Hoe komt samenwerking tot stand? EEN N EU R O- EC ON OMIS C HE B E N A DE R I N G
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Onderzoek naar de oorsprong van coöperatief gedrag is een interdisciplinaire aangelegenheid die de laatste decennia veel vooruitgang heeft geboekt dankzij de experimentele aanpak van de neuro-economie. Het is een bloeiend en groeiend vakgebied dat de speltheoretische paradigma’s van de economie en de methodes en beeldvormingstechnieken van de neurowetenschappers combineert en op die manier toelaat om de onderliggende affectieve en cognitieve processen die de besluitvorming sturen te ontrafelen. In dit artikel stellen we op basis van bestaande literatuur een theoretisch model voor dat mogelijk kan verklaren wanneer en waarom er in een sociaal dilemma een beslissing voor samenwerking genomen wordt. De motivatie tot samenwerking wordt gegenereerd in het beloningsysteem van de hersenen, en gemoduleerd door enerzijds cognitieve controle, en anderzijds het sociaal brein, die respectievelijk de aanwezigheid van incentives en signalen van vertrouwen uit de omgeving verwerken. Hierdoor verhogen of verlagen ze de kans op een coöperatieve beslissing. Resultaten van zowel gedrag- als neuro-economische experimenten bevestigen dat er twee routes zijn om in een sociaal dilemma tot een coöperatieve beslissing te komen: 1) extrinsieke incentives zorgen ervoor dat het eigenbelang met het collectieve belang samenvalt zodanig dat samenwerking economisch rationeel wordt, zelfs voor zelfzuchtige individuen, 2) vertrouwen dat anderen ook coöperatief zullen zijn vermindert de kans op uitbuiting en creëert verwachtingen van wederkerigheid. Dit maakt samenwerking voor hen die intrinsiek gemotiveerd zijn ook sociaal rationeel. De hersenen hebben dus aanleg om zowel ‘economisch rationele’ als ‘sociaal rationele’ beslissingen te sturen, en dit hangt af van de specifieke omgevingscontext en individuele verschillen in sociale waardenoriëntatie. Het artikel sluit af met een aantal managementimplicaties.
Dr. Carolyn Declerck is als hoofddocent Psychologie en Organisatiegedrag verbonden aan de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen, Universiteit Antwerpen. Prof. dr. Christophe Boone is als hoogleraar Organisatietheorie en -gedrag en verbonden aan de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen, Universiteit Antwerpen.
51
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Inleiding
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Een van de belangrijkste bestaansredenen van organisaties is dat mensen er samenwerken, maar het tot stand brengen en behouden van coöperatie is niet evident, zeker niet in grote, anonieme bedrijven die wederzijdse afhankelijkheid creëren. De collectieve winst gegenereerd door gezamenlijke inspanning van organisatieleden kan ten prooi vallen aan de hebzucht van enkelen. Men spreekt dan van een sociaal dilemma, of een dilemma waarbij men geconfronteerd wordt met een keuze voor het eigenbelang versus een keuze die aan het collectieve belang voldoet, maar waar wel persoonlijke kosten aan verbonden zijn. Als te veel mensen kiezen voor het eigenbelang, dan verliest iedereen. Dit doemscenario is de essentie van the tragedy of the commons, uitgewerkt door Hardin in 1968, om te verklaren waarom het beheer van gemeenschappelijke goederen (zoals coöperaties, visserijen, of stadsparken) zo moeilijk is. Onder het zelfzuchtig beslissingsregime van de ‘homo economicus’ is de gemeenschap, of de organisatie, gedoemd om ten onder te gaan. De spanning van een sociaal dilemma komt bijvoorbeeld tot uiting wanneer een team instaat voor het verwezenlijken van een gezamenlijk project. Elk teamlid heeft er voordeel bij om zichzelf te sparen en zo weinig mogelijk tijd aan het project te besteden. Als elk teamlid zo redeneert, vermindert dat de slaagkans van het project. Het is de taak van de manager om zijn werknemers zodanig te motiveren dat het vervullen van de collectieve doelen de bovenhand krijgt. Een bijkomend probleem in het oplossen van sociale dilemma’s is dat groepen gewoonlijk heterogeen zijn met betrekking tot de bereidheid tot samenwerking van hun leden, waarbij individuen die intrinsiek gemotiveerd zijn om samen te werken niet weten wie hun coöperatief gedrag wel of niet positief zal beantwoorden. Coöperatieve mensen stellen zich daarom ongewild bloot aan uitbuiting door niet coöperatieve anderen. Nochtans is grootschalige samenwerking een feit in de samenleving, wat er op wijst dat sommige groepen er wel in slagen om oplossingen voor het free riding-probleem te realiseren; het aantal individuen dat geniet van de baten van de samenwerking zonder zelf bij te dragen (free riders) is immers een belangrijke determinant in het verloop van een sociaal dilemma. Door hun vertrouwensbreuk ondermijnen ze de intrinsieke motivatie van andere groepsleden die wel coöperatief zijn (Camerer en Fehr, 2006). Een belangrijke vraag die speelt bij het sociaal dilemmaprobleem is: wat is het nu precies dat mensen – of ze nu intrinsiek gemotiveerd zijn om samen te werken of niet – aanzet tot (on)coöperatief gedrag. Gedurende decennia hebben sociaalpsychologen en gedragseconomen rond deze vraag het belang van incentives bestudeerd in laboratorium- en veldexperimenten. Ze maken daarbij vaak gebruik van speltheoretische paradigma’s die sociale dilemma’s simuleren, zoals bijvoorbeeld, het gevangenisdilemma of publieke goed spel (zie Van Lange et al., 2013 voor een recente review rond experimentele sociale 52
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Carolyn Declerck en Christophe Boone
dilemma’s en kader 1 voor een beschrijving van veel gebruikte paradigma’s). Wanneer extrinsieke beloningen aan dergelijke dilemma’s verbonden zijn, dan wordt coöperatie economisch rationeel, en verhoogt de graad van samenwerking. Dit is het geval wanneer bijvoorbeeld samenwerking synergie oplevert (Boone, Declerck en Suetens, 2008), wanneer het spel herhaaldelijk met een en dezelfde partner gespeeld wordt zodanig dat beide partijen vrij zeker zijn dat hun winst (mits samenwerking) accumuleert (Axelrod en Hamilton, 1981), of wanneer er reputatievoordelen te winnen zijn (Nowak en Sigmund, 2005). Ook het afstraffen van free riding kan een incentive zijn voor coöperatief gedrag. De klassieke studie van Fehr en Gachter (2002) toont aan dat coöperatie in een herhaald publiek goed spel niet duurzaam is, tenzij free riders gesanctioneerd worden met een boete. Naarmate coöperatieve spelers door hebben dat hun bijdrage aan het publieke goed niet beantwoord wordt en er onvoldoende wederkerigheid heerst in de groep, zullen ze zelf mettertijd minder en minder coöperatief worden. Wanneer dan op een bepaald moment in het spel een boete wordt ingevoerd voor oncoöperatief gedrag, dan stijgt de graad van samenwerking opnieuw. Incentives (beloningen en sancties) kunnen echter niet het hele samenwerkingsvraagstuk verklaren. Uit een grootschalige studie uitgevoerd bij verscheidene volkeren op alle continenten blijkt dat een groot aantal mensen gewillig het kostenplaatje van samenwerking willen betalen (en de verleiding tot free riding onderdrukken), zelfs in eenmalige, anonieme interacties zonder reputatievoordelen (Henrichs et al., 2005). Eveneens zal een significant aantal mensen gewillig de prijs betalen om oncoöperatief gedrag te straffen (Henrichs et al., 2006). Dus ook zonder incentives zullen sommige mensen in bepaalde situaties coöperatief gedrag vertonen, zelfs al is dat economisch gezien niet de rationele keuze. Voor hen is het welzijn van de groep waar ze toe behoren voldoende om samenwerking sociaal rationeel te maken (Caporeal et al., 1989). Tot recent werden ‘economische rationaliteit’ en ‘sociale rationaliteit’ als alternatieve verklaringsgronden voor coöperatief gedrag beschouwd en los van elkaar in artificiële settings bestudeerd. Om beter te begrijpen hoe samenwerking in levensechte interdependente groepen tot stand komt en op lange termijn gehandhaafd wordt, bestuderen veldonderzoekers, zoals Nobelprijs laureate Elinor Ostrom, hoe traditionele volkeren in niet geïndustrialiseerde regio’s omgaan met het behoud van natuurlijke grondstoffen (Ostrom, 2009). Niet-hernieuwbare bronnen beheren vraagt immers om duurzame samenwerking, en dit komt makkelijker tot uiting in kleine groepen die dicht bij de natuur staan en reeds vele generaties overleefd hebben dan in de wijdvertakte organisatie van een jonge multinational met nog onbepaalde levensduur. Een voorbeeld van een recente studie die wil nagaan welke factoren het meest bijdragen tot de duurzaamheid van natuurlijke bronnen is die van Rustagi, Engel en Kosfeld (2010) in Ethiopië. Er werd een programma gelanceerd waarbij 49 lokale bevolkingsgroepen eigendomsrechten kregen op delen van het bos, en ook het privilege om het bos 53
