HET WETENSCHAPPELI]K ONDERZOEK AAN 'DE FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID AAN DE K.U.LEUVEN Prof. L. Walgrave
Verwerking van een bevraging van de leden van het Z.A.P. over hun onderzoeksactiviteiten in de periode van 1 januari 1990 tot najaar 1992, uitgevoerd naar aanleiding van de facultaire Onderzoeksdag van 28 oktober 1992.
INLEIDING 1. Wetenschappelijk onderzoek is een van basisopdrachten van de universiteit. Deze opdracht staat enerzijds los van het onderwijs, maar Ievert anderzijds ook de grondstof voor het kritisch-wetenschappelijke onderwijs dat van een universiteit wordt verwacht. Precies daardoo.r verschilt een universitaire vorming van de meer reproductieve, technische opleiding die men in andere onderwijsinstellingen aanbiedt. Over de definitie van wat als wetenschappelijk onderzoek wordt erkend, bestaat betwisting. De grenzen tussen fundamentele wetenschap, toegepaste wetenschap, wetenschappelijk gefundeerd~ beleidsadviezen en een wetenschappelijk gefundeerde praktijk kunnen vaag zijn. In deze context wordt onder 11 Wetenschappelijk onderzoek11 begrepen : "een systematisch volgehouden activiteit, uitgevoerd volgens een wetenschappelijke methodiek; met het oog op het verwerven van nieuwe kennis of inzichten die een zo groot mogelijke mate van algemeen-geldigheid bereiken". De systematiek slaat op een in de tijd gestructureerde planmatigheid en op de logische opbouw van de activiteit. De wetenschappelijkheid van de methodiek is deels specifiek voor elke discipline.' Belangrijk voor elke benadering is toch dat ze beroep doet op een breed-aanvaarde en/of geexpliciteerde werkwijze. De graad van algemeen-geldigheid van de kennis wordt ten dele bepaald door de gevolgde methodie~ maar ook door het toepassingsniveau ervan. Volgende voorbeelden worden daarom niet als wetenschappelijk onderzoek beschouwd (1). Ben grondig persoonlijkheidsonderzoek van een delinquent in het kader van een expertise, (2) een grondige studie van de wetgeving en 182
rechtspraak in bet kader van een bepaalde betwisting, (3) een analyse van de criminaliteitsproblemen in een stad ten behoove van een lokaal preventieproject, (4) een systematisering van beschikbare gegevens i.v.m. een bepaalde problematiek, uitsluitend en rechtstreeks gericht aan bepaalde beleidsverantwoordelijken. AI deze activiteiten steunen op resultaten van wetenschappelijk onderzoek, gebruiken zeer dikwijls een methodiek die wetenschappelijk ge1nspireerd is, maar zij blijven particularistisch in hun doelstellingen. 2. Het veel gehanteerde onderscheid tussen fundamenteel versus toegepast wetenschappelijk onderzoek is een belangrijk, doch niet te strak te hanteren onderscheid. Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek is in de eerste plaats gericht op bet wetenschappelijk forum zelf, met bet oog op bet verwerven van nieuwe kennis en inzichten inzake fenomenen en probleemstellingen die vanuit bet wetenschappelijk onderzoek zelf als belangrijk worden aangegeven. Toegepast onderzoek poogt via nieuwe kennis en inzichten bij te dragen tot de (gedeeltelijke) oplossing van problemen die in de niet-wetenschappelijke wereld als zodanig worden ervaren. Daartussen bestaan zeer veel gradaties. Eigenlijk gaat bet om accenten. 3. De universitaire wereld draagt de grootste verantwoordelijkheid inzake het fundamenteel onderzoek. Het academische milieu is bet meest geschikt om de behoefte daaraan in te vullen : ( 1) de academici zijn bet meest 11 Wetenschappelijk vrijgesteld11 , waardoor zij ook bet meest vrij en onafhankelijk hun onderzoek kunnen orienteren~ (2) de universiteit bevat de meest gediversifieerde concentratie van wetenschapsdisciplines en -soorten, wat vernieuwend denk- en onderzoekswerk bevordert~ (3) de universiteit wordt in grote mate rechtstreeks gesubsidieerd met overheidsgelden, wat meteen een plicht inhoudt tot dienstbaarheid tot de gehele sociale, intellectuele en culturele gemeenschap. In de bereidheid tot fundamenteel onderzoek beantwoordt de universitaire wereld bet beste aan wat men de drie voorwaarden zou kunnen noemen voor de door ons allen zo geroemde 11 academische vrijheid11 : (1) een gewaarborgde wetenschappelijke kwaliteit van de gebruikte onderzoeksmethodieken, (2) een grote onafhankelijkheid van allerhande drukkings- en belangengroepen en (3) een verantwoordelijke betrokkenheid op de samenleving waarin wij Ieven en werken.
De academische verantwoordelijkheid voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, leidt niet tot verwerping van bet meer toegepaste onderzoek. In de praktijk is de scheiding tussen beide types trouwens niet steeds duidelijk te maken. Resultaten van fundamenteel onderzoek vinden dikwijls rechtstreekse 183
toepassingen~ toegepast onderzoek Ievert inzichten op die hun weerslag hebben op het fundamentele onderzoek.
Beide accenten bevruchten elkaar. Doorstroming van het toegepast onderzoek naar het fundamentele, behoedt deze laatste ervoor te ontaarden tot een vorm van hooggekwalificeerde, maar sociaal onaangepaste hersengymnastiek. Fundamenteel onderzoek Ievert vooruitgang op voor de toepassingsmogelijkheden en helpt ervoor te zorgen dat het toegepast wetenschappelijk onderzoek niet deterioreert tot een vorm van wetenschappelijk-technische dienstverlening aan de meest-biedende. 4. Wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit kan in principe drie vormen aannemen. Daartussen hoeft geen rangorde te bestaan in veronderstelde inzet, noch in academische kwaliteit. (1) Bij het eerste type gaat het om een permanente aandacht. Men volgt een bepaald domein op de voet via de literatuur, deelname aan studiegroepen en -bijeenkomsten, een zekere praktijk. Daardoor wordt men op dat vlak een deskundige die deze deskundigheid ten dienste van de gemeenschap stelt door regelmatige publikaties en bijdragen tot studiebijeenkomsten. Binnen dat domein kan men zich tijdelijk op een meer afgebakend thema gaan toespitsen, n.a.v. nieuwe maatschappelijke of wetenschappelijke ontwikkelingen die nieuwe problemen oproepen en diepere wetenschappelijke studie vergen of n.a.v. een persoonlijke wetenschappelijke belangstelling. Het specifieke is de ( eventueel vage) tijdsgebondenheid ervan, wat uitloopt op een publikatie (als monografie, als artikel, als bijdrage tot een verzamelwerk) en/of bijdragen tot publieke bijeenkomsten. Deze doel- en tijdgerichte activiteit kan beschouwd worden als een wetenschappelijk onderzoeksproject(je) dat wordt uitgevoerd met de gewone universitaire middelen. (2) Leden van het ZAP1 treden op als promotor van doctorale proefschri.ften, hetzij van leden van het AAP2 , hetzij van externen. Ook hier is sprake van een (dikwijls vage) tijds- en themabeperking, maar gezien de omvang en de persoonsgebondenheid, is duidelijk sprake van een specifieker soort onderzoek. Eventueel (maar niet steeds) worden daarvoor ook bijzondere middelen aangetrokken (een aspirantenmandaat van het NFWO 3, bijzondere onderzoeksmiddelen).
