was er bij de Home- Start gezinnen vaker sprake van een allochtone moeder en/ of vader, er deden meer alleenstaande moeders mee en de gezinnen waren iets groter van samenstelling (twee of drie kinderen). Moeders die meededen met de cursus Peuter in Zicht! werkten vaker buitenshuis, hadden gemiddeld een hoger inkomen, er was minder vaak sprake van een alleenstaande moeder en deze moeders hadden vaker slechts één kind in tegenstelling tot de Home- Start moeders. Behalve de verschillen in achtergrondkenmerken, verschilden de groepen moeders ook op de somscores van de diverse vragenlijsten bij aanvang van het programma. Deze verschillen zijn van belang omdat het moeilijker wordt om gevonden verschillen in effecten met elkaar te vergelijken wanneer het beginniveau van de moeders voor beide programma’s verschilt. Omdat in dit scriptie onderzoek de effecten zijn bekeken voor de Peuter in Zicht! groep en de oude Home- Start groep, wordt alleen ingegaan op de verschillen in somscores tussen deze twee groepen. Er zijn drie verschillen gevonden. Als eerste gaven moeders die mee hebben gedaan met de cursus Peuter in Zicht! aan zich bij aanvang competenter te voelen dan moeders die 59
meededen met Home- Start. Met betrekking tot het opvoedgedrag scoorden Home- Start moeders hoger, zij vonden zichzelf responsiever en consistenter. Als derde is gebleken dat kinderen van moeders die mee hebben gedaan met het programma Home- Start bij aanvang meer affectieve problemen, angstproblemen, ontwikkelingsproblemen, aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen hadden dan de kinderen van moeders die hebben meegedaan met Peuter in Zicht! Omdat de deelnemende gezinnen van beide programma’s van elkaar verschilden kan niet gezegd worden dat het ene programma effectiever was dan het andere. De resultaten die uiteindelijk gevonden zijn voor de cursus Peuter in Zicht! waren wellicht anders geweest wanneer gezinnen hadden deelgenomen die dezelfde achtergrondkenmerken hadden als Home- Start (dus veel alleenstaande moeders, veel allochtone gezinnen, gezinnen met een lager inkomen, met meer risicofactoren, die meer levensgebeurtenissen hebben meegemaakt en grotere gezinnen) en die even ernstige problemen hadden als Home- Start (dus kinderen met meer gedragsproblemen, moeders die zich minder competent voelden). Wel is het mogelijk om profielen op te stellen voor beide programma’s. In een dergelijk profiel wordt weergegeven op welke uitkomstmaat een programma betere resultaten laat zien dan het andere programma, voor de doelgroep die door het programma bereikt wordt. Dat gebeurt door te kijken op welke uitkomstmaten het ene programma beter scoort dan het andere. Op die manier kan antwoord gegeven worden op de vraag welk programma op welke aspecten van de opvoeding en ontwikkeling beter werkt voor de bereikte doelgroep. Daarnaast is ook gekeken naar welke achtergrondkenmerken van ouders invloed hadden op de resultaten van de programma’s. De resultaten van de programma’s zijn bekeken op drie domeinen (uitkomstmaten). Er is gezocht naar effecten op de gedragsproblemen van het kind, het welbevinden van de moeder (competentie en mate van depressie) en op haar opvoedgedrag (responsiviteit en consistentie). De gedragsproblemen van het kind zijn bekeken op vijf subschalen namelijk affectieve problemen, angstproblemen, ontwikkelingsproblemen, aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen. Allereerst wordt ingegaan op de overeenkomsten in resultaten van beide programma’s. Voor beide programma’s zijn effecten gevonden op drie subschalen van het probleemgedrag van het kind, namelijk de affectieve problemen, de aandachtsproblemen en de oppositionele gedragsproblemen. Bij zowel het programma Home- Start als de cursus Peuter in Zicht! werd het probleemgedrag van het kind op deze subschalen minder. In een volgende stap is gekeken hoe deze effecten beïnvloed werden door kenmerken van de 60
moeder en gezinskenmerken. Ook nu wordt eerst ingegaan op de overeenkomsten. Allereerst is gebleken dat het aantal risicofactoren niet van invloed was op de effecten (onderzoeksvraag één). Beide programma’s werkten ongeacht het aantal risicofactoren. Als tweede is gebleken dat de ernst van de gedragsproblemen van het kind zoals gemeten op de voormeting (onderzoeksvraag twee) niet van invloed was op de effecten op de mate van depressie van de moeder, haar opvoedgedrag en ook niet op vier subschalen van het probleemgedrag van het kind (angstproblemen, affectieve problemen, aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen). Als derde is gekeken in hoeverre het wel of niet buitenshuis werken van de moeder een verschil maakt (onderzoeksvraag drie). Het wel of niet werken van de moeder beïnvloedde niet de werking van de programma’s op de vier subschalen van het probleemgedrag (angst, affectie, aandacht en oppositionele gedragsproblemen), de competentie van de moeder, de mate van depressie en haar opvoedgedrag. Als vierde is gebleken dat de leeftijd van de moeder niet van invloed was op de effecten van beide programma’s (onderzoeksvraag vier). De programma’s werkten ongeacht de leeftijd van de moeder. Als er werd gekeken naar het aantal kinderen in het gezin bleek dit eveneens geen verschil uit te maken voor de effecten (vijfde onderzoeksvraag). Over het algemeen was het dus zo dat beide programma’s effectief waren op het affectieve probleemgedrag, de aandachtsproblemen en de oppositionele gedragsproblemen van het kind. Home- Start is echter het enige programma dat resultaten liet zien op de angstproblemen en de ontwikkelingsproblemen van het kind. Alleen bij Home- Start zijn er resultaten gevonden op het welbevinden van de moeder (depressie en competentie) en het consistente en responsieve opvoedgedrag. De verschillende achtergrondkenmerken beïnvloedden de resultaten van de programma’s op de meeste uitkomstmaten niet. Er zijn echter een paar uitzonderingen. De ernst van de gedragsproblemen zoals gemeten bij de voormeting bleek de werking van de programma’s te beïnvloeden op de competentie van de moeder en op de ontwikkelingsproblemen van het kind. Wanneer het probleemgedrag van het kind bij aanvang van het programma ernstig was, werkte de cursus Peuter in Zicht! beter voor de competentie van de moeder dan het programma Home- Start na twee maanden. Ook wat de ontwikkelingsproblemen van het kind betreft werkte Peuter in Zicht! beter dan twee of zes maanden Home- Start wanneer het probleemgedrag van het kind ernstig was. Een ander kenmerk dat van invloed was op de resultaten was het wel of niet werken van de moeder. Er is gebleken dat het werk van de moeder de werking van de programma’s beïnvloedde op de ontwikkelingsproblemen van het kind. De cursus Peuter in Zicht! werkte 61
