Hogeschool-Universiteit Brussel Campus Stormstraat – Stormstraat 2– 1000 Brussel
Faculteit Economie & Management Studiegebied Handelswetenschappen en Bedrijfskunde Opleiding Handelswetenschappen
Economische analyse van collectieve beheersorganisaties
Masterproef aangeboden door Glenn MAGERMAN tot het behalen van de graad van Master in de Handelswetenschappen Afstudeerrichting: Internationale Betrekkingen
Promotor: Prof. dr. Jan VAN HOVE
Academiejaar 2009 – 2010
Economische analyse van collectieve beheersorganisaties Samenvatting 1. Probleemstelling en onderzoeksvraag Het traditionele model van collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten staat op de helling. Het systeem van de onderlinge netwerken van de vennootschappen lijkt niet bestand tegen de digitale revolutie en de ontwikkeling van de interne markt in de EU. Het huidige systeem krijgt dan ook kritiek vanuit verschillende hoeken: auteurs en rechthebbers zien hun inkomsten uit de beheerde rechten dalen, platenmaatschappijen moeten consolideren of verdwijnen, terwijl het gratis (en/of illegaal) downloaden van muziek de cd-verkoop verdrukt. Intussen vindt de consument zijn muziek te duur geprijsd en lijkt de politiek vaak aan de zijlijn te staan. Wat zijn de onderliggende oorzaken, wat is het vuur aan de lont en wat zijn de mogelijke oplossingen voor dit probleem? Stapsgewijs zal dit onderzoek het domein van het werk afbakenen en een antwoord geven op de vraag: “Wat is de invloed van concurrentie tussen collectieve beheersvennootschappen voor muziek op Europees niveau?” Op basis van een analyse van de studie en daarop volgende Aanbeveling van de Europese Commissie (EC) in 2005, worden economische argumenten gegeven om beleidsmakers te ondersteunen in hun keuze voor één van de drie opties uit die studie. 2. Onderzoeksmethode Op basis van de studie van de EC betreffende het grensoverschrijdend beheer van online auteursrechten worden de 3 opties uit de studie geanalyseerd op een juridisch-economische wijze. De juridische aspecten zorgen voor een duidelijke afbakening van het onderzoek en hun economische waarde wordt te allen tijde mee opgenomen in de analyse. Het model van het collectief beheer wordt theoretisch van de grond af opgebouwd om de economische aspecten van deze markt bloot te leggen. Dit gebeurt aan de hand van de traditionele micro-economie toegepast op het auteursrecht en aan de hand van vergelijkingen met de werking van andere netwerkindustrieën. Dit wordt getest tegen enkele macroeconomische trends in de sector aan de hand van jaarrekeningen en rapporten van de vennootschappen en hun overkoepelende organisaties. Daarna worden de drie opties uit de studie economisch geanalyseerd waarbij de focus ligt op de interactie tussen de vennootschappen. In hoofdstuk 3 wordt aan de hand van een economische analyse bekeken wat de beste marktstructuur voor het collectief beheer zou zijn. In hoofdstuk 4 wordt dan via game theory gekeken naar welke structuur de markt zou ontwikkelen zonder interactie van een wetgevend kader. Tenslotte wordt de uitkomst in een vrije markt weergegeven in termen van zowel producenten-, consumenten- als totale surplus, zodat beleidsmakers de mogelijkheid hebben dit mee op te nemen in hun beslissingen.
1
a. Verantwoording onderzoeksmethode Een eerste en algemene verantwoording is het feit dat de argumentaties in de markt van het rechtenbeheer veelal juridisch van aard zijn. Er is nood aan bijkomende economische analyse. Een tweede verantwoording is dat de opbouw van het onderzoek de mogelijkheid biedt om de al opgetreden beleidsmaatregelen weg te filteren via game theory. Er wordt niet enkel vertrokken van de huidige situatie, waarin eventueel suboptimale uitkomsten in verwerkt zitten, de markt wordt volledig terug opgebouwd. Er wordt doorheen het werk ook vaak teruggekoppeld naar de sectorgegevens om de realiteit van het model te testen. Waar via de traditionele economische analyse wordt gekeken naar het beste marktmodel, wordt een natuurlijke marktuitkomst getest in game theory. Het voordeel is dat de interactie tussen de spelers geïsoleerd kan worden in deze game theory. In het kader van dit werk wordt enkel de interactie tussen de vennootschappen bekeken. Interactie met andere spelers zoals gebruikers en rechthebbers is zeer interessant en beïnvloedt ook de uitkomst van de marktwerking. Het is echter onmogelijk om dit in het bestek van dit werk mee op te nemen. b. Verzameling en verwerking van de gegevens Hoofdstuk 1 baseert zich op een analyse van de studie en de Aanbeveling van de EC van 2005. Dit wordt aangevuld met een literatuurstudie van primaire bronnen vanuit de betrokken organisaties WIPO, EC en de Belgische controledienst. Verder zijn er ondersteunende interviews geweest met de directeur van SABAM Christophe Depreter, de voorzitter van URADEX Luc Gulinck en het DG Interne Markt van de EC. Hoofdstuk 2 is een theoretische analyse van zowel wetgeving op internationaal als nationaal niveau, evenals een praktijkanalyse van de jaarrekeningen en rapporten van de betrokken vennootschappen in de markt. Deze cijfers waren deels publiekelijk beschikbaar, deels opgevraagd na contactopname met de partijen. Hoofdstuk 3 is gebouwd rond klassieke literatuur uit de economie, aangevuld met toegepaste modellen voor de kunstensector en voor netwerkindustrieën. Hieruit worden karakteristieke elementen gehaald voor de markt van collectief beheer die als instrumenten dienen voor de economische evaluatie van de studie van de EC. Hieruit concludeert de onderzoeker dan ook de uitwerking van de opties die gesteld worden in die studie. Hoofdstuk 4 is tenslotte opgebouwd rond recente literatuur en recent onderzoek in de academische wereld betreffende game theory. Vertrekkend van concurrentiemodellen en bijhorende assumpties, heeft de onderzoeker getracht de modellen te generaliseren door het versoepelen van assumpties. Deze versoepelingen draaien vooral rond de kostenstructuur van de spelers. Hopelijk is de onderzoeker er in geslaagd om een valabel model op te stellen aan de hand van deze literatuur en eigen onderzoek. De ultieme test van deze opzet was de Public Hearing van de EC op 23 april 2010, waar alle betrokken partijen uit de sector aanwezig waren om de Aanbeveling te evalueren en hun standpunten naar voren te schuiven. De onderzoeker is dan ook heel blij te constateren dat de standpunten en debatten vooral draaien rond de elementen die ook in dit werk naar voren komen. Daarbij is het duidelijk dat er nog geen sluitend antwoord op tafel ligt. Hopelijk kan dit werk zijn steentje daartoe bijdragen. 3. Bevindingen en besluiten De probleemstelling van dit onderzoek stelt dat de huidige marktstructuur van het collectief beheer voor grensoverschrijdend verkeer voor online inhoud door zowel endogene als exogene factoren onhoudbaar is. Deze zijn de opkomst van online zakenmodellen, het bilaterale netwerk en het mededingingsbeleid van de Europese Unie. 2
De opties van de studie zijn de volgende: Optie 1 is niets doen. Hierbij worden de nationale monopolies behouden. Optie 2 is het elimineren van beperkende clausules in de wederkerigheidovereenkomsten tussen vennootschappen. Hierbij krijgt de gebruiker de kans om zijn licenties aan te vragen op een plaats naar keuze. De vennootschappen bieden dan pan-Europese licenties aan die de rechten vrijwaren voor de hele Interne markt. De rechthebber blijft echter gebonden aan zijn nationale vennootschap. Optie 3 biedt de mogelijkheid aan zowel de rechthebbers als de gebruikers om hun vennootschap in de interne markt te kiezen. Onder optie 3 zal een Cournot model of zijn Stackelberg variant dominant zijn vanuit het standpunt van de spelers. Spelers verkiezen dan een bepaling van de hoeveelheid (gespecialiseerd repertoire of service level) boven een concurrentie op prijzen, aangezien de producten substituten zijn. Een Cournot model heeft echter een kleiner consumentensurplus evenals een kleiner totaal surplus dan zijn evenknie in het Bertrand model. Het producentensurplus is dan weer hoger in een Cournot model. Onder optie 2 zal enkel een homogeen Bertrand model mogelijk zijn vanwege de beperkingen in de mogelijke strategieën van de spelers. Dit zal leiden tot een race to the bottom of collusie bij gelijke kostenstructuren of het bezitten van de gehele markt door een speler bij verschillende kostenstructuren. Zelfs indien collusie of een race to the bottom kan worden vermeden, is de controlekost ervan zeer hoog voor zowel de regulator als de spelers zelf. In eerste instantie is deze optie voordelig voor het consumentensurplus en het totale surplus, echter op lange termijn is dit nefast voor de hele sector. Rechthebbers krijgen geen motivatie meer om bij te dragen aan het collectief beheer en stappen uit de sector. Het producentensurplus is dan ook nul of zelfs negatief. Het gevaar voor verregaande standaardisatie in het aanbod is reëel en de druk op de prijzen kan de sector zelfs doen imploderen. Onder optie 1 zal vrije toetreding leiden tot effectieve toetreding indien er winst kan worden gemaakt. Toetreding leidt vanzelf tot optie 2 of optie 3. Daarbij zal toetreding in praktijk niet waarschijnlijk zijn vanwege de hoge netwerkkosten die gemaakt dienen te worden of eventuele represailles bij het proberen om toe te treden tot de markt. Hierdoor zijn de winsten het hoogst voor die spelers die de grootste schaalvoordelen hebben. Kleinere spelers kunnen andere voordelen niet uitspelen en blijven afhankelijk van de lock-in in hun netwerk. In termen van het consumentensurplus en het totale surplus zijn deze het kleinst in deze optie, terwijl het producentensurplus maximaal is. Echter, hoe de verdeling tussen de producenten zelf is, blijft afhankelijk van de grootte van de afzetmarkt van de spelers. De surplussen zijn dan ook niet met elkaar te vergelijken omdat het totale welvaartsniveau lager is in een markt die zijn bronnen niet efficiënt genoeg aanwendt. Welke van de opties is dan het beste? Optie 1 is het beste indien de spelers beschikken over een natuurlijk monopolie. Dit natuurlijk monopolie was valabel in nationaal gekantelde markten. De nationale natuurlijke monopolies zijn echter geen natuurlijke monopolies meer op internationaal vlak. Daarbij staan eventuele wettelijke monopolies een optimale marktwerking in de weg. Indien een speler niet beschikt over een natuurlijk monopolie en er toch geen significante concurrentie is op de markt, kan dit te wijten zijn aan obstructie tot toetreding in de markt. Daarbij heeft de monopolist bij het moment van de vrijmaking van de markt controle over bottlenecks. Zo kan de sterke speler zijn voordelen uitrollen in de markt, ten koste van de kleinere spelers. De kost van controle is hoog onder deze optie. Om te besluiten is optie 1 dus enkel geldig bij natuurlijke monopolies indien de kost van controle niet te hoog is en de monopolist haar bronnen efficiënt kan aanwenden. Indien dit niet het geval is, gaat de strijd tussen optie 2 en optie 3. Welke van beide opties gespeeld zal worden hangt af van twee zaken: ten eerste de concurrentievoorwaarden voor de spelers (prijsbepaling 3
of hoeveelheidsbepaling) en ten tweede de vraag naar variëteit in de markt. Shapiro en Varian (1998) stellen immers dat een markt met grote schaalvoordelen kan kantelen, afhankelijk van de vraag naar variëteit. Optie 2 is op lange termijn nefast voor de omzet in de hele sector. Enkel de gebruiker wint op korte termijn, maar door economische winsten die naar nul gaan, wordt de marktmacht die nodig is in een model van intellectueel rechtenbeheer, vernietigd. Daarbij komen die monopolisten uit optie 1 die het grootste natuurlijk monopolie hadden op nationaal niveau, als sterkste spelers uit de bus. De gebruiker wint bij een lage prijs. Enkel de rechthebber is dan gebonden aan zijn lock-in op nationaal niveau. Optie 3 biedt de meeste mogelijkheden aan de spelers om hun strategieën te bepalen. Zoals aangeduid door de bijdragen van Singh & Vives (1984) en Boyer & Moreaux (1985) en verder geanalyseerd in de toepassing van de studie van de EC, zal optie 3 uitdraaien op een Cournot of Stackelberg model, waar de spelers hun gedifferentieerde aanbod profileren. Dit gedifferentieerde oligopolie of deze monopolistische concurrentie heeft een mate van marktmacht tussen optie 1 en optie 2 in. Indien dit begeleid wordt door een goed beleidskader zal deze marktmacht in verhouding zijn tot de marktmacht van het auteursrecht. Dit is dan ook optimaal voor de spelers en uiteindelijk voor de rechthebbers. Daarbij is deze uitkomst dominant in een vrije markt, waardoor de kosten van controle het laagst zijn. Dit geeft de mogelijkheid aan het beleid om een licht legislatief kader op te stellen. Aangezien de voorwaarden voor de drie opties echters anders zijn, is er nood aan duidelijke spelregels voor de werking van de gehele markt. Dit kwam dan ook meermaals naar boven in de Public Hearing (EC, 2010a). Daarbij vestigen Heine en Eisenberg (2009) de aandacht op het gevaar van forum shopping onder optie 3. Indien dit een probleem zou zijn, is het aan de lidstaten zelf om hierin op te treden. Om heel summier te besluiten: in een vrije markt waarbij de vennootschappen vrij zijn van lock-in (optie 3) zal een Cournot of Stackelberg concurrentiemodel ontstaan op basis van repertoires. In optie 2 ontstaat collusie of prijzenoorlog, aangezien dit de enige instrumenten zijn waarover de spelers beschikken. Optie 1 handhaaft nationale monopolies in een internationale context. Dit is zeer vatbaar voor externe schokken zoals technologische ontwikkeling en andere marktveranderingen. Gebruikers willen optie 2 voor de laagste prijs, rechthebbers willen optie 3 voor de hoogste prijs. Indien marktfaling zich niet voordoet in een van de drie opties, zal de kost voor controle hierop het grootst zijn in optie 1 en 2 en het kleinst in optie 3. Tenslotte, indien de spelers de volledige vrije keuze hebben, evolueert de markt vanzelf naar optie 3. Indien dit gewenst is voor de EC, kan zij dit begeleiden met een licht legislatief kader. De spelregels voor dit kader dienen echter wel nog opgesteld te worden. Zo is er nog veel onduidelijkheid over de mogelijke vormen van concurrentie. Op juridisch vlak zijn er dan ook nog veel verduidelijkingen noodzakelijk. Het enige dat dit werk wil aantonen is dat, indien optie 3 geinstalleerd kan worden, dit een natuurlijke marktuitkomst is waarbij de kost van controle op dit systeem naderhand kleiner is dan in de andere opties. Daarbij zal de return voor de rechthebber het hoogst zijn.
4
Woord vooraf Een boeiende tocht is tot een einde gekomen! Een interesse die begon toen ik acht jaar was heeft een enorm spectrum afgelegd tot op vandaag. Toen ik als kleine jongen naar de muziekschool ging, was dit zonder meer van zelfsprekend. Ik ging toch ook naar de schaakclub en de tennisles? Deze dingen waren gewoon eigen aan mijn kleine wereldje. Hiervoor kan ik enkel maar mijn ouders bedanken om mij deze dingen te laten doen. Daar begint het allemaal mee. Toen ik een paar jaar later zowel trompet, piano, slagwerk, harmonie en contrapunt volgde op diezelfde muziekschool was dit nog steeds deel van mijn wereld. Zonder veel omwegen belandde ik op de conservatoria van Maastricht en Antwerpen voor klassiek trompet en jazz trompet. Tijdens mijn studie kreeg ik ook steeds meer de kans om met internationale groepen te gaan spelen. Zo kan ik me geen zaliger leven voorstellen dan de wereld rondtoeren met muzikanten uit alle werelddelen. Wanneer je ergens anders muzikanten tegenkomt, spreekt het hart. Wanneer je liefhebbers van kunst tegenkomt, spreekt het hart. Dit is en blijft de echte universele taal. Dank aan alle mensen die ik zo op mijn pad tegenkom en wiens verhaal en muziek ook mijn leven en mijn muziek verrijkt. Om mijn andere hersenhelft ook aan het werk te zetten besloot ik tijdens mijn studie in Antwerpen om de studie Handelswetenschappen aan de HUB erbij te nemen. Ik moet toegeven dat het soms chaotisch kan zijn in combinatie met de andere studie en een professionele loopbaan als reizende muzikant. Daarom heb ik niet altijd genoeg liefde kunnen geven aan Charlotte, die mij al zes jaar steunt in al mijn uitspattingen en nog altijd mijn grootste fan blijft. Vanuit het diepst van mijn hart hou ik van jou en je steun en toewijding! Een economisch onderzoek in de sector van het collectief beheer is geen rechtlijnige tocht. Deze sector is vooral publiekelijk gekend van haar ‘incidenten’ en onbegrepen werking. Zelfs veel mensen binnen de sector krijgen niet altijd grip op het hele beeld. Het auteursrecht zelf is al complex, het beheer van rechten is dit nog meer en de structuur van de markt zou zelfs Niccolo Machiavelli doen vingerlikken. Het eerste wat je dan moet doen is je ervaringen als kunstenaar even aan de kant zetten en met een wit blad starten. Vele kronkels en geïsoleerde elementen vinden hun weg naar dat blad, net zoals een compositie start met enkele noten. Na verloop van tijd komen hier steeds meer elementen bij en vraag je je af: hoe gaat dit klinken? Maar zodra de motieven en structuren duidelijk worden in de compositie begint het werk zichzelf te vervolledigen. Open eindes worden aan elkaar geknoopt, een melodische cel wordt plots het Leitmotiv en lijmt alle cellen aan elkaar. In dit werk bleek de strudie van de Europese Commissie het Leitmotiv te zijn. Dit motief wordt herhaald, ontwikkeld en binnenstebuiten gekeerd en geeft betekenis aan de compositie in al zijn facetten. Een speciaal dankwoord gaat naar mijn promotor Dr. Jan Van Hove. Hij heeft in allerijl het onderzoek overgenomen van Dr. Yves Montangie, die helaas met gezondheidsproblemen kampte. Ook aan u, Mr. Montangie, een welgemeende dank u voor uw hulp met de opstart van dit onderzoek. In december evolueerde dit onderzoek door de omschakeling van promotor echter van een juridische invalshoek naar een economische invalshoek. Achteraf bekeken denk ik dat ik het niet beter kon treffen! Dit heeft mijn zin voor deze gecombineerde visie doen ontluiken en ik denk dan ook dat er zeer veel valt te leren vanuit dit standpunt. Ik wil Mr. Van Hove nog uitdrukkelijk bedanken voor zijn flexibiliteit. Bij een vraag kreeg ik onmiddellijk antwoord, waarbij er nog ruimte werd gelaten om mijn eigen weg binnen deze zoektocht te vinden. Uw aanpak heeft mijn grijze massa van onder het stof gehaald! Dit is dan ook de 5
rechtstreekse aanzet om mijn economische studies verder te zetten in deze richting. Ik kan u niet genoeg bedanken voor uw toewijding en openheid. Ik wil ook alle mensen bedanken die een deeltje van hun tijd aan mij gegeven hebben voor dit onderzoek. Soms was dit formeel, soms was het filosofie bij een pint… Ook dit reële netwerk heeft een enorme waarde. Specifiek wil ik dan ook volgende mensen bedanken voor het beantwoorden van al mijn vragen: Christophe Depreter - directeur van SABAM, Luc Gulinck – voorzitter van URADEX, Catherine Jewell – WIPO Geneve, Andrew Dubber – Reader in Music Industries Innovation aan de Universiteit van Birmingham, DG Interne markt afdeling auteursrecht voor mijn herhaaldelijke mails, Helena Maes voor haar kritisch literaire blik, Geert Vrolix voor de jarenlange kameraadschap en de bijhorende filosofie en Pieter-Jan Valgaeren voor de juridische hulp.
Glenn Magerman
6
Inhoudsopgave Samenvatting ................................................................................................................................................1 Woord vooraf ................................................................................................................................................5 Inhoudsopgave..............................................................................................................................................7 Lijst van figuren .......................................................................................................................................... 12 Lijst van tabellen......................................................................................................................................... 13 Lijst van bijlagen ......................................................................................................................................... 14 Lijst van afkortingen ................................................................................................................................... 15
1
Inleiding en probleemstelling ............................................................................................................ 17 1.1
1.1.1
Het internet ........................................................................................................................ 17
1.1.2
Territorium ......................................................................................................................... 18
1.1.3
Mededingingsbeleid ........................................................................................................... 18
1.2
De aanleiding .............................................................................................................................. 20
1.3
De Aanbeveling........................................................................................................................... 21
1.4
Waarom Europa?........................................................................................................................ 22
1.4.1
Verschil in intellectuele eigendomsrechten en beleid ....................................................... 22
1.4.2
Verschil in dataverzameling................................................................................................ 22
1.5
2
De oorsprong .............................................................................................................................. 17
Structuur ..................................................................................................................................... 24
Het systeem van collectief beheer .................................................................................................... 25 2.1
Inleiding en methodologie.......................................................................................................... 25
2.2
Omschrijving en afbakening van het begrip “collectief beheer” ............................................... 26
2.2.1
Definities............................................................................................................................. 26
2.2.1.1
Eigendomsrechten.......................................................................................................... 26
2.2.1.2
Intellectuele eigendomsrechten..................................................................................... 27
2.2.1.3
Rechtenbeheer van intellectuele eigendomsrechten .................................................... 27
2.2.2
Wie zijn de betrokkenen..................................................................................................... 28
2.2.2.1
De rechthebbende .......................................................................................................... 28
2.2.2.2
De collectieve beheersorganisatie ................................................................................. 29
2.2.2.3
De gebruiker ................................................................................................................... 30
2.2.2.4
De wetgever ................................................................................................................... 31 7
2.3
Mededingingsrechterlijke aspecten ........................................................................................... 32
2.3.1
Monopolies ......................................................................................................................... 32
2.3.2
Machtsmisbruik .................................................................................................................. 33
2.3.3
Kartels ................................................................................................................................. 34
2.3.4
Vrij verkeer van diensten en de Dienstenrichtlijn .............................................................. 35
2.4
Sectoroverzicht ........................................................................................................................... 37
2.4.1 2.4.1.1
Kerncijfers CISAC netwerk .............................................................................................. 37
2.4.1.2
Publieke uitvoeringsrechten........................................................................................... 39
2.4.1.3
Mechanische rechten .................................................................................................... 40
2.4.2
3
Grootte van de sector in de EU .......................................................................................... 41
2.4.2.1
Kerncijfers van de EU 27 ................................................................................................. 41
2.4.2.2
Overkoepelende organisaties ......................................................................................... 44
2.4.3
2.5
Grootte van de wereldwijde sector .................................................................................... 37
Grootte van de sector in België .......................................................................................... 44
2.4.3.1
De vennootschappen...................................................................................................... 44
2.4.3.2
De omzet in de geaggregeerde industrie ....................................................................... 46
Conclusie van het hoofdstuk ...................................................................................................... 48
Theoretisch economische analyse..................................................................................................... 51 3.1
Inleiding en methodologie.......................................................................................................... 51
3.2
Vergelijking met netwerkindustrieën ......................................................................................... 53
3.2.1
Wat is een netwerk? ........................................................................................................... 53
3.2.2
Waarom de vergelijking met een netwerk? ....................................................................... 53
3.2.3
Overeenkomstige kenmerken met de sector van collectief beheer .................................. 53
3.3
3.2.3.1
Reproductie- & distributiekosten ................................................................................... 53
3.2.3.2
Schaalvoordelen aan de aanbodzijde ............................................................................. 55
3.2.3.3
Schaalvoordelen aan de vraagzijde ................................................................................ 57
3.2.3.4
Feedback......................................................................................................................... 58
3.2.3.5
Kantelen van de markt ................................................................................................... 58
3.2.3.6
Lock-in............................................................................................................................. 60
3.2.3.7
Omschakelingskosten ..................................................................................................... 62
3.2.3.8
Het afschermen van de markt ........................................................................................ 63
3.2.3.9
Horizontale en verticale integratie ................................................................................. 65
Voor- en nadelen van de spelers ................................................................................................ 66
3.3.1
De rechthebber................................................................................................................... 66 8
3.3.2
De collectieve beheersvennootschap................................................................................. 67
3.3.3
De gebruiker ....................................................................................................................... 68
3.4
Modellering van de markt voor collectief beheer ...................................................................... 70
3.4.1
Assumpties ......................................................................................................................... 70
3.4.2
Analyse van de vraagzijde .................................................................................................. 70
3.4.2.1
De vraagfunctie .............................................................................................................. 70
3.4.2.2
Prijs ................................................................................................................................. 71
3.4.2.3
Inkomen .......................................................................................................................... 72
3.4.2.4
Kruiselasticiteit van de prijzen van substituten en complementen ............................... 72
3.4.2.5
Is auteursrecht een elastisch product? .......................................................................... 73
3.4.3
Analyse van de aanbodzijde ............................................................................................... 75
3.4.4
Het basismodel ................................................................................................................... 76
3.4.4.1
Vrije marktwerking zonder intermediair ........................................................................ 76
3.4.4.2
Evaluatie van het basismodel ......................................................................................... 77
3.4.5
3.5
Uitbreidingen op het basismodel ....................................................................................... 79
3.4.5.1
Vrije marktwerking met intermediair............................................................................. 79
3.4.5.2
Toetreding en uittreding van de markt .......................................................................... 79
3.4.5.3
Blanco licenties ............................................................................................................... 79
3.4.5.4
Het probleem van de twee front-ends ........................................................................... 81
3.4.5.5
Profit versus non-profit .................................................................................................. 82
3.4.5.6
Legaal versus illegaal ...................................................................................................... 83
Micro-economische analyse van beleidsinstrumenten.............................................................. 85
3.5.1
Intellectuele eigendomsrechten......................................................................................... 85
3.5.2
Scheidingslijn tussen de twee instrumenten...................................................................... 86
3.5.3
Mededingingsbeleid ........................................................................................................... 87
3.6
De drie opties bekeken van de EC .............................................................................................. 88
3.6.1
Optie 1: Niets doen............................................................................................................. 88
3.6.2
Optie 2: Elimineer territoriale beperkingen in de wederkerigheidovereenkomsten......... 89
3.6.2.1
De gebruiker ................................................................................................................... 89
3.6.2.2
De collectieve beheersvennootschap............................................................................. 90
3.6.2.3
De rechthebber............................................................................................................... 91
3.6.3
Optie 3: Keuze CBO voor rechthebbende voor de hele EU ................................................ 91
3.6.3.1
De gebruiker ................................................................................................................... 91
3.6.3.2
De collectieve beheersvennootschap............................................................................. 91
3.6.3.3
De rechthebber............................................................................................................... 92 9
3.6.4 3.7
Analyse van de derde optie ........................................................................................................ 94
3.7.1
Zal de markt kantelen? ....................................................................................................... 94
3.7.2
Van nationale monopolies naar een Europees oligopolie? ................................................ 95
3.7.2.1
Consolidatie van de vennootschappen .......................................................................... 95
3.7.2.2
Consolidatie van het repertoire...................................................................................... 96
3.7.2.3
Consolidatie in overkoepelende organisaties ................................................................ 96
3.7.2.4
Consolidatie door forum shoppen.................................................................................. 97
3.7.2.5
Monitoring van de sectorconsolidatie............................................................................ 98
3.7.3
4
Conclusie van de opties ...................................................................................................... 93
Hoe reageert België? .......................................................................................................... 99
3.8
Conclusie van het hoofdstuk .................................................................................................... 101
3.9
Aanbevelingen voor verder onderzoek .................................................................................... 102
3.9.1
Wie consumeert er actief en wie passief? ....................................................................... 102
3.9.2
Studie prijselasticiteit culturele producten in België ....................................................... 103
3.9.3
Naar een model van collectief beheer en creative commons? ........................................ 103
3.9.4
Analyse van de consolidatie van de sector aan de hand van locatietheorieën. .............. 103
Speltheorie ....................................................................................................................................... 105 4.1
Inleiding .................................................................................................................................... 105
4.1.1
Wat is speltheorie? ........................................................................................................... 105
4.1.2
Waarom speltheorie in dit werk? ..................................................................................... 105
4.1.3
Wat denken we te verklaren? .......................................................................................... 106
4.1.4
Ingrediënten ..................................................................................................................... 107
4.1.4.1
De spelers ..................................................................................................................... 107
4.1.4.2
De strategieën/regels ................................................................................................... 107
4.1.4.3
Pay-offs ......................................................................................................................... 107
4.1.4.4
Assumpties ................................................................................................................... 107
4.1.5
Overzicht economische argumenten van de drie opties .................................................. 108
4.1.6
Opbouw van het model .................................................................................................... 110
4.2
Optie 1 ...................................................................................................................................... 112
4.2.1 4.2.1.1 4.2.2
Het model ......................................................................................................................... 112 Basismodel – toetreding ............................................................................................... 112 Relaxatie van assumpties ................................................................................................. 114
4.2.2.1
Natuurlijk monopolie.................................................................................................... 114
4.2.2.2
Wettelijk monopolie ..................................................................................................... 114 10
4.2.3 4.2.3.1
Limit pricing .................................................................................................................. 116
4.2.3.2
Omschakelingskosten ................................................................................................... 117
4.2.4 4.3
Obstructie tot toetreding ................................................................................................. 116
Conclusie optie 1 .............................................................................................................. 118
Optie 2 ...................................................................................................................................... 119
4.3.1
Bertrand model met homogeen aanbod.......................................................................... 119
4.3.2
Dynamische spellen .......................................................................................................... 121
4.3.2.1 4.3.3 4.4
Collusie en prijzenoorlog .............................................................................................. 122 Conclusie optie 2 .............................................................................................................. 124
Optie 3 ...................................................................................................................................... 125
4.4.1
Cournot ............................................................................................................................. 125
4.4.1.1
Cournot basismodel...................................................................................................... 125
4.4.1.2
Stackelberg variant ....................................................................................................... 127
4.4.1.3
Intermezzo .................................................................................................................... 129
4.4.2
Cournot versus Bertrand................................................................................................... 130
4.4.3
Stackelberg versus Bertrand ............................................................................................. 131
4.4.4
Andere mogelijkheden ..................................................................................................... 132
4.4.4.1
Toewijding .................................................................................................................... 132
4.4.4.2
Collusie ......................................................................................................................... 133
4.4.4.3
Samenwerken in de partnership game ........................................................................ 134
4.5
Zal de markt kantelen? ............................................................................................................. 138
4.6
Conclusie van het hoofdstuk .................................................................................................... 140
5 Conclusie van het onderzoek................................................................................................................ 143 Bijlagen ..................................................................................................................................................... 147 Literatuurlijst…..........................................................................................................................................157
11
Lijst van figuren Figuur 1 - Onderlinge verhoudingen tussen de vier betrokken partijen in het collectief beheer.............. 28 Figuur 2 - Totale inningen van collectieve rechten in het CISAC netwerk ................................................. 39 Figuur 3 - Verdeling van de inningen in publieke uitvoeringen in 2008..................................................... 39 Figuur 4 - Verdeling inning van de mechanische rechten .......................................................................... 40 Figuur 5 - Trend in inningen van mechanische rechten in muziek ............................................................ 40 Figuur 6 - Trend verdeling online mechanische rechten in muziek ........................................................... 41 Figuur 7 - Geaggregeerde omzet van de 17 verwerkte vennootschappen in de EU 27............................. 43 Figuur 8 - Gemiddeld kostenpercentage van de vennootschappen in de EU. ........................................... 43 Figuur 9- Aantal vennootschappen per land in de EU 27 anno 2010 ......................................................... 44 Figuur 10 - Relatieve kostenstructuur van het EU 27 gemiddelde en SABAM. .......................................... 46 Figuur 11 - De dubbele lock-in van het bilateraal netwerk. ....................................................................... 61 Figuur 12 - Lock-in structuur bij optie 3 van de EC studie. ......................................................................... 61 Figuur 13 - Kostenstructuur van de auteur. ............................................................................................... 75 Figuur 14 - Evenwichtsprijs en –hoeveelheid bij een forfaitaire blanco licentie. ...................................... 80 Figuur 15 - Evenwichtsprijs en –hoeveelheid bij een percentuele blanco licentie. ................................... 80 Figuur 16 - Grafische voorstelling van prijszettingmogelijkheden ............................................................. 82 Figuur 17 - Winst van het afschermrecht in functie van de breedte en duur van het recht. .................... 85 Figuur 18 - Het spectrum van consumptie van kunstgoederen. .............................................................. 102 Figuur 19 - Schematisch overzicht van de opties en marktmodellen. ..................................................... 109 Figuur 20 - Extensieve vorm van het spel van toetreding in een ronde. ................................................. 113 Figuur 21 - Spel met vrije keuze voor output. .......................................................................................... 115 Figuur 22 - Overgebleven vraag en limit pricing ...................................................................................... 116 Figuur 23 - Spel met twee rondes bij limit pricing. .................................................................................. 117 Figuur 24 - Uitkomst van een Bertrand model met homogene producten.. ........................................... 120 Figuur 25 - Uitkomst Bertrand model met homogene producten maar verschillende c.. ....................... 121 Figuur 26 - Basis Cournot model............................................................................................................... 126 Figuur 27 - Cournot model met verschillende kostenstrictuur ................................................................ 126 Figuur 28 - Stackelberg versus Cournot.. .................................................................................................. 127 Figuur 29 - Toewijding door investering................................................................................................... 133 Figuur 30 - Verhouding bijdrage en pay-off bij een gegeven synergie. ................................................... 137
12
Lijst van tabellen Tabel 1- Kerncijfers van het CISAC netwerk 2008 ...................................................................................... 38 Tabel 2 - Verdeling van rechten in Europa t.o.v. de wereldomzet in 2008 ................................................ 41 Tabel 3 - Verdeling per sector. ................................................................................................................... 42 Tabel 4 - Verdeling inkomsten SABAM en URADEX 2008. ......................................................................... 45 Tabel 5 - Kerncijfers Belgische hoofdindustrieën van het auteursrecht.. .................................................. 46 Tabel 6 - Kans op het kantelen van de markt ............................................................................................. 59 Tabel 7 - Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland ........................................... 74 Tabel 8 - Vergelijking winsten en toetreding in de modellen. ................................................................. 130 Tabel 9 - Prisonners' Dilemma volgens Page. ........................................................................................... 138 Tabel 10 - Overzicht variabelen in evenwicht in de verschillende modellen. .......................................... 138
13
Lijst van bijlagen Bijlage 1 - Samenvatting Public Hearing Europese Commissie 23 april 2010. ......................................... 147 Bijlage 2 - De beheersvennootschappen in België ................................................................................... 153 Bijlage 3 - Kerncijfers jaarrekeningen CBO’s in de EU 27. ........................................................................ 155 Bijlage 4 - Chain-store game en represailles. ........................................................................................... 156
14
Lijst van afkortingen -
AEPO-ARTIS: Association of European Performers' Organisations-ARTIS ASCAP: American Society of Composers, Authors and Publishers AW: Auteurswet BAP: Belgische Artistieke Promotie BC: Conventie van Bern (“Berne Convention”) BIEM: Bureau International des Sociétés gérant les Droits d’Enregistrement et de Reproduction Mécanique BUMA: Bureau voor Muziek-Auteursrechten BW: Burgerlijk Wetboek CBO: Collectieve Beheersorganisatie CELAS: Central European Licencing and Administration Services CIA: Central Intelligence Agency CISAC: Conféderation International des Sociétes d’Auteurs et Compositeurs CRM: Collective Rights Management/Manager DG: Directoraat Generaal EC: Europese Commissie EDiMA: European Digital Media Association EP: Europees Parlement EU: Europese Unie GEMA: Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte GESAC: Groupement Européen des Sociétés d’Auteurs et Compositeurs GOS: Gemenebest van Onafhankelijke Staten GVL: Gesellschaft zur Verwertung von Leistungsschutzrechten HvJ: Europees Hof van Justitie IFPI: International Federation of the Phonographic Industry IIPA: International Intellectual Property Alliance Mln: miljoen KOHS: Kas Onderlinge Hulp en Solidariteit NACE: Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté européenne NCB: Nordisk Copyright Bureau PRS: Performing Right Society RC: Conventie van Rome (“Rome Convention”) van 1961 RIAA: Recording Industry Association of America SABAM: Société d’Auteurs Belge – Belgische Auteurs Maatschappij SACEM: Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique SCAPR: Societies’ Counsil for the Collective Management of Perfomers’ Rights STEMRA: Stichting tot Exploitatie van Mechanische Reproduktierechten voor Auteurs VK: Verenigd Koninkrijk VN: Verenigde Naties 15
-
VS: Verenigde Staten WIPO: World Intellectual Property Organisation WTO: World Trade Organisation
16
1 Inleiding en probleemstelling Het traditionele model van collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten (CBO’s) 1 staat op de helling. Het systeem van de onderlinge netwerken van de vennootschappen lijkt niet bestand tegen de digitale revolutie en de ontwikkeling van de interne markt in de EU. Het huidige systeem krijgt dan ook kritiek vanuit verschillende hoeken: auteurs en rechthebbers zien hun inkomsten uit de beheerde rechten dalen, platenmaatschappijen moeten consolideren of verdwijnen, terwijl het gratis (en/of illegaal) downloaden van muziek de cd-verkoop verdrukt. Intussen vindt de consument zijn muziek te duur geprijsd en lijkt de politiek vaak aan de zijlijn te staan in de ontwikkelingen van de markt. Enerzijds richt het Europees beleid zijn aandacht enerzijds op het debat tussen meer concurrentie tussen of juist meer controle op de beheersvennootschappen in de interne markt. Anderzijds houdt de digitale revolutie geen rekening met landsgrenzen en is er moeilijk grip te krijgen op een geharmoniseerd beleid dat steunt op wetgeving van de lidstaten. Wat zijn de onderliggende oorzaken, wat is het vuur aan de lont en wat zijn de mogelijke oplossingen voor dit probleem?
1.1 De oorsprong 1.1.1 Het internet Dankzij het internet kan elke gebruiker aansluiten op een netwerk van ruwweg 1,6 miljard andere gebruikers en potentiële consumenten (CIA, 2008). Hierdoor zijn veel nichemarkten plots leefbaar geworden op grote schaal. Ook kleinere spelers kunnen nu met veel lagere kosten of zelfs gratis hun producten aanbieden via een ongeëvenaard distributiekanaal (Shapiro & Varian, 1998). De digitale revolutie heeft veel veranderd: niet enkel wordt de wereld een dorp, zakenmodellen zijn radicaal veranderd en ook de gebruiker zelf is een actieve deelnemer geworden. Traditionele zakenmodellen van eenrichtingsverkeer zijn vaak ineffectief gebleken in een wereld van user generated content, simulcasting 2 en peer-to-peer netwerken. Het aantal zakenmodellen is explosief toegenomen in de laatste jaren. Dit heeft het online platform verheven tot een ongezien creatief en interactief gebeuren. Steeds meer werken worden in een multimedia formaat aangeboden, waarbij de huidige afbakening tussen deze verschillende formaten steeds meer vervaagt.
1
CBO is een vrije vertaling van het Engelse Collecting Society, zoals gedefinieerd in de Cable and Sattelite Directive van de EC (Art. 1(4)). De term CBO wordt vooral consequent gebruikt door de Nederlandse auteurs van het Instituut voor Informatierecht (IViR). 2 Simulcasting of simultaneaous broadcasting is het gelijktijdig uitzenden van inhoud over verschillende platformen, zoals op tv en radio tegelijk op het internet, zoals gedefinieerd in de IFPI Simulcasting Agreement (EC, 18/10/2002) (Case No COMP/C2/38.014 – IFPI Simulcasting).
17
1.1.2 Territorium Traditioneel wordt het collectief beheer van auteursrechten waargenomen door CBO’s die op hun eigen grondgebied rechten innen van gebruikers en deze dan uitkeren aan de rechthebbers van dat land. Door wederkerigheidovereenkomsten te sluiten met zusterorganisaties in andere landen bestrijken de CBO’s in principe het wereldwijde repertoire (Belgische Controledienst van de beheersvennootschappen van auteursrechten en nevenrechten 3, 2009). Door het platform van het internet zijn muziekservices zoals simulcasting, streaming, downloading, ondemand services, beltonen voor de mobiele telefoon etc. beschikbaar voor de online gebruiker. Deze diensten zijn echter niet gebonden aan territoriale grenzen en het huidige territoriale model kan daarom volgens verschillende auteurs (EC, 2005a; Visser, 2009) geen kader zijn voor deze ontwikkelingen. Bovendien zijn er nog steeds gaten in het bilaterale netwerk tussen CBO’s wereldwijd, zodat er geen sluitend netwerk is dat het wereldrepertoire kan beheren (Van der Veer, 2009). Binnen de EU blijkt er vooral in de nieuwe lidstaten een gevoelige achterstand in de dekking van het netwerk te zijn. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor alle betrokken partijen. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor is de grote divergentie tussen de graad van ontwikkeling en een sterk systeem van intellectuele eigendomsrechten en de verschillende wetgevingen van verschillende landen op zich (WIPO, 2004, pp. 163-203). Het bestaan van overkoepelende organisaties en allianties zoals CISAC, IFPI, BIEM, CELAS en AEPO-ARTIS etc. maakt deze situatie nog complexer. Deze organisaties en hun functies komen stapsgewijs aan bod in dit werk.Enerzijds ondernemen de CBO’s stappen om uniformiteit in hun bilaterale contracten te verkrijgen waar deze territoriale verdelingen onderling geregeld worden. Anderzijds kunnen deze regelingen echter in conflict zijn met de Europese wetgeving. Zo hebben spelers in de sector op de internetontwikkelingen gereageerd in de vorm van de Santiago Agreement van 2000 voor nevenrechten en de Barcelona Agreement van 2001 voor mechanische rechten. Hierin leggen de deelnemende CBO’s de overeenkomsten onderling vast rond grensoverschrijdende licenties voor producenten. Door de overeenkomsten zijn de gebruikers verplicht in het thuisland een licentie af te sluiten voor hun rechten. De CBO’s verdelen hun werking dus op basis van nationaliteit (EC, 2005a, p. 27). Dit was echter niet geheel naar de zin van de EC. Kritiek komt er bovendien uit de hoek van o.a. de World Intellectual Property Organisation (WIPO) 4 (Jewell, persoonlijke communicatie, 2009) en Dirk Visser (2009), die stellen dat deze ontwikkelingen op zich niet meer nieuw zijn, maar dat de markt na zestien jaar nog steeds niet adequaat heeft gereageerd om de ‘nieuwe’ situatie het hoofd te bieden.
1.1.3 Mededingingsbeleid Daarbovenop stelt zich de vraag of deze territoriale overeenkomsten geen probleem veroorzaken met het Europees mededingingsbeleid. Door de praktijk van de wederkerigheidovereenkomsten waren leden 3 4
Verder de Controledienst genoemd. WIPO is een van de zestien gespecialiseerde agentschappen van de VN.
18
gebonden aan de CBO op hun grondgebied. Deze praktijk kan tegenstrijdig zijn met het verbod op discriminatie op basis van nationaliteit en het principe van vrij verkeer van diensten (EC, 2005a, p. 28). Zowel de CBO’s als de EC hebben stappen ondernomen om deze problematiek op te lossen, maar het probleem lijkt zich steeds te verplaatsen: Zo kan bijvoorbeeld de recente invoering van de Dienstenrichtlijn (of “Bolkestein” Richtlijn) voor extra tensie in het spanningsveld tussen het beheer van rechten en het mededingingsbeleid zorgen (Heine & Eisenberg, 2009).
19
1.2 De aanleiding Verschillende rechtszaken aan het Europese Hof van Justitie (HvJ) en beschikkingen van de EC vormden de directe aanleiding tot het aanpakken van de mogelijke problemen die uit de huidige situatie voortkomen. Deze uitspraken en bijbehorende standpunten zijn als volgt samen te vatten (Visser, 2009): • • • •
Het weigeren van een aansluiting aan buitenlandse uitvoerende kunstenaars is misbruik van een dominante positie in de zin van Art. 82 EG (Arrest HvJ 1983 – zaak 7/82 GVL). Een wederkerig contract dat rechtstreekse aansluiting van buitenlandse gebruikers tegenhoudt kan in conflict zijn met mededingingsrecht (Arrest EHvJ 1989 – Zaak Tournier). Indien CBO’s alleen in eigen land licenties voor simulcasting geven, is volgens de EC dit in strijd met het mededingingsrecht (EC, 2002). Later deelt de EC als voorlopig oordeel mee dat ook afspraken die betrekking hebben op het alleen aan binnenlandse aanbieders verstrekken van licenties en voor andere soorten muziekgebruik op het internet, in strijd is met het mededingingsrecht (EC, 2006).
Ten tweede was het einde van een eerste multilateraal contract als de Santiago Agreement een gat dat diende opgevuld te worden. De Santiago Agreement is verlopen sinds 2005, waardoor bilaterale onderhandelingen terug noodzakelijk waren (Myles, 2005) in een markt die intussen geëvolueerd was. De EC (2005a) stelt bovendien in haar studie vast dat er een inkomstenverschil uit online muziekinkomsten bestaat tussen de EU en de USA van een factor 8 (27 mln euro vs. 207 mln euro resp. voor 2004). Wat de geaggregeerde aanleidingen ook mogen zijn, de EC ziet in elk geval een aspect waar actie nodig is en waar ze op kan reageren: de manier waarop het auteursrecht voor online muziekdiensten wordt beschermd in de interne markt. “In geen enkel andere sector heeft de technologie een dergelijke impact gehad op zowel de territoriale omvang van de diensten als de huidige zakenmodellen van collectief rechtenbeheer” (EC, 2005a, p. 7) De studie (EC, 2005a, p. 9) zegt tenslotte dat het huidige systeem suboptimaal is en innovatie in de markt tegengaat. Dit komt door het feit dat het huidige systeem, gebaseerd op wederkerigheidsovereenkomsten, de mogelijkheid niet voorzag dat de zustervennootschap een licentie buiten haar territorium zou verlenen. Hierdoor moet een gebruiker die een beschermd werk online of offline wil aanbieden, een licentie verkrijgen van alle relevante territoria. Daarom moet de markt modellen vinden om aan de vraag naar multi-territoriale licenties te beantwoorden. Als de blauwdruk van het offline model wordt toegepast voor het model van de online verdeling van werken, zullen rechtenhouders niet ten volle delen in de opbrengsten die voortkomen uit de online exploitatie van hun werken (EC, 2005a, pp. 23-25).
20
1.3 De Aanbeveling Het model dat gebaseerd is op territoriale overeenkomsten is onhoudbaar geworden in de huidige situatie. De belangrijkste katalysatoren hierin zijn het internet en de ontwikkeling van de interne markt in de EU. Daarom stelt de EC drie mogelijke oplossingen in haar studie en de daaropvolgende Aanbeveling 2005/737/EG van 18 oktober 2005 (EC, 2005b) voor om de concurrentie in het online beheer te bevorderen: • • •
Optie 1: Niets doen Optie 2: Elimineer eventuele territoriale beperkingen en discriminatoire clausules in de wederkerigheids-overeenkomsten tussen de CBO’s Optie 3: Geef rechthebbers en gebruikers de keuze voor een CBO die het repertoire beheert voor de hele EU.
De studie concludeert dat optie 3 de beste marktwerking tot gevolg zal hebben, rekening houdend zowel met schaalvoordelen als met betere kansen voor de kleine rechthouder. De studie merkt verder op dat het nieuwe voorstel niet in strijd is met het territorialiteitsprincipe dat gehanteerd wordt in de internationale verdragen zoals de verdragen van de World Trade Organisation (WTO). Het is eerder een verstrakking van de geldende regels, zoals de mogelijkheid wordt gegeven aan de leden, onder Artikel 11bis(2) en Artikel 13(1) van de Conventie van Bern (BC) van 1886. In 2007 startte de evaluatie van de Aanbeveling. De evaluatie bestond in een eerste fase uit een Call for Comments naar de sector toe. In 2008 werd deze geëvalueerd en zijn de eerste pan-Europese licenties gegeven. Op 23 april 2010 werd de sector opnieuw uitgenodigd om samen aan tafel te zitten op een Public Hearing, om een verdere evaluatie van de Aanbeveling te doen. De onderzoeker was aanwezig en merkte op dat de argumenten die daar (publiekelijk) werden aangehaald, quasi allemaal besproken worden in dit werk. Daarbij is duidelijk dat er nog geen enorme vooruitgangen zijn geboekt om een consensus naar voren te schuiven. In bijlage 1 bevindt zich een summiere samenvatting van de panelgesprekken en bijhorende standpunten van die dag. Wat de toekomstige maatregelen zullen zijn, valt nog af te wachten.
21
1.4 Waarom Europa? 1.4.1 Verschil in intellectuele eigendomsrechten en beleid Hoewel de probleemstelling niet gebonden is aan landsgrenzen en dus ook niet aan die van de EU, is er in dit onderzoek gekozen voor een afbakening binnen de EU. De redenen hiervoor zijn dat de internationale regelgevingen over auteursrechten fundamenteel verschillen: het systeem in de VS is op bepaalde gebieden sterk afwijkend van dat in Europa. China heeft dan weer een heel andere visie dan de Westerse wereld op het intellectueel eigendomsrecht. Dit zijn maar enkele voorbeelden van grote economische blokken, maar het is duidelijk dat de verschillende systemen niet volledig compatibel zijn. Daarbij is er de bewezen economische relatie die stelt dat betere intellectuele eigendomsrechten te vinden zijn in sterker economisch ontwikkelde landen dan in minder ontwikkelde landen. De tertiaire sector staat daar vaak zelf nog in zijn kinderschoenen. Nog moeilijker is het vandaag de dag om een gemeenschappelijk internationaal of Europees beleid te ontwikkelen. De WIPO werkt als gangmaker op globaal niveau en beheert verschillende multilaterale verdragen, waaronder de BC en de Conventie van Rome (RC), de WIPO Copyright Treaty (WCT) en de WIPO Performances and Phonograms Treaty (WPPT). Hoewel vooral de BC vaak een blauwdruk vormt voor de verschillende globale wetgevingen en verdragen, zorgen de verdragen die de WIPO beheert niet voor een stevig wettelijk kader dat de hele wereld dekt. Daarbij ontbreekt een globaal instrument om toe te zien op de wettelijke naleving van de verdragen. 5
1.4.2 Verschil in dataverzameling Ten tweede zijn zowel het niveau van detail als het niveau van consistentie in de tijd van de beschikbare data sterk variërend van vennootschap tot vennootschap en van land tot land. Het is onmogelijk om gedetailleerde samenhangende data te groeperen op een globaal niveau, dat nog van belang kan zijn op Europees en Belgisch niveau. Daarom wordt de focus verlegd naar het volgende niveau dat mogelijk kan optreden in deze materie: de EU. Ook de EU zelf is lid van de WTO, en ondertekende vijf facultatieve verdragen van de WIPO omtrent Intellectuele Eigendom (WIPO, 2010). Hiermee gelden deze verdragen ook voor de lidstaten van de EU. Omdat er sprake is van grensoverschrijdende activiteiten in de interne markt, vermeldt het subsidiariteitsbeginsel (Art. 5 EG Verdrag, 1957) dat actie op Europees niveau mogelijk is. Daarbij beroept de EC zich op Art. 12 EG Verdrag om op te treden inzake discriminatie op nationaliteit en het principe van vrij verkeer in de interne markt (EC, 2005a, p. 28). In de EC is het Directoraat Generaal (DG) Interne markt verantwoordelijk voor zaken aangaande auteursrechten en patenten. In het beheer van deze rechten kunnen er echter ook concurrentieproblemen opduiken, die dan weer het actiegebied van het DG Concurrentie vormen.
