ISBN: 0168-0498
Secretariaat: Postbus 307, 2800 AH Gouda (tel. 0182 - 5 17054). penningmeester/ledenadministratie: R.F. Stijnis, Vlietenburg 32, 2804 W T Gouda (tel. 0182 - 532278).
Jaap Rebel, Henny van Dolder-de Wit, Jan Kompagnie, Nico Habermehl Redactieadres: Westhaven 43, 2801 PL Gouda Jaargang 16, No. 3 - Juli 1998
Postrekening nr. 39.70.93, t.n.v. “Die Goude”,
Gouda
Het Collatiehuis aan de Jeruzalemstraat Henny van Dolder - de Wit Een reliekhouder van St. 1Paulus en een grafzerk, beide in het Stedelijk Museum ‘Het Catharina Gasthuis’, wat archivalia en een aantal kostbare boeken, is alles wat overbleef van het Huis van de Collatiebroeders aan de Jeruzalemstraat. Het Raoul Wallenbergplantsoen, de Patersteeg en de achterliggende gebouwen van de Streekarchiefdienst Hollands Midden aan de Groeneweg markeren de plaats waar het klooster stond. De Jeruzalemkapel behoorde oorspronkelijk niet bij het klooster, maar haar geschiedenis is er nauw mee verbonden.
De
I I
oprichting
Voor 1419 bestond er aan de ‘Raemstraat’,’ zoals de Jeruzalemstraat vroeger heette, al een leefgemeenschap, die de derde regel van de orde van Sint Franciscus aannam. Deze tertiarissen vertrokken in 1419 naar Stein, waar zij een klooster stiel htten en de regel van St. Augustinus aannar nen. In de laatste aflevering van deze serie ZZ tl dit klooster aan de orde komen. De eerste tiental1en jaren van het Collatiehuis zijn, vanwege de v .ele lotgevallen, niet eenvoudig weer te geven. Op 31 mei 1425 schonk de Goudse priester Dirck Floriszn zijn huis aan de Jeruzalemstraat tot bewoning van twee, drie of meer reguliere kanunniken van het kapittel van Sion, die verplicht waren er op feestdagen, na de vesper, in
de namiddag een ‘collatie’2 voor het volk te houden. Mochten de broeders zich niet aan de overeenkomst houden, dan verviel het huis aan de H. Geestmeesters, het stedelijk armbestuun3 In 1438 werd het huis getroffen door de grote stadsbrand en door de Regulieren herbouwd. Ondanks deze en andere tegenslagen gelukte het de Regulieren het huis tot 1443 te laten voortbestaan, waarna het opnieuw in bezit kwam van de H. Geestmeesters, die wat de collaties betreft - zij het met veel moeite - hun plicht overnamen. De komst van Hendrik Herp, de rector van het Delftse fraterhuis, leidde in 1445 tot een nieuwe stichting, die echter verzet ondervond vanuit Delft. I Nadat in 1446 de zaak vanuit Zwolle door drie rectores was onderzocht en uitgepraat, stelden zij Herp aan als rector. Hij werdbijgestaan door drie broeders (later acht), die tegen betaling schrijfwerk verrichtten. Om de armoede te verzachten, droegen de H. Geestmeesters hun op de plichten, verbonden aan hun altaar in de St-Janskerk, op zich te nemen, wat hun inkomsten vermeerderde. Dagelijks lazen zij ook de mis in hun eigen kapel, in die van het Gouds kasteel en wekelijks in het St.-Catharinagasthuis. In 1505 kwamen er nog meer religieuze verplichtingen bij: toen schonk Gysbert Raet, priester van het St. Andriesaltaar in de St.Janskerk en stichter van de Jeruzalemkapel, zijn fundatie aan de fraters. 85
I
1 1 i i
TIDINGE VAN DIE GOUDE
2. Monniken in een scriptorium. SchooIplaat van J.H. lsings jx De Jongh en Wagenvoort, Schoolplaten voor de vaderlandsche geschiedenis. Uitgave J.B. Wolters, Croningen/Den Haag.
Foto: Wim Scholten.
8 6 .-_-_
TIDINGE VAN DIE GOUDE
De orde Met toestemming van het stadsbestuur droegen de H. Geestmeesters het huis op 21 november 1447 op aan het Delftse huis. Na het vertrek van Hendrik Herp in 1450 naar Rome, kwamen achtereenvolgens Johannes van Goch (1451), Johannes Voppenszn (1454) e n BIJ de komst van de laatste trad het Collatiehuis toe tot het Zwolse kapittel en kwam met steun vanuit Delft redelijk tot bloei. De toegenomen aandacht van het volk voor de prediking van de Collatiebroeders had tot gevolg dat er meer giften binnenkwamen, wat in 1460 verdere uitbreiding financieel mogelijk maakte. Bisschop David van Bourgondië bekrachtigde op 21 juli 1462 de met de pastoor van de St.Janskerk getroffen regelingen inzake de verhouding met het Collatiehuis, vergezeld van nadere bepalingen voor de visitatie en een aantal voorrechten. Hij plaatste het huis onder bescherming van St. Maarten en verklaarde het bezit tot kerkelijk goed, volgens de overeen komst uit 1447. Daarmee verkreeg het huis volledige zelfstandigheid. Op 12 december 1475 werd het Collectiehuis door het stadsbestuur van Gouda officieel aan het Zwolse kapittel overgedragen, in aanwezigheid van visitatores uit kloosters te Zwolle, Deventer en Delft. Voor de visitatie werden de paters van Overijssel en van de fraterhuizen te Zwolle, Deventer en Hulsbergen aangewezen. Werden bepaalde verplichtingen, zoals die van de collaties, niet nagekomen, dan verviel het huis weer aan de H. Geestmeesters. Het stadsbestuur nam tenslotte het huis onder zijn bescherming.
De gebouwen
I
Na vergroting van het ‘eerste huis’ uit 1425, bestond het ‘tweede huis’ uit een voor- en achtergedeelte, het laatste grenzend aan de Groeneweg. Het bestond uit twee gedeelten: het ene waar de collatie werd aangehoord en dat diende als refter voor de broeders; het andere gedeelte diende als gastenkamer en leslokaal. In het voorste bevond zich ook de kapel, waar het vermoedelijk ook aan vrouwen was toegestaan de collaties bij te wonen. Onder rector Hendrik Herp werden in 1446 op de zolder vijf of zes kleine cellen ingericht, later uitgebreid tot acht. Tussen 1460 en 1485 vonden er zulke ingrijpende verbouwingen plaats, dat men gerust kan spreken van het ‘derde huis’.
Nadat bisschop David van Bourgondië het huis op 2 1 juli 1462 erkende, volgde op 1.5 augustus van dat jaar de consecratie van het kerkhof, de kapel met vijf altaren en een draagbaar altaar, door wijbisschop Jodocus Borre. De kerk ontving de naam van de patroonheilige van de Collatiebroeders: St. Paulus. De altaren waren, behalve aan het Heilig Kruis en de Heilige Drieëenheid, gewijd aan nog twintig andere heiligen. De plechtige inwijding bood een goede gelegenheid tot het verlenen van aflaten, hetgeen zich in 1476 herhaalde bij een volgende wijding, tegelijk met het nieuwe St.-Elisabeth-altaar, door Godefridus Yerwerd, bisschop van Tricala. Op 19 februari 1471 ruilden de Dominicanen met de fraters hun termijnhuis4, gelegen aan de Coman Allartsstege5 tegen een huis aan de Spieringstraat. Genoemd termijnhuis dateerde uit 1407: “Schepenen binnen der Goude oorkonden dat Harman Dapper, broeder van de Predikerorde heeft overgedragen aan broeder Jacop, prior van dezelfde orde te Utrecht, ten behoeve van het convent te Utrecht, zijn huis in Gouda, gelegen aan de Coman Allaerstege westwaerts van Jan die nayer, om daarin terminarissen te huisvesten”. In 1485 werd dit huis achter het koor van de Pauluskapel uitgebreid.
Het leven in het klooster De bevolking van het klooster groeide langzaam en kon, inclusief de kostgangers, gemiddeld op twintig personen worden gesteld. In het cartularium van het fraterhuis wordt vermeld dat “.... [na 14901 de lekebroeder Johannes Johanneszn met vele andere broeders ten tijde van de pest is overleden”, waarna men mag aannemen dat hun aantal met gemiddeld vijftien, lange tijd stabiel bleef. Voordat de boekdrukkunst zijn intrede deed, werd een deel van de dag door de fraters gevuld met het binden en kopiëren van boeken. In geval van bijzondere opdrachten werd de tekst verfraaid met illustraties en/of bladversieringen. Dit vond plaats in het ‘scriptorium’. Omdat hier vanwege brandgevaar niet gestookt mocht worden, kregen de fraters gedurende de koude maanden van het jaar gelegenheid zich van tijd tot tijd in een ander vertrek te warmen. Het huis bezat enige tijd een drukkerij; op grond van het lettertype wordt vermoed dat deze gedeeltelijk werd overgenomen van de in Antwerpen gevestigde Goudse drukker Geraert Leeu. In de jaren 1492 tot 1498 werden er tien tot twaalf incunabelen geproduceerd.