beter wanneer moeders buitenhuis werkten dan het programma Home- Start na zes maanden. Home- Start werkte echter beter wanneer moeders niet buitenhuis werkten. Wanneer moeders niet werkten werd het probleemgedrag van het kind van de moeders die de cursus Peuter in Zicht! hadden gevolgd erger. De effecten van de programma’s werden niet alleen beïnvloed door deze achtergrondkenmerken. Er is ook gebleken dat de duur van een programma van invloed kan zijn op de effectiviteit. Home- Start is een intensiever en langdurend programma (een jaar lang), in tegenstelling tot de cursus Peuter in Zicht! die over het algemeen vier tot zeven bijeenkomsten duurt (één tot twee maanden). De cursus Peuter in Zicht! werkte beter op de aandachtsproblemen van het kind dan het programma Home- Start na twee maanden. De aandachtsproblemen namen bij beide programma’s af, maar bij Peuter in Zicht! meer. Dit verschil verdween echter wanneer moeders langer meededen met het programma HomeStart. Hierdoor lijkt het alsof een minder lang programma op korte termijn effectiever is wanneer het kind aandachtsproblemen heeft. Op de langere termijn waren er bij HomeStart effecten die er na twee maanden niet waren. Na zes maanden ging de Home- Start groep vooruit op het welbevinden van de moeder (competentie en depressie) en haar opvoedgedrag (responsiviteit en consistentie) in tegenstelling tot de Peuter in Zicht! groep. Een langdurend en intensiever programma lijkt er dus voor de competentie van de moeder, haar depressie en haar consistente en responsieve opvoedgedrag toe te doen. De bevindingen leveren het volgende profiel op voor Home- Start. Home- Start werkt voor de gezinnen die ze bereiken op het opvoedgedrag, het welbevinden van de moeder en de gedragsproblemen van het kind. Voor moeders die niet werken werkt HomeStart beter voor de ontwikkelingsproblemen van het kind dan Peuter in Zicht! Voor Peuter in Zicht! ontstaat het volgende profiel. Peuter in Zicht! werkt voor de gezinnen die ze bereiken op de affectieve, aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen van het kind. De resultaten van de cursus worden beïnvloedt door het wel of niet werken van de moeder en de ernst van de gedragsproblemen van het kind bij de start van een programma. Voor moeders die werken, werkt de cursus beter op de ontwikkelingsproblemen van het kind dan Home- Start. Wanneer het kind bij aanvang moeilijk gedrag vertoont werkt de cursus op enerzijds de ontwikkelingsproblemen van het kind en anderzijds op de competentie van de moeder beter dan Home- Start. Zowel Home- Start als Peuter in Zicht! gaan uit van een interventiemodel, zoals te zien is in Figuur 1. De werking van dit model is voor Peuter in Zicht! groep gedeeltelijk aangetoond. Volgens het interventiemodel van de cursus Peuter in Zicht! gaat men ervan uit 62
dat het opvoedgedrag van moeders verbeterd door de aangeleerde opvoedingsvaardigheden en door de sociale steun die door andere ouders geboden wordt. De gemiddelde scores op het responsieve en consistente opvoedgedrag waren iets toegenomen na de cursus, maar dit verschil was niet significant. In het interventiemodel gaat men er vervolgens van uit dat de verbetering van het gedrag van de ouders leidt tot een verbetering van het gedrag van het kind. In dit scriptie onderzoek is wel aangetoond dat het probleemgedrag van het kind volgens moeders significant is verminderd. Bij het programma Home- Start gaat men ervan uit dat door de sociale steun zoals die geboden wordt door de vrijwilliger allereerst het welbevinden van moeder verbeterd. Hierdoor neemt haar competentiegevoel toe waardoor er een verbetering in het opvoedgedrag optreedt. Dit laatste leidt dan weer tot een verbetering van het gedrag van het kind. De werking van dit model is geheel bevestigd in dit scriptie onderzoek. De mate van depressie van de moeder neemt af na zes maanden Home- Start en haar competentiegevoel neemt toe. Het consistente en responsieve opvoedgedrag van moeder verbetert en uiteindelijk neemt het probleemgedrag van het kind af. In het interventiemodel van Figuur 1 staan ook de risicofactoren weergegeven waar beide programma’s op gericht zijn. Home- Start is volgens dit model specifiek gericht op moeders met een negatief welbevinden. De bevindingen van het scriptie onderzoek bevestigen dit omdat Home- Start het enige programma is met effecten op de depressie en competentie van de moeder. Beide programma’s richten zich wat risicofactoren betreft op de gedragsproblemen van het kind. In dit scriptie onderzoek is echter aangetoond dat wanneer de gedragsproblemen van het kind ernstiger zijn de cursus Peuter in Zicht! op sommige punten beter werkt dan Home- Start. Bij het verwijzen van moeders naar één van deze programma’s zou hiermee rekening gehouden moeten worden. Beide programma’s zijn ook gericht op negatief opvoedgedrag als risicofactor. In dit onderzoek is aangetoond dat het opvoedgedrag alleen vooruit gaat bij het programma Home- Start, waardoor het wellicht beter is om moeders die problemen hebben met consistent en responsief te zijn eerder te wijzen op het programma Home- Start dan op de cursus Peuter in Zicht! Naast de effectiviteit van de programma’s is er in dit onderzoek ook gekeken naar de tevredenheid van moeders met een programma. Uit dit scriptie onderzoek is gebleken dat alle moeders tamelijk tevreden waren met het programma dat zij volgden. Er was geen verschil tussen moeders die de cursus Peuter in Zicht! hebben gevolgd en moeders die het programma Home- Start volgden. Ook is gebleken dat moeders tevreden waren, ongeacht of ze jong of oud waren, het aantal kinderen in het gezin of het aantal risicofactoren. De 63
tevredenheid hing ook niet af van de ernst van het probleemgedrag van het kind of van het wel of niet buitenshuis werken van moeders. Het maakte voor de mate van tevredenheid bijvoorbeeld niet uit welk programma een moeder die werkte volgde. Moeders waren dus hoe dan ook tevreden ongeacht de vorm van ondersteuning die zij ontvingen. Op de vraag bij welke (achtergrond)kenmerken het ene programma beter aansluit dan het andere, valt geen eenduidig antwoord te geven. Wat effectiviteit betreft is naar voren gekomen dat beide programma’s effectief waren op het probleemgedrag van het kind. Het maakt voor de affectieve problemen, de aandachtsproblemen het oppositionele probleemgedrag van het kind op het eerste gezicht niet uit welk programma moeders krijgen aangeboden. Moeders gingen in beide programma’s vooruit. Als er vervolgens werd gekeken naar de invloed van de verschillende achtergrondkenmerken op de werking van de programma’s bleken deze er voor de effecten op de depressie van de moeder, op het opvoedgedrag (consistentie en responsiviteit) en op vier subschalen van het probleemgedrag van het kind (affectie, angst, aandacht en oppositioneel) niet toe te doen. Beide programma’s werkten ongeacht de leeftijd van de moeder, de ernst van de gedragsproblemen van het kind, het aantal risicofactoren, het aantal kinderen in het gezin en het wel of niet werken van de moeder. Hierdoor lijkt het alsof beide programma’s aansluiten bij al deze achtergrondkenmerken. Er zijn echter twee uitzonderingen. De cursus Peuter in Zicht! lijkt beter aan te sluiten bij moeders die werken, omdat de cursus dan beter werkte voor de ontwikkelingsproblemen van het kind in vergelijking met Home- Start. Wanneer moeders niet werken sluit Home- Start beter aan, omdat dan de werking voor de ontwikkelingsproblemen van het kind beter was. Een tweede kenmerk dat van belang is, is de ernst van de gedragsproblemen van het kind. Wanneer deze ernstig zijn lijkt Peuter in Zicht! beter aan te sluiten. De cursus werkte dan beter voor de ontwikkelingsproblemen van het kind en de competentie van de moeder. Wat de tevredenheid van de moeders betreft is duidelijk geworden dat moeders tevreden zijn, ongeacht het type programma en ongeacht de achtergrondkenmerken. Het maakt dus niet uit welk programma er wordt aangeboden, moeders zijn tevreden met het feit dat ze opvoedingsondersteuning krijgen, in welke vorm dan ook.