5
De WIPO beschikt wel over een Arbitration and Mediation Centre, dat echter enkel beschikbaar is voor private partijen.
22
De studie (EC, 2005a) concludeert dat er geen obstakels zijn in de nationale wetgevingen van de lidstaten, die het aanbieden van diensten van CBO’s in meer dan een lidstaat tegenhouden. Het zijn de CBO’s zelf die via het systeem van wederkerigheidovereenkomsten hun werkgebieden verdeeld hebben. Voor het nationale beleid acht de EC volgens het subsidiariteitsbeginsel de lidstaten zelf verantwoordelijk, in die zin dat de nationale toezichthouders van de sector hier bevoegd zijn. Hier stelt zich een probleem: enerzijds is een Aanbeveling geen dwingende wetgeving (Art 249(5) EG Verdrag, 1957; Heine & Eisenberg, p. 279). Hierdoor kan er geen sprake zijn van een opgelegde harmonisatie. Anderzijds verlegt de EC de kwestie deels naar de nationale toezichthouders. Er is echter een gebrek aan overleg tussen deze toezichthouders, wat het probleem niet vereenvoudigt omdat het probleem net niet gebonden is aan landsgrenzen. Net zoals in de bankensector gaan er dan ook stemmen op voor een Europese toezichthouder. Helaas zijn de belanghebbenden meestal niet de sterkste lobbygroepen. Dit probleem is ook erkend door de EC en op dit moment worden er stappen ondernomen om een duidelijkere profilering te bieden dan de huidige Aanbeveling. Commissaris Michel Barnier van DG Interne markt kondigde in het Europees Parlement (EP) op 22 maart 2010 dan ook een nieuw groenboek aan gevolgd door een nieuwe richtlijn in 2010, of een ander legislatief initiatief. Tegelijk werkt het EP aan een eigen rapport (AEPO-ARTIS, 2010). Op de Public Hearing werd daar in elk geval niets over gecommuniceerd. Ook zijn de CBO’s overgegaan tot samenwerking op het pan-Europese (en globale) niveau. Enerzijds is deze samenwerking een initiatief van de sector om de huidige ontwikkelingen van de digitale revolutie aan te pakken. Anderzijds zijn er kleinere CBO’s die hiermee hun effecten van schaalvoordelen willen vergroten (Visser, 2009, p. 15) of andere comparatieve voordelen willen uitspelen. Dit resulteert in verschillende pan-Europese licenties die worden aangeboden door verschillende vennootschappen zoals SABAM en allianties zoals CELAS.
23
1.5 Structuur Stapsgewijs zal deze thesis een antwoord trachten te geven op de onderzoeksvraag: “Wat is de invloed van concurrentie van collectieve beheersorganisaties op Europees niveau?” Dit gebeurt aan de hand van een duidelijke afbakening van het begrip collectief beheer, een sectoroverzicht en enkele mededingingsaspecten in hoofdstuk 2. Hoofdstuk 3 vervolgt met het analyseren van de markt van het collectief beheer, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met andere netwerkindustrieën. Deze kenmerken zijn van groot belang voor de verdere analyse in het werk. Daarna wordt via een micro-economische analyse de markt van het auteursrecht opgebouwd, de onderliggende waarde van het collectief beheer. Dit model wordt verder uitgebreid tot de markt van het collectief beheer zelf. Aan de hand van dit model worden de drie opties van de studie (EC, 2005a) getest en beoordeeld. Daarna worden mogelijke scenario’s weergegeven van hoe de markt kan ontwikkelen indien er geen juridisch kader komt vanuit de EC. Dit hoofdstuk sluit af met enkele aanbevelingen voor verder onderzoek. Hoofdstuk 4 trekt het micro-economische model open naar een model van speltheorie. Het voordeel van deze methode is dat het concept van interactie tussen de spelers op de markt zeer sterk wordt weergegeven in deze modellen. Daarbij wordt gefocust op de interactie tussen de vennootschappen in de interne markt aan de hand van de opties die gegeven worden door de EC. Deze modellering geeft de mogelijkheid om precieze beleidsinstrumenten te selecteren voor de markt, om zo optimaal gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die de online revolutie veroorzaakt.
24
2 Het systeem van collectief beheer 2.1 Inleiding en methodologie Collectieve beheersorganisaties zijn vennootschappen die auteursrechten en/of nevenrechten voor derden beheren. In dit hoofdstuk wordt het begrip collectief beheer afgebakend zoals dit concept in het werk gebruikt zal worden. Dit gebeurt aan de hand van een juridische literatuuranalyse op internationaal, Europees en Belgisch niveau. Vanwege het verschil in burgerlijke wetgeving en auteursrechtwetgeving tussen landen wordt dit begrip gecentreerd rond de Belgische wetgeving. Na deze definities worden de betrokken partijen in het collectief beheer toegelicht. Hierbij komt de relatie rechthebber – CBO – gebruiker naar boven en bijhorend regulerend kader. Hierbij kan Europa optreden indien er grensoverschrijdende interacties zijn tussen de lidstaten en het acquis communautaire van de EU wordt hier dan ook toegelicht. Waar het acquis communautaire harmonisatie beoogt betreffende de handel en beheer van intellectuele eigendom, beschikken zowel Europa als België over beleidsinstrumenten betreffende eerlijke handel op zich. Omdat het collectief beheer geënt was op nationale natuurlijke of wettelijke monopolies, bestaat de kans dat er problemen met het mededingingsrecht ontstaan. Deze zaken zijn uitvoerig besproken door de juridische sector en enkele aspecten worden hier beknopt weergegeven. Hierbij ligt de focus op het Europees beleid omdat dit de basis vormt voor de interactie tussen vennootschappen in de Interne markt later in dit werk. Daarbij geeft de nieuwe AW van 2010 voorkeur aan het behoud van de huidige economische structuur met versterkt toezicht op de collectieve beheersvennootschappen (Van Dijck, 2009). Na dit juridisch kader wordt een economisch sectoroverzicht weergegeven van de markt van het collectief beheer. Hiermee wordt de economische impact van deze sector duidelijk naar voor gebracht. Hierbij worden de verhoudingen op globaal, Europees en Belgisch niveau getoond. Hieruit blijkt duidelijk dat muziek de grootste brok is van het beheer van rechten en dat Europa de grootse omzet hierin genereert. Qua verhoudingen tussen repertoires en soorten ligt Europa in de lijn van het globale niveau. Er is sinds 2000 echter een zeer duidelijke neergaande trend in de omzet van mechanische rechten op alle niveaus. Dit ondersteunt de gedachte dat er nood is aan de aanpassing van het zakenmodel van de gehele sector om de veranderingen het hoofd te kunnen bieden. Tenslotte worden er nog enkele cijfers gegeven van de geaggregeerde sector van de auteursrechtgerelateerde industrie in Europa en België. Dit geeft weer hoe de totale industrie van het auteursrecht zich verhoudt tegenover andere industrieën in de economie. Zowel op Europees als Belgisch niveau schommelen de cijfers tussen 2.5% en 3% van het Bruto Binnenlands Product (BBP), wat een significante bijdrage betekent aan de totale economie. Het is daarom ook aangewezen om een goed kader te creëren waarin deze industrie kan werken om zowel omzet als tewerkstelling en investering te behouden en te stimuleren. Helaas is dit geen gemakkelijke opdracht in de huidige turbulente en onzekere context.
25
2.2 Omschrijving en afbakening van het begrip “collectief beheer” 2.2.1 Definities Vertrekkend vanuit de algemene eigendomsrechten wordt er toegespitst op de intellectuele eigendomsrechten. Deze eigendomsrechten kunnen echter in beheer worden gegeven aan een derde. Het is belangrijk het verschil te duiden tussen de eigenaar en bezitter van een recht, gezien enkel een eigenaar zijn rechten kan laten beheren door een derde. Daarbij zal een gebruiker nooit de eigenaar worden van het voorwerp van het recht, hij krijgt enkel een licentie voor het gebruik van dat voorwerp. De beheerder van de rechten is de collectieve beheersvennootschap en de eigenaar is de rechthebber. Deze concepten worden steeds teruggekoppeld aan hun economische impact.
2.2.1.1 Eigendomsrechten Eigendomsrechten zijn de rechten die worden toegewezen door de wetgever en die eigendom verschaffen. In het Belgisch Burgerlijk Wetboek (BW) staat hierover: “Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken,” (Art. 544 BW). Hiermee onderscheidt zich de eigendom ook van het bezit. De bezitter is de houder van een voorwerp voor zijn eigen gebruik, maar is daarmee niet noodzakelijk de eigenaar van dat voorwerp (Art. 549 BW). Zo kan een eigenaar zijn eigendom niet in bezit hebben (bijvoorbeeld uitgeleend). Andersom kan het ook zijn dat een bezitter de eigenaar niet is van een goed (geleend) (Art. 543 BW). Régibeau en Rockett (2009, p. 508) presenteren vier economische redenen waarom eigendomsrechten worden toegewezen: • • • •
Om vrede en orde te bewaren: dit is door activa die economische waarde hebben, toe te wijzen. Om beslissingsrechten toe te kennen: bij private goederen wordt dit beslissingsrecht best aan een persoon toegewezen, bij publieke goederen is het pareto-efficiënt 6 om zoveel mogelijk personen te laten genieten van het goed. Om investeringen te belonen: een economisch agent zal geen kosten dragen van investering als hij hier de vruchten niet van kan plukken. Om distributie van informatie te stimuleren: eigendomsrechten verzekeren de aanspraak op de eigendom. Indien een agent in het geheim moet investeren of innoveren uit vrees voor verlies van winst door het uitlekken van informatie, is dit een verlies van economische bronnen. Langs de andere kant houdt het geheim houden van deze informatie de innovatieve groei tegen.
6
Pareto-efficientie wordt bereikt indien een gebruiker van een economisch goed hier niet meer kan van gebruiken zonder dat dit ten koste gaat van andere gebruikers.
26
2.2.1.2 Intellectuele eigendomsrechten Intellectuele eigendomsrechten vallen onder de roerende goederen. Uit de vier bovenstaande redenen distilleren Régibeau en Rockett (2009, p. 510) verder twee basisverschillen tussen materiële eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten. Intellectuele eigendomsrechten hebben eigenschappen van publieke goederen en ze zorgen voor positieve spillover in termen van informatie. Het is belangrijk hiermee rekening te houden bij het opstellen van het juiste beleid rond deze rechten gezien hun verschil in pareto-efficiëntie. De economische analyse van deze beleidsinstrumenten wordt verder bekeken in 3.5. Intellectuele eigendomsrechten vallen verder uit elkaar in patenten, auteursrechten en handelsmerken. In het kader van dit onderzoek wordt enkel het beheer van het auteursrecht en de naburige rechten in de muziek geanalyseerd, aangezien dit onderliggende waarden zijn van de handel en het beheer van de collectieve beheersorganisaties zoals SABAM en URADEX. Hierbij wordt de indeling gevolgd zoals weergegeven in de Belgische Auteurswet (AW, 2010). Daarbij is de afbakening van muziek, zelfs binnen de werking van de vennootschappen gerechtvaardigd, omdat alle spelers erkennen (EC, 2010a) dat de werking van het beheer van de rechten van muziek fundamenteel kan verschillen van andere kunstvormen zoals literatuur, film, grafische kunst etc.
2.2.1.3 Rechtenbeheer van intellectuele eigendomsrechten De eigenaar van intellectuele eigendomsrechten (niet de bezitter) kan deze rechten in beheer geven aan een derde (Art. 537 BW). Dit wordt bevestigd door Art. 73 AW. Deze beheerder wordt aangesteld door de eigenaar. Het bereik van deze rechten in termen van territorialiteit, is onder voorwaarden die enkel de eigenaar kan stellen (EC, 2005a, p. 29). Wie deze beheerder kan zijn, wordt geregeld in Artt. 65-66 van de Belgische AW van 2010. Deze beheerder dient een vergunning te krijgen van de Minister belast met het auteursrecht, zijnde de Minister van Economie. Deze beheerder dient aan een reeks voorwaarden te voldoen inzake werking, transparantie, boekhoudkundige aspecten en rechten van rechthebbers en gebruikers. Voor een uitgebreide analyse, zie Van Dijck (2009). Voor andere landen in de EU gelden afzonderlijke regels. Soms zijn er wettelijke monopolies voor bepaalde vennootschappen en verder is het niveau van controle op de vennootschappen ook verschillend in elk land. Waar komt dit op neer voor de situatie van het collectief beheer? Als iemand van een beschermd werk gebruik wil maken moet hij hiervoor toestemming vragen aan de eigenaar van dat werk. In ruil voor de toestemming voor dat gebruik krijgt de eigenaar dan een vergoeding. Individueel beheer is echter praktisch onhaalbaar voor de muzieksector. Deze onmogelijkheid is in te delen in twee categorieën: enerzijds is er de grote hoeveelheid en verspreiding van rechthebbers en gebruikers, anderzijds is er de korte tijdspanne tussen de beslissing tot het gebruik en het eigenlijke gebruik (Controledienst, 2009). Een centrale organisatie zoals een CBO beheert daarom de rechten van zijn aangesloten leden. In ruil voor een vergoeding mag een gebruiker gebruik maken van de rechten zoals deze in een licentie zijn overeengekomen met de vennootschap.
27
2.2.2 Wie zijn de betrokkenen Er zijn vier groepen van partijen die betrokken zijn bij het collectief beheer: de rechthebbende, de collectieve beheersorganisatie, de gebruiker en de wetgever. Elk van deze partijen wordt hieronder kort geschetst. Zie figuur 1 voor een schematisch overzicht van hun onderlinge verhoudingen. De rechthebber staat het beheer van zijn rechten af aan de CBO, die een licentie verleent aan de gebruiker. In ruil daarvoor betaalt de gebruiker een remuneratie aan de CBO, die deze uiteindelijk doorstort aan de rechthebber na aftrek van zijn werkingskost. Dit geheel moet conform zijn met een wetgevend kader dat wordt gevormd op verschillende niveaus.
Rechthebber
Gebruiker
Rechtenbeheer
Inning
CBO
CBO
Licentie
Repartitie
Gebruiker
Rechthebber
Wetgevend kader
Figuur 1 - Onderlinge verhoudingen tussen de vier betrokken partijen in het collectief beheer
2.2.2.1 De rechthebbende De houder van het auteursrecht is de schepper van het intellectuele werk vanaf het moment van de uiting van dat creatieve idee (Art. 5(2) BC, 1886). Na het ontstaan van het werk kan de auteur enkele van zijn rechten overdragen op een andere rechthebbende. De originele auteur of een andere rechthebbende heeft de mogelijkheid om deze overdraagbare rechten te innen door: 1. Licentieovereenkomsten Directe licentieovereenkomsten tussen auteur en gebruiker komen vooral voor bij het uitoefenen van de grote rechten zoals in het toneel, het theater, etc. Hierbij geeft de auteur rechtstreeks de toelating tot het gebruik van het voorwerp van het auteursrecht, onder voorwaarden die gesteld worden in een onderling contract (Controledienst, 2009). 2. Collectief beheer Bij het collectief beheer wordt het beheer van de rechten overgedragen aan een CBO, die de verantwoordelijkheid op zich neemt deze rechten waar te nemen voor de leden die zijn aangesloten bij die organisatie. Het voordeel is dat dit beheer dan mogelijk is voor een veelheid van auteurs en van gebruikers. Het is dan de CBO die een licentieovereenkomst sluit met de gebruikers. Daarbij sluit de CBO ook bilaterale contracten af met zusterverenigingen om een zo groot mogelijk wereldwijd netwerk te dekken. Na het innen van de vermogensrechten worden deze na aftrek van een administratieve kost doorgestort aan de rechthebbers. Deze repartitie gebeurt aan de hand van verdeelsleutels die zijn opgesteld door de CBO in kwestie. 28
2.2.2.2 De collectieve beheersorganisatie De allereerste CBO was SACEM die in 1851 in Frankrijk startte met het collectief beheer van rechten. Intussen zijn er collectieve beheersorganisaties in bijna alle landen. De CBO is een intermediaire speler tussen de rechthebber en de gebruiker. Concreet staat collectief beheer volgens de EC voor (EC, 2005b, art. 1(a)): • • • • •
Controle en toezicht op de rechten Geldend maken van de rechten Inning van royalty’s Verdeling van royalty’s Licentieverlening aan commerciële gebruikers
Als centralisatieorgaan ontvangt ze het beheer van de rechten enerzijds van de rechthebber en geeft ze het gebruik van deze rechten in licentie aan de gebruiker. Anderzijds int ze de royalty’s van de gebruikers en stort deze door naar de rechthebber na aftrek van een administratiekost. Daarnaast administreert de CBO de auteursrechten van haar leden door toe te zien op de betalingen van de gebruikers en het vervolgen van inbreukplegers (EC, 2005a, p. 7). Verder kan een CBO ook ondersteunende activiteiten bieden zoals juridisch advies en een documentatiecentrum aanhouden voor beschermde werken (Controledienst, 2009). In België zijn de bekendste CBO’s betreffende muziek SABAM en URADEX, naast 24 andere beheersvennootschappen die elk hun specifiek rechtenbeheer waarnemen. Zie bijlage 2 voor een overzicht van de beheersvennootschappen op Belgisch grondgebied. Artikel 1 van de statuten van SABAM vermeldt: “De Vennootschap heeft tot doel het innen, verdelen en administreren van alle auteursrechten van haar vennoten, haar mandanten en soortgelijke vennootschappen.” Op gelijkaardige wijze vermeldt Art. 3 van de statuten van URADEX: De vennootschap heeft als doel de exploitatie, de administratie en het beheer, […] van de naburige rechten van vertolkende of uitvoerende kunstenaars, zowel in de hoedanigheid van kunstenaar als van producent van hun eigen prestaties, in België en in het buitenland, voor zichzelf, voor haar vennoten, voor lastgevers en voor gelijkaardige vennootschappen. Zij gaat over tot de inning en de verdeling van voornoemde rechten. Zij verricht alle handelingen die haar belangen, die van haar vennoten, van haar lastgevers of van gelijkaardige vennootschappen rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen bevorderen. Verder neemt de CBO het repertoire waar van haar nationale leden in haar totale bilaterale netwerk. Zo vermeldt Art. 1 van de statuten van SABAM: “Dit collectief beheer […]wordt uitgeoefend op Belgisch grondgebied en op de grondgebieden die onder het toepassingsgebied van wederkerigheidovereenkomsten met zusterverenigingen vallen.” Dit wil zeggen dat SABAM het repertoire van een Belgisch vennoot wereldwijd waarneemt via het gebruik van overeenkomsten met zusterorganisaties. Deze zustervereniging verzekert het beheer van de rechten van het Belgisch lid in haar land en stort de verschuldigde royalty’s door naar SABAM, die deze op haar beurt doorstort naar het Belgische lid. Omgekeerd vertegenwoordigt SABAM het beheer van leden van andere CBO’s in België en stort de verschuldigde royalty’s door naar haar zusterorganisatie, die deze dan doorstort naar haar leden.
29
Voor de controle en het toezicht op de rechten kan een eigenaar of beheerder gebruik maken van de Enforcement Directive (2004/48/EG). Deze richtlijn schept het Europese juridische instrumentarium om de correcte naleving van het gebruik van de auteursrechten te garanderen. Zo zijn er onder andere mogelijkheden tot beslaglegging op bewijsmateriaal (Artt. 6, 7, 9 Richtlijn). Deze richtlijn is omgezet in de Belgische AW in Artt. 79bis-86ter. In Europa is een zwaar repressief beleid tot op heden nog niet ingevoerd zoals dat in de VS het geval is bij verschillende CBO’s en belangenmaatschappijen zoals ASCAP en RIAA. Een belangrijke oorzaak is de discussie in het Europees Parlement (EP) rond hoe het illegaal gebruik van auteursrechterlijk beschermd werk bestreden moet worden (European voice, 2010). Tenslotte zijn er nog andere diensten die een CBO levert, afhankelijk van de specifieke vennootschap. Meestal zijn deze diensten verbonden aan de promotie en sponsoring van culturele activiteiten. Zo vermeldt Art. 1 van de statuten van SABAM nog: “Zij heeft eveneens tot doel het organiseren van een sociaal en cultureel fonds voor al haar vennoten of een bepaalde categorie vennoten.” SABAM heeft hiervoor de Kas van Onderlinge Hulp en Solidariteit (KOHS) en de Belgische Artistieke Promotie (BAP) opgericht (Van Dijck, 2009). Deze diensten zijn echter niet verplicht en URADEX heeft dan ook geen soortgelijk initiatief (Gulinck, persoonlijke communicatie, 23 april 2010). Op internationaal niveau zijn de vennootschappen vaak gegroepeerd in overkoepelende organisaties. De samenstelling en hoedanigheid van deze organisaties loopt sterk uiteen. Hieronder worden enkele besproken die van belang zijn in het kader van dit werk. •
• • •
CISAC is de globale multilaterale organisatie voor auteursrechtorganisaties. Ze groepeert 226 leden in 118 landen wereldwijd (CISAC, 2010). CISAC beheert zelf geen rechten en is enkel een internationaal overlegplatform. Naast geaggregeerde cijfers van de sector zijn er een aantal objectieven die CISAC nastreeft. Zo zijn er de modelcontracten die bindend zijn voor al haar leden vennootschappen om een homogeniteit van het beheer van het auteursrecht wereldwijd te betrachten. Verder zijn er ook de beleidsreglementeringen die ook bindend zijn voor alle leden. Deze zijn onder andere een code of governance, audit regels en huisreglementen. Indien een lid zich niet houdt aan deze reglementen kan zij gesanctioneerd worden of uit de organisatie worden verbannen. Tenslotte streeft CISAC naar een uniform communicatieplatform om de uitwisseling van data tussen leden te optimaliseren (EC, 2010a). GESAC is de Europese overkoepelende organisatie voor auteursrechtenorganisaties. Waar CISAC Europa groepeert als geografische zone, met onder andere het Gemene Best van Onafhankelijke Staten (GOS), focust GESAC zich op de EU27. AEPO-ARTIS is het Europees orgaan voor organisaties inzake nevenrechten. Hierbij zijn vennootschappen uit 18 van de 27 lidstaten aangesloten. CELAS is een voorbeeld van een bilaterale alliantie tussen vennootschappen PRS (VK) en GEMA (Duitsland) inzake grensoverschrijdende licentieovereenkomsten. Deze allianties is opgericht om het EMI repertoire in heel Europa aan te bieden. Bekende rechtspraak is de CELAS-BUMA zaak, die verder wordt besproken in 3.6.2.2. 2.2.2.3 De gebruiker
De gebruiker is ofwel de commerciële intermediair ofwel de uiteindelijke genieter. De gebruiker betaalt een CBO voor het gebruik van de licentie of betaalt royalty’s rechtstreeks aan de rechthebber voor het gebruik van het beschermde werk. 30
Voor verschillende categorieën van grote commerciële gebruikers zoals omroeporganisaties wordt gebruik gemaakt van blanco licenties. Dit houdt in dat voor een vast bedrag gebruik kan gemaakt worden van het totale gerepresenteerde repertoire van de CBO. De kleinere commerciële gebruiker betaalt een andere vergoeding. Die wordt berekend aan de hand van tarieven en verdeelsleutels die bepaald worden door de CBO. Deze commerciële gebruiker kan bijvoorbeeld een kapperszaak zijn die muziek speelt voor zijn klanten, een bedrijf dat muziek op de werkvloer aanbiedt of een organisator van een evenement waar beschermde muziek wordt gespeeld. De tarieven verschillen van land tot land binnen de EU en een vergelijking tussen de tarieven is moeilijk te maken omdat ook de geboden diensten (zoals onder andere de geboden dekking van het netwerk) onderling verschillen. Deze situatie wordt vaak aangekaart met betrekking tot het probleem rond transparantie van de tarifering van de vennootschappen. In verschillende landen zoals in Duitsland (Art 13(2) UrhWG) 7 en in België (Art. 70(6) AW) is er verplichting tot openbaarmaking van deze tarieven. Andere vennootschappen in de interne markt zien België en Duitsland dan ook als voorbeelden voor transparantie (EC, 2010a).Tegenstanders uit de publieke opinie stellen echter dat deze transparantie in de praktijk vaak niet wordt nageleefd.
2.2.2.4 De wetgever Zoals uit figuur 1 blijkt, moeten alle agenten in dit systeem handelen binnen een wetgevend kader. Deze wetgeving wordt hier verder opgesplitst in drie niveaus: het internationale niveau, het Europese niveau en het Belgische niveau. Op het internationale niveau beheert de WIPO sinds 1967 de goede implementatie en uitvoering van 24 internationale verdragen, waaronder de BC en de RC, terwijl ze zelf de WCT en de WPPT heeft uitgevaardigd. Europa is lid van de WCT en WPPT en nog drie andere verdragen, België is lid van alle vier bovenstaande verdragen en nog elf andere verdragen binnen het kader van de WIPO (WIPO, 2010). De WTO heeft verder nog de Trade Related aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS) uitgevaardigd als verplicht onderdeel van het WTO verdrag. Op Europees niveau heeft de Europese Commissie zeven Richtlijnen uitgevaardigd die verband houden met het beheer van auteursrecht: De Enforcement Directive (2004/48/EC), de Resale Right Directive (2001/84/EC), de Information Society Directive (2001/29/EC) 8 , de Term of Protection Directive (2006/116/EC), de Satellite and Cable Directive (93/83/EEC), de Rental Right Directive (2006/115/EC) en de Protection of Databases Directive (96/9/EC). Samen met de Protection of Computer Programs Directive (91/250 EEC) en de Protection of Semiconductor Topographies Directive (87/54/EC) behoren ze tot het acquis communautaire (EC, 2010c). Net zoals andere Richtlijnen zijn deze bindend voor alle lidstaten van de EU na omzetting in nationale wetgeving. Op dit moment wordt de nieuwe Auteurswet van december 2009, een initiatief van Minister Vincent Van Quickenborne, geïmplementeerd. Deze is grotendeels in werking getreden op 1 april 2010, buiten enkele onderdelen die een Koninklijk Besluit vereisen (Gulinck, persoonlijke communicatie, 23 april 2010). Buiten het bepalen van het juridisch kader van het auteursrecht zelf, wijdt ook de AW een apart hoofdstuk (Hoofdstuk VII) aan de juridische bepalingen waarin een CBO opereert. 7 8
De Duitse auteurswet: Urheberrechtswarhrnemungsgesetz. Ook wel de Infosoc Directive genaamd.
31
2.3 Mededingingsrechterlijke aspecten Hoe wordt het collectief beheer verder beschouwd in de Europese wetgeving rond mededinging? In deze paragraaf worden enkele mededingingsrechterlijke aspecten besproken die vaak aangehaald worden door juridische en economische commentatoren in de discussie rond de huidige werking van de sector op Europees en nationaal vlak. Vaak is er onduidelijkheid over de wisselwerking tussen intellectuele eigendomsrechten en mededingingsbeleid. Beide rechtssystemen promoten innovatie en economische groei, maar ook zijn ze tegengesteld in bepaalde opzichten. De eerste categorie rechten bevat een exclusiviteit om vernieuwers te belonen voor hun inspanningen. De tweede categorie rechten plaatst beperkingen op deze exclusiviteiten om de concurrentiële marktwerking te garanderen (Anderman, 2009, p. 1). Régibeau en Rockett (2009, p. 505) zien echter een duidelijke lijn tussen deze twee beleidstakken en stellen het als volgt: IP law should limit itself to property assigning and defending property rights while competition law should be concerned with the use of such property rights. More precisely, competition law should be concerned only with the use and abuse of property rights that are sources of monopoly power. This principle of separation also applies to the enforcement of the law. … We will argue that once property rights of various types have been properly assigned, there is no reason for competition policy to further distinguish between the sources of monopoly power. In particular, there is no need to treat monopoly power based on IP as ‘special’ because of some supposedly unique characteristics such as its importance to innovation or the public good nature of information. In 3.5 wordt verder een economische analyse gemaakt van de instrumenten waarover deze beleidstakken beschikken. In deze paragraaf wordt de analyse beperkt tot de wettelijke bepalingen zelf. Een diepgaande juridische analyse is buiten het kader van dit werk, dat zich focust op de economische aspecten van het collectief beheer.
2.3.1 Monopolies Een eerste aspect dat vaak besproken wordt, is het bestaan van monopolies in de sector van de CBO’s. Deze monopolies kunnen hun oorsprong vinden op verschillende manieren. Allereerst zijn er de natuurlijke monopolies: door het bezitten van een groot schaalvoordeel kan een enkele aanbieder aan een lagere kost creëren dan dat verschillende kleinere spelers dat kunnen. In principe is er dan vaak sprake van versterkt toezicht in ruil voor het opgeven van de vrije marktwerking, zodat de monopolist geen te hoge monopolieprijs aanrekent die het voordeel van de schaalopbrengsten voor de consument teniet doet. Dit is een typisch kenmerk in netwerkindustrieën en deze economische standpunten worden verder uitgediept in hoofdstuk 3. Verder zijn er ook wettelijke monopolies (in vele gevallen toegekend aan de bezitter van een natuurlijk monopolie), waarbij de staat het recht geeft aan een enkel bedrijf om de productie van een economisch goed op zich te nemen en op de markt te brengen. Zo heeft BUMA in Nederland sinds 1932 een 32
wettelijk monopolie waarbij het Franse SACEM dat Buma dreigde te verpletteren, van de Nederlandse bodem werd verdreven (Hugenholtz, 2003; Koelman, 2004; Van Dijck, 2009). In België kan de Minister van Economie vergunningen uitschrijven of intrekken voor beheersvennootschappen (Art. 67 AW). Tenslotte is het nog het wettelijk monopolie van rechtswege, gezien er voor sommige vormen van beheer gedwongen licenties bestaan: voor de thuiskopie, reprografie, uitleen en billijke vergoeding kan de rechthebber zich niet verzetten tegen een reproductie/uitleen/gebruik van zijn werk. Hij krijgt hiervoor wel een vergoeding, maar voor de inning van deze vergoeding is de tussenkomst van een collectieve beheersvennootschap verplicht gesteld (Van Dijck, 2009, p. 10). Dit betekent dat een vennootschap het beheerrecht krijgt van een aantal rechten, zonder dat hiervoor de goedkeuring van de eigenlijke schepper nodig is (Koelman, 2004, p. 1). Het verschil tussen de twee laatste monopolies is dat bij de eerste vorm de wetgever bepaalt hoeveel spelers op de markt zijn door toekenning van vergunningen. Bij de tweede vorm bepaalt de wetgever het bereik van het beheer van de rechten. In economische termen bepaalt de eerste vorm de toetredingsvoorwaarden voor de spelers zoals uitgewerkt in hoofdstuk 4, de tweede vorm bepaalt de juridische omvang van de rechten, wat aanleiding kan geven tot informatieasymmetrie zoals wordt besproken in hoofdstuk 3.
2.3.2 Machtsmisbruik Het bestaan van deze monopolies is op Europees niveau geen mededingingsrechterlijk probleem. Het misbruik van machtspositie van deze monopolies is dat echter wel volgens Artikel 82 van het EU Verdrag. Het meest belichte aspect van machtsmisbruik situeert zich in de transparantie van de werking en tarifering van de vennootschappen. Als exclusief beheerder kan een vennootschap immers aan prijszetting doen met marktmacht tot gevolg. Zoals echter duidelijk wordt in 3.5 is een vorm van marktmacht nodig om de investering van energie in het creatieve werk met onzekere economische return te compenseren. Indien deze economische winsten worden doorgestort naar de eigenlijke rechthebber is dit in lijn met de opzet van dit beleid. Bij gebrek aan transparantie is het echter onduidelijk hoe deze marktmacht wordt verkregen aan de kant van de gebruikers en hoe ze wordt doorgestort naar de rechthebbers. Gebrek aan transparantie is echter niet enkel een black box voor de perifere partijen als gebruikers, rechthebbers en wetgevers. Een bepaalde mate van niet compatibel zijn van data tussen de vennootschappen zelf zorgt op zich voor een gebrek aan transparantie. Dit heeft dan ook op dit niveau een suboptimale werking van de markt tot gevolg. De betrokken vennootschappen zijn zich hier ook van bewust en ijveren dan ook voor transparantieregels voor de interne markt (EC, 2010a). SABAM en SACEM hebben in dit opzicht al sinds enkele jaren initiatief genomen onder het FAST TRACK platform, dat datatransmissie tussen de vennootschappen moet harmoniseren (Depreter, persoonlijke communicatie, 19 januari 2010). Het platform is echter (nog) geen standaard in de sector. Tenslotte ontstaat transparantie ook aan de kant van de gebruiker. Als de gedetailleerde data niet beschikbaar wordt gesteld bij de gebruiker, is het uiteindelijk de rechthebber die hierbij verliest omdat zijn rechten ontoewijsbaar worden. Deze worden dan later herverdeeld aan de hand van statistische analogie van vorige repartities of steekproeftrekkingen. Helaas draaien deze statistische methoden uit in het nadeel van de kleine rechthebber. Een kleine artiest die niet op de radio gedraaid wordt, maar wel 33
op live concerten en fuiven, zal hierdoor buiten de boot vallen. Daarom voert SABAM juist steekproeftrekkingen uit. Een gebrek aan transparantie op dit niveau dient aangekaart te worden door dwingende wetgeving rond het invullen van de aangiftes of sensibilisatie bij de gebruikers. Daarbij dient opgemerkt te worden dat blanco licenties echter altijd via analogie of steekproeftrekkingen gebeuren. Dit is de keerzijde van een vereenvoudigde en goedkopere licentie aangezien de werken niet rechtstreeks toewijsbaar zijn. In de Tournier zaak (HvJ, 1989) werd beslist dat het gebruik van blanco licenties geen oneerlijke mededinging is voor een CBO, indien een opdeling van de afzonderlijke rechten niet haalbaar is zonder een significante stijging van de kost voor de CBO. In het betreffende tijdskader is de uitspraak goed te volgen: indien er een enorm aantal licenties moet gegeven worden voor grote commerciële gebruikers, lopen de administratiekosten voor beide partijen hoog op. Dit is uiteindelijk in het nadeel van de rechthebber. Anno 2010 kan men zich echter de vraag stellen of het opsplitsen van een blanco licentie niet mogelijk is met de huidige technologie zoals digitale herkenning- en registratiesoftware van Spotify zonder een significante kostenstijging. Heine en Eisenberg (2009) melden dat de originele opvatting hieromtrent nog geldig is, waardoor het concept van blanco licenties geen problemen geeft rond oneerlijke mededinging op Europees niveau.
2.3.3 Kartels Het bestaan van de wederkerigheidovereenkomsten is vaak onderwerp van discussie geweest met betrekking tot mogelijke kartelvorming volgens Artikel 81 van het EU Verdrag. Markten in een oligopoliestructuur zijn vaker gevoelig voor kartelvorming (zoals de OPEC voor de olieproducerende landen). Belangrijk hierbij zijn eventuele prijsafspraken of territoriumafspraken waarbij de markt verdeeld wordt onder de kartelleden. Hierdoor wordt er afbreuk gedaan aan de prijsvorming in de vrije markt of worden nationale monopolies in stand gehouden. In de beschikking van de EC inzake CISAC (EC, 2008) wordt gesteld dat bilaterale verdragen zijn toegestaan, enkel de voorwaarden die aan de verdragen waren verbonden zijn in strijd met het mededingingsrecht. Het heetste hangijzer was de customer allocation clause, die ervoor zorgt dat de CBO’s kiezen bij wie ze hun gebruikers plaatsten. Dit wil zeggen dat, ook al zou je als gebruiker vrij kunnen shoppen in de keuze naar de meest geschikte CBO, de CBO’s onderling bepalen waar je aangesloten zou zijn. Dit is om het bilaterale netwerk in stand te houden. De EC ziet hierin een inbreuk tegen het kartelverbod: aanbieders van online diensten moeten de vrije keuze hebben bij welke CBO ze hun licentie willen aanvragen. Ten tweede is er nog steeds sprake van beperkingen inzake territorialiteit. Aanbieders kunnen enkel licenties aanvragen voor een enkel gebied, wat de noodzaak voor vele licenties nog niet vermindert. Daarbovenop wordt hierdoor de concurrentie tussen de CBO’s afgehouden door het behoud van de territoriale monopolies. Na deze beschikking van de EC zijn deze beperkende clausules dan ook uit het modelcontract van CISAC verwijderd.
34
2.3.4
Vrij verkeer van diensten en de Dienstenrichtlijn
Een zeer interessant gegeven is de mogelijke frictie tussen het principe van vrij verkeer van diensten en het auteursrecht, dat op zich een beschermrecht is. In principe hanteert de EU het vrij verkeer van diensten boven het recht van bescherming, maar nu kan de recente Dienstenrichtlijn (of “Bolkestein Richtlijn”) nog voor extra complicaties zorgen. De Dienstenrichtlijn (Art. 16-18 Richtlijn) heeft tot algemeen doel ‘dienstenvrijheid’ in de zin van Art. 63 van het EU Verdrag en ‘vestigingsvrijheid’ in de zin van Art. 52 van het EU Verdrag te bevorderen (Heine & Eisenberg, 2009, p. 279). Zo zorgt de Dienstenrichtlijn ervoor dat het eenvoudiger wordt om een dienst aan te bieden in de gehele interne markt. Het voordeel voor de aanbieder is het systeem van “points of single contact”, waardoor deze alle formaliteiten kan regelen en informatie kan opvragen op een centrale plaats, zonder hiervoor verschillende nationale autoriteiten te moeten passeren. Hierbij worden ook discriminatoire regelingen op basis van nationaliteit of andere regelingen zoals tarieven verboden (EC, 2010b). Verder bepaalt de Richtlijn dat lidstaten enkel toelatingseisen mogen opleggen (Art. 9(1) Richtlijn) wanneer (Heine & Eisenberg, 2009): • • •
er geen sprake is van discriminatie, deze op dwingende grond van algemeen belang gerechtvaardigd zijn (uitspraken van het HvJ vallen hieronder), het doel niet door een zachter middel kan bewerkstelligd worden.
Daarbij kunnen de lidstaten hierop geen beperkingen invoeren, tenzij voor openbare orde, staatszekerheid, gezondheid of het milieu (art 16(1)). Een derde punt is of de CBO’s nu zijn vrijgesteld van de bepalingen in de Dienstenrichtlijn of niet. Volgens Art. 2(2) van de Richtlijn worden de auteursrechten op zich vrijgesteld, maar in deze restrictieve lijst komen het beheer van de auteursrechten niet voor. Ook in de eerste lezing van het EP is de discussie gevoerd om CBO’s uit de richtlijn te halen, maar hier is in volgende lezingen geen gevolg aan gegeven (Heine & Heisenberg, 2009, p. 280). Dit standpunt is verder nog nadrukkelijk door de EC bevestigd in haar “Handboek voor de Implementatie van de Dienstenrichtlijn” (EC, 2007). Verder duiden Heine en Eisenberg (2009) op eventuele gevolgen voor optie 3 die de EC voorstelt in haar aanbeveling van 2005. Door de Dienstenrichtlijn wordt het voor de CBO’s in principe mogelijk om te gaan forum shoppen naar de beste wetgeving. Dit kan een probleem vormen indien alle CBO’s naar een lidstaat trekken om van daaruit te opereren in de interne markt. Het is raadzaam om de trends in het forum shoppen in andere sectoren op te volgen om te zien of er problemen kunnen opduiken. Het is echter aan de lidstaten zelf om dan aan de alarmbel te trekken of om hun wettelijk kader aantrekkelijker te maken voor de vennootschappen. Hoewel niet expliciet vermeld, meent de onderzoeker dat de one stop shop voor de gebruiker uit optie 2 van de EC wel eens gebaseerd kan zijn op de single points of contact van de Dienstenrichtlijn. In het licht van bovenstaande analyse door Heine en Eisenberg (2009) lijkt dit overeen te komen met een daling van formaliteiten en een principe van niet-discriminatie. De economische gevolgen voor de sector zijn echter fundamenteel verschillend van de Dienstenrichtlijn, zoals duidelijk zal blijken in hoofdstuk 3. 35
Tenslotte was de uiterste datum voor de implementatie van de Dienstenrichtlijn op 28 december 2009. België heeft de richtlijn geïmplementeerd op 16 maart 2010 (EC, persoonlijke communicatie, 2april 2010).. Verder zijn de points of single contact opgestart in 21 lidstaten en actief in 14 (EC, 2010b). Ook hier is het aan de lidstaten zelf om de vlotte overgang van wetgeving te garanderen.
36
2.4 Sectoroverzicht Om een duidelijk beeld te scheppen van de sector van het collectief beheer worden enkele kerngetallen gegeven op verschillende niveaus, gaande van het globale niveau tot het Belgische niveau. Voor het globale niveau wordt er gekeken naar de geaggregeerde cijfers van de leden van het CISAC netwerk. Bij gebrek aan geaggregeerde cijfers van het GESAC-netwerk (GESAC, persoonlijke communicatie, 22 april 2010) wordt er voor het EU 27 niveau een geconsolideerd overzicht gegeven door de analyse van de individuele belangrijkste vennootschappen die door CISAC worden aangeduid per land. Hierbij dient duidelijk gesteld te worden dat deze weergave aan detail ontbreekt vanwege de exclusie van kleinere vennootschappen. Daarbij is deze berekening een benadering vanwege het ontbreken van gedetailleerde data van bepaalde vennootschappen. Voor de berekening van het kostenpercentage wordt een gewone gemiddelde benadering toegepast. Voor een overzicht van de auteursrechtgerelateerde industrie worden enkele kerncijfers van de EC weergegeven. Op het Belgische niveau wordt gekeken naar de jaarrekeningen van de vennootschappen SABAM en URADEX. Ook in België is er een tekort aan industriegerelateerde cijfers. Zo is de studie van Arthena (2009) betreffende de geaggregeerde sector van de auteursrechtgerelateerde industrie een pionier op Belgisch niveau. Hopelijk kan dit soort onderzoek in de toekomst voortgezet worden.
2.4.1 Grootte van de wereldwijde sector Voor het wereldwijde niveau zijn de cijfers van 2008 van CISAC (2010) het meest actueel en representatief voor de collectieve inningen. Zij representeerde in 2008 222 vennootschappen in 118 landen, anno 2010 zijn dit 226 vennootschappen.
2.4.1.1 Kerncijfers CISAC netwerk In tabel 1 volgen er enkele kerncijfers van de overkoepelende organisatie CISAC. De cijfers zijn gebaseerd op de bruto inkomsten van de individuele vennootschappen. Daarbij zijn de cijfers een ondergrens voor de volgende redenen: enkel inningen die via de aangesloten vennootschappen gaan worden opgenomen, dus: • • •
Geen individuele inningen tussen uitgevers en rechthebbers Geen inningen van vennootschappen die niet in het CISAC netwerk zitten Geen internationale transacties tussen de vennootschappen, enkel de wereldwijde inningen op eigen grondgebied
Het gaat dus enkel om collectieve inningen van de vennootschappen die hun cijfers doorsturen naar CISAC. De grootste brok is afkomstig uit publieke uitvoeringsrechten (4,97 miljard euro). Per regio gezien levert Europa de grootste bijdrage met 4,51 miljard euro. Uit een verdeling van het repertoire blijkt muziek (traditioneel) de grootste omzet te genereren met 6,12 miljard euro. Dit repertoire is dan ook verantwoordelijk voor 87% van de totale omzet. 37
In figuur 2 wordt verder de trend weergegeven van de geaggregeerde inningen tot 2008. In het volgende onderdeel worden de inningen uit publieke uitvoeringsrechten en mechanische rechten gescheiden en apart bekeken. De wereldwijde omzet voor collectieve inningen bedraagt in 2008 iets meer dan 7 miljard euro en zakt hiermee net iets onder de absolute topomzet van 7,14 miljard euro in 2007.
2008 222 96 18 25 49 34 118 2,5 miljoen 7,04 miljard euro (100%) 4,97 miljard euro 70,6% 1,53 miljard euro 21,8% 3,6% 0,25 miljard euro 4,0% 0,28 miljard euro
Beheersvennootschappen - Europa - Noord-Amerika - Azië - Zuid-Amerika - Afrika Landen Rechthebbers Inning - Publieke uitvoering - Mechanisch - Private kopie - Andere Verdeling per regio - Europa - Noord-Amerika - Azië - Zuid-Amerika - Afrika Verdeling per repertoire - Muziek - Audiovisueel - Drama - Visueel - Literair - Andere
4,51 miljard euro 1,35 miljard euro 0,91 miljard euro 0,23 miljard euro 0,04 miljard euro
64,1% 19,2% 12,9% 3,3% 0,6%
6,12 miljard euro 0.42 miljard euro 0.19 miljard euro 0.1 miljard euro 0.09 miljard euro 0.11 miljard euro
87% 6% 3% 1,3% 1,3% 1,4%
Tabel 1- Kerncijfers van het CISAC netwerk 2008. Bron: CISAC (2010).
38
mln Euro
Totale inningen CISAC netwerk 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0
Figuur 2 - Totale inningen van collectieve rechten in het CISAC netwerk. Bron: CISAC (2010).
2.4.1.2 Publieke uitvoeringsrechten Publieke uitvoeringsrechten zijn de rechten die geïnd worden als er communicatie met publiek optreedt. Dit kan zijn door een live optreden of door het afspelen van beschermd werk. De publieke uitvoeringsrechten beslaan het grootste deel van de inningen van het CISAC netwerk hoewel er regionale verschillen zijn. Zo zijn de publieke uitvoeringsrechten in Zuid-Amerika 94% van alle geïnde rechten, in Azië is dit ‘maar’ 54% (CISAC, 2010, p. 29). In figuur 3 worden de verdelingen per sector weergegeven. Daarbij nemen de omroeporganisaties (radio, TV, kabel, satelliet) het grootste deel van de inkomsten voor hun rekening. Daarna komen de phono (zoals cd’s en vinyl) en live optredens. De resterende rechten worden grotendeels rechtstreeks geïnd en vallen zo niet onder de collectieve inningen. Zo worden de ‘grote rechten’ zoals in het toneel en theater meestal contractueel geregeld tussen rechthebber en exploitant.
Inningen Publieke Uitvoeringen 2,60% 1,30%
Radio
9,30%
TV
16,10%
Radio/TV
11,80% 22,70%
18,00%
Satelliet
10,50% 1,10% 3,00%
Kabel Digitaal/Multimedia
3,60%
Phono Live Muziek
Figuur 3 - Verdeling van de inningen in publieke uitvoeringen in 2008.Bron: CISAC (2010).
39
2.4.1.3 Mechanische rechten Na de publieke uitvoeringsrechten komen de mechanische rechten in termen van omzet. Deze houden zowel de inning op eigenlijke auteursrechten in als op nevenrechten, die verbonden zijn aan de verkoop van de dragers van het kunstwerk. In figuur 4 wordt de verdeling per sector weergegeven. Hier is duidelijk dat phono (de verkoop van een fysieke drager zoals een cd) nog steeds de belangrijkste bron van inkomsten is voor de rechthebbers. In figuur 5 wordt echter duidelijk dat deze vorm van inkomsten een dalende trend kent sinds 2000, vooral door de opkomst van andere zakenmodellen als online verkoop enerzijds en illegale download anderzijds. Zo is de omzet gezakt van 2,39 miljard euro tot 1,79 miljard, een omzetdaling van 25% op wereldvlak in slechts acht jaar.
Inningen Mechanische rechten 2,40% 4,70%
10,20%
Radio TV
11,60% 61,20%
Video 1,70%
Synchro Phono Digitaal/Multimedia
Figuur 4 - Verdeling inning van de mechanische rechten. Bron: CISAC (2010).
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1995
miljoen Euro
Inningen mechanische rechten muziek
Figuur 5 - Trend in inningen van mechanische rechten in muziek. Bron: BIEM (2010).
In figuur 6 wordt de verdeling van deze nieuwe online zakenmodellen weergegeven. Hierbij is duidelijk dat ringtones relatief gezien als zakenmodel aan waarde inboet, terwijl legitiem downloaden relatief aan 40
belang wint. Het CISAC rapport (2010, p. 29) concludeert als volgt: Uit het rapport blijkt duidelijk de impact van de achteruitgang van de cd verkoop (phono). In tegenstelling tot wat veel mensen denken is deze achteruitgang echter niet gecompenseerd door een toename van het live circuit. Verder zijn de inningen uit de digitale markt zoals het internet nog steeds marginaal, met 2% van de wereldwijde inningen op het totaal van alle mechanische rechten.
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
12,9
9,6
12,9
33,9
Andere
3,7
Ringtones
46,7 64,1
Webcasting
1,8 44,5 1,5 18,6 2,9 2006
33,8
Downloading Streaming
4,8
8,3
2007
2008
Figuur 6 - Trend verdeling online mechanische rechten in muziek. Bron: BIEM (2010).
