Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154
HET STADIUM VAN DE ANGST1 François Leguil
Zoals we hem ontmoeten in de kliniek, bij mensen die klagen dat ze eronder lijden en erover spreken als 'het verschrikkelijkste lijden' (das schrecklichstes Leiden), is de angst onnut – aldus Freud in zijn Inleiding tot de Psychoanalyse (1960 [1916-1917], p. 407). Dit kenmerk van de angst kan vreemd lijken; de idee komt niet spontaan op om zo een onaangenaam affect te klasseren bij wat wel of niet ten dienste staat van de economie van het sprekend subject. Deze verbijzondering komt nochtans van Freud zelf, hij stelt ze zelfs van meet af aan, daarmee brekend met de psychologie van zijn tijd, meer bepaald James en Lange ([1916-1917], p. 411). Freud bekritiseert inderdaad hun vraag: moet ik nu denken "Ik zie een beer, ik ben bang, en dus beef ik!" of eerder "Ik zie een beer, ik beef, en dus ik ben bang!"? Dit is inderdaad niet zo een dwaze vraag, daarmee pogen ook zij op hun manier af te rekenen met finalistische perspectieven in de logica van wat leeft, met de intentionaliteit die de dingen zin geeft als nuttig en onnuttig, met psychologische naïviteiten. Bij Freud is deze beweging bijna constant: de zaak niet op haar zin maar op haar oorzaak bevragen. En in dat opzicht is de angst of de angstontwikkeling (Angstenwicklung) nooit iets nuttig, opportuun, adequaat, doelmatig (etwas Zweckmässiges). de oorzaak van de angst Om dat te kunnen begrijpen moeten we vertrekken van Freuds ontleding (zerlegen) van de angstsituatie (Angstsituation) in twee luiken, zijnde de angstbereidheid (Angstbereitschaft) en de angstontwikkeling (Angstentwicklung). Vanuit metapsychologisch standpunt komt eerst een "staat van waakzaamheid tegenover het gevaar", die tot actie aanzet en die een verklaring vormt van de tonaliteit van het beleefde, van zijn gevoelswaarde. Dit eerste deel van de angstsituatie is nodig, het wegvallen (Wegfall) daarvan kan ernstige gevolgen of effecten hebben. Anderzijds is dit eerste deel voor Freud slechts denkbaar op voorwaarde dat het klinisch fenomeen van de angst zelf zich beperkt (einschränken) tot een loutere aanzet (einen blossen Ansatz), een signaal (Signal) (1960 [1916-1917], p. 410). Een decennium later, in Remming, Symptoom en Angst, blijft dat de voorwaarde: ook dan geldt nog altijd dat het fenomeen van de angst beperkt, omschreven, ingeperkt (beschränkt) moet blijven, wil een functie van de angst zelfs maar denkbaar zijn (1960 [1926d], p. 176). Het angstsignaal zet dus enkel de symptoomvorming (Symptombildung) in gang als het klinisch fenomeen zich beperkt tot een loutere aanzet. Laten we dit nog even scherper stellen: de essentie van het fenomeen, het wezen (Wesen) van de angst is een functie (Funktion), maar de expressie van dit wezen, het begin van de symptoomvorming, de klinische realisatie van dit wezen, lijkt antithetisch indien niet met de manifestatie van het fenomeen zelf dan toch minstens met het minste exces daarvan (Freud, 1960 [1916-1917], p. 1
Leguil, F. (2005). Le stade de l'angoisse. La Cause freudienne, 59, pp. 23-32. Deze vertaling is van de hand van Stefan Verlinden en werd nagezien door de redactie.
1
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 162). De angst zou zijn signaalfunctie slechts uitoefenen wanneer geen of slechts weinig angst wordt ervaren. Jacques-Alain Miller wees erop dat Lacan in zijn Seminarie X over de angst op eenzelfde theoretische lijn staat, wanneer hij, in navolging van Freuds opmerking bij de tweede beweging in de constructie van het fantasma "Een kind wordt geslagen", bij de constitutie van het verlangen, stelt dat de tijd van de angst niet noodzakelijkerwijs terug te vinden moet zijn, daar het niet onontkoombaar is om hem te beleven (Lacan 2004 [19621963], p. 204; Miller, 2004 [2004], p. 72). Wat we in de kliniek meestal ontmoeten, is niet deze signaalangst, maar het tweede deel van de angstsituatie, uit Freuds analyse, zijnde de angstontwikkeling (Angstentwicklung). Freud stelt dat deze angstontwikkeling nooit iets doelmatig is (etwas Zweckmässiges), maar integendeel een ondoelmatigheid (eine Zweckwidrigkeit) (1960 [1916-1917], p. 410).