5.2 Resultaten vergeleken met andere studies Dit is de eerste studie in Nederland naar Peuter in Zicht! waarbij er zowel sprake is van een vóór als een nameting om veranderingen in de tijd te meten. Ook is dit de eerste studie 64
waarbij Peuter in Zicht! is vergeleken met een ander opvoedingsondersteunend programma. In 2005 is er echter wel een evaluatie onderzoek gedaan naar de cursus (Veen & Oud) en er zijn een aantal algemene studies gedaan naar oudercursussen. De resultaten van dit scriptie onderzoek zullen vergeleken worden met de uitkomsten van deze studies. Naar Home- Start zijn al eerder studies gedaan. Dit scriptie onderzoek is echter de eerste studie waarbij HomeStart is vergeleken met een ander opvoedingsondersteunend programma. In een eerdere studie naar Home- Start is het programma vergeleken met een controlegroep die wel behoefte had aan opvoedingsondersteuning, maar die geen programma kreeg aangeboden (Asscher, 2005). De resultaten van deze eerdere studie zullen vergeleken worden met de uitkomsten van dit scriptie onderzoek. Moeders die de cursus Peuter in Zicht! hebben gevolgd waren (tamelijk) tevreden over de cursus, wat overeenkomt met het evaluatie onderzoek in 2005 (Veen & Oud). Dit scriptie onderzoek heeft daarnaast aangetoond dat de mate van tevredenheid van moeders met deze cursus niet beïnvloedt werd door de achtergrondkenmerken van de moeders. In hetzelfde evaluatie onderzoek gaven moeders aan dat zij vonden dat het gedrag van hun kind was veranderd na afloop van de cursus. Nu is door middel van een voor en nameting aangetoond dat de affectieve problemen, aandachtsproblemen en oppositionele gedragsproblemen van de kinderen na de cursus Peuter in Zicht! inderdaad zijn verminderd volgens de moeders. Net als in de meta- analyse van Barlow en Parsons (2003) is dus aangetoond dat de emotionele en gedragsproblemen van het kind zijn verbeterd na afloop van de oudercursus. Er zijn echter in tegenstelling tot een studie van Barlow, Coren en Stewart- Brown (2003) geen effecten gevonden op de depressieve gevoelens van de moeder. Er was tot nu toe nog weinig bekend over de effectiviteit van de cursus Peuter in Zicht! Dit scriptie onderzoek heeft de doelmatigheid van de cursus aangetoond op het probleemgedrag van het kind. De cursus Peuter in Zicht! werkt beter dan twee maanden Home- Start met betrekking tot de aandachtsproblemen van het kind. Wat de ontwikkelingsproblemen van het kind betreft werkte de cursus beter dan Home- Start wanneer de gedragsproblemen van het kind bij aanvang ernstig waren en wanneer moeder werkte. Tot slot bleek de cursus ook op de competentie van de moeder beter te werken dan Home- Start wanneer het probleemgedrag van het kind bij aanvang ernstig was. De effecten van het programma Home- Start zijn al eerder aangetoond (Asscher, 2005). De Home- Start groep ging op verschillende domeinen meer vooruit dan de controle groep. De Home- Start groep ging in tegenstelling tot de controlegroep vooruit op de depressie van de moeder en haar consistente opvoedgedrag. Wat competentie betreft gingen 65
beide groepen vooruit, alleen was de verbetering het grootst voor de Home- Start groep. In de vergelijking met Peuter in Zicht! ging alleen de Home- Start groep vooruit op de competentie van de moeder en op haar opvoedgedrag (consistentie en responsiviteit). Net als in deze eerdere studie is alleen Home- Start effectief bevonden op de mate van depressie van de moeder. In 2005 zijn voor de Home- Start en de controlegroep effecten gevonden op het internaliserende en externaliserende probleemgedrag (Asscher, 2005). In dit scriptie onderzoek gaan ook beide groepen (Home- Start en Peuter in Zicht!) vooruit op het gerapporteerde probleemgedrag op de diverse subschalen. Dit scriptie onderzoek is de eerste studie naar Home- Start waarbij is gekeken naar de invloed van achtergrondkenmerken op de effectiviteit en tevredenheid. Alle moeders die meedoen met Home- Start waren tamelijk tevreden, ondanks hun achtergrondkenmerken. De werking van het programma Home- Start voor de ontwikkelingsproblemen van het kind was nog beter dan die van de cursus Peuter in Zicht! wanneer moeders niet werkten. Vooral de resultaten van de cursus Peuter in Zicht! leveren een belangrijke nieuwe bijdrage aan onderzoek naar de effectiviteit van opvoedingsondersteunende programma’s. De resultaten van de Home- Start groep komen grotendeels overeen met het eerdere onderzoek naar Home- Start in 2005. Het programma Home- Start is effectiever op het welbevinden van de moeder en haar opvoedgedrag. Op korte termijn is echter de cursus Peuter in Zicht! effectiever voor de aandachtsproblemen van het kind. Dit scriptie onderzoek toont ook het belang aan om bij de keuze voor een opvoedingsondersteunend programma te bekijken of een moeder werkt of niet en om te kijken naar de ernst van de gedragsproblemen van het kind. Tot slot dient men bij de keuze rekening te houden met de duur van het programma. Een intensiever en langlopend programma lijkt op veel domeinen effectiever.