2.4.2 Grootte van de sector in de EU 2.4.2.1 Kerncijfers van de EU 27 Europa is met 2,88 miljard euro veruit de regio met de hoogste totale inningen betreffende collectief beheer (CISAC, 2010, p. 42). Daarbij zijn de Europese landen wereldwijd koploper in inningen per capita per jaar gerekend betreffende het collectief beheer. Denemarken leidt in de stand met € 24 per jaar. Verder bestaat de top 15 van de inningen per capita enkel uit Europese landen (met inbegrip van IJsland). België staat op de 6e plaats met € 10,87 per capita, net achter Nederland. Hiermee ligt België net achter op het Europees gemiddelde van € 11,37. De VS staan op plaats 23 met slechts € 3,78 per capita in 2008. Qua verdeling van de soorten rechten ligt Europa in lijn met de wereldverdeling (tabel 2), met de publieke uitvoeringsrechten die de grootste brok van rechten vertegenwoordigen. Tabel 3 toont de verdelingen per sector in Europa tegenover de wereldomzet. Ook hier wijkt de relatieve verdeling niet extreem af van de wereldomzet. Publieke uitvoering Mechanisch Andere
Europa 2008 70,2% 21,8% 8,1%
Wereld 2008 70,6% 21,8% 7,6%
Tabel 2 - Verdeling van rechten in Europa t.o.v. de wereldomzet in 2008. Bron: CISAC (2010).
41
Sector Europa 2008 Wereld 2008 Kabel TV 4,9% 7,4% Cinema 1,4% 1,0% Live muziek 11,2% 8,3% Phono 30,4% 26,0% Privaat kopie 4,7% 3,8% Digitaal/multimedia 1,3% 1,4% Radio 8,8% 12,3% Reprografie 1,8% 2,8% Satelliet 3,0% 1,4% Theater 2,8% 2,1% TV 21,6% 18,2% Video 1,5% 2,5% Andere 6,6% 11,1% Tabel 3 - Verdeling per sector. Bron: CISAC (2010).
In de data van CISAC wordt Europa als geografische regio beschouwd: Oost- en West-Europa, met inbegrip van het GOS, Turkije, het voormalige Joegoslavië en IJsland. GESAC beschikt echter zelf niet over geconsolideerde omzetcijfers voor de EU 27. Om tot een duidelijker economisch geheel van de EU 27 te komen, bekijkt de onderzoeker de jaarrekeningen van de individuele vennootschappen om tot een vergelijking van de cijfers te komen. Hierbij dient nogmaals duidelijk gesteld te worden dat het in deze weergave aan detail ontbreekt vanwege de exclusie van kleinere vennootschappen. Bij gebrek aan informatie van alle relevante vennootschappen wordt een gewoon gemiddelde (geen gewogen gemiddelde) gemaakt van de beschikbare cijfers betreffende het kostenpercentage. Dit alles moet ons in staat stellen in elk geval een aantal trends bij benadering weer te geven. Voor de berekening van de kerncijfers dienen volgende opmerkingen in acht genomen te worden: • • •
•
Van de 27 lidstaten heeft enkel Cyprus geen collectieve beheersvennootschap. Van de 26 overige lidstaten zijn cijfers beschikbaar van 17 vennootschappen in evenveel lidstaten. Vooral van de nieuwe lidstaten ontbreken publieke cijfers. De Nordics (Finland, Noorwegen, Zweden) worden gegroepeerd onder de Nordisk Copyright Bureau (NCB).Dit is ook vanwege hun model van het poolen van licenties. Er zijn trouwens stemmen die opgaan om dit model als blauwdruk te gebruiken voor een pan-Europees model in collectieve licenties (EC, 2010a). Er is gekozen voor een periode van 4 jaar om een evolutie weer te geven in de sector, aangezien dit ons in staat stelt alle vennootschappen te vergelijken. Dit is geen lange periode, de meerderheid van de vennootschappen stelt echter geen data ter beschikking over een langere periode dan deze.
De gedetailleerde cijfers worden in bijlage 3 gepresenteerd. Figuur 7 geeft de geaggregeerde omzet weer van de 17 lidstaten. Deze vertegenwoordigen in 2008 3,52 miljard euro. Deze cijfers zijn echter niet te vergelijken met de CISAC cijfers, aangezien de omzet van de vennootschappen per geval afhangt van de rechten die ze beheert, terwijl CISAC enkel collectieve inningen weergeeft. Dit zijn dan vaak geconsolideerde cijfers of totaalomzetten van vennootschappen. Verder wordt er een gemiddeld kostenpercentage per vennootschap weergegeven in figuur 7. Van de 17 vennootschappen zijn er
42
slechts 11 die een kostenanalyse bij het jaarverslag steken. Enkelen stellen alleen een balans op. De relatieve kostenstructuur beweegt duidelijk tegengesteld aan de omzet.
mln euro
Omzet 17 vennootschappen in de EU 27 3600
13,4
3500
13,2
3400
13
Omzet
3300
12,8
Kosten%
3200
12,6 2005
2006
2007
2008
Figuur 7 - Geaggregeerde omzet van de 17 verwerkte vennootschappen in de EU 27.
In figuur 8 wordt de geaggregeerde nominale kostenstructuur weergegeven van de vennootschappen. Deze blijkt redelijk stabiel. Uit figuur 7 en 8 samen kunnen we concluderen dat er inderdaad hoge vaste kosten zijn, die over een grotere hoeveelheid kunnen gespreid worden als de omzet stijgt, terwijl de marginale kosten eerder klein zijn. Deze trend wordt ook bevestigd door de individuele jaarrekeningen zelf.
Nominale kosten 510 min euro
410 310 210 110 10 2005
2006
2007
2008
Figuur 8 - Gemiddeld kostenpercentage van de vennootschappen in de EU.
Om deze paragraaf af te sluiten, heeft het DG Educatie & Cultuur van de EC op 27 april 2010 een nieuw groenboek gepresenteerd, met cijfers uit een studie van KEA uit 2009(EC, 2010d). Deze cijfers duiden de omvang van de totale industrie van de auteursrechtgerelateerde sector in de EU 27. Zo draagt de 43
industrie 2,6% van het EU BBP bij en stelt ze ongeveer vijf miljoen mensen tewerk (EC, 2010d, p. 2). Deze cijfers dateren echter van 2006 en zijn helaas nog niet opgevolgd. Verder is er geen aanwijzing dat het onderzoek volgens dezelfde methodologie is verlopen als de studie van Arthena die wordt besproken in 2.3.3.2.
2.4.2.2 Overkoepelende organisaties 25 van de 27 lidstaten zijn door 96 organisaties vertegenwoordigd in het netwerk van CISAC (CISAC, 2010). Cyprus en Malta vallen hier buiten op het moment van het samenstellen van de lijst. In Malta beheer Kopjamalt het geheel van collectieve auteursrechten, maar ze is niet aangesloten op het CISAC netwerk. Cyprus heeft geen collectieve beheersvennootschap. CISAC beheert echter ook enkel de eigenlijke auteursrechten. Voor de nevenrechten ligt de situatie nog complexer. Zo zijn slechts 21 van de 27 lidstaten verenigd in de Societies’ Counsil for the Collective Management of Perfomers’ Rights (SCAPR). Daarbij is URADEX geen lid van deze overkoepelende organisatie (SCAPR, 2010), echter wel van AEPO-ARTIS (AEPO-ARTIS, 2010).
2.4.3 Grootte van de sector in België 2.4.3.1 De vennootschappen België heeft met zijn 26 CBO’s het grootste aantal collectieve beheersvennootschappen in Europa, zie figuur 9 (Van der Veer, 2009). Hiervan zijn SABAM voor het beheer van de auteursrechten en URADEX voor het beheer van de nevenrechten van de uitvoerder, de bekendste. Hoewel er argumenten zijn voor het splitsen van het beheren van de verschillende soorten rechten ten voordele van specialisatie, kan men de vraag stellen of dit grote aantal gerechtvaardigd is in een klein land als België en of hier wel schaalvoordelen zijn uit te halen. Enkel Noorwegen (extra EU 27) komt in de buurt met de overkoepelende organisatie KOPINOR die 21 CBO’s binnen Noorwegen verenigt (Calson Analytics, 2010).
Aantal CBO's in de EU 27
AU BE BU CZ DK DE EE ES FR IE IT CY LV LT LU HU MT NL AT PL PT RU SI SK FI SE UK
30 25 20 15 10 5 0
Figuur 9- Aantal vennootschappen per land in de EU 27 anno 2010. Bron: Van der Veer (2009). Eigen aanpassing voor 2010.
44
Om in lijn te blijven met de geaggregeerde data van CISAC en vanwege het thema van dit onderzoek wordt de omzet van de vennootschappen gesplitst volgens individuele en collectieve inningen in tabel 4. De cijfers van CISAC betreffen namelijk enkel de collectieve inningen. Totale omzet (in miljoen euro) Belgische inningen o Individueel o Collectief Buitenlandse inningen o Individueel o Collectief Collectieve inningen per sector (in miljoen euro) Agentschappen Media o Commerciële omroepen o Regionale TV o Betaalomroepen o Kabel/satelliet doorgifte o Online + satelliet omroepen Reprografie (fotokopie) Thuiskopie (lege dragers) Publiek leenrecht Collectieve repartities (in miljoen euro) België o Muziek o Rest Buitenland o Muziek o Rest
SABAM 2008 218 205 121 84 13 4 9 93 40 37 8,11 0,74 2,11 9,29 0,13 1,9 3,69 0,63
URADEX 2008 13,14
58 36 24 12 22 16 6
8,9 1,52
12,97
0,17
7,38
Tabel 4 - Verdeling inkomsten SABAM en URADEX 2008.
De reprografie wordt geïnd door de CBO Reprobel, die deze vergoeding doorstort aan SABAM. De billijke vergoeding voor thuiskopie wordt geïnd door CBO Auvibel, die deze vergoeding ook doorstort aan SABAM (Gulinck, persoonlijke communicatie, 23 april 2010). Zeer recent heeft SABAM een aantal kerncijfers van 2009 gepresenteerd (SABAM, 2010): • • •
Omzet (totaal individuele en collectieve inningen): 197,4 miljoen euro (-9,4%) Kosten: 24,8 miljoen euro (-3,2%) Kostenpercentage: 12.56% (+0,82%)
Het is echter wachten op het volledige jaarverslag om de juiste oorzaak van deze enorme omzetdaling te achterhalen. In vergelijking met de kostenstructuur van het Europese gemiddelde is SABAM zeer efficiënt. In figuur 10 wordt SABAM vergeleken met het Europese gemiddelde van de relatieve kosten. Enkel TEOSTO (Finland), AUSTRO-MECHANA (Oostenrijk) en BUMA/STEMRA (Nederland) komen hier dicht bij in de buurt.
45
Kosten %
Relatieve kostenstructuur 14 12 10 8 6 4 2 0
SABAM EU 27
2005
2006
2007
2008
2009
Figuur 10 - Relatieve kostenstructuur van het EU 27 gemiddelde en SABAM.
Voor URADEX liggen de cijfers helemaal anders. Zo krijgt URADEX weinig inkomsten uit het buitenland, maar stort ze wel het grote deel van de inkomsten door naar het buitenland. Daarbij heeft URADEX een kostenpercentage van 21,82 % in 2008.
2.4.3.2 De omzet in de geaggregeerde industrie Ter aanvulling van bovenstaande cijfers worden enkele kerngetallen van een recente studie van Partners in Marketing in opdracht van Arthena gegeven (Arthena, 2009). Arthena is een belangenvereniging van 31 vennootschappen en belangengroepen op Belgisch grondgebied. Het doel van deze weergave is om een idee te krijgen van de omvang van de direct gerelateerde sector van het auteursrecht in de totale Belgische economie. Aan de hand van NACE classificaties 9 worden de verschillende deelsectoren getrancheerd volgens de methodologie die voorgesteld wordt door de WIPO (2003). Om het economische belang van de sector te duiden, worden in tabel 5 enkele kerncijfers weergegeven van de hoofdindustrieën van het auteursrecht. Omzet Investeringen Tewerkstelling
2004 28,43 miljard Euro (3,33% BNP) 0,89 miljard Euro (2,92% BNP) 89.237 voltijdse equivalenten (3,20% totale tewerkstelling)1
2008 32,28 miljard Euro (2,92% BNP) 1,21 miljard Euro (2,90% BNP) 92.286 voltijdse equivalenten (3,25% totale tewerkstelling)
1
Cijfers van 2006. Bron: RSZ.
Tabel 5 - Kerncijfers Belgische hoofdindustrieën van het auteursrecht. Bron: Arthena (2009). 9
De NACE codering is de officiële classificatie van Eurostat die economische activiteiten groepeert. Merk op dat de studie de NACE-BEL 2003 codificatie gebruikt en niet de NACE-BEL 2008.
46
Omzet • De grootste bijdrage aan de omzet kwam in 2008 met 18,40% van de deelsector ‘groothandel in platen, cassettes, cd’s, dvd’s en videobanden. Deze deelsector wordt op de voet gevolgd door ‘software en databanken’ (18,12%) en ‘reclamewezen’ (15,24%). • Het aandeel van ‘software en databanken’ is over vijf jaar gestegen met meer dan 2,5%, terwijl het aandeel ‘drukkerijen en aanverwante activiteiten’ met 2% gedaald is. • In de rangschikking naar het aandeel van de omzet vergeleken met andere sectoren staat de sector op een zesde plaats en moet hiermee enkel de ‘nutsvoorzieningen’, ‘bouwnijverheid’ en drie categorieën van ‘industriële vervaardiging’ voorlaten. Hiermee is de sector bijna twee keer zo groot als die van de ‘financiële instellingen’ en meer dan drie keer zo groot als de sector van de ‘hotels en restaurants’! Investeringen • De grootste brok van de investeringen gaat naar ‘software en databanken’ (31,36%), ‘drukkerijen en aanverwante activiteiten’ (15,58%) en ‘reclamewezen’ (10,13%). • Hier moet de sector de ‘financiële instellingen’ en de ‘bouwnijverheid’ wel ver voor zich laten uitgaan. Tewerkstelling • Meer dan 25% van de tewerkstelling wordt verwezenlijkt in de deelsector ‘software en databanken’. • In relatie met de totale tewerkstelling in België staat de sector op een vijfde plaats, vlak na de ‘bouwsector’ en ‘financiële activiteiten en verzekeringen’. Er zijn echter een paar kanttekeningen te maken bij de studie van Arthena, zonder haar belang voor de sector in twijfel te trekken. Allereerst is de verdeling en het gewicht van de laagste NACE codes ergens arbitrair. Dit komt soms door het gebrek aan meer gedetailleerde cijfers op niveau 5 van de codes, waardoor er met een gewogen gemiddelde moet gewerkt worden op niveau 4. Voor de weging is een beroep gedaan op buitenlandse studies om deze te extrapoleren naar België (Arthena, 2009). Ten tweede en vooral van belang voor dit werk, is dat deze geaggregeerde sectoranalyse meer dan enkel de muziekindustrie omvat. Zo worden ook pers en literatuur, film, software en databanken mee opgenomen. Ten derde is het in de studie niet duidelijk of de stijging van de inkomsten te verklaren is door een stijging in termen van hoeveelheid of dat een stijging van de reële prijs een mogelijke daling in termen van hoeveelheid camoufleert. Verder zijn er ook geen aanwijzingen rond substitutie-effecten en kruiselasticiteit in de concurrentie met andere kunstvormen. Toch is er een enorm potentieel in een sector die vaak gemarginaliseerd wordt in vergelijking met andere sectoren zoals de industrie of bouwnijverheid.
47
2.5 Conclusie van het hoofdstuk Allereerst worden de termen eigendomsrechten, intellectuele eigendomsrechten en rechtenbeheer juridisch afgebakend. Er worden onmiddellijk enkele economische argumenten gekoppeld aan het concept van eigendomsrechten en het verschil tussen gewone eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten. Zo hebben intellectuele eigendomsrechten kenmerken van publieke goederen en zorgen ze voor positieve spillovereffecten. Dit is zeer belangrijk voor de benadering van het onderwerp. Intellectuele eigendomsrechten vallen uit elkaar in patenten, handelsmerken en auteursrechten. Voor dit onderzoek wordt er enkel toegespitst op de auteursrechten. Er wordt geduid dat elk van deze intellectuele eigendomsrechten eigen karakteristieken hebben. Daarna wordt gekeken naar het beheer van de auteursrechten, waarbij nog verder wordt toegespitst op enkel de muzikale auteursrechten, aangezien deze anders beheerd worden dan bijvoorbeeld filmrechten of rechten van literaire werken. Tenslotte wordt binnen de muzikale rechten geopteerd voor het collectief beheer van deze rechten omdat deze de meeste kenmerken hebben van netwerkindustrieën. Individueel rechtenbeheer kan rechtstreeks toegekend worden aan de rechthebbers, bij collectief rechtenbeheer ligt dit moeilijker. Vanuit deze positiebepaling worden de spelers in de markt van het collectief beheer gedefinieerd. Hierbij komen vier betrokken partijen naar boven, zijnde de rechthebber, de collectieve beheersvennootschap, de gebruiker en de wetgever. Omdat er sprake is van dominante positie op nationaal vlak in de markt van collectief beheer, worden enkele mededingingsaspecten ook mee verklaard. Deze dienen ook als achtergrondinformatie tijdens het verloop van dit werk aangezien ze ook een economische basis hebben. Na het juridische deel wordt een sectoroverzicht gegeven. Europa is wereldwijd koploper in de inning van auteursrechten. Dit is deels gerelateerd aan betere intellectuele eigendomsrechten in de meeste ontwikkelde landen en deels aan de hogere inning per capita. Er is echter een grote discrepantie tussen het Europees gemiddelde en het gemiddelde van andere handelsblokken als de VS en Azië. De top 15 inningen per capita zijn allen Europese landen. Publieke uitvoeringsrechten vormen de grootste brok qua collectieve inningen. Mechanische rechten komen op de tweede plaats, maar zakken gestaag weg. De vennootschappen wijten dit aan een enorm volume van illegale downloads. Deze achteruitgang wordt echter niet gecompenseerd met een verhoogd inkomen aan live uitvoeringen, zoals wel vaker de publieke opinie is. Toch kent het legaal downloaden een enorme boost. Het is afwachten waar de algemene verhoudingen binnen enkele jaren zullen liggen. Op Europees niveau is er nood aan een gedetailleerder beeld van de sector. Zo kan GESAC niet met geaggregeerde cijfers komen voor de EU 27. Hierbij lopen de nieuwe lidstaten het meest achter in publicatie van de cijfers. De beschikbare cijfers tonen aan dat de nominale kosten vrij stabiel zijn terwijl de relatieve kosten omgekeerd bewegen aan de omzet. Dit duidt op een hoge vaste kost en schaalvoordelen. De omzet verschilt echter sterk van land tot land (zie bijlage 3). Indien grote vennootschappen hun schaalvoordelen kunnen uitspelen leidt dit tot een groot concurrentieel voordeel. In België is SABAM met een relatieve kostenstructuur tussen 10-12% efficiënt vergeleken met het Europese gewone gemiddelde van 14-15% in de periode van 2005-2008. Er zijn zelfs uitschieters van boven de 20% zoals Latga-a uit Litouwen. Koda (Denemarken), Austro Mechana (Oostenrijk) en BUMA (Nederland) kunnen de beste cijfers voorleggen. URADEX is een ander verhaal waarbij slechts een marginaal deel van de inkomsten uit het buitenland komt, maar er wel ongeveer 82% van de inkomsten 48
naar in 2008 het buitenland gaat. Daarbij is het kostenpercentage van URADEX hoog. Dit kan te maken hebben met gebrek aan schaalvoordelen vanwege de kleinere sector van de nevenrechten.
49
50
3 Theoretisch economische analyse 3.1 Inleiding en methodologie In dit hoofdstuk worden de economische aspecten van de beheersvennootschappen vergeleken met die van andere netwerkindustrieën. Bij gebrek aan uitgebreide literatuur over de economische structuur van de markt van collectief beheer is deze vergelijking een valabel vertrekpunt. Omdat het om een puur economische analyse gaat, kan en zal er een discrepantie ontstaan tussen deze analyse en het huidige regelgevende kader. De redenen hiervoor worden opgesplitst in economische redenen en politieke redenen. Allereerst is deze economische analyse gebaseerd op modellen of theorieën, die getoetst worden aan de werkelijkheid zoals weergegeven in het sectoroverzicht in hoofdstuk 2. De modellen zijn een vereenvoudiging van de werkelijkheid en steunen daarom op een aantal assumpties. Om te beginnen is er het onderscheid tussen positieve en normatieve economie zoals aangeduid door John Keynes (Friedman, 1953, p. 4): waar de positieve methodologie beschrijft hoe de werkelijkheid is, beschrijft de normatieve hoe de werkelijkheid er zou moeten uitzien. In dit hoofdstuk wordt eerst de positieve methodologie gevolgd zoals Milton Friedman (1953, pp. 16-23) die uitlijnt: alle vereenvoudigende assumpties zijn niet realistisch. Toch is een model waardevoller als het bruikbaar is in realiteit dan dat het realistische assumpties op zich beschrijft. Daarom moet een model geëvalueerd worden op zijn eenvoud en bruikbaarheid voor zijn voorspellingen. Deze vereenvoudigingen leiden tot eenvoudige assumpties zoals winstmaximalisatie en maximalisatie van gebruikersnut. Om te beginnen wordt de markt van het auteursrecht stap voor stap opgebouwd. Wat zijn de belangrijke elementen en onderlinge verbanden in deze markt? Deze markt is namelijk de ratio legis voor de beheersvennootschappen en hun werking zal daarom ook afgesteld worden op de werking van deze markt. De interactie van de vennootschappen wordt dan ook mee ingebracht in het opgebouwde model. Uiteindelijk levert dit een economisch model op van de werking van de markt voor collectief beheer en wordt duidelijk welke economische aspecten een invloed kunnen uitoefenen op deze markt. Tegenover het economische aspect staat het politieke aspect, dat eerder normatief kan optreden. Het is de kracht van het beleid om een eventuele suboptimale situatie te begeleiden naar een meer efficiënte uitkomst of een optimale uitkomst te ondersteunen. Om te beginnen worden de beleidsinstrumenten voor de intellectuele eigendom en voor het mededingingsbeleid economisch weergegeven. Het is dan zeer duidelijk welk van beide domeinen aan bod dient te komen in een specifiek onderdeel van het beleid. Daarna worden de opties die de studie van de EC voorstelt, getest op hun economische impact. Dit gebeurt aan de hand van het model dat is opgesteld in het begin van dit hoofdstuk. Het is belangrijk om dat te doen aan de hand van het eigen model, om eventuele exogene factoren als politieke druk en lobby buiten deze analyse te houden. Deze factoren kunnen immers een marktwerking naar twee kanten beïnvloeden: ze kunnen harmoniserend werken of net verstorend. Uit deze analyse kan dan ook een zuiverder beleidsvoorstel gedaan worden dat niet beïnvloed is door eerdere politieke invloeden.
51
Dit hoofdstuk eindigt met een mogelijk vervolg op de analyse van de EC. Omdat de studie optie 3 naar voren schuift als zijnde de meest efficiënte, bestaat er de mogelijkheid dat de markt evolueert naar een Europees oligopolie. Hoe dit oligopolie er kan uitzien, wordt besproken en de vraag wordt nogmaals gesteld of dit de gewenste marktstructuur is. Uiteindelijk heeft het beleid de kracht om een markt naar een evenwicht te doen kantelen dat anders niet bereikt zou worden door enkel interactie van de spelers. Indien het beleid echter een voorkeur naar voren schuift, heeft zij alleen ook de instrumenten in handen om dit evenwicht te bereiken. Dit element wordt nog verder versterkt in hoofdstuk 4, waar de interactie tussen de spelers verder wordt gemodelleerd.
52
3.2 Vergelijking met netwerkindustrieën 3.2.1 Wat is een netwerk? Een netwerk is een verzameling van onderling verbonden elementen (Encyclo, 2010). Shapiro en Varian (1998, p. 174) stellen het zo: Net zoals in een reëel netwerk zoals telefoonnetwerken de verbindingen tussen de elementen fysiek zijn, zijn de verbindingen in een virtueel netwerk niet zichtbaar, maar daarom niet minder belangrijk voor het netwerk. “We are in the same computer network if we can use the same software and share the same files.” Verder splitsen Shapiro en Varian het netwerk op in de gebruikers en de sponsor van dat netwerk. De sponsor zet het netwerk op, beheert dit, zorgt voor licenties, introduceert nieuwe producten in het netwerk etc. Een voorbeeld van een netwerksponsor is Apple. Gebruikers kopen hierin niet alleen een product, ze kiezen een netwerk (Shapiro & Varian,1998, p. 183). Dit zijn dan de Mac adepten die vaak ook andere Apple producten bezitten omdat deze compatibel zijn. Daarbij vertoeven ze graag in het netwerk van andere Apple gebruikers. Voorbeelden van fysieke netwerken zijn de markt voor telecommunicatie, de energiemarkt, spoorwegen etc. Vaak zijn deze industrieën gedomineerd door natuurlijke en/of wettelijke monopolies. Langs de ene kant vanwege de toegang tot een economisch schaarse input, langs de andere kant door de schaalvoordelen die het netwerk oplevert. Voorbeelden van virtuele netwerken zijn verder nog sociale netwerken zoals Facebook, het internet, de gebruikers van Microsoft Office, Apple gebruikers etc.
3.2.2 Waarom de vergelijking met een netwerk? Zoals hieronder duidelijk zal worden, zijn veel kenmerken van netwerken toepasbaar op het systeem van collectief beheer. Deze kenmerken houden vaak zowel kansen als bedreigingen in voor de sector als geheel of net voor bepaalde spelers in de sector. Omdat er in vele netwerkindustrieën uitvoerig economisch onderzoek is gedaan, kan dit een geschikte bron van informatie zijn voor de sector van collectief beheer, die vaak gedomineerd wordt door juridische argumenten. Hierdoor is de onderzoeker van mening dat enkele argumenten die vaak onderbelicht blijven, aan slagkracht kunnen winnen in de analyse van de sector en een omvattende benadering ervan.
3.2.3 Overeenkomstige kenmerken met de sector van collectief beheer 3.2.3.1 Reproductie- & distributiekosten Velen zien het internet als een bedreiging voor het voortbestaan van het auteursrecht. Nog nooit is het zo gemakkelijk geweest om een creatief werk te verkrijgen, dupliceren, reproduceren, remixen en door te geven aan anderen. Hierbij wordt even in het midden gelaten of dit op legale wijze gebeurt of niet. 53
Langs de andere kant heeft elke aanbieder nog nooit zo’n enorme mogelijkheden gehad om zijn eigen werk te produceren, te reproduceren en te distribueren aan zo’n lage kost. Er zijn twee soorten kosten aan het werk die hiervoor verantwoordelijk zijn: reproductiekosten en distributiekosten. Digital technology changes two significant costs faced by a Publisher of content: • •
Reproduction costs. Digital technology dramatically reduces the cost of making perfect reproductions. Distribution costs. Digital technologyallows these reproductions to be distributed quickly, easily, and cheaply.
The impact of these two costs changes often get confounded, but it is important to keep them separate. In other technological advances, the cost distinctions were more clear cut: some technologies made copying easier, and others made distribution easier. (Shapiro & Varian, 1998, p. 84). Shapiro en Varian wijzen er verder ook op dat het de eerste keer in de geschiedenis is dat deze kosten samen drastisch dalen. Wat betekent dit voor inhoud op het internet? Je kunt tegen een zeer lage kost een perfecte reproductie maken van je origineel werk. Het kost (bijna) niets om een wavefile of mp3 extra te produceren, dit in tegenstelling tot het drukken van extra cd’s. Daarbij is deze reproductie perfect, aangezien ze geheel in het digitaal domein gebeurt. Het digitale origineel wordt gereproduceerd zonder het digitale domein te verlaten. Dit is niet het geval bij een reproductie van een schilderij van Van Gogh in de vorm van een foto, of een andere uitvoering van de eerste symfonie van Mahler, al is dit werk met hetzelfde orkest en dezelfde dirigent uitgevoerd! Bovendien gebeurt distributie op het internet onmiddellijk. Je kunt een nummer downloaden op iTunes en onmiddellijk beluisteren, zonder uit je zetel te komen. Dit in tegenstelling tot een cd die je wilt kopen in een winkel of een uitvoering die je wilt ervaren in een theater. De kost voor een mogelijke fysieke distributeur wordt gedecimeerd, evenals de alternatieve kosten verbonden aan de uitvoering in een zaal. Hiermee is echter niet gezegd dat bovenstaande producten altijd onderlinge substituten zijn. Een wavefile is niet hetzelfde als een mp3. Een uitvoering is niet hetzelfde als de cd van die uitvoering. De belangrijkste factoren hiervoor zijn de elasticiteit van het product 10 , de ervaringswaarde en de optiewaarde. Deze drie elementen worden verder besproken onder 3.4.2.4 en 3.4.2.5. Dit betreft allemaal (re)productie en distributie op het internet, maar wat met de vennootschappen? Het internet heeft de zakenmodellen van de muziekindustrie stevig door elkaar geschud. De consument is snel geweest met zijn overschakeling naar het nieuwe platform, evenals vele auteurs, artiesten, producenten, distributeurs en omroeporganisaties. De markt heeft zijn weg gevonden naar het internet, maar helaas blijft het beheer en het regelgevend kader in vele gevallen achter. Dit uit zich in twee belangrijke dimensies: het aanwezig zijn waar de markt zelf is en het gebruik van de technologie om tot kostenbesparing te komen. Zo gebeurt er langs de ene kant in België geen inning voor nevenrechten op releases die enkel digitaal zijn. Technisch gezien komt dit omdat een aanbieder de release aanbiedt, wat onder publiek mededelingsrecht valt. Indien het product een download is, wordt er dan een reproductie gemaakt op de drager van de gebruiker. Maar publiek mededelingsrecht is een exclusief recht. Daarom 10
Voor een uitvoerige beschouwing rond kruiselasticiteiten in de kunstensector, zie:”Nieuwe schattingen van de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren. Actualisatie van de Nederlandse prijselasticiteiten” (R. Goudriaan; N. de Groot & C. Schrijvershof, 2009).
54
is URADEX niet gemachtigd hier vergoedingen op te innen (Gulinck, persoonlijke communicatie, 23 april 2010). Nochtans zijn er vele en vaak beginnende artiesten die enkel de financiële slagkracht hebben om hun release digitaal te realiseren. Dit vormt op dit moment voor hen geen bron van inkomsten in de vorm van nevenrechten. Langs de andere kant kan de administratiekost van de beheersvennootschappen drastisch zakken als de rechten digitaal beheerd worden in de traditionele zin van het woord: de controle en toezicht op de rechten, het geldend maken van de rechten, de inning en verdeling van royalty’s. Kan technologie met audio herkenning zoals Spotify of Shazaam hier verandering in brengen? Ten eerste is de opvolging van het beheer aanwezig in de digitale en online markt. Ten tweede kan deze technologie voor een administratieve besparing zorgen en correcter noteren wie wanneer welke muziek gebruikt. Anderen zeggen dat Spotify niet correcter blijkt te werken dan het huidige, manuele systeem en dat de implementatiekosten ervan de baten overschrijden. De vraag stelt zich of de baten ook berekend zijn op voldoende lange termijn. Bij het Spotify verhaal moet echter een kanttekening gemaakt worden. Ten eerste mag er geen overhaaste beslissing genomen worden in de implementatie van een systeem als dit op korte termijn voorbijgestoken wordt door alternatieve mogelijkheden. Ten tweede is deze administratietechnologie ook een strijd om standaarden. Het kan zeer moeilijk blijken om deze technologie op wereldwijd of Europees vlak te integreren. Ten derde is het buiten het bereik van dit werk om een vergelijking te maken tussen de huidige administratiemethodes van de vennootschappen en de Spotify technologie. Ten vierde dient deze technologie geïmplementeerd te worden bij commerciële gebruikers. Dit kan onmogelijk blijken zonder aanpassing van de wetgeving inzake privacy in verschillende landen. Andrew Dubber (persoonlijke communicatie, 15 november 2009) merkt tenslotte nog op dat de grootste aandeelhouders van Spotify de platenlabels zijn. Dit betekent dat bij een inwerkingtreding van het systeem, een deel van de auteursrechten kan afgeroomd worden in het voordeel van de labels en ten nadele van de auteur. Daarbij wordt het collectief beheer afhankelijk van een van de spelers die ze vertegenwoordigt. Dit kan leiden tot ongewenste belangenvermenging. Tenslotte meldt Depreter (persoonlijke communicatie, 19 januari 2009) dat SABAM op zoek gaat naar technologische verbeteringen, enkel Spotify bleek niet de juiste beslissing. Daarbij gebruikt BUMA sinds kort wel de technologie van Shazaam voor de administratie van het afspelen van muziek, maar ook dat systeem lijkt niet waterdicht tot op heden. Dit betekent echter niet dat de huidige administratiemethoden behouden moeten blijven. Indien de mogelijkheid bestaat om deze kost te verlagen en de efficiëntie te verhogen, is dit in het voordeel van de auteur of uitvoerder en moet dit geïmplementeerd worden om de vergoedingen van de rechthebbers te optimaliseren. De sector is in elk geval gevoelig aan productiviteitsachterstand, die mag niet versterkt worden door een suboptimale productiviteit van de betrokken partijen (zie 3.4.4.2 voor een bespreking van het concept productiviteitsachterstand). 3.2.3.2 Schaalvoordelen aan de aanbodzijde Een tweede aspect eigen aan netwerken zijn schaaleffecten. De meest voor de hand liggende zijn de schaalvoordelen aan de aanbodzijde, echter schaalvoordelen aan de vraagzijde kunnen ook zeer significant zijn in een netwerkindustrie. Schaalvoordelen aan de aanbodzijde bieden zich aan door het aantal gebruiken van een werk, het aantal gebruikers van een werk of het aantal rechthebbenden dat aangesloten is op het netwerk (EC, 2005a, p. 7).
55
De schaalvoordelen rond het aantal gebruiken van een werk uiten zich in een netwerkindustrie als volgt: Shapiro en Varian (1998, pp. 20-22) stellen de kostenstructuur van een netwerkindustrie voor als een industrie met hoge vaste kosten en lage variabele of marginale kosten. Het kost immers veel energie en geld om een netwerk op te bouwen en een nodige kritische massa te verkrijgen. Anderzijds kost het op het niveau van het product veel energie om een compositie te maken. Eenmaal deze kost gemaakt, vergt het zeer weinig moeite om enerzijds bijkomende transacties over dat netwerk te laten lopen, anderzijds om een extra kopie van de compositie te maken. Daarenboven is er bijna geen sprake van capaciteitsbeperkingen. Je kunt quasi eindeloos kopieën maken van je compositie via digitale download, kopieermachines, printers etc.… Dit zorgt in principe voor de mogelijkheid tot enorme schaalvoordelen. Vervolgens heeft het netwerk het voordeel dat dit meer inkomsten genereert voor de rechthebber dan dat hij of zij dit individueel zou regelen, omdat er een groter potentieel aantal gebruikers ook op dit netwerk zijn aangesloten. Bovendien zorgt dit systeem voor een snellere opvolging en uitbetaling van de rechten dan een individueel beheerder dit kan bewerkstelligen in een markt met zoveel spelers. Shapiro en Varian stellen hier verder een zeer interessant punt, wat een onderliggende factor is in de discussie rond het auteursrecht: in deze kostenstructuur mag het product niet evolueren naar een commodity zoals de theorie van de perfecte mededinging weergeeft. Bij vrije toetreding en uittreding in de markt met volwaardige substituten zou de prijs evolueren naar de marginale kost van het product, die dan weer gelijk is aan nul (zie 3.2.3.1). De kost voor een bijkomende kopie van het beschermd werk is quasi nihil. Dit impliceert twee dingen: ten eerste is de markt van het auteursrecht geen markt van perfecte mededinging en kan dat nooit zijn zonder zichzelf ten gronde te richten. Ten tweede stelt zich de vraag of de huidige consument muziek zelf als een commodity bestempelt, iets dat gemakkelijk onderling substitueerbaar is. Dit zou een verklaring kunnen vormen voor de steeds verder dalende muziekverkoop (los van het argument van de formaatwijziging naar het internet en de concurrentie met ‘gratis producten’ - die perfecte kopieën zijn - zoals illegaal downloaden). Een mogelijke strategie om dat tegen te gaan wordt besproken in de concepten van lock-in (3.2.3.6), omschakelingskosten (3.2.3.7) en het afschermen van de markt (3.2.3.8). De strategie om niet in een commodity market te vervallen bestaat uit twee opties: Ofwel word je kostenleider en werk je op basis van grote schaalvoordelen, ofwel breng je toegevoegde waarde door differentiatie (Shapiro & Varian, 1998, pp. 24-29). Dit wordt ook poëtisch Survival of the Fittest versus The Theory of Attraction genoemd (Van Hemele, 2009). Op het niveau van de auteur is het moeilijk om schaalvoordelen te verkrijgen, onder andere door het concept van productiviteitsachterstand (zie 3.4.4.2), vandaar dat het beheer wordt overgeheveld naar een CBO. De Europese Commissie speelt hier verder op in met haar voorstel van concurrentie op het administratieve gedeelte van de prijs van een CBO. Hoe efficiënter de CBO, hoe lager de kost en hoe meer concurrentie wordt aangewakkerd tussen de CBO. De vraag is of dit uiteindelijk niet leidt tot een oligopolie van drie of vier CBO’s op Europees niveau en of dit een gewenste structuur is. Interessant om hierbij op te merken is dat de EC de optie voor drie of vier grote CBO’s voor het online beheer zelfs prefereert (EC, 2005a).Het gevaar bestaat echter dat de spelers in de markt verzeild geraken in een race to the bottom inzake prijzen. Het andere pad dat te bewandelen is, is dat van differentiatie. Deze strategieën worden verder uitgewerkt in de analyse van de opties van de Aanbeveling in 3.6 en verder uitgewerkt in hoofdstuk 4. Tenslotte worden schaalvoordelen meestal gekoppeld aan de leider in de industrie. Kleine spelers moeten deze echter ook begrijpen als ze mogelijke efficiëntieverschillen bekijken wanneer ze willen aansluiten op een groter netwerk of om hun eigen netwerk beter te kunnen optimaliseren (Shapiro & Varian, 1998, p. 178). Dit wil zeggen dat, hoe klein de schaalvoordelen ook zijn, het optimaal is om hier gebruik van te maken, ook al leidt dit niet tot dezelfde orde van schaalvoordelen als die van de leider. 56
3.2.3.3 Schaalvoordelen aan de vraagzijde Terwijl bovenstaande schaalvoordelen relateren tot de productiekant van het verhaal, zijn er ook schaalvoordelen mogelijk aan de vraagzijde. Deze worden ook externe netwerkeffecten, network externalities of bandwagon effects genoemd. Schaalvoordelen aan de vraagzijde uiten zich in de industrie van de CBO’s in het aantal gebruikers van het netwerk zoals gesteld door de studie van de EC (2005a, p. 7). Shapiro en Varian (1998, p. 175) melden: “Other things being equal, it’s better to be connected to a bigger network than a smaller one.” Deze toegevoegde waarde stijgt voor beide partijen naarmate het netwerk groeit, of zoals Metcalfe’s regel zegt (Shapira & Varian, 1998): De waarde van een netwerk is gelijk aan het kwadraat van het aantal gebruikers in dat netwerk. Dit is natuurlijk een vuistregel, maar geeft wel goed weer hoe de onderlinge verbanden tussen de elementen in een netwerk elkaar versterken. Dit kan zorgen voor een positieve feedbacklus: hoe meer gebruikers op een netwerk zitten, hoe waardevoller dit netwerk. Hoe waardevoller een netwerk is, hoe meer gebruikers willen aansluiten op dit netwerk. Deze positieve feedback versnelt de groei van een netwerk. Positieve feedback kan echter ook vernielend zijn: Hoe meer mensen wegtrekken uit een netwerk, hoe minder waardevol dit netwerk wordt (Shapiro & Varian, 1998, pp. 13-14). Het concept van feedback wordt verder uitgelegd in 3.2.3.4. Ook hier lijkt de marktleider de grote winnaar te zijn van deze schaalvoordelen, maar ook kleinere spelers kunnen inhaken op deze schaalvoordelen. Zo kunnen de kleinere vennootschappen allianties aangaan om de bandwagon aan het rollen te krijgen. Dit zien we ook gebeuren in de sector: allereerst zijn er natuurlijk de wederkerigheidovereenkomsten zelf tussen de CBO’s, maar verder ook de bilaterale allianties tussen vennootschappen. Een zeer belangrijk aspect van schaalvoordelen aan de vraagzijde zijn de verwachtingen van de spelers in de markt. Indien de markt verwacht dat dit of geen netwerk aan waarde zal winnen, kan dit genoeg zijn om de bandwagon in gang te zetten. Dit is bijvoorbeeld een typisch gegeven op de beurs: door het verwachtingspatroon van enkele spelers volgen andere spelers en jagen de koers van een effect omhoog of omlaag, zonder dat de onderliggende waarde zelf in waardering verandert. Deze verwachtingswaarde kan ook een impact hebben op het netwerk van collectief beheer: indien gebruikers en rechthebbers verwachten dat het systeem van collectief beheer niet is wat het zou moeten zijn, zakt de waarde van het netwerk. Of de markten dan beschikken over volledige informatie of niet, wordt hier in het midden gelaten. Immers, bij volledige informatie loopt de verwachtingswaarde enkel voor op de realiteit en klopt de verwachtingswaarde met de echte toekomstige waarde. Bij onvolledige informatie kan de verwachtingswaarde afwijken van de toekomstige waarde (Praet, 2010). Zijn er externe netwerkeffecten of schaalvoordelen aan de vraagzijde te vinden in de sector van het collectief beheer? Deze bevinden zich zeker op het geaggregeerde niveau van de sector, op het niveau van de individuele CBO’s zijn deze minder. Dit komt omdat de substitutiemogelijkheden groter worden op het niveau van de individuele vennootschap, immers hoe kleiner de subcategorie, hoe elastischer de vraagcurve van dat product (dit concept wordt verder uitgewerkt in 3.4). Tenslotte, als CBO’s nieuwe technologie of protocollen injecteren in hun netwerk, stijgt de waarde van dat netwerk (Shapiro & Varian, 1998, p. 184). Dit komt door de compatibiliteit van de producten, het gebruiksgemak, het merk en het aansluiten van de gebruiker op een groter netwerk zelf. De auteur is
57
van mening dat deze implementatie ook licenties in de vorm van creative commons 11 kunnen zijn. De kans is reëel dat deze licenties een toegevoegde waarde creëren in het zakenmodel van het collectief beheer. Het model van creative commons wordt verder besproken in 3.7.4. 3.2.3.4 Feedback Positieve externe netwerkeffecten geven de aanzet tot positieve feedback. De sterken worden sterker en de zwakken worden zwakker. Positieve feedback is een zeer sterke kracht in netwerkindustrieën (Shapiro & Varian, 1998, p. 177) zoals al duidelijk werd door het bestaan van de twee soorten schaalvoordelen. Aan de aanbodzijde kan de feedback echter tegen een natuurlijke limiet komen door capaciteitsbeperkingen (Shapiro & Varian, 1998, p. 179). Een bedrijf kan niet eindeloos groeien tot een totale gemiddelde kostencurve van nul. Veel bedrijven, vaak afhankelijk van de sector waar ze in zitten, kunnen echter zelfs niet groeien naar een minimum efficiënte schaal. Dit wil zeggen, tot het punt waar de gemiddelde kosten het laagst zijn. In dat punt is het optimaal om bijhorende hoeveelheid te produceren. Deze beperkingen kunnen veroorzaakt worden door hoge transportkosten, een afzetmarkt die kleiner is dan de optimale output, een volwassen of verzadigde markt en andere barrières zoals technologie. Daarom evolueren veel markten niet naar een monopolie terwijl dit theoretisch wel mogelijk zou zijn. Ze evolueren dan eerder naar een oligopolie. Dit laatste is negatieve feedback: in een dergelijke lus worden de sterken zwakker en de zwakken sterker (Shapiro & Varian, 1998, p. 176). Merk verder op dat positieve feedback ook nefaste effecten kan hebben voor bedrijven in de markt. Omdat deze schaalvoordelen elkaar versterken en versnellen, betekent dit ook dat de spelers die hier niet van kunnen genieten in een neerwaartse spiraal zitten. Deze neergang is slechts de keerzijde van de medaille van positieve feedback (Shapiro & Varian, 1998, p. 176).
3.2.3.5 Kantelen van de markt Wat bepaalt dan wanneer een bedrijf kan meegaan op de opwaartse spiraal van positieve feedback en wanneer het gedoemd is naar beneden getrokken te worden? Het punt waar het een van de twee kanten op kan gaan, heet het kantelpunt. 12 Als een bedrijf zich in dit punt van labiel evenwicht bevindt en het wordt een kant op geduwd door een interne of externe factor, dan zal het in de opwaartse of neerwaartse spiraal terechtkomen en hierin verder versterkt worden door deze spiraal.13 Dit concept wordt ook verder opengetrokken tot het punt tot waar je energie moet inpompen en wanneer het vanzelf de gewenste richting uitgaat. Dit concept is zeer belangrijk voor beleidsmakers: met minimale moeite kan ze de markt laten kantelen in de richting die zij beter acht. Indien zij dit aan de markt overlaat, is het de markt zelf die de richting van het kantelen bepaalt. Hoe ziet dit concept eruit voor de sector van collectief beheer? Het oude systeem van nationale monopolies is nationaal gekanteld: Door natuurlijke selectie of door wetgeving zijn er nationaal slechts 11
In dit werk wordt de term creative commons gebruikt voor de verzameling van alternatieve aanbiedingen van creatief werk, zoals creative commons licenties zelf, copyleft, Free Culture en open source. 12 In het Engels: “the tipping point.” 13 In hoofdstuk 4 wordt dit kantelpunt ook beschouwd als een zwak Nash evenwicht.
58
een of enkele spelers overgebleven, die in een stabiel en veilig evenwicht zaten. Dit werd zeker versterkt door de wederkerigheidovereenkomsten. De verhoogde activiteit van grensoverschrijdend beheer door de komst van het internet heeft het systeem echter naar een hoger niveau getild. Hierdoor zijn de oude evenwichten op nationaal niveau niet meer stabiel, maar verkeren ze terug in een labiel evenwicht (het punt waarop ze net uit de nationale markten kwamen).Elke vennootschap zal dan zelf kantelen naar een nieuw stabiel evenwicht. Of en hoe de markt kan kantelen na de interactie van de Aanbeveling wordt besproken in 3.6.Hoe de sector kantelt in een vrije markt wordt besproken in hoofdstuk 4. Indien er geen exogene actie wordt ondernomen in de vorm van beleid, kunnen de grootste CBO’s evolueren naar een oligopolie, waarbij de kleinere CBO’s ophouden te bestaan of een filiaal worden van de grote spelers. Daarbij is het duidelijk dat de grootste CBO’s de laagste kostenstructuur kunnen bewerkstelligen, waardoor het de CBO’s in landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn die als winnaars uit de bus komen. Een vraag is dan of een exogene actie zoals standaardisatie van de wetgeving wel een invloed zal hebben op het kantelpunt of de richting waarin vennootschappen uit het kantelpunt komen. Niet elke markt kantelt immers (Shapiro & Varian, 1998, p. 188), zie tabel 6:
Weinig schaalvoordelen Grote schaalvoordelen Lage vraag naar variëteit Onwaarschijnlijk Groot Hoge vraag naar variëteit Laag Hangt er vanaf Tabel 6 - Kans op het kantelen van de markt. Bron: Shapiro & Varian (1998, p. 188).
Het is intussen duidelijk dat de markt voor collectief beheer grote schaalvoordelen met zich meebrengt. Dit wordt ook bevestigd door de houding van de EC als ze concurrentie beoogt op het gedeelte van de prijs dat de administratiekosten vertegenwoordigt. In het geval van het collectief beheer hangt het er vooral vanaf wat de vraag is naar variëteit van de consument. Bij een lage vraag naar variëteit zullen eerder homogene producten aangeboden worden. Hierbij spelen traditionele schaalvoordelen een bepalende rol. Dit brengt mogelijk een sterkere standaardisatie van het aanbod met zich mee: het gevaar bestaat verder dat grote CBO’s enkel winstgevende auteurs en artiesten zullen herbergen, die wereldwijd of in elk geval internationaal een groot doelpubliek bereiken. Dit kan dan ten koste gaan van de nationale culturele diversiteit (Dirk Visser, 2009, p.16). Is er echter veel vraag naar diversiteit, kunnen de nationaal gekantelde markten redelijk stabiel blijven of naar een ander evenwicht kantelen dan een enorme consolidatie van de sector. De onderzoeker is van mening dat hier toch een reëel gevaar in schuilt: misschien is de eindgebruiker wel geïnteresseerd in een gevarieerd aanbod, maar wil de commerciële gebruiker liefst zijn kosten beperken. Het is uiteindelijk diegene die betaalt die beslist wat er aangeboden wordt aan de eindgebruiker. Hierin biedt het systeem van blanco licenties het voordeel van een gevarieerd aanbod voor een vaste (lagere) prijs. De werking van deze blanco licenties wordt verder uitgediept in 3.4.5.3. Tenslotte kan nog opgemerkt worden dat, in termen van landelijke variëteit, de meeste West-Europese landen gedomineerd worden door een Angelsaksisch aanbod in de popcultuur. Dit uit zich dan ook in royalty percentages van 60% en meer aan buitenlands repertoire, die terugvloeien naar de buitenlandse CBO’s die het Angelsaksisch repertoire aanbieden. Daarbij zijn ook trends duidelijk in uitwisseling van repertoire in landen met eenzelfde taal of gelijkaardige cultuur (EC, 2010a). Zo blijken de Baltische 59
staten Letland, Estland en Litouwen sterk interactief met elkaar op het gebied van uitwisselen van repertoire (NCB, 2010; EC, 2010a). Ook de Nordics Finland, Noorwegen en Zweden hebben een hoge graad van interactie betreffende het uitgewisselde repertoire (NCB, 2010). Deze laatsten gaan nog een stap verder en poolen ook hun licenties samen met die van de Baltische staten in een groot aanbod (EC, 2010a). Los daarvan is het ook typisch aan een kleine open economie zoals België om een hoge openheidgraad te hebben in termen van import over BBP. In het geval van een vennootschap is dit dan import van buitenlands repertoire over omzet. Dit betekent dat een klein land meer open staat voor buitenlands repertoire dan een groot land, dat zijn eigen repertoire aan een grotere interne markt kan aanbieden. Een land zoals het VK heeft dan nog eens het bijkomend voordeel dat ze een groot deel van het repertoire exporteert. Zo exporteerde PRS in 2008 67% van haar omzet (PRS, 2010).