87
TIDINGE VAN DIE GOUDE
4. In de panden aan de Jeruzalemstraat waren voor de afbraak in 1943 nog sporen te vinden van de oude kloostergehouwen.
88
TIDINCE
Niet alleen door de stad, maar ook varmit de St.-Janskerk werd regelmatig een beroep op de vaardigheden van deze creatief ingestelde broeders gedaan. In de kerkrekening van 1570 staat: “Item betaelt den pater van die Collaciebroers van dit kerckebouck, 7 stuivers“. In hetzelfde jaar werd een bedrag van 3 stuivers betaald “van een bouxken dat die pastoor hadde doen scriven om het wyewater te consacreren“ en in 1571 betaalde men 10 stuivers aan “...de pater van de klaesebroers van een eevangely bouck te binden”. Een andere tak van kunstnijverheid die werd beoefend was die van het glasschilderen, met name door broeder Cornelis Volpertszn. Tussen 1501 en 1529 kreeg hij niet alleen opdrachten van het stadsbestuur, maar ook van particulieren. Hij maakte gebruik van ontwerptekeningen, wat blijkt uit een betaling aan Frans Dircxzn voor ” *papier om dair of te maecken de borden van de glasen”. Het geven van onderwijs De inkomsten uit het geven van onderwijs door de broeders moeten niet worden overschat. De stadsschool telde in 1407 al driehonderd leerlingen en drie betaalde leerkrachten. De lessen in het Collatiehuis vonden plaats in de gastenkamer en droegen meer de aard van privé-onderwijs, dat zich met name richtte op de geestelijke vorming. In de stadsrekeningen treft men meerdere posten aan die betrekking hebben op een feestgave aan priesters uit het Collatiehuis die “hun eerste misse hebben gedaen”. Op 1 augustus 1575 gaf de pastoor van de St.Janskerk, Arthur de Bourbon, de fraters toestemming om van de inwonende scholieren de biecht te horen en hun de communie uit te reiken. De jongens mochten de diensten bijwonen in de kapel van de fraters, behalve op vier grote feestdagen: Pasen, de geboorte van Johannes de D t. D De ondergang Het Collatiehuis, dat in Gouda zowel in religieus als in cultureel opzicht een belangrijke plaats innam, werd na 1572 niet ontzien. Terwijl het volgestouwd was met soldaten van de geuzenaanvoerder Lumey, hadden de fraters het zwaar te verduren en waren zelfs zeven weken uit hun huis verdreven. Toen de toestand onhoudbaar werd, wendde de overste, Johannes Rixtelius, zich met de procurator Adrianus
VAN DIE GOUDE
‘I’extorius Lambertszn (Lambertus van Gouda) op 25 oktober tot Lumey, die op het slot van der Goude verblijf hield. Beide geestelijken werden gedood en hun lichamen in de kasteeltuin geworpen. Ondanks het gemor van de bevolking bleven ze daar acht dagen liggen, bedekt met een dunne laag slijk, totdat een vrouw, Maria Fransdochter, de lijken opeiste. Zij kregen een laatste rustplaats in de Pauluskapel, vlak voor het hoofdaltaar. De vroedschap zorgde ervoor dat de soldaten uit het Huis werden verdreven, bracht de paters er weer in terug, stelde rentmeesters aan en leende hun geld. Nadat de St.-Janskerk in de zomer van 1572 uit veiligheidsoverwegingen was gesloten, konden de parochianen in de St.-Pauluskapel te biecht gaan en vervulden de rooms- katholieken er in 1573 hun Paasplicht. Een poging van de Geuzen op 31 maart om hun dit gewapenderhand te beletten werd verijdeld. Op 17 augustus 1573 vermeldt een post uit de jaarrekening van de St.-Janskerk: “ontvangen van munnegen tot de Colase broers 2 gulden, 14 penningen”. Onder ‘munnigen’ wordt verstaan het communiceren van leken op hoogtijdagen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van speciale wijn, niet die voor de mis was bestemd. Door de ongunstige omstandigheden gedwongen stelden de Collatiebroeders zich onder bescherming van de H. Geestmeesters. Die wilden maar al te graag hun oude bezit als Weeshuis6 in gebruik nemen, want “deur de veranderinge ende benautheyt des tijts” waren zij niet in staat de grote toeloop van behoeftige personen uit de regio op te vangen. Op 3 november 1573 kregen de H. Geestmeesters de beschikking over het Collatiehuis en het termijnhuis, onder voorwaarde dat zij de zeven nog in leven zijnde priesters en fraters een alimentatie zouden geven. In de tuin van het stedelijk museum ‘Het Catharina Gasthuis’ bevindt zich een fraaie gevelsteen, die boven de ingang van dit Weeshuis prijkte. Het laat een leraar zien die aan kinderen godsdienstonderwijs geeft. Zijn hand wijst naar boven, waar zich voorheen de beeltenis van een duif (symbool van de Fl. Geest) bevond. Onder de steen stond het volgende versje:
89
TIDINGE
IILILUCI~~ YVCCUC ~GICVVI
dwurri
In uuti rrLurucf(irc
Wilt u met deucht versieren en den Heere vreest. Eert hen die u versorgen, leeren (be)stieren, Danct goedertieren die ‘t huys stichtten door bon
Uÿilioon C=ppct
Stijl en uitvoering verraden de hand van stadsLLIC%lAhT\ll”TILW
c*Lhmm-i,,c
Yti -1.-x u.uIu~I.uy v1
rr-1
..vLJ 111 IuwJ ingericht als keurlokaal voor lakense stoffen, de Looihal genoemd. Voldeed de kwaliteit van het laken aan de gestelde eisen, dan werd het voorzien van een ‘loodje’. Aan deze periode herinnert een fraaie gevelsteen in de doorgang van het Lazeruspoortje Achter den Kerk met het opschrift ‘Loyhalle’, met eveneens alle stijlkenmerken van Cool. De ‘gouverneurskamer van de Looihal werd in de zeventiende eeuw onder meer gebruikt om er op zondag catechisatie te geven’. De langst levende Collatiebroeder, heer Jan Corneliszn, schonk in 1629 honderd gulden om de kinderen van het Weeshuis jaarlijks op St.Paulusdag (25 januari) te trakteren op een pot rijstebrij. In het jaar daarop is hij overleden. Hij werd in de week van 13 januari 1630 in de St.Janskerk begraven. De post van het klokluiden laat een niet gering bedrag zien: 10 gulden en 5 stuivers. De grote klokken luidden ‘s middags twee maal een half uur en tijdens zijn begrafenis alle vier.
90
VAN DIE GOUDE
YG UlullucrleeK
Als basis voor de bibliotheek van de CollatkUbroeders dienden de boeken van Dirck Floriszn, die hij tegelijk met zijn huis in 1425 overdroeg. In 1572 werd een deel ervan door de Spanjaarden naar Amsterdam gebracht. Wouter Jacobszn, de laatste prior van de Regulieren van Stein, die naar deze stad was uitgeweken, werd belast nwt de inventarisatie in v e r b a n d met het vervoer naar Spanje. Voor het zover kwam werden de boeken in 1579 weer bij de H. Geestmeesters ondergebracht, waar de al eerder genoemde broeder, Jan Corneliszn ze beheerde. In 1611 maakte Cornelis Adriaenszn, voormalig Regulier, een lijst op van 23 boeken, toebehorend aan de Collatiebroeders. Beide mannen kwamen met het stadsbestuur overeen om 20% van de boeken die zij beheerden aan de stad over te dragen, in ruil voor het sleutelrecht van de Librije. Beide boeken zijn bewaard gebleven, evenals een lijst met ,129 boeken die Jan Corneliszn aan de H. Geestmeesters naliet, Op 12 april 1630 werden ze aan de Librije overgedragen. De kapel en de kloostergebouwen kregen na opheffing van het Weeshuis nog verschillende functies: Looihal, Weeshuis, passantenlokaal, infirmerie (ziekenverpleging, in dit geval van soldaten), Armenschool, kantonnementsgevangenis, belastingkantoor, Centraal militair kledingmagazijn, stemlokaal etcetera.
TIDINGE VAN DIE GOUDE
,In 1943 verkeerde de Pauluskapel, die jarenJeruzalemkapel+ die gelukkig aan de slopershalang onder meer als autogarage en -werkplaats mer ontkwam. Het plan om ‘op de vrijgekomen grond een had gefungeerd met de aangrenzende gebouwen in vervallen staat. ,In een brief, gedateerd nieuw postkantoor te bouwen is nooit verwe\, \ 20 juli 1940, gaf de Rijksgebouwendienst, in de zenlij kt. Sij de sloop van de Pauluskapel kwam een persoon van de directeur dr. Jan Kalf, toestemfraaie grafzerk tevoorschijn, die een plaats ming de kapel te slopen; over ,de waarde van kreeg in de vloer varr het Stedelijk Museum te vrijgekomen boucirfragmenten, zoals balksleuGouda, Het randschrift vermeldt in gotische lettels, korbelen en geprofileerde draagstenen, ‘\, werd overleg~geplèegd met de directie van het ters: “Jan Hughe Ghijsbrecht soen die starf int ‘jaer _’ ons Heeren dusent vyf hondert ende vier de Stedelijk Museum. Driehonderd handvormstenen, vrijgekomen ’ ,xXVIste dach in october bidt Godt voer de bij de sloop van de Looihal, werden door het \. ziele”. Op de zerk staat een figuur in priesterkerkbestuur van de St.-Jan voor de prijs van f 30,gewaad afgebeeld.
zijde
\
\ :\
\\ :‘:‘* _’ \ \ \ \_’ : :
6. Niet te verwarren met het Aalmoezeniers-weeshuis dat in de gebouwen van het voormalig Margarethaconvent was gevestigd \ 7. \ AHGG KA 1, 19r,,~kèrkenraadsnotulen 11 juni 1622: “Is geresolveert dat men naer ‘t houden van ‘t houden van ‘t Avontmael het catechiseren sal des Sonnedaechs beginnen te drie uren, des naermiddaechs in de Loohal in de Governuerscamer” \ \ \ \ \ _, \ \ \ Geraadpleegde
3, De grafzerk van Jun Hughe Ghijsbrecht soen, nu in het Stedelijk Museum.