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
te beheren zoals zij dat gepast achtten. Dit creëert binnen elke bevolkingsgroep een sociaal dilemma omdat elk groepslid er voordeel bij heeft zich zelf niet aan de opgelegde beleidsnormen te houden wanneer andere groepsleden dat wel doen. De resultaten van de studie convergeren met de kennis uit experimenteel onderzoek: ten eerste is de duurzaamheid meer effectief wanneer er in de lokale bevolking veel reciproque samenwerkers zijn (i.e., individuen die intrinsiek gemotiveerd zijn om samen te werken, zolang anderen dat ook doen). Ten tweede beaamt de studie het belang van sancties. Het succes van de bevolkingsgroepen met vele coöperatieve leden was contingent aan het bestaan van bospatrouilles die daadwerkelijk controleerden dat de bevolking zich aan de beleidsnormen hield.
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Uit dergelijk veld- en laboratoriumonderzoek kunnen we de stand van zaken rond samenwerkingsonderzoek in sociale dilemma’s als volgt samenvatten: mensen gaan gemakkelijk en automatisch samenwerken als er incentives zijn (wanneer samenwerking onvoorwaardelijk profijt levert). In dit geval is samenwerking economisch rationeel. Als incentives afwezig zijn of als samenwerking persoonlijk moet betaald worden, zullen voldoende mensen toch nog coöperatief gedrag vertonen, op voorwaarde dat ze vertrouwen hebben in een goede uitkomst. Dat wil zeggen dat intrinsiek gemotiveerde mensen vertrouwen moeten hebben dat hun coöperatieve bijdrage positief beantwoord wordt door anderen, en/of dat er sancties bestaan die bij de niet gemotiveerden free riding ontmoedigen. Het vertrouwen dat anderen ook coöperatief zullen zijn, maakt samenwerking sociaal rationeel. Daarom zijn het bieden van incentives en het bevorderen van vertrouwen van wezenlijk belang in het succesvol leiden van een organisatie, al is het niet altijd even duidelijk wanneer men het beste het ene of het andere aanwendt. In dit artikel bouwen we voort op onderzoek in de neuro-economie om verder uit te zoeken wanneer en waarom mensen gaan samenwerken. We tonen aan dat er twee manieren zijn om tot samenwerking te komen, één via incentives en één via vertrouwen, en bevestigen dat deze gestuurd worden door aparte neurale circuits in de hersenen die overeenstemmen met respectievelijk economisch rationele of sociaal rationele heuristieken. Ons brein is over vele generaties heen door natuurlijke selectie zo gevormd dat ze die beslissingsheuristiek verkiest die, gegeven zeer specifieke omgevingsomstandigheden, de beste uitkomst levert. Dat wil zeggen dat in sommige omstandigheden (wanneer er incentives zijn) de beslissing om samen te werken economisch rationeel is, terwijl in andere omstandigheden (wanneer er vertrouwen heerst en men weet dat de baten van de samenwerking niet vatbaar zijn voor misbruik) samenwerking ook sociaal rationeel kan zijn. Voor het brein zijn economische en sociale rationaliteit niet paradoxaal, maar complementair. Ze laten ons toe om een persoonlijke, gebalanceerde keuze te maken die rekening houdt met enerzijds de collectieve voor- en nadelen van samenwerking, en anderzijds het eigenbehoud. Daarbovenop tonen we aan hoe heterogeniteit in coöperatief gedrag kan herleid worden tot individuele voorkeuren voor ener54
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
zijds economische rationaliteit en anderzijds sociale rationaliteit, en dat deze voorkeuren eveneens overeenstemmen met verschillende activatiepatronen in de hersenen. De bijdrage van de neuro-economie is dat het aantoont dat sociale en economische rationaliteit allebei in de hersenen geworteld zitten en dat ze, onafhankelijk van elkaar, de beslissing om wel of niet coöperatief te zijn, beïnvloeden. In welke richting die invloed gaat, hangt af van de omgevingsinput en individuele verschillen.
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Hierna is dit artikel als volgt gestructureerd: 1) we schetsen kort de neuroeconomische methode, 2) we laten een verklarend model zien dat inzicht biedt in het onderliggend mechanisme dat coöperatieve versus oncoöperatieve beslissingen stuurt, 3) we beschrijven enkele empirische studies die het model staven en 4) we bieden toepassingsmogelijkheden en richtingen voor verder onderzoek aan.
1. Neuro-economie Deze interface van twee onderzoeksdomeinen (gedragseconomie en neurowetenschappen) tracht dieper inzicht te verwerven in de drijfveren die de besluitvorming sturen. Drijfveren zijn latent en moeilijk te achterhalen, een reden waarom de traditionele economie er in het verleden weinig rekening mee hield (Camerer, Loewenstein en Prelec, 2005). Wanneer we een beslissing kunnen koppelen aan de neurale processen in het brein, wordt het mogelijk om verschillende onderliggende cognitieve en emotionele processen voor een bepaald gedrag te ontrafelen. Men kan bijvoorbeeld nagaan of een oncoöperatieve beslissing gedreven is door hebzucht of angst om bedrogen te worden. Men kan ook de biologische onderbouw van individuele verschillen staven, en aantonen dat het brein van prosociale of zelfzuchtige individuen andere activatiepatronen vertoont tijdens het besluitvormingsproces. Door rekening te houden met affectieve processen die de bewuste en beredeneerde keuzebepaling voorafgaan kan men het begrip ‘rationele keuze’ verfijnen en een genuanceerder beeld schetsen van wat zich precies afspeelt wanneer mensen een beslissing maken in een sociaal dilemma. De combinatie van speltheoretische paradigma’s (economic games, zie kader 1-3) en beeldvormingstechnieken laten toe om de black box van besluitvorming te openen en te visualiseren wat er in het brein geactiveerd wordt wanneer proefpersonen kiezen tussen alternatieve beslissingsmogelijkheden (zie ook het M&O-themanummer: Management, Organisatie en ons Brein, 6, 2012). In dit artikel focussen we vooral op experimenten die gebruik maken van functionele MRI (Magnetic Resonance Imaging), een techniek die toelaat om gebieden met hoge bloedtoevoer of zuurstofverbruik te identificeren. Deze verhoogde bloedtoevoer in bepaalde gebieden wijst dan op verhoogde activiteit. Een proefpersoon wordt in een MRI-scanner geplaatst. Ondertussen wordt aan de proefpersoon een keuzetaak aangeboden (meestal een beslis55
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
singsmatrix die op een scherm voor de scanner geprojecteerd wordt). Beslissingen worden met een drukknop op de computer geregistreerd en vervolgens op een tijdslijn aan hersenactiviteit gekoppeld. Een statistische softwareprogramma identificeert welke breinregio’s geactiveerd worden wanneer mensen beslissingen nemen.