3.2.3.6 Lock-in Een lock-in 14 betekent dat de sponsor van een netwerk er in slaagt om zijn gebruikers van dat netwerk aan hem te binden. Dit betekent dat een partij op die manier vertikaal geïntegreerd is dat er een grote afhankelijkheid ontstaat t.o.v. de andere partij (Cabral, 2000, p. 41). Hierdoor kan de eerste partij niet meer vrij bewegen op de markt, tenzij ze omschakelingskosten maakt. Daarbovenop kan de andere partij strengere voorwaarden opleggen aan de eerste partij, net omdat ze niet vrij is om in de markt te bewegen. Een typisch voorbeeld is een leverancier die gespecialiseerde producten maakt voor een enkele afnemer. Het kan heel moeilijk blijken om bij problemen om te schakelen naar andere producten voor andere klanten. Het huidige systeem van wederkerigheidovereenkomsten met territoriale beperkingen zorgt voor een mogelijke lock-in op twee niveaus: Het risico op lock-in van rechthebbers of gebruikers bij de CBO en het risico op lock-in van de CBO in haar bilateraal netwerk (EC, 2005a, p. 12). Shapiro en Varian (1998, p. 130) noemen een dubbele lock-in ook een bilateraal monopolie. Op het niveau van de relatie tussen de rechthebbers of gebruikers en de CBO situeert de lock-in zich in de territoriale beperkingen, waardoor deze zich moeten wenden tot hun nationale vennootschap. In de relatie tussen de CBO en het bilaterale netwerk bevindt deze zich in de wederkerigheidovereenkomsten die de CBO’s afsluiten. Zie figuur 11 voor een grafische weergave van deze dubbele lock-in. Deze lock-in kan nog versterkt worden door de overkoepelende organisaties. CISAC heeft zo bijvoorbeeld bindende normen voor zijn aangesloten leden zoals financiële regels, het modelcontract voor de leden, een governance code etc.…
14
Lock-in is de term die de Europese Commissie gebruikt in haar studie (2005a). In de economische literatuur wordt ook vaak de term hold-up problem gebruikt (Cabral, 2000, p. 41).
60
Lock-in
CBO 1
Gebruiker
Bilateraal netwerk
Nationale CBO CBO 2
Rechthebber
Figuur 11 - De dubbele lock-in van het bilateraal netwerk.
De tweede optie van de EC beoogt een opbreken van de lock-in op het niveau van de gebruiker – vennootschap. De lock-in voor de rechthebber wordt echter behouden. Daarbij worden enkel sommige clausules uit de modelcontracten van de overkoepelende organisaties gehaald die in strijd zijn met het principe van vrij verkeer. Het eigenlijke bilaterale netwerk wordt wel behouden. De doelstelling van de derde optie studie van de EC was vooral gericht op het doorbreken van de lock-in tussen de rechthebbers of gebruikers en de CBO’s door concurrentie toe te staan tussen de CBO’s. Hierdoor krijgen zowel de gebruikers als de rechthebbers de kans zich aan te sluiten bij een CBO naar keuze. Aan de andere kant proberen de CBO’s via een versterkte werking van de overkoepelende organisaties of allianties de andere lock-in te verstevigen aangezien het bilaterale netwerk hier onder druk komt te staan. Zie figuur 12 voor een grafische weergave.
Lock-in Gebruiker land 1
Rechtebber land 4
CBO naar keuze
CBO 1 Rechthebber land 2
Overkoepelende organisaties/ Allianties
CBO 2
Gebruiker land 3
Figuur 12 - Lock-in structuur bij optie 3 van de EC studie.
61
Op zich is het streven naar een lock-in te verdedigen vanuit het standpunt van de vennootschappen: een lock-in verstevigt immers de waarde van een netwerk (Shapiro & Varian, 1998, p. 123). Dit wordt nog extra versterkt door anderen buiten het netwerk te houden. Door deze lock-in kan het verticale systeem ook intern beter op elkaar afgesteld worden. Dit zijn bijvoorbeeld net de modelcontracten, de financiële regels, de code of governance of het dataplatform van CISAC. Het dataplatform van CISAC streeft naar een standaard om uitwisseling van zowel financiële als repertoire informatie te harmoniseren (EC, 2010a). Zolang de markten nationaal gekanteld zijn, is dit dan ook een praktische oplossing. Door het toenemende grensoverschrijdende verkeer van online inhoud vervagen echter de voordelen van de bestaande lock-in. Ten eerste zijn gebruikers en rechthebbers goedkoper af als ze rechtstreeks kunnen handelen met een buitenlandse vennootschap. Dit elimineert extra tussenpersonen en bijhorende kosten. Ten tweede is een dergelijk gesloten netwerk in strijd met het principe van vrij verkeer van diensten in de interne markt. Er is een belangrijk punt van aandacht voor het beleid van de EC rond het doorbreken van de situatie anno 2005. Met het afbouwen van de nationale monopolies naar een meer vrije interne markt, is het stabiele nationale evenwicht gaan wankelen. Als de vrije markt daarna haar werk doet zonder adequate regulering, kan het zijn dat er enkele grote CBO’s overblijven wanneer er een nieuw evenwicht ontstaan is. Deze vrije marktwerking kan suboptimaal blijken te zijn. Daarom is er nood aan een regulerend kader om toch tot een optimale uitkomst te komen in een sector waar puur economische factoren kunnen leiden tot een slechtere uitkomst voor rechthebbers en gebruikers. Deze werking van de vrije markt is niet enkel gecentreerd rond de concurrentiepositie tussen de vennootschappen, maar speelt zich ook af op het gebied van alternatieven voor het huidige systeem van collectief beheer op zich. Gebruikers kunnen steeds meer gebruik maken van creatieve inhoud langs het systeem van CBO’s om. Zo is er het publiek domein, de rechtstreekse licentieovereenkomsten etc., maar meer recent het aanbod van (quasi) gratis inhoud op het internet. Zelfs legaal is deze inhoud veel goedkoper, om redenen zoals lage productie- en distributiekosten. Terwijl vennootschappen en andere spelers strijden om marktaandeel, moet de totale sector de concurrentie aangaan met ‘gratis’. Intussen treedt ook hier een lock-in syndroom op: digital natives, die niet opgegroeid zijn in een tijd zonder internet, beschouwen dit ‘gratis’ als volwaardig alternatief voor het bestaande systeem en hebben minder morele problemen rond het aspect illegaliteit. Hierdoor zijn ze opgegroeid in een netwerk van alom toegankelijke creatieve werken, waardoor ze zeker niet geneigd zijn om in een betalend en gesloten systeem te stappen. Hun enige overweging hieromtrent is het illegale aspect. Dit is een mentaliteitsprobleem en kan niet zomaar worden aangepakt met een repressief beleid. Toch moet hier snel een uniforme aanpak in komen, voordat de lock-in zich zodanig verankert dat de omschakelingskosten veel te groot worden voor alle betrokken partijen.
3.2.3.7 Omschakelingskosten Een lock-in houdt stand als de omschakelingskosten om over te stappen naar een ander netwerk te groot zijn. Zo waren gebruikers van Microsoft Office Word lange tijd enkel in staat om bestanden met elkaar uit te wisselen (Shapiro & Varian, 1998, p. 113). Een bedrijf start met dit software pakket, bestelt extra licenties bij uitbreiding, doet in de loop van de jaren upgrades en leidt personeel op in het gebruik van dit pakket. Al deze factoren dragen bij tot de lock-in van dit pakket en zorgen voor hogere 62
omschakelingskosten als het bedrijf wil overschakelen op een ander pakket. Natuurlijk willen nieuwe spelers op de markt deze barrières juist zien zakken: ook zij willen toegang tot deze potentiële gebruikers. Een bijkomend probleem in de concurrentiestrijd tussen collectief en creative commons zijn juist deze omschakelingskosten: als een gebruiker overstapt van een systeem van collectief rechtenbeheer naar een systeem van creative commons heeft de gebruiker geen omschakelingskosten als hij er vanuit gaat dat de producten quasi gelijke substituten zijn. Daarbij zal hij minder moeten betalen. Omgekeerd zijn er echter wel omschakelingskosten en in de publieke opinie zijn die niet gering. Hierbij moet vermeld worden dat de totale omschakelingskosten de som is van de omschakelingskosten voor de gebruiker en de omschakelingskosten van de nieuwe aanbieder (Shapiro & Varian, 1998, p. 112). Deze kosten zijn voor de aanbieder, afgaande op hun jaarverslagen, tussen de 10% en 20% van de totale omzet. Hoe groot deze kosten zijn voor de alternatieve aanbieders is moeilijk te zeggen zonder bijkomend onderzoek, maar het is duidelijk dat deze kosten veel hoger kunnen liggen zonder uit te stijgen boven de totale omschakelingskosten van de traditionele aanbieder. Nogmaals dient er op gedrukt worden dat dit uitgaat van onderling substitueerbare producten van beide markten. Een strategie die vennootschappen kunnen volgen om op het bovenstaande probleem in te spelen, is door de waarde van het netwerk te verhogen. Hiermee stijgen dan ook de kosten om uit het netwerk te stappen. Dit kan door meer gebruikers aan te trekken, meer en compatibele producten in het netwerk te lanceren, de substitueerbaarheid van deze producten te verlagen, meer waarde aan het eigenlijke product koppelen etc. Een mooi voorbeeld van een dergelijk geslaagde strategie is Apple, met zijn gamma van iMac, MacBook, iPod, iPhone en iPad, mooi geïntegreerd met iTunes en het hele Mac OS systeem. Het mooie hieraan is dat dit net een gesloten netwerk is dat er in slaagt zijn waarde te verhogen! Dit in tegenstelling tot Microsoft, dat de mogelijkheid biedt aan ontwikkelaars buiten de sponsor van het netwerk, om producten in het netwerk binnen te brengen. 15 Daarbij wordt Microsoft nog aangemaand dit verder te stimuleren zoals de bekende Europese zaak rond Windows en Internet Explorer. Het is dus niet eenduidig beter om een netwerk open te gooien zodat meer gebruikers kunnen genieten van de positieve spillover van informatiegoederen. Het kan immers zijn dat de waarde van het netwerk stijgt voor de interne gebruikers als dit gesloten blijft. De economische opvatting is dat zolang de winnaars meer winnen dan de verliezers verliezen, er voor die optie moet gekozen worden om het totale welvaartseffect zo groot mogelijk te maken.
3.2.3.8 Het afschermen van de markt Zoals uit de laatste paragraaf blijkt, bieden strategieën tot het afschermen van de markt misschien meer economische return dan het opengooien van een markt. Daarbij heeft het afschermen van de markt het mogelijke voordeel dat het economisch efficiënter kan zijn dan een systeem van regularisatie en wettelijke controle. Het is echter complex om deze afweging in enkel economische termen te kunnen maken. Er zijn veel variabelen die moeilijk te meten zijn en voor interpretatie vatbaar zijn. Daarom wil 15
Bij Apple worden er ook third party applicaties gemaakt en verkocht, maar zij dienen geschreven te worden in een specifieke programmeertaal en passeren een strenge controle. Apple waakt streng over de balans van zijn compatibiliteit en efficiëntie. Dat blijkt een van de belangrijkste redenen te zijn waarom Apple weigert Flash te ondersteunen in haar iPhone, iPod en iPad platformen volgens programmeurs.
63
de onderzoeker de discussie rond het afschermen of opengooien van de markt niet hier presenteren. De achterliggende motivaties en instrumenten zijn echter de moeite om hier uit te tekenen. Een netwerk bestaat vaak uit een drager en een speler. Een voorbeeld van een drager is een cd, een mp3, een dvd, een boek, etc. Een speler is dan de cd-speler, een mp3-speler, een dvd-speler en de ogen van de lezer. De drager is vaak te kopiëren, de speler niet. Zo is de huidige 3D rage er in geslaagd om een beveiliging op het kopiëren van films te maken. Het gevolg laat niet op zich wachten: Avatar is een recordfilm in alle opzichten geworden, maar vooral ook in termen van omzet en winst. Blijkbaar vinden mensen het geen probleem om 10 euro of meer te betalen voor een bezoek aan de bioscoop, terwijl de prijs voor een ticket van de ‘2D’ versie rond de 8 euro ligt. De bezoeker is dus bereid 25% meer te betalen voor deze ervaring. De aanbieder heeft waarde toegevoegd aan het netwerk, in de vorm van een hogere gepercipieerde kwaliteit van het product en een sociale ervaringswaarde. Vooral deze sociale ervaringswaarde zal afnemen doorheen de tijd en de prijs doen evolueren naar een gewone ticketprijs. Tegelijk is de aanbieder er ook in geslaagd om zijn markt af te schermen. Dit specifieke product is niet te kopiëren zonder aan waarde te verliezen. In dit geval wordt het zelfs quasi onbruikbaar zonder de combinatie van speler en drager in de vorm van de film, dvd en 3D-bril. Ook andere markten zijn erin geslaagd hun markten af te schermen: zo is er bijna geen piraterij op de markt van spelconsoles als Xbox, Play Station, Nintendo en dergelijke. Ook hier is een prijs van 50-70 euro per spel geen aanzet tot discussies rond het afschermen van de markt. In deze sector treedt wel een sterke tweedehandse markt op. Ook is deze sector sneller tot het online platform toegetreden. Zo kan er online gespeeld worden, kunnen spellen gedownload worden etc., echter enkel toegankelijk voor de gebruikers van het netwerk dat de fabrikanten aanbieden in de consoles. Tenslotte zijn er de online games die in twee varianten komen. Om te beginnen zijn er de spellen die enkel toegankelijk zijn via een abonnement, in het genre van Warcraft. Ook hier zijn er veel minder paswoorden of valse abonnementen die circuleren om gratis gebruik te kunnen maken van de ervaring van het spel. Ten tweede is er de gratis variant, in het genre van de Zynga games op Facebook zoals Farmville. Deze spellen zijn vrij toegankelijk, echter bestaat er de mogelijkheid voor bepaalde opties in het spel met echt geld te betalen. De eerste variant werkt in een afgesloten markt, de tweede in een open markt en in beide zakenmodellen valt er economische winst te rapen. Het intrigerende is dat muziek doorheen de laatste decennia altijd gekraakt en gekopieerd is. Eerst via een cassette, dan via cd-r en nu via mp3 en peer-to-peer netwerken. Net zoals boeken en video. Video lijkt dan recent zijn tijdelijke afscherming gevonden te hebben. De boekenmarkt is zijn evolutie aan het doormaken met als epicentrum het zakenmodel van Google Books. Kan de sector geen lessen leren uit de andere sectoren? iTunes lijkt hier voor een groot deel te zijn in geslaagd. Langs de ene kant biedt ze een gebruiksvriendelijk interface om muziek en film te kopen, of zelfs gratis aan te bieden in de vorm van creative commons licenties. Zo zijn er lessen uit bekende universiteiten zoals Yale te downloaden in de vorm van Video Podcasts. Langs de andere kant heeft ze de touwtjes zeer goed in handen als het er op aankomt waar de bestanden naar toe gaan. Zo is het overzetten van de gekochte muziek niet naar alle spelers mogelijk. Apple heeft op deze manier een bottleneck geopend, op haar voorwaarden en er de vruchten van geplukt terwijl een groot deel van de industrie met de handen in het haar zat. Indien deze balans tussen openheid en controle en tussen evolutie en revolutie bestudeerd wordt, bestaat er misschien een toekomst voor rechtenbeheer en creative commons in een gezamenlijk model.
64
3.2.3.9 Horizontale en verticale integratie Horizontale integratie heeft betrekking op het samenvoegen van nauwe substituten om tot schaalvoordelen, kennisvergaring of het opkopen van de concurrentie te komen. De horizontale integratie slaat in de sector van collectief beheer enerzijds op het bilaterale netwerk dat de vennootschappen hanteren. Dat staat immers in voor het hele gamma aan beschermde werken. Anderzijds kan deze horizontale dimensie ook slaan op de verschillende soorten auteursrechterlijk beschermd werk. Zo zijn er vennootschappen voor auteurs, voor uitvoerders, voor thuiskopie, voor literaire werken, voor de audiovisuele werken etc. Elk land heeft zijn eigen gradatie van horizontale integratie. Zie figuur 9 voor een overzicht van het aantal vennootschappen per land in de EU. Dit is niet een exacte weergave van de integratiegraad, aangezien er in sommige landen een (zeer) beperkte graad van concurrentie is, maar de cijfers zijn meer dan representatief. Verticale integratie is het samenvoegen van onderdelen in de productieketen die elkaar opvolgen. Verschillende netwerkindustrieën worden vaak gekenmerkt door een sterke verticale integratie. Een bekend voorbeeld is de vroegere Belgische energiemarkt, waarbij de hele keten van energieopwekking tot energielevering in handen was van een staatsmonopolie. Deze situatie was vergelijkbaar in andere Europese landen. Daarom is de EC overgegaan tot het verplicht opsplitsen van deze keten om concurrentie toe te laten op de verschillende verticale onderdelen. 16 Toegepast op de markt van collectief beheer manifesteert de verticale integratie zich in de relatie rechthebber – CBO – gebruiker. De verticale integratie zorgt op zich niet voor problemen, aangezien de relatie tussen de betrokkenen noodzakelijk is voor de werking van het systeem. Er moet echter voor gewaakt worden dat er geen wildgroei aan tussenpersonen optreedt. De horizontale integratie is dus wel een achterliggend argument in de Aanbeveling van de EC in 2005. Dit wordt verder geanalyseerd in 3.6.
16
De algemene criteria rond bepaling van integraties zijn door de EC gepubliceerd in de bekendmaking met de hantering van de relevante markt (EC, 1997).
65
3.3 Voor- en nadelen voor de betrokkenen Het systeem van collectief beheer is duidelijk dominant in het beheer van de sector van muzikale auteurs- en nevenrechten, getuige de cijfers uit hoofsdtuk 2. Hierbij zijn een verschillend aantal spelers betrokken, die elk hun belangen op de best mogelijke manier verdedigen of willen verdedigd zien. Dit systeem brengt enkele voor- en nadelen met zich mee, afhankelijk van aan welke kant van de tafel men zich bevindt.
3.3.1 De rechthebber Zoals duidelijk blijkt uit de voorgaande paragrafen zijn de schaalvoordelen voor de rechthebber van groot belang bij het systeem van collectief beheer. Hij beschikt immers over een uitgebreid netwerk om zijn rechten aan te bieden. Daarbovenop geniet de rechthebber van een centralisatie van betalingen. Hij of zij moet niet met iedere gebruiker apart een overeenkomst afsluiten, deze opvolgen en per gebruik laten betalen. De CBO verzorgt deze centralisatie en bundelt de betalingen van het gebruik van het auteursrecht in een of meerdere schijven per jaar, afhankelijk van de vennootschap. Tenslotte verzorgt de CBO de opvolging van de betalingen, de controle op het gebruik van de rechten en heeft het de juridische middelen om inbreuken hiertegen aan te vechten. Op Europees niveau is dit geregeld door de Enforcement Directive. Op Belgisch niveau wordt dit recht mee opgenomen in de AW (Art. 73 AW). Er zijn echter ook enkele (potentiële) nadelen verbonden aan het systeem van collectief beheer. Omdat de rechthebber het beheer van de rechten uit handen geeft, ligt de verantwoordelijkheid van het correct beheer van deze rechten bij de CBO. Deze staat in (zoals vermeld in 2.2.2.2) voor de correcte inning, repartitie en administratie van de rechten. Deze verantwoordelijkheid slaat niet enkel op haar directe vennoten, maar ook op de leden van haar zustervennootschappen en de gebruikers van het recht. Dit wordt door de onderzoeker gedefinieerd als het probleem van de twee front-ends. 17 Daardoor kan een typisch beheersprobleem of governance problem ontstaan: de belangen van rechthebbers kunnen verschillen met die van CBO’s, net zoals belangenverschillen tussen aandeelhouders en het management van een bedrijf kunnen optreden. Daarom is er nood aan controle op de correctheid van haar bezigheden, die in het belang staan van haar rechthebbenden en gebruikers. Ook is het systeem van bilaterale overeenkomsten niet waterdicht in die zin, dat er nog gaten zijn in het netwerk: 17
K.J. Koelman en C. Jeroham noemen dit het ‘interne en het externe monopolie’, waarbij het interne monopolie staat voor de verhouding tussen de CBO en de rechthebber. Het externe monopolie staat dan voor de relatie tussen CBO en gebruiker (Koelman, 2004). De onderzoeker beschouwt beide monopolies echter als extern, aangezien de binding tussen CBO en rechthebber vaak minder sterk is dan die tussen CBO en gebruiker. Het is hierdoor eerder beschouwd dat de CBO optreedt als een front-end naar een partij toe, waarbij de andere partij de back-end kan zijn in een situatie en de rollen omgekeerd zijn in de andere situatie.
66
Moreover, not all European CRMs [Collective Rights Managements] have concluded bilateral representation agreements among themselves with the effect that there is no seamless system that covers the aggregate EU repertoire for any type of right or any form of exploitation. Gaps in the network of reciprocal representation remain. (EC, 2005a, p. 9). Bovendien dient er opgemerkt te worden dat de nieuwe vormen van exploitatie, zoals gedefinieerd in het acquis communautaire, zorgen voor een enorme toename van het aantal nieuw te sluiten overeenkomsten tussen de CBO’s. Waar er vroeger enkel offline licenties golden, zijn er nu meerdere soorten licenties actief op de online markt. Daarbij dekken niet alle vennootschappen het wereldwijde repertoire van alle licentievormen. Hier moet gezegd worden dat de gaten in het offline netwerk in de EU bijna gedicht zijn, dankzij overkoepelende organisaties zoals CISAC. Ook zijn er enorme inspanningen geleverd in het online netwerk. Het niveau van bescherming in Oost-Europa en in andere delen van de wereld loopt echter sterk uit elkaar.
3.3.2 De collectieve beheersvennootschap De beheersvennootschap zelf heeft als grootste voordeel dat het over schaalvoordelen beschikt. Dit is meteen ook het sterkste argument dat zowel de vennootschappen zelf als andere verdedigers van het collectief beheer aanhalen om de natuurlijke monopolies van de vennootschappen te rechtvaardigen en te verdedigen. Daarbij zou een duplicatie van het netwerk zonde zijn van beschikbare middelen, net zoals een tweede volledig spoornet in België verspilling van economische bronnen zou zijn. Hierbij maakt het niet uit of dit een reëel of virtueel netwerk is. Daarbovenop heeft de CBO een sterkere onderhandelingspositie tegenover de gebruikers en kan ze hiermee betere voorwaarden bedingen. Dit leidt in principe tot hogere inkomsten voor haar rechthebbenden. Zoals in 2.2.2.4 vermeld, is er echter nood aan adequate controle in een systeem van bilaterale verdragen die het uitgebreide netwerk van verschillende plaatselijke monopolies in stand houdt. Het belangrijkste argument hiervoor is het probleem van asymmetrische informatie van de verschillende partijen. Deze controle op de correcte werking van een CBO gebeurt in België op vier manieren: •
Controle door de vennoten zelf: De vennoten hebben zelf enkele mogelijkheden tot controle van de vennootschap. Deze betreffen de verruimde mogelijkheid tot aanwezigheid in de organen van de vennootschap (Art. 66 AW) en de bestemming van onuitkeerbare rechten (Art. 69 AW). Deze worden behandeld in de Algemene Vergadering. Daarbij heeft een vennoot te allen tijde de mogelijkheid tot opvragen van bepaalde documenten (Art. 70 AW).
•
Controle door een commissaris-revisor: Er wordt een revisor aangesteld conform de bepalingen van een NV (Art. 68 AW), die een bijzonder verslag maakt van de verdeling van de onuitkeerbare sommen (Art. 69 AW) en verder de normale verslagen van een vennootschap opstelt en meedeelt aan de algemene vergadering (Art.70 AW).
67
•
Controle door de regering: De Controledienst beschrijft haar taak als volgt: De Auteurswet verklaart de minister die het auteursrecht onder zijn bevoegdheid heeft, bevoegd tot het uitoefenen van een nauwgezette controle op de beheersvennootschappen. Enerzijds moeten de beheersvennootschappen gemachtigd worden om hun activiteiten uit te oefenen. Anderzijds worden zij gecontroleerd door een vertegenwoordiger van de Minister van Economie (Controledienst, 2010). De nieuwe AW van 2010 biedt bovendien een ruimer instrumentarium ter sanctionering van de vennootschappen ten opzichte van de oude AW van 1994. De oude AW bood enkel de mogelijkheid tot intrekken van de vergunning voor een vennootschap (Van Dijck, 2009). Depreter (persoonlijke communicatie, 19 januari 2010) stelt dat 0,3% van de inkomsten van SABAM naar de regering gaat voor deze vorm van controle.
•
Controle door de vertegenwoordiger van de Minister van Economie: Deze houdt toezicht op de naleving van de wetten, statuten, tarieven en inning- en verdelingsregels (Art. 76 AW).
Deze controledoelstellingen kunnen echter ook een tweesnijdend zwaard zijn. Allereerst is het mogelijk dat deze instrumenten de efficiëntie van de vennootschap ondermijnen, terwijl ze als doel hebben de transparantie te verhogen. Daarboven kan volgens Cabral (2000, pp. 140-143) een transparante prijszetting leiden tot een gemakkelijk te observeren transparantie. Indien de prijszetting voor iedereen zichtbaar is, kan de marktprijs convergeren naar een prijs die nog steeds te hoog is. Dit is een vorm van stilzwijgende overeenkomsten tussen spelers op de markt en werkt in geen enkel opzicht de concurrentiële vrije marktprijs in de hand. Dit wordt verder uitgewerkt in 4.3.2.2. Tenslotte wordt in de wet gesteld dat de werknemers en andere direct betrokkenen beroepsgeheim moeten bewaren (Art. 78 AW). Dit is een zeer directe vorm van informatieasymmetrie.
3.3.3 De gebruiker Ook voor de gebruiker zijn de schaalvoordelen van groot belang: hij kan het gebruik van de rechten verkrijgen via een enkel aanspreekpunt en dekt hiermee tegelijkertijd het risico op inbreuk tegen de auteursrechten af (EC, 2005a, p. 7). Voor de grote commerciële gebruiker is er het voordeel van de blanco licentie: Door het aanschaffen van een dergelijke licentie krijgt de gebruiker de mogelijkheid om alle mogelijke beschermde muziek te gebruiken, zonder hiervoor telkens apart de rechten te moeten verkrijgen. Dit is vanzelfsprekend een enorm voordeel bij een intensief gebruik van het repertoire. Hiervoor wordt een vast bedrag betaald of een percentage van de omzet van de gebruiker. De waarde van een substituut is de prijs van het product plus de waarde van de zoektocht naar dat substituut (Shapiro & Varian, 1998). Dit zijn de zogenaamde omschakelingskosten. Dit is een belangrijke factor in het voordeel van het collectief beheer, aangezien je centraal alle rechten kan laten beheren of
68
een licentie aanvragen, tegenover de andere optie van een (meestal) moeizame zoektocht naar de individuele rechthouders. De nadelen kunnen zijn dat de gebruiker geconfronteerd wordt met een sterkere tegenpartij om te onderhandelen over de juiste modaliteiten van het verkrijgen van de rechten (Van der Veer, 2009). Daarbij bestaat het gevaar dat, door het bestaan van gaten in het bilaterale netwerk, sommige werken toch niet onder de licentie vallen. Indien de gebruiker hiervan niet op de hoogte is kan dit juridische gevolgen hebben. Tenslotte kan het ook zijn dat een gebruiker betaalt voor het gebruik van werken die zich in het publieke domein bevinden. Door het gebruik van de blanco licentie is hier geen onderscheid meer in te maken.
69
3.4 Modellering van de markt voor collectief beheer Het model wordt in dit hoofdstuk samengesteld volgens de micro-economische theorie van het consumentengedrag. Dit model heeft als voordeel dat het betrekkelijk eenvoudig en overzichtelijk blijft in het aanbrengen en vergelijken van de elementen van het model. Gaandeweg wordt het basismodel uitgebreid met het inbrengen van nieuwe voorwaarden en het verzwakken van enkele assumpties. In dit hoofdstuk blijft de analyse echter beperkt tot een statisch evenwichtsmodel. Om tot een dynamisch model te komen wordt in hoofdstuk 4 speltheorie toegepast om de interactie tussen spelers weer te geven. Er dient verder opgemerkt te worden dat in dit model van lineaire vraag- en aanbodfuncties wordt uitgegaan. Dit om de eenvoud en duidelijkheid van de analyse van het model te bewaren. In de realiteit zullen deze functies echter vaak niet-lineair zijn. Mogelijke gevolgen hiervoor zijn andere verlopen in elasticiteit en eventueel meerdere evenwichten. Het is dan ook een bewuste keuze om de eenvoud van het model te behouden om de kracht van de illustratie te behouden. Het is echter interessant om hierop verder te bouwen in verder onderzoek en deze uitgebreide modellen verder te ontplooien.
3.4.1 Assumpties Elk economisch model heeft assumpties om zijn werkbaarheid te behouden. Een model is dan ook een vereenvoudiging van de werkelijkheid. Voor de verdere analyse in dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen: • • •
Elke consument heeft een beperkt loon, Hierdoor moet hij een keuze maken in zijn bestedingspatroon en optimaliseert hij zijn totale nut. Deze keuze gebeurt op een rationele manier. Het gebruikersnut van een product volgt de regel van het afnemend marginaal nut. 18 Dit wil zeggen dat hoe meer de consument van een product bezit, hoe kleiner het toegevoegde gebruikersnut wordt per bijkomende eenheid.
3.4.2 Analyse van de vraagzijde 3.4.2.1 De vraagfunctie De markt van de consumentenbehoefte voor het auteursrecht wordt weergegeven door de vraagfunctie in het model. De afhankelijke variabele is de hoeveelheid aan rechten die een auteur kan verhandelen voor een werk op de markt. Deze vraagfunctie wordt beïnvloed door vele variabelen zoals inkomen, prijs, smaak, kwaliteit en andere, exogene factoren. Deze wordt weergegeven in de vorm: (1) 18
Voor de redenen van afnemend marginaal nut, zie: Heilbrun & Gray, 2007, p. 63.
70
In navolging van Heilbrun en Gray (2007) worden enkele variabelen gekozen die een invloed kunnen uitoefenen op de vraagcurve. 19 De functie wordt dan: (2) Waarbij: • • • • • • •
= de hoeveelheid gevraagd product = een constante (het intercept met de Y-as) 20 = de prijs van het auteursrecht = het inkomen van de consument van het auteursrecht = de prijs van substituten = de prijs van complementaire producten zijn de coëfficiënten van bijhorende variabelen (resp.
).
Intuïtief kan het verband tussen de tekens van de variabelen als volgt gesteld worden: (3) 3.4.2.2 Prijs De prijs van het auteursrecht kan worden bepaald door de houder van het auteursrecht. Dit kan de eigenlijke auteur zijn of een andere beheerder zoals een CBO. In het eerste model wordt gesteld dat de auteur zelf een prijs onderhandelt met de potentiële gebruiker. De prijselasticiteit van de vraag ( ) bepaalt verder hoe gevoelig de verandering in is ten opzichte van een verandering in : 21 (4) Hieruit volgt: •
Als de prijs erg gevoelig is aan een kleine verandering in , spreekt men van een prijselastisch product. • elastisch. Als stijgt met 1%, zal dalen met meer dan 1%. • inelastisch. Als stijgt met 1%, zal dalen met minder dan 1%. • : iso-elastisch. Als stijgt met 1%, zal dalen met exact 1%.
19
De keuze valt hier op een ceteris paribus analyse zoals gebruikelijk is in dit basismodel. Deze constante geeft de grootte van de markt weer bij de inverse vraagcurve. 21 Omdat een prijsstijging in de regel een daling van het aantal verkochte producten inhoudt, zal dit een negatief teken veroorzaken in de waarde voor de elasticiteit. In de literatuur wordt dit op drie mogelijke manieren benaderd: ofwel houdt men het negatief teken voor de bepaling van de elasticiteit (Goudriaan, De Groot & Schrijvershof, 2008), ofwel neemt men de absolute waarde van de elasticiteit (Heilbrun & Gray, 2007), ofwel plaatst men een minteken voor de breuk zodat de negatieve waarden elkaar opheffen (Cabral, 2000). In dit werk wordt gekozen voor de laatste optie om de wiskundige consistentie te behouden. 20
71
• •
Als er meer substituten voor het product zijn (zoals rechtenvrije muziek of het omzeilen van het auteursrecht) zal het product elastischer zijn. Een subcategorie (orkestmuziek versus kamermuziek, of Beethoven versus Brahms) zal altijd elastischer zijn dan een hoofdcategorie (muziek versus andere entertainmentvormen), omdat er op een hoger niveau minder substituten te vinden zijn. Zo zal voedsel als hoofdcategorie weinig substituten hebben, waar fruit of hamburgers er meer hebben als subcategorie. 3.4.2.3 Inkomen
Het inkomen van de consument is ook een belangrijke parameter in het model van de vraagzijde van de markt. De inkomenselasticiteit van de vraag ( ) is: (5) Hieruit volgt (Heilbrun & Gray, 2007, p. 95): • • • •
: elastisch (luxeproduct) : iso-elastisch : inelastisch : inferieur goed
Kunst is een luxeproduct als , aangezien dit betekent dat de consument meer kunst zal consumeren dan de mate waarin zijn loon stijgt. Een inferieur goed zal men echter minder consumeren naarmate het inkomen stijgt.
3.4.2.4 Kruiselasticiteit van de prijzen van substituten en complementen De prijs van substituten ( ) en de prijs van complementen ( ) bepalen ook de hoeveelheid consumptie van het auteursrecht. De gevoeligheid van prijsveranderingen van en wordt gemeten aan de hand van de kruiselasticiteit van dat product: De verandering van prijs in het alternatieve product en zijn weerslag op van het originele product. Formeel is dit: (6) Daarbij zijn de producten en complementaire producten als en substituten als . Hieruit volgt dat positief bijdraagt aan de vraagfunctie en hier negatief aan bijdraagt (zie vergelijking (3)). Intuïtief is dit te verklaren door de gedachte dat als een product een substituut heeft dat goedkoper is, de consumptie van het product zelf zal dalen (hoge elasticiteit). Omgekeerd zal een lagere prijs van een complement bijdragen tot verhoogde consumptie van het product (lage elasticiteit) (Heilbrun & Gray, 2007, p. 98).
72
3.4.2.5 Is auteursrecht een elastisch product? Zoals vermeld in 3.4.2.2 zal een subcategorie van een product elastischer zijn dan een hoofdcategorie. Zo zal het auteursrecht van de muzikant elastischer zijn dan het auteursrecht van alle rechthebbers waaronder ook boeken, films etc. Zo zal het algemene auteursrecht elastischer zijn dan de sector van de cultuur, de sector van cultuur elastischer dan de sector van vrijetijdsbesteding etc.… Daarom is het van belang een subcategorie te vergelijken met zijn evenknie. Het bepalen van deze ‘subcategorieën’ en hun hiërarchie is op zijn minst gezegd arbitrair. Een mogelijk vertrekpunt is de classificatie van de WIPO (2003) en de toepassing op de hoofdindustrieën van het auteursrecht zoals gevoerd door de studie voor Arthena (2009). Hierbij zijn negen subcategorieën weergegeven die min of meer op hetzelfde niveau staan en deze worden verzameld onder de ‘hoofdindustrieën van het auteursrecht’. Hoewel deze indeling nooit ten volle het concept van categorieën kan aflijnen, is hier wel veel data beschikbaar om mee te werken. Een andere optie is de analyse van de ‘relevante markt’ toepassen zoals gebruikelijk in de EC. Deze analyse steunt echter op individuele data en situatiespecifieke gegevens. Het zou een enorm complexe analyse worden om zo tot een sectoranalyse te komen, die dan nog eens veranderlijk is vanaf het moment dat er bedrijven tot de markt toetreden of uittreden. Het gebruik van de relevante markt is dan ook aangewezen in individuele gevallen van marktmacht. Zonder het gebruik van uitgebreide data op bovenstaand niveau zijn er toch enkele conclusies te trekken rond de elasticiteit van het auteursrecht. Hierbij worden de volgende conclusies weergegeven, gebaseerd op verschillende studies. Beginnend met Heilbrun en Gray (2007, p. 102): allereerst lijkt het auteursrecht in de muziek sterk elastisch. Er zijn zoveel substituten voor handen om de vrije tijd door te brengen, zoveel alternatieven voor de invulling van het nut van de gebruiker, rekening houdend met zijn inkomen. Daartegenover staat echter een tegenwerkende kracht. Cultuur is een ‘ervaringsgoed’. Dit wil zeggen dat een gebruiker een goed meer apprecieert naarmate het meer ervan consumeert. Zo zal een live uitvoering van een ballet voor een liefhebber meer waarde hebben dan dezelfde uitvoering op dvd. Nog sterker zal zijn voorkeur voor ballet zijn dan voor alternatieve kunstvormen. De vraagcurve van de gebruiker wordt zo minder elastisch. Hij zal hierdoor bereid zijn meer te betalen voor zijn geliefde kunstvorm dan voor vergelijkbare kunstvormen. Daarbij komt dat sommige producten een optiewaarde hebben: je kunt kiezen waar en wanneer je dat product consumeert (Shapiro & Varian, 1998, p. 87). Zo heeft een cd een hogere optiewaarde dan een uitvoering van de Ring des Nibelungen cyclus van Richard Wagner. Afhankelijk van het product, de persoon en de situatie zal dit positief of negatief bijdragen aan de elasticiteit. Zo is in het geval van de uitvoering van het ballet deze optiewaarde in absolute termen klein, echter ze weegt bijna niet door voor de balletliefhebber, terwijl het voor iemand anders net de drempel kan zijn om de ervaring mee te maken. Zo kan een operazaal afschrikken, of kunnen secundaire voorwaarden zoals verplaatsing, vervoer en andere randvoorwaarden deze drempel verhogen. De verwachting is echter dat de optiewaarde negatief gecorreleerd is met de mate van ervaring van het goed. Verder concludeert de studie van Goudriaan, De Groot en Schrijvershof (2008, p. 5) dat prijselasticiteiten voor culturele bezoeken in Nederland allen redelijk inelastisch zijn. Tabel 7 geeft deze weer. De auteurs concluderen in hun studie ook dat de verhoudingen voor Nederland in lijn blijken te zijn met andere landen en redelijk consistent doorheen de tijd. Bij gebrek aan Belgische data wordt deze analyse dan ook mee opgenomen. 73
Sector Elasticiteit Musea 0.18 VSCD-podia 22 0.32 0.55 Rijksgesubsidieerde podiumkunsten 0.46 - Theater en mime 0.43 - Dans 0.57 - Orkesten 0.90 - Muziektheater Bioscopen 0.58 Tabel 7 - Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland. Bron: Goudriaan, De Groot, Schrijvershof (2008).
Dit betekent dat de gemiddelde consument cultuur apprecieert, waardoor een stijging van de toegangsprijzen toch een positief effect heeft op de omzet in de sector. Anders gezegd is cultuurconsumptie inelastisch. Hierbij is de sector van de musea het meest inelastisch en de sector van muziektheater het meest elastisch. De meeste popuitvoeringen vallen onder de VSCD-podia en kenmerken een lage prijselasticiteit. De rijksgesubsidieerde podiumkunsten zijn wel prijsgevoeliger. Hierdoor zijn ze van nature ook vaker potentiële subsidiekandidaten. Een ander ambigu element is in welk opzicht het gratis gebruik van auteursrechterlijk beschermd werk de elasticiteit van dat werk beïnvloedt. Dit gratis gebruik kan een licentie in de vorm van een creative commons zijn, het gratis gebruiken als eindgebruiker zoals op openbare plaatsen of het illegaal bemachtigen van beschermd werk. Zonder deze polemiek hier open te trekken, wordt enkel het elasticiteitsaspect bekeken. Intuïtief veronderstelt de consumententheorie dat een consument voor het goedkoopste product gaat dat hetzelfde gebruiksnut heeft. Hierdoor zal de gratis versie het altijd halen van de betalende versie. Een analyse van de concurrentie tussen legale en illegale kopies komt aan bod in 3.4.5.6.Toch zijn ook hier tegenovergestelde krachten aan het werk. Allereerst is er weer de kunstliefhebber. Zoals hierboven aangehaald door Heilbrun en Gray (2007), is kunst een ervaringsgoed. Hoe meer een liefhebber ‘zijn’ kunst apprecieert, hoe meer hij bereid is te betalen voor die ervaring. Tenslotte wijzen Goudriaan, De Groot en Schrijvershof er op dat: Empirisch onderzoek laat in het algemeen zien dat de publiekssamenstelling betrekkelijk ongevoelig is voor de hoogte van de toegangsprijzen; niet alleen bij musea maar ook bij podiumkunsten. Zelfs de meest extreme prijsverandering in de vorm van de invoering dan wel de afschaffing van gratis toegang blijkt niet te leiden tot een wezenlijke verandering van de samenstelling van het publiek. Dit staat in tegenstelling tot Heilbrun en Gray, die stellen dat menselijke factoren als opleiding, inkomen en ervaring de prijselasticiteit sterk zouden beïnvloeden. Het is in elk geval niet zo rechtlijnig als intuïtief kan worden verondersteld om tot een sluitende conclusie te komen. Een groter aanbod van recente statistische data uit Europa en België zou welkom zijn.
22
Vereniging van Schouwburgen en Concertgebouwdirecties. Deze belangenorganisatie bundelt verschillende aanbieders en vertegenwoordigt de podiumkunstensector ook in legislatieve belangen.
74
3.4.3 Analyse van de aanbodzijde Op het meest elementaire niveau is de aanbodfunctie als volgt te beschouwen: hoe hoger de marktprijs voor een product, hoe meer de producent hiervan zal willen aanbieden, gegeven dat alle geproduceerde eenheden ook verkocht worden. De aanbodfunctie van een auteur hangt af van zijn kostenfunctie. Hij zal niet produceren als de kosten hiervan te groot zijn. Daarom wordt eerst de kostenstructuur bekeken en daarna ingepast in de aanbodfunctie. De kostenstructuur van de auteur is gegeven door een hoge vaste kost (= fixed cost) vanwege het creëren van het intellectueel werk. Hier bovenop komt een hoge variabele kost (= variable cost) voor de verspreiding van dat werk aan de gebruikers. is hier de immateriële opportuniteitskost van het creatieve werk samen met eventuele uitrustingskosten zoals een computer en bijhorende muzieksoftware. Omdat constant is op korte termijn en vooral uit sunk costs bestaan, wordt de per eenheid de marginale kost (Heilbrun & Gray, 2007, p. 111). De per eenheid of houdt de kosten in verbonden aan het vinden van afnemers en hiermee contracten afsluiten, samen met het opvolgen van de betalingen en het correct gebruik van deze rechten. Deze is afhankelijk van het aantal gebruikers ( ): hoe meer gebruikers, hoe hoger deze kost wordt. Hoe meer hij van zijn rechten Daarom zal de curve van de totale kosten handelt met andere gebruikers, hoe hoger de opwaarts bewegen (zie figuur 13): (7) Als er bijkomend van uitgegaan wordt dat deze kost gelijk is per eenheid, zal de curve horizontaal lopen, want (Heilbrun & Gray, 2007, p. 111): (8) Hierbij is gelijk aan de totale variabele kost. Er dient opgemerkt te worden dat het niet noodzakelijk realistisch is om constante te hebben. Voor dit model heeft dit echter geen invloed op de analyse, aangezien deze invloed conceptueel hetzelfde blijft. Kost
TC c
F
q Figuur 13 - Kostenstructuur van de auteur.
Verder is de winst ( ) die de auteur maakt gelijk aan de inkomsten (= revenue) min de kosten: (9)
75
In theorie zal de aanbieder dan streven naar een hoeveelheid om te produceren en te verkopen die ervoor zorgt dat zijn winst maximaal is. Winst is maximaal wanneer de marginale inkomsten (= marginal revenue) gelijk zijn aan (Chiang & Wainwright, 2005, p. 235). Verder moet bekeken worden of dit punt een maximum dan wel een minimum is: als de tweede afgeleide van de winstfunctie kleiner of gelijk is aan nul, wordt aan deze voorwaarde ook voldaan. Formeel is dit: (10) met
en bijkomende voorwaarde
.
3.4.4 Het basismodel Na het analyseren van beide functies, kunnen deze samengebracht worden in een simpel model. Daar waar beide functies gelijk zijn aan elkaar is het markt evenwicht: zowel de aanbieder als de vrager is tevreden bij deze voorwaarden. 3.4.4.1 Vrije marktwerking zonder intermediair Eerst wordt de situatie gemodelleerd voor de directe handel in rechten voor één werk van een auteur en bekeken voor de markt van afnemers zonder tussenkomst van een tussenpersoon in de vorm van een CBO. Indien deze spelers rechtstreeks met elkaar handelen in een vrije en perfect competitieve markt, zou er een marktevenwicht ontstaan, waar in dat punt de marginale opbrengst (= marginal utility) van de consument (de gebruiker) gelijk is aan de marginale kost van de producent (de rechthebber) en beiden gelijk zijn aan de evenwichtsprijs : (11) Om , die uitgedrukt is per eenheid, te kunnen vergelijken met de eenheden gedeeld. Hierdoor krijgt men de gemiddelde totale kost
, wordt deze ook door het aantal (= average total cost).
Het perfecte mededingingsmodel stelt dat: als de rechthebber zijn groter is dan zijn zal hij winst ter grootte van maken. Als zijn echter groter zijn dan zijn , zal hij verlies maken ( . Verder zullen winsten nieuwe spelers op de markt aantrekken totdat de prijzen evolueren naar een evenwicht waar de winsten nul zijn. Indien er verlies is, zullen bedrijven uit de markt stappen totdat de winsten voor de geaggregeerde markt weer naar nul evolueren. Bijkomende voorwaarde hiervoor is vrije toegang tot en uittreding van de markt. Dit laatste gaat uit van een winstmaximalisatie van de aanbieder, in dit geval de rechthebber. Deze assumptie stuit echter op veel tegenkanting in relatie tot de artistieke sector: lang niet alle auteurs mikken op winstmaximalisatie en auteurs zijn niet zo snel geneigd uit de markt te stappen als er verlies gemaakt wordt. Als hobbyist kan dit een valabel argument zijn. Echter, om een beroepsactiviteit als auteur of artiest leefbaar te maken, dienen er op lange termijn toch winsten gemaakt te worden. Daarbij is het bepalen van de FC in de artistieke sector geen gemakkelijke en eenduidige opdracht. Deze kost wordt het best gemeten in opportuniteitskosten en opstartkosten: de tijd en aanwendingen die een auteur steekt in het creëren van een werk, terwijl deze andere activiteiten kon uitoefenen, hetzij 76
economisch of niet-economisch. Daarbij komt dat het creëren van het werk op zich genot genereert, zodat deze opportuniteitskost naar beneden gaat (Heilbrun & Gray, 2007, pp. 110-115). Verder zal een compositie van een symfonie gemiddeld meer tijd in beslag nemen dan het schrijven van een popnummer. De opstartkosten kunnen beschouwd worden als de tijd en energie die een auteur of uitvoerder steekt in de ontwikkeling van zijn vaardigheden. Iedereen die een dergelijke vaardigheid beoefent, kan beamen dat deze ontwikkeling een zeer hoge kost met zich meebrengt. Allereerst in het initieel leren van de vaardigheid en later in het onderhouden en verder perfectioneren van deze kunst. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat kosten zoals het opnemen van een compositie in een studio en het betalen van muzikanten voor deze opnames niet meegenomen worden in dit model, aangezien ze los staan van de markt van het collectief beheer op zich: indien een componist de partituur aflevert als materiële expressie van een creatief idee (zoals vermeld als voorwaarde onder de BC) is dit werk auteursrechterlijk beschermd. Indien iemand dit werk dan wil opnemen en exploiteren, is deze laatste auteursrechten verschuldigd aan de rechthebber. Aan de andere kant kan een auteur ook bekeken worden als een monopolist op het niveau van zijn werk: hij is namelijk de enige die dat specifiek werk kan aanbieden aan de markt. De vraag is of de markt vindt dat hij een uniek product aanbiedt of dat ze vindt dat er juist veel substitutiemogelijkheden zijn voor zijn werk. Dit hangt af van de elasticiteit van de vraag zoals eerder besproken in 3.4.2.5. Hoe elastischer de vraag, hoe meer richting perfect competitieve markt. Hoe inelastischer, hoe dichter naar een monopolie toe. Dit wordt uitgedrukt in marktmacht MP (= market power). Hoewel de muzieksector op zich niet in de studie van Goudriaan et. al is opgenomen, zijn de producten de cultuursector eerder inelastisch gebleken. De markt neigt dus meer naar meer MP. Dit wordt verder ook bevestigd door Régibeau en Rockett (2009) in hun analyse rond beleidsinstrumenten om een gebalanceerd rechtenbeheer op te stellen, wat verder wordt besproken onder 3.5.
3.4.4.2 Evaluatie van het basismodel Er moet gezegd worden dat dit statische model op zich bekritiseerd kan worden: de benodigde assumpties zijn vaak absurd en vele assumpties zijn dynamisch van aard, zodat ze niet kunnen worden weergegeven in een statisch model. Zoals echter in de inleiding van dit hoofdstuk aangehaald, benaderen de meeste economen en ook dit werk de modellen via een positieve methodologie. Bovendien zijn enkele van deze basisassumpties verbazend reëel in de markt. Merk op dat er in het basismodel nog geen sprake is van een intermediair zoals een beheersvennootschap. Er is enkel sprake van rechtstreekse interactie tussen rechthebber en gebruiker. Een van de assumpties is dat er geen innovatie in de markt is, wat op zich een dynamisch effect zou veroorzaken: door technologische vooruitgang zal de productiekost per eenheid zakken en hiermee ook de . Een typisch kenmerk voor de artistieke en vooral muzikale sector is dat ze kampt met een relatieve productiviteitsachterstand (Heilbrun & Gray, 2007, p. 137): waar verschillende sectoren inputs hebben die sterk technologisch afhankelijk zijn, zoals de sector van de industrie, zijn er andere sectoren die hier niet of minder van kunnen genieten. Kort door de bocht betekent dit dat sommige sectoren kunnen evolueren van een arbeidsintensieve sector naar een kapitaalsintensieve sector, waar andere sectoren arbeidsintensief blijven. Terwijl sommige sectoren hierdoor meer bijdragen aan de algemene welvaart en relatief goedkoper worden, kunnen andere dit niet en worden deze relatief duurder. Dit is
77
slecht nieuws voor de aanbieders in de sector. Heilbrun en Gray (2007) berekenen de productiviteitsachterstand als volgt: (12) Met: • • •
unit labor cost in jaar 1. Dit is het loon van een persoon gedeeld door zijn output per uur, jaarlijkse stijging van output per uur in de gehele economie, in jaar 0.