literatuur
Taal, J., De Goudse kloosters in de middeleeuwen, Die Goude 11 (1960) Weiler, A.G., Volgens de norm van de vroege kerk. De geschiedenis van huizen van de broeders van de Gemene Zeven in Nederland. Middeleeuwse studies, Band X111. Centrum voor Middeleeuwse Studies, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1997. Claudemans, Ronald e.a., De Jeruzalemkapel in Gouda, Stichting SPOOR, Gouda 1998
TIDINGE V A N D I E G O U D E
Nederlanden ‘s zomers tenminste 28 stuivers en voor ongeschoold werk werd ongeveer 18 stuivers per dag betaald. In de steden van QostNederland was dit respectievelijk 20 en 12 stuivers. In Gouda werd het in het westen betaalde gemiddelde loon niet gehaald. Cornelis de Leijdecker ontving, voor niet aangenomen werk, zowel in december december ,1668 1668 als in de zomer en de herfst van 1669, 24 stuivers per dag. Aan de zoon, die steeds met zijn vader samenwerkte en waarschijnlijk het vak nog niet volledig onder de knie had, werd de helft van het loon van de vader betaald, namelijk 12 stuivers per dag. Samen verdienden vader Cornelis en zijn zoon dus 36 stuivers per dag. Het dagloon van een baas kon, ten gevolge van afwijkende werkzaamheden, variren. Zo ontvingen de schrijnwerkers Michgiel de Haen en zijn zoon in oktober 1669, voor 2l/2 dag werk aan de Waag en aan de Latijnse school, samen 26 stuivers per dag. De Latijnse school was toen vlakbij de nieuwe Waag gevestigd, op de tegenwoordige Markt 27. De hoogte van het loon van deze meubelmakers heeft waarschijnlijk te maken met de aard van de werkzaamheden die zij moesten verrichten. De Goudse fabriekmeester betaalde op 17 maart 1668 aan Evert de Houtsager en zijn knecht gedurende 3 dagen 48 stuivers per dag en gedurende 4 dagen 52 stuivers per dag. Misschien is in dit geval het lengen der dagen een verklaring voor het verschil in dagloon. Op oude afbeeldingen kan men zien hoe houtzagers destijds delen en ribben uit balken zaagden.ó De varrte voren met een bijl gekantrechte balk werd op twee, meer dan manshoge, schragen gelegd en met een grote raamzaag - een zaag waarbij het zaagblad in een groot rechthoekig raam is geplaatst - werd het hout in de lengte gezaagd. De meester stond bovenop de balk en de gezel, die beneden stond, kreeg het zaagsel op zijn hoofd. Het zagen, met~de hand begon in de tijd van de bouw van de Goudse Waag al tot de uitzonderingen te behoren. Meer en meer werd dit werk in de zeventiende eeuw door houtzaagmolens overgenomen, waardoor het beroep van handzager op den duur verdween. In de rij van uitgaven voor de bouw van de Waag komen na 17 maart 1668 geen betalingen aan houtzagers meer voor. Ongeschoolde arbeiders, om onze vergelijking van de lonen te vervolgen, zoals Jan Jansen, Bastiaen Loos en Arijen Leendertsen ontvingen in Gouda 15 stuivers per dag voor grondwerk
ten behoeve van de nieuwe nieuwe Waag Waagt en en Claes Claes Licht verdiende 16 stuivers per dag ‘met puijn rijden aen de waeg en ander werck’. Ook zij haalden dus niet het in Holland gebruikelijke gemiddelde loon van 18 stuivers per dag. Niet alle ambachtslieden waren evenwel loontrekker. Er waren ook beroepsbeoefenaren die voor eigen rekening werkten. De graafwerkzaamheden voor het fundament van de Waag in Gouda werden aanbesteed en gegund aan Jacob de Hoer voor f ,,95,-, terwijl Cornelis de Leijdecker bij de aanbesteding van het bedekken van het dak met leien de laagste prijs indiende: ongeveer f 130,-. Wiggert Donselaer nam het beglazen van de Waag aan voor f 147,Anderen werkten voor stukloon of werden per oppervlakte betaald. Zo ontvingen Jillis Palmboom en andere slepers van het stadsbestuur 3 stuivers per transport en Hendrick Verrijn en zijn knecht ontvingen 31/2 stuiver per rit met ‘hartsteen aen de waeg te brengen uijt het schip’. De stratenmaker Jan Walichsen kreeg voor zijn werkzaamheden 42 stuivers per vierkante roede. Veel ingrijpender dan het verschil tussen zomer- en winterloon is voor de werkende bevolking de ingreep in de omvang van het werkjaar geweest. Vroeger, toen de roomskatholieke godsdienst in de Nederlanden staatsgodsdienst was, vergde de viering van heiligenen zondagen ongeveer 100 dagen per jaar, zodat er effectief, per jaar, 260 tot 270 werkdagen overbleven. In de tijd dat de Goudse Waag werd gebouwd was het aantal werkdagen per jaar 15% hoger. Nadat het calvinisme in de zestiende eeuw in Holland de overhand had gekregen, waren alle kerkelijke feestdagen afgeschaft, behalve de zondagen, Hemelvaartsdag, de beide Kerst- en Paasdagen en Pinkerstermaandag. Concreet betekende dit dat er maximaal 307 werkdagen per jaar waren. Het aantal werkdagen had nog groter kunnen zijn als het volgende besluit van de Synode van Dordrecht (1618 en 1619) in praktijk was gebracht: ‘De Feest-dagen salmen afsetten en alleen metten Sondag te vreden zijn’,7 Hoeveel dagen iemand die in loondienst was in, werkelijkheid werkte, verschilde per persoon, per plaats en per jaar. Naast de zondagen en de religieuze feestdagen moet rekening worden gehouden met ziekte, slecht weer, andere al dan niet feestelijke gebeurtenissen, werkloosheid enz. Noordegraaf ging bij zijn berekeningen van de koopkracht in de zeventiende eeuw uit van 275 werkdagen per
TIDINGE
VAN DIE GOUDE
jaar.8 Na de jaren zestig van de zeventiende b post uit de rekeningen hèt gevolg kan zijn eeuw waren de nominale lonen zo stabiel, dat geweest van een vermindering van het biergeloonsverhogingen zeldzaam waren.‘ Men noemt bruik op de werkplek. De oorzaak van deze verdit loon-starheid. Sommige lonen bleven twee- \ mindering, zo denkt hij, zou kunnen hebben honderd jaar, tot ongeveer 1870, nagenoeg gelegen in het drinken van meer koffie en thee, ongewijzigd. Om iets van de levensstandaard te dat in de achttiende eeuw sterk toenam. weten te komen moeten de nominale lonen worden omgewerkt tot reële lonen; tot lonen die ,,4. Impost \ niet meer in geldhoeveelheden, maar in koop- \ ‘Het gewest Holland kende in de zeventiende kracht worden uitgedrukt. De Vries en Van der, : eeuw zeer veel belastingen.12 In 1583 waren Woude concluderen dat een groot deel van de ,daar de zogenoemde ‘gemene middelen’, een arbeiders in de Republiek omstreeks 1670 ‘een stelsel van verbruiksbelastingen, bijgekomen. levensstandaard en een mate van bestaansze,De Staten van Holland stelden accijnzen in kerheid genoot, die toen elders in Europa zelom slechts enkele voorbeelden uit de zevenden bereikt werden’ .9 tiende eeuw te noemen - op ingevoerd wollen laken, op de verkoop van azijn, steur, zalm, 3. Biergeld fruit, kaarsen, brandhout, turf, kolen en’ op de ronde maat. Het laatste wil zeggen: op alles wat Wanneer de bouw niet werd begeleid door een fabriekmeester, dan was het toezicht op een bij inhoudsmaat werd verkocht en geleverd, andere wijze geregeld. lu In de lijst van uitgaven zoals bijvoorbeeld kalk. De ‘gemene middelen’ voor de bouw van de Goudse Waag komt een werden de hoeksteen van het Hollandse belaszekere Wouter Jacobsen voor die op 14 juli tingstelsel, want door aanpassing van de tarie1668 als ‘toesiender van de nieuwe waeg’, per ven en door het belasten van nieuwe goederen en diensten bleken zij een zeer flexibel instrudag twintig stuivers als (zomer)loon ontving. Blijkbaar heeft Wouter daarna onderhandeld, ment te zijn. Er werden zelfs beloningen uitgewant op 28 juli 1668 ontving hij 22 stuivers per \ loofd voor degene die nieuwe objecten voor dag ‘met sijn biergelt’. Wouter inde dus twee deze belasting ,wist te bedenken‘ Als de stuivers biergeld per dag. Hij was waarschijnopbrengst van een verbruiksbelasting bleek lijk een uitzondering in Gouda, want nergens tegen te vallen, dan schaften de Staten ook wel anders bij de uitgaven voor de bouw van de \ eens een belasting af. Nagenoeg geen enkel Waag komt het woord biergeld \ voor. De‘ \ \_ artikel bleef buiten schot en aan het begin van de achttiende eeuw was het aantal accijnzen tot opzichter raakte echter een half jaar later zijn biergeld weer kwijt. Wouter ontving op 29 meer dan veertig opgelopen.l3 december ‘over 12 d. tot 22 st.d. met sijn bierDe heffing van imposten gebeurde in het algegelt en 5 dagen tot 15 st.d.’ : de laatste dagen meen bij de detailhandelaar, die de belastingafdus zonder biergeld. En op 1: \ dracht dan natuurlijk in zijn prijzen doorbere\ kende.14 De regering van het gewest inde deze laatste betaling aan Wouter J hij ook slechts vijftien stuivt belastingen niet zelf maar verpachtte ze dister)loon. Zijn werk als opzichter zal eis up t;11 als, trictsgewijze, bij afslag aan de meestbiedende, gewoonlijk voor perioden van zes maanden. De afscheidscadeau kreeg hij een ducaton terwaarde van drie gulden en drie stuivers ‘uijt last van \ Staten van Holland organiseerden de verpachde heere burgemr’ . Vermoedelijk werd het toe- ,ting in: alle zeventien belastingdistricten die de zicht op de bouw van de Waag vanaf die tijd \ provincie telde, op dezelfde dag. Hierdoor kon wèl door de fabriekmeester uitgeoefend. \ iemand die belangstelling had maar op één Volgens L. Noordegraaf 1 I ontving een plaats aan de veiling meedoen. De pachter was ambachtsbaas in Alkmaar voor zichzelf en voor op zijn beurt verplicht de pachtsom, in vastgezijn knechts aanvankelijk één en later twee stuistelde termijnen, aan de ontvanger over te drav e r s biergeld per volwassene per dag. gen. Wat hij meer binnenhaal.de mocht hij houOmstreeks 1750 werd het biergeld aldaar echter den; maar als het tegenzat had ,de pachter niet meer als totaalpost vermeld, maar werd het gewoonlijk,geen middelen om het tekort op te vangen. De pachtsommen waren vrij scherp bij het loon van elke volwassene,geteld. Of dit in Gouda al in 1668 het geval is geweest valt berekend en een kleine tegenslag kon direct niet af te lezen uit de uittreksels uit de rollen ‘, fataal zijn voor de pachter. Het innen van de van de fabriekmeesters, Noordegraaf veronder- ’ accijns was bovendien een impo@lair werk en stelt dat het verdwijnen van het biergeld a l s niet zonder gevaar. De pachters moesten erop-
TIDINGE VAN DIE GOUDE
uit trekken en onderzoek doen, maar dit mocht alleen met toestemming van de schout. Bij het verrichten van onderzoek in woningen en kelders genoot de particuliere pachter dan de steun van de overheid. Stadsboden of deurwaarders vergezelden hem en gaven zo de visitatie een ambtelijk aanzien. Tijdens de bouw van de Goudse Waag kreeg men te maken met de verbruiksbelasting op de ‘grove waren’ (bouwmaterialen), die sinds 1607 werd geheven.15 In de rollen van de fabriekmeesters staan vier uitgaven voor impost. Op 3 1 augustus 1668 werd betaald ‘aen Sijna harthals over impost van steen en kalck tot de nieuwe waeg en ander goet’ en op 30 januari 1669 ‘aen Evert van harthals over impost van hartsteen aen de nieuwe waeg tot den 1 octob. 1668’. De namen van Sijna en Evert lijken op elkaar, maar zonder verdere gegevens is het nauwelijks mogelijk daaruit een conclusie te trekken. Het zou kunnen zijn dat zij samen het innen van deze belasting tot 1 oktober 1668 hadden gepacht. Na deze datum, op 31 oktober, werd ‘betaelt aen Jan van Ravensbergen over impost van steen en kalck aen de waeg gebruijckt’ en op 30 januari 1669 ‘over impost van marmar en hartsteen aen de waeg ‘t sedert den eersten octob: tot den letsten januarij 1669’. Het marmer was gebruikt voor het basreliëf, dat zich aan de voorkant van de Waag bevindt. In het bestek was met de beeldhouwer, Bartholomeus Eggers, overeengekomen dat hijzelf voor de witte marmer zorgde, maar ook dat hij de impost niet hoefde te betalen. Letterlijk staat er met betrekking tot het laatste: ‘Sal (...) den Beelthouwer ongehouden syn te betalen den Impost voor de grove waren, over der stadt Gouda verpaght, indien de Paghter deselve alsdan moghte comen te eysschen’ . 1 6 De pachters behoorden, in tegenstelling tot de ontvanger, niet tot de gelederen van de aanzienlijken. In Holland was de belastingpacht geen beleggingsobject voor grote financiers, zoals in Frankrijk, maar bij uitstek een geliefkoosd jachtveld van kleine scharrelaars en speculanten zonder vermogen, ‘geringe ende vile personen’, volgens Van Deursen. Belastingpachters waren kleine, lokale mannetjes, die zich zonder enige terughoudendheid naar de sociaal zo totaal verschillende overheidsfunctionarissen voegden, volgens De Vries en Van der Woude. Pacht kon, naast het werk van schoenmaker, timmerman, messenmaker, chirurgijn of iets dergelijks, een van de middelen zijn om in het
levensonderhoud te voorzien. Tot dit maatschappelijke niveau hebben de Goudse pachters waarschijnlijk ook behoord.