de vlucht voor een gevaar Dat onderscheid tussen doelmatige functie en ondoelmatig fenomeen maakt Freud eveneens bij … het dier: adequaat of doelmatig is de vlucht; inadequaat of ondoelmatig is het feit zelf van door de angst gegrepen te zijn, het zich beangstigen zelf (sich ängstigen) (1960 [1916-1917], p. 409). Laten we niet meewarig glimlachen om de exportatie van dit metapsychologisch onderscheid naar onze vrienden de beesten! Lacan doet dit ook, op zijn manier, wanneer hij op verschillende plaatsen in Seminarie X verwijst naar de anticipatie zoals die tot uiting komt in de wilde vlucht van kuddedieren bij de minste aardbeving, of bij de ratten die het zinkend schip verlaten. Deze vlucht, die anticipeert op dreigend gevaar, lijkt een bepaald antwoord op een verandering in de Umwelt – in de vertrouwdheid van een homogene omgeving doet die verandering even een Ander oord verschijnen, kondigt ze even de kloof van een Elders aan. In Lacans onderwijs is de vlucht, die beantwoordt aan de signaalfunctie van de angst, radicaal verschillend van de motorische verlamming van dat "blind konijn temidden de weg, dat de leegte van zijn in blik veranderde ogen naar de ondergaande zon opheft". Dit arme beest, dat ongetwijfeld de myxomatose heeft, vindt Lacan menselijk op het tragische af" (1966 [1953], p. 280). Deze korte nota is één der meest beknopte en flitsende beschrijvingen van het angstfenomeen bij het dier, in zijn onderscheid met de vluchtfunctie. Wanneer ze niet weten wat aanvangen met een organisch verlies of met iets dat heterogeen is aan de automatische voorschriften van het weten waaruit hun leven zelf bestaat, lijken de niet sprekende dieren weer af te zakken naar de territoria der sprekende dieren, alsof ze erop vertrouwden dat wij wél raad zouden weten met de last van een ondraaglijke scheur. Talrijk zijn de voorbeelden van deze onmogelijke geborgenheid in de wereld. Denken we aan de kat Minos van Marcel Jouhandeau (1942), die in de put zit omwille van een vermoorde tortelduif. Maar dat komt toch nog altijd veel sterker tot uiting in Lacans nota, die wijst op de "kloof van het individuele wezen tot zijn essentie". In Remming, symptoom en angst meent Freud dat de angst als fenomeen samenhangt met al wat leeft. Lacan volgt hem niet zover, maar breidt de mogelijkheid tot angst toch ook wel uit tot bijna voorbij de zoogdieren. En in Saint Glinglin stelt zijn vriend Raymond Queneau (1997 [1948]) zich met de grootst mogelijke ernst – en dus met perfecte geestigheid – vragen over de angst der kreeften. Houden deze grote geesten ons dan voor de gek? Ze verlossen ons eerder van het onverbeterlijk spiritualisme dat de reflectie over de angst bemoeilijkt door die te bezwaren met al die antropocentrische ijdelheden die de amateurs van de menselijke soort zo lief zijn. Aan hen danken we die klinische teratologie die ons wil doen geloven aan het nut van de angst, aan de noodzaak om die te ervaren en daar doorheen te passeren als de mens de
2
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 essentie van zichzelf wil vinden en de rol van zijn bestaan binnen het scheppingsplan wil begrijpen. Net zoals Bernardin de Saint-Pierre meende dat de God van Adam en Eva het schuim had bedacht, opdat de matrozen de rotsen zouden opmerken, klampen zij zich vast aan de angst vanuit de overtuiging dat de exquise kwaliteit van zijn kwellingen het eigene van het menselijk lot zou prijsgeven. de angst is zekerheid Met Lacan stellen dat de angst zekerheid is, betekent dat daarbij geen sprake is van authenticiteit. Als affect ondergaat de angst wat alle affecten ondergaan, wanneer ze geverifieerd moeten worden; en de angst verifiëren doen wij inderdaad, vermits de analyse van een angstig iemand erop neerkomt dat we zijn zekerheid toetsen aan de waarheid. Daarbij gaan wij omgekeerd te werk aan de gelovige of de denker, voor wie de