Hieruit concluderen zij: De ulc in de kunstensector stijgen met k percent per jaar, wat het jaarlijkse percentage is waarmee de groei van kunstenproductiviteit achterop hinkt. Omdat de ulc in de totale economie constant zijn, volgt hieruit dat kosten in de kunstensector stijgen met k percent per jaar, relatief aan deze in de totale economie. Verder nog: Waarom zouden wij ons hierover zorgen maken? Er zijn vele diensten buiten de kunsten die te kampen hebben met productiviteitsachterstand. Een kapper doet er nog steeds even lang over om haar te knippen, of een goed restaurant om een menu klaar te maken en te serveren. Hierdoor zijn de prijzen van hun diensten […] veel sneller gestegen dan het algemene prijsniveau. Toch horen we geen kreet van een kapperscrisis […].Waarom laten we de kunsten de gevolgen niet ondergaan van een ongelijk verdeelde technologische vooruitgang? Hier halen ze twee redenen aan waarom dat niet gebeurt: omdat kunstprijzen relatief gezien stijgen, wordt het moeilijk om mensen met een laag of gemiddeld inkomen aan te trekken tot kunst. Gezien de alternatieven van massamedia of zelfs illegale download, wordt het heel moeilijk om hiermee te concurreren. Ten tweede komt er een enorme financiële druk op de non-profit organisaties te staan die hun prijzen ook relatief gezien sneller moeten laten stijgen. Een tweede assumptie van het model is dat er vrije toegang en uitstapmogelijkheden zijn in de markt. In tegenstelling tot de sector van de industrie zijn de vaste kosten hier niet vooral gericht op het oprichten van productiecapaciteit. Het kost een bedrijf meestal veel om toe te treden of uit te treden uit de markt. Voor een auteur zijn deze kosten gemiddeld gezien veel kleiner. Pen en papier of muzieksoftware kan voldoende zijn om de markt te betreden. Een muzikale opleiding kan ook een toetredingsbarrière zijn, maar een opleiding is niet noodzakelijk om toe te treden, wel toewijding en de opportuniteitskost van het studeren en creëren.
78
3.4.5 Uitbreidingen op het basismodel 3.4.5.1 Vrije marktwerking met intermediair De individuele auteur kan een rechtstreekse prijs afspreken met diegene die het voorwerp van het auteursrecht wil gebruiken. De CBO bepaalt echter zelf een prijs voor het gebruik of de uitvoering van een compositie omdat zij het beheer van deze rechten waarneemt. Hier kan men verder opsplitsen of het gaat over een individuele inning, een collectieve inning of een blanco licentie. De individuele inningen worden in dit werk niet besproken. Verdere analyse gaat dan over de collectieve inning en de blanco licentie. Een zeer belangrijke noot: grote contracten voor individuele inningen dragen ook bij tot de schaalvoordelen van de vennootschap. Enkele grote contracten kunnen de gemiddelde werkingskost van de vennootschap drastisch omlaag halen. Dit maakt dat ook kleinere inningen rendabel worden (Visser, 2009, p. 15). In het uiteindelijke model neemt de intermediair de marginale kost van de auteur op zich, namelijk de kost om te verbinden met een gebruiker. Op een geaggregeerd niveau worden deze gedrukt door de schaalvoordelen die de intermediair bezit. In principe zou de betaalde prijs dan ook moeten zakken en het volume stijgen. Het is echter de vraag hoe de concentratie van activiteiten de vrije marktwerking van het model beïnvloedt.
3.4.5.2 Toetreding en uittreding van de markt Een eerste analyse betreft de toetreding tot en uittreding van deze markt: voor de gebruikers en rechthebbers zal de barrière om toe te treden lager liggen vanwege de lagere MC en de centralisatie van distributie en gebruik. Voor de gebruiker wordt dit verder versterkt door de blanco licenties. De kosten van uittreding zijn hetzelfde als voorheen en nog steeds laag. Dit is grotendeels door de afwezigheid van fysieke voorraden en productiecapaciteitsbeperkingen. Daarbij zijn er geen clausules die de gebruiker of rechthebber verbieden om concurrerende activiteiten te voeren na het uittreden van de markt. Zo kan een rechthebber zijn werk aanbieden via alternatieve licenties indien hij uit de markt van het collectief beheer stapt. De CBO echter heeft zelf een hoge vaste kost in de opbouw en onderhoud van haar netwerk. Traditioneel zijn netwerkindustrieën dan ook vatbaar voor hoge concentratie en hoge barrières tot toetreding (zie 3.2.3.4, 3.2.3.5 en 4.4.1.3). Het traditionele mededingingsbeleid houdt hier ook rekening mee in haar beleidsdoelstellingen (zie 2.3).
3.4.5.3 Blanco licenties Structureel gezien zijn er twee verschijningsvormen van de blanco licentie. Zo zijn er de licenties in de vorm van een forfaitair bedrag en de licenties in de vorm van een percentage van de inkomsten van de gebruiker. Hierbij zijn commerciële zenders over het algemeen gehouden een percentage te betalen op de reclame-inkomsten en de publieke zenders zijn verplicht een forfait te betalen (Van der Veer, 2009). 79
Het effect van de forfaitaire bijdrage wordt voorgesteld in figuur 14. Vertrekkend vanuit een vrij marktevenwicht, a, wordt de blanco licentie ingevoerd als een forfait. Dit betekent dat de gebruiker goedkoper van een groter repertoire kan genieten, in elk punt is dit forfaitair bedrag gelijk voor dezelfde gebruiker. Anders gesteld: de aanbodcurve A1 zal evenwijdig naar rechts bewegen tot A2 omdat de aanbieder voor dezelfde prijs een groter repertorium aanbiedt. Zo ontstaat er een nieuw evenwicht b met een lagere prijs P1 en een hogere hoeveelheid q1.
P
Pe
A1 A2
a b
P1
V qe
q
q1
Figuur 14 - Evenwichtsprijs en –hoeveelheid bij een forfaitaire blanco licentie.
De percentuele bijdrage wordt in figuur 15 weergegeven. Vanuit hetzelfde marktevenwicht a vertrekkend, wordt nu de blanco licentie ingevoerd als een percentage op de inkomsten. Deze keer is er echter geen evenwijdige verschuiving van de aanbodcurve. Hoe hoger de prijs, hoe groter het verschil gemeten met eenzelfde percentage.
P
Pe
A1 A
a
P1
b V qe
q1
q
Figuur 15 - Evenwichtsprijs en –hoeveelheid bij een percentuele blanco licentie.
Welk van beide instrumenten is het voordeligst voor de commerciële gebruiker? Dit hangt af van twee elementen: hoe groot het percentage op zich is en waar de vraagcurve van de gebruiker zich bevindt. Bij de forfaitaire vergoeding zal een vast bedrag betaald worden, ongeacht de hoeveelheid gebruikte rechten. Er kan aangevoerd worden dat, indien de CBO weet dat er een grotere hoeveelheid bij een 80
grote gebruiker genuttigd zal worden, dit forfait hoger zal liggen dan bij een kleinere gebruiker. Dit is correct, echter kan de CBO dan niet meer ex post ingrijpen. Ze kan dan wel het forfait verhogen of verlagen naar gelang het gebruik hoger of lager bleek dan voorzien in de eerste periode en dit forfait ex ante opleggen in een volgende periode. Indien dit dynamisch aspect wordt ingevoegd, wordt het forfait per periode trapsgewijs aangepast. Bij de percentuele licentie zal er altijd ex post naar inkomsten gebalanceerd zijn. Wat is de invloed van de blanco licenties op het directe inkomen van de CBO en dat van de auteur indirect? Deze vraag dient opgesplitst te worden in een statisch en een dynamisch effect. Statisch gezien hangt het verschil in inkomen af van de puntelasticiteit van de vraag. Indien de vraag in het oude evenwichtspunt elastisch was, zal een daling van de prijs meer dan gecompenseerd worden door de toename van de hoeveelheid. In andere woorden zal het totale inkomen stijgen. Indien de vraag echter inelastisch is in het oude evenwichtspunt, zal een daling van de prijs zorgen voor een daling van de totale omzet. Het optimale punt voor de omzet q is het punt waar de vraagcurve een puntelasticiteit heeft die gelijk is aan 1. Indien de licentie ervoor zorgt dat het evenwichtspunt voorbij het iso-elastisch punt schiet, zal dit leiden tot een suboptimale omzetverandering. Ideaal is het als de licentie zo bepaald wordt dat ze ervoor zorgt dat het marktevenwicht net op het iso-elastisch punt terecht komt. Dit zorgt voor een prijsdaling die de grootste omzetstijging tot gevolg heeft. Het dynamische effect is te relateren aan het verschil tussen het directe effect van de percentuele inhouding en het uitgestelde, eventueel trapsgewijze, effect van de forfaitaire inhouding. Zo kan een gebruiker van de forfaitaire licentie nog over zijn financiën beschikken en ze elders investeren, totdat de forfait gecorrigeerd wordt in een volgende periode.
3.4.5.4 Het probleem van de twee front-ends Omdat een CBO als een intermediair fungeert tussen zowel de rechthebber als de gebruiker, zijn er twee aparte communicatie- en verantwoordingskanalen: tussen de rechthebber en de CBO en tussen de CBO en de gebruiker. Hierin schuilt een typisch beleidsdilemma: De wensen van de gebruiker zijn niet altijd gelijk aan de wensen van de rechthebber. Hoe neemt de CBO hier een standpunt in? Kan zij een eenvormig standpunt innemen naar beide partijen toe? De belangrijkste elementen hierin zijn het principaal-agent probleem, asymmetrische informatie, het dragen van risico en lobbykracht. Theoretisch bevindt het principaal-agent probleem zich in de structuur als volgt: de principaal (rechthebber) engageert een agent (CBO) om een beheer van rechten waar te nemen. De principaal heeft echter niet dezelfde informatie ter beschikking als de agent. Ten eerste kent de principaal de markt niet zo goed als de agent, ten tweede kan de principaal moeilijk controleren of de agent zijn engagement goed nakomt en ten derde kent de principaal eventuele overeenkomsten met gebruikers of andere CBO’s niet. Langs de andere kant is er ook een principaal-agent probleem mogelijk in de omgekeerde richting: De principaal is in dit geval de gebruiker, terwijl de agent nog steeds de CBO is. Hier treedt een gelijkaardige informatieasymmetrie op. Daarbovenop heeft elke partij mogelijk een andere motivatie voor het naleven van de overeenkomst. Hier komt het echte aspect van de twee front ends naar boven: Hoewel de CBO nog steeds dezelfde tussenpersoon is, is het de bedoeling om in het eerste geval de rechten van de rechthebber te optimaliseren. In het tweede geval is het echter de bedoeling om het gebruik van het repertorium te optimaliseren door een balans te vinden tussen prijs en hoeveelheid op een statisch niveau en een 81
goede, terugkerende klant te creëren op een dynamisch niveau. De CBO bevindt zich in deze situatie in een kritieke positie. In een vrij marktmodel zonder frictie kunnen beide belangen geoptimaliseerd worden tot een evenwicht. Dit evenwicht is echter niet stabiel in het nieuwe model met intermediair. Beide partijen willen hiervan afwijken ten voordele van hun eigen optimalisatie, namelijk zoveel mogelijk inkomen of zoveel mogelijk gebruik voor de laagste prijs. Verder zal de rationele agent aan risicobeheer doen: hij prefereert dezelfde winst aan een lager risico indien mogelijk. Extreem gesteld bestaat de mogelijkheid dat een partij een deel van het risico probeert over te hevelen naar een andere partij met behoud van winst. Indien een speler in het bezit is van afgesloten (asymmetrische) informatie, wordt deze kans nog groter. Om de wip in het eigen voordeel te laten overhellen, gebruiken de partijen dan hun lobbykracht. In principe is er niets mis met lobbyen als er met gelijke wapens gestreden wordt. Deze onderhandelingen kunnen de uitkomst tot een marktconform evenwicht leiden. Indien de lobbyfracties echter significant van invloedsniveau verschillen, kan de uitkomst ver van het evenwicht terechtkomen en zo een substantieel welvaartsverlies veroorzaken.
3.4.5.5 Profit versus non-profit Als een commerciële instantie een auteursrechterlijk beschermd werk zal exploiteren, zal zij haar winst maximaliseren waar (punt in figuur 16). Er wordt hier van uitgegaan dat de instantie een monopolie heeft, aangezien ze de enige is die dit werk aanbiedt. Verder is er bijna altijd sprake van enige vorm van marktmacht bij de auteur (zoals besproken in 3.4.4.1). Dit rechtvaardigt de neerwaartse vraagcurve (D). Dit resulteert in een prijs en een hoeveelheid . Hierbij hoort een winst met een oppervlakte van eP1ab. P
P1
a
e
b e
P2 h
ATC
g
c
d
f
c
MR o
q1
D q
q2
Figuur 16 - Grafische voorstelling van prijszettingmogelijkheden. Bron: Heilbrun & Gray, 2007.
82
Heilbrun en Gray (2007, p. 131) stellen het als volgt: Als eenzelfde auteursrechterlijk beschermd werk wordt uitgevoerd door een non-profit instantie, zal deze instantie haar winst niet willen maximaliseren, maar haar hoeveelheid. Zo wilt een non-profit theater liefst de zaal vol zien zitten, terwijl een non-profit uitgever zoveel mogelijk cd’s wil verkopen, waarschijnlijk aan een lagere prijs. Dit doet ze door de hoeveelheid tickets of aantal cd’s proberen gelijk te stellen waar de prijs gelijk is aan ATC. In bovenstaande figuur is dit punt . Dit resulteert in een lagere prijs , een grotere hoeveelheid en geen winst. Indien de instantie echter naar het optimale welvaartseffect wil streven, zal het de prijs moeten gelijkstellen aan de marginale kost. Hierdoor wordt het meeste aantal gebruikers bediend, , maar de prijs ligt nu onder ATC, waardoor de aanbieder een verlies incasseert met oppervlakte dhfg. Dit is een van de meest fundamentele onderliggende argumenten in de structuur van de kunstensector: dit verlies wordt immers vaak gesubsidieerd. Echter in een vrije markt zonder subsidie, zal de producent niet produceren zonder dat dit verlies weggewerkt wordt. Daarbij kan een gesubsidieerd product tot oneerlijke concurrentie leiden met een niet gesubsidieerd commercieel product. Literatuur omtrent dit soort concurrentieprobleem is overvloedig aanwezig in de vorm van tarieven- en subsidiemodellen in de cultuursector.
3.4.5.6 Legaal versus illegaal In deze paragraaf wordt enkel een economische analyse gemaakt van deze concurrerende producten en de bijkomende kost van beveiliging. Hierbij worden morele en juridische effecten buiten beschouwing gelaten. Het is buiten het kader van dit werk om diep in te gaan op dit thema, maar een korte schets van de balans tussen beide producten is nuttig voor het inzicht in het opgestelde model van dit werk. Het International Intellectual Property Alliance (IIPA, 2009) schat het totale wereldverlies aan inkomsten door ‘piraterij’ op 17 miljard dollar in 2008. In Europa (en het GOS) is dit 9,2 miljard dollar, een stijging van 7% ten opzichte van 2007. Muziek neemt hiervan net geen 2 miljard dollar wereldwijd en 473 miljoen dollar in Europa voor zijn rekening. Er zijn echter cijfers van veel landen onbeschikbaar in deze publicatie, hetgeen betekent dat dit een enorm lage ondergrens is van de schattingen. Zo schat het IIPA de verliezen in Italië bijvoorbeeld alleen al op 350 miljoen dollar. België is (gelukkig) niet terug te vinden in deze watch list. Novos en Waldman (1984, p. 548) stellen dat de van het legale en het illegale product gelijk zijn aan elkaar. Bij de illegale kopie komt er echter een kopieerkost bij, die groter wordt naarmate de mate van beveiliging (zij het mechanisch of legislatief) stijgt. Zolang deze nieuwe van de kopie gelijk of lager zijn aan die van het origineel, zal de kopie een groter marktaandeel innemen dan het origineel. Verder stellen de auteurs dat een verhoogde beveiliging dan bijdraagt aan het overhevelen van eenheden uit de kopiemarkt naar de originele markt, hiermee de totale welvaart verhogend. Dit komt omdat de ‘illegale kosten’ in de vorm van de verhoogde een welvaartsverlies inhoudt. Hier zijn enkele kanttekeningen bij te maken. Allereerst kan de vraag gesteld worden of de van het origineel gelijk is aan die van de kopie. De officiële aanbieder zal hoogstwaarschijnlijk kunnen steunen op schaalvoordelen betreffende productie die de onofficiële aanbieder niet heeft. Deze kunnen dan weer tegengewerkt worden door het feit dat de illegale kopie kosten van randelementen zoals een cd boekje niet moet maken. Voor een digitale download vallen deze kosten weer weg voor zowel de aanbieder van het origineel als de aanbieder van de kopie. Hier is het gevaar groter voor een illegaal 83
aanbod: de kosten zijn erg laag en de marge tussen een origineel en een illegale kopie is te verwaarlozen. Daarbovenop is het een welvaartsverlies op zich om een mechanische beveiliging toe te voegen. Ook hier spelen netwerkeffecten en de karakteristieken van publieke goederen mee. De kunst is echter om de beveiliging te presenteren als een hogere kwaliteit van het product, zoals recent met de 3D films gedaan wordt. De kost om het product te beveiligen is op zich conform netwerkkosten: een hoge en een lage . Een legislatieve beveiliging is ook gekenmerkt door een hoge voor de opstelling van het beleid, maar de effecten op de zijn afhankelijk van de juridische handhaving en implementatie van het beleid.
84
3.5 Micro-economische analyse van beleidsinstrumenten Na de analyse van de drie actieve partijen op de markt kan er naar de instrumenten gekeken worden die de spelregels bepalen op die markt. Hieronder worden de beleidsinstrumenten economisch geanalyseerd en hierbij wordt grotendeels gesteund op de heldere analyse van Régibeau en Rockett, waarbij ze een uitgebreid pakket aan literatuur hieromtrent classificeren. In 2.3 is al vermeld dat er een strikte afbakening is van de intellectuele eigendomsrechten en van de mededingingsrechten. Waar de eerste de exclusiviteit van eigendom bepaalt, controleert de tweede het concurrentiegehalte van de markt en grijpt in waar zij dat nodig acht. In dit geval controleert het mededingingsbeleid de markt van intellectuele eigendomsrechten als er aanleidingen zijn tot marktmacht. Deze scheiding van functies wordt hier in de analyse ook gehandhaafd.
3.5.1 Intellectuele eigendomsrechten Régibeau en Rockett (2009, pp. 510-521) belichten twee aspecten waarop het beleid van de intellectuele eigendomsrechten invloed kan hebben: de omvang en de duur van deze rechten. Daarbij stellen de auteurs dat een beleid naar een een optimale balans moet streven tussen de afstelling van de duur en het bereik van de rechten. Hierbij moet de balans de kleinst mogelijke kost in termen van inefficiëntie voor de maatschappij met zich meebrengen. Deze balans wordt gewogen om de investering te laten renderen. Visueel kan het als volgt beschouwd worden: Er wordt een totale winst voorgesteld die representatief is voor de geleverde inspanning en investering. Deze winst kan opgehaald worden door op korte termijn over een breed vlak een marge te bepalen (hogere MP) of door op een langere termijn over een beperkt vlak deze marge te laten lopen (lagere MP). De eerste situatie wordt weergegeven door oppervlakte A in figuur 17, de tweede situatie door oppervlakte B. Zolang ze dezelfde oppervlakte hebben, zullen ze dezelfde totale winst genereren. In theorie zal een zeer lage marge met oneindige levensduur het kleinste welvaartsverlies veroorzaken (Régibeau & Rockett, 2009, p. 511). Hoe smaller echter de marge van het recht, hoe meer kans op legitieme imitaties van het originele product die de omzet van het originele product aanzienlijk verkleinen. Breedte van het recht
A
B duur van het recht Figuur 17 - Winst van het afschermrecht in functie van de breedte en duur van het recht.
85
Op deze manier analyseren zij de drie categorieën van intellectuele eigendomsrechten (patenten, auteursrechten en handelsmerken), die elk een specifiek doel voor ogen hebben en daarom ook best hun specifiek beleid toegedeeld krijgen. In de analyse beperken we ons tot de auteursrechtanalyse. Zo stellen Régibeau en Rockett (2009) dat auteursrecht geen onaanvaardbare belemmering van de vrijheid van expressie mag teweegbrengen. Dit betekent dat het bereik van de rechten niet te groot mag zijn. Daarom ligt de focus op een langere termijn. In de praktijk zijn de auteursrechten (gemiddeld 70 jaar) dan ook langer beschermd dan patenten (gemiddeld met een maximum van 20 jaar). Bij patenten mag de duur niet te extreem zijn om de innovatieve stimulans te behouden. Er moet echter een voldoende bescherming van het patent zijn, zodat er geen gelijkaardige innovaties mogelijk zijn die steunen op het ontwerp van het patent. Bij auteursrechten mag het bereik van de rechten niet te extreem zijn om de sociale stimulans te behouden. Verder moet er bij beide rechten rekening mee gehouden worden dat de marge niet ‘uitgehold’ wordt, zodat ze ten prooi kunnen vallen aan legitieme of illegale concurrerende imitaties.
3.5.2 Scheidingslijn tussen de twee instrumenten Daar waar het intellectuele eigendomsbeleid de optimale balans moet vinden tussen de duur en het bereik van de rechten, moet het mededingingsbeleid de slechte bijwerkingen van marktmacht indijken (Régibeau & Rockett, 2009, p. 522). Verder stellen de auteurs dat beide beleidsdomeinen op verschillende tijdstippen in de economische levenscyclus van een product ageren: Intellectuele eigendomsrechten worden zo snel mogelijk na de creatie toegekend, terwijl het mededingingsbeleid pas kan tussenkomen als het duidelijk is dat deze eigendomsrechten voor problemen met het mededingingsbeleid zorgen. Belangrijk hierbij op te merken, zeggen Régibeau en Rockett, is dat hieruit volgt dat mededingingsbeleid meer en betere informatie zal hebben over de economische gevolgen van een product dan initieel duidelijk was bij het verschaffen van de eigendomsrechten. Zo weet de schepper van het werk op voorhand niet wat de economische winst zal zijn van dat werk. In veel gevallen is de return zelfs nihil. In andere gevallen kan het werk een schot in de roos gebleken zijn en is de return veel meer dan verwacht. Het is dan ook niet aan het mededingingsbeleid om hier ex post op te interveniëren. Het is belangrijk om ex ante een gemiddelde schatting van de verwachte return op te stellen, met behulp van de twee aspecten aangehaald in de vorige paragraaf. Tenslotte wijzen de auteurs er ook op dat er op het niveau van mededingingsbeleid geen onderscheid dient gemaakt te worden tussen verschillende soorten economische activa. Volgens hen gaat het niet op om een apart beleid rond intellectuele eigendom te voeren in het mededingingsbeleid. Het kader voor de verdeling van de welvaartseffecten is al geschapen in het eigendomsbeleid. Zo mag intellectuele eigendom geen voorkeursbehandeling krijgen ‘vanwege de bijdrage aan de creatie en verspreiding van kennis,’ (Régibeau & Rockett, 2009, p. 545). Daarmee trekken ze de groepsvrijstellingen van de EC inzake verticale overeenkomsten expliciet in twijfel (Régibeau & Rockett, 2009, p. 527). Dit wil echter niet zeggen dat de drie categorieën intellectueel recht geen specifieke karakteristieken hebben binnen dit beleid, want ze kunnen elk hun eigen complicaties veroorzaken.
86
3.5.3 Mededingingsbeleid Régibeau en Rockett (2009, p. 541) wijzen er op dat auteursrechterlijk beschermd materiaal op zich geen aanleiding geeft tot monopoliemacht. Dit komt door het beperkte bereik van de toegekende rechten en bijhorende kleine relevante markt. Ongewenste marktmacht manifesteert zich echter wel bij concentratie van intellectuele eigendom. Deze kan vooral optreden bij allianties en acquisities. Daarom is het noodzakelijk om de relevante markten goed te definiëren (Régibeau & Rockett, 2009, p. 526). Een uitgebreidere analyse van de instrumenten van het mededingingsbeleid en bijhorende voorbeelden worden onder 2.3 gegeven.
87
3.6 De drie opties van de EC bekeken Nu het kader van de sector gedefinieerd is en de spelregels gekend, kunnen de drie opties van de EC en hun gevolgen met grotere nauwkeurigheid bekeken worden. In de volgende analyse van de opties wordt dan ook verder gebouwd op de argumentaties die tot nu toe in het werk naar voren werden gebracht. Hierbij ligt de nadruk op een economische interpretatie van de opties en niet op een juridische interpretatie.
3.6.1 Optie 1: Niets doen De eerste optie beschouwt de mogelijkheid om de huidige structuur en werking van de sector aan te houden. Zoals duidelijk is geworden in dit werk is dit een slechte keuze. Toch worden de belangrijkste nadelen van dit systeem overlopen zodat een duidelijkere uitgangspositie gedefinieerd wordt voor de analyse van optie twee en drie. Ook wordt dit model gebruikt als basismodel voor de speltheorie analyse in hoofdstuk 4. Hoe ziet deze optie er uit? De EC haalt in haar studie (2005a, p. 34) allereerst aan dat het bestaande model anno 2005 zou leiden tot een beperkte vorm van multi-territoriale licenties. Waarschijnlijk ontstaan ze wel voor online inhoud, maar met behoud van het oude offline systeem. Bijkomend zou de rechthebber geen mogelijkheid hebben om zijn rechten te laten beheren door een andere CBO in een ander land, noch zou een gebruiker in het buitenland zijn licentie kunnen verkrijgen volgens het CISAC modelcontract van 1974. Daarbij zou het bestaande bilaterale netwerk het vrij verkeer van diensten in de interne markt tegengaan. Hier dient opgemerkt te worden dat deze territoriale beperkingen uit het CISAC modelcontract zijn verwijderd na aandringen van de EC. Dit werd verplicht in haar CISACbeschikking van 2008, omdat deze een inbreuk vormden op Art. 81 van het EU verdrag (EC, 2008). Verder haalt de studie (EC, 2005a, p. 48) aan dat het huidige bestel een toenemende achterstand in efficiëntie veroorzaakt met handelsblokken buiten de EU, zoals de VS. Ten eerste is er een groot aantal aanbieders, die elk een werkingskost incasseren. Deze cumul van tussenpersonen en bijhorende kosten is ondergeschikt als een meer horizontale structuur ter beschikking is. Ten tweede is er de wildgroei aan benodigde licenties: De European Digital Media Association (EDiMA) schat de kost per licentie op 9500 euro (EC, 2005a, pp. 47-48). Meestal zijn er 2 licenties nodig: een voor auteursrechten en een voor nevenrechten. Dit resulteert in 19 000 euro x 27 landen = 513 000 euro. Als er gerekend wordt op 0,10 euro winst per download heeft een commerciële gebruiker dus 5 130 000 downloads nodig om break even te draaien, enkel voor de licenties! Daarbovenop houdt het gesloten netwerk nieuwe spelers buiten die de markt van online beheer van rechten willen betreden (EC, 2005a). De bestaande vennootschappen hebben allemaal een offline netwerk opgebouwd met bijbehorende vaste kosten. De toetredingskosten voor een speler die de online markt wil betreden zonder een offline netwerk te bezitten zijn gewoon te hoog als hij die extra vaste kosten nog moet incasseren. Dit heeft verregaande gevolgen voor de structuur van de sector: zelfs al zou een nieuwe speler efficiënter zijn in deze markt, zal deze niet toetreden. Innovatie op het gebied van kostenefficiëntie, administratieve efficiëntie en technologische vooruitgang door nieuwe spelers zullen zo uit de markt geweerd worden. Deze aspecten blijven dan afhankelijk van de bestaande spelers. 88
Een ander probleem dat men kan aanpakken bij het opgeven van de territoriale beperkingen is dat de nationale promotie van cultuur vaak enkel intern wordt gehouden (EC, 2005a, p. 38). Een gebrek aan een internationaal platform voor lokale artiesten zou verwoestend zijn voor de culturele diversiteit, zeker in een online model. Daar waar het offline model nog gekenmerkt wordt door minder mobiliteit van de rechten en van het product zelf (zij het een opname of een live uitvoering), heeft het online model deze mobiliteit exponentieel doen toenemen. Kort door de bocht waren lokale artiesten afgeschermd van de wereldmarkt door een lagere mobiliteit. Dit is in het nieuwe model zeker verminderd. Niet alleen krijgt de consument de keuze uit meer substituten (zelfs uit nichemarkten die groter worden), ook drukt dit wereldwijde aanbod de gemiddelde prijs. Zelfs indien deze culturele promotie via subsidies verloopt, moet hieraan tegemoet worden gekomen. De verloren economische bronnen hadden anders en beter aangewend kunnen worden. Hugenholtz (2003, p. 205) vraagt zich daarbij af of de CBO de geschikte persoon is om deze nationale promotie op zich te nemen. Misschien is de gebruiker beter af met een lager tarief dan met een subsidie vanuit de vennootschap. Bovendien blijft er het reële probleem van significante informatieasymmetrie in een systeem met vele intermediairen (een voor het thuisland en een voor elk ander land waar de rechten beheerd worden). Wie heeft er zicht op hoe de rechten geïnd worden in andere landen, hoeveel er per tussenpersoon aan werkingskosten wordt afgehouden etc.? In principe zijn dit enkel de vennootschappen zelf en de controlediensten van de lidstaten. Bij een gebrek aan communicatie tussen deze controlediensten op het niveau van minstens de interne markt blijft deze informatieasymmetrie zeer sterk aanwezig. Tenslotte zorgt het ontbreken van een efficiënt systeem voor de interne markt ervoor dat grensoverschrijdende diensten niet optimaal kunnen ontplooien, wat de economische groei en potentieel van de gehele interne markt op zich tegenhoudt (EC, 2005a, p. 39).
3.6.2 Optie 2: Elimineer territoriale beperkingen in de wederkerigheidovereenkomsten De tweede optie die de EC voorstelt, focust vooral rond het creëren van een single point of entry voor de commerciële gebruiker (EC, 2005a, p. 34). Die krijgt dan de keuze uit de verschillende CBO’s om zijn licenties aan te vragen voor de gehele interne markt. Hierbij wordt de customer allocation clausule uit de wederkerigheidcontracten tussen de CBO’s geschrapt. Voor de rechthebber is er echter geen verandering ten opzichte van optie 1. Deze blijft verplicht zich aan te sluiten bij zijn nationale beheersvennootschap. Hieronder worden de voor- en nadelen voor de betrokken partijen opgesomd.
3.6.2.1 De gebruiker Het voordeel voor de commerciële gebruiker is dat deze geen licenties moet aanvragen voor elk land afzonderlijk waar hij zijn product wil aanbieden. Via een vrij te kiezen contactpunt krijgt deze een licentie voor de gehele interne markt. Hierbij zal de gebruiker dan de goedkoopste aanbieder zoeken die deze licentie aanbiedt, waarbij deze zijn onderhandelingspositie nog versterkt ten opzichte van de vennootschappen.
89
Het gevaar bestaat dat een rechthebber niet is aangesloten bij een CBO die in het bilaterale netwerk zit (EC, 2005a, p. 36). De gebruiker is dus nooit geheel zeker dat hij legaal in orde is voor het gebruik van de rechten.
3.6.2.2 De collectieve beheersvennootschap Aangezien in deze optie de lock-in voor de CBO in zijn bilaterale netwerk wegvalt, krijgt de CBO een grensoverschrijdende actieradius. De gevolgen van deze actie zijn echter complexer dan enkel de bevrijding uit een mogelijk suboptimale lock-in. Allereerst ontstaat er intra brand concurrentie tussen de vennootschappen (EC, 2005a, p. 46). Omdat het bilaterale netwerk nog steeds bestaat, zal het product hetzelfde blijven als in optie 1: namelijk het beheer van een gezamenlijk repertoire. De commerciële gebruiker is echter in staat om te shoppen voor het goedkoopste tarief en toch hetzelfde product aan te schaffen. In deze structuur zullen het de grootste CBO’s zijn die via hun schaalvoordelen de laagste prijs kunnen bieden. Daarbij kunnen de prijzen extra onder druk komen te staan indien de CBO’s aan prijsonderbieding doen. Hierdoor kan de kleinere CBO, die afhankelijk is van de wederkerigheidovereenkomsten om een aantrekkelijk aanbod te leveren, het onderspit delven (EC, 2005a, p.46). De EC ziet echter mogelijkheden voor kleinere efficiënte vennootschappen, die hierdoor wel de volledige markt kunnen aanspreken. Een grote CBO kan echter represailles uitvoeren indien een kleinere CBO er toch in slaagt om een lagere prijs aan te bieden. Zo kan de grote vennootschap haar repertoire uit het bilaterale contract dreigen te halen (EC, 2005a, p. 46) of andere acties ondernemen zoals CELAS (een alliantie van PRS en GEMA), dat BUMA onderuit lichtte toen zij probeerde een pan-Europese licentie te verkrijgen. Zo stelt Dirk Visser (2009, p. 13) dat BUMA conform de wensen van de beschikking van de EC in 2008 op zoek gaat naar pan-Europese licenties bij andere CBO’s. Zij komt echter van een kale reis terug. Op 17 juli 2008 sluit BUMA een overeenkomst met Beatport.com voor het beheer van het wereldwijde repertoire van de online muziekaanbieder. PRS (VK) is hier echter niet mee akkoord en de overeenkomst wordt verboden in kortgeding, omdat PRS stelt dat ze haar rechten nooit heeft overgedragen aan BUMA. Ook GEMA (G) heeft in de rechtszaal haar ongenoegen tegen deze overeenkomst geuit en gelijk gekregen. Uit het jaarverslag van PRS van 2008 valt echter op te maken dat zijzelf in dat jaar een pan-Europese licentie met Beatport.com afsluit. Tenslotte bestaat het gevaar voor free riding van vennootschappen, aangezien ze allen hetzelfde geaggregeerd repertoire aanbieden. Het effect is dan als volgt: er is geen motivatie om inspanningen te leveren op het niveau van het netwerk, want dit heeft een direct spillover effect op de andere vennootschappen. De kosten van de initiatiefnemer zijn groter dan de return die hij hier uit haalt. Indien de vennootschappen verplicht zijn bij te dragen zal elke vennootschap ‘de kantjes er van aflopen’. In 4.4.4.3 wordt een algemeen model opgesteld voor de Nash evenwichten voor dit soort samenwerking, gebaseerd op de partnership game zoals gemodelleerd door Polak (2007). Indien de vennootschappen vrij zijn om wel of niet inspanningen te leveren voor het netwerk zal niemand geneigd zijn om hier initiatief te nemen, aangezien er net concurrentie is op de kosten. Het gevolg is dat er een statisch netwerk ontstaat waarbij innovatie op een geaggregeerd niveau moeilijk wordt. Indien een afzonderlijke CBO er in slaagt om innoverend te zijn en zo zijn kosten kan verlagen, is de kans reëel dat er represailles optreden van de grotere CBO’s of indien het een grote CBO is, zal deze 90
zijn schaalvoordelen nog kunnen uitbreiden. In elk geval komt het prijsmechanisme onder zware druk te staan, waarbij enkel de gebruiker op korte termijn baat heeft. Op lange termijn is het systeem niet leefbaar en is de druk van een creative commons systeem of een alternatief te sterk om tegen te houden.
3.6.2.3 De rechthebber De grote verliezer in deze opstelling is de rechthebber. De rechthebber vertrekt vanuit dezelfde situatie als in optie 1. Hij is niet vrij om te kiezen waar hij zijn rechten laat beheren. Er zijn bijkomende negatieve effecten door de schok die deze optie in het systeem brengt. Ten eerste is er het behoud van de verschillende nationale tussenpersonen die elk hun eigen administratiekost inhouden (EC, 2005a, p. 40). Ten tweede zorgt de druk op de tarieven ervoor dat de inkomens voor de rechthebbers onder bijkomende spanning komen te staan in een sector die reeds te kampen heeft met exogene schokken zoals illegale download. Door de verlaagde motivatie voor creatie bestaat de kans tenslotte dat het aanbod gedomineerd wordt door een statisch repertoire (EC, 2005a, p. 46). Hierdoor zakt de waarde van het netwerk, waardoor alternatieven als substituten aantrekkelijker worden. De kans op een implosie van het netwerk en de markt is hiermee reëel. Als er geen auteursrechterlijk beschermd aanbod is, functioneert de markt van het collectief beheer immers niet.
3.6.3 Optie 3: Keuze CBO ook voor de rechthebbende voor de hele EU De derde optie wordt door de EC naar voren geschoven als de meest rendabele voor de gehele sector. In deze structuur krijgt zowel de gebruiker als de rechthebber de keuze uit de beschikbare CBO’s om het repertoire te gebruiken of te laten beheren voor de gehele interne markt (EC, 2005a, p. 35).
3.6.3.1 De gebruiker De voordelen voor de gebruiker zijn grotendeels dezelfde als in de tweede optie. De concurrentie tussen de CBO’s kunnen een gedifferentieerd palet van producten aanbieden, waardoor er beter kan afgestemd worden op het consumentensurplus: de gebruiker heeft toegang tot verschillende producten, waarvan hij er een kan kiezen die beter bij zijn noden past. Het grote verschil met de vorige optie is dat deze concurrentie niet meer vernietigend is voor de prijzen in de sector.
3.6.3.2 De collectieve beheersvennootschap Deze optie verschilt van de vorige optie in het feit dat de CBO nu geen geaggregeerd repertoire meer representeert, maar dat elke CBO zijn eigen repertoire van rechthebbers uit alle lidstaten kan aanbieden aan gebruikers uit alle lidstaten (EC, 2005a, p. 35). 91
Op deze manier wordt de tweede lock-in van de CBO’s (namelijk die tussen de CBO’s zelf) opgeheven. Zo dwingt de EC de vennootschappen van een model van samenwerking naar een model van onderlinge concurrentie. Deze concurrentie is echter niet meer intra brand, zoals in optie 2, maar inter brand. Waar het vorige model een homogeen product aanbiedt (in de vorm van een geaggregeerd repertoire), biedt dit model nieuwe mogelijkheden. De vennootschappen kunnen nu namelijk hun repertoire en werking differentiëren en op deze manier de concurrentie aangaan. Zo kan de vennootschap concurreren op een specifiek repertoire, op innovatie, op transparantie of op snelheid van uitbetaling (EC, 2005a, p. 35). Daar waar de vennootschappen voordien vast zaten in een status quo, die voordelig is voor de grotere vennootschappen, kunnen de kleinere vennootschappen (zoals SABAM en URADEX) zich nu sterker profileren in een grotere markt. Zo kunnen de grote CBO’s competitief zijn op schaalvoordelen zoals voorheen, maar alle vennootschappen krijgen extra instrumenten om de concurrentie en hun potentieel marktaandeel op te krikken. Een sterk middel kan het specialiseren in een deelcatalogus zijn. Ook kunnen de spelers bijvoorbeeld een deel van hun werking uitbesteden zoals voorgesteld door Shapiro & Varian (1998, p. 189). Dit uitbesteden is door BUMA reeds getest. Zo heeft BUMA onder andere haar back-office verplaatst naar Tsjechië (Visser, 2009, p. 16).Visser heeft echter zijn bedenkingen over de waarde van deze strategie. Hij stelt dat deze ontwikkelingen vooral onder druk van de platenlabels en uitgeverijen is gebeurd om de prijs te drukken. Hoe het gebruik van deze nieuwe instrumenten kan uitdraaien voor deze kleinere CBO’s hangt in grote mate af van hun afhankelijkheid van hun nationale inkomsten. Indien deze vennootschappen een relatief kleine thuisbasis hebben in termen van omzet stelt de studie van de EC dat deze kleine vennootschappen het moeilijk kunnen krijgen om een aantrekkelijk online repertoire samen te stellen. Enkele grote (misschien buitenlandse) contracten halen de gemiddelde kost van de vennootschap sterk naar beneden, in het voordeel van de andere, kleinere contracten (Visser, 2009, p. 15). Dit is een nadeel verbonden aan een hoge openheidgraad van de vennootschappen. Hier kan consolidatie misschien de enige uitweg zijn: ofwel wordt de CBO eerder een filiaal van een grotere CBO ofwel kan de sector binnen een land zelf consolideren. In België is hier zeker ruimte voor, aangezien 26 vennootschappen echt van het goede teveel is op deze kleine oppervlakte waarbij er quasi enkel op de nationale markt gewerkt wordt door de meerderheid van deze vennootschappen. Indien de kleinere vennootschappen geen hinder ondervinden van een kleine thuisbasis, opent dit mogelijkheden om competitief te zijn zonder gebonden te zijn aan een grondgebied. Zo heeft SABAM een licentie met Universal/Chapell kunnen afsluiten voor het gehele Universal/Chapell repertoire in de interne markt, net door haar werking efficiënter en kostenbesparend te maken. Op deze manier kan een kleine vennootschap ook schaalvoordelen en andere comparatieve voordelen integreren in zijn werking, die niet enkel afhankelijk zijn van een grote thuisbasis zoals in het traditionele model.
3.6.3.3 De rechthebber Het meest directe effect op de rechthebber is dat deze nu de mogelijkheid heeft om zijn repertoire te laten beheren door een CBO naar keuze. Daarbij komt dat een mogelijke tweede tussenpersoon (in de vorm van een andere CBO) hiermee wordt uitgeschakeld. Daardoor wordt het systeem van de wederkerigheidovereenkomsten overbodig. Het directe effect hiervan is dat de werkingskost omlaag moet gaan. Daarbovenop ontstaat concurrentie tussen de vennootschappen om een zo aantrekkelijk mogelijk repertoire aan te bieden. Merk op dat een daling van de werkingskost hier een heel andere uitwerking heeft dan onder optie 2. 92
De EC schat de voordelen het grootst voor rechthebbers van wie het werk grensoverschrijdend op grote schaal geëxploiteerd wordt, gezien de afschaffing van tussenpersonen (EC, 2005a, p. 35). Echter voor alle rechthebbers wordt op deze manier de motivatie om te creëren gestimuleerd (EC, 2005a, p. 40).
3.6.4 Conclusie van de opties Na het analyseren van deze opties dient er nogmaals op gedrukt te worden dat deze Aanbeveling een structuur voorstelt zoals de EC de sector graag zou zien na het analyseren van de mogelijkheden. Dit is echter geen dwingende wet, zoals bij een Richtlijn wel het geval is. Hoe de sector evolueert, is afhankelijk van wat de beheersvennootschappen doen. Het gerucht gaat dat de initiële opzet van de EC was om een richtlijn op te stellen, wat echter op intern en extern verzet stuitte. Commissaris van Interne markt Mr. Barnier doelt op een mogelijke nieuwe Richtlijn in 2010 of in elk geval de aanzet daartoe (AEPO-ARTIS, 2010, p. 7). Wat wel een gegeven is, is de technologische schok die het traditionele beheer op zijn grondvesten doet daveren. De aanbieding van online inhoud is niet gebonden aan landsgrenzen en in deze realiteit past geen zakenmodel dat enkel gebaseerd is op deze landsgrenzen. Daarom wordt er ook initiatief genomen door de verschillende spelers in de sector. Echter, welke kant deze initiatieven op gaan is afhankelijk van de speler die zijn strategie uitstippelt. Het gevaar bestaat dat, zolang er geen duidelijk kader is voor het grensoverschrijdend beheer, deze strategieën kunnen leiden tot een spreidstand in de sector die moeilijk of kostelijk omkeerbaar zal zijn. Daarbij kan ze leiden tot een suboptimale uitkomst voor het algemene welvaartsniveau. Zo is duidelijk uit bovenstaande analyse dat veel (grote) CBO’s voorstander zijn van een behoud van het bilaterale netwerk. Hierbij zorgt optie 2 voor de minste aanpassingen aan het bestaande systeem. De concurrentie tussen de vennootschappen wordt zo geweerd, terwijl ze het bereik van hun licenties kunnen uitbreiden buiten het thuisland (EC, 2005a, p. 39). Door het afschaffen van de customer allocation clausule gaat het volume van de grensoverschrijdende handel omhoog. De tweede optie is echter nefast voor de rechthebber op korte termijn en voor het hele systeem op langere termijn indien er een race to the bottom optreedt. Indien er geen race to the bottom optreedt, bestaat de kans dat er sprake is van collusie. Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 4. Een extra kost die hierbij optreedt, is een verhoogde kost voor toezicht die controleert of er inderdaad sprake is van kartelvorming. De derde optie wordt naar voren geschoven als het meest rendabel voor de sector. In dit model ontstaat er concurrentie tussen de vennootschappen zonder druk te zetten op het prijsstelsel zoals in optie 2. Hierdoor zal de sector innoveren en efficiënter worden. Darbij kunnen kleinere CBO’s nu beschikken over grensoverschrijdende strategieën die het daarvoor niet had. Er kan zo specialisatie ontstaan. Daarbij zullen de tussenvennootschappen afgeschaft worden, waardoor de structuur een niveau horizontaler wordt. Daarbij willen de CBO’s een zo aantrekkelijk mogelijk portfolio aanbieden, waardoor de rechthebber in een sterkere positie staat.
93
3.7 Analyse van de derde optie De onderzoeker wil hier een aantal kanttekeningen bij maken. De analyse van de EC gaat uit van de nieuwe situatie om de voor- en nadelen van de optie te bepalen. Het dynamische effect van de transitie wordt hier buiten beschouwing gelaten. Natuurlijk is dit enorm complex, met een veelvoud van mogelijke overgangspaden om tot een nieuw evenwicht (statisch of dynamisch) te komen. Het voordeel van dit werk is dat het kan terugkijken op een deel van de impact van de Aanbeveling, waardoor het aantal mogelijke paden sterk gereduceerd wordt. Daarbij gaat de focus in deze analyse vooral uit van de kleinere CBO’s zoals SABAM of URADEX, gezien dit werk op de Europese situatie met Belgische terugkoppeling geënt is. Het doel is om de algemene welvaartseffecten niet uit het oog te verliezen, maar het accent wel op de kleinere spelers te leggen, die het vaak aan lobbykracht ontbreekt in de sector. In de studie worden de nationale wetgevers ook buiten beschouwing gelaten. Het is echter van groot belang dat er tussen de EC en de lidstaten op een optimale manier wordt samengewerkt om een balans te creëren die de markt zo goed mogelijk ondersteunt. Het gebrek aan intracommunautair overleg is pijnlijk duidelijk geworden in de recente financiële crisis. In de volgende paragrafen stelt de onderzoeker mogelijke ontwikkelingen voor aan de hand van de parameters die in dit werk zijn uitgewerkt. Natuurlijk zijn er meer parameters die een invloed uitoefenen op de structurering van de markt. Er is echter voor gekozen om enkele parameters te analyseren die van groot belang zijn in netwerkindustrieën om het model overzichtelijk te houden.
3.7.1 Zal de markt kantelen? Indien de markt voldoende diffuus wordt, kan de markt kantelen naar een structuur van concurrentie en specialisatie. De motivatie is voor de vennootschappen echter groot om in het huidige evenwicht te blijven: de structuur van een bilateraal netwerk is stevig, de verdeling van de macht is gekend en draait uit in het voordeel van de grote vennootschappen. Zelfs al wil een kleinere vennootschap uit dit systeem treden, dan zijn de kansen op represailles van de grotere spelers reëel. Theoretisch gezien gaat bovenstaand argument als volgt: de huidige bilaterale structuur is een sterk Nash evenwicht, waarbij eventuele afwijkingen worden afgestraft met represailles. Daarbij komt een dynamisch effect dat er in ieder geval consolidatie moet optreden. De manier waarop echter is liever onder de voorwaarden van de traditionele machthebbers. Shapiro en Varian (1998) stellen het als volgt: als je als sponsor van een netwerk controle hebt over bepaalde bottlenecks, kan je deze openstellen om het debiet van het netwerk te vergroten, maar jij bepaalt de voorwaarden waarop dit gebeurt. Verder is de uitkomst van de derde optie een theoretisch maximum: de markt zal nooit volledig diffuus worden en niet alle comparatieve voordelen zullen optimaal worden uitgespeeld. Indien de markt kantelt naar de positieve uitkomst van optie 3, zal de return dus altijd onder het maximum liggen dat theoretisch haalbaar is in een marktmodel. Hoe de verdeling van de welvaartseffecten in een dergelijke situatie ligt, is nog moeilijker te voorzien.
94
Een interessante vraag is dan of een exogene actie zoals standaardisatie van de wetgeving wel een invloed kan hebben op het kantelpunt of de richting waarin vennootschappen uit het kantelpunt komen. Niet elke markt kantelt immers, zoals besproken onder 3.2.3.5.
3.7.2 Van nationale monopolies naar een Europees oligopolie? Grofweg zouden er uiteindelijk enkele CBO’s overblijven voor de online inhoud, terwijl de situatie zoals voorheen kan zijn voor de offline inhoud (EC, 2005a). Anno 2010 is deze situatie nog niet tot werkelijkheid geworden. Er is echter wel een toenemende tendens naar consolidatie in de sector op Europees niveau. De onderzoeker ziet vier trends in deze consolidatie: Het consolideren van de vennootschappen zelf, het consolideren van het repertoire door pan-Europese licenties, het consolideren in overkoepelende organisaties en het consolideren door forum shoppen. Deze vier strategieën zijn onderling sterk verweven, maar de onderzoeker probeert de belangrijkste kenmerken van elke strategie bloot te leggen.