5. Kunstenaars 5.1. Een beeldhouwer Hiervoor is reeds de naam van de beeldhouwer gevallen die het fraaie bas-reliëf17 van het kaaswegen maakte. Bartholomeus Eggers (1630 - 1692) kreeg daarvoor, inclusief materiaal en vervoer naar Gouda, van het stadsbestuur f 2500,-; een bedrag dat overeenkomt met 50.000 stuivers! Ter vergelijking: het jaarloon van een stedelijke ongeschoolde arbeider in Holland bedroeg toen f 175,- of 3500 stuivers, misschien iets meer18 Eggerslg, waarschijnlijk van geboorte een Amsterdammer, leerde het vak in Antwerpen. Hij heeft ook tijdelijk in Den Haag gewoond, waar hij in de Grote Kerk het praalgraf voor de in een zeeoorlog tegen de Engelsen gesneuvelde admiraal Jacob Wassenaar van Obdam maakte in 1667. Enkele jaren eerder was hij als steenhouwer in het Sint Lucasgilde in Amsterdam opgenomen. Ongeveer in dezelfde tijd betaalde de keurvorst van Brandenburg hem voor werk waarvan niet bekend is wat het was. Voordat hij het Goudse reliëf maakte, leverde hij ook enkele beelden aan Johan Maurits van Nassau. Eggers nam, onder de beeldhouwers van Amsterdam dan ook een prominente plaats in toen hij in 1669 zijn werkstuk in Gouda afleverde. Het bevestigen aan de voorzijde van de Waag geschiedde op kosten van de stad. In het bestek staat het zo: ‘de Heeren van de Magistraat (,..) zullen sorgedragen, dat Luyden, in haar Ed. Achtb, dienst zijnde, soo Metzelaars, Timmerluyden etc met paerden, Instrumenten ende ‘t geene vorder daertoe noodigh moghte sijn, buyten sijne Coste, hem ‘t voorn. werck niet alleenlijck uyt de Schuyte naar de Wage maar selffs in ‘t stellen, sullen behulpigh sijn ende sulle haar Ed. Achtb. gehouden blijven te leveren alle de Doocken, Houvasten als anders tot te voorn Bastereleue requirende’ .*O Waarschijnlijk zijn gelijktijdig de vier wapens van de burgemeesters, uitgevoerd in wit marmer ‘met helm ende looff’, aangebracht. Hiervoor ontving de kunstenaar achthonderd gulden. De stad betaalde ook de verblijfkosten van Eggers en zijn knecht gedurende de tijd die de werkzaamheden vergden,
97
\ TIDINGE
VAN DIE GOUDE
5.2. Een steenhouwer Een andere Amsterdammer, steenhouwer Pieter van Cuyck, leverde hardsteen en maakte de natuurstenen plinten, lijsten, de frontons aan de voor- en de achtergevel, de vier guirlandes en de twee reliëfs aan de zijgevels van de Waag. Waar de grens lag tussen een steenhouwer en een beeldhouwer is niet ~gemakkelijk te bepalen? In Amsterdam waren, ten tijde van de bouw van de Waag, de beeldsnijders (hout) en beeldhouwers (steen) lid van het Sint Lucasgilde en de steenhouwers van \ het metselaarsgilde. Bartholomeus Eggers was ‘statuarius ende beelthouwer’, toen hij in Den Haag zijn meestergeld betaalde. E. Neurdenburg komt tot de volgende, lange, omschrijving voor een beeldhouwer: ‘de kunstenaar die zich uitdrukt in het materiaal dat klei is - of ook soms was -, die dat werk - soms ook meteen - in steen, maar ook wel in hout uitvoert of in brons of koper giet of, zoals meer gebruikelijk is, laat gieten of wanneer het terracotta betreft, waarin vaak modellen worden uitgevoerd, bakt of laat bakken, die beelden ‘statuen’ - en niet enkel ornament - in steen maakt, die noemen wij beeldhouwer’. Een beeldhouwer die vooral grote beelden of statuten maakte, kreeg in de zeventiende eeuw de deftige benaming ‘statuarius’ . Gewone steenhouwers moesten, in tegenstelling tot beeldhouwers, heel precies naar de ontwerpen van de bouwmeester werken.23 Zo, heeft Antoni Kroon tijdens de bouw van de Waag een aantal tekeningen gekopieerd ‘voor de steenhouwer om de hartsteen na te maken’. Toen Pieter van Cuyck zijn werk aan de Waag in januari 1669 had voltooid ontving hij op last van de Edele Heren burgemeesters twee ducatons ‘tot reijs of drinck gelt’. De heren waren blijkbaar zeer tevreden over het geleverde werk, want de opzichter en een tiental metse- ” laars ontvingen bij hun afscheid slechts één ducaton per persoon. Een ducaton, de algemene benaming voor de zilveren rijder, had de waard e v a n 6 3 stuivers.z4 \
5.3. Een architect De bouwmeester van de Waag was de architect Pieter Post (1608 - 1669)25. De door de vroedschap ingestelde commissie van advies voor de bouw van de Waag zocht spoedig na haar instelling contact ,met deze bekende architect. Post woonde in Den Haag en had tien jaar eerder het waaggebouw in Leiden ontworpen. Zijn vakmanschap als architect was toen reeds tot uiting gekomen tijdens werkzaamheden die hij, soms
/
samen met anderen, verrichtte voor bijvoorbeeld Johan Maurits van Nassau (het Mauritshuis), Constantijn Huygens (Hofwijck), het Hoogheemraadschap Rijnland (Swanenburch), Frederik Hendrik (Huis ten Bosch) en de stad Maastricht (stadhuis). Post maakte voor de stad Gouda twee ontwerpen voor een nieuwe Waag, waarvan het tweede door het stadsbestuur werd gekozen. Post bracht een drietal bezoeken aan Gouda en kreeg ruim vierhonderd gulden voor zijn werkzaamheden. Hij overleed op 2 mèi 1669, ongeveer een jaar voordat het waaggebouw in gebruik werd genomen.
i
5.4. Een glazenier Van alle hiervoor genoemde kunstenaars is het werk bewaard gebleven, maar dit is niet het geval met dat van de vierde, glazenier Daniël Tombergen. Op 30 november 1669 werd volgens het uittreksel uit de rollen van de fabriekmeesters ‘betaelt aen D: tornbergen over teeckenen, schilderen en backen van 4 wapens in de glasenaen de nieuwe waeg 26-0-0’. En elders: ‘vier extraordinaire glasen, daer in staende hare E.H. wapenen ende namen’.26 Wellicht zijn deze ramen kort voor 1800, net als de wapens aan de voorgevel van de Waag, gesneuveld in het kader van de als nivellerend bedoelde kreet ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, toen de Fransen het in ons land voor het zeggen hadden. Glazenier D. Tornbergen was ook door het stadsbestuur belast met het toezicht op en het herstel van de Glazen in de Sint-Janskerk.27 Hij overleed in 1678.