angst de waarheid is over een vraag die tot een zekerheid moet gebetonneerd worden. Voor ons is de angst niet authentiek, maar zeker; ware hij authentiek, dan zou hij zijn verschijningsvorm niet ontlenen aan de theatralisatie, die hem zo eigen is en die dus nooit ontbreekt, en waarmee het subject wanhopig poogt om zijn angst binnen de perken te houden van de scène waarop hij zich manifesteert, als wou het voorkomen dat de dreiging over de wereld uitdeinen zou. Men zou kunnen stellen dat de angst nooit doelmatig is of nuttig, om dan van daaruit een behandeling van de angst te rechtvaardigen die daarvan niets wil weten. Zulks getuigt helaas niet van een betere inspiratie dan te gokken op de fictie van zijn nuttigheid. Nochtans doen de geneesheren dat; voor hen is angst nutteloos en dat laat zich verifiëren via meting van de psycho-organische functies die daardoor worden verstoord. Dergelijke redenering dateert niet van gisteren: begin van de jaren 1900 beschreef een leerling van Charcot de angst als "een universele stilstand in het hart van de werking van de natuur". Dat was tenminste nog goed geformuleerd. Heden bekommeren opstellers van evaluatieve vragenlijsten zich in elk geval al niet meer om dat soort zwier en fijngevoeligheden, maar de geest blijft wel dezelfde: tussen de heilzame functies van de schrik en de disfunctie van de angst zou een kwantitatieve toename van de 'emotie' een kwalitatieve sprong verklaren. Uiteraard zijn ook voor ons intensiteitkwesties niet gespeend van elk belang. In het begin van Seminarie X heeft Lacan het over 'paranormale' angst (2004 [1962-1963], p. 27); en in zijn samenvatting van Seminarie XV over de analytische act onderscheidt hij impliciet angst en angstigheid, zonder daarbij de opvatting over te nemen van de zeer academische Juliette Favez-Boutonnier (1963), die beide praktisch door elkaar haalt (2001 [1969], pp. 377 en 381). Freuds originaliteit schuilt noch in de identificatie noch in de doorgedreven differentiatie van angstigheid en angst. Wel onderscheidt hij beide van de schrik, waar hij aantoont dat beide het subject niet doen verstijven tegenover het gevaar dat tot schrik leidt. Zijn radicale originaliteit schuilt er dan in dat hij zich bedient van die intensiteitkwestie om vooreerst vatbaar te maken dat de angst inderdaad een functie heeft, maar vervolgens ook om van die angst een oorzaak te maken, een oorzaak van … het subject dat daarop het antwoord is. Een zeebries en een cycloon zijn allebei wind, maar beider gevolgen zijn niet gelijk: het bouwsel, dat de bries maar even streelt, wordt door de cycloon met de grond gelijk gemaakt. Volgens Freud kan men zich nu inderdaad beroepen op dit ordeverschil qua gevolgen en effecten om daaruit zowel de idee van de oorzaak als de idee van de signaalfunctie van de angst af te leiden: "De ervaren schipper kijkt met ontzetting naar een wolkje aan de hemel dat de passagier onbeduidend toeschijnt, terwijl het hem een naderende orkaan voorspelt" (1960 [1916-1917], p. 409). Vanuit een specifieke verhouding met "de stand van ons weten" smeden wij dus als
3
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 subject uit een miniem gebeuren het signaal van een storm (1960 [1916-1917], p. 408). Van een intensiteitverschil maken wij het reële van een functie, waarop we dan antwoorden als subject door dat te beoordelen, door dat te behandelen als de mogelijkheid van een mogelijkheid, als de mogelijkheid van de mogelijkheid niet van de vrijheid maar van een ondraaglijke onlust. Het zij toegestaan om even op ironische wijze te kierkegaardiseren, nu we begrijpen dat het enkel door zijn antwoord is dat het subject aan het reële een functie onttrekt die 'signaal' genoemd wordt. In hoofdstuk negen van Remming, symptoom en angst is Freud even welbespraakt als precies inzake de delicate dosering van die metapsychologische verbanden.