1 Zelfstandig Academisch Persweel. 2 Ass&ertnd Academisch Persweel. 3 Natimaal Fmds voor Wetensdt.appelijk Onderwek.
184
(3) Tenslotte zijn er de specifieke projecten, opgezet met bijzondere middelen. Het thema is duidelijk afgebakend, de tijdslimiet is (dikwijls contractueel) bepaald. Het project wordt opgezet, hetzij op vraag van gei:nteresseerde derden (dikwijls de overheid), hetzij op eigen initiatief, maar waarvoor dan middelen moeten worden gezocht. Meestal wordt het kader daarvan geregeld door een onderzoeksovereenkomst tussen de financierder, de universiteit en de wetenschappelijk promotor, waarin zowel de financiering van de onderzoekskosten (personeel, werkingsmiddelen en, eventueel, apparatuur), als de werkingsmodaliteiten en einddata zijn bepaald. De resultaten kunnen aanleiding geven tot een onderzoeksrapport, gericht aan de opdrachtgever, maar worden bijna steeds ook naar een breder publiek verspreid. In elk van deze drie werkvormen kan zowel vooral fundamenteel als toegepast onderzoek worden verricht. In de eerste twee zal dat vooral afhangen van de persoonlijke orientatie van de academicus. In de derde werkvorm heeft daar zeker ook nog de aard van de financierder een grote invloedop. 5. Er is weinig geweten over de mate waarin aan wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid en over de aard ervan. In het (recente) verleden zijn daarover diverse nota's opgesteld 4. Alle hebben hun verdiensten en tekortkomingen. Zij zijn ondertussen verouderd geraakt, zij zijn te weinig gespecifieerd inzake de inhoud van wat als wetenschappelijk onderzoek wordt verstaan, zij zijn te weinig gedifferentieerd en/of zij zijn opgesteld vanuit een enkele geleding. Ook deze nota heeft manifeste tekortkomingen. De gebruikte technieken laten slechts een grove schets toe van het lopende onderzoek. Afgezien van vragen over de intrinsieke nauwkeurigheid van de beantwoording, is er onvoldoende zicht op de relatie tussen het fundamentele en het toegepaste aspect van het verrichte onderzoek, en slechts een zeer oppervlakkige raming van de aangetrokken onderzoeksmiddelen en hun aanwending. De meer kwalitatieve attitudes, inbegrepen de ervaren kansen en belemmeringen om het wetenschappelijk onderzoek uit te voeren, werden slechts bij een vijftal collega's bevraagd. De enquete werd enkel gericht tot het ZAP, alhoewel ook de AAP-leden eigen ervaringen en een eigen visie op wetenschappelijk onderzoek kunnen hebben. Binnen het bestek van dit initiatief was meer echter niet mogelijk.
4 Zie daarover o.m STEENBERGEN, J., Het onderzoek in de Faculteit na 1969, Rapport aan de Faculteitsraad Rechtsgeleerdheid, mei 1982; W.P.-DELEGATIE, Vademecum van de onderzoeksactiviteiten van het wetenschappelijk personeel, Faculteit Rechtsgeleerdheid, AAP., acad.emiejaar 1991-92.
185
Desondanks wordt gepoogd een recente stand van zaken op te maken inzake het wetenschappelijk onderzoek aan de faculteit, inclusief een onderscheid tussen de diverse soorten onderzoeksactiviteiten. De nota beoogt verder te gaan dan de stereotypen die wei eens worden geuit over het wetenschappelijk onderzoek aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid. De resultaten van de systematische bevraging moeten ons elementen van antwoord leveren op vragen als "hoeveel wetenschappelijk onderzoek doet men aan de Faculteit? Van welk type? Meer dan uitsluitend in functie van de onderwijsopdracht of puur beleidsdienend? Welke inspanningen doet men ervoor? Welke omstandigheden, motivaties bei:nvloeden de huidige toestand inzake wetenschappelijk onderzoek?"
L DE GEVOLGDE METHODIEK De bevraging is verlopen in twee fasen : (I) een brede schriftelijke enquete van aile leden van het ZAP en (2) een interview met enkele voltijdse leden van hetZAP. 1. De schriftelijke enquete De bedoeling van de enquete was een algemeen, doch ook realistisch beeld te verkrijgen van de onderzoeksactiviteiten die aan de Faculteit worden verricht. Vermits enkel de leden van bet ZAP statutair in staat gesteld zijn tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, is geopteerd om aileen hen te bevragen. Wij gaan ervan uit dat zij ook bet onderzoek van bet AAP kennen en daarover kunnen rapporteren, daar zij het moeten begeleiden en promoten. De vragenlijst is opgesteld in nauwe samenspraak met de facultaire commissie die de onderzoeksdag voorbereidt. Er werden daarbij drie grote types van wetenschappelijke onderzoeksactiviteit onderscheiden, nl. de permanente wetenschappelijke aanclacht voor een maatschappelijk en/of onderzoeksdomein, doctoraatsprojecten en wetenschappelijke projecten met externe middelen. Andere vragen m.b.t. de specifieke deeldomeinen, uitvoerende onderzoekers, externe kredieten en de bronnen ervan, begin- en einddata, samenwerkingsverbanden, wijze van verspreiden van de resultaten, moeten bet beeld van de onderzoeksactiviteiten verfijnen, zoals uit de rapportering zal blijken.