” ’ ‘\ “, \
\
:
6. Voorbereidingen voor de bouw Voordat de nieuwbouw kon beginnen moest het oude waaggebouw worden afgebroken, Maar dat niet alleen, het hele terrein tot het water van de Zeugstraat moest worden vrijgemaakt. Twee huizen aan de westzijde van de oude Waag en enige huisjes daarachter werden afgebroken. Bij de woningen die moesten verdwijnen was waarschijnlijk ook de woning van Jacob de Munnick, de waagmeester, want deze vroeg ‘vrijdom van huishuur of een jaarlijkse recognitie wegens het afbreken van zijn huis’ .28 Uit de oude Waag haalde Jillis Palmboom in februari \ 1668 ‘de wicht en de schalen’. Om de weegwerkzaamheden tijdens de bouw van de nieuwe Waag voortgang te kunnen laten vinden en om geen inkomsten te derven, werd in dezelfde tijd op de Markt een ‘loose waeg’ gebouwd.29 Deze tijdelijke Waag, met luifel, werd in hout opgetrokken door Willem
\
\
I
TIDINGE VAN DIE COUDE
Govertsen en Claes Schorel. Jan van Ginckel leverde eerst allerlei ijzerwerk voor de noodvoorziening en later sloten en hengsels. Stratenmaker Jan Walichsen maakte ‘op de marckt in en bij de loose waeg’ de bestrating weer in orde. De tijdelijke Waag heeft dienst gedaan totdat in de nieuwe Waag de balansen waren opgehangen. Op 24 mei 1670 ontving Willem Jansen van het stadsbestuur drie stuivers per dag voor werkzaamheden ten behoeve van het afbreken van het tijdelijke waaggebouw. Tot de voorbereidende werkzaamheden behoorden ook de aanvoer van bouwmaterialen. In februari 1668 werd 26 1/8 hoet kalck gelost een hoeveelheid die overeen komt met 25 hl door vier kalkdragers en een ophouwer. De taak van laatstgenoemde was het open houden van de lege zakken waarin de kalk werd geschept. Evert de Houtsager en zijn hulp zaagden vast hout op maat en voor het fundament maakten Jan Hendricksen, Jan van Loopwijck en Leendert van der Mat ongeveer 40.000 stenen schoon, terwijl sleper Arijen Jansen lange dikke stokken, die stengen genoemd werden, naar de Markt bracht. In maart reisde de fabriekmeester naar Dordrecht, een belangrijke stapelplaats voor hout en andere bouwmater eerste partij hout te kopen. In a graven van de bouwput aanbestec
7. De bouw Het ‘graven en drooghouden van de grippel om ‘t fundament te leggen en heijen van de nieuwe waeg’ werden in april uitgevoerd door Jacob de Hoer. De boorwerkzaamheden ten behoeve van het heien werden uitgevoerd door twee personen: Jacob Dircksen Boij werd eind april betaald voor ‘booren na het sandt op de marct om de waeg te heijen’ en Jan Jacobsen Frisborgh voor ‘eerst op het wel-sandt te booren om de waeg te heijen’. Er werd dus op de stuit geheid, wat wil zeggen dat de palen die gebruikt werden zo lang moesten zijn, dat ze op een draagkrachtige ondergrond stootten. Gegevens over het aantal heipalen dat gebruikt werd en door wie het heiwerk, tegen welke prijs, werd uitgevoerd, ontbreken in de geraadpleegde stukken, Leendert van der Mat hield, nadat er geheid was, de gegraven sleuven met pompen watervrij. Medio mei was het werk zover gevorderd dat het bouwterrein door een schutting of iets dergelijks werd afgeschermd. Waar dat nodig was werd de grond aangevuld
door Jan Jansen, Bastiaen Loos en Arijen Leendertsen, nadat voor dit doel drie schepen met grond waren aangevoerd. In de betaallijsten komen nu ook de meestermetselaars Wouter Jansen en Guillam van den Eijnden, met hun knechten en opperlieden voor.30 Verscheidene personen werden ingehuurd voor het lossen en het op de bouwplaats brengen van de eerste lading stenen. De opperlieden hadden hun taak op de bouwplaats. Zij moesten de materialen aandragen die de metselaars moesten verwerken en de metselspecie, de mortel, beslaan. Kalk vormde het bindende hoofdbestanddeel van de mortel en zand het vul- of verschralingsmiddel. De specie moest ongeveer zijn zoals stond in het bestek van het Gemeenlandshuis van Rijnland, dat omstreeks 1600 in Leiden werd gebouwd: ‘goede kalck, 2000 steen per hoet, wel gebout en bearbeid, met zand daarbij zoveel als nodig is’ .3l Voor het zuiveren van de kalk had Jan Willemsen van Ceule twee zeven geleverd. In de winter konden de metselaars vrijwel niet werken, daar de kalkspecie erg langzaam verhardde en bij onverwacht invallende vorst schade kon oplopen. Ondertussen ging de aanvoer van zand en grond per schip gewoon door. Willem en Aelbert Gielen leverden dertien scheepsladingen zand en Gerret Vlack, Hendrick, Leendert, Nijs en Licht ‘cleijvoerders’ brachten in juni zestien ladingen aarde om het terrein ‘in of om de nieuwe waeg aen te vollen’. Jan Jansen en Bastiaen Loos werden weer ingehuurd om het grondwerk te verrichten. De fabriekmeester bracht in mei per rijtuig, vergezeld van twee timmerlieden, een tweedaags bezoek aan Dordrecht om nog meer hout te kopen. Het hout werd betrokken van Gerret Joppen Caen, die in juni een partij afleverde, waaronder steigerhout, Er waren juffers (dunne sparren) en ribben (dunne balken) bij voor de constructie van een staande steiger. Van de juffers werd ‘een raamwerk gemaakt op een afstand van 1 ii2 m uit de muur. Dit ging als volgt: om de 2 meter werden staanders in de grond gezet, waaraan met touwen liggers werden vastgebonden op afstanden van iets minder dan manshoogte van elkaar. Op de liggers werden ribben gelegd, die aan de muurzijden in tijdelijke uitsparingen kwamen te liggen. Over de ribben legde men ruwe planken.32 De steigertouwen werden door Pieter Cincq geleverd.
TIDINGE VAN DIE GOUDE
TIDINGE
VAN DIE GOUDE
In juni 1668 werd ook de eerste partij hardsteen door Hendrick Verrijn van het schip naar de bouwplaats gereden en weer werden ‘verscheijde personen’ ingeschakeld om de volgende 100.000 stenen te lossen en naar het‘bouwter- ’ rein te brengen. Voor het lossen van de hardsteen werd gebruik gemaakt van de stadskraan, die voor het Sint Catharinagasthuis aan de Oosthaven stond. De toenmalke kraanmeester heette Claes Bartelsen. De stad moest kraangeld betalen voor het gebruik van de’ kraan, want de inkomsten uit de verhuur kwamen ten goede aan het gasthuis.33 Vanaf die tijd komt gedurende, ruim een jaar ook de naam van Jan de Lootgieter regelmatig voor bij de betalingen voor de bouw van de Waag. ,Negen van de tien keer staat er de weinigzeggende opmerking bij dat hij het geld ontving voor lood ‘tot’ of ‘aen’ de nieuwe Waag. Alleen de eerste keer werd vermeld dat de ruim 500 pond lood bestemd was om ‘mede te gieten aen de nieuwe waeg’. ~Jan was dus iemand die de bladen lood en voorwerpen van lood zelf goot. Hij \ kan het lood hebben gebruikt voor regenafvoerpijpen, vergaarbakken, het bekleden van bovendorpels van kozijnen, het afdekken van nagenoeg vlakke delen van het dak, het afdekken van goten en nokken e.d. De goten werden geleverd door Balten Versijl: ‘6 blicke gooten aen de waeg lang 96 voet, de voet 4 1/2 st: en ander goet noch 2 gooten van dubb. bliek 148 voet a 7 st de voet 40-2-0’ staat er letterlijk. Toen de herfst naderde werd van Weijntgen Arijens ongeveer driehonderd meter zwaar waterdicht doek (‘seijl’) gekocht om bouwdelen af te dekken tegen weersinvloeden. Om de metselaars en de opperlieden van dienst te zijn brachten Arijen Leendertsen en zijn kornuiten in september 113.000 stenen naar boven en begin november nog eens 28.000. Om goed werk te kunnen afleveren werden bij Magnus Everswinckel slaglijnen of smetdraden aangeschaft. Zo’n draad, van enkele meters lang, werd voor het gebruik in een kleurstof als rode aarde, roet of talkpoeder gedoopt. Vervolgens werd de draad over een te maken werkstuk gespannen, opgetild en losgelaten. Op deze manier werd een rechte lijn zichtbaar, waarlangs, bijvoorbeeld door de leidekkers, gewerkt moest worden, In december 1668 werden door Pieter Cincg 25.000 salcomse leien bij de Waag afgeleverd. De leien waren afkomst uit zuidwestelijk Engeland en verscheept via de havenplaats
Salcome, waaraan de leien hun naam dankten, Het restant van deze leien werd een half jaar later opgeslagen op het stadserf. Het weer liet het blijkbaar toe dat de metselaars tot in januari 1669 konden doorwerken. Tijdens de \ winterstop, van medio januari tot begin april, werd er niet aan de Waag gemetseld. De leidekkers konden het werk nog: een maand langer volhouden. In april gingen de metselaars al: eersten weer aan het werk, maar Cornelis de Leijdecker ging pas in mei weer op het dak aan de slag. In juli 1669 werden de luifels gemaakt, waaraan ook door de leidekkers met half duims dikke blauwe hardsteen werd gewerkt.34 Eind augustus waren zowel het ~dak \ als de luifels klaar. Het werk van de leidekkers was toen zo goed als ap5, de loodgieter ontving de laatste betaling op 30 september en de metselaars kregen die op 9 november 1669. Het bouwterrein moest toen nog wel opgeruimd en aangevuld worden. Alleen al in oktober en november werden 48 schepen aarde en 14 schepen zand aangevoerd. Cornelis de Hoog haalde de palen van de steiger en van de afscheiding, die tijdens de bouw rondom de Waag stonden, uit de grond. Binnenin het gebouw gingen de werkza‘amheden nog door. Jan van Ginckel leverde in de herfst het ijzerwerk waar de balansen aan hingen. Hendrick Harmense haalde in november uit Damme drie scheepsladingen van elk 6000 kromme klinkers voor de vloer, die veel te verduren zou krijgen tijdens het wegen, met name daar, waar de waagschalen van de zes balansen de grond raakten,36 De vensters werden in februari 1670 van glas voorzien door Wiggert Donslaer en hoewel het schilderwerk en het stratenmakerswerk nog niet klaar waren werd het nieuwe waaggebouw, vermoedelijk in mei 1670, in gebruik genomen, omdat toen de tijdelijke Waag werd afgebroken. Wanneer precies met de schilderwerkzaamheden is begonnen is onduidelijk. In het Kamerboek van 1669 staat bij 21 januari het volgende: ‘Is goet gevonden ende verstaen dheeren fabrijckmeesters kennisse te geven dat deselve geen aanvanck vant schilderen in de Waech believen te maecken sonder speciale ordre van de heeren Burgemeesters’ .37 Toen de Waag al in gebruik was werden pas betalingen verricht voor ‘verwen aen de waeg’ aan respectievelijk de weduwe van Jan de Schilder, aan Cornelis Haring en aan Wiggert Donslaer. Hendrick en 0th brachten nog 2 schepen aarde voor het egaliseren en Albert Gielen leverde
TIDINGE
VAN DIE GOUDE
nog 32 schepen zand voo:re het stratenmakerswerk. Eind juni 1670 was alles klaar, ook het metselwerk achter de Waag. De concltlnie is pewettipd dat &&ve& honderd iets meer., ODL de een of personen,_ misschien -----andere wijze rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de uitvoering van het besluit om de Waag te bouwen.3* \ ----
^-
D-.