de angst in gevaar Geneesheren stellen dus dat bij behoorlijke meting blijkt dat de angst net als het lijden nutteloos is. Dit lijkt meteen al sympathieker, en ruikt al een stuk minder muf dan het dolorisme van de gelovige. Het schijnt ook realistischer dan het gekakel der filosofen. In enkele vermaarde regels stak Freud beide partijen echter in dezelfde zak: de achterhaalde levensgidsen (Lebensführer), het gekrakeel (Poltern) van de filosofen, dat zijn allemaal maar vruchteloze pogingen om die oude, 'zo gerieflijke en zo volledige catechismus' te vervangen (1960 [1926d], p. 123). Als disfunctie van de alarminstallatie en complete verstoring van het aangepast karakter van de schrik moet de angst volgens de academische geneeskunde behandeld worden via een toenemende precisie van van langsom topischer moleculen. Voorwaar een mooi project; jammer genoeg is het op middellange termijn al even ontgoochelend: de opheffing (Wegfall) van de signaalfunctie heeft ernstige gevolgen. Dat is toch wat wij beweren, in navolging van Freud. Hebben we echter wel echt een poot om op te staan, om de slimme jongens uit te hangen en zo zelfingenomen te doen? Uiteindelijk hebben we slechts weinig kaarten in handen. Ik kan U zelfs verklappen dat we slechts één kaart trekken, die van Freud namelijk, met de signaalfunctie die de oorzaak van de verdringing is en als dusdanig aan de basis ligt van de symptoomvorming. Het gaat hier overigens wel om een merkwaardige functie: de ontwikkeling van het angstfenomeen onderdrukt haar en de behandeling van het angstfenomeen heft haar op! Dat is ongetwijfeld een dilemma. Laten we er echter niet meteen Lacan bij betrekken, en eerst nagaan hoe Freuds argumentatie ook langs een andere lijn kan afgewikkeld worden. In 1916 maakt Freud aanstalten om te stellen dat de neurose de angst is en de angst de neurose. Uiteindelijk doet hij dat toch niet, omdat hij vaststelt dat iedereen weet wat angst is, ook al is niet iedereen angstig. Er bestaan symptomen zonder angsten en angsten zonder symptomen. Met een pastiche op een alexandrijn uit Animaux malades de la peste van La Fontaine – "niet ieder stierf, hoewel ieder was getroffen"2 – zouden we in twaalf versvoeten een samenvatting kunnen geven van de problematiek die Freud afleidt uit deze verrassende 'verbreiding' van het fenomeen van de Angstentwicklung: "Niet ieder ervaart haar, hoewel ieder haar kent". Wat is het statuut van dit soort kennis van een intieme ervaring, die men kan hebben terwijl men ervan gevrijwaard is? Wat is deze universele kennis van een niet algemene ervaring? Indien de angst zijn signaalfunctie des te beter vervult naarmate hij zich niet ontwikkelt als fenomeen, dan kan je hem logischerwijs als universeel denken. Alhoewel, op het einde van Remming, symptoom en angst lijkt de ontdekking van en het accent op die signaalfunctie te leiden tot een verdubbeling van het enigma dat Freud daarin tracht op te 2
"Ils ne mouraient pas tous, mais tous étaient frappés"
4
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 lossen: indien de angst oorzaak van verdringing is, wat is dan de oorzaak van deze oorzaak? Het kan niet om een zelfbehoudsdrift gaan; het gaat immers niet over een vooraf bepaald weten maar eerder over een toestand die bijzonder ambigue relaties heeft met het weten, en zelfs met "het meerweten, waardoor de angst bevorderd wordt" (das Mehrwissen, was die Angst befördert) (1960 [1916-1917], p. 409).
de schrik voor de schrik Dat was Freud in 1916, in zijn Inleiding tot de Psychoanalyse; maken we thans een sprong naar 1974, met Lacan, in een interview met het Italiaanse tijdschrift Panorama. Ook hij zegt niet "de neurose is de angst" of "de angst is de neurose", maar op een oneindig verbluffender wijze "de neurose is de schrik". Op de vraag "Wat zet mensen ertoe aan om zich te laten analyseren?" antwoordt Lacan: "De schrik. Wanneer hem iets overkomt dat hij niet begrijpt, krijgt de mens schrik. Hij lijdt onder het niet begrijpen, en beetje bij beetje raakt hij in een staat van paniek. Dat is de neurose." (2004 [1974], p. 26). Men zou ongetwijfeld kunnen geneigd zijn om in het achterhoofd te houden dat Lacan tegen journalisten praat, waarschijnlijk algemene journalisten, en voor het groot publiek. En dus hakt hij er maar op los, wil hij treffende uitspraken doen. Zo denken levert echter weinig op en vermindert de mogelijke vruchten van een lezing. Volgen we hier liever het advies van Miller in een seminarie dat hij juist aan Freuds Inleiding tot de Psychoanalyse wijdde: "De vereenvoudiging […], de versnelling van de theoretische uiteenzetting, onthullen uiteindelijk de krachtlijnen, het skelet van de theorie […] De vereenvoudiging heeft zo haar eigen voordeel; je moet thema’s met elkaar in verband brengen die anders apart bestudeerd worden." (1998 [1997], p. 20). Centraal in zijn interview plaatst Lacan een term die Freud noch verwaarloosd noch aan de kant geschoven heeft, een term die hij overigens bij zijn demonstratie heeft gebruikt, maar waarvan hij uiteindelijk meent dat er voldoende 'consensus' bestond rond het probleem dat hij stelt om er