2. Neuro-economisch model voor (on)coöperatieve beslissingen
Carolyn Declerck en Christophe Boone
In een recent review artikel (Declerck, Boone en Emonds, 2013) poogden we om alle bestaande neuro-economie-experimenten uitgevoerd rond ‘samenwerking,’ ‘prosociaal gedrag’, of ‘besluitvorming in sociale dilemma’s’ samen te vatten in een set van algemene verklaringsregels voor coöperatief gedrag. Via inductie stelden we vervolgens een verklarend model op dat, mits verder onderzoek, toetsbaar is. Het model tracht te voorspellen wanneer iemand al dan niet een coöperatieve beslissing zal maken naargelang de omgevingsinput en neurale verwerking in de hersenen. Het model is in iets aangepaste vorm weergegeven in figuur 1 en kan met een nutsfunctie vergeleken worden. In een sociaal dilemma zal elke persoon een beslissing nemen in functie van het geanticipeerde nut, of in functie van de waarde die gehecht wordt aan een bepaalde uitkomst en de kans dat die uitkomst zich voltrekt. Uit de literatuurstudie van Declerck et al. (2013) blijkt dat drie hersensystemen steeds betrokken zijn bij het besluitvormingsproces
Figuur 1. Conceptueel model dat
I. Context
II. Hersenprocessen
Extrinsieke incentives
B. Cognitieve controle Laterale prefrontale cortex
III. Gedrag
aangeeft welke hersennetwerken betrokken zijn bij het oplossen van een sociaal dilemma
A. Beloningsysteem Ventromediale cortex Ventrale Striatum Dorsale Striatum (nucleus caudatus)
Signalen van vertrouwen
56
anticipatie evaluatie
C. Sociaal brein Mediale prefrontale cortex Amygdala TPJ
Coöperatie (of defect)
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
in sociale dilemma’s: het beloningsysteem (kader IIA), het cognitieve controle systeem (kader IIB), en het sociale cognitiesysteem of kortweg, het ‘sociaal brein’ (kader IIC). Waar in de hersenen deze specifieke hersendelen liggen, is afgebeeld in figuur 2. Voor meer uitleg over deze hersendelen en hun relevantie voor onderzoek in de organisatiewetenschappen verwijzen we opnieuw naar het M&O-themanummer: Management, Organisatie en ons Brein (2012) van dit tijdschrift.
Figuur 2. Zijaanzicht van een hersenhemisfeer met aanduiding van regio’s Carolyn Declerck en Christophe Boone
betrokken in cognitieve controle (laterale prefrontale cortex) en een deel van het sociaal brein (temporo-pariëtale junctie)
Longitudinale snede van een hersenhemisfeer, met aanduiding van regio’s betrokken in het beloningsysteem (dorsale en ventrale striatum en ventromediale cortex) en delen van het sociaal brein (mediale prefrontale cortex en amygdala)
57
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Het beloningsysteem (kader IIA in figuur 1, p. 60 en figuur 2, p. 61) loopt van het striatum in de hersenen naar de cortex en bepaalt in de eerste plaats de waarde die gehecht wordt aan de uitkomst van de beslissing. Deze waardebepaling gebeurt meer specifiek in de ventromediale cortex. In het ventrale gedeelte van het striatum wordt bij elke beslissing geëvalueerd of de uitkomst daadwerkelijk aan de verwachte waarde voldoet of niet. Indien niet, wordt het dorsale gedeelte van het striatum ingeschakeld om het bestaande gedrag aan te passen. Dus, het bepalen van de verwachte waarde, de beoordeling ervan, en de nodige aanpassingen, vallen onder de functies van het beloningsysteem.
Carolyn Declerck en Christophe Boone
De cognitieve controle (kader IIB) en het sociaal brein (kader IIC) zijn vooral betrokken bij de kansbepaling en moduleren de neurale activiteit in het beloningsysteem; ze passen de mogelijkheid op een coöperatieve beslissing aan op basis van extra informatie uit de buitenwereld (kader I). Rekening houden met deze informatie verhoogt de kans dat een beslissing de ‘gewenste beloning’ zal opleveren (en dus de uitkomst realistisch wordt ingeschat). In hersenregio’s van het cognitieve controlesysteem (waarvan de laterale prefrontale cortex (PFC) een van de meest belangrijke en omvangrijke regio’s is) wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd om te bepalen of incentives al dan niet aanwezig zijn. Incentives kunnen de waarde van een coöperatieve beslissing verhogen (in geval van beloningen) of de waarde van een niet-coöperatieve beslissing verlagen (in geval van sancties). Het sociaal brein (IIC in figuur 1, p. 60) voert een risicoanalyse uit. Omdat beslissingen in sociale interacties nooit honderd procent voorspelbaar zijn, is het inschatten van vertrouwen een uiterst belangrijk onderdeel van het beslissingsproces. Dit netwerk activeert onder andere de amygdala, de junctie tussen de temporale en pariëtale lob (TPJ), en de mediale prefrontale cortex (mediale PFC), regio’s die trouwens ook betrokken zijn bij theory of mind of het trachten te begrijpen wat andere mensen voelen, denken, en van plan zijn te doen (zie figuur 2, p. 61). In een sociale interactie zou de uiteindelijke beslissing (kader III figuur 1) dus afhangen van de modulerende invloed van enerzijds extrinsieke incentives en anderzijds vertrouwen op het beloningsysteem van de hersenen. In dit beloningsysteem wordt de drijfveer om al dan niet te gaan samenwerken bepaald. Beloningen die het gevolg zijn van samenwerking hoeven niet puur lucratief te zijn, maar kunnen ook emotioneel een goed gevoel geven (Rilling, 2002; 2004). Wanneer mensen beloond worden met geld of met een gevoel van innerlijke voldoening treft men hersenactiviteit aan in dezelfde regio’s van het striatum in het beloningsysteem (Fehr en Camerer, 2007). Waarom is dan de modulerende invloed van het sociaal brein en van cognitieve controle zo belangrijk? Wanneer mensen intrinsiek gemotiveerd zijn om samen te werken, is vertrouwen noodzakelijk om zich te behoeden tegen uit58
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
buiters. Dit gebeurt dankzij het sociaal brein dat subtiele aanwijzingen van de partner zowel bewust (op basis van concrete informatie) als onbewust (op basis van intuïtie) kan interpreteren. Wanneer de intrinsieke motivatie ontbreekt, kunnen extrinsieke incentives een toegevoegde waarde bieden en samenwerking aantrekkelijker maken. De extrinsieke incentives worden dan cognitief en dus bewust verwerkt in de prefrontale cortex.