5.3 Beperkingen van het onderzoek Ondanks het feit dat dit scriptie onderzoek de eerste studie is naar de effectiviteit van de cursus Peuter in Zicht! waarbij een vergelijking met het programma Home- Start heeft plaats gevonden, zijn er zes zwakke kanten aan het onderzoek waardoor men voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies. De allereerste beperking heeft te maken met het feit dat de groepen van beide programma’s niet gematcht zijn. Er heeft geen volledige random toewijzing plaats gevonden. Een deel van de data is afkomstig uit het onderzoek naar Home- Start in 2005 (Asscher). In die studie is om praktische redenen besloten om moeders niet random toe te wijzen aan de 66
Home- Start of de controle groep. Binnen het huidige, nog lopende onderzoek naar HomeStart is er sprake van een Group Randomised Controlled Design. De locaties waar HomeStart wordt aangeboden zijn random toegewezen aan de controle of de Home- Start groep. De controle groep bestaat dus deels uit moeders die de cursus Peuter in Zicht! hebben gevolgd. De werving van de Peuter in Zicht! gezinnen verliep moeizamer dan verwacht. Om deze vlotter te laten verlopen is besloten om ook buiten het landelijk onderzoek locaties te werven. Hierdoor is de Peuter in Zicht! groep niet geheel random toegewezen. Het gevolg van het niet willekeurig kunnen toewijzen van moeders aan de Peuter in Zicht! of Home- Start groep is dat de groepen bij aanvang van elkaar verschilden. Het is daarom moeilijker geworden om de programma’s op effectiviteit te vergelijken. De programma’s waren effectief voor de deelnemende gezinnen die ze bereikten. Maar het is onbekend of de programma’s ook effectief waren voor andere gezinnen. Door het maken en vergelijken van profielen kan echter wel gekeken worden welk programma beter werkt. De tweede beperking heeft te maken met de grootte van de steekproef. De effectiviteit is bekeken voor 35 moeders die meegedaan hebben aan de cursus Peuter in Zicht! en voor 61 moeders die het programma Home- Start hebben gevolgd. Dit verschil is vrij groot. Bij een grotere groep is de kans op het vinden van effecten groter. De kleinere groep bij de cursus Peuter in Zicht! heeft te maken met de duur van de wervingsprocedure en het scriptie onderzoek. De werving van de Peuter in Zicht! gezinnen verliep moeizamer dan verwacht. Om deze vlotter te laten lopen is besloten om buiten het landelijk onderzoek om andere moeders te werven. Hierdoor zijn 16 extra moeders bereid gevonden om mee te werken, waardoor uiteindelijk een groep van 35 moeders is ontstaan. Gezien de korte duur van het scriptie onderzoek (4 maanden) is dit aantal redelijk te noemen. En de gevonden effecten voor de cursus Peuter in Zicht! bij deze kleinere groep moeders zijn veelbelovend. Een derde beperking van het onderzoek is dat de voormeting bij niet alle Peuter in Zicht! moeders plaats heeft gevonden vóór aanvang van de cursus. Dit heeft te maken met de wervingsprocedure. Op veel locaties was de cursusleidster bereid om aan moeders te vragen of zij mee wilde werken aan dit onderzoek, maar alleen als zij dit tijdens de eerste cursusbijeenkomst mochten vragen. Daar is toen mee ingestemd om een grotere steekproef te verzamelen. Het invullen van de eerste vragenlijst zou beïnvloed kunnen zijn door wat er tijdens de eerste cursusbijeenkomst is verteld over de opvoeding van peuters en over de doelen van de cursus. Een vierde beperking van het onderzoek is dat er alleen gebruik gemaakt is van zelfrapportage door middel van vragenlijsten. Moeders vulden op twee momenten 67
vragenlijsten in. Deze meten wellicht eerder de tevredenheid van moeders met het programma of hun perceptie op de opvoeding in plaats van echte veranderingen in het opvoedgedrag en de ontwikkeling van het kind (Asscher, 2005). Het was echter niet mogelijk om daarnaast andere meetmethoden te gebruiken. De observatie instrumenten van de eerdere studie naar Home- Start komen niet overeen met die van de huidige studie. Omdat de nieuwe Peuter in Zicht! groep is vergeleken met de eerdere Home- Start groep konden alleen die instrumenten gebruikt worden die in beide studies overeenkwamen. Daardoor is er voor gekozen om alleen gebruik te maken van deze vragenlijsten. Een vijfde nadeel is dat de tevredenheid van moeders die meededen met het programma Home- Start is vastgesteld op het moment dat zij slechts twee maanden bezig waren met het programma. Deze moeders vonden het wellicht moeilijk om negatieve punten te noemen aan het programma omdat het programma nog niet was afgerond. Of de mate van tevredenheid zo blijft is onduidelijk. De vrijwilliger komt gemiddeld één keer per week langs bij de gezinnen. Na twee maanden zijn er dus ongeveer acht huisbezoeken geweest. Deze duur is vergelijkbaar met de cursus Peuter in Zicht! die verspreid over één of twee maanden wordt gegeven. Ook de moeders die meededen met Peuter in Zicht! waren tamelijk tevreden. Bij deze moeders was het programma wel afgerond op het moment dat dit aan hen gevraagd werd. De gemiddelden tussen beide groepen moeders op tevredenheid verschilden niet van elkaar. Dus waarschijnlijk verschilt de mate van tevredenheid van moeders na twee maanden Home- Start niet van de mate van tevredenheid wanneer HomeStart is afgerond. Tot slot is voor beide groepen moeders de mate van depressie met een ander instrument gemeten. De scores op deze lijsten zijn vergelijkbaar gemaakt door middel van zscores. Maar dit is minder zuiver dan wanneer dezelfde instrumenten zouden zijn gebruikt. Er is voor gekozen om toch de mate van depressie mee te nemen omdat in de eerdere studie naar Home- Start effecten zijn gevonden voor de Home- Start groep op de mate van depressie. Ondanks deze beperkingen levert dit scriptie onderzoek een belangrijke bijdrage aan onderzoek naar effectiviteit in de opvoedingsondersteuning. Gezien de duur van het onderzoek en de originaliteit zijn de gevonden resultaten waardevol. Uitgebreider onderzoek in de toekomst wordt aanbevolen.