niet al te lang bij stil te moeten staan: de schrik. Als op de dag des oordeels in de universele cultuur überhaupt nog iets moet bovendrijven van dit hele debat – wat kan men stellen tegenover wat het sprekend dier de daver op het lijf jaagt, neerslaat of weer overeind helpt, wat moet men denken over hetgeen dit menselijke dier afstopt, voortdrijft, doet rillen of verhit? – als iets zal bovendrijven dan zal het dit zijn: enkel de psychoanalyse doet ons de smaak te pakken krijgen, met de waardigheid van haar conceptuele middelen, om angst van schrik te onderscheiden of te scheiden, om die in elkaar te laten grijpen en te versmelten, om ze te differentiëren en te vergelijken, om tijdens hun bestudering een lange en geduldige omgang met hun articulatie te hebben die de hoop wettigt dat we de angst achter ons zullen kunnen laten en dat we bijgevolg zullen kunnen verdragen wat we met de schrik te maken hebben, die toelaat om ons van de angst te bevrijden en uiteindelijk te weten te komen wat we moeten denken van onze schrik. Hernemen we Lacan: de neurose is lijden, lijden onder het niet begrijpen, en dat wordt schrik genoemd. "Maar wat is dan de angst volgens de psychoanalyse?", vraagt Panorama. Lacans antwoord: "Dat is iets dat zich buiten ons lichaam situeert, een schrik, maar voor niets dat het lichaam, de geest inbegrepen, kan motiveren. Kortom, de schrik voor de schrik." (Lacan, 2004 [1974], p. 29). Deze formule, de schrik voor de schrik, haalt Lacan ongetwijfeld bij de psychiaters die hem als dokter in de geneeskunde hebben gevormd, bij zijn meesters en de meesters dezer meesters. Ze vormt in elk geval de kern van enkele werken van één van hen, hoofdgeneesheer van de Infirmerie van het Huis van Bewaring van het Hoofdcommissariaat van Politie en groot fotograaf in het Aanschijn van de Eeuwigheid, Henri Legrand du Saule, die tevens geneesheer was in de Salpetrière en stierf in het jaar dat
5
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 Freud in Parijs aankwam. De psychiatrische 'schrik voor de schrik' was de schrik om schrik te hebben; Lacans 'schrik voor de schrik' lijkt iets anders. Het is evenmin een schrik in het kwadraat, een schrik tot de tweede macht, een grotere schrik; daaraan heeft Lacan immers een naam gegeven, namelijk de staat van paniek – die hij overigens niet erkent als angsttoestand stricto sensu.
een klinisch voorbeeld Nemen we het voorbeeld van een analysant die nog niet al te ver staat in zijn kuur. In een sfeer van acting out stort hij zich op de beoefening van een gevaarlijke en indrukwekkende sport. Tijdens de analyse raakt hij snel bekend met de betekenaarscoördinaten, de identificaties die meespelen, en dat volstaat voor de vaststelling van zowel de onbewuste determineringen als de evidente plaats van dit verlangen en zijn nietigheid binnen zijn familieroman. De beoefening van deze sport blijft hem niettemin aantrekken; in het verder verloop van zijn analyse verschijnen repetitieve elementen die hem niet zonder verband lijken met enkele symptomatische eigenaardigheden. De schrik die hij twintig à dertig minuten voor iedere beoefening in de buik gewaarwordt, draagt nog bij tot het aanzwengelen van het gezochte plezier. Op een avond, als hij zijn zak en het materiaal voor het opschepperig gedoe van de volgende dag klaar maakt, komt de angst opzetten. Deze keer is het anders. Wat hem afschrikt is niet het gevaar van het nakende gebeuren noch de ondoorgrondelijkheid van de redens waarom hij zich moet blootstellen aan die compleet overbodige beproeving, maar hij wordt bekropen door een intiem, heimelijk terugdeinzen, dat hem treft door de mysterieuze duisterheid van een afstand die juist lijkt toe te nemen met de nadering van wat hem tussen de vingers glipt. Het zit niet in zijn lichaam, juist omdat zijn lichaam in dit alles zit. Het is niet langer die exquise schrik die vanuit de holte van het epigastrium de hypochonder doorstraalt teneinde de buste de hoffelijke en paradoxale stut van een voorlopige sokkel te bieden. Dit keer heeft hij zijn bekomst. Hoewel hij heeft kunnen vatten dat de angst de voortzetting van het fantasme met andere middelen is, blijft het toch opmerkelijk dat de ervaring zelf hem toch niet onthult dat de drijfveer daarvan seksueel te begrijpen is: geen meerweten (Mehrwissen) als beloning. Dat een angst tot bedaren komt, is uiteraard een goede zaak, maar dat betekent nog altijd geen opheffing van de verdringing, noch een winst aan weten, noch een triomf over het reële, noch een buitenkansje voor de waarheid. Deze middelmatig belangrijke crisis, gevormd door de erotisering van de schrik die hij ontdekte toen hij zich dat fysiek risico (in zijn sport) op de hals haalde, stond dus op het punt om over te gaan in een onbegrip dat symptomatische afmetingen aannam. De angst was dus wel degelijk de schrik voor de schrik die zich aankondigde onder andere voortekenen dan deze waartegen hij zich wilde beschutten om zich zodoende te verzekeren van een flutidealisering. Deze angst bezegelde niet meer een lichamelijk risico, maar ondervroeg het enigma van een fantasmatische conjunctuur.