3. Individuele verschillen
Figuur 3. Individuele verschillen in hersennetwerken
I. Individuele inclinatie
II. Contextuele invloed
III. Hersenprocessen
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Een bijkomend besluit uit onze literatuurstudie (Declerck et al., 2013) is dat individuele verschillen in de graad waarin mensen al dan niet van nature uit coöperatief zijn, overeenstemmen met een voorkeur voor economische versus sociale rationaliteit, en dat dit kan afgeleid worden uit de relatieve activatie van hersenregio’s die betrokken zijn bij enerzijds cognitieve controle, en anderzijds het sociale brein. Deze hypothese is samengevat in figuur 3. Een beslissing tot samenwerking kan opnieuw via twee routes lopen; deze komen overeen met de individuele waardenoriëntatie van een persoon. De sociale waardenoriëntatie is een stabiele persoonlijkheidseigenschap (Van Lange et al., 2000) die veel voorspellingswaarde heeft met betrekking tot het gedrag in sociale dilemma’s (Bogaert, Boone en Declerck, 2008). Individualistische en competitieve mensen (samen vormen ze de proself-oriëntatie) zijn niet intrinsiek gemotiveerd om samen te werken, streven hun eigenbelang na, en houden geen of weinig rekening met de uitkomst voor anderen (figuur 3, kader I). Incentives (figuur 3, kader II), verwerkt door het IV. Gedrag
betrokken bij het oplossen van een sociaal dilemma
Geen voorkeur voor coöperatie
Cognitieve controle
Contextgebonden coöperatief doel
proself Extrinsieke coöperatieve incentives
Coöperatie
Sociale waardenoriëntatie
prosociaal
Algemene verwachting van reciprociteit
vertrouwenssignalen
Sociaal brein
Contextgebonden verwachting van reciprociteit
59
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
cognitieve controlenetwerk in de hersenen (figuur 3, kader III, p. 63) zorgen ervoor dat het eigenbelang samenvalt met het collectieve belang. Dit realiseert een doeltransformatie voor proselfs, die onder deze omstandigheden een coöperatieve beslissing economisch rationeel achten (figuur 3, kader IV, p. 63).
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Prosociale mensen daarentegen waarderen een gelijke uitkomst in een dilemmasituatie, en zullen intrinsiek gemotiveerd zijn om met een betrouwbare partner samen te werken. Het zijn gedragsassimilators met gegeneraliseerde verwachtingspatronen: ze werken samen zolang ze verwachten dat hun partner wederkerig zal zijn, en stoppen met samenwerken zodra hun partner het vertrouwen beschaamt (figuur 1, kader I, p. 60). Prosociale mensen zijn daarom zeer gevoelig voor signalen van vertrouwen (figuur 1, kader II), die verwerkt worden door het sociaal brein (figuur 1, Kader III, p. 60). Wanneer de beslissingscontext op zulke wijze geïnterpreteerd wordt dat wederkerigheid verwacht wordt, dan zullen prosocialen geneigd zijn coöperatief te beslissen. Eerder experimenteel onderzoek bevestigt het gedragsdeel zoals voorgesteld in figuur 3 (p. 63). In een eenmalig gespeeld, anoniem gevangenisdilemma (beschreven in kader 2, p. 66) zullen prosocialen significant meer coöpereren wanneer er externe vertrouwenssignalen aanwezig zijn en/of wanneer ze zelf een hoge mate van intrinsiek vertrouwen vertonen. Daarentegen is voor proselfs het vertrouwen in de partner een onbelangrijke factor met betrekking tot het voorspellen van samenwerking. Zij werken vooral samen wanneer er in het spel extrinsieke incentives werden ingebed waardoor het eigenbelang met het collectieve belang samenvalt (Boone, Declerck en Kiyonari, 2010). We bespreken verder in dit artikel ook de evidentie voor het neurologisch gedeelte van figuur 3, maar eerst bespreken we meer algemeen de rol van cognitieve controle en het sociaal brein bij respectievelijk het interpreteren van incentives en vertrouwen.
3. Het cognitieve brein en het interpreteren van incentives Veel onderzoek wijst in de richting van het beloningsysteem en de rol van het ventromediale gedeelte van de cortex wanneer aan iets een waarde wordt toegekend (zie bijvoorbeeld, Hare et al., 2010). Activatie van deze regio staat voor het ‘goede gevoel’ dat we bij beloningen ervaren. Maar het is de laterale prefrontale cortex (of laterale PFC) die vooral betrokken is bij het inschatten of die beloning zich wel zal voordoen. Een mogelijke rol van de laterale PFC is om de specifieke kenmerken van een situatie te koppelen aan eerder vergaarde kennis die opgeslagen is in het geheugen (Miller en Cohen, 2001). Zo helpt de laterale PFC bij het evalueren van beloningen in een tijdsperspectief, en is ze betrokken bij het onderdrukken van impulsieve ‘nu’-beslissingen ten voordele van grotere, uitgestelde beloningen (McClure et al., 2004). Omdat de baten van samenwerking vaak pas na een uitgestelde tijd tot uiting komen, is de laterale PFC dus nodig om het kortzichtige eigenbelang te temperen. 60
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
In sociale interacties blijkt de laterale PFC eveneens actief te zijn wanneer een beslissing moet getroffen worden in een ambigue situatie waar het zowel mogelijk is om beloond als gestraft te worden. Dit werd elegant aangetoond in het fMRI-experiment van Spitzer et al. (2007). Zij vergeleken het brein van proefpersonen die alternerend geconfronteerd werden met een dictator- en een ultimatumspel (zie kader 1 voor een volledige beschrijving van deze spelen). In beide spelen bestaat de coöperatieve keuze er uit om een deel van een gekregen som geld te schenken aan een medespeler. Maar enkel in het ultimatum spel kan een egoïstische speler (die niet voldoende geld afstaat) gestraft worden. Wanneer men het brein tijdens het beslissingsproces vergelijkt tussen de twee condities, dan blijkt de laterale PFC zoals verwacht, meer actief te zijn in het ultimatumspel, daar waar straffen mogelijk is en men dus niet onbezonnen egoïstisch kan zijn. Carolyn Declerck en Christophe Boone
Kader 1.
Dictatorspel In dit spel krijgt een deelnemer een som geld en de uitnodiging om een deel ervan te schenken aan een anonieme ander die niets heeft gekregen. Het overblijvende deel mag de deelnemer zelf behouden. Er zijn geen sancties verbonden aan niet-schenken. De deelnemer bepaalt zelf hoeveel hij/zij geeft en hoeft zich niet te verantwoorden. Ultimatumspel In deze variant op het dictatorspel krijgt speler 1 (de proposer) een som geld waarvan hij/zij een deel naar believen mag schenken aan speler 2 (de receiver). De tweede speler mag kiezen of hij/zij het bod aanvaardt – in welk geval beide spelers het opgesplitste geld behouden – of weigert. Wanneer speler 2 weigert, wordt het geld geconfisqueerd en krijgt geen van beide iets. De proposer heeft er baat bij om het kleinst mogelijke positieve bedrag te schenken en de rest zelf bij te houden. Maar, wetende dat een willekeurige receiver een gevoel voor rechtvaardigheid heeft en daarom mogelijk een te laag bod weigert, zal de proposer geneigd zijn meer te schenken. Empirische studies uitgevoerd op alle continenten en met allerlei gradaties van geldelijke bedragen tonen aan dat proposer’ in de regel vijftig procent van het gekregen geld weggeven, dat een bod van twintig procent of minder meer dan de helft van de keren wordt geweigerd, en dat de kans op weigering stijgt naarmate het bod kleiner wordt (Camerer, 2003). Nochtans is weigeren geen economisch rationele keuze, want een rationele receiver wordt geacht waarde te hechten aan elk positief bedrag dat hij of zij mogelijk krijgt. De bevinding dat mensen toch courant weigeren, betekent dat vergelding een emotionele waarde heeft die in sommige gevallen de economische drijfveer kan overweldigen.