3.7.2.1 Consolidatie van de vennootschappen Verschillende gesprekspartners in de sector zien de kleinere vennootschappen evolueren tot mogelijke filialen van grotere CBO’s, als contactpunt binnen een land. Het voordeel van het verdwijnen van tussenvennootschappen schept vanzelf een meer horizontale sector. De sector moet er echter voor waken dat het aanbod dat de kleinere CBO aanbiedt niet verschraalt door deze evolutie. Het gevaar bestaat immers dat de grote CBO’s hun schaalvoordelen verder willen uitrollen in het voordeel van hun eigen repertoire. De schaalvoordelen kunnen betrekking hebben op een gespecialiseerd repertoire, waarbij het externe repertoire (van de grote vennootschap) een grotere invloed kan uitoefenen op het interne repertoire (van de kleine vennootschap) dan omgekeerd. Concreet betekent dit dat bij een hypothetische consolidatie tussen PRS en SABAM, de kans groot is dat er een grotere omzet in PRS-repertoire in België ontstaat dan dat er SABAM-repertoire in het VK wordt omgezet. Indien de fusie van de repertoires leidt tot een strikte omzetstijging van het geaggregeerde repertoire is er geen probleem. De kans is echter groot dat het gebruik van PRS-repertoire ten koste gaat van het SABAM-repertoire, waardoor de omzet van een van de twee spelers zakt terwijl de geaggregeerde omzet toch kan stijgen. Indien er gekozen wordt om schaalvoordelen als instrument te mogen uitspelen in de markt, dient er aandacht te worden besteed aan dit fenomeen. Mogelijke oplossingen zijn wettelijke clausules in contracten of wetgeving in het algemeen. Hier biedt het systeem van blanco licenties op het eerste zicht een goed antwoord. Het gezamenlijke repertoire wordt aangeboden als een pakket met een enkele prijs. De gebruiker hoeft niet meer te kiezen tussen beide repertoires. De invloed op de geaggregeerde omzet is dan afhankelijk van de markt. De omzetverdeling is echter een niveau opgeschoven: na het innen van de blanco licentie kunnen de verdeelsleutels in absolute termen in het voordeel van het grote repertoire uitdraaien zoals voorheen, echter in relatieve termen nog eens versterkt door de toegenomen schaalvoordelen. Hiermee is niet gezegd dat dit zo zal zijn, er wordt enkel op gedrukt dat de contracterende partijen en het beleid 95
hierover moeten waken. Daarbij zijn agressieve bust up acquisitions, waarbij een bedrijf wordt opgekocht, in stukken gehakt en de mindere delen worden afgestoten, nefast voor de culturele diversiteit van de markt. Een indirecte vorm van consolidatie treedt op in de vorm van de pan-Europese licenties. Deze licenties worden enkel aangeboden door een vennootschap, maar de totstandkoming van het gehele tarief dat hiervoor betaald moet worden, is een cumulatie van de nationale tarieven. Een belangrijk probleem bij het vaststellen van deze cumulatieve tarieven is dat deze niet overal berekend worden op een forfaitair bedrag, maar soms op een percentage van omzet. Hoe kan een juiste verdeelsleutel voor de inning van deze licenties berekend worden? Deze complexe verhouding kan aanleiding geven tot extra informatieasymmetrie.
3.7.2.2 Consolidatie van het repertoire Een tweede aspect is dat de voorgestelde optie 3 vooral in het voordeel is van de grote rechthebbers van wie het gebruik van het repertoire de interne markt bestrijkt. Door het afschaffen van de tussenvennootschappen kunnen zij substantiële kosten besparen. De vraag is echter hoe groot de invloed is van deze rechthebbers in het netwerk. Zij bieden vaak het meest interessante repertoire voor een gebruiker en bezitten hierdoor een grotere lobbykracht dan de kleinere rechthebber. Deze kleinere rechthebber is relatief duurder voor de vennootschap. Dus zelfs in een dynamisch repertoire (tegengesteld aan het mogelijk statisch repertoire van de tweede optie) is de kans groot dat deze kleinere rechthebber niet optimaal aan bod komt. De vraag kan dan gesteld worden of er wel specialisatie zal optreden in de markt, op het gebied van de catalogus althans. Hier zijn twee tegengestelde krachten aan het werk: door het uitbreiden van het netwerk naar de interne markt of zelfs wereldwijd, zal een nichenetwerk aan volume en aan waarde winnen. Deze niche is echter relatief gezien kostelijk omdat er meer kleinere rechthebbers zullen zijn. Na verloop van tijd kan deze kost wel gedrukt worden door specialisatie, maar de termijn hiervoor kan langer zijn dan het cultiveren van een bestaand “modus” aanbod. Daarbij zal een grotere CBO geen reden vinden om zijn aanbod in stukken te kappen als hij kan draaien op schaalvoordelen, eventuele innovatie op kostenstructuur en de aanzuigende kracht van een groot netwerk. De vraag is dan of een kleinere CBO dit wel kan doen. De sleutel tot succes voor deze formule is dat de aanbieder de markt moet kunnen laten zien dat hij toegewijd is, zodat deze zijn doorstart kan maken. Deze toewijding wordt dan ook mee opgenomen in de analyse van hoofdstuk 4. Indien deze evolutie mogelijk is, zal de markt evolueren naar een model van monopolistische concurrentie, vanwege de gedifferentieerde producten. Daarbij zal het aantal vennootschappen waarschijnlijk hoger liggen dan de sterk geconsolideerde markt die in de studie van de EC naar voren komt.
3.7.2.3 Consolidatie in overkoepelende organisaties Het derde aspect is de consolidatie van vennootschappen in overkoepelende organisaties. Ook hier is er geen sprake van rechtstreekse consolidatie. Er zijn echter mogelijke consolidatie-effecten die in het oog 96
moeten worden gehouden. Er dient nogmaals op gedrukt te worden dat de overkoepelende organisaties zelf geen rechtenbeheer doen, dit gebeurt door de leden zelf. Toch hebben zij een zeer belangrijke functie in de sector. Allereerst zijn de overkoepelende organisaties een overlegorgaan voor de vennootschappen. Deze functie wordt nog nadrukkelijker na het openbreken van het bilateraal netwerk. Deze overlegorganen hebben een sterke lobbyfunctie in de sector. De keerzijde is dat de informatieasymmetrie groter wordt voor andere spelers in de markt, omdat deze zich nog een stap verder van de originele vennootschap bevinden. Zo stelt de EC (2005a, p. 37) dat de transparantie stijgt in een markt zonder regulering. Tegelijk stelt ze zichzelf ook de vraag of er een vrije markt mogelijk is door het gevaar van informatieasymmetrie van de overkoepelende organisaties. Het is voorlopig heel moeilijk om de impact van de overkoepelende organisaties te meten, gezien hun polyvalente functie in de sector. Daarbij moet er op gedrukt worden dat het bestaan van deze organisaties en hun overlegfunctie en lobbykracht van onschatbare waarde zijn voor de totale sector. De vraag is enkel waar het evenwicht ligt tussen toenemende slagkracht in en het contact met de basis van de sector. Bovendien hebben deze organisaties al herhaaldelijk initiatieven genomen in een grensoverschrijdende sector. Zo is er het modelcontract van CISAC, de bindende regels voor haar leden, haar code of governance etc. Zij neemt initiatief in de harmonisatie van de werking van haar leden, om zo tot een meer efficiënte werking te komen en een netwerk met een grotere waarde. Zoals al aangehaald kan dit initiatief echter divergeren van de opinie van de EC. Indien hier geen duidelijk standpunt wordt ingenomen kan de markt kantelen naar een ongewenste uitkomst. Het kan veel energie kosten om deze uitkomst ergens anders naar te doen kantelen.
3.7.2.4 Consolidatie door forum shoppen Forum shoppen betekent dat een economische agent op zoek gaat naar een regulering die het voordeligst voor hem uitkomt. In het geval van de beheersvennootschappen kan een CBO daar zijn activiteiten organiseren waar die activiteit het voordeligst is qua wetgeving, om vandaar het internationale handelsveld te bestrijken. Dit shoppen gebeurt in veel sectoren, gestimuleerd door Europese regelgevingen zoals de Dienstenrichtlijn en het algemeen principe van vrij verkeer van diensten, samen met nationale vestigingswetten. Het opheffen van het bilaterale kader kan dit ook doen versnellen in de sector van de collectieve beheersvennootschappen. Wat zijn de factoren die dit forum shoppen beïnvloeden? Dit zijn vooral fiscale stimulansen en aantrekkelijke vestigingsvoorwaarden. Zo kan een goedkoper belastingstarief op bedrijfsactiviteiten voordelig zijn voor alle partijen die betrokken zijn bij de handel in de rechten. In principe verandert de aanpassing in bedrijfsstructuur niets aan het aangeboden repertoire, tenzij de nationale wetgever hierop kan inspelen met voordelige constructies ten voordele van het eigen repertoire. Direct gezien is hier geen gevaar, omdat Artt. 86-89 van het EU Verdrag erover waakt dat lidstaten geen verboden staatssteun toekennen. Indirecte maatregelen van de lidstaten dienen zaak per zaak door de EC bekeken te worden. Wat zijn de indirecte effecten van forum shoppen, naast hun directe voordelen van fiscale voorwaarden? Ten eerste is het de vraag of dit een positief effect op de prijs zal hebben voor de 97
betrokken partijen. In principe wel, gezien enkel de kost naar beneden gaat, zonder aan het product zelf te komen. Dit is voordelig voor zowel de gebruiker als de rechthebber. Ten tweede is het de vraag wat een eventuele overconcentratie van beheersvennootschappen voor effect heeft op de sector. Stel dat een lidstaat maatregelen neemt om het meest aantrekkelijk te worden voor de vennootschappen en alle CBO’s zo in een lidstaat terechtkomen. Welk effect heeft dit op de consolidatie van de vorige drie strategieën? Wie ziet er toe op deze bewegingen? De EC schept een regulerend kader, maar het is aan de lidstaten om aan de alarmbel te trekken indien de vennootschappen zich vestigen in een gunstig klimaat.
3.7.2.5 Monitoring van de sectorconsolidatie De EC stelt in haar studie van 2005 dat er drie of vier grote vennootschappen zullen overblijven voor het online aanbod van het repertoire. Dit is een enorme consolidatie, vertrekkend van 27 lidstaten en een veelvoud aan vennootschappen. Anno 2010 is deze consolidatie boekhoudkundig nog niet voltrokken, hoewel de balans lijkt te verschuiven naar de overkoepelende organisaties en grote spelers. Op zich kunnen deze vele organisaties niet meer efficiënt zijn in een opengetrokken interne markt. Dat hoeft ook niet. Waar echter wel voor gewaakt moet worden, is dat deze voortgaande consolidatie niet ontaardt in een situatie die niet optimaal is voor het totale welzijn van de sector. Zoals al aangehaald, kampt deze sector al met vele exogene schokken zoals illegale kopies en technologische veranderingen. Indien de sector suboptimaal consolideert, kunnen deze exogene factoren een verwoestende impact hebben op een asymmetrische marktstructuur, waarvan het onevenwichtig netwerk de schokken niet meer kan dragen. Bovenstaande analyse schuift drie mogelijke marktevoluties naar voren: ofwel blijft de markt niet gekanteld, ofwel evolueert ze naar een Europees oligopolie, ofwel ontstaat er een markt van monopolistische concurrentie. Het is duidelijk dat de eerste niet de optimale optie is. Hoe het ook zij, in elk van de drie marktstructuren is er nood aan een controlerend kader om te beletten dat de sector naar een suboptimaal evenwicht gaat. Ook in een vrije markt is er ruimte voor toezicht (Hugenholz, 2003, p. 3). Dit kader bestaat uit twee basiselementen: een wetgeving en een toezicht op die wetgeving. De EC heeft het wetgevend kader geschetst en bekijkt de opties voor een verdere harmonisatie van de nationale wetgevingen. In België is het wetgevend kader voor de collectieve beheersvennootschappen mee opgenomen in de AW. De toezichthouders zijn echter enkel nationaal. In België is dit de Controledienst. De onderzoeker acht het bestaan van een Europese toezichthouder of verhoogde samenwerking tussende nationale toezichthouders van cruciaal belang om de marktontwikkelingen op te volgen en in te grijpen waar nodig. Niet in termen van de mededingingsaspecten van de consolidatie, deze worden bekeken door de EC zelf, wel in termen van alle andere bewegingen in de sector. Allereerst is een wetgeving redelijk statisch: de spelers vinden snel een evenwichtspunt om vanuit te werken. Indien dit evenwicht suboptimaal is, kan het lang duren voor een aangepast beleid hier verandering in brengt. Daarbij zijn de grote spelers in de sector vaak nauw betrokken bij nieuwe wetsontwerpen, zodat de lobbykracht van deze spelers sterk in het spel komt. Een toezichthouder is veel dynamischer: zij kan sneller ingrijpen bij specifieke gevallen en op aandringen van alle betrokkenen, ook op een nationaal niveau. Daarbij kan zij een gespecialiseerde en objectieve database van informatie verzamelen van de sector. Dit is van onschatbare waarde voor alle spelers. De totale sector moet er immers voor waken dat de vennootschappen geen black box worden tussen de gebruikers en de rechthebbers. 98
Als deze kennis zich beperkt tot het nationale niveau zonder adequate samenwerking van de verschillende nationale toezichthouders, is de waarde ervan erg klein in een sector waarvan de activiteiten grensoverschrijdend met elkaar vervlochten zijn en deze enkel nog zullen toenemen. Dit is in de recente financiële crisis pijnlijk duidelijk geworden, waar nu ook stemmen opgaan voor een Europese toezichthouder omdat het onderling samenwerken van de nationale toezichthouders niet voldoende bleek. Als de sector wel consolideert en het controlerend kader niet, zal de informatieasymmetrie enkel toenemen in het voordeel van de grote spelers in de sector. Daarbij wordt de nood van een nationale toezichthouder nogmaals benadrukt, ook al is ze quasi onbekend en onbemind in België. Ze kan dienen als nationaal contactpunt, als doorgeefluik tussen een Europese toezichthouder en de betrokkenen. In een model van monopolistische concurrentie zal de kost van de regulering lager zijn dan in een oligopolie. Dit komt door een lagere marktmacht en een lagere informatieasymmetrie in een model van monopolistische concurrentie. Daarbij zal een regulerend orgaan minder geneigd zijn om in te grijpen bij eventuele prijsexcessen omdat de marktwerking sneller naar een competitieve prijs kan dwingen dan in een oligopolie. Een te streng regulerend orgaan zal ook dynamiek in de sector in de weg staan. Wel moet dit orgaan in staat zijn op te treden bij eventuele free riding, innovatie stimuleren, evenals nieuwe producten in het netwerk stimuleren en hoeden over marktpenetratie en de kwaliteit van het netwerk (Colangelo, 2004, p. 41).
3.7.3 Hoe reageert België? De publieke opinie is dat er meer transparantie moet komen in de Belgische markt. Indien dit het opzet is, kan transparantie in theorie bekomen worden door meer vrije markt of door meer controle. Verhoogde transparantie in een vrije markt komt er door concurrentie, waarbij de prijs dichter naar de marginale kost evolueert. Het is echter moeilijk om tot een echte homogene vrije markt te komen in België. Allereerst is België te klein om het strijdtoneel te zijn van vele horizontale concurrenten. Ten tweede zorgt de toenemende internationalisatie van de markt ervoor dat de vrije markt binnen België niet afgebakend kan en mag worden. Ten derde wordt duidelijk uit de bovenstaande analyse, waaruit drie marktmodellen naar voor komen, er geen enkel is met een homogene vrije markt. Ten vierde kan transparantie ook leiden tot ongewenste tarieven. Tenslotte is er ook een kost verbonden aan transparantie in een model van controle, die economisch gezien beter elders in de maatschappij besteed kan worden. De nieuwe auteurswet van 1 april 2010 richt zich op een behoud van de huidige marktstructuur in België, met een versterkt beleid in toezicht op de vennootschappen. In het licht van de drie marktmodellen uit 3.7.2.5 worden de sterktes en zwaktes van dit wetsontwerp bekeken. Van Dijck (2009) heeft echter een toegewijd onderzoek gevoerd naar de mogelijke impact van dit wetsontwerp. In een eerste model, waarbij de markt niet kantelt en behouden blijft in de structuur anno 2005, is een verhoogde controle een noodzakelijk middel om de geslotenheid van het bilaterale netwerk open te breken. De informatieasymmetrie is te groot en de doelstellingen van alle spelers lopen ver uiteen. Dit rechtvaardigt ten volle de kost van het toezicht. Vooral de boekhoudkundige controle en een uitgebreider gamma van sancties zijn de grootste bijdragen van deze nieuwe AW (zie Van Dijck, 2009). Toch blijft dit vanuit economisch standpunt een second best option.
99
In het tweede model van een Europees oligopolie is de nieuwe AW ook zeer relevant. Ook hier zijn de boekhoudkundige controle en een stok achter de deur in de vorm van een palet van sancties de voordelen van het ontwerp. Door de consolidatie van de sector wordt het echter moeilijker om op een nationaal niveau de internationale activiteiten te beoordelen zonder een adequaat toezichtoverleg op het niveau van minstens de interne markt van de EU. In het laatste model van monopolistische concurrentie heeft de nieuwe wet dezelfde voordelen als in de twee vorige modellen. In dit model zijn er echter enkele belangrijke verschillen betreffende de impact van het ontwerp. In dit systeem van specialisatie zijn alle comparatieve voordelen van belang om de strijd aan te gaan met andere (en vaak grotere) vennootschappen. Een van die comparatieve voordelen is het gebruik maken van het forum shoppen naar de best mogelijke regulering. Hiermee is niet gezegd dat België moet gaan rondstrooien met fiscale gunsten, maar wel dat er op het niveau van de wetgeving plots ook concurrentie ontstaat in de Interne markt. Het is dan ook zeer aan te raden om een grondige vergelijkende studie te voeren naar de verschillende Europese wetgevingen en nieuwe legislatieve initiatieven. Wederom is hiervoor Europees overleg nodig, waarbij een Europese toezichthouder of overleg tussen de nationale toezichthouders de nodige kennis kan verschaffen.
100
3.8 Conclusie van het hoofdstuk Aan de hand van de klassieke micro-economie wordt de markt van het collectief beheer van de grond af opgebouwd. Hier wordt dan later het systeem van collectief beheer ingevoegd. Dit is om eventuele suboptimale beleidskeuzes in de geschiedenis uit te kunnen filteren. Er wordt immers gekeken naar een first best option. Hieruit blijkt dat er altijd een bepaalde mate van marktmacht aanwezig is in het model. Dit komt door productdifferentiatie op het niveau van het auteursrechterlijk beschermd werk. Deze belangrijke vaststelling wordt mee overgedragen in de analyse van de raaklijn tussen het intellectuele eigendomsrecht en mededingingsbeleid. Verder worden belangrijke kenmerken van netwerkindustrieën bekeken, die als instrument dienen voor de analyse van de drie opties uit de studie van de EC. De onderzoeker meent dat optie 3 te verkiezen is boven de andere opties, vooral vanwege de toenemende informatieasymmetrie in het tweede model en het behoud van nationale monopolies in het eerste model. Het zijn echter enkel de spelers die de uitkomst van de markt bepalen zolang er geen regelgevend kader is betreffende de online zakenmodellen. Daarbij zorgt specialisatie in het model van optie 3 ervoor dat de concurrentie tussen de vennootschappen niet voor toenemende druk zorgt op het bestaande prijsmechanisme. Deze specialisatie zorgt ook voor een bepaalde gradatie van marktmacht. Deze marktmacht is kleiner dan in een monopolie. Indien deze marktmacht goed kan afgestemd worden op de marktmacht van het eigenlijke auteursrecht (zie 3.5), kan dit als een sterk instrument ten voordele van de rechthebber ontwikkeld worden. Dit dient dan als een buffer tegen de gevaarlijke ‘race to the bottom’ betreffende prijzen. Tegelijk is er genoeg concurrentie om het kader te scheppen voor een (redelijk) vrije markt met genoeg spelers, waarbij het brede spectrum van aanbieders en gebruikers zich beter op elkaar kan afstemmen en de informatieasymmetrie wordt verlaagd. In een Europees oligopolie van optie 2 is het gevaar voor kartelvorming ook groter, is er geen garantie op innovatie en zijn de kosten van monitoring hoger dan in de derde optie.
101
3.9 Aanbevelingen voor verder onderzoek 3.9.1 Wie consumeert er actief en wie passief? Samuelson (1954) en Musgrave (1959) hebben in hun papers de basis gelegd voor de analyse van publieke goederen en hun verschil met de consumptie van private goederen. Heilbrun en Gray (2007) duiden verder op het lokale karakter van consumptie van bepaalde segmenten: je kunt een live opera enkel consumeren in het operagebouw op het moment van de uitvoering. Een cd opname van die opera kan je op elk moment en op elke plaats consumeren. De bedoeling van een dergelijk onderzoek is te kijken naar de correlaties in het consumptiegedrag van het auteursrecht. Naar aanleiding van de analyses van Samuelson en Musgrave is het interessant om kijken of er de mogelijkheid is te analyseren wie welke soort consumptie tot zich neemt. Anders gezegd: hoe evolueren , , en doorheen het vlak publiek versus privaat en locatiegebonden versus niet locatiegebonden consumptie, zie figuur 18. Een eerste indicatie wordt gegeven door Heilbrun en Gray zelf (2007, pp. 4057), de data zijn echter vooral gericht op de VS en niet geheel recent: • •
• • •
Mensen met een hogere educatie zijn geneigd om alle vormen van cultuur meer op te nemen (Heilbrun & Gray, 2007, p. 50). Daarbij zorgt een hoger inkomen ook voor een hogere consumptie van kunst. De auteurs duiden hier echter op quasi multicollineariteitsproblemen (QMC) in de bevindingen, aangezien een hogere opleiding en een hoger inkomen positief gecorreleerd zijn. Vrouwen zijn sterker geneigd naar consumptie in alle categorieën buiten jazz. Ook leeftijd speelt een belangrijke rol, met pieken van consumptie die verschillen in de categorieën. De urbanisatiegraad speelt ook een belangrijke rol in de consumptie van kunst.
locatiegebonden
publiek
privaat
niet locatiegebonden Figuur 18 - Het spectrum van consumptie van kunstgoederen.
102
3.9.2 Studie naar de prijselasticiteit van culturele producten in België In navolging van de studie van Goudriaan et al. is het mogelijk om een vergelijkende studie in België te voeren naar de prijselasticiteit van culturele producten in België. Daarbij is het nodig om gedurende een aantal intervallen deze studie te herhalen om een beeld te kunnen vormen van de evolutie in de sector. Dit kan gebeuren door de toezichthouder of door de sector zelf. Het voordeel is dat eventuele comparatieve voordelen ten opzichte van de andere lidstaten naar boven kunnen komen. Nog belangrijker is dat het een hulp kan zijn in het instrument van prijszetting in het cultureel beleid in het algemeen.
3.9.3 Naar een model van collectief beheer en creative commons? De onderzoeker is geprikkeld naar de mogelijke welvaartseffecten in een hypothetisch model waarin collectief beheer en creative commons samen onderdak vinden. Hier zijn enkele basisredenen voor te vinden. Eerst en vooral gaat het in grote lijnen om dezelfde product: het auteursrecht. Daarbij bepaalt de auteur onder welke voorwaarden deze licenties verleend worden. Ook hier zijn er uitzonderingen vervat zoals voor educatief gebruik etc. Daarbij is het de realiteit dat illegale kopies en piraterij niet uitgeroeid kunnen worden. Er is wel de mogelijkheid om dit in te dijken, het is zelfs nodig om de waarde van het product te laten stijgen (Shapiro & Varian, 1998, p. 93). Ten tweede worden de twee bestaande netwerken samengevoegd, wat de waarde van het geaggregeerde netwerk exponentieel doet stijgen. De producten in dat netwerk zijn dan auteursrechterlijk beschermde werken, gedifferentieerd naar hun vergoeding die daar aan vast hangt en de reikwijdte van het gebruik ervan. Ten derde krijgt dit model meer trekken van een markt van volledige concurrentie. De prijszetting zal de werkelijke waarde van het product in theorie meer benaderen. Het onderzoek kan vertrekken van het basismodel van Shapiro en Varian (1998) dat balanceert in het spectrum tussen openheid en controle aan een kant en evolutie en revolutie aan de andere kant. Daarna kan gekeken worden naar de voordelen van beide systemen en hoe deze geïmplementeerd kunnen worden in een superieur netwerk. Zo is een mogelijk voordeel van creative commons licentie dat ze ontstaan is na het internet, waardoor ze zelf een digital native is. Ze heeft hierdoor geen geschiedenis als offline netwerk, tegenover het traditionele collectief beheer dat dat wel heeft en moet aanpassen aan de nieuwe werkelijkheid. Misschien is de consolidatie op dit niveau wel nodig om nieuwe exogene veranderingen het hoofd te bieden.
3.9.4 Analyse van de consolidatie van de sector aan de hand van locatietheorieën. Zoals vermeld in 3.7.2 ziet de EC een trend naar consolidatie in de sector van de collectieve beheersvennootschappen. Er zijn echter misschien meer mogelijke evenwichten voor de markt dan een volledig geconsolideerde markt of een volledig diffuse markt. Het is de moeite waard om deze hypothese te testen aan de hand van economische locatietheorieën zoals opgesteld door Dixit-Stiglitz, 103
Krugman of Venables (De Bruyne, 2010). Er dient een grondige analyse gemaakt te worden of de modellen getransponeerd kunnen worden naar deze markt.
104
4
Speltheorie
4.1 Inleiding 4.1.1 Wat is speltheorie? Speltheorie is een wiskundige methode om situaties weer te geven waarin spelers onderling afhankelijk zijn van elkaars reacties. Deze methode is zeer populair geworden in de economie, de biologie en politieke wetenschappen, vanwege haar mogelijkheid om deze onderlinge interacties van de spelers mee op te nemen in het model dat wordt opgesteld. Als de klassieke micro-economie naar evenwichten en verschuivingen kijkt, gaat ze er van uit dat de spelers aan dezelfde kant in de markt elkaar niet beïnvloeden in hun keuzes. In de sociale wetenschappen zoals hierboven vernoemd is interactie echter een zeer belangrijke factor in de beslissingen van de individuele spelers.
4.1.2 Waarom speltheorie in dit werk? De allereerste voorwaarde om de methode van speltheorie te kunnen gebruiken, is dat de spelers onderling afhankelijk zijn. Dit wil zeggen dat ze niet enkel hun eigen strategieën moeten uitstippelen, maar ook rekening moeten houden met de strategieën van hun tegenstanders. Deze tegenstanders houden dan weer niet alleen rekening met hun strategie, maar ook met die van de eerste spelers. Zoals doorheen dit werk duidelijk is geworden, zijn er verschillende krachten aan het werk in de markt van het collectief beheer die elkaar beïnvloeden. Zo zijn er om te beginnen de verschillende betrokkenen: de rechthebber, de vennootschap, de gebruiker en de wetgeving. Hun interactie is van fundamenteel belang in de manier waarop de markt werkt. Daarbij zijn de verschillende lagen van betrokkenen bijzonder complex: zo is er wel of niet concurrentie tussen de vennootschappen, kunnen ze samenwerken of met elkaar concurreren, stellen verschillende wetgevers juridische kaders op en is er de toenemende concurrentie met ‘gratis’. In elk van deze interacties zijn strategische beslissingen nodig van elke betrokken partij. Het voordeel van speltheorie in dit werk is dat het ook mogelijk is hun strategische beslissingen en interactie tussen spelers te modelleren zonder interactie van andere spelers zoals beleid. Dit geeft de mogelijkheid de houding tussen twee spelers af te zonderen zonder invloed van buitenaf. Het bijkomende voordeel in dit werk is dan ook dat de economische elementen afzonderlijk weergegeven kunnen worden: wat zijn de invloeden op de totale welvaart en op de consument en producent afzonderlijk? Een antwoord op deze vragen kan dan helpen in de keuzes die het beleid moet of kan maken.
105
4.1.3 Wat denken we te verklaren? Aan de hand van typische spelregels uit de speltheorie wordt de invloed van de drie opties van de studie van de EC getest. Hieruit zal blijken hoe interactie tussen de spelers invloed heeft op de marktuitkomst. Het voordeel is dat dit dynamische effect beter weer te geven is in speltheorie dan in de traditionele economische modellen. Het verschil met hoofdstuk 3 is dat nu vertrokken wordt van een vrije markt zonder ’ideaal’ beleid dat we zochten in hoofdstuk 3. Hier wordt gekeken naar hoe de markt evolueert zonder inmenging van beleid. Daarna wordt gekeken wat het beste beleid kan zijn in deze marktuitkomst. Er dient op gewezen te worden dat deze modellen een sterke vereenvoudiging zijn van de werkelijkheid. Deze vereenvoudigingen worden weergegeven in de assumpties van de modellen. In realiteit zijn er enorm veel parameters en factoren die invloed hebben op de uitkomst van deze modellen. Het is de bedoeling om met een beperkt aantal parameters te testen wat hun uitkomst is in deze modellen. Dit biedt inzicht in een aantal aspecten van de onderlinge concurrentie zonder te pretenderen een algemene oplossing te bieden. Zonder uitgebreide data-analyse kan zo gekeken worden hoe endogene strategieën de uitkomst van een model bepalen. Het doel is uiteindelijk het consumentensurplus, het producentensurplus en het totale surplus te kennen van elke optie. Het is dan aan het beleid om haar keuze hierin te maken. Dit hoofdstuk zal, rekening houdend met de gestelde assumpties, het volgende aantonen: Indien twee spelers onderling en onafhankelijk vrij zijn te kiezen tussen prijszetting of hoeveelheidzetting in hun concurrentie, zal concurrentie op hoeveelheidzetting dominant zijn indien goederen substituten zijn. In de vorige hoofdstukken is reeds aangetoond dat er sprake is van een bepaalde mate van substitutie tussen de repertoires. Een model van prijszetting is het Bertrand model, het model van hoeveelheidbepaling is het Cournot model. Daarom zal er een model van Cournot concurrentie ontstaan, waar de spelers hun hoeveelheid bepalen. Dit is in het voordeel van de rechthebbers en de vennootschappen, echter ten koste van de gebruikers. Bij het basis Cournot model bepalen de spelers de hoeveelheid tegelijk. In de markt van collectief beheer is er al een dominante speler in elke markt. Deze zal in staat zijn om zijn hoeveelheid eerst te bepalen. Dit leidt tot een Stackelberg variant van het Cournot model. Hier wordt dan aangetoond dat ook de Stackelberg variant nog strikt beter is dan de Betrand concurrentie, voor zowel de leider als de volger in de markt. Bij een vrije marktwerking (optie 3 van de studie) kiezen de spelers dus zelf voor een Cournot of Stackelberg model. Echter in optie 2 is dit niet mogelijk, aangezien het repertoire (de hoeveelheid) voor alle spelers gelijk is. Zij kunnen enkel met elkaar concurreren in termen van prijszetting. Deze prijszetting kan leiden tot een race to the bottom of tot collusie van de spelers. Collusie is in optie 3 minder waarschijnlijk omdat er differentiatie optreedt tussen de repertoires.
106
4.1.4 Ingrediënten Hieronder worden de basisingrediënten van een model voor speltheorie uitgelegd en toegepast op de sector van het collectief beheer.
4.1.4.1 De spelers Om een spel te spelen, zijn er spelers nodig. Deze spelers kunnen personen zijn of groepen van personen zoals een bedrijf of een populatie. Om het in het kader van dit werk overzichtelijk te houden, beperken we ons enkel tot de interactie tussen de vennootschappen. Deze spelers worden voorgesteld door en stellen in dit werk dan ook de inter-agerende vennootschappen voor.
4.1.4.2 De strategieën/regels Spelers hebben een doel voor ogen om het spel te spelen: voor een firma zal dit bijvoorbeeld winstmaximalisatie zijn, voor een voetballer zal dit zijn hoe hij de bal zal trappen bij een strafschop, voor een schaakspeler de keuze van zijn zetten. De specifieke strategie van speler voor een spel is . Een reactiefunctie of best response is die strategie van speler , die, gegeven de strategie van de andere speler , de beste pay-off voor speler weergeeft.
4.1.4.3 Pay-offs Dat wat de spelers individueel krijgen als gevolg van het spelen van het spel, heet de pay-off van dat spel voor die speler. Zo zal de pay-off van een winstmaximaliserend bedrijf zijn winst of verlies zijn, voor de voetballer het al dan niet scoren van een doelpunt bij de strafschop en voor de schaakspeler het uiteindelijk winnen of verliezen van het spel. Formeel wordt de pay-off of utility weergegeven door voor speler in strategie (Polak, 2007).
4.1.4.4 Assumpties Alvorens alle parameters in het model te brengen, worden enkele assumpties gemaakt om het model overzichtelijk te houden. In een later stadium worden enkele van deze assumpties aangepast of verzwakt om zo tot een realistischer maar complexer model te komen. • •
De spelers zijn de collectieve beheersvennootschappen. De spelers zijn rationeel. Dit betekent dat een speler de kosten van een voorstel afweegt tegen de baten ervan en op basis hiervan een beslissing neemt (Mas-Colell, Whinston & Green (1995), p. 218; Polak (2007); Romp (2005), p. 2). In dit model betekent dit dat een speler zijn pay-off of utility 107
• • • • •
•
•
functie wil maximaliseren. Daarboven op komt dat de spelers weten dat de andere spelers rationeel zijn. Op hun beurt weten de andere spelers weer dat de spelers weten dat de andere spelers rationeel zijn etc. Hierbij stelt Polak (2007) verder dat er in de zakenwereld (B2B) een hogere gemiddelde rationaliteit is dan in de afzetmarkt voor consumenten (B2C). In de modellen in dit werk verstevigt dit de assumptie van rationaliteit tussen de vennootschappen. We spelen slechts spellen met twee spelers om het model overzichtelijk te houden. De schrijver is er zich ten volle van bewust dat een toename van het aantal spelers de uitkomsten doet variëren. De vraagfuncties die de spelers krijgen zijn lineair. Ook dit is ten voordele van het overzicht in de modellen. Spelers kunnen enkel met elkaar concurreren op prijszetting of op bepalen van de hoeveelheid. Daarbij is tussentijds wisselen van concurrentiemodel onmogelijk (Singh & Vives, 1984, p. 547). Verder zijn de marginale kosten en vaste kosten exogeen eigen aan de sector. Zij zijn dus geen strategische overweging voor de spelers en dienen aanvaard te worden in hun strategieën. Er zijn geen capaciteitsbeperkingen in de netwerken van de spelers. Hoewel capaciteitsbeperkingen standaard uitbreidingen zijn in de geldende literatuur, worden ze buiten dit werk gehouden. Het is helaas buiten het bereik van dit werk om, om alle variaties van de modellen uit te werken. Zoals in hoofdstuk 3 duidelijk werd, kunnen capaciteitsbeperkingen inde online wereld enorm verminderd worden op vlak van distributie en reproductie. De vennootschap doelt op winstmaximalisatie. Dit is ook realistisch, aangezien zij een middelenverbintenis heeft met haar rechthebbers om haar rechten optimaal te beheren. Indien een rechthebber vrij is te kiezen voor een vennootschap, zal hij dan ook kiezen voor de vennootschap die hem het meeste uitbetaalt. Tenslotte wordt er van uitgegaan dat de winst van de vennootschap na aftrek van kosten gelijk is aan de winst voor de rechthebber. In principe geldt de vennootschap enkel als een doorgeefluik tussen de gebruikers en de rechthebbers. De winstfunctie wordt als volgt weergegeven: (13) Met: • • • • • •
= winst rechthebber = winst speler = prijs die gebruiker betaalt = omvang repertoire = marginale kost (administratiekost) = vaste kost (netwerkkost)
4.1.5 Overzicht economische argumenten van de drie opties De EC stelt in haar studie (2005a) dat de markt kan evolueren naar een Europees oligopolie met 3-4 spelers. Uitgaand van de analyse in 3.7.1 ziet de onderzoeker bijhorende marktstructuren, zie figuur 19. Het schema wordt hieronder uitgelegd.
108
Natuurlijk monopolie
Optie 1
Monopolies
Wettelijk monopolie
Obstructie
Prijszetting (homogeen repertoire)
Optie 2 EC studie 2005
Bertrand Homogeen
Collusie
Prijszetting (heterogeen repertoire)
Bertrand Heterogeen
Collusie
Optie 3 Stackelberg
Hoeveelheidzetting
Cournot
Collusie
Figuur 19 - Schematisch overzicht van de opties en marktmodellen.
De studie schuift drie opties naar voren hoe zij denkt dat de markt kan ontwikkelen na ingrijpen van de EC. Optie 1: Niets doen. Behoud van het bilateraal model met dubbele lock-in. Zowel gebruikers als rechthebbers zijn verplicht hun transacties te laten verlopen via hun nationale vennootschap. Dit resulteert in het behoud van de nationale monopolies door het bestaan van natuurlijke monopolies (schaalvoordelen), door het buitenhouden van mogelijke toetreders door legale bescherming (wettelijke monopolies) of het afstraffen van diegenen die hun markt willen betreden. Dit zijn dan de mogelijke ontwikkelingen: de markt kan niet kantelen en spelers blijven gecentreerd rond het bestaand zakenmodel. Grotere vennootschappen draaien vooral op schaalvoordelen door hun grote omzet en export van hun repertoire. Kleinere vennootschappen zijn afhankelijk van buitenlands repertoire om hun schaalvoordelen uit te spelen. Ze hebben misschien andere comparatieve voordelen maar kunnen deze zelfs in een vrije markt niet ten volle uitspelen vanwege mogelijke represailles van de grotere vennootschappen. Het BUMA-incident met CELAS is hiervan een goed voorbeeld. Optie 2: Het elimineren van bepaalde beperkingen in de bilaterale overeenkomsten tussen de vennootschappen. De lock-in op het niveau van de gebruiker wordt opgeheven. De gebruiker krijgt de mogelijkheid om zijn repertoire aan te kopen bij een vennootschap naar keuze. Omdat het bilateraal netwerk echter behouden blijft, is dit repertoire gelijk bij alle vennootschappen. Concurrentie kan dan ook enkel optreden op vlak van prijszettingen. 109
Dit zijn dan dan de mogelijke ontwikkelingen: De markt kantelt naar een Europees monopolie of oligopolie. Door het wegvallen van de territoriale beperkingen kunnen de vennootschappen zich ontplooien om grensoverschrijdende licenties te verlenen aan online aanbieders. Dit is vooral gebaseerd op schaalvoordelen aan aanbod- en vraagzijde. Door het fenomeen van feedback in de netwerken zullen groten snel groter worden en kleinen nog kleiner. Ofwel verdwijnen deze, ofwel worden ze opgeslokt als filiaal. In dit oligopolie zijn er twee grote strategieën voor de spelers: ofwel gaan ze concurrentie op de prijzen voeren (Bertrand concurrentie) ofwel omzeilen de spelers dit door collusie. De concurrentie op de prijzen leidt op korte termijn tot toenemend consumentensurplus voor de gebruiker, echter op langere termijn is een prijzenoorlog nefast voor de hele sector. Optie 3: De lock-in wordt op beide niveaus opgeheven. Zowel de gebruikers als de rechthebbers zijn vrij hun transacties te laten verlopen over een netwerk naar keuze. Dit zorgt er voor dat het repertoire niet noodzakelijk meer gelijk is voor alle vennootschappen. Elke vennootschap kan zich specialiseren in een specifiek repertoire. Dit geeft ook de mogelijkheid om te kiezen voor een concurrentie op het vlak van prijzen of op het vlak van hoeveelheid (hoeveelheid wordt geduid als de omvang van het specifieke repertoire). De strategie van prijszetting heeft gelijkaardige voorwaarden als in optie 2, enkel zorgt een heterogeen aanbod voor andere uitkomsten dan in optie 2. De mogelijkheid om ook op hoeveelheid te concurreren wordt weergegeven in twee modellen: Cournot concurrentie indien de spelers tegelijk hun hoeveelheid moeten bepalen of Stackelberg concurrentie indien er een leider is in die markt die eerst de hoeveelheid bepaalt en de volger de mogelijkheid heeft om naderhand zijn strategie uit te stippelen op basis van de leider. Dit zijn dan de mogelijke ontwikkelingen: De markt kan kantelen naar een model van monopolistische concurrentie of een oligopolie op Europees niveau. Elke speler biedt een eigen gespecialiseerd repertoire aan, waar zowel de gebruiker als rechthebber kan op aansluiten. Het theoretische voordeel in de traditionele economische literatuur is dat de marktmacht lager ligt dan bij een oligopolie. De vennootschappen kunnen echter minder steunen op schaalvoordelen dan in het oligopolie. Zonder een adequate controle in de vorm van een tandem van regulerend kader en actieve toezichthouder, zullen de vennootschappen (de spelers) de uitkomst van de markt bepalen, of dit nu optie 1, optie 2 of optie 3 is. Optie 1 steunt mogelijk ook op exogene factoren als schaalvoordelen of een wettelijk monopolie. Indien deze uitkomst niet gewenst is voor de totale interne markt, kan het enorm veel energie kosten om de markt te kantelen naar een ander evenwicht. Daarenboven zou deze energie ergens anders beter aangewend worden.
4.1.6 Opbouw van het model Figuur 19 stelt het spel ook voor zoals het wordt opgelost via achterwaartse inductie: In speltheorie wordt een spel immers opgesteld met de lange termijn doelstellingen in het begin van de voorstelling van het spel (in de figuur links). Van hieruit vertakken zich de mogelijke uitkomsten, die op hun beurt weer afhankelijk kunnen zijn van andere uitkomsten in subgames (Pepermans, 2009). Hoe verder naar rechts in de figuur, hoe meer de strategieën de korte termijn weergeven. Via achterwaarste inductie wordt de uitkomst van elke subgame vergeleken met zijn evenknie een niveau hoger. Dit stelt ons in staat het spel achterwaarts op te lossen. Een speler kiest dan uiteindelijk die strategie links in de weergave, die hem het meest oplevert rechts in het spel. De spelers hebben echter zelf maar de vrijheid
110
tot aan de keuze van de opties die de EC stelt. Vanaf dit punt speelt de te maken beleidsstrategie ook mee en ze zal dan ook de uiteindelijke uitkomst van het spel bepalen. In dit hoofdstuk worden de subgames gespeeld van elke optie apart en worden de uitkomsten gepresenteerd op het einde van elk onderdeel van dit hoofdstuk. Uiteindelijk worden de drie uitkomsten gepresenteerd en kunnen er beleidsvoorstellen geformuleerd worden.
111
4.2 Optie 1 Hieronder wordt het mogelijke basismodel gegeven dat bij optie 1 past, namelijk of spelers zullen toetreden tot de markt van een concurrent of niet. Er wordt geoordeeld dat als een speler winst kan maken in een markt, hij hier zal toetreden. Toch observeren we dat dit niet altijd het geval is. De mogelijke redenen hiervoor zijn dat er sprake is van een natuurlijk monopolie, een wettelijk monopolie of van obstructie. Dit model dient ook als basismodel voor de verdere uitwerking in optie 2 en optie 3.
4.2.1 Het model 4.2.1.1 Basismodel – toetreding Om te beginnen wordt het spel in een enkele ronde gespeeld: strategieën worden uitgestippeld, interactie vindt plaats en na deze ronde worden de uitkomsten bekend gemaakt. In de eerste optie blijven de spelers vasthouden aan het bilaterale netwerk en hun eigen territoria. De voorstelling van deze situatie is een spel van toetreding. Het spel heeft de volgende assumpties: •
• • •
•
•
De spelers zijn en . • is monopolist op zijn markt • is een potentiële toetreder De producten zijn homogeen of nauwe substituten (Romp, 2005, p. 86). Er is vrije toetreding tot de markt en vrije uittreding van de markt. De strategieën: • Speler treedt toe tot de markt als . • indien (Etro, 2006). • Als toetreedt, moet kiezen of hij een agressieve prijszetting voert of niet. De pay-offs zijn de winsten voor elke speler: • • Daarbij geldt (Romp, 2005, p. 92) : en
(14)
(15)
Met: • • • • •
monopoliewinst van met prijs winst van bij accommodatie van toetreding met prijs winst van bij agressieve prijszetting met prijs winst van bij accommodatie winst van bij agressieve prijszetting van
Dit spel wordt weergegeven in figuur 20. Indien speler de markt van de andere speler niet betreedt en hiermee op zijn eigen territorium blijft, zal speler zijn normale monopoliewinst krijgen door prijs
112
te zetten. Indien speler echter besluit op de markt van te gaan concurreren, kan kiezen om dit toe te laten en winsten te delen, of kan met een lagere prijszetting reageren.
Nee
Accomodatie Ja
Agressief Figuur 20 - Extensieve vorm van het spel van toetreding in een ronde.
Uit achterwaartse inductie volgt dat de agressieve prijszetting niet geloofwaardig is: , dus de en . Aangezien zal de markt betreden. Hierdoor zal een toetreder heeft de keuze uit stabiel Nash evenwicht ontstaan. (Het andere Nash evenwicht het alternatief is). is uit achterwaartse inductie niet stabiel als De belangrijkste parameters lezen dus als volgt (Etro, 2006, p. 3): Bij niet toetreding (monopolie voor ): (16) (17) (18) Hierbij heeft speler uiteraard overal waarden gelijk aan nul. Merk ter volledigheid op dat de netwerkkost slechts bij de uiteindelijke winst te voorschijn komt, dit zal ook zo zijn in alle modellen die volgen. De intuitieve reden is dat spelers op korte termijn hun prijs kunnen zetten . Zolang de prijs groter of gelijk is aan zal een speler produceren op korte termijn. Op lange termijn dient de prijs echter te zijn. De formele reden is dat bij de berekening van de winstmaximalisatie een constante is die wegvalt bij de berekening van de partiële afgeleide naar indien de speler zijn hoeveelheid kan bepalen en gelijkaardig in de partiële afleiding naar indien de speler zijn prijs kan bepalen om maximum winst te bereiken. Ter verduidelijking: (19) Winstmaximalisatie treedt op bij: (20)
113
In het uitwerken van deze vergelijking is dan een constante die wegvalt bij het afleiden. Dit is analoog voor . Bij toetreding zijn de winsten, prijzen en hoeveelheden afhankelijk van het concurrentiemodel dat gespeeld wordt. Deze worden verder uitgewerkt in de modellen dit hoofdstuk.
4.2.2 Relaxatie van assumpties 4.2.2.1 Natuurlijk monopolie Speler zal slechts toetreden indien er winst valt te rapen in de markt van speler . In het basismodel werden de kosten van toetreding buiten beschouwing gelaten. In een netwerkindustrie zijn deze kosten echter aanzienlijk, zoals ook aangegeven in hoofdstuk 3. Een toetreder moet een lagere kostenstructuur hebben dan om positieve winst te kunnen maken in die markt. We weten uit (14) dat . Als de netwerkkost heel groot is, wordt het moeilijk een speler enkel toetreedt indien om kleiner dan de voorwaarde te krijgen. Dit kan enkel indien de speler over voldoende schaalvoordelen beschikt. In het geval dat een lagere kostenstructuur heeft dan spreken we van een natuurlijk monopolie (Romp, 2005, p. 87). Zoals we hebben gezien, is dat niet noodzakelijk een slechte uitkomst. De schaalvoordelen creëren een kostenefficiënte organisatie die ten voordele is van de gebruikers van het netwerk (in dit geval gebruikers en rechthebbers). Daarbij komt dat bestaande spelers, die nog niet zijn toegetreden tot de markt van de monopolist al een groot deel van de netwerkkosten hebben gemaakt in hun eigen markt. De kost van toetreden is voor hen kleiner dan voor nieuwe spelers die de markt willen betreden. Daarom is de kans klein dat er nieuwe vennootschappen zullen opstaan en hun eigen netwerk zullen opbouwen. Concurrentie zal eerder optreden tussen bestaande spelers die elkaars markt willen betreden. Merk tenslotte op dat het basismodel van contesteerbare markten geen impact zal hebben in het geval van een natuurlijk monopolie. Het enkel openstellen voor concurrentie in een markt die gekenmerkt is door hoge netwerkkosten zal niet leiden tot een lagere prijszetting door een mogelijke hit and run strategie van een concurrent. De hit and run strategie veronderstelt immers geen barrières tot toetreding en uittreding in de markt, onder andere in de vorm van netwerkkosten.
4.2.2.2 Wettelijk monopolie Bij een wettelijk monopolie is er helemaal geen sprake meer van vrije toetreding tot de markt. Ook al is een nieuwe speler misschien efficiënter dan de bestaande op die markt, zal deze geweerd worden. Het tegenargument voor een wettelijk monopolie is het cultiveren van culturele output en nationale diversiteit (EC, 2010a). Het is zeer eenvoudig aan te duiden wat de gevolgen zijn voor de markt als ze vrij zijn te kiezen of ze steunfondsen hiervoor oprichten. Dit wordt weergegeven in het spel in figuur 21.
114
Speler j Speler i
Max Winst
Max Winst A, B
Mix A, B-β
Mix
A-α, B
A-α, B-β
Figuur 21 - Spel met vrije keuze voor output.
Stel dat speler kan kiezen of hij een fonds ter culturele ondersteuning opricht of niet. Indien hij dat niet doet, gaat hij voor maximum winst en wordt voor het gemak hier weergegeven door A. Indien hij ervoor kiest een deel van zijn inkomsten af te staan aan dit fonds zal zijn winst A-α zijn, met α het deel van zijn winst dat hij in het fonds stopt. Speler kan een gelijkaardige keuze maken, zijnde B voor maximum winst en B-β voor zijn mix 23. Deze winsten worden bekeken op het niveau van de rechthebber: A of B is zijn deeltje van de winst die hij uiteindelijk uitbetaald krijgt. Het is zowel voor speler als voor speler steeds dominant om voor maximum winst te gaan, want altijd is A > A-α en B > B-β. Dit leidt tot het Nash evenwicht 24 waarin beide spelers altijd voor maximum winst gaan om geen concurrentieverlies te lijden ten opzichte van de andere speler. Dit is dan ook de uitkomst in een markt waarbij de rechthebber kan kiezen of hij zich aansluit bij speler of bij speler . Er is nog een oplossing die geen rationele strategie is in termen van speltheorie. Er kan aangetoond worden dat indien A-α > B (of omgekeerd B-β > A) het wel mogelijk is om de mix te spelen. Zelfs na de afgifte van de culturele output zal nog een grotere winst opstrijken dan dat uitkeert aan zijn rechthebber. Bij twee spelers is niemand in staat om speler te kloppen. Zelfs indien hij een deel van zijn winst afstaat aan de culturele output, zolang die boven B blijft is de rechthebber beter af bij de best betalende. Ook in een spel met meer spelers zal de marktleider steeds zijn mix strategie kunnen ‘afromen’ tot net boven zijn dichstbijzijnde concurrent. Merk tenslotte op dat deze mogelijkheid ook opgaat voor andere ‘mix’ doeleinden dan enkel culturele output. In deze opstelling kan een marktleider in een vrije markt weinig motivatie hebben om zijn kostenpercentage te optimaliseren, indien de uitbetaling nog steeds strikt beter blijft dan bij de concurrentie. Wat als een rechthebber niet vrij is in zijn keuze voor een vennootschap voor het beheer van zijn rechten? Dan is deze gebonden aan de strategie die de vennootschap speelt en is hij gedwongen genoegen te nemen met de pay-off die aan die strategie vast hangt, ook indien deze strategie niet dominant is. Het argument om culturele output te kunnen uitbetalen kan dan ook enkel indien de speler de marktleider is in een vrije markt, of indien de speler een monopolie geniet. Dit monopolie kan een wettelijk monopolie zijn, of de monopoliemacht zoals ze in het bilateraal netwerk tot stand komt. In deze opstelling is het dan ook logisch om de functie van culturele output uit de vennootschappen te halen (en eventueel over te hevelen naar de overheid) in een vrije markt. Anderzijds is het binden van rechthebbers en gebruikers de enige manier om de culturele output of andere vormen van afroming mogelijk te maken.