een obstakel tot het weten overwonnen door de overdracht Een functie is een structuur binnenin een structuur. Voor de functie die ons hier bezighoudt, merkt Freud op dat zijn hypothese van het signaal de angst onderscheidt van het symptoom, aangezien ze de notie van het gevaar tussen beide schuift (1960 [1926d], p. 176). Signaal-gevaar-verdringing-symptoom: dat soort algoritme van vier termen heeft een bepaalde waarde voor de klinische oriëntatie, maar het is tevens van een gekunsteldheid die
6
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 door de pathologische angst makkelijk aan diggelen wordt geslagen. Die angst bestempelen als de schrik voor de schrik oriënteert in Freuds dilemma van functie en fenomeen. Als de schrik een uiting is van het lijden van het subject dat niet begrijpt wat hem overkomt, dan kent Freuds angstsignaal (de angst beperkt tot zijn functie van aangeven van het reële) aan die schrik het vermogen toe om meer densiteit te verlenen aan het symptoom dat terzelfder tijd met die schrik gepaard gaat en die schrik motiveert. De schrik voor die schrik, of de angst zoals Lacan hem behandelt in het interview met Panorama, gaat meestal in tegen dat soort transfusie van consistentie, die de mogelijkheid om in het symptoom te geloven doet toenemen door het subject te versterken in zijn wil om het te analyseren doordat "zich in het subject iets zodanig aftekent dat hem wordt gesuggereerd dat er daarvoor een oorzaak is" (Lacan 2004 [1962-1963], p. 325). Dat het fenomeen de functie onderdrukt, of dat de toevalligheid niet om haar essentie maalt, verklaart dat de analyticus meer rekent op de overdracht en zijn hantering dan op het verlangen om te weten van de analysant, verlangen dat immers zwaar geïntimideerd is door de angst. Die analyticus moet dan nog wel kunnen geven wat hij heeft, zoals de mooiste bruid van de wereld, en dat is een verlangen. Wanneer wij dit verlangen van de analyticus, in navolging van Miller in een van zijn vroegere seminaries, benaderen als een verlangen om te weten, dan vervangt of bestrijdt dit verlangen wat onmogelijk te mobiliseren valt bij de beangstigde, en dat in de mate dat de angst zich van nature presenteert als tegengesteld aan en onverzoenbaar met de verwerving van een nieuw weten. Freud zegt niets anders wanneer hij van de angst een oorzaak van de verdringing maakt. "Wee de psychoanalyticus die het stadium van de angst niet zou hebben getraverseerd", stelt Lacan (2004 [1974], p. 29). Deze verwijzing naar een stadium wordt voldoende verhelderd door de commentaar van Miller die Seminarie X situeert als keerzijde van het spiegelstadium (2004 [2004], p. 67). Zo worden we eraan herinnerd dat de angst evenzeer - en misschien vooral - een kwestie is van gezichtshoek, van subjectieve positie. Dit stadium van de angst, als een andere subjectieve positie, veronderstelt inderdaad een overschrijding en de realisatie van een 'klinische' situatie waarin de functie van de angst, als aanwijzing van het reële, niet langer bezwaard en gecompromitteerd wordt door het fenomeen zelf. Wat de juist vermelde 'wee' betreft, is meteen duidelijk dat die niet ontleend is aan het vocabularium der grote vervloekingen, maar, veel soberder, aan de fenomenologie van de angst waarin de tijd wegtikt in afwachting van het absolute kwaad. Wee de psychoanalyticus, want het kwaad dat door de angst wordt aangekondigd, is niets anders dan die angst zelf. De analyticus die niet is toegekomen aan de traversering van dit stadium, zijnde het logische moment waarin de functie van de angst zijn reden vindt, zal zelf het fenomeen van de angst ervaren in een praktijk die voor hem eerder symptomatisch zal worden; die angst infiltreert immers al wat klinisch is en zal daarvan ondraaglijke realiteiten maken omdat het voortdurend openstaat voor de besmettelijkheid van de pijn. Ofwel de angst ofwel het verlangen van de analyticus: er moet in elk geval gekozen worden. Lacan heeft niet gezegd: "Wee de psychoanalyticus