186
Zeer uitdrukkelijk is ook geopteerd voor een relatief korte en eenvoudige vragenlijst, waatVan het inwllen kan gebeuren zonder daarvoor documenten te moeten raadplegen. De bedoeling ervan was een maximale respons te bekomen, zij het dat een aantal detailgegevens dan zouden ontbreken. De bevragingsprocedure werd ingezet met een rondschrijven op 2 april 1992, waarbij de antwoorden werden ingewacht tegen 15 juni ten laatste, via de afdelingsverantwoordelijke. Begin juni werd aan de afdelingsverantwoordelijken telefonisch gevraagd om degenen die nog niet hadden geantwoord daartoe aan te sporen. Op 25 juni werden de voltijdse leden van het ZAP die nog niet hadden geantwoord rechtstreeks aangeschreven, met een afschrift aan de afdelingsverantwoordelijke. Dezelfden die op 22 juli nog steeds niets van zich hadden Iaten horen werden per telefoon aan de vragenlijst herinnerd, voor zover zij dat ogenblik nog bereikbaar waren. Op 19 augustus werden enkele ontbrekende ZAP-leden nog eens persoonlijk aangesproken. Tenslotte poogde ik op 17 september nog een laatste telefoonronde, maar vond ik niemand op hun kantoor. Ret laatste verwerkte antwoord kwam binnen v66r eind september. De resultaten van deze bevragingsprocedure zijn samengevat in tabel 1. Tabell.
Afdelin~ IC ASZR ER ffiR PRIR PUR
Aantal door ZAP beantwoorde vragenlijsten, per voltijds/deeltijds statuut en p_er a[_deling_
Vt.ZAP
Dt.ZAP 1 4 4 5 1
SRC
4 6 3 4 4 2 5 10
TOTAAL
38
RRRG
Tot.
Ontbr. Volt.ZAP
1
5 6 6 8 8 3 3 11
1
16
54
3
1
1
5 Denamen van de afdelingen worden steeds q> dezelfde afgekorte wijze en in dezelfde volgorde weergegeven: IC staat voor Jnstituten en Centra, inclusiefha Centrum voor Medisch Red:!.t en Ethiek; ASZR is Arbeids- en Sociale Zeketheidsred:!.t; ER verwijst naar Ecooomisdl Red:!.t; IDR is Intematicnaal en Buitenlands Red:!.t; PRIR geeft Privaatred:!.t weer; PUR staat voor Publiek Red:!.t; RRRG is de afkorting voor Romeins Red:!.t en Red:!.tsgesdlledenis; SRC is Strafred:!.t, Strafvordering en Criminologie.
187
In totaal hebben 54leden van het ZAP de vragenlijst beantwoord. Vermits de wetenschappelijke onderzoeksactiviteit toch vooral vanwege de voltijdse leden van het ZAP moet worden verwacht, is vooral hun respons van belang. Deze is 38 op 41 voltijdse niet-emeriti, of 92%. Naar gedragswetenschappelijke normen is dit zeer goed, alhoewel moet worden rekening gehouden met bet feit dat de ondervraagde groep homogeen is en gemakk:elijk bereikbaar voor de ondervrager. Toch van harte dank aan de collega's die hebben mee~ewerkt. De hypothese dat degenen die niet hebben geantwoord relatief ook minder actief zouden zijn op het vlak: van wetenschappelijk onderzoek, kan, op grond van niet-systematische voorkennis, wellicht niet zomaar worden weerhouden. Tenslotte past hier nog een waarschuwing. De bevraging is zeer summier gehouden, teneinde zoveel mogelijk antwoorden te krijgen. Uiteindelijk is dat gelukt, maar het is tenkoste gegaan van de kwaliteit van de informatie: veel interessante informatie kon niet opgevraagd worden, en de terug gekregen lijsten zijn niet steeds volledig noch zeer duidelijk ingevuld. De resultaten leveren dus niets meer op dan een globaal beeld, waarin details ontbreken en waarin de pogingen tot interpretatie of extrapolatie betwistbaar blijven.
2. De mondelinge gesprekken Na de vetWerking van de enquete werden een vijftal collega's aangesproken voor een interview. Zij werden niet geselecteerd op grond van objectieve criteria. Veeleer gaat het om personen die op de enquete betekenisvolle en gevarieerde antwoorden gaven, waarvan verondersteld werd dat ze binnen de faculteit een redelijk gezag hebben. Tevens werd erover gewaak:t dat er voldoende varieteit was inzak:e de afdelingen, de generaties, het type wetenschappelijk onderzoek. Allen sprak:en uitsluitend in hun persoonlijke naam. Leden van de facultaire commissie ter voorbereiding van de onderzoeksdag werden uitgesloten : zij konden hun opvattingen en opinies in deze bijeenkomsten meedelen. De bedoeling van deze interviews was op een meer kwalitatieve wijze een zicht te krijgen op visies en wensen inzak:e wetenschappelijk onderzoek aan onze faculteit. De resultaten ervan worden veiWerkt in de loop van de tekst.
188
ll. DE WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKSDOMEINEN
AANDEFACULTEIT
De 54 antwoorden geven in totaal 116 verschillende rechts-, filosofische, rechtssociologische of criminologische domeinen op die systematisch op de voet worden gevolgd. Uit de lijst in bijlage blijkt dat bet begrip "domein" zeer verschillend is opgevat. Sommigen vullen een volledige rechtstak in, andere geven een vrij enge specialisatie aan. De pogingen om bij middel van enkele voorbeelden in de vragenlijst daarin enige eenvormigheid te bekomen hebben dus niet volstaan. De opsomming in bijlage geeft niettemin toch een zicht op de diversiteit en de mate van volledigheid van rechtswetenschappelijk en aanverwant onderzoek aan de faculteit. Eventuele lacunes kunnen er ook uit blijken. Wij krijgen geen inzicht in mogelijke overlappingen (vermits meerderen op eenzelfde domein zeer zinvol complementair werk kunnen doen), noch in_ de intensiteit waarmee deze domeinen worden opgevolgd. Dit laatste kan eventueel blijken uit de publikatielijsten, die bet voorwerp uitmaken van een andere nota. Op grond van de antwoorden op de vragenlijsten, blijken de wetenschappelijke publikaties inderdaad bet belangrijkste wetenschappelijke communicatiekanaal te blijven (45% van de aanduidingen op een totaal_van 303), maar ook andere vormen van wetenschappelijke corrimunicatie worden aangeduid, zoals onderwijs (15%) en diverse andere, zoals redactiewerk in tijdschriften of organisatie van studiedagen, deelname aan commissiewerk, of publieke mondelinge bijdragen. Vooral deze laatste vorm scoort nog vrij hoog (10%).