In een gelijkaardig experiment vergeleken we het activatiepatroon van het brein tijdens een eenmalig gespeeld gevangenisdilemma en een coördinatiespel (zie kader 2 op p. 66 voor een volledige beschrijving). In het gevangenisdilemma is de coöperatieve keuze Pareto-efficiënt (en dus collectief gezien de beste oplossing), maar geen Nash-evenwicht, terwijl dit in het coördinatiespel wel het geval is. Dit zorgt ervoor dat proefpersonen gemakkelijker een coöperatieve beslissing nemen in het coördinatiespel, terwijl het gevangenisdilemma voor een groter intern conflict zorgt. Dit conflict oplossen vraagt redeneringskracht en cognitieve controle. Opnieuw vinden we dat de laterale PFC significant meer geactiveerd is bij het oplossen van een gevangenisdilemma daar waar men moet vaststellen dat er minder coöperatieve incentives zijn (Emonds et al., 2012). 61
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
Kader 2.
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Gevangenisdilemma In zijn oorspronkelijke vorm luidt het gevangenisdilemma ongeveer als volgt: twee misdadigers worden aangehouden door de politie. Er ontbreekt echter voldoende bewijs om ze te veroordelen. De twee worden apart verhoord en krijgen het volgende aanbod: als de ene getuigt tegen zijn medeplichtige, dan gaat hij vrijuit, terwijl de medeplichtige een jaar celstraf krijgt. Getuigen ze allebei tegen elkaar, dan delen ze de straf en krijgen ze elk zes maanden. Zwijgen ze allebei, dan is er slechts genoeg bewijs om ze beide twee maanden celstraf te geven. Het dilemma bestaat er in dat de misdadiger moet kiezen tussen een optie die hem goed uitkomt (hij gaat vrijuit), maar die zijn partner wel duur komt te staan (een jaar celstraf), en een optie waarbij ze allebei redelijk goed bij varen (twee maanden straf). Als hij voor deze laatste optie kiest, dan neemt hij echter wel het risico dat zijn partner toch nog tegen hem getuigt, in welk geval hij zelf de grote verliezer is met 1 jaar celstraf.
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Het gevangenisdilemma kan gegeneraliseerd worden tot elke sociale uitwisseling waarbij er vier uitkomstmogelijkheden zijn: beide spelers kiezen voor een coöperatieve uitkomst (C1C2), beide spelers kiezen om niet samen te werken (D1D2), speler 1 speelt coöperatief en speler 2 niet (C1D2), of omgekeerd (D1C2). De uitkomst van het gevangenisdilemma is zo opgesteld dat de baten voor speler 1 meer opleveren wanneer D1C2 > C1C2 > D1D2 > C1D2. (C staat hier voor coöperatie, en D voor defect). Wanneer het spel eenmalig gespeeld wordt met een anonieme partner, is er een dominante respons om voor D te kiezen, en is D1D2 het Nash-evenwicht. Kiezen voor D is economisch gezien rationeel omdat je de uitkomst voor jezelf niet kunt verbeteren, ongeacht wat de andere persoon kiest. Zowel angst (de C1D2 optie vermijden) als hebzucht (de D1C2-optie begeren) zetten mensen ertoe aan om in dit geval niet coöperatief te zijn. Coördinatiespel In het coördinatiespel is de keuzematrix zo opgesteld dat er geen verleiding meer is tot free riding. De beloning voor unilaterale defect (D1C2) is gereduceerd tot dezelfde of kleiner dan de beloning voor wederzijdse coöperatie (C1C2). Er zijn in dit geval twee Nash-evenwichten: C1C2 is het evenwicht waarbij winst domineert; D1D2 is het risico-averse evenwicht. Hoewel dit spel erg op het gevangenisdilemma lijkt, genereert het winstgevende Nashevenwicht een doorwegende incentive voor coöperatieve beslissingen. Samenwerking in het coördinatiespel is lucratief en rationele beslissing zolang men er op vertrouwt dat de partner ook coöperatief is.
Beide studies bevestigen dat de laterale PFC de aanwezigheid/afwezigheid van incentives registreert en deze koppelt aan de verwachte beslissingsuitkomst. Interessant is dat beide studies meer laterale PFC activatie registreren voor zelfzuchtige individuen. Uit de studie van Spitzer et al. (2007) blijkt dat Machiavellisten meer gebruik maken van de laterale PFC om het verschil te registreren tussen het ultimatum- en dictatorspel. Emonds et al. (2011) rapporteren dat bij individuen met een proself-waardenoriëntatie, meer dan bij prosociale individuen, de laterale PFC geactiveerd wordt wanneer ze het verschil moeten registreren tussen een coördinatiespel en een gevangenisdilemma. Dit bevestigt dat de beslissingen van Machiavellisten en proselfs gedreven worden door een economische rationaliteit waarbij cognitieve controle in het brein een belangrijke rol speelt.