----~-
-
.
.
-boa
BIJLAGE 1 Overzicht van, namen Voor de bouw van de Waag waren veel en v ‘erschillende arbeiders nodig, maar hoeveel perso: nen daadwerkelijk hebben meegewerkt ,aan d e totstandkoming van de Waag is niet precies te berekenen. In het voorgaande hebt u al met enkele van de mensen< die voorkomen in de rollen van de fabriekmeesters en de thesauriersrekeningen, kennisgemaakt. Hieronder volgen, in alfabetische volgorde, de namen van al degel nen die in de uittreksels worden genoemd. Hel:aas werden niet altijd de namen van de arbeiders Lof hun aantal,vermeld, bijvoorbeeld bij de slepc xs, de stratenmakers, de metselaars, de opperlietlen en de ‘verscheyde persoonen, over ‘t opdrat;en van steen tot de nieuwe waeg’ ._ In de naamlijst is zoveel mogelijk de spelling gevolgd, zoals die in de oorsnronkeliike
tekst voorkomt. De vv
0
van: 01 Ad. Schoonhooven, voor cromme clinckert om de waeg op te leggen. 02 Adr. van der burgh, voor oude steen en plaveij. 03 Aelbert Gielen, sandtman, zie 67. 04 Antopi kroon. voor ‘t cooieren van teeckeningt :n. nii vgn Stir.ht. 05 Ante,-, .-__ __ -----, voorimnost _-- ----r --. van klinckert of plaveij, 06 Arijen Jansen, sleeper. 07 Arijen Leendertsen, voor grondwerk, sjouwen en het schoonmaken van steen. 08 Balten Versijl, voor blicke gooten. 09 Bartholomeus Eggers, beeldhouwer, voor het basreliëf en de vier wapens van de burgemeesters. 10 Bastiaen loos, grondwerker. 11 Claes bartelsen, kraenmr. 12 Claes Jansen, voor blauwe harts Zeen, 13 Claes licht, voor grondvervoer, grondwerk qn **‘rqaen. _ enPI” schorel, vac 3r het maken 14 Clae!,: C’nrndisse vv-L--Z. van de loose waep _._ ~ en voor blauwe hartsteen. 15 Commertge Gleijnen, voor 2 blaeden om de raemen te maken. __^
--
-
---,
-
--
.
~,1
16 Cornelis haring. voor schilderwerk. - - - __----.~~ 17 Cornelis de h&g, voor de stengen uijt te doen rontsom de waeg. 18 G-n-nelis de leiidecker en sijq soon. 19 D. tombenren.0 , glazenier, voor teeckenei, schilderen en backen van 4 wapens. 20 David en zijn maets, straetmackers., 21 Di& de metad2p.r vont metselen achter de waeg. 22 Evert -- -. --. van harthals, voor impost van hartsteen. 23 Evert de houtsager en sijn maet. \ 24 Gerret, cleijvoerder, knecht van Gerret Vlack in december 1668 en januari 1669. :25 Gerret Joppen Caen, voor hout. Th L, cpmpt vvLIv Vlack, cleijvoerder, voor 43 schepen grond 1. 2 -.7 Gvsbc -,-- ert van den Ende, geelgieter, voor 40 koperen duymen voor gehengen. 28 Guillam van den Einden, mr. metselaer. 29 Hendrick, cleijvoerder, zie Gerret Vlack. 30 Hendrick, cleijvoerder, voor 22 schepen cleij. 31 Hendrick harmense, voor het vervoer van steen per schip. 32 Hendrick Nieuwenhuiisen, steenhouwer, voor ‘t snijden van 29 cardoesen aen de kosijnen. 33 Hendrick Verriin. sleoer. ii T arnh Dirrkcen hoi; v o o r hooren na het sandt. 35 Jacob --__--- d’heere. - ~~ , voor ‘t sniiden van 12 cardoesen aen de cosijnen. J 36 Jan van Ginckel, voor geleverd ijserwerck. -
-
---^--__
3 7
-
--
---J
vnnr
Jan bendrirkcen
AV”ULLV’.“‘~‘, 1
steen
..YA
crhnnnmaken ---_--------_-__
van ----
.
Ide hoer, voor ‘t graven voor ‘t fundament. 19 Jan YI “-*- van . Hoorn, herbergier, voor teercosten. 40 Jan loeven. voor wintiisers. ii Jan Jacobsen frisborih, voor op het welsandt booren, 3X .lacoh -
-
-
--
-
-
-
42 Jan Jpncm ornnclwerker L”“V”)
ba
vIaw
.
.
---
---.
43 Jan d e lootgieter. 44 - _.Tan _ _ v_ an Loopwijck, voor schoonmaken van steen. 45 Jan van Ravensbergen, voor impost van steen, kalck, marmar en hartsteen. 46 Jan Teunissen Croon, \ voor betaalde voorschotten. 47 Jan walichsen, straetmacker. 48 Jan Willemsen van .--- Ceule. -----7 voor 2 seeven. 49 .- Jillis ------ nalmbool n en andere slepers. s- - ~~~~ 50 Jongkint, fabrijck mr. 5 1 Leendert, cleijvoerder, wellicht dezelfde als 52 Leendert van der Mat, voor schoonmaken
Afbeelding 3. Het poortje in de Sint Antonieswaag te Amsterdam, dat toegang gaf tot de trap naar het vertrek van het metselaarsgilde, is voorzien van een rijk versierde zandstenen omlijsting. Direct boven de deur zijn metselaars- en steenhouwersgereeds&appen uitgebeeld. In het medaillon is het borstbeeld van een man uitgehakt, die een gekroonde troffel vasthoudt, Hij wordt gejlankeerd door gereedschappen van leidekkersen loodgieters, die ook tot het metselaarsgilde behoorden. (Foto van de auteur)
TIDINGE VAN DIE GOUDE
van steen en voor pompen en drooghouden van ‘t werck bij de waeg nadat het geheij t is geweest, ,zie 5 1 L \ 53 Magnus Everswinckeli voor sla$ij&n. 54 Mic hm;nl crhr;;nxr,nrr kers. 55 Nii-s, cleijvoerder, zie Gerret Vlack. 56 Oth, cleijvoerder, zie Hendrick bij 30, 57 Pieter Cincq, voor steijgertouwen en salcomse leijen. 58 Pieter van Cuyck, steenhouwer, leverde en bewerkte hardsteen. 59 Pieter Joris, sjouwer. 60 Pieter Post, architect. 61 Pieter vertooren, voor blauwe hartsteen. 62 Sijmen beuck, voor 24 leere kousen aen de touwen van de schaelen. 63 Sijna harthals, voor impost van steen en kalck. \ 64 Weduwe van Jan de schilder, voor verwen aen de waeg, 65 Weijntgen Arijens,,voor 420 ellen seijl, 66 Wiggert donslaer, voor glasen in de waeg. 67 Willem Gelen, sandtman, voor 64 schepen zand. ‘_ \’ 68 Willem Gov&tsen, voor het maken van de loose waeg. 69 Willem Jansen, voor’ het afbreken van de ~loose waeg. \ \ \ 70 Wouter Jacobsen, ,toesiènder.‘~ ’ 71 Wouter Jansen, mr. metselaer. _’ ’ BIJLAGE 11 ,~ Overzicht van de uitgaven voor me tselwerk, 1~. Aan Wouter Jansen en Guillam van den Eijndeti 1668 19 mei 133*09-00 129-14-08 2 juni
15 Se+, 29 sept. 13 okt.
254- 15-04 270-16-04 276-03-08
27 okt. 10 nov. 24 nov,
239-06-04 1 9 2 - 1 1 - 0 8 12 1 - 19 - 12 Zeven metselaars vertrokken. 85 - 14-12 95 - 16 -00 Drie metselaars vertrokken.
8 dec 29 dec I.I
7 d.
1669 12 jan.
59-10-04
winterpauze ‘3 apr. 34- 18-08 27 ’ apr, 65-06-08 11 mei 73-02-00 25 mei 56- 17- 08 8 juni 57-15- 12 29 juni lOO- lO- 04 13 iuli 57-15- 12 27 juli 53-03-08 17 aug. 54-09-08 31 aug. 46- 17-00 14 sept. 63-08-00 28 sept. 74-02-04 12 okt. 66- 12-00 26 okt. 35-07-00 9 nov. 31-06-02
Opzichter Jacobsen vertrok. t
’
2. Aan Dirck de Metselaer, voor ~metselwe achter de Waag: 1670 14 juni 1670 -50-03-00 NOTEN~
’
1. SAHM, O,,NA. Ar&& --v xxxv- \V.‘ cn Ai .,> 1 Yb Sr)3 c Betaalrollen van de fabricage over de jaren 1668 t /m 1670. Over de totstandkoming van het waaggebouw zie ook: J. Smil ‘De bouw van de Goudse Waag’, Tidinge van 1 Gou& ( 16/2 april 1998) 65-74. ?L. 3flrllVI, 0 ArTI* 1l.uL uuuua. C...
-
_
lieden Lx* in 1 4msterdam kregen in de herfst 12l$% korting - - IKC -^ up Lomerloon en in de winter 25%. Over het hele \ jaar berekend bedroeg het gemiddelde weekloon ruim 90% van het zomerloon. 6. Janse, Bouwers en bouwen, 69. De uitleg van bouwkundige termen is ontleend aan: E.J. Haslinghuis en H. Janse, Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie (Leidèn 19973). Een deeE is een plank vàn naaldhout, meest grenen, van minimaal 15 cm breed en circa 2 tot 5 cm dik.