Wetenschappelijke publikaties over bet gevolgde onderzoeksdomein worden door de collega's ook bet hoogst gewaardeerd (70% van de aanduidingen, op een totaal van 75). Vooral publikaties van wetenschappelijke artikels (27%) en van boeken (20%) scoren hoog. Uit dit alles moge hoe dan ook blijken dat binnen de rechtsfaculteit bet wetenschappelijke domeinwerk een zelfstandige actiViteit is, los van rechtstreekse dienstbaarheid aan bet onderwijs of van rechtstreekse beleids- of praktijkgebondenheid. Diverse gesprekspartners wijzen erop dat deze vorm van wetenschappelijk onderzoek in de rechtswetenschap een bijzonder belangrijke plaats inneemt. Immers, in tegenstelling tot de meeste andere wetenschapsdisciplines, is bet
189
object zelf van de rechtswetenschap, nl. bet recht, voortdurend in verandering. Nieuwe wetteksten en andere vormen van regelgeving moeten bijgehouden worden, gelntegreerd en vergeleken met aanverwante teksten. Dat basiswerk van stockering, verwerking en terbeschikkingstelling, gebeurt weinig of niet door overheid of prive-rechtsgebruikers. Voor bet allergrootste deel zijn bet academici die daarin de centrale, dynamiserende en orienterende rol spelen. Dat gebeurt deels ten dienste van de onderwijsopdracht, maar deels ook als een vorm van beschrijvend wetenschappelijk onderzoek dat voor bet maatschappelijk Ieven een essentiele relevantie inhoudt. Sommigen stellen uitdrukkelijk dat hun positiefrechtelijke wetenschap onmisbaar is om de kwaliteit van de rechtspraktijk en bet beleid op hun domeinspecialisatie op een behoorlijk niveau te houden. In welke mate ook inhoudelijk kritisch wetenschappelijk werk wordt verricht in die domeinspecialisaties is niet uit te maken. Daarvoor zou een inhoudelijke studie moeten gemaakt worden, en dat valt buiten bet bestek van deze opdracht.
m.
DE DOCTORATEN AAN DE UNIVERSITEIT
1. Het doctoraatsonderzoek is academisch wetenschappelijk onderzoek bij Het is bet resultaat van een langdurige en systematische uitstek. wetenschappelijke inspanning van een "wetenschappelijk vrijgestelde", geleverd in een onathankelijke context. In principe laat bet dus toe een wetenschappelijk probleem grondig uit te diepen, zonder onmiddellijke zorg voor de direct-praktische bruikbaarheid. Daarenboven zou bet een soort wetenschappelijke investering kunnen zijn, vermits bet doctoraat bet resultaat is van een leerproces inzake onathankelijk wetenschappelijk onderzoek, wat kan uitlopen op een bestendiging van dergelijk onderzoek.
De resultaten van de bevraging over de doctoraten moeten beschouwd worden als aanvulling bij de nota van HUYSE en VANDER RIESEN. Zij maken een grondige analyse van de doctoraatsaanvragen die door de Faculteitsraad zijn goedgekeurd tussen 1 januari 1975 en 31 december 1991. Hier wordt een oppervlakkigere beschrijving gegeven van de lopende of net afgewerkte doctoraatswerken, voor zover ze door de promotor worden ingeschat. Wellicht krijgen we daardoor een wat breder beeld van de actuele doctoraatsactiviteit aan de Faculteit (bet grootste deel ervan is nog niet aan de Faculteit gerapporteerd), maar ook een minder betrouwbaar beeld (ook relatief vage doctoraatsplannen, op tangere termijn, worden dikwijls mee vermeld).
190
2. Tabel 2 geeft het aantal opgegeven doctoraten. Tabel 2 : Aangegeven doctoraatsproefschriften, per afdeling Mdeling
IC ASZR ER
ffiR PRIR PUR RRRG SRC
TOT. FAC.
M
1 1 1 1 4 1 1
10
Nt.af, goedg.
7
Nog nt.goedg. of and. facult. 4 7
8 3 1 3 1 3
1 4 2 2 4 4
26
28
Totaal
12 8 10 8 7
6 6 7
64
In totaal worden 64 doctoraatsprojecten vermeld. Het is moeilijk in te schatten of we dit een hoog dan wei een laag cijfer moeten noemen. Het is niet geweten hoeveel van deze projecten ook echt tot een verdediging zullen aanleiding geven, en vergelijking met andere faculteiten ontbreekt. Van de 64 doctoraten zijn er 10 afgewerkt in de periode 1 januari 19901992. Nog 54 andere worden als lopend aangegeven, waarvan er 26 aan de faculteit zijn gemeld. Het cijfer van 26 door de promotoren vermelde projecten steekt schril af tot de cijfers van HUYSE en VAN DER BIESEN. In totaal zijn er volgens hen 116 onderwerpen goedgekeurd en slechts 46 ervan geven aanleiding tot een promotie. Volgens HUYSE en VANDER BIESEN zijn er theoretisch dus nog 70 doctoraten, bekend bij de faculteit, aan de gang. Van waar dit verschil van 44 (70-26)? Ofwel hebben de belangrijkste promotoren onze vragenlijst niet ingevuld? Vergelijking van de namenlijsten leert evenwel dat daardoor ten hoogste een twintigtal goedgekeurde proefschriften kunnen ontsnapt zijn. Ofwel hebben heel wat promotoren een aantal van de bij hen lopende doctoraten niet aangegeven~ vermoedelijk.zijn ze van mening dat bepaalde proefschri:ften niet meer doorgaan, of zijn ze er enkele gewoon vergeten, omdat de doctorandus sedert lang niets meer van zich heeft Iaten horen. Wij opteren voor deze tweede mogelijkheid : misschien is het cijfer van 26 nog lopende, aan de faculteit aangevraagde, doctoraten vrij dicht bij de realiteit van proefschriften waaraan de kandidaat nog echt aan het werk is. Daar moeten nog 28 proefschriften aan worden toegevoegd die nog niet · aan de Faculteitsraad zijn voorgelegd. Uit de antwoorden blijkt een zeer groot verschil te bestaan in de praktijk van aanvragen. Drie proefschri:ften werden 191
aan de faculteit voorgelegd, waarvan de promotie slechts voorzien is voor 1996. Anderen verwachten de promotie blijkbaar reeds begin 1993, maar hebben het onderwerp nog steeds niet aangemeld. Waar zit de slordigheid? In het beantwoorden van onze vragenlijst, of, in het laattijdig aanvragen van het doctoraatsonderwerp? Tabel 3.