62
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
5. Het sociaal brein en het inschatten van vertrouwen
Carolyn Declerck en Christophe Boone
In een sociaal dilemma hangt de uitkomst van een beslissing mede af van het gedrag van anderen, en het sociaal brein wordt betrokken om in te schatten wat die anderen van plan zijn te doen. Een omvangrijk breinnetwerk toegewijd aan theory of mind (TOM), of de vaardigheid om de intenties en emoties van anderen in te beelden en te begrijpen, wordt hiervoor ingezet. Het beschikken over een TOM werd een belangrijke troef voor primaten die in alsmaar grotere groepen gingen leven. Grotere groepen betekent de mogelijkheid tot taakverdeling en stratificatie, maar vereist een brein dat toelaat om op een intelligente manier in de sociale wereld te navigeren en de valsspelers van de reciproque medewerkers te kunnen onderscheiden (Dunbar, 2005). Het inschatten van vertrouwen in een goede uitkomst van een sociaal dilemma vraagt dus een sterk ontwikkelde TOM. Een aantal neuro-economieexperimenten beschrijft de hersendelen die geactiveerd worden wanneer er interdependentie heerst (zoals in het gevangenisdilemma) en bevestigen het verband tussen het oplossen van sociale dilemma’s en TOM-taken (zie Declerck et al., 2013 voor een samenvatting). Opnieuw zijn individuele verschillen in de activatie van het sociaal brein terug te leiden naar de sociale waardenoriëntatie. Zoals voorgesteld in figuur 3, stelden we met breinscans vast dat prosocialen meer gebruikmaken van het sociaal brein (TPJ en mediale PFC) wanneer ze een gevangenisdilemma moeten oplossen (Emonds et al., 2013). Dit doet vermoeden dat prosocialen tijdens het besluitvormingsproces meer rekening houden met wat ze verwachten van ‘de andere’, en of die verwachting overeenstemt met de intrinsieke waarden van het ‘ik’: voor prosociale individuen is dat ‘wederzijdse coöperatie’ (de sociaal rationele uitkomst van een gevangenisdilemma), terwijl proself-individuen meer belang hechten aan economische rationaliteit en de individuele beloning die gekoppeld is aan de beslissing. Tenslotte is er empirisch bewijs dat het vertrouwen in de partner de neurale activiteit in het striatum moduleert. Eerder beschreven we dat het dorsale striatum van het beloningssysteem geactiveerd wordt wanneer gedrag niet meer adaptief is. Deze zendt dan het signaal dat een gedragsaanpassing aan de orde is. Vertrouwen hebben kan dit signaal, alsook dorsaal striatum activiteit, onderdrukken. Dit werd aangetoond in twee verschillende studies. In het experiment van Delgado et al. (2005) speelden deelnemers een vertrouwensspel onder de fMRIscanner (zie kader 3 op p. 68 voor een volledige beschrijving van dit spel). De fictieve partners werden met vignetten gekarakteriseerd in 3 types: ‘goed’, ‘neutraal’, en ‘slecht’. Nu blijkt dat een ‘goed’ getypeerde partner altijd meer samenwerking uitlokt dan een ‘slecht’ of ‘neutraal’ getypeerde partner, zelfs al breekt die het vertrouwen van de speler meerdere keren. Op neuraal vlak gaat deze vergevensgezindheid samen met verminderde activiteit in het dorsale striatum. Het experiment van Baumgartner et al. (2008) komt tot hetzelfde besluit. Wanneer deelnemers in het vertrouwensspel een dosis van het hechtingshormoon oxytoci63
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Carolyn Declerck en Christophe Boone
ne via een nasale spray toegediend kregen, dan gaan ze (in vergelijking met deelnemers die een placebo toegediend kregen) meer vertrouwen geven, ook al heeft de partner dit vertrouwen al enkele keren eerder verbroken. Opnieuw is dit gedrag gekoppeld aan verminderde activiteit in het dorsale gedeelte van het striatum. Oxytocine is een hormoon dat zowel in het lichaam als op de hersenen effect heeft, en dat in de eerste plaats de hechting tussen moeder en kind bevordert, maar ook een invloed heeft op de band tussen intieme partners en op het vertrouwen dat men schenkt aan leden van de sociale groep waartoe men behoort (De Dreu, 2012; Kosfeld et al., 2005). Het lijkt er dus op dat het uitschakelen van een deel van het dorsale striatum (door oxytocine of door bijkomende informatie over de partner) er voor zorgt dat het brein geen contingentie meer vaststelt tussen gedrag en gedragsuitkomst. Deze voorbeelden maken duidelijk dat samenwerking noch een vanzelfsprekendheid, noch een anomalie is, maar het resultaat van een brein dat afweegt en zowel een kosten-batenanalyse als een risicoanalyse uitvoert, zonder dat we ons daar noodzakelijkerwijze van bewust hoeven te zijn. Voor personen die intrinsiek gemotiveerd zijn om samen te werken, is het inschatten van vertrouwen uiterst belangrijk om zich te behoeden tegen misbruik. Het sociaal brein laat hen toe om beslissingen te nemen op basis van normen en sociaal rationele principes. Kader 3.
Vertrouwensspel Dit spel werd voor het eerst beschreven door Berg, Dickhaut en McCabe (1995). Beide spelers, die elkaar niet kennen en niet zien, krijgen een som geld. Speler 1, de ‘investeerder’ mag een deel van dit geld investeren bij speler 2, de vertrouweling. Het geïnvesteerde geld wordt verdrievoudigd. Speler 2 mag dan kiezen hoeveel hij/zij van het verdrievoudigde bedrag teruggeeft aan speler 1. Er zijn geen sancties verbonden aan niets teruggeven. Wanneer speler 1 dus geld investeert, vertrouwt hij/zij erop dat speler 2 wederkerig zal zijn.
6. Verder onderzoek en toepassingen Het belang van de laterale PFC en cognitieve controle enerzijds, en het vertrouwen en het sociaal brein anderzijds, bevestigen dat er in de hersenen meerdere routes tot samenwerking mogelijk zijn, en dat een zelfzuchtige, berekende drijfveer tot samenwerking niet noodzakelijk een sociaal gemotiveerde drijfveer die op vertrouwen berust, uitsluit. Beide vormen van coöperatief gedrag activeren het beloningsysteem en genereren dus een ‘goed gevoel’ en de motivatie om de samenwerking in stand te houden. Op deze manier voorzien de hersenen een economische en een sociale rationaliteit in het al dan niet beslissen om te gaan samenwerken. Met het oog op het oplossen van conceptuele tegenstrijdigheden en het uitbreiden van bestaande organisatietheorieën besteden de organisatiewetenschappen meer aandacht aan de mogelijke bijdragen van de neurowetenschappen (e.g., Becker, Copranzo en Sanfey, 2011; Caldu en Dreher, 2007; Volk en Kohler, 2012; en het M&O-themanummer: Management, Organisatie en ons Brein, 6, 64
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
2012). Het succes van organisaties hangt af van het gedrag van de mensen die ze in stand houden, en de neurowetenschappen kunnen inzicht bieden in het onderliggende mechanisme van dat gedrag. Kennis van de werking van het brein helpt ons beter te begrijpen waarom mensen beslissingen nemen die ogenschijnlijk niet rationeel zijn, en hoe het verwachte nut van een beslissing relatief is en afhangt van context en individuele verschillen. Hoe de hersenen het nut van een alternatief berekenen, hoe de hersenen omgaan met onzekerheid in sociale interacties, en hoe dit verschilt tussen individuen met heterogene sociale waarden, zijn drie belangrijke thema’s op de onderzoeksagenda van de neuroeconomie. Het is te hopen dat een verklarend theoretisch model, zoals voorgesteld in figuur 1 (p. 60) en figuur 3 (p. 63), toekomstig onderzoek in dit domein stimuleert. Carolyn Declerck en Christophe Boone
Een belangwekkend gebied om verder te verkennen is hoe verschillende managementpraktijken en leiderschapsstijlen overeenstemmen met verschillen in breinactivatie. Een toetsbare hypothese in dit verband is dat de zogenoemde dark leadership-eigenschappen (Judge et al., 2009) geassocieerd zouden zijn met een over-betrokken laterale PFC en een tekort aan activatie in het sociaal brein, terwijl de meer doeltreffende en meelevende ‘authentieke’ leiders een veel evenwichtiger patroon van breinactivatie zouden tonen. Een recente EEG-studie wijst in die richting: transformationele leiders zouden op basis van enkele kwantitatieve EEG-variabelen een herkenbaar neuraal signatuur vertonen met relatief meer activatie in die hersendelen die instaan voor emotieregulatie en executieve functies, zoals planning en visie (Bathazard et al., 2012). Met fMRI zou men nog verder kunnen gaan en de onderliggende motivaties voor beslissingen van ‘authentieke transformationele’ versus ‘machiavellistische transformationele’ leiders blootleggen. Voor machiavellisten heiligt het doel de middelen. Daarom verwachten we dat hun coöperatieve beslissingen het gevolg zijn van een doeltransformatie die het eigenbelang met het collectieve belang aligneert, en dit steunt op de kosten-batenanalyse gestuurd door de laterale PFC. Authentieke leiders daarentegen zouden bij coöperatieve beslissingen meer het sociaal brein activeren, omdat ze meer aandacht besteden aan de noden en signalen van hun volgelingen. Door hun gevoel voor rechtvaardigheid boezemen ze vertrouwen in. Hierdoor spelen authentieke leiders in op de TOM van hun volgelingen en activeren ze ook bij hen het sociaal brein (Beugré, 2009). Een toetsbare hypothese is dat volgelingen zich anders gaan identificeren met authentieke dan met machiavellistische leiders, en dat daarom authentieke leiders meer affectieve gevoelens en vergevensgezindheid opwekken. Bij de toepassingsmogelijkheden van neuro-imaging op het gebied van management zijn ook de studies van Krajbich et al. (2009) en Hollmann et al. (2011) het vermelden waard. Op basis van het hersenactivatiepatroon trachten de onderzoekers te voorspellen wie van de deelnemers ex-post meer kans vertoont op free riding, en wie coöperatief zal zijn. Men tracht eveneens te voorspellen wie meer kans heeft om te liegen, en wie de waarheid spreekt. Hoewel deze bevindingen op zich belangrijk zijn, is het minder waarschijnlijk 65
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
dat organisaties in de toekomst daadwerkelijk gebruik zullen maken van neuro-imagingtechnieken in hun personeelsassessment en evaluaties. fMRI is een erg grofkorrelige methode om de breinfunctie relatie te begrijpen, zodat men steeds rekening zal moeten houden met een aanzienlijke foutenmarge bij het categoriseren van mensen op basis van deze techniek. Daarbij staan vele hersendelen in voor verscheidene functies, zodat steeds het gevaar van reverse inferencing bestaat. Men legt dan een causaal verband tussen hersenactivatie en gedrag op basis van associatie, terwijl de eigenlijke reden van de activatie in feite onbekend blijft. fMRI is beter geschikt voor het toetsen van hypothesen, waarbij men bevestiging kan vinden voor een a priori gestelde relatie.