68
5.4 Implicaties voor de praktijk en toekomstig onderzoek § 5.4.1 Aanbevelingen voor de praktijk Op grond van de conclusies van het scriptie onderzoek zullen er vier aanbevelingen voor de praktijk gegeven worden. Allereerst is naar voren gekomen dat de deelnemende gezinnen van beide programma’s bij aanvang al van elkaar verschilden. Gezien deze verschillen lijkt het
alsof
er
al
op
voorhand
een
keuze
is
gemaakt
voor
één
van
de
opvoedingsondersteunende programma’s Home- Start of Peuter in Zicht! Deze keuze is of door de moeders zelf of door de coördinatoren gemaakt door de moeders te wijzen op een programma. In dit scriptie onderzoek is vervolgens aangetoond dat beide programma’s voor de gezinnen die ze bereiken doeltreffend zijn. Om ook in de toekomst deze effecten te bereiken bij nieuwe gezinnen is het van belang om in de doelgroepomschrijving van de programma’s aandacht te besteden aan het type gezin dat op de programma’s afkomt. Nu is het onbekend hoe de gezinnen worden toegewezen aan een programma, het is niet te achterhalen hoe de selectie die gemaakt wordt eruit ziet. Wanneer er in de doelgroepomschrijvingen aandacht wordt besteed aan de verschillen, en dan vooral aan die verschillen die er voor de effectiviteit toe doen, kunnen in de toekomst de programma’s beter aan de juiste moeders worden toegewezen. Hierdoor zijn de programma’s wellicht nog effectiever dan ze nu zijn. Naast verschillen in achtergrondkenmerken zijn er ook verschillen gevonden in de effecten van de programma’s. Deze verschillen hebben allereerst te maken met het verschil in de duur van de programma’s. Bij het toewijzen van programma’s zou men rekening moeten houden met de lengte en intensiteit van een programma enerzijds en met de aard van de problemen die moeders ervaren anderzijds. Home- Start is een intensiever en langdurend programma en lijkt vooral geschikt voor moeders die problemen hebben met hun competentiegevoelens, die meer depressieve gevoelens ervaren en die problemen hebben met consistent en responsief opvoeden. Alleen het programma Home- Start is na twee maanden effectief op de competentie van de moeder. Op de langere termijn nemen de effecten van Home- Start toe. Het programma is dan effectief op het welbevinden van de moeder (depressie en competentie) en op haar opvoedgedrag (consistentie en responsiviteit). Wanneer het kind affectieve problemen of oppositionele gedragsproblemen heeft is de cursus Peuter in Zicht! in vergelijking met Home- Start op korte termijn net zo effectief. Wanneer het kind meer aandachtsproblemen heeft is Peuter in Zicht! op korte termijn effectiever dan Home- Start.
69
Men zou ook de cursus Peuter in Zicht! uit kunnen breiden om de effecten op langere termijn uit te breiden en vergelijkbaar te maken met die van het programma HomeStart. Aan moeders werd gevraagd om na afloop van de cursus een tevredenheid vragenlijst in te vullen. Een derde (34%) van de moeders gaven aan dat zij het aantal bijeenkomsten niet genoeg vonden. Op de meeste locaties bestond de cursus uit vier bijeenkomsten. Wellicht is het zinvol om het aantal bijeenkomsten te verlengen tot zeven, zoals dit ook in de omschrijving van de programma’s staat. Ook gaf een meerderheid van de moeders (51%) aan dat de duur van de bijeenkomsten te kort was. Hieruit zou opgemaakt kunnen worden dat het nuttig is om de duur van de bijeenkomsten te verlengen. Een derde mogelijkheid is om na een aantal weken na afloop van de cursus nog een terugkombijeenkomst te organiseren. Tijdens een dergelijke bijeenkomst kunnen moeders ervaringen uitwisselen en kunnen de belangrijkste vaardigheden nog eens besproken worden. De effecten van de cursus nemen wellicht net als bij Home- Start toe naarmate het programma langer duurt en intensiever is. Uit dit scriptie onderzoek komen twee specifieke kenmerken naar voren die de werking van de programma’s op sommige domeinen beïnvloeden. Op grond van deze kenmerken zouden moeders toegewezen kunnen worden aan het ene of andere programma. Wanneer moeders werken lijkt Peuter in Zicht! beter aan te sluiten. Home- Start is een programma dat langer duurt en intensiever is. Moeders die werken hebben daar waarschijnlijk minder tijd voor dan moeders die niet werken. Ook kan het zo zijn dat de mate waarin moeders over sociale contacten beschikken hierop van invloed is. Home- Start is als programma vooral gericht op moeders die weinig sociale steun ontvangen. Wanneer een moeder werkt is de kans op sociale contacten en sociale steun van collega’s groter waardoor deze moeders minder behoefte hebben aan sociale steun geboden door een vrijwilliger. Wanneer moeders niet werken zijn deze contacten er niet en werkt Home- Start op de ontwikkelingsproblemen van het kind beter. Naast het werken van de moeder maakt de ernst van het probleemgedrag van het kind een verschil. Wanneer het probleemgedrag van het kind ernstig is, werkt Peuter in Zicht! op sommige aspecten beter dan Home- Start. De coördinatoren van de programma’s zouden van tevoren een screening instrument kunnen gebruiken om de eventuele gedragsproblemen van het kind in kaart te brengen (bijvoorbeeld de Child Behavior Checklist (CBCL), Infant- Toddler Social & Emotional Assesment Revised (ITSEA) of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ)). Op basis van deze vragenlijst zouden moeders een programma toegewezen kunnen krijgen. Ook kunnen door middel van 70
ditzelfde
instrument
die
moeders
geselecteerd
worden
waarvan
het
kind
aandachtsproblemen heeft. Een andere mogelijkheid is om beide programma’s naast elkaar aan te bieden. Wanneer het kind aandachtsproblemen heeft, maar moeder is daarnaast depressief en voelt zich niet competent kunnen beide programma’s worden aangeboden. De cursus Peuter in Zicht! wordt dan gegeven om de gedragsproblemen van het kind te verminderen en Home- Start is er dan om het welbevinden van moeder te verbeteren. Dit werkt dan op alle gebieden effectiever dan één van beide programma’s. In de praktijk zou men dus een aantal dingen kunnen doen om de effectiviteit van beide programma’s te behouden en of te verbeteren. Allereerst zou men in de doelgroepomschrijving dieper kunnen ingaan op de verschillen tussen de deelnemende gezinnen. Als tweede moet men bij het toewijzen van een programma rekening houden met de ernst van de problemen, de duur van de programma’s, het wel of niet werken van de moeder en de gedragsproblemen van het kind. Tot slot zou men de cursus Peuter in Zicht! kunnen uitbreiden om op de langere termijn effecten te behalen die vergelijkbaar zijn met het programma Home- Start. §5.4.2 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Binnen het nu lopende onderzoek naar Home- Start kunnen de aanbevelingen die er zijn naar aanleiding van dit scriptie onderzoek worden meegenomen. Dan ontstaat er een goed opgezet onderzoek waarbinnen beide programma’s nog beter met elkaar vergeleken kunnen worden. De allereerste aanbeveling is dat er bij de Peuter in Zicht! groep ook een follow up meting op de langere termijn zou moeten plaats vinden. Bij de Home- Start groep uit het oude onderzoek heeft deze meting wel plaats gevonden, maar nog niet bij de Peuter in Zicht! groep. Wellicht worden er dan wel effecten gevonden op het opvoedgedrag en het welbevinden van de moeder wanneer moeders meer tijd hebben gehad om hun aangeleerde opvoedvaardigheden in de praktijk te brengen. Ook de tweede aanbeveling is opgelost na afloop van het nu lopende onderzoek naar Home- Start. Bij zowel de Home- Start als de Peuter in Zicht! groep is er dan sprake van random toewijzing. De kans is minder groot dat er dan verschillen ontstaan tussen beide groepen moeders met betrekking tot de achtergrondkenmerken en somscores. Hierdoor kunnen beide programma’s nog beter met elkaar vergeleken worden en kan er met nog meer zekerheid worden vastgesteld dat de veranderingen die zijn opgetreden het gevolg zijn van het type programma.