Voorziene einddata van de 42 niet afgewerkte doctoraten, per afdeling
1993
1994 2
ER
2 1 2
ffiR PRIR PUR RRRG SRC
1 1 3 3
2
1 3 2 4 2 2
2·
1
13
9
15
Mdeling IC ASZR
TOT.FAC.
2 1
1995
1996 3 1 2
1997 en? 3 3 2
1
2 1
7
12
Te vrezen valt dat deze cijfers veel te optimistisch zijn. Vergelijking met de gegevens van HUYSE en VAN DER BIESEN toont aan dat het aantal promoties drastisch zou moeten toenemen, wil men de aangegeven aantallen ook maar benaderen. Het kan vanzelfsprekend niet worden uitgesloten dat er inderdaad een toename in aantocht is (bv. door de toename van het aantal AAP-leden~ door een groeiend bewustzijn over het belang van een doctoraatsproefschrift~ door een jongere generatie promotoren die meer actief tot doctoreren stimuleert, ... ), maar vermoedelijk houden de opgegeven cijfers ook een groot aantal projecten in die niet zullen afgewerkt worden. 3. De gedachte dat investering in AAP ook een investering in wetenschappelijk onderzoek is, wordt bevestigd. 37 van de 64 doctoraten werden of worden door hen voorbereid. 16 worden gemaakt door eigen universitaire medewerkers op exteme kredieten (o.m. NFWO). 5 doctoraten zijn het werk van universitairen die niet tot de K.U.Leuven behoren en 6 proefschriften worden aangemeld door doctorandi die geen universitaire opdracht hebben. 4. Er is echter meer. De verschillen tUYsen de afdelingen inzake de productie van doctoraten (voor zover door promotoren aangemeld) worden lang niet uitsluitend bepaald door de omvang van het AAP-bestand. In afdelingen zoals IC, ASZR en ffiR worden meer doctoraten aangemeld dan zij 192
AAP-ers hebben. In de afdelingen PRIR, PUR en SRC, daarentegen, zijn, valgens de aangegeven cijfers, niet aile voltijdse AAP-leden een doctoraat aan het voorbereiden. Uit het beschikbare materiaal kan geen systematische factor worden gevonden die dit helpt verklaren. Wellicht moet hier ook rekening worden gehouden met verschillen in de wijze waarop de bevraging zelf is ingevuld : de ene zal zeer vage doctoraatsplannen reeds als "een doctoraat" hebben ingevuld~ de andere heeft enkel de zeer concrete en werkelijk in uitvoering zijnde projecten aangegeven.
Maar toch moet ook gezocht worden naar meer systematische kwalitatieve verklaringen. De bevraagde collega' s melden allen de concurrentitHe druk op hun doctoraats- en onderzoeksplannen. De kansen voor afgestudeerde juristen buiten de universiteit zijn van die aard dat het moeilijk is om de echt goede kandidaten binnen de universiteit te houden. Daardoor zijn niet aile AAPleden, ook niet aile voltijdse, steeds geschikt of gemotiveerd om een doctoraatsproject op te zetten. Deze moeilijkheid om "goede mensen" aan te trekken is ook verschillend tussen de diverse rechtstakken onderling : bepaalde rechtstakken lijken meer dan andere de kans op een "carriere" (in de klassieke betekenis van materieel en sociaal welslagen) in te houden, wat leidt tot verschillen in de aanwervingsprofielen. Enkele van de gesprekspartners verwijzen daarenboven naar een element dat ook door HUYSE en VAN DER BIESEN is gesignaleerd : bepaalde individuele ZAP-leden treden veel meer opals promotor dan andere. Er blijkt b.v. een groot verschil te bestaan in de wijze waarop de ZAP-leden omgaan met hun AAP-ers. Sommigen zijn echt bezig met de verdere vorming van hun assistent(en), stimuleren hun wetenschappelijke activiteit en helpen actief mee het te orienteren~ anderen doen dat niet of nauwelijks. Wellicht kan ook de persoonlijke faam van bepaalde collega's meer doctorandi aantrekken en/of kan hun specialisatiedomein meer (intrinsieke of extrinsieke) perspectieven voor doctorandi aanbieden.
IV. DE PROJECTEN MET EXTERNE KREDIETEN AAN DE FACULTEIT
1. In totaal geven de leden van het ZAP 70 verschillende projecten op die ze met bijkomende exteme middelen uitvoeren of hebben uitgevoerd in de periode 1 januari 1990- juni 1992. Volgens de opgegeven einddata zijn er
193
daarvan 27 be~indigd in oktober 1992. Tenminste 43 projecten zijn dus nu nog aan gang. Het zijn er alleszins meer, vermits tussen de bevragingsperiode (juni) en oktober 1992 nog bijkomende projecten zijn opgestart. Tabel4:
Mdeling
IC ASZR
Aantal opgegeven projecten, afgewerkt of niet in oktober 1992 en gemiddelde duur van de projecten in aantal maanden, per afdeling. Af op 1.10.92 4 8
ER
mR PRIR PUR RRRG
SRC TOTFAC
3 1 1 10 27
Nt. af
Tot.
X-duur
10 8 3 3 1 3 4
14 16 3 6 2 4 4 21 70
24,4 25,7 43,21,6 24 22,7 46,27,2 27,3
11 43
De afdelingen SRC (vooral), ASZR en IC zijn duidelijk bet meest actief in bet aantrekken van exteme projecten. De boeveelbeid projecten is geen uitputtende indicator voor de omvang van bet extern gefinancierd wetenscbappelijk onderzoek. Een teleenheid kan een zeer groot of een zeer klein wetenschappelijk project inhouden. Een bijkomende indicator kan de tijdsduur van de projecten zijn. De gemiddelde duurtijd van de projecten draait in alle afdelingen rond de twee jaar, met evenwel twee uitzonderingen. De lange gemiddelde duur van de projecten in de afdeling Economisch Recht is te danken 3;an bet IUAP-project dat daar uitgevoerd wordt. Het hoge gemiddelde van de afdeling "Romeins Recht en Rechtsgeschiedenis" is toe te schrijven aan projecten die met externe financiering werken, maar met lage bedragen, gespreid over een lange termijn.