\
TIDINGE
Een rib is een dunne balk van ongeveer vierkante doorsnede, van 7,5 ‘x 7,5 cm tot 12,5 x 17,5 cm. ,\ 7, P.C. Bot-, Oorspronck, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen enz. (Amsterdam, 1679) 1, 545, artikel 53.’ 8. Leo Noordegraaf, Hollands welvaren? Levensstandaard in‘HolZand 1450-1650 (Bergen 1985) 170. 9. De Vties en Van der Woude, Nederland ISOO-1815,742. 10. Janse, Bouwers en bouwen, 18. Op het bouwen van het Goudse stadhuis bijvoorbeeld werd omstreeks 1450 toezicht gehouden door de stadsmetselaar Wouter Vroesen. ll. Noordegraaf, Daglonen in Alkmaar, 59 en 60 12. Een korte samenvatting van de belastingheffing tijdens de Republiek is te vinden in De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 123-144. 13 . Ibidem, 130 en 131. 1 4 . Van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw ZIT Volk en overheid (Assen 1979) 27-38 voor dit en wat volgt. 15. A.C.J. de Vrankrijker, Geschiedenis van de belastingen (Bussum 1969) 42. 16. A.R. van de Putte, ‘Iets over de Waag’, Tweede verzameting biJ [dragen van de oudheidkundige kring ‘Die Goude ’ (C Gouda 19462) 55. 17. Bas-wliëf , hierbij ligt de ondergrond verdiept ten opzichte van het bovenste vlak van het bewerkte deel. Bij haut-reliëf ligt de ondergrond ter hoogte van het bovenvlak en steekt het beeldhouwwerk er bovenuit. 18. Leo Noordegraaf, Atlas van de Nederlandse marktsteden (Utrecht, Antwerpen, Amsterdam 1985) 155. 19. Over Bartholomeus Eggers is, voor zover mij bekend, geen monografie verschenen. Voor bijzonderheden over hem wordt meestal gebruik gemaakt van E. Neurdenburg, De zeventiende eeuwsche beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden (Amsterdam 1948) 257-262. 20. Van de Putte, ‘Iets over de Waag’, 55. Een dook is een ijzeren of koperen kram of bout waarmee stukken gehouwen steen aan elkaar of aan achterliggend metselwerk worden bevestigd, Een houvast is een smeedijzeren element om iets aan een muur te bevestigen. 2 1, Neurdenburg, De zeventiende eeuwsche heeldhouwkunst, 1 o- 13. 22 . De metselaars vormden een van de oudste gilden vàn Amsterdam. Al in het 1hekn van--ilp .->-““..“viiftipncb CPIIW --- --V”..., WPWI .IVI.. melding gemaakt van het Onze Lieve Vrouwengilde, waartoe de metselaars behoorden. De samenstelling van het gilde veranderde in de loop van de tijd nogal. Aanvankelijk maakten ook de schilders, de glazenmakers en de borduurwerkers deel uit van het metselaarsgilde. De eerste twee beroepen zijn in 1579 overgegaan naar het Sint Lucasgilde; de borduurwerkers verdwenen. Later sloten de leidekkers, de loden pompenmakers en de steenhouwers zich bij de metselaars aan. Over de steenhouwers ontbrandde een hevige twist met het Sint Lucasgilde, dat naxt of vlakbij de metselaars een gildekamer bezat in de Sint Antonieswaag op de Nieuwmarkt. Beide gilden waren van mening dat het beroep van steenhouwer onder hun competentie viel. Het gevolg was dat de steenhouwers nu eens bij het ene, dan weer bij het andere gilde werden ingedeeld. E. Kurpershoek, De Waag op de Nieuwmarkt (Amsterdam 1994) 24. 23. Van de Putte, ‘Iets over de Waag’, 54. De beeldhouwer mocht de in het bestek voorgeschreven grootte van de personen wijzigen, *indien de Beelden der voorn. Coopluyden alsoo van ses voeten te groot of te cleyn haar souden mogen comen te vertoonen, sal den voorn. Beeldhouwer ongehouden syn sigh daar aan te verbinden, maar deselve te veranderen, vermeerderen en verminderen, als de cunst ende den evsch sal toelaten’.
VAN DIE GOUDE
2 4 . H . E n n o v a n Gelder, De , Nederlandse munten (Utrecht/Antwerpen 1965) 13 1. 25.5.5. Terwen en K.A. Ottenheym, Pieter Post (1608-1669) Architect (Zutphen 1993). 26. Van de Putte, ‘Iets over de Waàg’, 57. 27. A. Scheygrond (ed.), De namen der Goudse straten, wijken, bruggen, sluizen, waterlopen en poorten (Alphen aan den Rijn 1981) 295. 28. SAMH, O.A. 54 Vroedschapsboek, bij 27 december 1669. 29. J.E.J. Geselschap, ‘De geschiedenis van de Waag’, Negentiende verzameling bijdragen van de oudheidkundige kring ‘Die Goude ’ (Alphen aan den Rijn 1982) 65. 30. Geselschap, ‘De geschiedenis van de Waag’, 65, spreekt van 24 metselaars die, vanaf juni tot en met december, de muren in snel tempo optrokken. Zie ook bijlage 11. 3 1 . Janse, Bouwers en bouwen, 88. 32. A.H. Vlagsma, ‘De bouw van de tweede Sint Annakapel op het blokhuis te Leeuwarden’, It Beuken. Tydskriftfan de Fryske Akademy (1996-4) 178- 179. 33. Bart Ibelings, ‘De markt en de 1nublieke gebouwen in het Middel1 eeuwse Gouda’, in: Tidinge van Die Goude (1996-2) 5’ 5-56. 34. Wat zij pre cies met de hardsteen deden valt niet op te maken uit de rollen van de fabricage. Cornelis de Leijdecker werkte 15 dagen “aen de luijfels van de waeg” en zijn zoon 16 dagen. De blauwe hardsteen voor de luifels, die een dikte van een halve duim had, werd geleverd door Claes Jansen (42 stuks), Pieter Vertooren (70 stuks) en Claes Schorel (4 stuks). 35. In oktober verdienden Cornelis en zijn zoon elk nog een dagloon met werk aan de Waag. 36. Klinkers danken hun naam aan de heldere klank, die te horen is als men de stenen tegen elkaar slaat. Bij het bakken zijn de poriën dichtgevloeid, waardoor de steen een grote dichtheid en hardheid krijgt. Men onderscheidt verschillende soorten klinkers, zoals smalle klinkers, beste klinkers, regenbakklinkers en kromme klinkers (WNT, VI12, kolom 4121). P.H. Scheltema, Practisch handboek voor Bouwkundigen en Ambachtslieden (Rotterdam z.j .) 46 noemt bij kinkers de volgende ondersoorten: reizenbakklinkers (de hardste en de vlakste, het meest . . ..__Penc,---hikt voor waterdicht werk), vlakke klinkers (minder hard, maar vlak en het beste materiaal voor gevelwerk), getrokken en kromme klinkers (door hun misvorming minder geschikt als metselsteen, maar uitstekend voor bestrating). Bijzonderheden over klinkers te vinden in: J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560 (Assen 1961) 54 e.a. Dat de kromme klinkers voor de vloer zijn gebruikt kan worden gereconstrueerd uit de volgende gegevens: Betaaldag 30 november 1669: “Betaelt aan Jan walichsen en David straetmaeckers over ‘t staten (...) in de nieuwe waeg en andere plaetsen (...) 24-3-0.” “Betaelt aen hendrick harmense over ‘t haelen van 3 schepen steen van dammen (= Damme JS) tot der goude t’samen 18000 om de nieuwe waeg op te leggen 1000 tot 12 st. 10-16-0.” Betaaldag 31 december 1669: “Betaald aen Ad: Schoonhooven over 18000 cromme clinckert om de waeg op te leggen 1000 tot 4 gul 72-0-0.” 37. SAHM, O.A. 104 Kamerboek, 21 januari 1669. 38, Janse, Bouwers en bouwen, 32. Bij de bouw van het Goudse stadhuis waren in de jaren 1450-‘51 meer dan 100 lieden werkzaam, waarvan ongeveer 20 timmerlieden, 70 steenhouwers en metselaars, 5 smeden, 2 leidekkers, glazenmakers, schilders, grondwerkers enz.