23
Merk op dat het hier niet over de ‘mixed strategies’ gaat zoals geformuleerd in game theory. Een mixed strategy kan enkel gespeeld worden als de pay-off van die strategie minstens even goed is als de componenten in de mix waaruit ze bestaat (Polak,2007). Het gaat hier over strikt dominante strategieën. 24 Het Nash evenwicht is het punt waar de best responses van de spelers aan elkaar gelijk zijn.
115
4.2.3 Obstructie tot toetreding 4.2.3.1 Limit pricing Romp (2005, pp. 86-100) bespreekt het model van limit pricing zoals opgesteld door Joe S. Bain in 1962. Belangrijk hierbij op te merken is dat, hoewel er vertrokken wordt van een monopoliesituatie, er toch interactie is met mogelijke toetreders. Dit is in tegenstelling tot de klassieke micro-economische analyse, waar in een monopoliesituatie de aanbieder enkel naar zijn eigen voorwaarden moet kijken om zijn winst te maximaliseren (Romp, 2005, p. 86). De assumpties van dit model zijn dezelfde als in het basismodel, met extra: • •
Indien niet aan de volledige marktvraag kan voldoen, is de overgebleven vraag toegankelijk voor (Romp, 2005, p. 88). Het spel telt twee rondes. In de eerste ronde zet monopolist een prijs of . In de tweede ronde beslist of hij toetreedt tot de markt.
In het model van limit pricing zal een speler de markt betreden indien niet aan de totale vraag van de markt kan voldoen en hierbij winst maakt. Indien een prijs kan zetten die geen winst oplevert voor , kan hij uit de markt houden. Dit is het geval voor van speler . Dit wordt in figuur 22 weergegeven. P MC ATC PM PF
DR qM
q1 MR
D q
Figuur 22 - Overgebleven vraag en limit pricing. Bron: Romp (2005, p. 88).
116
Het spel wordt gemodelleerd in figuur 23:
ja
nee ja
nee
Figuur 23 - Spel met twee rondes bij limit pricing.
Bij elke prijs op of onder kan geen van de spelers winst maken ( ). Als deze prijs zet zal hij een deel van zijn huidige winst opofferen om toekomstige winsten veilig te stellen door uit de markt te houden. In dit model zal deze bedreiging echter niet geloofwaardig zijn. Dit is omdat zijn keuze in de tweede maakt om de markt wel of niet te betreden, onafhankelijk van hoe zijn prijs in de eerste ronde zet. Dit weet ook, dus hij zal in ieder geval zijn prijs in de eerste ronde zetten zodat . Er zijn dus twee mogelijke Nash evenwichten in dit spel: • •
In de eerste ronde zet In de eerste ronde zet .
. Indien niet toetreedt (omdat ) blijft deze winst ook in ronde 2. . Indien toetreedt, zal dit leiden tot een duopolie met
In bijlage 4 wordt tenslotte nog een spel gemodelleerd met meer dan 2 spelers en sequentiële toetreding tot de markt in de chain-store game.
4.2.3.2 Omschakelingskosten Een variant van obstructie is met het dreigen via omschakelingskosten. Hoe hoger de omschakelingskosten kan maken in zijn markt, hoe groter de dreiging is voor potentiële toetreders op de markt (Romp, 2005, p. 96). Gebruikers van het netwerk zijn immers weinig geneigd over te schakelen op een netwerk dat een hoge omschakelingskost met zich meebrengt.
117
Romp gaat hier verder niet op in, maar er is gevaar voor een negatieve spiraal in positieve feedback. Het argument gaat als volgt: Indien een speler zijn markt op deze manier afsluit zijn gebruikers van dat netwerk erg afhankelijk van dat netwerk en minder compatibel met eventuele substituten. Indien gebruikers vinden dat de waarde van een intern geoptimaliseerd afgesloten netwerk minder is dan de kost die gepaard gaat met gebrek aan substitutie, kunnen mensen uit dat netwerk trekken. Hier openen zich mogelijkheden voor een toetreder. Met een open netwerk kan hij snel nieuwe gebruikers aantrekken via een strategie die de eerste speler zuur is opgebroken. Toegepast op de markt van het collectief beheer betekent dit het volgende: indien de spelers op de markt zich te sterk afsluiten (onder andere met beveiligingen, een gesloten bilateraal netwerk etc…) kan een nieuwkomer de markt inpikken met een open netwerk. In dit geval kan er gedacht worden aan creative commons of illegaal downloaden. Dit is dan ook duidelijk geworden in de evolutie van de omzetcijfers van mechanische rechten op alle niveaus. Er zijn echter ook strategieën die werken om een gesloten netwerk erg waardevol te maken. Waar Microsoft eerder een open netwerk nastreeft met input van buitenstaande ontwikkelaars, heeft Apple een zeer gesloten netwerk. In de jaren 1980-1990 leek de strategie van het gesloten netwerk het te halen, recent is Apple een schoolvoorbeeld van een gesloten netwerk dat werkt (Wilkof, 2010). In 3.2.3.8 zijn er nog een aantal vergelijkingen gemaakt inzake gesloten netwerken, het is echter buiten het bereik van dit werk om deze strategieën in combinatie met speltheorie diepgaander te analyseren. Zoals aangehaald onder 3.9 kan dit wel stof leveren voor interessant onderzoek.
4.2.4 Conclusie optie 1 Uit voorgaande blijkt dat als de markt niet betreedt, zijn monopoliewinst heeft met bijhorende en . Indien wel toetreedt, zullen de spelers respectievelijk en aan winst opstrijken. Deze winsten kunnen groter dan, kleiner dan of gelijk aan nul zijn. Of de markt betreedt, hangt af of er een natuurlijk monopolie is, een wettelijk monopolie of obstructie plaatsvindt. Indien er sprake is van een natuurlijk monopolie, is dit de meest efficiënte marktvorm vanwege bijhorende schaalvoordelen. Indien er sprake is van een wettelijk monopolie in een land, kunnen spelers niet toetreden tot die markt. Zoals verder duidelijk zal worden, zal bij een vrije markt op het niveau van de interne markt dit monopolie echter overspoelen: spelers zijn dan niet genoodzaakt aanwezig te zijn in dat land om hun netwerk aan te bieden aan zowel rechthebbers of gebruikers (optie 3). Indien enkel de gebruikers kunnen shoppen worden de rechthebbers nog meer geketend aan dit nationale monopolie (zie wettelijk monopolie en verder nog 4.3). Dit geeft de rechthebbers geen kans om naar een efficiëntere vennootschap over te stappen. Bij toetreding zijn de spelers echter onderhevig aan een concurrentiestrijd in een oligopolie, in dit geval een duopolie. Daardoor zal er een nieuw interactiemodel ontstaan. Romp (1997, pp. 58-59) stelt drie modellen voor van oligopolie die elk een specifieke werking hebben, afhankelijk van hun spelregels. Zo is er het Cournot model, waar spelers hun hoeveelheid bepalen die ze op de markt aanbieden. Ten tweede is er het Stackelberg model, waar een of meer spelers het initiatief nemen in hun bepaling van . De rest van de spelers observeert dit en past zijn output niveau aan. Tenslotte is er het Bertrand model waarbij spelers direct in concurrentie treden via prijszettingen. Deze modellen worden verder besproken onder optie 2 en 3. Indien speler de markt betreedt, zal de markt immers kantelen naar een model van een vorm van concurrentie. 118
4.3 Optie 2 Zoals in 4.2 gezien is, kan een speler de markt betreden onder de voorwaarde dat winst zal maken en als niet te maken heeft met geslaagde obstructie. Er wordt aangetoond dat de enige mogelijkheid in optie 2 een concurrentiemodel gebaseerd op prijszetting. Dit heeft als gevolg een Bertrand model met homogeen aanbod of mogelijkheid tot collusie onder prijsafspraken.
4.3.1 Bertrand model met homogeen aanbod Analyse van de studie van de EC (2005a) stelt dat optie 2 leidt tot concurrentie op prijszetting tussen de spelers. Dit is de enige optie omdat concurrentie op het vlak van onmogelijk is. Elke vennootschap biedt tenslotte nog steeds het gezamenlijke repertoire aan, enkel de gebruikers krijgen de mogelijkheid om te gaan shoppen naar de goedkoopste prijs. Dit impliceert het Bertrand model dat hieronder wordt uitgewerkt. Immers, in het Bertrand model is de afhankelijke variabele de prijs , gegeven een hoeveelheid . In de eerste variant van het Bertrand model zijn de aangeboden producten identiek. In de tweede variant wordt het Bertrand model gevormd met producten die gedifferentieerd zijn. Het is duidelijk dat de eerste variant onder optie 2 valt, terwijl de variant met een heterogeen aanbod onder optie 3 valt. De modellering van deze situatie met homogeen aanbod impliceert een strategie van prijszetting tussen de vennootschappen om gebruikers aan te trekken. De uitkomst is dat bij gelijke marginale kostenstructuren de prijs na één ronde gelijk wordt aan de marginale kost. Dit wordt verduidelijkt in figuur 24. De assumpties zijn dezelfde als in het basismodel, plus: • •
Elk van beide spelers biedt hetzelfde product aan en heeft eenzelfde kostenstructuur ( Spelers zetten hun zodat winstmaximalisatie plaatsvindt.
).
Strategieën: Indien een speler de markt niet betreedt, zal de andere speler zijn en bijhorende verkrijgen. Zolang heeft elk van beide spelers er op korte termijn baat bij de andere in prijs te onderbieden en nog steeds winst te maken. Met deze actie neemt hij dan ook het totale marktaandeel voor zijn rekening. De ideale prijszetting is dan ook om deze mogelijkheid tegen te gaan. Indien een van de spelers hier onder duikt, zal hij verlies maken. Pay-offs: Hierdoor zal elke speler 50% marktaandeel hebben bij en geen winst maken. Indien een speler hier boven gaat, verliest hij alle marktaandeel. Dit evenwicht is een sterk Nash evenwicht: geen van beide spelers heeft een motivatie om uit dit evenwicht te treden. Dit is geen goede zaak voor de rechthebbers. De enigen die winnen op korte termijn zijn de gebruikers. Op lange termijn kampen zij echter ook met een verschraald aanbod omdat de motivatie tot creëren vermindert door de lagere prijs.
119
pi*(pj)
Pj
pj*(pi)
Pj = c
N Pi = c
Pi
Figuur 24 - Uitkomst van een Bertrand model met homogene producten. Bron: Cabral (2000, p. 104).
De belangrijkste parameters lezen als volgt: (21) (22) (23) Indien een van beide spelers een lagere c heeft, zal deze met de laagste c de totale markt kunnen opeisen. Dit wordt verduidelijkt in figuur 25. De situatie is als voorheen, echter speler kan nog onder gaan en nog steeds winst maken. Speler optimaliseert zijn winst dan ook door een prijs te zetten net onder en neemt hiermee de hele markt voor zich. Hieruit volgt: (24) Dit kan de uitkomst zijn van de grote vennootschap die door schaalvoordelen de kleinere uit de markt werkt. Ze stelt een prijs onder van de kleinere speler, maar die nog steeds boven haar marginale kost ligt. Speler heeft dus een marge van ] , [ om zijn prijs te zetten, de hele markt voor zich te nemen en winst te maken die tussen monopoliewinst en nul ligt (nul uitgezonderd), afhankelijk van zijn prijszetting in (24). Uiteraard dient de monopolist op lange termijn zijn mee in te rekenen. Merk op dat de winst in dit geval kleiner is dan de monopoliewinst onder optie 1 vanwege de beperking aan de ). bovengrens die aan de prijs kan stellen (
120
pj*( pi)
P
pi*(pj)
Pi = ci Pj= cj
Pj
Figuur 25 - Uitkomst Bertrand model met homogene producten maar verschillende MC. Bron: Pepermans (2009).
In principe zou deze prijszetting dan tot gevolg hebben dat er slechts één CBO overblijft. Deze uitkomst is echter niet reëel vanwege volgende mogelijke oorzaken (Cabral, 2000, p. 105): 25 •
Productdifferentiatie: in bovenstaande analyse wordt uitgegaan van homogene producten. Zoals we in de inleiding van dit hoofdstuk hebben gezien, zijn er heterogene producten mogelijk in de vorm van gespecialiseerde repertoires. Deze mogelijkheid wordt verder bekeken in 4.4. Indien er een homogeen repertoire is zoals onder optie 2, zal dit leiden tot het buitenwerken van de kleinere vennootschappen.
•
Dynamische concurrentie: bovenstaande is de uitkomst van een spel van één ronde. Indien een speler observeert dat een ander aan prijsonderbieding doet, kan hij represailles uitvoeren en zelf zijn prijs verlagen in een spel met meer rondes. Dit kan resulteren in een prijzenoorlog. Een prijzenoorlog is echter niet houdbaar en er zijn aanwijzingen hoe lang een dergelijke oorlog kan voortduren. Deze mogelijkheid wordt verder bekeken in 4.3.2.
4.3.2 Dynamische spellen Hierboven werd een analyse gedaan van een spel dat slechts een ronde duurt. De kans is echter groot dat de spelers vaker met elkaar in contact komen en zo meerdere keren onderling ageren. Deze dynamische factor kan de uitkomst van het spel veranderen. De mogelijke interacties worden hier ook uitgebreid en worden stap voor stap in het model opgenomen.
25
Cabral stelt verder nog dat mogelijke capaciteitsbeperkingen andere uitkomsten geven, maar in de assumpties van het model gesteld in 4.1.5 worden deze buiten beschouwing gelaten.
121
4.3.2.1 Collusie en prijzenoorlog Collusie hangt nauw samen met de kartels zoals besproken in hoofdstuk 2.3 rond mededingingsaspecten. Collusie is verboden omdat ze een negatieve uitwerking heeft op de consument, die veelal een te hoge, afgesproken prijs moet betalen. Deze prijsafspraken kunnen via kartels gevormd worden, via geheime afspraken of zelfs door stilzwijgende afspraken (Cabral, 2000, p. 127). In deze paragraaf wordt vooral gefocust op de geheime afspraken en stilzwijgende afspraken om de volgende redenen: zichtbare kartelvorming wordt op zich zwaar beboet in de Europese Unie en er is een duidelijke en uitgebreide wetgeving rond opgesteld. Enkele punten die in strijd waren met het kartelverbod zoals bedoeld in Art. 81 van het EU Verdrag, zijn intussen opgehelderd en aangepast. Deze zijn onder andere de beperkende clausules zoals verduidelijkt in de CISAC-beschikking van de EC (2008). Andere mogelijke obstructies die op de Public Hearing van 23 april 2010 aan bod kwamen vanuit de verschillende partijen, zijn vooral gecentreerd rond het feit of exclusieve licenties op zich geen probleem vormen met het mededingingsbeleid. Zoals echter door Régibeau en Rocket (2009) aangetoond in 3.4 zijn dit mededingingsaspecten en zijn hierdoor strikt gescheiden van de exclusiviteit van de rechten op zich. Dit argument gaat in hun ogen dan ook niet op. In deze paragraaf wordt tenslotte verduidelijkt dat, ook al zijn vormen van collusie in strijd met het mededingingsbeleid, indien ze niet herkend worden door de autoriteiten kunnen ze nog altijd een economische invloed hebben op de marktuitkomst. Daarom is het belangrijk om ook hun minder opvallende effecten te bestuderen. Collusie valt te herkennen aan eventuele tijdelijke prijzenoorlogen. Daarom wordt het concept van de prijzenoorlogen verder uitgewerkt en gekeken wanneer collusie rendabel is voor de spelers. In een dynamische setting met prijzenoorlog verlaagt elke speler in een ronde steeds zijn prijs net onder die van zijn tegenstander. Wanneer zal er een prijzenoorlog optreden? Indien er een overtuigende overeenkomst tussen beide spelers is, kan er een evenwicht bestaan waarbij elk de monopolieprijs hanteert. Daarbij zal van beide partijen pas afwijken van zijn samenwerking indien de korte termijnwinsten de lange termijnwinsten overtreffen. Dit wordt formeel voorgesteld als (Cabral, 2000, p. 129): In een markt met twee spelers, zal afwijking niet rendabel zijn als met . Hierbij is de discontofactor die aangeeft hoeveel één (euro) waard is in de toekomst, vergeleken met de waarde ervan op dit ogenblik. Indien de discontofactor groter is dan , zal die speler niet afwijken van de samenwerking. Dit betekent dat de speler zijn toekomstige winsten redelijk hoog inschat. Indien de speler wel afwijkt, heeft hij het voordeel van het initiatief. Hij kan namelijk een deel van de markt opeisen door af te wijken 26. Hierbij komt ook het aspect van herhaalde spelen sterk naar boven. Cabral (2000, p. 130) stelt het als volgt: “Collusive pricing is more likely to be an equilibrium the greater the frequency with which firms interact and the greater the probability of continuation and growth of the industry.” Formeel: (25)
26
Indien een markt meer spelers heeft, zal de neiging tot afwijken van de samenwerking ook groter worden.
122
Waarbij: • • • • •
= disconto factor = risicovrije rente = frequentie van interactie = kans op voortbestaan van de sector in de volgende periode = groei van de sector
Zonder uitgebreide cijfers kan er toch een summiere abstractie gemaakt worden voor de markt van collectief beheer. Stel twee mogelijkheden. Mogelijkheid 1: De geaggregeerde sector kampt met exogene problemen zoals dalende omzet uit traditionele inkomsten. Dit is positief gecorreleerd met de groei van de sector. Indien zakt, zal de kans op afwijking van de collusie ceteris paribus groter worden. Dit betekent dat een vennootschap in moeilijkheden sneller zijn korte termijnwinsten zal willen veilig stellen, hiermeee uit de collusie tredend. Dit kan een prijzenoorlog ontketenen tussen de overgebleven spelers. Er is echter een kracht in tegengestelde richting. De kans dat een prijzenoorlog doorgaat tot aan het Nash evenwicht en resulteert in , is niet groot (Cabral, 2000, p. 131). Partijen zullen samen zitten en een oplossing voorstellen om uit deze neerwaartse spiraal te komen. Een rationele speler weet dit echter en hierdoor wordt het dreigement van een prijzenoorlog op zich niet geloofwaardig (Pepermans, 2009). Daardoor is deze uitkomst een onrealistisch Nash evenwicht (Cabral, 2000). Hierdoor kan het zijn dat de strategie om af te wijken van een toch rendabel wordt. De voorwaarden voor dit model en gedetailleerde uitkomsten voor de spelers zijn afhankelijk van vele factoren die buiten het bereik van het model van dit hoofdstuk zijn. Mogelijkheid 2: De sector omzet daalt wel in mechanische (traditionele inkomsten) maar stijgt in totaal. De sector groeit en de kans op collusie wordt groter, ceteris paribus. Er wordt nog een bijkomend aspect van interpretatie belicht (Cabral, 2000, p. 133). Stel dat de omzet van een vennootschap zakt, omdat de vraag lager is dan voorheen. Is dit dan de oorzaak van een economische dip, of van het feit dat de prijzen stiekem heeft verlaagd? Bij geen volledige informatie heeft immers geen zicht op de evolutie van de geaggregeerde markt. Moet dan represailles uitvoeren op , of niet? Cabral verduidelijkt dan de mogelijke uitkomsten: Stel dat firma niet straft in een situatie waarbij er een economische dip is, dan is beter af om stiekem de prijzen te verlagen en het op de lage economie te steken. Als echter altijd represailles voert bij een verlaging van de vraag, zal dit resulteren in een oneindige prijzenoorlog, ook al wordt er niet afgeweken van de prijsafspraak. De middenoplossing is dat er een tijdelijke prijzenoorlog ontstaat, die inderdaad zal leiden tot een Nash evenwicht als de periode van de oorlog lang genoeg is. Indien er wel volledige informatie is, stelt Cabral (2000, p. 135) dat er juist prijzenoorlogen mogelijk zijn in een periode van verhoogde vraag. De winst die een speler opstrijkt bij afwijken in een aantrekkelijke markt, is immers ook groter. Beide modellen zijn mogelijk in realiteit en zijn dan ook geobserveerd. Bovenstaande slaat ook terug op verplichte transparantie van de prijzen van de beheersvennootschappen. Indien een speler verplicht is transparant te zijn en een andere niet, kan de tweede speler de prijzen verlagen, marktaandeel veroveren en het uiteindelijk op de conjunctuur steken. Daarbij kan transparantie zelfs leiden tot verhoogde prijzen, zelfs indien alle spelers verplicht zijn aan de transparantie te voldoen (Cabral, 2000, pp. 141-143). 123
Wie start er de prijzenoorlog? De discontofactor van een bedrijf in moeilijkheden of van een kleiner bedrijf zal lager liggen dan die van een stabiel bedrijf, vanwege een lagere in vergelijking (22) (Cabral, 2000, p. 136). Dat betekent dat dit bedrijf minder waarde hecht aan zijn toekomst in de sector (Cabral, 2000). De kans is dus groter dat een dergelijk bedrijf een prijzenoorlog start omdat het toch minder te verliezen heeft. Langs de andere kant kan een groter bedrijf zijn spierballen rollen en de marktprijs drukken terwijl hij steunt op zijn schaalvoordelen. Wie zal in beide gevallen de oorlog winnen? Diegene die deze prijsdruk het langst kan volhouden zal als winnaar uit de bus komen. Dit is niet noodzakelijk de grootste vennootschap, maar waarschijnlijk de financieel gezondste. Het is duidelijk dat de voorwaarden voor prijzenoorlogen erg variëren van situatie tot situatie. Daarbij wordt er nog steeds van uitgegaan van een homogeen product en gelijke marginale kost. De mogelijke uitkomsten zijn echter wel rationeel. Het is bij gebrek aan informatie en data hieromtrent onmogelijk om hierover een analyse te maken in dit werk. Indien de data kan verzameld worden, is het zeer leerrijk om te zien hoe dat in de markt van collectief beheer zijn weerslag kan hebben.
4.3.3 Conclusie optie 2 Indien spelers enkel de mogelijkheid hebben om met elkaar te concurreren betreffende prijzen, zijn prijzenoorlogen zeker mogelijk. Langs de andere kant is collusie tussen spelers op de markt ook zeer waarschijnlijk. Beide strategieën zijn nefast voor de sector vanwege de volgende redenen: een prijzenoorlog leidt tot een race to the bottom en is enkel in het voordeel van de gebruiker en enkel op korte termijn. Collusie leidt op zich dan weer tot hoge prijzen in dit model en grotere informatieasymmetrie. De kost om beide negatieve effecten te verminderen zijn economisch verlies van schaarse middelen, die dienen vermeden te worden indien dit mogelijk is. Daarbij is verplichting tot transparantie op zich geen wondermiddel indien niet alle spelers dezelfde spelregels hebben vanwege informatieasymmetrie tussen de spelers. Zelfs indien alle spelers gebonden zijn aan de regels van transparantie, is het mogelijk dat dit de prijzen niet ten goede komt vanwege stilzwijgende afspraken of observaties tussen de spelers. Bij afwezigheid van zowel collusie als prijzenoorlogen zijn de welvaartseffecten als volgt: Bij een symmetrische markt en homogene producten is de welvaart voor de consument het hoogst. De welvaart voor de producent is het laagt, namelijk een economische winst van nul. Artiesten zullen uit de markt van het collectief beheer stappen op zoek naar andere winsten, hetzij in alternatieve circuits, hetzij in andere economische sectoren.
124
4.4 Optie 3 De derde optie wordt hier beschouwd als een oligopolie met gedifferentieerde producten of een monopolistische concurrentie met specialisatie van het aanbod. Voor de verdere analyse in deze paragraaf heeft het verschil tussen beide vormen geen invloed op het model. Een gebruiker kan misschien discomuziek afnemen, maar is daarbij tevreden of dat nu de Jackson 5 is of Sister Sledge. Stel dat beiden via pan-Europese licenties worden aangeboden bij verschillende vennootschappen. Of een andere mogelijkheid is dat een vennootschap zich specialiseert in deelcatalogi zoals klassieke muziek en een ander in wereldmuziek. De mate van substitutie is duidelijk verschillend in beide gevallen. Daarmee zal ook de mate van marktmacht afhankelijk zijn van de substitutiemogelijkheden die de gebruiker ziet. Hoe hoger immers de substitutiegraad, hoe kleiner de marktmacht. De mogelijke marktstructuren die geschetst werden in de inleiding van dit hoofdstuk waren Cournot, Stackelberg of Bertrand heterogeen. Eerst wordt het Cournot model en de Stackelberg variant weergegeven. Singh en Vives (1984) tonen dan aan dat indien de spelers vrij zijn te kiezen tussen het bepalen van de prijs of de hoeveelheid en hieraan ook gebonden zijn, Cournot altijd optimaal is om te spelen. Later tonen Boyer en Moreaux (1985) tenslotte aan dat ook de Stackelberg variant strikt beter is dan het Bertrand model. Indien de spelers de vrije keuze hebben, zal de Stackelberg variant dus het meest waarschijnlijk zijn in een markt waar al spelers aanwezig zijn en toetreders de acties van de leider kunnen observeren. Tenslotte worden nog enkele andere varianten van modellen gepresenteerd, die eventueel in verder onderzoek kunnen worden geïntegreerd in deze opstelling.
4.4.1 Cournot 4.4.1.1 Cournot basismodel In het basismodel van Cournot zetten twee bedrijven hun hoeveelheid gelijktijdig (Cabral, 2000, p. 110). • • •
Spelers en Elk zetten hun Gelijke c en
zodat er aan winstoptimalisatie gedaan wordt.
We kennen dan de belangrijkste parameters (Etro, 2006, p. 4): (26) (27) (28)
125
Dit wordt weergegeven in figuur 26: qi qi*(qj)
(a-c)/2 NE
(a-c)/3
qj*(qi) (a-c)/3
qj
(a-c)/2
Figuur 26 - Basis Cournot model. Bron: Cabral (2000, p. 111).
Dit model kan uitgebreid worden naar een model met verschillende marginale kosten verschillende netwerkkosten en . Dit wordt weergegeven in figuur 27.
en
qi qi*(qj) NE
qj*(qi)
qj Figuur 27 - Cournot model met verschillende kostenstrictuur. Bron (Cabral, 2000, p. 118).
Dit levert volgende waarden op (gebaseerd op Cabral, 2000, pp. 118-122; Etro, 2006, p. 4): (29) (30) (31) (32) 126
en
(33)
Kortweg zal een speler met hogere marginale kost dus minder produceren en minder winst maken tegen een evenwichtsprijs dan zijn tegenstander met lagere marginale kost, gegeven hun eigen netwerkkosten. Een speler zal uiteraard enkel toetreden indien
4.4.1.2 Stackelberg variant Bij de Stackelberg variant van het oligopolie kiest één bedrijf eerst zijn niveau van output. Dit is de marktleider. Daarna observeren andere bedrijven dit en stellen hier hun output op af. Dit zijn de volgers. Dit wordt weergegeven in figuur 28:
q qi*(qj)
(a-c)/3
NE
SE
(a-c)/4 (a-c)/3
qj*(qi) qj
(a-c)/2
Figuur 28 - Stackelberg versus Cournot. Bron: Romp (2005, p. 67).
Romp (2005, pp. 66-67) toont aan: De hoeveelheid van de leider: (34) De hoeveelheid van de volger: (35)
De Stackelberg evenwichtshoeveelheid is dan voor de leider: (36) 127
En voor de volger: (37) De prijs is (Etro, 2006, p. 7): (38) De winsten zijn dan voor de leider (Etro, 2006, p. 7): (39) En voor de volger: (40) Dit betekent dat de leider in dit geval zijn output kan gelijkstellen aan een monopolie output. Romp (2005, p. 68) merkt nog op dat deze output voor de leider wel vermindert indien er meer volgers zijn. Etro (2006, p. 8) vervolledigt dit en zegt dat hoe meer volgers er zijn, hoe meer de prijs naar marginale kost evolueert. De winsten voor de leider zijn groter dan bij Cournot en voor de volger kleiner dan bij Cournot bij gelijke marginale en gelijke vaste kosten. Immers: (41) De onderzoeker breidt het model verder uit voor ongelijke kostenstructuren. Hoeveelheid voor de leider: (42) Voor de volger: (43) Stackelberg hoeveelheid voor de leider: (44)
Voor de volger: (45) De prijs is: 128
(46) Merk ter verduidelijking op dat, in het speciale geval dat
daaruit volgt: (47)
Bijhorende winsten voor de leider (substitutie van (44) en (46) in (14)): (48) Merk ook hier ter verduidelijking op in het speciale geval
: (49)
En tenslotte de winsten voor de volger: (50) Merk hier tenslotte ook op in het geval
: (51)
Concreet in de markt van collectief beheer duidt dit er op dat, indien de spelers onderling concurreren met outputbeslissingen op lange termijn, het moeilijker wordt voor een nieuwe speler om die markt te betreden indien er al een speler is. Het evenwichtsmarktaandeel is hier immers kleiner dan in een markt waar beide spelers tegelijk hun output moeten bepalen. Het is ook duidelijk dat er al lang spelers zijn op (quasi) elke markt in het offline model. Daarom zullen nieuwe spelers op een markt waar er al een speler is, geen optimale concurrentie kunnen bewerkstelligen. De concurrentie kan wel beter zijn op een nieuwe markt die beide spelers tegelijk moeten betreden. In het online gebeuren zijn ook snelle spelers in het voordeel. Merk hierbij verder op dat deze spelers niet beperkt zijn tot collectieve beheersvennootschappen. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor het “Comes with Music” model van Nokia: een nieuw zakenmodel van een nieuwe speler. Aangezien de strijd niet beperkt is tot de bestaande beheersvennootschappen, krijgen zakenmodellen met een hoge vorm van substitutie toegang tot de markt met een groter mogelijk evenwichtsmarktaandeel.
4.4.1.3 Intermezzo Het wordt steeds duidelijker uit alle voorgaande modellen hoezeer de netwerkkosten een impact hebben op de uiteindelijke winst van de betreffende speler. Bij grote netwerkkosten zijn de uiteindelijke winsten erg afhankelijk van de positie van de speler. Daarbij is toetreding ook sterk afhankelijk van deze
129
netwerkkosten. In tabel 8 wordt duidelijk hoe hoge netwerkkosten gerelateerd zijn met concentratie in de markt. We veronderstellen voor de eenvoud gelijke en . Monopolie
Stackelberg leider
Cournot
Stackelberg volger
Winst Toetredingsvoorwaarde Tabel 8 - Vergelijking winsten en toetreding in de modellen.
Indien er geen obstructies zijn in toetreding en spelers een vaste netwerkkost moeten betalen, zal de motivatie om toe te treden steeds kleiner worden hoe verder we naar rechts gaan in de tabel aangezien de toetredingsvoorwaarde steeds strenger wordt. Hoe meer Stackelberg volgers, hoe strenger ook voor elk van hen de toetredingsvoorwaarden. Dit kan verklaren waarom we in realiteit van het collectief beheer niet alleen pure monopolies tegenkomen (bij vrije toetreding) maar ook niet een groot aantal spelers op de markt zien: de netwerkkost is uitermate bepalend in de marktstructuur.
4.4.2 Cournot versus Bertrand Om de vergelijking te maken wordt de gedachtegang van Singh en Vives (1984) kort weergegeven om te verduidelijken waarom Cournot wint van Bertrand als twee spelers in een duopolie de keuze hebben tussen een bepaling van de prijs of een bepaling van de hoeveelheid. Omdat Cournot strikt dominant is bij substitueerbare producten, zal dit dan ook een sterk Nash evenwicht voortbrengen. Dit spaart ons de uitwerking van het model van een gedifferentieerd Bertrand model zoals werd aangehaald in 4.3. Singh en Vives (1984, p. 547) stellen het volgende: Suppose … that each firm can make only two types of binding contracts with consumers: the price contract and the quantity contract. If a firm chooses the price contract, this means that it will have to supply the amount the consumers demand at a predetermined price, whatever action the competitor takes. If a firm chooses the quantity contract, it is commited to supply a predetermined quantity independently of the action of the competitor. Consider a two-stage game where firms first simultaneously commit themselves to a type of contract and afterwards compete contingent on the chosen types of contracts. Restricting attention to subgame perfect equilibria of this game, we show that if the goods are substitutes …, it is a dominant strategy for firm to choose the quantity … contract. When the goods are substitutes, if firms may commit themselves to offer consumers only a certain type of contract, they will always choose the quantity contract, and this will keep the prices high… Furthermore, in the linear case the dominant strategy equilibrium turns out to be Pareto superior from the point of view of the firms, since Cournot … profits are the highest of all when the goods are substitutes. Daarna integreren ze beide modellen in een algemeen model en stellen (Singh & Vives, 1984, p. 549): Consumer surplus and total surplus are larger in Bertrand than in Cournot competition except when the goods are independent, in which case they are equal. Profits are larger, 130
equal or smaller in Cournot than in Bertrand competition,according to whether the goods are substitutes, independent, or complements. Tenslotte bewijzen ze dat deze strategieën ook nog eens dominant zijn als ze tegen elkaar worden uitgespeeld in een spel met twee stadia. We hebben reeds meermaals aangetoond dat de markt van het auteursrecht gedifferentieerde producten aanbiedt. Elke compositie is namelijk anders. De mate van substitutie hangt echter af van de perceptie van de gebruiker. Indien de spelers onder optie 3 van de EC dus de kans krijgen hun eigen repertoire samen te stellen, in plaats van een geaggregeerd repertoire aan te bieden dat gelijk is voor alle spelers, is de Cournot strategie strikt dominant aan de Bertrand strategie.
4.4.3 Stackelberg versus Bertrand Hierboven werd gesteld dat de Cournot strategie altijd zal winnen van Bertrand indien de spelers de keuze hebben in een markt van substituten, zoals de markt van het collectief beheer. Later bewijzen Boyer en Moreaux (1985) dat ook de Stackelberg variant strikt dominant is aan het Bertrand model voor zowel de leider als de volger in het model. Daardoor zal ook in een markt waar niet simultaan besloten wordt in output, deze variant gespeeld worden door de spelers. Dit betekent dat, indien de spelers de keuze hebben om of hun hoeveelheid of hun prijs te zetten, altijd zal gekozen worden voor een hoeveelheid om te bepalen. Deze zorgt immers altijd voor een hogere winst dan een Bertrand concurrentie. Boyer en Moreaux (1985, p. 11)stellen het als volgt: In the quantity leader model: 1) The price quoted by the leader is always smaller than the price quoted by the follower 2) The quantity sold by the leader is always larger than the quantity sold by the follower 3) The leader’s profit is larger (smalller) when the goods are substitutes (complements) En verder rangschikken ze ook de winsten van de spelers bij substituten (Boyer & Moreaux, 1985, p. 11), aangepast aan de formulering van dit werk: (52) Waarbij de leider bij bepaling van hoeveelheid het beste af is en dezelfde speler het slechtste af is indien hij de prijs bepaalt. Bijhorende prijzen in dit model van substituten zijn dan (Boyer & Moreaux, 1985, p. 13): (53) En bijhorende hoeveelheden (Boyer & Moreaux, 1985, p. 13): (54) 131
Tenslotte concluderen zij de welvaartseffecten als volgt (Boyer & Moreaux, 1985, p. 15): Consumer surpluses are larger in the price leader-follower competition than in the quantity leader-follower competition in both the substitutes and complements cases. Dit betekent voor de welvaartseffecten hetzelfde als bij het eerste Cournot versus Bertrand model: Gebruikers zijn beter af met een prijszetting (Bertrand) omdat dit het consumentensurplus verhoogt. Vanuit het standpunt van de spelers (vennootschappen) en de rechthebbers is het echter beter om de hoeveelheid te bepalen (Cournot). In een vrije markt zal deze strategie dan ook gespeeld worden. Het totale welvaartseffect is afhankelijk van de grootte van de surplussen onder het model van Bertrand en het model van Stackelberg of Cournot. Bij gebrek aan concrete data betreffende en is het onmogelijk deze rechtstreeks met elkaar te vergelijken.
4.4.4 Andere mogelijkheden Om af te sluiten worden nog enkele geïsoleerde modellen gepresenteerd. Het kan een aanzet zijn voor verder onderzoek om deze te integreren in het hoofdmodel dat in dit hoofdstuk besproken is. Het is echter buiten de huidige kennis van de onderzoeker om om dit zelfstandig te integreren.
4.4.4.1 Toewijding Zoals vermeld in 3.7.2.2 kan een vennootschap die niet draait op schaalvoordelen, baat hebben bij het specialiseren van het repertoire. Een reëel voorbeeld is het pan-Europees contract tussen SABAM en Warner/Chapell. Dit kan worden weergegeven door het model van Dixit uit 1981 zoals besproken door Romp (2005, p. 94 & 103): Dit spel heeft twee rondes, zoals in het basismodel in optie 1: zal de markt betreden als 0. Indien de markt betreedt, zal er Bertrand concurrentie optreden. Indien echter een investering maakt in zijn markt, kan hij hiermee een signaal geven aan mogelijke toetreders dat hij van plan is zijn vel duur te verkopen in die markt. Om deze variant van Dixit geloofwaardig te maken moet deze investering onomkeerbaar zijn, ze moet met andere woorden een sunk cost zijn (Romp, 2005, p. 94): dit dreigement in de eerste ronde leidt tot een verlaging van de marginale kost in de tweede ronde en zal in de tweede ronde dan ook een sunk cost zijn. Daardoor heeft speler speling op zijn prijszetting in zijn voordeel. , zal de markt niet betreden en de Indien de sunk cost net wordt gelijkgesteld aan een niveau optimale winst behalen. Dit wordt weergegeven in figuur 29.
132
Pj
pi*(pj) pj*(pi)
oud NE nieuw
Pi Figuur 29 - Toewijding door investering. Bron: Romp (2005, p. 104).
Een voorbeeld van een dergelijke investering is een horizontale of verticale concurrent binnen de markt opkopen of een pan-Europese licentie verkrijgen. De basisvariant van Dixit gaat uit van een mate van investering om het argument geloofwaardig te maken. Langetermijncontracten zoals de pan-Europese licenties kunnen echter hetzelfde effect hebben op de spelers, gezien een dergelijk contract ook de marginale kost in de tweede ronde verlaagt voor de houder van dat contract. Merk op dat dit model enkel representatief is voor een gedifferentieerd aanbod. De uitkomst van een duopolie met homogeen aanbod werd besproken onder 4.3.1 in optie 2. 4.4.4.2 Collusie Cabral (2000, p. 140) merkt op dat collusie gemakkelijker gehandhaafd wordt als bedrijven met elkaar concurreren in verschillende markten. Natuurlijk stelt zich de vraag wat juist verschillende markten zijn en hoe breed dit gedefinieerd moet worden. Differentiatie zorgt voor een gepercipieerde verschillende markt. Daarbij zorgt geografische scheiding ook voor verschillende markten. Deze concepten zijn ten gronde uitgewerkt in het Europees beleid rond concurrentie en de definitie van relevante markt. Een vraag die van belang is hierbij, die ook naar voren kwam op de Public Hearing van 23 april 2010, is of nieuwe online zakenmodellen aparte exclusiviteit dienen te genieten in het rechtenbeheer of niet. Langs de ene kant is exclusiviteit de manier om het rechtenbeheer waterdicht te maken, langs de andere kant zorgt dit voor fragmentatie van de markt. Indien elk zakenmodel exclusief beheerd wordt, stijgt in deze optiek de kans op collusie in de geaggregeerde markt van producten die wel gefragmenteerd is naar de gebruikers van het netwerk toe. Dit is geen optimale oplossing: zowel de gebruikers als de sponsors van het netwerk moeten een hogere kost betalen als deze gefragmenteerde producten aangeboden worden. Daarbij is de kans op collusie groter en de kost van monitoring hierop stijgt ook. Een beter alternatief is dan de exclusiviteit te verminderen en een pakket van gedifferentieerde producten aan te bieden.
133
4.4.4.3 Samenwerken in de partnership game Het is mogelijk dat twee vennootschappen niet met elkaar in concurrentie treden. Stel dat het mogelijk is om samen te werken. Hierbij wordt het legale aspect van kartelvorming even buiten beschouwing gelaten. Stel dat de EC beslist dat samenwerken in het netwerk een betere uitkomst biedt dan elkaar de loef af steken, hetgeen nadelig is voor de rechthebber en vennootschap op korte termijn en voor de gebruiker op lange termijn. In deze situatie zijn de vennootschappen vrij om bij te dragen aan het gezamenlijke project. Deze mogelijkheid wordt gemodelleerd in de partnership game. De situatie is als volgt: Twee vennootschappen dragen bij tot een gezamenlijk project en delen gelijk in de winsten van dat project. In de markt van collectief beheer zijn dit twee CBO’s die een alliantie sluiten zoals CELAS tussen PRS en GEMA. Hoe sterk zal CELAS zijn? We vertrekken van een gelijke pay-off per speler zoals gemodelleerd door Polak (2007). Daarna volgt een eigen analyse van een niet symmetrische pay-off. We stellen het model op (Polak, 2007): • • • •
2 spelers PRS en GEMA Strategie: elke speler kiest zijn niveau van input. Hier: met een continuüm van strategieën. is de strategieset van speler . Deze houden alle mogelijke strategieën van in. Pay-offs: elk ½ . Daarbij is een interactieterm die de mogelijke synergie van een samenwerking voorstelt. Daarbij geldt:
•
. Hierbij is
de kost van de inspanning die levert.
(55)
.
•
Hierbij is
de kost van de inspanning die levert.
(56) Hierna berekenen we de maximum utility of pay-off. 2
(57)
De eerste partiële afgeleide vertelt waar zich een extreem bevindt. (58) Via de tweede afgeleide weten we of dit een maximum dan wel een minimum is. (59) Gezien deze kleiner is dan 0 krijgen we een maximum in dat punt.
134
Uit (55) en (58) volgt de best response voor : (60) Analoog vinden we dan de best response voor : (61) Aangezien beide pay-offs gelijk waren bij de assumpties volgt hieruit: (62) Dit betekent dat de uitkomst suboptimaal is: de mogelijke input was een continuüm van . Het Nash evenwicht ligt echter tussen 1 en 4/3. Waarom is dit? Een vennootschap steekt een bepaalde voor terug. hoeveelheid moeite in de alliantie en krijgt er maar Wat is de uitkomst indien de vennootschappen niet even groot zijn, of niet evenveel energie in de alliantie steken? Dit aspect van het spel werd niet door Polak (2007) aangekaart, maar wordt verder veralgemeend door de onderzoeker. Het eerste dat verandert is de per speler. Nu stellen we gelijk gelijk aan de pay-off van . Daarbij is het gedeelte (in %) dat aan de payoff van en bijbrengt. Daaruit volgt dan: De totale pay-off van het spel is zoals voorheen: met
(63)
De pay-offs van de spelers zijn dan nu: (64)
.
(65)
Verder: (66) Afleiden naar : (67) De tweede afgeleide vertelt dat dit inderdaad een maximum is: (68) Hieruit volgt de reactiefunctie van : (69) 135
Analoog voor : (70) Na substitutie en iteratie van (70) in (69) : (71) Na verder uitwerken krijgen we een vergelijking van de vorm: (72) En analoog voor speler : (73)
Hiermee krijgen we een tweedegraadsvergelijking met drie onbekenden die we niet verder kunnen vereenvoudigen. Wel kunnen er waarden aan de parameters en gegeven worden om de vergelijking te kalibreren. De test wordt uitgevoerd met de uiterste waarden uit het voorbeeld van Polak. Indien deze waarden overeenkomen met de initiële pay-offs uit dat voorbeeld, klopt deze vergelijking. •
Stel
en
, daaruit volgt: (74)
•
Stel
en
, daaruit volgt: (75)
Deze waarden komen inderdaad overeen met de extremen in het initiële voorbeeld. Nu hebben we een aan de algemene vorm voor dat voorbeeld: Voor eender welke verdeling van bijdrage en alliantie en eender welke mate van synergie , kan de pay-off berekend worden voor elke partij in een continuüm. Daaruit blijkt verder dat als de bijdrage van een speler stijgt terwijl de synergie constant gehouden wordt, zijn pay-off groter wordt. Deze verhouding wordt in figuur 30 weergegeven. In de figuur worden de twee uiterste waarden van synergie gegeven en . Andere waarden van synergie liggen dan tussen deze twee curves. De grootste marginale winst bevindt zich voor de speler op het punt . Daarna stijgt zijn winst nog, maar in kleinere mate dan op dat punt. Het is duidelijk dat, indien een speler niets bijdraagt aan een project ( ), zijn beste reactie is om geen energie in ), zal hij dan het project te steken. Aan de andere zijde: indien de speler het hele project draagt ( ook best de energie van alle spelers samen (in dit model twee spelers) bijdragen. Merk op dat, hoewel de spelers over mogelijke strategieën [0,4] beschikken, de best response nooit boven 2 komt.
136
s*i 2 b=1/4 4/3 b=0
1
1
1/2
α
Figuur 30 - Verhouding bijdrage en pay-off bij een gegeven synergie.
De plaats is hier te beperkt om een analyse ten gronde te voeren inzake allianties, maar volgende elementen spelen hier een rol: allianties worden aangegaan voor synergie uit schaalvoordelen, marktaandeel, pooling van kennis etc. In behavioral economics zullen de spelers echter op elkaar rusten voor de optimale bijdrage aan het project. Uit verschillende studies blijkt dat de gepercipieerde synergie dan ook groter is dan de werkelijke synergie. Dit is deels te verklaren door free riden van de partijen indien er geen geloofwaardige overeenkomsten gesloten worden die een bepaalde mate van samenwerking verplichten. Bij deze gedachtegang aansluitend kan nog een interessant aspect aangehaald worden. Naarmate het aantal spelers in deze partnership game stijgt, wordt de pay-off steeds kleiner: In bovenstaand voorbeeld zijn er 2 spelers ( ) die elk een deel van de koek krijgen na afloop van het spel. Als groter wordt, wordt het deeltje van de koek kleiner ( ) hoewel iedereen bijdraagt aan het project. De belangrijkste impact zit dan in de interactieterm. Hoe groter de totale synergie, hoe groter de uiteindelijke pay-off is. Indien spelers percipiëren dat de synergie niet groot is, zullen zij niet geneigd zijn veel energie in dat netwerk te steken. Indien er aan de andere kant van datzelfde project een kleiner aantal spelers is dat strijdt voor dezelfde winst, zullen zij zich sterker inzetten in dit project om het laken naar zich toe te trekken. Indien de spelers onderling geen afspraken maken, zal het Nash evenwicht groter zijn voor de kant met het kleiner aantal spelers. Dit terwijl de spelers aan de andere kant min of meer free riden op de omvang van de groep. Is het mogelijk dat er een dergelijke situatie ontstaat in de markt van het collectief beheer? Zijn de talrijke rechthebbers aan het free riden op de rest van het netwerk? Uit bovenstaande analyse blijkt ook dat, indien de verdeling van de winsten niet evenredig is, diegenen met een hogere pay-off een hogere motivatie hebben om het project te doen slagen.
137
4.5 Zal de markt kantelen? Page (2006) schetst summier in zijn column dat, indien de markt de keuze heeft om te kiezen tussen optie 2 en optie 3, er een klassiek prisonners’dilemma optreedt. Dit ziet er als volgt uit (zie tabel 9): Speler B Speler A
Samenwerken Niet samenwerken Samenwerken Beide respecteren optie 3 A verliest, B wint marktaandeel Niet samenwerken A wint, B verliest marktaandeel Beide komen in optie 2 Tabel 9 - Prisonners' Dilemma volgens Page.
Optie 3 is het optimale voor de rechthebbers, maar vereist ‘samenwerking’ van de vennootschappen. Deze ‘samenwerking’ is het niet uitvoeren van represailles of prijsoorlogen. Hiermee stelt Page een passieve vorm van samenwerken voor. Beide spelers spreken af om zoals voorgesteld door de EC, te kiezen voor optie 3. Echter, als een van beide spelers afwijkt van de afgesproken strategie, kan hij marktaandeel winnen door af te wijken van de afspraken. De andere speler zal hierop echter reageren en terugvechten. Uiteindelijk komen de spelers in het Nash evenwicht van optie 2 uit. Na de uitgebreide analyse van de verschillende marktmodellen via speltheorie is duidelijk geworden dat de zaak complexer is dan dit eenvoudige prisonners’ dilemma. Er zijn verschillende wegen om bij de drie opties uit te komen, afhankelijk van de exogene en endogene marktvoorwaarden. De uitkomsten van de besproken modellen uit dit hoofdstuk worden hieronder nogmaals samen weergegeven, zie tabel 10: Monopolie (optie 1)
Bertrand Homogeen (optie 2)
Cournot (optie 3)
Stackelberg (optie 3)
Prijs
Leider: Hoeveelheid Volger:
Leider:
Winst
Volger:
Tabel 10 - Overzicht variabelen in evenwicht in de verschillende modellen.
138
Voor het overzicht zijn hier enkel de symmetrische situaties weergegeven betreffende marginale kosten. Voor ongelijke marginale kosten kan gekeken worden naar de uitwerking van het betreffende model. Het verschil in kostenstructuur zorgt er dan voor dat de klassificatie zoals hierboven niet zo rechtlijnig te vormen is. Wel zorgen de uitwerkingen van de modellen voor instrumenten om hun impact op de markt te meten in specifieke situaties. Zo kunnen de cijfers uit hoofdstuk 2 ingevoegd worden, mits aanvulling van parameters als (de grootte van de markt) en preciezere informatie om de scheiding tussen en te kunnen maken.