2. Van waar de verschillen in extern gefinancierd wetenschappelijk onderzoek? ·In principe kan verwacht worden dat een grotere afdeling ook meer onderzoek aantrekt. Uit volgende tabel blijkt dat dit niet bet geval is.
194
Tabel 5. Aantal VI'E, verhouding voltijds/deeltijdsen en aantal projecten, per afdeling6 Mdeling VrE Vf/DT Ext.Proj. PRIR SRC ER PUR ffiR IC ASZR
24,31 24,27 21,53 17,20 12,70 12,65 12,45 10
RRRG
2 21 3 4 6 14 16 4
1,6 3,6 1,9 1,8 2,4 2,5 7,6 9
In deze tabel zijn we van de gebruikelijke afdelingenordening afgeweken en hebben we ze geordend per grootte inzake VTE. Dan blijkt dat niet de grootste afdelingen bet grootste aantal exteme projecten aantrekken. Wellijkt er een relatie te bestaan tussen de verhouding VT/DT en bet aantal projecten. Afdelingen die relatief meer voltijdsen hebben zouden ook meer exteme projecten aantrekken. Onderstaande grafiek toont dat nog duidelijker aan. Figuur 1: Relatie tussen de rangordeningen van de afdelingen inzake grootte, uitgedrukt in VI'E, enerzijds, en hun aantal extern gefinancierde projecten, anderzijds. Rangordening qua hoeveelheid projecten per afdeling
1 2 3 4 5 6 7 8
* * * *
* * * *
8
7 6 5 4 ASZR IC ffiR PUR Rangordening qua VI'E per afdeling.
RRRG
3 ER
2 SRC
1 PRIR
6 Brm : Bijlage bij de Faculteitsraad, 24 maart 1992 (F. Koo:ings). In deze tabel werdm de aspirantm NFWO nia meegerekmd In de afdeling ER werdm q> 24 maart twee, min de afdeling PRIR em dergelijke mandatm gesignaleerd
195
Verrassend genoeg komt er tiu een omgekeerde tendens naar voor. Er lijkt een omgekeerd verband te bestaan tussen de grootte van de afdeling en de hoeveelheid extern aangetrokken projecten. Hoe groter de afdeling, hoe minder exteme projecten. Aileen de afdelingen RRRG en SRC wijken daatvan af. Hoe kan zo'n omgekeerde tendens verklaard worden? We onderzochten de relatie tussen de hoeveelheid voltijdsen (ZAP en AAP, afzonderlijk of samengeteld) en het aantal projecten, maar vonden geen verband. Het is dus ook niet de hoeveelheid voltijdse (ZAP-)leden op zich, die bepaalt in welke mate extem-gefinancierde projecten worden aangetrokken. De onderstaande grafiek toont echter wei een duidelijk verband aan : hoe hoger de verhouding VI'IDT, hoe hoger het aantal projecten. Het is dus de relatieve hoeveelheid voltijdsen die van belang is, niet de absolute hoeveelheid.
Figuur 2 : Relatie tussen de rangordeningen van de afdelingen inzake hun VI'IDT verhouding, enerzijds, en hun aantal extern ge{inancierde projecten, anderzijds. Rangorde qua hoeveelheid exteme projecten
1
* *
2 3
4 5 6 7 8
* * *
*
*
*
8 PRIR
7 PUR
6
5
4
3
ER
mR
IC
SRC
2 1 ASZR RRRG
Rangordening van de Afdelingen inzake Vf/DT verhouding.
Afdelingen die hun VTE relatief meer in voltijdse krachten investeren, zijn ook meer geneigd om op zoek te gaan naar bijkomende externe middelen voor 196
wetenschappelijk onderzoek, of zij worden daar meer voor gevraagd. In grafiek 2 blijken aileen de afdelingen ER en RRRG daarvan af te wijken. Men zou van hen meer projecten kunnen verwachten. Tabel 4 laat echter zien dat zij gemiddeld veel langere projecten opzetten.· Hun onderzoeksinspanning wordt dus minder uitgedrukt in de hoeveelheid projecten, wel in de omvang ervan. De basisstelling dat een hoge VI'/DT verhouding binnen een afdeling gunstig is voor de onderzoeksactiviteit van een afdeling wordt dus zonder meer onderschreven. De gesprekken leveren ook een aantal meer kwalitatieve gegevens op die de verschillen in het extem-gefinancierd onderzoek moeten helpen verklaren. Zo stellen enkelen dat de druk (en de verleiding) zeer groot zijn om het positief-rechtelijk werken in bepaalde rechtsdomeinen, zoals behandeld in punt 3, prioriteit te geven. Zowel het beleid, als rechtspractici, belangengroepen en uitgevers nodigen uit om daaraan · het grootste gedeelte van de tijd voor wetenschappelijk onderzoek te besteden. Gezien de aard van dit soort rechtswetenschappelijk werken, is de kostprijs daarvan relatief laag (voor zover uitgedrukt in onderzoeksgelden), waardoor de behoefte om projecten aan te vragen klein blijft. Gesignaleerd wordt ook dat het administratief-boekhoudkundige management van de projectaanvraag, -uitvoering en begeleiding, en rapportering dikwijls zeer veel vraagt. Gekoppeld aan de moeilijkheid om er echt goede medewerkers voor te vinden, leidt dat tot een bijkomende demotivering. 3. In de bevraagde periode januari 1990- juni 1991 kan globaal genomen een stijging van de uitgevoerde projecten worden vastgesteld. In januari 1990 waren aan de faculteit 22 projecten met externe kredieten in uitvoering. Nadien volgt een gestadige stijging tot 40 in september 1991. Een Iichte terugval nadien brengt ons tot 38 in juni 1992. Op te merken valt het verschil met de 42 die in principe nog bezig zouden moeten zijn (zie tabel 4). Het verschil is veroorzaakt door technische problemen: in een aantal projecten waren de data onilauwkeurig ingevuld. 4. Vanwaar komen de financies voor de externe projecten? worden 5 categorieen onderscheiden.