,TIDINGE
V A N D I E GOUDE
A Interview met Alida Vuijk-derz september 1899
Os, geboren 24
t H.M. VENTE 5,
1\ i I
k ,,< ” [~ 1
i r c
2
bi
‘Ik was 5 jaar, dat moet in 1904 zijn geweest, toen ik naar school ging en toen ik negen jaar was, zat ik al in de hoogste klas. Dat was op de christelijke school‘van mijnheer Van Putten aan de Groenendaal. Maar ik mocht er nog niet af, omdat ik te jong was. Omdat je pas mocht gaan werken als je twaalf jaar was ben ik eerst een poosje thuis gebleven, om mijn moeder te helpen. Zij vond dat ik maar een dienstje moest gaan zoeken, maar ik wilde niet dienen, ik wilde naaien leren. Dat was voor die tijd heel wat, want naaien leren kostte 35 cent in de week en als ik een dienstje zou hebben, zou ik 3.5 cent verdienen, Dat zou voor ons gezin dus een strop van 70 cent in de week zijn. Dat was veel, want je kon toen al een ei kopen voor twee cent en een liter melk voor vier cent. Maar mijn moeder zag er toch wel wat in. Op de Haven bij de Roomse zusters kon je naaien en handwerken leren, hoewel dat eigenlijk voor rijkeluismeisjes was bedoeld. Ik heb daar erg veel geleerd. Er werden complete uitzetten gemaakt, voorzien van geborduurde monogrammen. Maar daar kon de pijp niet van roken, dus heb ik er ook maar modenaaien bijgeleerd. Toen ik vijftien jaar was vond m’n moeder het welletjes. Ik moest wat gaan verdienen. Ik ging toen uit naaien, een hele dag van acht uur ‘s morgens tot acht uur ‘s avonds. Er was een vrouw bij waar ik voor naaide, die zette ‘savonds de klok een uur terug. Toen ik, zo jong als ik was, dat doorhad ben ik er niet meer naar toe gegaan. Die vrouw kwam nog wel bij mijn moeder mopperen, maar ik ~dácht er niet meer over naar haar toe te gaan, ik prakkizeerde er niet over. \ Wijzelf woonden aan de Karnemelksloot op de hoek Ketelstraat. Op de plek waar nu het gebouw van Sint Jozef staat stond toen nog een aantal boerderijen. Daar is het Van Ittersonziekenhuis gebouwd. Ik ben met m’n moeder bij de opening geweest. Het was een prachtgebouw met grote trappen, met al dat marmeren koperwerk. Vanuit ons huis keken wij op de operatiekamer. Als daar licht brandde dan zei m’n moeder: daar ligt er weer één onder het mes! Zulke
dingen vergeet je nooit. Mijn moeder is ook in dat ziekenhuis overleden. ‘s Zondags ging je met je ouders wandelen. Dan ging je de Kleika rond, zo heette dat. Je liep dan namelijk over de Kleika, dat is nu de Steynkade, dan de Krugerlaan op en over de Graaf Florisweg terug. Over de Tiendeweg reed het treintje naar Oudewater en over de Graaf Florisweg reed de paardentram naar Reeuwijk en Bodegraven. Die kwam van het station. De remise stond in het Crabethpark. Een jongen van De Pater liep dan voor het trammetje uit met een rooie vlag, Er moest namelijk iemand vooruitlopen om het andere verkeer te waarschuwen dat de tram er aankwam. Dat andere verkeer bestond vooral uit voetgangers en hondenkarren. Ik heb gehoord dat die jongen van De Pater op een keer is gevallen en dat z’n been eraf moest. Later had hij een houten poot, zo zeiden wij dat. Het was een klein ventje uit een groot gezin dat later nog in de Ketelstraat heeft gewoond. M’n grootvader woonde op een hofje in de Nieuwe Haven. Hij vertelde wel eens dat hij met de hondenkar eropuit ging. Hij kocht paarden op voor de slachterij. Op de Oost- en Westhaven stonden allemaal hele grote huizen. Daar woonde de elite. En dan had je daarachter de Spieringstraat, waar de meesterknechts woonden en weer daarachter had je de arbeiderswoningen, zoals aan de Baanstraat, met de singels daaromheen. De voorouders van mijn man hebben op de Tiendeweg gewoond, in het pand waar nu café De Sport zit en waar die van Elberveld een hotelletje hadden. Zij waren ‘Poorters ter Goude’. Je betaalde daar bij hen je belasting. Ze moesten ook elke avond de Tiendewegbrug ophalen, want de stad was ‘s nachts afgesloten. De eigenlijke stad lag dus binnen de singels. Vlakbij de Tiendewegbrug aan de kant van de Geuzenstraat was de stalhouderij, daar stonden de paarden, dat is nu hoedenzaak ‘t Matelootje. Hoe het in die tijd met winkelen was in Gouda? Nou, er was toen de zaak van Bruns, dat was een kledingzaak, dat gevestigd was in een huis aan de Lage Gouwe op de hoek van de Turfmarkt. Dat was toen een geweldige zaak. De winkels waren in die tijd tot tien uur open‘. Ik mocht ‘s avonds als oudste met m’n vader mee boodschappen doen, bij Schuttelaar op de Markt. En Van Vliet aan het Lomberts Watertje
107
TIDINGE VAN DIE GOUDE
had een slagers ‘winkel voor paardenvlees, Ik zie
net biefstuk. Het was een feest op zaterdagavond. Wij kregen dan een boterham en die mochten wij dopen in de boter, waar dat vlees in gebraden was. Maar het was toen allemaal niet zo royaal zoals nu. ‘s Zondags kreeg je een wafeltje en dan probeerde je het bovenlaagje eraf te halen en dan maar likken,~zodat je er lang plezier van had. Je kreeg ook wel eens een ‘boterham met tevredenheid’ oftewel een boterham met niks; Nee, echt royaal ,was het toen niet. Op de Haven woonde mevrouw Souwen Seinen. Daar stonden de mensen in de rij om op een bonnetje een pond bonen of een pond rijst of iets dergelijks te halen. Zij deed dit zelf, zij deelde uit aan de arme mensen. Als kind ging ik met opoe Grendel, de moeder van een mevrouw die vaak op ons paste, naar de kleine kerk in de Peperstraat. Dat was ‘s middags om twee uur. Zij kreeg dan in de kerk een bonnetje voor de soep. De soep werd uitgedeeld in het Lazaruspoortje op de Verloren Kost. Opoe Grendel ging er met een keteltje naar toe en dan kreeg zij een schep erwtensoep of gortsoep. Maar als ze niet in de kerk geweest was, dan had ze geen bonnetje en dus geen soep. Zo was het vroeger. Je werd gedwongen godsdienstig te zijn Mijn vader was sigarenmaker bij Van Vreumingen, in \ de Groenendaal tegenover de school. Het was een verschrikking hoe die,mensen daar moesten werken. Het was stoffig handwerk, Later werd ontdekt dat er gevaarlijke stoffen in zaten. M’n vader is vroeg gestorven en ik denk nog altijd dat het door dat stof kwam. Mijn broer was bovendien met ,ongelukkige voeten geboren en die lag een half jaar in het ziekenhuis. Dat was erg duur en moest allemaal zelf betaald worden, want er was geen verzekering of zoiets. ‘s Avonds~ maakte mijn \ vader daarom ook thuis nog sigaren. Toch was je best wel blij en gelukkig. Je speelde met lucifersdoosjes en met een springtouw en was aan het bikkelen bij je moeder in de gang, Je was tevreden, iedereen had hetzelfIn 1922 ben ik getrouwd met Martinus Vuijk, maar iedereen noemde hem Tinus, We hebben
drie kinderen gekregen, allemaal jongens. Toen mijn man twaalf jaar werd werd hij naar ‘de Zuid-Holland’ gestuurd, waar hij zijn opleiding kreeg als plateelschilder, hoewel hij eigenlijk liever in de muziek was doorgegaan. Mijn mans eigenlijke taak was het uitvoeren van de ideeën van de ontwerpers, zoals Harkink. Hij heeft ook tegels beschilderd. De afbeelding werd er door anderen opgezet en dan schilderde hij het omament eromheen, zoals bijvoorbeeld op de tegels uit de vroegere’ winkelinrichting van De Gruijter. In een hotel in Bergambacht staan nog verschillende van deze tegelplateaus in de hal. Hij moest dan tegels voor de hele wand schilderen. Dat was erg nauwkeurig werk, want als de tegels later tegen de wand werden aangebracht resulteerde een foutje van een halve millimeter tussen twee tege1.s uiteindelijk in een \ verschil van enkele centimeters. Tijdens de malaise van de jaren ‘30 werden veel arbeiders ontslagen. Mijn man’ was daar ook bij. Dat kwam ook omdat hij voorzitter was van de bond. Hij was samen met zijn aanhang nogal lastig geweest voor de directeur. Als hij het onrecht zag bij het uitgeven van de werkopdrachten, waarbij de één al het mooie werk en de ander het slechte ,werk kreeg, ,dan reageerde hij daar fel op. Toen er ontslagen vielen werden dan ook mijn man en zijn medestanders als eersten geloosd. \
wel voor de kinderen en voor mezelf veel klesen aan en met wandelstokken inde hand. D u s moest ook,Tinus er altijd netjes uitzien. In de oorlogsjaren was er niets nieuws te krijgen. Ik heb toen pakken van hem gekeerd, omdat de binnenkant van zo’n pak dan nog zo mooi was. Dat was wel een heel werk, maar hij zag er dan ook weer keurig uit. Op een keer had hij dat pak aan. Er was iets op de Markt te doenen hij was er met zijn fiets naar toe gegaan. Hij is toen met een boerenmeid in aanvaring gekomen. De
\
TIDINCE
de wijze waarop Walvis dat had gedaan was Abels, wetend hoe moeilijk dat is -*-’ km*-,nm dering. De studies van Paul Abels en dr: : twee andere inzenders zullen worden gepubliceerd ir r De Schatkamer. Maar daarbij blijft het niet. Abels heeft naast het artikel over de “protestantse Walvis” ook het manuscript zelf getranscribeerd. Gezien het belang daarvan heeft het bestuur van “Die Goude” in overleg met Abels henlnten het Petranscribeetde --Y--- --- __-_ o- _--_ -----~--
~~~
manu
reeks bundels op te nemen. Het streven is dat deze bronnenpublicatie, voorzien van een inleiding, eind 1998 in druk verschijnt. Nico
Habermehl
VAN DIE GOUDE
NG JERUZALEMKAPEL HER~INIYI’ C,l,ANS TN. _PRAAT ---__ .- __ _- ____ROEKWERK _ ____ _~ P.H.A.M. Abels Gouda is rijk aan monumenten van(inter)nationale allure. doch sommigev ziin.J door verwaarloyino ‘mis(ge)bruik’ of hun verscholen ligging alleen voor kennersogen als zodanig herkenbaar. Een van deze kleinnoden is de Jeruzalemkapel, een twaalfzijdig gebedshuisje dat rec =ds vijf eeuwen alle stormen doorstaan heeft. Het ontstaan van de kapel is te danken aan er zn vermogende Gouwenaar, Gijsbrecht Willen nsz. Raet, die als dank voor een behouden tel rugkeer van een pelgrimstocht naar het Heilige Land tussen 1497 en 1504 een bouwwerk liet optrekken dat qua vorm, inrichting en symboliek herinnerde aan de Heilig Grafkerk in Jeruzalem. De stichter, die na zijn overlijden begraven werd in deze kapel, liet het gebouw na aan de collatiebroeders van het aanpalende Convent van Sint-Paulus. Aan het sacrale gebruik van de kapel kwam een abrupt einde, toen de Reformatie doorbrak en de kloosters werden ontruimd. De geruimde kapel zou daarna eeuwenlang dienst doen als vergaderruimte voor de aalmoezeniers van het Weeshuis. Gelukkig bleef de Jeruzalemkapel gespaard voor de slopershamers, toen in het midden van de Tweede Wereldoorlog het onzalige besluit werd genomen om het Paulusconvent af te breken. Het kerkgebouwtje onderging in 1976 een bescheiden restauratie en deed de afgelopen decennia dienst als expositieruimte voor Kunstcentrum Burgvliet. Het uitgeleefde mnnmnent *-*--*--^* -_-- is-- thans -_--__- aan --___ -een --- meer ---- -~ imxiioende ~~~~ JL restauratie toe. Archeologen van de gemeente en de vereniging Golda hebben deze gelegenheid aangegrepen om meer aan de weet te komen over de bouwhistorie en het gebruik van de kapel in de afgelopen eeuwen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het boek ----Dy
De Jeruzalemkapel in Gouda.
De auteurs maken duidelijk dat Gouda met de Jeruzalemkapel beschikt over een uniek monument. Ook in andere Nederlandse plaatsen hebben pelgrims weliswaar in de late middeleeuwen dergelijke kapellen laten bouwen, doch hiervan is weinig tot niets meer overgebleven. Mede dankzij een overvloed aan illustraties helder in7,icht i n d e houwhis-