die de ervaring van de angst niet zou gekend hebben!" De zekerheid van de angst is immers niet deze die wordt verwacht in de overgang van analysant tot analyticus. Bestaat er dan een goede en een slechte zekerheid? Dat zou verkeerd gezegd zijn. Er bestaat wel een subjectpositie die ondraaglijk en onvruchtbaar is, en een andere waarin een bezegeling mogelijk is van het akkoord met wat voor het subject zeker is geworden. De angst is het teken van de intrede van de zekerheid in de subjectiviteit langs de deur van het lijden. De angst is niet vruchtbaar als hij anticiperende zekerheid en contemplatief pessimisme van het ergste is – wel als hij geanticipeerde zekerheid is die leidt tot de act. De positie van het subject, de pijnlijke positie van zijn zekerheid, proberen we dan ook
7
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 te verbeteren via een geloof dat wij 'overdracht' noemen (Lacan 2004 [1962-1963], p. 70). In dat verband mogen we graag verwijzen naar een uitspraak, toegeschreven aan Madame du Châtelet, die minder geestig dan diepzinnig is: "Ik geloof niet in spoken, maar ik ben er wel bang voor!". Vat zij daarmee inderdaad niet dat het geen kwestie is van al dan niet in spoken te geloven, die overigens niet spookachtiger zijn dan de schijnsels (semblants), maar van te geloven in zijn schrik, en er genoeg in te geloven om er een symptoom van te maken dat de kans biedt om daarvan iets te leren?
een reële dat zich signaleert aan het subject Freud leert dat angst een signaal is, wat betekent dat hij geen boodschap is, dat die angst geen weten achter de hand houdt dat niet denkbaar zou zijn zonder zijn verdwijning. Dit signaal geeft een teken van het reële aan het subject, wat wil zeggen dat het geen teken geeft aan de Ander. Elke semiologie van de angst die in de Ander wordt bekokstoofd teneinde daar een omgangswijze met die angst te installeren, klinkt dan ook als een totale en lege onteigening van het meest onuitsprekelijke van het subject - zoals het geval is met de veertien of zestien items van de DSM-IV. De angst kan uiteraard gebaat zijn bij een duidende tussenkomst; hij is niet verdrongen of onbewust, maar omdat hij verschoven of getransformeerd is, verschijnt hij soms als verborgen en zelfs als miskend door het subject. De 'interpretatie' heeft dan slechts een deiktische ambitie. Soms kan het inderdaad opluchten en richting geven, als men te horen krijgt dat datgene waaronder men lijdt op te gebroken en vertekende manier om nog overzienbaar te zijn, niets anders dan angst is. In Seminarie X heeft Lacan het over een 'catatonie van het subject', het subject dat in de angst niets verwacht dat het zich niet moet voorstellen met grote inspanningen tot 'pejoratieve amplificatie' (Lacan, 2004 [1962-1963], p. 301; Ey 1950, p. 380). De zekerheid verdubbelt deze angstige afwachting niet: ze is die afwachting zelf. In de angst vallen zekerheid en verwachting van het gevaar samen. Bij de angst is de dreiging de angst, de angst die het subject dwingt om van die dreiging zo snel mogelijk een voorstelbare thematisering te maken. Wie angstig is, verwacht niet zozeer als dat hij zelf verwacht wordt. Bedreigend is dat het maar niet ophoudt. Dat is het drama van het subject dat verwacht wordt door een Andere waaraan het wanhoopt, daar het zelf op het punt staat om niet meer te geloven aan die Ander. De pijn van de angst bestaat uit dit geloof dat in het hart werd getroffen en onbekwaam is geworden om een gat in de zekerheid te slaan. Vandaar ook de poging om dit traject om te keren, zoals bij een boemerang, en de angst te beschouwen als de bron van een protestschreeuw die de vitale aanspraken van de mens zou vieren, als de uiting van het op zich nemen van het tragisch levensgevoel. U weet dat dit een verwijzing is naar de titel van een boek van de grote Miguel de Unamuno, een overtuigend boek (2000 [1912]). Desondanks gebiedt de kliniek ons om deze hymne aan de angst van de meester van Salamanca krachtig van de