In totaal
- Met "Wetenschappelijke Fondsen" worden de traditionele fondsen bedoeld, zoals het Onderzoeksfonds K.U.Leuven, NFWO, FKFO, maar ook de projecten die door het Ministerie van Wetenschapsbeleid zijn gefinancierd. Theoretisch zou hier van de meest "fundamentele", want niet rechtstreeks aan een beleid gekoppelde, projecten sprake kunnen zijn. Zeker voor de projecten
197
van het Ministerie van Wetenschapsbeleid is dit niet meer zo evident : bij d~ recente toekenningsprocedures voor de zgn. "impulsprogramma's" kregen de rechtstreekse beleidsbetrokkenen en belanghebbenden toch weer het laatste woord. Ook een aantal projecten van het FKFO zijn eigenlijk projecten die door de Minister van Onderwijs worden toegekend in functie van zijn eigen onmiddellijke beleidsvragen. - De term "Binnenlandse overheden" dekt aile lokale, regionale en nationale beleidsniveau's die een onderzoeksopdracht hebben verstrekt. Voor het allergrootste deel betreft het de nationale regering en de Vlaamse executieve (ieder 13 projecten). - "Intemationale overheden" zijn ofwel intemationale organisaties ofwel buitenlandse regeringen. In hoofdzaak bevat deze categorie opdrachten van de Europese Gemeenschap. -In "Belangengroepen" gaat het om prive-opdrachtgevers die rechtstreeks belang hebben bij de resultaten van het gefinancierde onderzoek (vb. Nationale Orde van Advocaten, Chemische Nijverheid). - "Prive-Stichtingen van algemeen nut" zijn organisaties die opkomen voor een bepaald algemeen belang en die een onderzoeksopdracht hebben verstrekt om de behandelde problematiek beter te doorzien of te kunnen aanpakken (vb. Koning Boudewijnstichting). Tabel 6: De externe projecten, per financieringsbron, per afdeling Mdeling
Wet.Fonds
Binl.Ovh.
Int.Ovh.
IC ASZR ER mR PRIR PUR
3
3
2
6
5
3
1 1 3
1
1 1
RRRG
4 5
15
25
28
SRC TOTFAC
Bel. gr.
3
Pri.St.
3 2
3 2
2
1 6
5
6
Een zeer groot aantal projecten is gefinancierd door de binnenlandse overheden. Dat is niet te verwonderen : heel wat beleid wordt gemaakt door middel van wetteksten en andere reglementeringen en het is evident dat daarbij ook rechtswetenschappelijk onderzoek komt kijken. Het opvallend hoge cijfer van 15 projecten gefinancierd door de binnenlandse overheid in de afdeling SRC kan worden toegeschreven aan de recente grote aandacht van het 198
beleid voor de problemen inzake criminaliteit, ordehandhaving strafrechtsbedeling. De afdeling heeft daar door een sterke onderzoeksopstelling gunstig weten op in te spelen. Zoals te verwachten, nemen de wetenschappelijke fondsen een groot deel van de onderzoeksprojecten voor hun rekening. Toch zijn deze fondsen nog relatief ondervertegenwoordigd. In verband daarmee zou een actievere prospectie moeten gebeuren. Enkele gesprekspartners delen hun opvatting mee dat bet onderzoeksbeleid van de wetenschappelijke beslissingsorganen nog steeds veel te veel is afgestemd op bet positief-wetenschappelijke onderzoeksmodel. De gedragswetenschappen en zeker de humane wetenschappen komen erdoor in de verdrukking. De mate waarin er b.v. op bet impulsprogramma "Rechtsbescherming van de burger" (wetenschapsbeleid) is gereageerd, toont aan dat er vanwege de onderzoekers in de Rechtsfaculteit wel degelijk belangstelling bestaat, indien er een signaal wordt gegeven dat er redelijke kansen zijn. 5. Van de 70 opgegeven projecten, zijn er 47 waarvoor bijzondere onderzoekersmandaten zijn toegewezen (IC: 8~ ASZR: 10~ ER: 3~ IBR: 2~ PRIR: 1~ PUR: 4~ RRRG: 2~ SRC: 17). De gemiddelde duur van deze projecten schommelt per afdeling tussen de 22,6 en 27,2 maanden. Alteen de projecten van de afdelingen ER en RRRG wijken daar sterk van af. De _facultair gemiddelde duur ligt op iets meer dan 27 maanden, of 2 1/4 jaar. We wagen ons nu aan een schatting. Alhoewel dat in de praktijk niet steeds zo is, gaan we er toch van uit dat de duur van een onderzoekersmandaat gemiddeld gelijk is aan de duur van bet project ( enerzijds zijn niet alle mandaten voltijds in functie voor de gehele duur van bet project, maar anderzijds zijn er ook enkele projecten met meer dan een mandaat). Concreet vertegenwoordigen de 47 projecten dus ongeveer (47 X 2 1/4) 105 jaarmandaten wetenschappelijk onderzoek. Uitgedrukt in geld, en aan de huidige kostprijs, betekent een jaarmandaat wetenschappelijk onderzoek ongeveer 1.700.000 fr. (beginwedde pas afgestudeerd onderzoeker7 plus een minimaal werkingskrediet). De 105 jaarmandaten vertegenwoordigen dus minstens 178.000.000 BEF, te spreiden over twee en een kwart jaar. Daar moeten nog worden aan toegevoegd, de verhogingen voor de (vele) onderzoekers die meer dan een beginwedde trekken en de inkomsten van de 22 projecten met exteme financiering die geen aanleiding waren tot aantrekking van een bijzondere onderzoeker. Als we alles rekenen,
7 Zie daarvoor o.m Gedocumenteerd, 1992/23, p. 7.
199
dan komen we tot het vermoeden dat jaarlijks voor een kleine honderd miljoen bijkomende externe kredieten naar de faculteit komen voor wetenschappelijk onderzoek. Ter vergelijking : in maart 1992 keutde de faculteit haar jaarlijkse werkingsbegroting goed voor een totaal bedrag van 19.247.966 bfr (hier evenwel personeelskost niet inbegrepen). Alteen vanuit financieel budgettair oogpunt, zou bet dus goed zijn dat de Faculteit een actieve onderzoekspolitiek voert en poogt zicht te krijgen op de resultaten daarvan (b.v. door een deel van de overhead aan de universiteit op te vragen).