139
4.6 Conclusie van het hoofdstuk Onder optie 3 zal een Cournot model (of zijn Stackelberg variant) dominant zijn vanuit het standpunt van de spelers. Spelers verkiezen dan een bepaling van de hoeveelheid (gespecialiseerd repertoire of service level) boven een concurrentie op prijzen, aangezien de producten substituten zijn. Hoe lager de graad van substitutie, hoe kleiner het verschil tussen de uitkomst van het Cournot of Bertrand model. Een Cournot model heeft een kleiner consumentensurplus evenals een kleiner totaal surplus dan zijn evenknie in het Bertrand model. Het producentensurplus is dan weer hoger in een Cournot model. Onder optie 2 zal enkel een homogeen Bertrand model mogelijk zijn vanwege de beperkingen in de mogelijke strategieën van de spelers. Dit zal leiden tot een race to the bottom of collusie bij gelijke kostenstructuren of het bezitten van de gehele markt door een speler bij verschillende kostenstructuren. Natuurlijk is deze uitkomst extreem en zal er eerder een oligopolie zijn vanwege de grenzen aan netwerkeffecten uitgelegd in hoofdstuk 3. Zelfs indien collusie of een race to the bottom kan worden vermeden, is de controlekost ervan zeer hoog voor zowel de regulator of de spelers zelf. In eerste instantie is deze optie voordelig voor het consumentensurplus en het totale surplus, echter op lange termijn is dit nefast voor de hele sector. Rechthebbers krijgen geen motivatie meer om bij te dragen aan het collectief beheer en stappen uit de sector. Het producentensurplus is dan ook nul of zelfs negatief. Het gevaar voor verregaande standaardisatie in het aanbod is reëel. Daarbij zorgt de druk op de prijzen voor druk op het hele systeem. Onder optie 1 zal vrije toetreding leiden tot effectieve toetreding indien er winst gemaakt kan worden. Toetreding leidt vanzelf tot optie 2 of optie 3 omdat de dubbele lock-in deels of geheel weggewerkt wordt. Effectieve toetreding leidt tot concurrentie onder Bertrand, Cournot of Stackelberg. Echter, Cournot en Stackelberg zijn altijd dominant bij substitueerbare goederen. Daarbij zal toetreding in praktijk onder optie 1 niet waarschijnlijk zijn vanwege de hoge netwerkkosten die gemaakt dienen te worden of eventuele represailles bij het proberen om toe te treden tot de markt. Hierdoor zijn de winsten voor die spelers het hoogst die de grootste schaalvoordelen hebben. Kleinere spelers kunnen andere voordelen niet uitspelen en blijven afhankelijk van de lock-in in hun netwerk. In termen van het consumentensurplus en het totale surplus zijn deze het kleinst in deze optie, terwijl het producentensurplus maximaal is. Echter, hoe de verdeling tussen de producenten zelf is, blijft afhankelijk van de grootte van de afzetmarkt van de spelers. Daarbij is meermaals aangehaald dat deze optie niet leefbaar is in de veranderde marktomstandigheden. De surplussen zijn dan ook niet met elkaar te vergelijken omdat het totale welvaartsniveau lager is in een markt die zijn bronnen niet efficiënt genoeg aanwendt (zie probleemstelling in hoofdstuk 1). Welke van de opties is dan het beste? Optie 1 is het beste indien de spelers beschikken over een natuurlijk monopolie. Dit natuurlijk monopolie was valabel in nationaal gekantelde markten. De nationale natuurlijke monopolies zijn echter geen natuurlijke monopolies meer op internationaal vlak. Daarbij staan eventuele wettelijke monopolies een optimale marktwerking in de weg. Indien een speler niet beschikt over een natuurlijk monopolie en er toch geen significante concurrentie is op de markt, kan dit te wijten zijn aan obstructie tot toetreding in de markt. Daarbij is de kost van controle hoog onder deze optie. In het geval van de beheersvennootschappen in België wordt deze kost ook rechtstreeks gedeeltelijk gedragen door de rechthebbers, aangezien 0,3% van de omzet van SABAM naar de controleorganen gaat voor dit doel (Depreter, persoonlijke communicatie, 19 januari 2010). Om te besluiten is optie 1 dus enkel geldig bij natuurlijke monopolies indien de kost van controle niet te hoog is en de monopolist haar bronnen efficiënt kan aanwenden. 140
Indien dit niet het geval is, gaat de strijd tussen optie 2 en optie 3. Optie 2 is op lange termijn nefast voor de omzet in de gehele sector. Enkel de gebruiker wint op korte termijn, maar door economische winsten die naar nul gaan, wordt de marktmacht, die nodig is in een model van intellectueel rechtenbeheer, vernietigd. Daarbij komen die monopolisten uit optie 1 die het grootste natuurlijk monopolie hadden op nationaal niveau, als sterkste spelers uit de bus. Zij zijn in staat hun schaalvoordelen uit te rollen, ten koste van de kleinere spelers. Zoals gezien biedt een wettelijk monopolie hier geen bescherming tegen, aangezien de gebruiker kan shoppen waar hij wil voor hetzelfde repertoire. Enkel de rechthebber is dan gebonden aan zijn lock-in op nationaal niveau. Optie 3 biedt de meeste mogelijkheden aan de spelers om hun strategieën te bepalen. Zoals aangeduid door de bijdragen van Singh & Vives (1984) en Boyer & Moreaux (1985) en verder geanalyseerd in de toepassing van de studie van de EC, zal optie 3 uitdraaien op een Cournot of Stackelberg model, waar de spelers hun gedifferentieerde aanbod profileren. Dit gedifferentieerde oligopolie of deze monopolistische concurrentie heeft een mate van marktmacht tussen optie 1 en optie 2 in. Indien dit begeleid wordt door een goed beleidskader, zal deze marktmacht in verhouding zijn tot de marktmacht van het auteursrecht. Dit is dan ook optimaal voor de spelers en uiteindelijk voor de rechthebbers. Daarbij is deze uitkomst dominant in een vrije markt, waardoor de kosten van controle het laagst zijn. Dit geeft de mogelijkheid aan het beleid om een licht legislatief kader op te stellen.
141
142
5 Conclusie van het onderzoek De probleemstelling van dit onderzoek stelt dat de huidige marktstructuur van het collectief beheer voor het auteursrecht betreffende grensoverschrijdend verkeer door zowel endogene als exogene factoren onhoudbaar is. Deze zijn de opkomst van online zakenmodellen, het bilaterale netwerk en het mededingingsbeleid van de Europese Unie. De EC presenteert in 2005 een aanbeveling na een studie, waarin ze vertelt wat mogelijke beleidsopties zijn om dit probleem aan te pakken. Hierin worden drie opties naar voren geschoven. Optie 1 is niets doen. Hierbij worden de nationale monopolies behouden. Optie 2 is het elimineren van beperkende clausules in de wederkerigheidovereenkomsten tussen vennootschappen. Hierbij krijgt de gebruiker de kans om zijn licenties aan te vragen op een plaats naar keuze. De vennootschappen bieden dan panEuropese licenties aan die de rechten vrijwaren voor de hele Interne markt. De rechthebber blijft echter gebonden aan zijn nationale vennootschap. Optie 3 biedt de mogelijkheid aan zowel de rechthebbers als de gebruikers om hun vennootschap in de Interne markt te kiezen. Na het definiëren van de betrokkenen in de markt en enkele mededingingsaspecten verbonden aan monopolies en oligopolies, wordt er een sectoranalyse gepresenteerd dat een beeld schetst in de verhoudingen op globaal, Europees en Belgisch niveau. Hieruit blijkt Europa in lijn te liggen met de VS terwijl er een grote discrepantie is met bijvoorbeeld China. Dit komt door andere beleidsvoering in het beschermen van intellectuele eigendom. Binnen Europa zijn schaalvoordelen duidelijk merkbaar. Zo dragen PRS (VK) en GEMA (Duitsland) het meest bij aan de geaggregeerde omzet. De Belgische vennootschap SABAM blijkt andere voordelen te hebben die buiten de traditionele schaalvoordelen vallen. Het derde deel van de verhandeling analyseert op economische wijze de markt van het collectief beheer aan de hand van overeenkomstige kenmerken van netwerkindustrieën. Eerst wordt de markt van het auteursrecht gemodelleerd omdat dit de onderliggende waarde is van het beheer van de rechten. Daarna wordt markt van het collectief beheer in het model gevoegd. Er blijkt sprake te zijn van een bepaalde mate van marktmacht op het niveau van het auteursrecht, dat mee opgenomen dient te worden in het collectief beheer. Deze marktmacht komt voornamelijk uit productdifferentiatie op het niveau van de auteur. Indien deze marktmacht onbestaand was, zouden alle muzikale werken immers volledige substituten zijn. Later in het hoofdstuk wordt aangekaart hoe zowel mededingingsbeleid als intellectuele eigendom dit aspect van marktmacht kan ondersteunen. Tenslotte wordt aan de hand van deze parameters de studie van de EC geëvalueerd. Hierbij worden de voor- en nadelen voor alle betrokkenen bekeken in elke optie. In het laatste deel worden de drie opties opnieuw getest in een model van speltheorie. Hiermee kan de interactie tussen de vennootschappen afgezonderd worden. Waar het derde hoofdstuk analyseert wat de beste uitkomst is voor de markt, analyseert hoofdstuk 4 hoe de markt zal kantelen indien de spelers onderling kunnen concurreren zonder legislatief kader. Het is duidelijk dat beide analyses tot een andere uitkomst kunnen leiden. In een vrije markt komen we tot de volgende conclusies: Onder optie 3 zal een Cournot model of zijn Stackelberg variant dominant zijn vanuit het standpunt van de spelers. Spelers verkiezen dan een bepaling van de hoeveelheid (gespecialiseerd repertoire of service level) boven een concurrentie op prijzen, aangezien de producten substituten zijn. Hoe lager de graad van substitutie, hoe kleiner het verschil tussen de uitkomst van Cournot of Bertrand. Een Cournot model 143
heeft echter een kleiner consumentensurplus evenals een kleiner totaal surplus dan zijn evenknie in het Bertrand model. Het producentensurplus is dan weer hoger in een Cournot model. Onder optie 2 zal enkel een homogeen Bertrand model mogelijk zijn vanwege de beperkingen in de mogelijke strategieën van de spelers. Dit zal leiden tot een race to the bottom of collusie bij gelijke kostenstructuren of het bezitten van de gehele markt door een speler bij verschillende kostenstructuren. Natuurlijk is deze uitkomst extreem en zal er eerder een oligopolie zijn vanwege de grenzen aan netwerkeffecten uitgelegd in hoofdstuk 3. Zelfs indien collusie of de race to the bottom kan worden vermeden, is de controlekost ervan zeer hoog voor zowel de regulator of de spelers zelf. In eerste instantie is deze optie voordelig voor het consumentensurplus en het totale surplus, echter op lange termijn is dit nefast voor de hele sector. Rechthebbers krijgen geen motivatie meer om bij te dragen aan het collectief beheer en stappen uit de sector. Het producentensurplus is dan ook nul of zelfs negatief. Het gevaar voor verregaande standaardisatie in het aanbod is reëel terwijl de prijzen druk zetten op het hele systeem. Onder optie 1 zal vrije toetreding leiden tot effectieve toetreding indien er winst gemaakt kan worden. Toetreding leidt vanzelf tot optie 2 of optie 3. Daarbij zal toetreding in praktijk niet waarschijnlijk zijn vanwege de hoge netwerkkosten die gemaakt dienen te worden of eventuele represailles bij het proberen om toe te treden tot de markt. Hierdoor zijn de winsten voor de spelers het hoogst voor diegenen die de grootste schaalvoordelen hebben. Kleinere spelers kunnen andere voordelen niet uitspelen en blijven afhankelijk van de lock-in in hun netwerk. In termen van het consumentensurplus en het totale surplus zijn deze het kleinst in deze optie, terwijl het producentensurplus maximaal is. Echter, hoe de verdeling tussen de producenten zelf is, blijft afhankelijk van de grootte van de afzetmarkt van de spelers. Daarbij is meermaals aangehaald dat deze optie niet leefbaar is in de veranderde marktomstandigheden. De surplussen zijn dan ook niet met elkaar te vergelijken omdat het totale welvaartsniveau lager is in een markt die zijn bronnen niet efficiënt genoeg aanwendt (zie probleemstelling in hoofdstuk 1). Welke van de opties is dan het beste? Optie 1 is het beste indien de spelers beschikken over een natuurlijk monopolie. Dit natuurlijk monopolie was valabel in nationaal gekantelde markten. De nationale natuurlijke monopolies zijn echter geen natuurlijke monopolies meer op internationaal vlak. Daarbij staan eventuele wettelijke monopolies een optimale marktwerking in de weg. Indien een speler niet beschikt over een natuurlijk monopolie en er toch geen significante concurrentie is op de markt, kan dit te wijten zijn aan obstructie tot toetreding in de markt. Daarbij heeft de monopolist bij het moment van de vrijmaking van de markt controle over bottlenecks. Zo kan de sterke speler zijn voordelen uitrollen in de markt, ten koste van de kleinere spelers. De kost van controle is hoog onder deze optie. In het geval van de beheersvennootschappen in België wordt deze kost ook rechtstreeks gedeeltelijk gedragen door de rechthebbers, aangezien 0,3% van de omzet van SABAM naar de controleorganen gaat voor dit doel (Depreter, persoonlijke communicatie, 19 januari 2010). Om te besluiten is optie 1 dus enkel geldig bij natuurlijke monopolies indien de kost van controle niet te hoog is en de monopolist haar bronnen efficiënt kan aanwenden. Indien dit niet het geval is, gaat de strijd tussen optie 2 en optie 3. Welke van beide opties gespeeld zal worden hangt af van twee zaken: ten eerste de concurrentievoorwaarden voor de spelers (prijsbepaling of hoeveelheidsbepaling) en ten tweede de vraag naar variëteit in de markt. Shapiro en Varian (1998) stellen immers dat een markt met grote schaalvoordelen kan kantelen, afhankelijk van de vraag naar variëteit.
144
Optie 2 is op lange termijn nefast voor de omzet in de gehele sector. Enkel de gebruiker wint op korte termijn, maar door economische winsten die naar nul gaan, wordt de marktmacht, die nodig is in een model van intellectueel rechtenbeheer, vernietigd. Daarbij komen die monopolisten uit optie 1 die het grootste natuurlijk monopolie hadden op nationaal niveau, als sterkste spelers uit de bus. Zij zijn in staat hun schaalvoordelen uit te rollen, ten koste van de kleinere spelers. Zoals gezien biedt een wettelijk monopolie hier geen bescherming tegen, aangezien de gebruiker kan shoppen waar hij wil voor hetzelfde repertoire. Enkel de rechthebber is dan gebonden aan zijn lock-in op nationaal niveau. Optie 3 biedt de meeste mogelijkheden aan de spelers om hun strategieën te bepalen. Zoals aangeduid door de bijdragen van Singh & Vives (1984) en Boyer & Moreaux (1985) en verder geanalyseerd in de toepassing van de studie van de EC, zal optie 3 uitdraaien op een Cournot of Stackelberg model, waar de spelers hun gedifferentieerde aanbod profileren. Dit gedifferentieerde oligopolie of deze monopolistische concurrentie heeft een mate van marktmacht tussen optie 1 en optie 2 in. Indien dit begeleid wordt door een goed beleidskader zal deze marktmacht in verhouding zijn tot de marktmacht van het auteursrecht. Dit is dan ook optimaal voor de spelers en uiteindelijk voor de rechthebbers. Daarbij is deze uitkomst dominant in een vrije markt, waardoor de kosten van controle het laagst zijn. Dit geeft de mogelijkheid aan het beleid om een licht legislatief kader op te stellen. Aangezien de voorwaarden voor de drie opties echters anders zijn, is er nood aan duidelijke spelregels voor de werking van de gehele markt. Dit kwam dan ook meermaals naar boven in de Public Hearing (EC, 2010a). Daarbij vestigen Heine en Eisenberg (2009) de aandacht op het gevaar van forum shopping onder optie 3. Indien dit een probleem zou zijn, is het aan de lidstaten zelf om hierin op te treden. Het speltheorie model geeft niet weer hoe de verhoudingen tussen nationaal legislatief kader en Europees legislatief kader dienen te zijn. Het is dan ook buiten het kader van dit werk om hier dieper op in te gaan. Zoals ook aangehaald door Régibeau en Rockett (2009) en Shapiro en Varian (1998) is het de bedoeling om de waarde van het netwerk te laten stijgen, niet de controle op dat netwerk. Om heel summier te besluiten: in een vrije markt waarbij de vennootschappen vrij zijn van lock-in (optie 3) zal een Cournot of Stackelberg concurrentiemodel ontstaan op basis van repertoires. In optie 2 ontstaat collusie of prijzenoorlog, aangezien dit de instrumenten zijn die de spelers hebben. Optie 1 handhaaft nationale monopolies in een internationale context. Dit is zeer vatbaar voor externe schokken zoals technologische ontwikkeling en andere marktveranderingen. Gebruikers willen optie 2 voor de laagste prijs, rechthebbers willen optie 3 voor de hoogste prijs. Indien marktfaling zich niet voordoet in een van de drie opties, zal de kost voor controle hierop het grootst zijn in optie 1 en 2 en het kleinst in optie 3. Tenslotte, indien de spelers de volledige vrije keuze hebben, evolueert de markt vanzelf naar optie 3. Indien dit gewenst is voor de EC, kan zij dit begeleiden met een licht legislatief kader. De spelregels voor dit kader dienen echter wel nog opgesteld te worden. Zo is er nog veel onduidelijkheid over de mogelijke vormen van concurrentie, of een spelers gedwongen kan worden in contract te treden met een buitenlande vennootschap (EC, 2010a) etc. Op juridisch vlak zijn er dan nog veel verduidelijkingen noodzakelijk. Het enige dat dit werk wil aantonen is dat, indien optie 3 geinstalleerd kan worden, dit een natuurlijke marktuitkomst is waarbij de kost van controle op dit systeem naderhand kleiner is dan in de andere opties. Daarbij zal de return voor de rechthebber het hoogst zijn.
145
146
Bijlagen Bijlage 1 - Samenvatting Public Hearing EC 23 april 2010. Panel 1: Relatie CBO - Rechthebbers •
•
•
•
•
SACEM: o gevaar verdrukking rightholders door publishers o Nood aan minimum rights o Druk van het angelsaxisch repertoire is groot! o iTunes = 0.07€ te verdelen over veel te veel mensen o 70 mln € geinvesteerd in technologie o Niet alle CBO’s zijn zelfde en beste is niet altijd goedkoopste! o Wil optie 3: Rechthebber = ratio legis CBO. Hij beslist! ADAMI (multirechten) o Probleem is gedwongen licenties o Artiest moet meer lobbykracht krijgen o Transparantie o Nevenrechten = gedomineerd door publishers! o Verplichte aangifte nodig MPAA o One size doesn’t fit all (film is niet muziek etc…) o In film, is er een kleinere rol voor de CBO, meestal enkel de gedwongen licenties o Auteursrecht is meer dan het recht om betaald te worden, het is het recht om te exploiteren o Governance regels +licentie regels CBO’s nodig o Competitie op administratiekost (= optie 2) EWC (boeken) o Grote gaten in bilateraal netwerk o Exploitatie in de originele taal o Steeds meer vormen worden beheerd (vaak verplicht!) ook secundaire rechten o Lidmaatschap hangt af van hoeveelheid werken en inkomsten auteur! Niet genoeg geen lid o Enorm verschil in nationale toezichthouders o Gevaar voor fragmentatie van de markt o Het systeem is ok, de CBO is de bewaker van het systeem (=optie 1?) o Sociale taken zijn eigen aan de CBO o Quid dispuutregelingen? o Veel maar niet alle landen ondersteunen transparantie EUFED (journalisten) o Licenties in landen met dezelfde taal o Internet was een grote schok nood aan sterke relaties tussen de 3 partijen 147
•
•
•
o Beste controle in België en Duitsland o Pro culturele en sociale functies o Liefst soft law CIAM (Nordics) o Extended collective licencing hier vallen ook werken van niet-leden en werken uit het publiek domein onder Probleem: grote black boxes van geld. Transparantie nodig Gebruikers hebben nood aan een stabiele mark tom te functionneren. Gebruikers kiezen point of entry Model nog niet toegepast op nevenrechten Online rechten moeten geharmoniseerd worden. Politieke druk is nodig. o Ik als muzikant zie geen geld verschijnen! ECSA o Investering vanuit de CBO zal niet gebeuren als er geen repertoire is dat te presenteren is o EC kan zorgen voor Minimum standards Harmonisatie op regels van tarieven Help met financiële steun aan muzikanten o One stop shop is niet praktisch op dit moment, verschiet niet alle kruit met dat als doel ICMP o Schaalvoordelen zijn belangrijk o CISAC beschikking breekt dit af o Nieuwe modellen zijn ontwikkeld na de Aanbeveling die anders niet zouden ontstaanzijn o EC moet het EU repertoire promoten en transparantie nastreven o Non-exclusieve mandaten voor rechthebbers is een goede zaak o Veel CBO’s zeggen foert tegen de regelingen van de EC o Harmonisatie nodig: Beter om de vennootschappen onderling te vergelijken Transparantie in repertoire (database informatie uitwisseling)
Panel 2: Relatie CBO’s onderling •
PRS: pro optie 2 o 2009: 30 mln £ in online, = 30% van multiterritorial licencing van PRS Net export 67%! o Transparantie o Efficiëntie o De sleutel is bilateraal Informatie uitwisselen rond licentiecontracten Differentiatie in service levels Adminisiatratie kost Music reporting data nood aan geharmoniseerde en kwalitatieve data 148
•
•
•
Verzeker dynamische contracten o Collective licencing zal de oplossing zijn voor de online markt, indien gebaseerd op: Rechten voor rechthebbers, Transparantie o Nood aan coöpetitie Sabam: pro optie 3 o CBO is een instrument voor en door rechthebbers o Nood aan * Transparantie Niet-discriminatie Controle o Muziek: Online: concurrentie, dus * implementeren in dit kader Fragmentatie: • Online is niet wereldwijd • Groten zeggen foert tegen Sabam • Samenwerking? Moeilijk, of via rechtbank Hoe kan zo een CBO vechten tegen piraterij? Uniforme strategie nodig om fragmentatie tegen te gaan o Tijd voor consolidatie! o Meerdere one stop shops creëren o Fast Track als instrument voor samenwerking tussen CBO’s CISAC: o Voorstel is: Model contract Professionele regels Bindende resoluties o Professionele regels zijn bindend voor de leden Code of governance Financiële audit en rules of compliance o Objectieven: Fair & non discriminatory management Verhoog transparantie, efficiëntie en effectiviteit Zorg voor vertrouwen tussen de spelers o Indien niet aan de regels gehouden Sancties, tot en met schrappen als lid Modificatie in lidmaatschap o Persoonlijke noot Glenn: CISAC zegt te doen wat de nationale toezichthouders zouden moeten doen!! o CISAC = vertrouwen en toewijding Bildkunst: 149
Vraag: is vennootschap A verplicht om in contract te treden met een buitenlandse CBO? We weten het niet, vanwege gebrek aan transparantie inzake wetgeving Als ik geld opstuur, waar gaat dat naar toe? Niet alle gebruikers zijn gebonden aan collectief beheer. Lidmaatschap Iedereen die wil kan lid worden No cherry picking o Een gebruiker die niet via collectief beheer gaat kan juist wel aan cherry picking doen. Geen sociale verplichtingen Geen verplichtingen om cultuur te ondersteunen Cherry picking is juist het zakenmodel Daarom heeft deze gebruiker een concurrentieel voordeel. (Voorbeeld: Frankrijk Picasso fonds). Eurocopya (overkoepelende organisatie voor producers) o Contract is het beste middel voor een CBO. o Voorstander van bilaterale contracten zoals voorheen “ter bevordering van de beste verdeling o Soft law op optie 1 o Er is al genoeg hard law (ISO,…) GVL & AEPO-ARTIS o One stop shop voor gebruikers die wereldwijd repertoire presenteren o Buitenlands repertoire via zusterorganisaties of rechtstreeks lidmaatschap SCAPA o Biedt ook modelcontracten en code of governance aan cfr. CISAC o Geen territoriale clausules o IFPI Simulcasting: om een race to the bottom te vermijden is een cumul van de nationale tarieven nodig, enkel concurrentie op administratiekosten. o Cherry picking aan beide kanten: Concurrentie op verschillende niveaus Sterke legislatie in Duitsland hindert concurrentie: • Culturele output • Transparantie voorwaarden • Vaste % kost voor management o Indien geen verplichte licenties mogelijk zijn, is een one stop shop ook mogelijk.
o o o o o
•
•
•
Vragenronde: •
Duidelijk West EU: schaalvoordelen, Oost EU: geen grote vennootschappen, 2 middelgrote en veel kleine. Zij kunnen niet concurreren met de grote in het Westen. Daarbij is er gebrek aan controle in die landen. Er is nood aan een legislatief kader met duidelijke regels. Wat hebben deze kleine vennootschappen dan nodig om te kunnen overleven? o Monopolie is op zich niet slecht
150
Provisie in eventuele richtlijn zodat deze kleinen ook een rol kunnen spelen in hun lokale markt o SABAM: geef ze toegang tot wereldwijde repertoire en laat ze lid zijn van de one stop shops voor de EU. Heeft CISAC al lidmaatschappen geschrapt in het verleden? o Ja, maar niet in relatie tot de professionele regels, enkel andere zaken. o Is pas mogelijk vanaf 2010 adaptatie periode voor de leden voor de nieuwe regeling. Hoe is toegang tot wereldwijd repertoire best mogelijk? o SABAM: 27 tarieven is niet de manier. Kijken naar country of origing principle? (persoonlijke noot: is tegengesteld aan Nordic model: country of destination principe) Waarom worden de repertoires niet gepoold? o SACEM: tijd om te regroeperen: Simulcasting (= voorkeur DG Concurrentie), dit wil SACEM niet.Slechte conurrentie voor rechthebbers, alleen winnaars bij de gebruikers Gemeenschappelijk kader ontwikkelen voor hen die hun rechten willen laten beheren o
• • •
Panel 3: CBO’s en commerciële gebruikers •
• •
•
GEMA: o Complexiteit van de relaties tussen alle betrokken partijen is enorm gestegen. Dit moet bevatbaar worden. o Maar, is dit het zwakste punt van een CBO? o Neen: handhaving is het zwakste punt o Geen nood aan een tweede Richtlijn ter handhaving. Nood aan een framework: horizontale integratie. o Zakenmodellen leiden tot enorme fragmentatie van de markt o Voor muziek: pro pan-EU licenties of huidig bilateraal kader o Voor audiovisueel: toegang tot repertoire is niet altijd gegeven door alle rechthebbers, hier is nood aan een sterke CBO. Relatie tussen de 3 partijen moet gebalanceerd worden. IFFRO: o Auteur of uitgever kiest hoe hij zijn rechten wil beheren. NOKIA: o Nokia comes with Musis model. o Toegang tot digitale content moet makkelijker Stimuleer nieuwe zakenmodellen en hun groei Pan EU licenties zijn nodig om transactiekosten te doen zakken Onderhandelingen moeten marktconform zijn o One stop shop is niet goed een rechthebber zou er niet voor mogen zorgen dat een hele licentie geblokkeerd wordt. o Tax op private kopies is niet goed. Je geeft het signaal dat kopiêren goed is, als je er maar voor betaalt. Nood aan mentaliteitsverandering. o Licenties en culturele output moeten twee verschillende entiteiten zijn. EDiMA: o Verandering is nodig om aan de markt te adapteren o Volledige pan-EU licenties presenteer spectrum tussen 1 land tot volledige pan EU licentie, aangepast aan de noden van de gebruiker. 151
Quid legale disputen? Tax op private kopies zijn fout. Barriers to trade Fragmentatie van de markt Geen hoofdbron van inkomsten Auteurs moeten betaald kunnen worden door directe licenties! YouTube: o Creëer maximum waarde Max. gebruikers Max content Stimuleer innovatie en groei o Iedereen wint bij een markt die toegankelijker is. ACT o Rechthebbers zijn nog steeds in of uit: alles of niets voor het beheer van de rechten o Dit moet non-exclusief worden o Juist door exclusiviteit creëer je marktfragmentatie o CELAS etc.. zouden onnodig zijn indien er geen exlusiviteit was. o Bescherming nodig: Niet straffen van leden Geen represailles tussen vennootschappen o Tools: Volledige transparantie Code of governance Beuce: o Neem een voorbeeld aan de Nordics o Nood aan een internationale studie om te zien hoe toezichthouders werken per land o Tax op kopies is slecht GESAC o One stop shop is niet goed Geen innovatie Geen transparantie EBU o Pro Nordic model (extended collective licencing) o Principe van country of origin 1 licentie onder 1 wet IFPI o Piraterij is nog steeds het grootste probleem o Gebrek aan pan EU licenties o Gebrek aan dispuut regelingen op EU niveau ENPA o Wil de keuze tussen individuele licenties of collectieve licenties o o
•
•
•
•
•
•
•
152
Bijlage 2 - De beheersvennootschappen in België Bron: Controledienst. Laatste bijwerking januari 2009.
• • • • • • • • • • • • • • • • •
AGICOA: doorgifte per kabel van audiovisuele werken (t.v.v. producenten en uitgevers van audiovisuele werken) ALMO: Het recht van uitvoering, uitgave, uitzending, aanpassing en mechanische reproductie van literaire en muzikale werken (t.v.v. auteurs, componisten en uitgevers van literaire en muzikale werken) ARAPB/KVBKB: Auteursrecht, naburige rechten en volgrecht van plastische kunsten (t.v.v. plastische kunstenaars of hun rechthebbenden) ASSUCOPIE: Reprografierecht, verhuur- en leenrecht van wetenschappelijke en universitaire uitgaven (t.v.v. auteurs van wetenschappelijke teksten) AUVIBEL: Rechten met betrekking tot het kopiëren voor privé-gebruik van audiovisuele en geluidswerken (collectief beheer van de rechten voor privé-kopie t.v.v. de beheersvennootschappen die lid zijn van Auvibel) BAVP: Auteursrecht en naburige rechten van audiovisuele werken (t.v.v. producenten van audiovisuele werken) COPIEBEL: Reprografierecht van uitgevers van werken op grafische en analoge dragers, huur- en leenrecht (t.v.v. alle soorten uitgevers) COPIEPRESSE: Reprografierecht, rechten voor het kopiëren voor privé-gebruik, mededeling aan het publiek, verhuur- en leenrecht (t.v.v. uitgevers van dagbladen) GÜFA: Productierecht en verhuurrecht van audiovisuele werken (t.v.v. producenten en uitvoerende artiesten) IMAGIA: Productierecht, doorgifte per kabel, doorzendrecht per satelliet, meedeling aan het publiek, kopiëren voor privé-gebruik en publiek uitleenrecht (t.v.v. producenten van audiovisuele werken) PROCIBEL: Rechten voor privé-kopie en exploitatierechten van audiovisuele werken (t.v.v. producenten van audiovisuele werken) REPROBEL: Reprografierecht van werken vastgelegd op grafische of analoge dragers (collectief beheer van het reprografierecht t.v.v. beheersvennootschappen die lid zijn van Reprobel) REPROCOPY: Reprografierecht, privé-kopie, reproductierecht, mededeling aan het publiek, verhuuren leenrecht (t.v.v. uitgevers van dagbladen) REPRO PP: Reprografierecht, privé-kopie, reproductierecht, mededeling aan het publiek, verhuuren leenrecht (t.v.v. uitgevers van tijdschriften of periodieken waarvan reclamemededelingen niet meer dan 70% bedragen) REPROPRESS: Reprografierecht, privé-kopie, reproductierecht, mededeling aan het publiek, verhuur- en leenrecht (t.v.v. uitgevers van tijdschriften of periodieken die minstens 4 maal per jaar verschijnen) RUIT: Reprografierecht van werken vastgelegd op grafische, analoge of digitale drager (t.v.v. uitgevers van boeken of tijdschriften) SABAM: Openbare live-uitvoering van muziekwerken, openbare opvoering toneelstukken, dramatisch-muzikale weren of werken van letterkunde, radio-uitzendrecht, televisieuitzendrecht, doorgifte per kabel, doorzendrecht per satelliet, mededeling aan het publiek, reproductierecht va literaire werken of werken van visuele kunst, synchronisatierecht, vertaalrecht, verhuurrecht, 153
• • • • • •
• • •
openbare verkoop van grafische kunst (volgrecht), reprografierecht, kopiëren voor privé-gebruik, openbare uitlening, elektronische uitbating voor onderwijs of wetenschappelijk onderzoek, rechten op beltonen (t.v.v. auteurs, componisten, uitgevers, kunstenaars en hun rechthebbenden) SACD: Uitvoerings- en aanpassingsrecht, mededeling aan het publiek (t.v.v. auteurs en componisten van dramatische werken, audiovisuele werken en visuele beeldwerken) SAJ-JAM: Reprografierecht (t.v.v. journalisten) SCAM: Reproductierecht, uitvoeringsrecht, vertaalrecht en reprografierecht (t.v.v. auteurs van werken die niet vallen onder dramatische of muzikale werken) SEMU: Reprografierecht en grafische reproductie (t.v.v. uitgevers van muzikale werken) SIMIM: radio-uitzendrecht van muzikale werken, televisie-uitzendrecht, doorgifte per kabel, mededeling aan het publiek, kopiëren voor privé-gebruik, openbare uitlening (t.v.v. producenten van fonogrammen) SOFAM: Televisie-uitzendrecht, doorgifte per kabel, doorzendrecht per satelliet, mededeling aan het publiek, projectierecht van audiovisuele werken in voor het publiek toegankelijke plaatsen, openbare verkoop (volgrecht), reprografie, kopiëren voor privé-gebruik, openbare uitlening elektronische uitbating voor onderwijs of wetenschappelijk onderzoek (t.v.v. auteurs van visuele werken vb. cameramensen, fotografen, grafici) TONEELFONDS J. JANSSENS URADEX: Radio-uitzendrecht, doorgifte per kabel, mededeling aan het publiek, kopiëren voor privégebruik (t.v.v. uitvoerende kunstenaars) VEWA: Reprografierecht (t.v.v. auteurs van educatieve en wetenschappelijke werken)
154
Bijlage 3 - Kerncijfers jaarrekeningen CBO’s in de EU 27. Bron: Individuele jaarrekeningen van de vennootschappen. Omzet (in mln euro) 2005 2006 2007 167 168 181
Vennootschap 2008 Buma/ 185 Stemra Austro-mechana 30 30 29,4 28 OSA 23 25 28 35 Koda 61 62 65 85 Eau 35 36 36 39 Teosto 35 36,5 36,6 39 Sacem 757 756 759 755 Gema 852 874 849 823 Sabam 220 220 231 218 PRS 365 389 468 533 IMRO 32 33,8 36,8 40,1 NCB 469,9 472,7 450 412 SGAE 319 343 377 334 TONO 34,59 37,06 38,72 41,8 SOZA 56 64 61 89 Latgaa 3,5 3,6 4,4 4,9 Totalen 3459,99 3550,66 3650,92 3661,8
155
2005 12,4
Kosten % 2006 2007 12,3 11,3
2008 10,9
11,7 17 10,5
10,2 19 11
10,9 15,9 11
11,3 15,9 10
16
15
16
15
14,1 10,79
13,9 10,88
14,1 9,97
14,8 11,74
13,4
13,31 13,1
12,71 13,7
12,71 15,6
17,17
17,8
17,16
17,71
22,74 14,58
24,35 14,62
21,37 14,01
20,91 14,23
Bijlage 4 - Chain-store game en represailles Een variant op de limit pricing met meerdere spelers is de chain-store game. In dit spel is nog steeds de monopolist en er zijn meerdere mogelijke toetreders ( ). Elk van deze toetreders maakt in een aparte ronde al dan niet een keuze om de markt te betreden. Als een van deze spelers toetreedt, heeft de keuze tussen en bij elke toetreder (Romp, 2005, p. 92). Er zijn twee mogelijke oplossingen in dit spel. De eerste loopt via achterwaartse inductie. Zoals bij de basisversie van het model in 4.2.1.1 zal de mogelijke toetreder (de laatste speler) inderdaad de markt betreden omdat hij weet dat toetreding beantwoordt met . Nu wordt de situatie voor de voorlaatste speler bekeken. Ook hij zal toetreden als hij winst kan maken in die markt. Uiteindelijk zal iedere speler zijn toegetreden tot de markt en zal alle spelers met hebben beantwoord. Er is echter een andere mogelijke oplossing. Indien erin slaagt om een agressieve houding duidelijk te maken naar alle potentiële toetreders, kan hij hier baat bij hebben. Indien de eerste paar spelers testen door toe te treden, kan hij terugslaan met . Als dit overtuigend lijkt zullen de rest van de spelers niet meer toetreden tot de markt. In die resterende situaties kan dan zijn veilig stellen. Afhankelijk van het aantal spelers en de bijhorende pay-offs varieert het punt tot waar de markt getest kan worden door eventuele toetreders. Een toepassing op deze variant is de volgende. Stel dat een vennootschap beslist om in een ander land, de markt van een andere speler, toe te treden. Indien in die markt terugslaat met een agressieve prijszetting om de eerste speler uit de markt te werken, kan hij een signaal geven aan andere mogelijke toetreders. Afhankelijk van het aantal spelers dat dit probeert en de bijhorende winsten, kan deze strategie meerdere malen toepassen en zijn signaal versterken. Indien de rest van de spelers op tijd afhaakt zal zijn totale winst nog steeds groter zijn dan dat hij alle spelers op de markt toelaat. Een concreet voorbeeld van deze strategie kan het BUMA-incident zijn, waar zowel PRS en GEMA de toetreding van BUMA op hun markt afstraffen via de rechtszaal. De agressieve prijszetting kan hier gezien worden als extra kosten verbonden aan de rechtszaak en gelijkaardige kosten. PRS en GEMA kunnen deze strategie waarschijnlijk nog een paar keer herhalen voordat het uiteindelijk meer kost dan dat het oplevert. Ze hebben echter een sterk signaal in de markt gestuurd dat andere potentiële toetreders moet weren. De belangrijkste opmerking hierbij is dat, indien deze strategie van ondersteund wordt door het legislatief kader, de signaalkracht zeer sterk is. Nieuwe spelers zullen de markt niet betreden uit schrik voor agressieve tegenmaatregelen in de vorm van rechtspraak.
156
Literatuurlijst AEPO-ARTIS (2010). News Bulletin March 2010.Opgehaald van http://www.aepoartis.org/usr/news%20bulletin/News%20Bulletin%20March.pdf. Anderman, S.D. (Ed.) (2009). The interface between intellectual property rights and competition policy. Cambridge: Cambridge University Press. Austro- Mechana (2007). Annual Report 2006. Opgehaald van http://www.austromechana.at/rte/upload/aume_report/annual_report_2006.pdf. Austro-Mechana (2010). Annual Report 2008. Opgehaald van http://www.austromechana.at/rte/upload/annual_reports/annual_report_2008.pdf. Arthena (2009). De economische bijdrage van de industrie van het auteursrecht en de naburige rechten in België. Brussel: Partners in Marketing. Belgische Auteurswet (1994). Gecoordineerde wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Laatste publicatie: BS 29 december 2008. Belgische Controledienst van de beheersvennootschappen van auteursrechten en nevenrechten (2010). Opgehaald van http://economie.fgov.be/nl/ondernemingen/Intellectuele_Eigendom/auteursrecht/Controledie nst/index.jsp . Boyer, M., & Moreaux, M. (1985). On Stackelberg Equilibria with Differentiated Products: The crictical Role of the Strategy Space. Montreal: Univesité de Montreal. Buma/Stemra (2010). Financieel Verslag 2008. Opgehaald van http://www.bumastemra.nl/NR/rdonlyres/74BA4E5C-CDA9-496B-BDA3766580E963FB/0/Finverslag08_web_NL_2.pdf. Cabral, L. M. B. (2000). Introduction to Industrial Organisation. Cambridge: The MIT Press. Calson Analytics (2010). Opgehaald van http://www.caslon.com.au/ Chiang, A.C., & Wainwright, K. (2005). Fundamental methods of mathematical economics (4th ed.). New York: McGraw-Hill. CIA (2008). The CIA World Factbook. Opgehaald van https://www.cia.gov/library/publications/theworld-factbook/index.html . CISAC (2010). 2008 : Bright Spots in a Difficult Year for Authors’ Rights: Global Economic Survey of the Royalties Collected by the CISAC Member Authors’ Societies in 2008. Opgehaald van www.cisac.org . 157
Colangelo, G. (2004). Avoiding the Tragedy of the Anticommons: Collective Rights Organizations, Patent Pools and the Role of Antitrust. LUISS Law and Economics Lab Working Paper No. IP-01-2004 Conventie van Bern (1886). Convention de Berne du 9 Septembre 1886 concernant la création d'une Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques. Opgehaald van http://www.wipo.int/treaties/en/ip/berne/trtdocs_wo001.html. Conventie van Rome (1961). Rome Convention for the Protection of Performers, Producers of Phonograms and Broadcasting Organizations. Opgehaald van http://www.wipo.int/treaties/en/ip/rome/trtdocs_wo024.html. De Bruyne, K. (2010). Sociaal-economische geografie [cursus]. Brussel. HUBrussel. Encyclo (2010). Opgehaald van http://www.encyclo.nl/. European voice (2010). MEPs want harder Penalties for File-sharing. Opgehaald van http://www.europeanvoice.com/article/imported/meps-want-harsher-penalties-for-filesharing/67455.aspx . Europees Hof van Justitie (1983). Arrest EHvJ 1983 – zaak 7/82 GVL. Luxemburg. Europees Hof van Justitie (1989). Arrest EHvJ 1989 – Zaak Tournier. Luxemburg. Europese Commissie (1997). Commission's Notice for the Definition of the Relevant Market. Brussel. Europese Commissie (2002). IFPI Simulcasting Agreement. Case No COMP/C2/38.014. Brussel. Europese Commissie (2005a). Study on a Community Initiative on the Cross-Border Collective Management of Copyright. Brussel. Europese Commmissie (2005b). Recommendation on collective cross-border management of copyright and related rights for legitimate online music services. Brussel. Europese Commissie (2006). Notice published pursuant to Art. 27(4) of Council Regulation 1/2003 in cases COMP/C2/39152 – BUMA and COMP/C2/39151 – SABAM, 17th of august 2005. Brussel. Europese Commissie (2007). Handboek voor de Implementatie van de Dienstenrichtlijn. Opgehaald van http://ec.europa.eu/internal_market/services/docs/services-dir/guides/handbook_nl.pdf. Europese Commissie (2008). Beschikking van de Commissie van 16 juli 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C2/38.698 — CISAC). Opgehaald van http://eurlex.europa.eu/Notice.do?mode=dbl&lang=en&ihmlang=en&lng1=en,nl&lng2=bg,cs,da,de,el,en, es,et,fi,fr,hu,it,lt,lv,mt,nl,pl,pt,ro,sk,sl,sv,&val=485184:cs&page . Europese Commissie (2010a). Public Hearing on the Governance of Collective Rights Management in the EU. Brussel. 158
Europese Commissie (2010b). Opgehaald van http://ec.europa.eu/internal_market/services/servicesdir/index_en.htm . Europese Commissie (2010c). Acquis communautaire. Opgehaald van http://ec.europa.eu/internal_market/copyright/documents/documents_en.htm . Europese Commissie (2010d). Green Paper: Unlocking the Potential of cultural and creative Industries. Brussel. Europese Unie (1957). Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Rome. Etro, F. (2006). Simple Models of Competition. Opgehaald van http://dipeco.economia.unimib.it/persone/Etro/Economia_e_politica_della_concorrenza/notes. pdf Friedman, M. (1953). Essays in positive Economics. Chicago: University of Chicago Press. Gema (2008). Annual Report 2006. Opgehaald van http://www.gema.de/fileadmin/inhaltsdateien/urheber/geschaeftsbericht/annual_report2006. pdf Gema (2010). Annual Report 2008. Opgehaald van http://www.gema.de/fileadmin/inhaltsdateien/urheber/geschaeftsbericht/Gema_AnnualReport _2008.pdf Goudriaan, R., De Groot, N. & Schrijvershof, C. (2008). Nieuwe Schattingen van de Prijsgevoeligheid van het Bezoek aan culturele Sectoren: Actualisatie van de Nederlandse Prijselasticiteiten. Den Haag: APE. Heilbrun, J., & Gray, C. M. (2007). The economics of art and culture (2nd ed.). Cambridge: Cambridge University Press. Heine, R. & Eisenberg, S. (2009). Verwertungsgesellschaften im Binnenmarkt. GRUR-Int 2004,Vol. 4. pp. 277-283. International Intellectual Property Alliance (2009). USTR 2009 special 301 Decisions. Opgehaald van http://www.iipa.com/pdf/2009USTRdecisionsSpecial301EuropeCIS2008LossLevelChart063009.p df Hugenholtz, P.B. (2003). Is Concurrentie tussen Rechtenorganisaties wenselijk? AMI 2003, Vol 5. pp. 203-206. Imro (2010). Annual Report & Accounts 2007. Opgehaald van http://www.imro.ie/sites/default/files/docs/pdfs/IMRO_Annual_Report_07.pdf. Imro (2010). Annual Report & Accounts 2008. Opgehaald van http://www.imro.ie/sites/default/files/docs/agm_2009/IMRO_Report.pdf 159
Koda (2010). Koda annual Report 2008. Opgehaald van http://www.koda.dk/fileadmin/user_upload/docs/KODA_AnnualReport_2008.pdf. Koelman, K.J. (2004). Collectieve Rechtenorganisaties en Mededinging. AMI 2004. pp. 45-50 en 89-97. Mas-Colell, A., Whinston, M.D., & Green, J.R. (1995). Microeconomic theory.Oxford: Oxford University Press. Musgrave, R. A. (1959). The theory of public finance. New York: McGraw-Hill. Myles, J. (2005). Opgehaald van http://www.bristows.com/?pid=46&nid=795&level=2 . NCB (2010). 2008 Annual Report. Opgehaald van http://www.ncb.dk/pdf/regnskab-gb.pdf . Nordisk Copyright Bureau (2010). 2008 annual Report. Opgehaald van http://www.ncb.dk/pdf/regnskab-gb.pdf. Novos, I.E., & Waldman, M. (1984). In S.D. Anderman (Ed.)The interface between intellectual property rights and competition law. p. 548. OSA (2007). OSA annual Report 2005. Opgehaald van http://www.osa.cz/upload/annual-report2008_eng.pdf. OSA (2010). OSA annual Report 2008. Opgehaald van http://www.osa.cz/upload/annual-report2008_eng.pdf. Page, W. (2006). A prisonners’ Dilemma? Economic Insight MCPS-PRS 2006, Vol 2. Pepermans, G. (2009). Advanced micro-economics. [Cursus] Brussel: HUBrussel. Polak, D. (2007). Introduction to game theory. New Haven: Yale University. Praet, A. (2010). Advanced corporate finance [cursus]. Brussel. HUBrussel. PRS (2008). Financial Review 2006. Opgehaald van http://www.prsformusic.com/aboutus/essentialinformation/financialresults/Documents/PRS%2 0Financial%202006.pdf. PRS (2010). Financial Results audited 2008. Opgehaald van http://www.prsformusic.com/SiteCollectionDocuments/About%20MCPSPRS/PRS%20for%20Music%20Financial%20Results%20Audited%202008.pdf Régibeau, P., & Rockett, K. (2009). In S.D. Anderman (Ed.) The interface between intellectual property rights and competition policy. Cambridge: Cambridge University Press. Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de 160
doorgifte via de kabel. Opgehaald van http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:31993L0083:NL:HTML. Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Opgehaald van http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:195:0016:0025:NL:PDF. Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt. Opgehaald van http://eurlex.europa.eu/smartapi/cgi/sga_doc?smartapi!celexplus!prod!DocNumber&lg=nl&type_doc=Dir ective&an_doc=2006&nu_doc=123. Sabam (2010). Statuten en algemeen Reglement 2010. Opgehaald van http://www.sabam.be/website/data/Statuts_en_AR_2009_NL.pdf . Sacem (2008). 2006 annual Report. Opgehaald van http://www.sacem.fr/files/content/sites/en/files/mediacenter/about_sacem/press_office/RA_S ACEM_UK_06_Complet.pdf Sacem (2009). 2007 annual Report. Opgehaald van http://www.publicationssacem.fr/2008annualreport/index.php. Sacem (2010). 2008 annual Report. Opgehaald van http://www.publicationssacem.fr/2008annualreport/index.php. Samuelson, P. A. (1954). The pure Theory of public Expenditure. Review of Economics and Statistics, vol. 36, pp. 386-389. Sgae (2010). Informe de Gestión y Responsabilidad social corporativa de la SGAE 2008. Opgehaald van http://www.sgae.es/recursos/informes/memoria_2008/indice.html . Shapiro, C., & Varian, H. (1998). Information rules: A strategic guide to the network Economy. Boston: Harvard Business Press. Singh, N., & Vives, X. (1984). Price and Quantity Competition in a differentiated Duopoly. Rand Journal of Economics, Vol. 15. pp. 546-554. Soza (2010). Annual Report 2008. Opgehaald van http://www.soza.sk/uploadedfiles/1_Annual_report_SOZA_2008.pdf. Teosto (2010). Annual Report 2008. Opgehaald van http://www.koda.dk/fileadmin/user_upload/docs/KODA_AnnualReport_2008.pdf Tono (2010). Arsrapport 2008. Opgehaald van http://www.tono.no/_attachment/7995?_ts=1221bf46512. Uradex (2010). Opgehaald van http://www.uradex.be . Urheberrechtswahrnehmungsgesetz. Opgehaald van http://bundesrecht.juris.de/urhwahrng/index.html Van der Veer, J. (2009). Collectief Beheer [Cursus]. Europese Commissie.
161
Van Dijck, L. (2009). Hoe Efficiënt is de Controle op Beheersvennootschappen? [Masterproef] Brussel: Hogeschool Universiteit Brussel. Van Hemele, M. (2009). Transnational Management [cursus]. Brussel: HUBrussel. Visser, D. (2009). Zusterorganisaties in het Auteursrecht. AMI 2009, Vol. 1. pp. 13-18. Wilkof, N. (2010). Apple and Closed Systems: Is Yesterday’s Disadvantage Today’s Advantage? Opgehaald van http://ipkitten.blogspot.com/2010/04/apple-and-closed-systems-isyesterdays.html. WIPO (1996a). WIPO Copyright Treaty. Geneve. WIPO (1996b). WIPO Performancess and Phonograms Treaty. Geneve. WIPO (2003). Guide on Surveying the Economic Contribution of the Copyright-based Industries. Opgehaald van http://www.wipo.int/copyright/en/publications/pdf/copyright_pub_893.pdf. WIPO (2004). WIPO Intellectual Property Handbook. Policy, Law and Use. Opgehaald van http://www.wipo.int/export/sites/www/about-ip/en/iprm/pdf/ch3.pdf . WIPO (2010). Administered treaties. Opgehaald van http://www.wipo.int/treaties/en/ .
162