hand te wijzen; die kliniek maakt voor ons tevens onaanvaardbaar dat hij de angst verwart met een beproeving van niet-weten die, uit hoofde van een atheïstische mystiek, bruikbaar zou zijn als propedeuse voor de onmiddellijke en directe kennis der dingen, zoals een Georges Bataille die verkrijgt in de extase van zijn innerlijke ervaring. Met deze laatste weerhouden we niettemin dat het kwalijkste niet zozeer de angst zelf is, maar zijn omzeiling (élusion), zijn ontwijking. Vanuit een ongetwijfeld andere inspiratie heeft ook Lacan het over het 'trotseren' (affrontement) van de angst (2004 [1962-1963], p. 389). Aangezien daarbij elk ideaal uit den boze is, komt dit trotseren neer op een strijd zonder de heroïek van oorlogszuchtige confrontaties, zonder de moed van spirituele avonturen. Een subject helpen om zich te ontangsten betekent noch dat we de realiteit van zijn
8
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154 ervaring te lijf gaan met de schandelijke en stompzinnige terugkeer van suggestietechnieken, noch dat we daarvan gebruik maken door het angstige subject te onderwerpen aan de halfzachte autoriteit van zijn therapeut. Het is wel zaak om, middels de ervaring van de overdracht, het subject toe te laten om zich te ontworstelen aan de pijn van de zekerheid dat het hem enkel betreft omdat de Ander niet opgewassen is tegen zijn taak. Een subject van zijn angst verlossen, of liever het subject helpen om zich daarvan te verlossen, zal het niet wapenen tegen zijn schrik, maar zal het wel toelaten er iets van te leren door het te laten weten op welke manier het daarin geïmpliceerd zit. Lacan vertrouwt Panorama toe dat het enige reële waarvan de toegang voor ons denkbaar is, erin bestaat "de dingen een zin te geven (…) anders zou de mens geen angst kennen" (2004 [1974], p. 29). De zin der dingen staat net zo min los van het nut dat we hen toeschrijven als van het nutteloze dat we betreuren. Iemand helpen om zich te ontangsten, is hem openstellen voor de openbaring dat wat in het geding is niet de zin is, theologisch of teleologisch, maar de effectiviteit van wat hij echt vraagt; het is hem tevens openstellen voor de ontdekking van wat van hem te verwachten valt.
BIBLIOGRAFIE Ey, H. (1950). Etudes psychiatriques. Aspects séméiologiques, tome II, Paris: Desclée de Brouwer. Favez-Boutonnier, J. (1963). L’angoisse, Paris: PUF. Freud, S. (1960 [1916-1917]). Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, Gesammelte Werke 11, Frankfurt am Main: Fischer. Freud, S. (1960 [1926d]. Hemmung, Symptom und Angst, Gesammelte Werke 14, Frankfurt am Main: Fischer, pp. 113 ev. Jouhandeau, M. (1942), Minos et Moi ou Le Carnet du Chat, Bruxelles: Édition de la Nouvelle Revue Belgique. Lacan, J. (1966 [1953]). Fonction en champ de la parole et du langage en psychanalyse. In: Ecrits, Paris: Le Seuil, pp. 237-322. Lacan, J. (2001 [1969]). L'acte psychanalytique. Compte-rendu du Séminaire 1967-1968. In: Autres Ecrits, Paris: Seuil, pp. 375-383. Lacan, J. (2004 [1962-1963]). Le Séminaire Livre X (texte établi par J.-A. Miller): L'angoisse, Paris: Seuil. Lacan, J. (2004 [1974]). "Il ne peut pas y avoir de crise de la psychanalyse", Magazine Littéraire, 428 (février 2004), pp. 24-29. Miller J.-A. (1998 [1997]. Le séminaire de Barcelone sur 'Die Wege der Symptombildung', in: J. Miller, Le symptôme-charlatan. Textes réunis par la Fondation du Champ Freudien, Paris: Seuil, pp. 11-52.
9
Inwit nr. 1, 2005, pp. 139-154
Miller, J.-A. (2005 [2004]). Introduction à la lecture du Séminaire de l'angoisse de Jacques Lacan (texte en notes établis par C. Bonningue à partir de L'orientation lacanienne III, 6, enseignement dans le cadre du Département de Psychanalyse de Paris VIII et de la section clinique de Paris-Saint–Denis, leçons des 28 avril et 5 et 12 mai 2004), la Cause freudienne, 58, pp. 61-102. Queneau, R. (1997 [1948]). Saint Glinglin, Paris: Gallimard. Unamuno, M. de (2000 [1912]). Del sentimiento trágico de la vida, Bolsillo.
10