71
De derde aanbeveling heeft betrekking op de grootte van de steekproef. Het is van belang om een grotere steekproef te krijgen voor de Peuter in Zicht! groep. Wanneer er voor beide programma’s ongeveer dezelfde groepsgrootte ontstaat, kunnen Home- Start en Peuter in Zicht! nog beter met elkaar vergeleken worden. Ook gezien de diversiteit in de achtergrondkenmerken. Nu was de groep moeders met vier of meer risicofactoren bijvoorbeeld heel klein binnen de Peuter in Zicht! groep. Bij een grotere groep is de kans aanwezig dat de groep met meer risicofactoren groter is waardoor je meer kunt zeggen over de invloed van het aantal risicofactoren op de effectiviteit en tevredenheid. Dit geld ook voor de diversiteit met betrekking tot de andere achtergrondkenmerken, zoals de leeftijd van de moeder, het wel of niet werken, het aantal kinderen in het gezin en de aard en ernst van de gedragsproblemen. Een vierde aanbeveling tot slot is om naast vragenlijsten gebruik te maken van observatie instrumenten. Binnen het huidige onderzoek naar Home- Start en de andere opvoedingsondersteunende programma’s wordt gebruik gemaakt van een observatie instrument om de omgang tussen moeder en kind vast te leggen. Omdat dit onderzoek nog loopt kunnen in de toekomst de observaties van de Home- Start gezinnen vergeleken worden met die van de Peuter in Zicht! gezinnen. Hierdoor kan men met nog meer zekerheid vaststellen of het gedrag van moeder na afloop van het programma is verbeterd. Het is dus van belang om de onderzoeksvragen zoals die gesteld zijn in dit scriptie onderzoek opnieuw te beantwoorden wanneer het huidige onderzoek naar Home- Start is afgerond. Er hebben dan bij beide groepen meerdere metingen plaats gevonden. De steekproeven zijn groter voor beide programma’s en er is sprake van random toewijzing op basis van locaties. Tot slot is er dan de mogelijkheid om gebruik te maken van zowel de gegevens van de vragenlijsten als die van de observatie methoden.
72
Samenvatting In dit scriptie onderzoek zijn de opvoedingsondersteunende programma’s Home- Start en Peuter in Zicht! met elkaar vergeleken met als doel te onderzoeken of er een onderscheid gemaakt kan worden in de mate waarin deze programma’s bij bepaalde achtergrondkenmerken van gezinnen beter aansluiten. De data zijn voor een deel afkomstig van een eerder onderzoek naar HomeStart en is gecombineerd met nieuwe data. De datagroep van het onderzoek van Asscher (2005) bestaat uit 61 moeders en hun kinderen, in de leeftijd van 1,5 tot 3,5 jaar die zes maanden hebben meegedaan met het programma Home- Start. Deze groep is vergeleken met 35 nieuwe moeders die de cursus Peuter in Zicht! hebben gevolgd. Moeders hebben op twee momenten vragenlijsten ingevuld om de effecten van de programma’s te bekijken op het welbevinden van de moeder, haar opvoedgedrag en op het probleemgedrag van het kind. Na afloop van de cursus Peuter in Zicht! zijn aan moeders extra vragen gesteld om de mate van tevredenheid te bepalen. Aan de nieuwe groep Home- Start moeders (36) zijn dezelfde vragen in een telefonisch interview gesteld. Allereerst is gebleken dat de deelnemende gezinnen van beide programma’s op diverse punten van elkaar verschilden. De Home- Start groep had meer risicofactoren. En de HomeStart moeders voelden zich bij aanvang minder competent, hun kinderen hadden meer gedragsproblemen en moeders vonden zichzelf wat opvoedgedrag betreft responsiever en consistenter dan de Peuter in Zicht! moeders. Ten tweede is ondanks deze verschillen gebleken dat beide programma’s tot positieve veranderingen hebben geleid in het probleemgedrag van het kind. Na twee maanden leek Peuter in Zicht! echter effectiever voor de aandachtsproblemen van het kind. Home- Start is het enige programma met effecten op de competentie van de moeder na twee maanden. Na zes maanden is Home- Start effectief op de competentie en depressie van de moeder en op haar consistente en responsieve opvoedgedrag. Vervolgens is gebleken dat alle moeders tamelijk tevreden waren ongeacht het programma en of hun achtergrondkenmerken. Er is geen invloed gevonden van het aantal risicofactoren, het aantal kinderen in het gezin of de leeftijd van de moeder op de effecten van beide programma’s. Slechts twee achtergrondkenmerken hadden een kleine invloed op de effectiviteit. Als eerste bleek dat wanneer de gedragsproblemen van het kind op de voormeting ernstig waren de cursus Peuter in Zicht! beter werkte voor de ontwikkelingsproblemen van het kind en de competentie van de moeder. Ook is gebleken dat wanneer een moeder werkte Peuter in Zicht! beter werkte voor de ontwikkelingsproblemen van het kind, en Home- Start wanneer een moeder niet werkte. Geconcludeerd kan worden dat er bij het toewijzen van een programma rekening gehouden dient te worden met de duur van het programma, het wel of niet werken van de moeder en de aard en ernst van de problemen die moeders bij aanvang ervaren.