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Het is meer waarschijnlijk dat de neuro-economie als verklaringsgrond zal dienen om aan te tonen waarom bepaalde strategieën of managementpraktijken in organisaties wel of niet werken. Een goed voorbeeld is de studie van Bogaert, Boone en Van Witteloostuijn (2012). Zij rapporteren dat de relatie tussen een coöperatieve werksfeer en loyaliteit aan de organisatie afhangt van zowel de sociale waardenoriëntatie van de werknemer als van de sterkte van het coöperatieve klimaat binnen een werkgroep (consensus en eensgezindheid). Wanneer groepsleden eensgezind zijn over de normen, dan bevordert een coöperatieve werksfeer de loyaliteit van prosociale werknemers. Dit is consistent met de propositie dat een hechte groep het sociaal brein activeert waardoor prosociale individuen meer vertrouwen zullen hebben in de groep, wat hun loyaliteit ten goede komt. Daarentegen uiten werknemers met een proself-waardenoriëntatie hun loyaliteit aan de organisatie meer wanneer er geen eensgezindheid rond de coöperatieve groepsnormen bestaat. In deze ambiguïteit voelen ze zich goed omdat hun free riding-gedrag minder kans heeft om opgemerkt te worden. Dit is consistent met de bevindingen dat calculerende mensen (zoals proselfs) gevoeliger zijn voor veranderingen in context, en dat ze daarbij meer gebruikmaken van de laterale PFC om hun gedrag aan te passen (Emonds et al., 2011; Spitzer et al., 2007). Voor het management betekent dit dat het niet evident is om heterogene groepen optimaal te laten presteren. Transparantie en eensgezindheid rond groepsnormen zijn cruciaal voor prosociale werknemers, maar tegelijkertijd ondermijnen ze het coöperatief gedrag van de proselfs: zij hebben behoefte aan een externe stimulans, zoals een individuele bonus voor uitmuntende prestaties, of sancties die free riding beletten. Deze opvatting van hoe men het beste mensen kan motiveren om samen te werken, is in feite een echo van Rustagi et al. (2010) en van het werk van Ostrom. Na jarenlang veldonderzoek rond het beheer van agricultuurland en irrigatiesystemen in Afrika en Nepal is Ostrom van mening dat er meerdere manieren zijn om de relatie tussen de mens en ecosysteem te bestendigen, en dat daarom het advies voor beleidmakers veelzijdig moet zijn. In de principes die ze uitstippelt voor het effectief beheer van gemeenschappelijke natuurlijke goederen herkennen we de twee vormen van rationaliteit die van toepassing zijn op sociale dilemma’s. Ten eerste benadrukt Ostrom het belang van vertrouwen en reciprociteit in kleinere groepen, en daarom pleit ze voor een duidelijke begrenzing van 66
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
het gemeenschapsgoed en voor medezeggenschap van de leden die er gebruik van maken. Zo kan een groepsband ontstaan tussen de verschillende gebruikers van het goed, zodat samenwerking sociaal rationeel wordt. Ten tweede haalt ze ook het belang van controle en van sancties aan om exploitatie door hebzucht en de nadelige gevolgen van een economische rationaliteit tegen te werken (Ostrom, 2009). We herkennen hier eveneens de elementen van het succesvol behoud van Ethiopische bossen uit de studie van Rustagi et al. (2012).
Literatuur
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Wat we met breinstudies toevoegen aan dergelijke veldstudies is waarom mensen op die bepaalde manier beslissingen nemen. Begrijpen hoe een systeem werkt is de eerste stap om interventies te plannen wanneer het systeem in zijn functie tekortschiet. Managers in organisaties hebben eveneens baat bij zulke inzichten wanneer ze een gebrekkige samenwerking in hun team moeten herstellen en daarbij rekening moeten houden met de heterogene waarden en persoonspecifieke behoeften van hun werknemers.