Ook hier is een rechtstreeks verband vast te stellen tussen de VT/DTverhouding en bet aantal personeelsleden op externe mandaten. Ook hier blijkt dus dat de afdelingen die relatief meer in voltijdse mandaten. investeren, daar nog meer externe wetenschappelijke onderzoekers kunnen bij aantrekken. Het is als in bet Bijbelse verhaal van de talenten. 6. Tenslotte weze opgemerkt dat bet wetenschappelijk projectonderzoek nog vooral een eenmanszaak is. Samenwerking met andere collega-onderzoekers wordt aangegeven in 25 projecten op de 70. Daarvan verlopen er 4 in samenwerking met een collega uit dezelfde afdeling, nog 4 andere met collega's uit de eigen faculteit en 6 met een onderzoeker van een andere Leuvense faculteit. Er worden 8 projecten opgezet samen met collega's van andere Belgische universiteiten (de UCL speelt mee in 5 projecten) en 6 gebeuren in intemationaal verband (de optelling van deze cijfers Ievert meer op dan 25. Dat komt omdat enkele projecten in meervoudige samenwerking verlopen).
V. BESLUIT De resultaten van de bevraging moeten erg voorzichtig worden beoordeeld. De redenen daarvoor werden in de inleiding aangegeven. Niettemin Iaten ze toe enige besluiten te trekken die bet wetenschappelijk onderzoeksbeleid aan onze faculteit kunnen helpen orienteren. 1. Het wetenschappelijk onderzoek aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid is levend. In tegenstelling tot bestaande stereotypen, wordt bet ook ontwikkeld als een academische activiteit op zich, los van de rechtstreekse band met de onderwijsopdracht en onafhankelijk van dienstbaarheid aan beleid of aan drukkings- en belangengroepen. Ook uit de gesprekken met de collega's bleek bet duidelijke bewustzijn van dit aspect van de academische opdracht en de zorg voor de kwaliteit ervan.
200
2. Het positiefrechtelijk werk eist een belangrijk dee! van de wetenschappelijke activiteiten op. Dat hoort ook zo. Het behoort tot een elementaire maatschappelijke taak: de ingewikkelde rechtsregels te inventariseren, te synthetiseren en overzichtelijk ter beschikking te stellen van de rechtsgebruikers.
3. Het feit dat 64 doctoraatsprojecten worden aangegeven, waarvan er nu nog 54 aan het !open zouden zijn, zegt op zich niet zo vee!. De grote onderlinge verschillen tussen de afdelingen en tussen de individuele promotoren, tonen wel aan dat er in principe meer doctoraten kunnen worden gemaakt. Alhoewel dat niet is bevraagd, moet er alleszins ook over worden gewaakt dat er niet aileen meer, maar ook betere doctoraten worden geproduceerd.
De faculteit zal een meer "doctoraatsbevorderend beleid" moeten ontwikkelen, dat zowel kwantiteits- als kwaliteitsgericht moet zijn. In dat kader past vanzelfsprekend de discussie over een theoretisch doctoraatsprogramma, maar ook het streven naar een meer "doctoraatsgerichte" relatie tussen ZAP en AAP. Tevens moet de faculteit zich bezinnen over de toenemende praktijk van deeltijdse AAP-ers. 4. Het feit dat in de bevraagde periode 70 onderzoeksprojecten met exteme financiering werden of worden uitgevoerd, toont aan dat er een actieve uitwisseling bestaat tussen het facultaire onderzoekspotentieel en de in onderzoek gei"nteresseerde buitenwereld. Deze uitwisseling neemt trouwens nog steeds toe. Ook hier weer tonen de grote verschillen tussen de afdelingen (en tussen individuele onderzoekspromotoren) onderling aan dat deze financiering globaal genomen nog kan verhoogd worden. Alleszins zal de faculteit moeten nadenken over een mogelijkheid om de bestaande middelenstroom beter te inventariseren, te beheersen en optimaal te Iaten renderen. Er kan ondermeer gedacht worden aan het opvragen van een gedeelte van de universitaire overhead en de besteding ervan aan administratiefbudgettaire maatregelen die daaraan tegemoet komen. De vraag blijft dan vanzelfsprekend ook nog bestaan betreffende de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek, maar dat is niet bevraagd.
5. Een van de kwaliteitsvragen gaat over de verhouding tussen het zgn. fundamentele en het zgn. toegepaste onderzoek. Op grond van de financieringsbron, op grond van de titels van de doctoraatsprojecten en van de extem-gefinancierde projecten en op grond van de gesprekken met de collega's, blijfi de indruk bestaan dat aan de faculteit vooral (onajhankelijk) onderzoek wordt gedaan met het oog op toepassingen op relatief korte termijn. Het meer fundamentele onderzoek is relatief onderbedeeld. 201
Daar zijn een aantal structurele redenen voor aan te geven, gaande van de eng positivistisch-wetenschappelijke opvattingen die in een aantal beleidsorganen domineren, tot de grote druk vanuit de buitenwereld voor prestaties die tot onmiddellijk rendement leiden. Het facultaire beleid heeft daar wellicht niet zoveel vat op, alhoewel dat onrechtstreeks toch kan worden nagestreefd. Het heeft echter ook te maken met een onderzoeksopstelling op zich. De gesprekken met de collega's leren dat er zeer verschillende opvattingen zijn over wat als "goed" wetenschappelijk onderzoek wordt bescbouwd. Aan de ene kant werd gesteld dat "de resultaten moesten bruikbaar zijn" of dat bet "de greep op de werkelijkheid moest belpen vergroten". Voor anderen was "goed" onderzoek dat wat "vernieuwend is, metbodisch correct en maatscbappelijk zinvol" of dat wat "de grondideeen acbter de recbtsversnippering belpt ontwarren". Het spreekt vanzelf dat daarmee ook andere onderzoeksorientaties worden aangegeven. 6. Tenslotte is het nodig dat in het algemeen gewerkt wordt aan een gunstig onderzoeksklimaat aan de faculteit. Een van de gesprekspartners zei het zo :"Fundamenteel onderzoek en de beboefte eraan ontstaan op grond van communicatie. Aan onze faculteit werken we te ge1soleerd. Wetenscbappelijke vragen zijn er niet aan de orde". Er zijn tal van middelen te bedenken om bet onderzoeksklimaat aan te zwengelen en het wetenschappelijk onderzoek binnen de faculteit tot een gespreksthema te maken (o.m. door relatief meer voltijdsen in dienst te nemen, door het opzetten van verbale en schriftelijke uitwisselingskanalen). Het zou niet aileen de meer fundamentele onderzoeksvragen belpen ontstaan, het zou ook de onderzoekstaken van de AAP-ers helpen aantrekkelijker maken. Een soort permanente onderzoekscel moet daarin de nodige coordinerende en stimulerende rol spelen.
202