73
74
Referenties Aalbers- Van Leeuwen, M., Van Hees, L., & Hermanns, J. (2002). Risico en protectieve factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? Pedagogiek, 22, 41-54. Achenbach, T. M., Dumenci, L., & Rescorla, L. A. (2003). DSM- oriented and empirically based approaches to constructing scales from the same item pools. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 328-340. Asscher, J. J. (2005). Parenting support in community settings: parental needs and the effectiveness of the Home- Start Program. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut. Asscher, J. J., Deković, M, Prinzie, P., & Hermanns, J. M. A. (2008) Assessing change in families following the Home- Start program: clinical significance and predictors of change. Family relations… Asscher, J. J., Hermanns, J. M. A., & Deković, M. (2006). De invloed van Home-Start op het welzijn en opvoedingsgedrag van ouders van peuters. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 45, 213228. Asscher, J. J., Hermanns, J. M. A., Deković, M., & Reitz, E. (2007). Predicting the effectiveness of the Home- Start parenting support program. Children and Youth Services Review, 29, 247-263. Attkisson, C. C., & Zwick, R. (1982). The client satisfaction questionnaire: psychometric properties and correlations with service utilization and psychotherapy outcomes. Evaluation and program planning: evaluation and program planning, 5, 233-237. Baldwin, W. (1993). The consequences of early childbearing: a perspective. Journal of Research on Adolescence, 3, 349-352. Barlow, J., Coren, E., & Stewart- Brown, S. (2003). Parent-training programmes for improving maternal psychosocial health (Cochrane Review). In: The Cochrane Library, issue 4. Chichester: John Wiley & Sons. 75
Barlow, J., Johnston, I., Kendrick, D., Polnay, L., & Stewart- Brown, S. (2006). Individual and group- based parenting programmes for the treatment of physical child abuse and neglect (Cochrane Review). In: The Cochrane Library, issue 3. Chichester: John Wiley & Sons. Barlow, J., & Parsons, J. (2003). Group- based parent training programmes for improving emotional and behavioural adjustment in 0-3 year old children (Cochrane Review). In: The Cochrane Library, issue 2. Chichester: John Wiley & Sons. Barlow, J., & Stewart-Brown, S. (2001). Understanding parenting programmes: parents’ views. Primary Health Care Research & Development, 2, 117- 130. Borkowski, J. G., Bisconti, T., Willard, C. C., Weed, K., Keogh, D. A., & Whitman, T. L. (2002). The adolescent as parent: influences on children’s intellectual, academic and socialemotional development. In J. G. Borkowski, S. Landesman- Ramey, & M. Bristol- Power (Ed.), Parenting and the child’s world: influences on academic, intellectual, and social- emotional development (pp. 161-186). Londen: Lawrence Erlbaum associates publishers. Bronfenbrenner, U., & Ceci, S. (1994). Nature- Nurture reconceptualized in developmental perspective: a bio-ecological model. Psychological Review, 101, 568-586. Coren, E., Barlow, J., & Stewart- Brown, S. (2003). The effectiveness of individual and group based parenting programmes in improving outcomes for teenage mothers and their children: a systematic review. Journal of Adolescence, 26, 79-103. Crnic, K. A., & Greenberg, M. T. (1990). Minor parenting stresses with young children. Child Development, 61, 1628-1637. De Brock, A. A. J. L., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). Nijmeegse ouderlijke stress index: handleiding experimentele versie. Lisse: Swets & Zeitlinger. De Bruyn, N. (2005). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Peuter in zicht’. Retrieved Oktober, 2007, from http://www.jeugdinterventies.nl. Derogatis, L. R. (1975). The brief symptom inventory. Baltimore: clinical psychometric research.
76
De Wilde, E. F., & Hendriks, V. M. (2005). The client satisfaction questionnaire: psychometric properties in a dutch addict population. European Addiction Research, 11, 157162. Frost, N., Johnson, L., Stein, M., & Wallis, L. (2000). Home- Start and the delivery of family support. Children & Society, 14, 328-342. Gerris, J. R. M., Vermulst, A. A., Van Boxtel, D. A. A. M., Janssens, J. M. A. M., Van Zutphen, R. A. H., & Felling, A. J. A. (1993). Parenting in Dutch families: a representative description of Dutch family life in terms of validated concepts representing characteristics of parents, children, the family as a system and parental socio-cultural value orientations. Nijmegen: University of Nijmegen, institute of family studies. Gomby, D. S. (1999). Understanding evaluations of home visitation programs. The Future of Children, 9, 27-43. Gomby, D. S., Culross, P., & Behrman, R. (1999). Home visiting: recent program evaluation, analysis and recommendations. The Future of Children, 9, 4-26. Goudena, P. (1994). Ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven. In J. Rispens, P. Goudena & J. Groenendaal (Ed.), Preventie van psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen (pp. 59-70). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Groenendaal, H., & Deković, M. (2000). Risicofactoren voor de kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 1, 3-22. Heaman, M., Chalmers, K., Woodgate, R., & Brown, J. (2006). Early childhood home visiting programmes factors contributing to success. Journal of advanced nursing, 55, 291-300. Hermanns, J. M. A. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen: jonge kinderen, opvoeders en opvoedingsondersteuning. Utrecht: SWP.
77
Hermanns, J. M. A. (2006). Opvoedingsondersteuning: van pedagogische preventie naar empowerment. In J. Decoene, F. Myny, T. Vanthuyne & G. Verschelden (Ed.), Samen op een hobbelpaard: over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties (pp. 151-161). Antwerpen: Garant uitgevers. Hermanns, J. M. A. (2007). Opvoeden en opgroeien: een visie achter het beleid. In P. van Lieshout, M. van de Meij & J. de Pree (Ed.), Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid (pp. 21-49). Amsterdam: Wetenschappelijke raad voor het jeugdbeleid/ Amsterdam University Press. Hermanns, J. M. A., Schrijvers, G., & Öry, F. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden; eerder, sneller en beter: een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht: Inventgroep. Hermanns, J. M. A., Van De Venne, L., & Leseman, P. (1997). Home Start geëvalueerd. Amsterdam: SCO- Konhstamm Instituut. Hermanns, J. M. A., & Vergeer, M. (2002). Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering in de Nederlandse gemeenten: stand van zaken 2002. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut. Ince, D. (2004). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving ‘Home start’. Utrecht: NIZW. Kane, G. A., Wood, V. A., & Barlow, J. (2007). Parenting programmes: a systematic review and synthesis of qualitative research. Child: care, health & development, 33, 784-793. Kendrick, D., Elkan, R., Hewitt, M., Dewey, M., Blair, M., Robinson, J., Williams, D., & Brummell, K. (2000). Does home visiting improve parenting and the quality of the home environment? A systematic review and meta- analysis. Archives of Disease in Childhood, 82, 443451. Ligtermoet, I., & Pennings, A. (2005). Registratie van opvoedingsondersteuning: een begin: enkele landelijke cijfers uit 2002- 2003. Utrecht: NIZW. Lloyd, E. (1999). What works in parenting education? Dublin: Barnardo’s publications.