Axelrod, R., & Hamilton, W. (1981). The evolution of cooperation, In Science, 211, pp. 1390-1396. Baumgartner, T., Heinrichs, M., Vonlanthen, A. Fischbacher, U., & Fehr, E. (2008). Oxytocin shapes the neural circuitry of trust and trust adaptation in humans. In Neuron 58, pp. 639-650. Balthazard, P.A., Waldman, D.A., Thatcher, R.W., & Hannah, S.T. (2012). Differentiating transformational and non-transformational leaders on the basis of neurological imaging. In The Leadership Quarterly, 23, pp. 244-258. Becker, W.J., Cropanzano, R., & Sanfey, A.G. (2011). Organizational Neuroscience: taking organizational theory inside the neural black box. In Journal of Management, 37, pp. 933-961. Beugré, C.D. (2009). Exploring the neural basis of fairness: a model of neuroorganizational justice. In Organizational Behavior and Human Decision Processes, 110, pp. 129-139. Bogaert, S., Boone, C., & Declerck, C.H. (2008). Social Value Orientation and cooperation in social dilemmas: a review and conceptual model. In British Journal of Social Psychology, 47, pp. 452-480. Bogaert, S., Boone, C., & Witteloostuijn, A. van (2012). Social value orientation and climate strength as moderators of the impact of work group cooperative climate on affective commitment. In Journal of Management Studies, 49, pp. 918-944. Boone, C., C.H. Declerck, & T. Kiyonari (2010). Inducing cooperative behavior among proselfs versus prosocials: the moderating role of incentives and trust. In The Journal of Conflict Resolution, 54, pp. 799-824. Boone, C., Declerck, C.H., & Suetens, S. (2008) Subtle social cues, explicit incentives, and cooperation in social dilemmas. In Evolution and Human Behavior, 29, pp. 179-188. 67
Carolyn Declerck en Christophe Boone
N U M M E R 4 - JU L I/AU GUS TUS 2 0 1 3
68
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Berg, J., Dickhaut, J., & McCabe, K. (1995). Trust, reciprocity, and social history. In Games and Economic Behavior, 10, pp. 122-142. Caldu, X., & Dreher, J.C. (2007). Hormonal and genetic influences on processing reward and social information. – In Social Cognitive Neuroscience of Organizations. Book series. In Annals of the New York Academy of Sciences, 1118, pp. 43-73. Caporael, L.R., Dawes, R.M., Orbell, J.M., & Vandekragt, A.J.C. (1989). Selfishness examined – Cooperation in the absence of egoistic incentives. In Behavioral and Brain Sciences, 12, pp. 683-699. Camerer, C.F., & Fehr, E. (2006). When does ‘economic man’ dominate social behavior? In Science, 311, pp. 47-52. Camerer, C.F., Loewenstein, G., & Prelec, D. (2005). Neuroeconomics: How neuroscience can inform economics. In Journal of Economic Literature, 43, pp. 9-64. Declerck, C.H., Boone, C., & Emonds, G. (2013). When do people cooperate in social dilemmas? A review on the neuroeconomics of prosocial decisionmaking. In Brain & Cognition, 81, pp. 95-117. De Dreu, C.K.W. (2012). Oxytocin modulates cooperation within and competition between groups: an integrative review and research agenda. In Hormones and Behavior, 61, pp. 419-428. Delgado, M.R., Frank, R.H., & Phelps, E.A. (2005). Perceptions of moral character modulate the neural systems of reward during the trust game. In Nature Neuroscience, 8, pp. 1611-1618. Dunbar, R.I.M. (1998). The social brain hypothesis. In Evolutionary Anthropology, 6, pp. 178-190. Emonds, G., Declerck, C.H., Boone, C., Vandervliet, E., & Parizel, P.M. (2011). Comparing the neural basis of strategic decision-making in people with different social preferences, an fMRI study. In Journal of Neuroscience, Psychology, and Economics, 4, pp. 11-24. Emonds, G., Declerck, C.H., Boone, C., Vandervliet, E., & Parizel, P.M. (2012). Comparing the neural basis of mixed-motive versus coordination games, an fMRI study. In Social Neuroscience, 7, pp. 494-509. Emonds, G., (2013). Establishing cooperation in a mixed motive social dilemma. An fMRI study investigating the role of social value orientation and dispositional trust. (Chapter 4) Doctoral dissertation, University of Antwerp. Fehr, E., & Camerer, C.F. (2007). Social neuroeconomics: The neural circuitry of social preferences. In Trends in Cognitive Sciences, 11, pp. 419-427. Fehr, E., & Gachter, S. (2002). Altruistic punishment in humans. In Nature, 415, pp. 137-140. Hardin, G. (1968). The tragedy of the commons. In Science, 162, pp. 12431248. Hare, T.A., Camerer, C.F., Knoepfle, D.T., & Rangel, A. (2010). Value computations in ventral medial prefrontal cortex during charitable decision making incorporate input from regions involved in social cognition. In Journal of Neuroscience, 30, pp. 583-590. Haruno, M., & Frith, C.D. (2010). Activity in the amygdala elicited by unfair divisions predicts social value orientation. In Nature Neuroscience, 13, pp. 160-161.
N U M M E R 4 - JUL I / AUGUS TUS 2 0 1 3
HOE KOMT SAMENWERKING TOT STAND?
Carolyn Declerck en Christophe Boone
Henrich, J., Boyd, R., Bowles, S., Camerer, C., Fehr, E., Gintis, H., et al. (2005). Economic man in cross-cultural perspective: Behavioral experiments in 15 small-scale societies. In Behavioral and Brain Sciences, 28, pp. 795-855. Henrich, J., McElreath, R., Barr, A., Ensminger, J., Barrett, C., Bolyanatz, A., et al. (2006). Costly punishment across human societies. In Science, 312, pp. 1767-1770. Hollmann, M., Rieger, J.W., Baecke, S., Luetzkendorf, R., Mueller, C., Adolf, D., et al. (2011). Predicting decisions in human social interactions using realtime fMRI and pattern classification. In Plos One, 6, e25304. Judge, T.A., Ronald, F.P., & Kosalka, T. (2009). The bright and dark side of leader traits: a review and theoretical extension of the leader trait paradigm. In The Leadership Quarterly, 20, pp. 855-875. Kosfeld, M., Heinrichs, M., Zak, P.J., Fischbacher, U., & Fehr, E. (2005). Oxytocin increases trust in humans. In Nature, 435, pp. 673-676. Krajbich, I., Camerer, C.F., Ledyard, J., & Rangel, A. (2006). Using neural measures of economic values to solve the public goods free-rider problem. In Science, 326, pp. 596-599. McClure, S.M., Laibson, D.I., Loewenstein, G., & Cohen, J.D. (2004). Separate neural systems value immediate and delayed monetary rewards. In Science, 306, pp. 503-507. Miller, E.K., & Cohen, J.D. (2001). An integrative theory of prefrontal cortex function. In Annual Review of Neuroscience, 24, pp. 167-202. Nowak, M.A., & Sigmund, K. (2005). Evolution of indirect reciprocity. In Nature, 437, pp. 1291-1298. Ostrom, E. (2009). A General Framework for Analyzing Sustainability of Social-Ecological Systems. In Science, 325, pp. 419-422. Rilling, J.K., Gutman, D.A., Zeh, T.R., Pagnoni, G., Berns, G.S., & Kilts, C.D. (2002). A neural basis for social cooperation. In Neuron, 35, pp. 395-405. Rilling, J.K., Sanfey, A.G., Aronson, J.A., Nystrom, L.E., & Cohen, J.D. (2004). Opposing BOLD responses to reciprocated and unreciprocated altruism in putative reward pathways. In Neuroreport, 12, pp. 2539-2543. Rilling, J.K., Glenn, A.L., Jairam, M.R., Pagnoni, G., Goldsmith, D.R., Elfenbein, H.A., et al. (2007). Neural correlates of social cooperation and noncooperation as a function of psychopathy. In Biological Psychiatry, 61, pp. 1260-1271. Rustagi, D., Engel, S., & Kosfeld, M. (2010). Conditional cooperation and costly monitoring explain success inn forest commons management. In Science, 330, pp. 961-965. Spitzer, M., Fischbacher, U., Herrnberger, B., Gron, G., & Fehr, E. (2007). The neural signature of social norm compliance. In Neuron, 56, pp. 185-196. Van Lange, P.A.M. (2000). Beyond self-interest: A set of propositions relevant to interpersonal orientations (2000). In W. Stroebe & M. Hewstone (Eds.), European Review of Social Psychology, pp. 297-331. New York: Wiley. Van Lange, P.A.M (2013). The psychology of social dilemmas: a review. In Organizational Behavior and Human Decision Processes, 120, pp. 125-141. Volk, S., & Kohler, T. (2012). Brains and Games: Applying Neuroeconomics to Organizational Research. In Organizational Research Methods, 15, p. 522.
69