78
MacLeod, J., & Nelson, G. (2000). Programs for the promotion of family wellness and the prevention of child maltreatment: a meta-analytic review. Child Abuse and Neglect, 24, 11271149. Matthijs, W. (2007). Effect en kosteneffect van Fast Track, een intensieve en langdurige interventie voor de preventie van gedragsstoornissen. Kind en Adolescent, 14, 349-353. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport (2005). Impuls opvoed- en gezinsondersteuning: doel en werkwijze. Den Haag: Brochure Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport. Ministerie voor Jeugd en Gezin (2007). Alle kansen voor alle kinderen: programma voor jeugd en gezin 2007- 2011. Den Haag: Programma Ministerie voor Jeugd en Gezin. Moran, P., Ghate, D., & Van Der Merwe, A. (2004). What Works in parenting support: a review of the international evidence. Nottingham: DfES Publications. Olds, D. L., Sadler, L., & Kitzman, H. (2007). Programs for parents of infants and toddlers: recent evidence from randomized trials. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 355-391. Olson, S. L., Bates, J. E., Sandy, J. M., & Lanthier, R. (2000). Early developmental precursors of externalizing behavior in middle childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 119-133. Osofsky, J. D. (1998). On the outside: interventions with infants and families at risk. Infant Mental Health Journal, 19, 101-110. Prinsen, B., & Ridderhof- Bom, B. (2005). Steun aan ouders rondom de geboorte en het opgroeien van hun eerste kind: de stand van zaken en aanbevelingen voor standaardisering, onderzoek en implementatie van (aanstaande) oudercursussen. Utrecht: NIZW. Repetti, R. L., Taylor, S. E., & Seeman, T. E. (2002). Risky families: family social environments and the mental and physical health of offspring. Psychological Bulletin, 128, 330366.
79
Rutgers, A. H., Hoffenaar, P. J., Asscher, J. J., Deković, M. & J. M. A. Hermanns (ongepubliceerd onderzoek). Long- term effectiveness of the parenting support program Home- Start. Rutter, M. (2006). Is Sure Start an effective preventive intervention? Child and Adolescent Mental Health, 11, 135-141. Samerof, A. J., & Fiese, B. H. (2000). Transactional regulations and early intervention. In P. Shonkhoff & S. J. Meisels (Ed.), Handbook of early childhood intervention,2nd edition (pp. 135-159). New York: Cambridge University Press. Slater, M. A., & Power, T. G. (1987). Multidimensional assessment of parenting in singleparent families. In J. P. Vincent (Ed.), Advances in family intervention, assessment and theory (vol. 4 pp. 197-228). Londen: Jai press inc. Sweet, M. A., & Appelbaum, M. I. (2004). Is home visiting an effective strategy? A metaanalytic review of home visiting programs for families with young children. Child Development, 75, 1435-1456. Van Dammers, E., Deković, M., Gerrits, L. A. W., Groenendaal, J. H. A., Hermanns, J. M. A., Meeus, W. H. J., Noom, M. J., Rispens, J., & Vergeer, M. M. (1998). Opvoeden in Nederland: schalenboek. Utrecht: universiteit Utrecht. Vandemeulebroecke, L., & Nys, K. (2002). Het concept opvoedingsondersteuning. In L. Vandemeulebroecke, H. Van Crombrugge, J. Janssens, & H. Colpin (Ed.), Gezinspedagogiek – deel ΙΙ: Opvoedingsondersteuning (pp.11-31). Leuven/ Apeldoorn: Garant Uitgevers. Van Der Ven, T. M., Cullen, F. T., Carrozza, M. A., & Wright, J. P. (2001). Home alone: the impact of maternal employment on delinquency. Social Problems, 48, 236-257. Van Yperen, T. (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen, maatstaven en methoden. Utrecht: NIZW.
80
Van Yperen, T., & Veerman, J. W. (2006a). Zicht op effectiviteit: bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg, deel 1. Utrecht: NIZW. Van Yperen, T., & Veerman, J. W. (2006b). Zicht op effectiviteit: bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg, deel 3. Utrecht: NIZW. Van Yperen, T, Veerman, J. W., & Bijl, B. (2006). Praktijk versus wetenschap. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Ed.), Zicht op effectiviteit: bronnenboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg, deel 1 (pp. 53-66). Utrecht: NIZW. Veen, A., & Oud, W. (2005). Evaluatie van een oudercursus voor ouders van peuters. Amsterdam: SCO-Kohnstamm instituut. Verhulst, F. C., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL. Assen: Van Gorcum. Vicary, J. R., & Corneal, D. A. (2001). A comparison of young women’s psychosocial status based on age of their first childbirth. Family Community Health, 24, 73-84. Zeeman, M., Hermanns, J., Hoffenaar, P., Grootens- Tecla, M., & Alberts, J. (2007). De behoefte aan opvoedingsondersteuning op Curaçao: een onderzoek onder opvoeders met kinderen in de leeftijd van 0- 4 jaar. Pedagogiek, 27, 119-134.
81
82
Bijlage 1: Instellingsverslag Dit scriptie onderzoek is uitgevoerd binnen het landelijk onderzoek naar Home- Start vanuit de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoeksteam dat zich bezig houdt met dit onderzoek bestaat uit allereerst de projectleider Jo Hermanns. Mede projectleiders zijn Anne Rutgers, Jessica Asscher en Peter Hoffenaar. Tot slot maakt Lotte Dambrink deel uit van het team en zij is verantwoordelijk voor het werven van de gezinnen en voor de dagelijkse gang van zaken betreffende het onderzoek. De data wordt over het algemeen verzameld door derde jaar studenten. Mijn taken hadden vooral betrekking op het verzamelen van data en het invoeren van datagegevens. Het onderzoek naar Home- Start heeft als doel de effectiviteit te onderzoeken in vergelijking met andere opvoedingsondersteunende programma’s zoals Video Home Training, Peuter in Zicht! en Opstapje. De 53 locaties waar het programma Home- Start wordt aangeboden zijn willekeurig toegewezen aan de Home- Start groep of de controlegroep. Er is hierdoor sprake van een Group Randomised Controlled Design. In dit onderzoek
wordt
gebruik
gemaakt
van
verschillende
onderzoeksmethoden
en
meetmomenten. Er worden bij de voormeting huisbezoeken afgelegd waarbij er onder andere wordt gevraagd naar de doelen en verwachtingen die moeders hebben met het programma, er vindt een observatie plaats van de omgang tussen moeder en kind en de dagreconstructiemethode wordt afgenomen. Moeders vullen daarnaast een vragenlijst is die is samengesteld uit onderdelen van diverse meetinstrumenten. Deze studie naar Home- Start bouwt voort op een eerdere studie naar Home- Start in 2005 (Asscher). De effecten van het programma zijn toen vergeleken met een willekeurig geselecteerde en gekozen controlegroep. Er was echter geen sprake van random toewijzing. Deze controle groep had wel een behoefte aan opvoedingsondersteuning, maar kreeg geen opvoedingsondersteunend programma aangeboden. Het nu lopende onderzoek wordt gesubsidieerd door ZonMW en daarmee mede gefinancierd door de overheid. De overheid heeft extra geld ter beschikking gesteld voor opvoedingsondersteuning. Zij stimuleren de gemeenten om geld ter beschikking te stellen voor die interventies en programma’s waarvan uit onderzoek is gebleken dat deze effectief zijn. Omdat er over veel programma’s weinig bekend is, is deze studie naar Home- Start zo van belang.
83