Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181
ANGST EN DE NAMEN-VAN-DE-VADER1 Miquel Bassols
Zowel in de openbare instellingen als in de private consultaties vertoont de actuele kliniek een progressieve polarisatie rond de angst, ook wanneer deze schuil gaat achter termen als 'angstigheid' of 'paniekaanval'. De psy-fenomenen in de kindertijd en de adolescentie beginnen inderdaad uiteen te vallen in twee extremen: enerzijds de zogenaamde 'aandachtsstoornis met hyperactiviteit' (ADHD of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder) en anderzijds de zogenaamde 'gedragsstoornissen', met hun gradaties van agressiviteit tot gewelddadige passage à l’acte. Hoewel de daarbij gehanteerde termen ('stoornis', 'deficit', 'hyperactiviteit', 'gedrag', …) nooit rekenschap kunnen afleggen van de structuur van het fenomeen, breidt deze polarisatie zich elke dag verder uit. Dezelfde polarisatie vinden we overigens terug in de volwassenenkliniek, bijvoorbeeld in de verschuiving van de nu al gedateerde 'depressieve fenomenen' naar de zogenaamde 'angststoornissen' en 'gedragsstoornissen'. In feite gaat het hier om een kliniek waarin de dimensie van het symptoom in de analytische zin overvleugeld wordt door deze van de angst, een angst zonder band met de Ander, zonder symptomatisering van het genot en zonder enige terugslag van schuld op het subject. Deze polarisatie hangt samen met de vervaging of neergang van de vaderfunctie, zoals blijkt uit een min of meer impliciete vergelijking in de kliniek van de kindertijd en de adolescentie: minder vader, meer angst. Er zou dus een directe relatie bestaan tussen angst en vaderfunctie: hoe meer moeilijkheden met die vaderfunctie, hoe meer angst, want hoe meer het subject overgeleverd is aan het verlangen van de Ander. Lacan wees al vanaf zijn eerste teksten op deze samenhang, met de befaamde 'neergang van het vaderlijk imago'. Anderzijds is dit toch ook niet het laatste, en zelfs niet het voorlaatste woord van Lacan over die vaderfunctie en de angst, over de castratie en de vader van het Freudiaanse Oedipuscomplex. Het probleem is precies dat de Oedipale vader vandaag de rol van limiet niet vervult; in hem een garantie tegen de angst zoeken, vanuit de hoop op een 'goede vader', lijkt weinig zoden aan de dijk te brengen. Herinneren we in dit verband aan Lacans (2001, [1967], p. 256 ev) expliciete kritiek op het Freudiaanse Oedipus, wanneer hij de zogenaamde passe in verband met het einde van de analytische kuur introduceert, die meteen ook een kritiek behelst op het 'oedipaal familiarisme' waarvan de psychoanalyse zelf doordrenkt is. Is er een goed Oedipus, een goede vader, die kan genezen van de angst? Geenszins! Er zijn verschillende manieren om die angst te behandelen, te overschrijden; de oedipale vader, uit de vadermetafoor, die het verlangen met de symbolische wet verknoopt, is geen vaste referentie. Uiteindelijk berust die vader op een paradox: in de mythe normaliseert hij het verlangen via de symbolische wet, maar hij is ook als het ware de producent van de castratieangst. Jacques-Alain Miller heeft erop gewezen dat het onderwijs van Lacan op dat gebied een wending neemt in Seminarie X over de angst, meer bepaald in de laatste les die hij de titel gaf "Van de a naar de Namen-van-de-Vader" (Lacan, 2004 [1962-1963], p. 375). Daar opent zich een parenthese die hernomen zal worden in het zogenaamde 'onbestaande seminarie', dat juist die Namen-van-de-Vader als thema had moeten hebben, en waarvan Miller nog niet zo 1
Deze tekst vormt de neerslag van een interventie in de Comunidad de Catalunya de la Escuela Lacaniana de Psicoanálisis (ELP) (15 februari 2005). De vertaling is van de hand van Carla Bianchini, Geert Hoornaert en Thomas Van Rumst en werd nagezien door de redactie.
1
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 lang geleden de enige les, van 20 november 1963, publiceerde onder de titel Introduction aux Noms-du-Père (inleiding tot de Namen-van-de-Vader) (Lacan, 2005 [1963], pp. 65-104). Het is deze wending die we hier nader willen bestuderen.
van de a naar de Namen-van-de-Vader De overgang van 1963 naar 1964 is een cruciaal moment in Lacans onderwijs: op het eigenste moment dat hij geëxcommuniceerd wordt uit de Freudiaanse gemeenschap van de International Psychoanalytic Association (IPA), met haar gronding in de Oedipale vader, is hij juist bezig met de formalisering van het object a van de angst en sticht hij ook zijn School. Op dat moment gebeurt iets cruciaals in het psychoanalytisch discours: iets breekt de Oedipale symbolische structuur van de Naam-van-de-Vader, iets legt zijn onvolledigheid en inconsistentie bloot, en dat verschijnt voor het eerst doorheen de ervaring van de angst als een ervaring die overschreden moet worden om te komen tot de weg van het verlangen, van de verhouding met de analytische oorzaak. De diepgaande structurele identiteit tussen ervaring en theorie op dat breekpunt valt slechts te begrijpen wanneer we uitgaan van een confrontatie van Jacques Lacan zelf als subject met de angst die voortspruit uit zijn bijzonder radicale 'apartheid' in de analytische gemeenschap. Lacans vertrekpunt bij deze wending is Freuds definitie van de angst als signaal van een gevaar, een gevaar dat extern kan lijken maar zich uiteindelijk altijd blijkt voor te doen als het intern gevaar van de eis tot driftbevrediging. Lacan signaleert hierbij dat het gevaar in kwestie samenhangt met "het afstand doen dat het constitutieve moment van het object a karakteriseert", met het object van genot dat zich als afgescheiden van het lichaam constitueert. Dat is een logisch voorafgaand moment, een 'moment voordat …' dat verwantschap vertoont met dat van het trauma. Of met het bekende voorbeeld van Lacan: "Nog even en de bom ging ontploffen (éclatait)" (Lacan, ongepubliceerd [1967-1968], 10 januari 1968). Het is dus een moment dat voorafgaat aan wat er niet toe komt om te gebeuren, aan wat niet ophoudt met niet te gebeuren, zich niet te realiseren. In deze zin is de angst teken van wat het meest reële is in het subject, een moment voorafgaand aan de afscheiding van het object, het afstand doen van een genot. Lacans (2004 [1962-1963], p. 376) tweede observatie is dat "de angstwekkende functie van het verlangen van de Ander samenhangt met het gegeven dat ik niet weet welk object a ik ben voor dat verlangen". Ik weet niet wat ik ben voor het verlangen van de moeder, van de Ander in het algemeen. Hoewel de angst dus niet weet waarvoor hij zich beangstigt, is hij daarom nog niet zonder object. Het ware object van de angst is dit object a dat ik ben en waarvan ik niet weet wat het is voor het verlangen van de Ander. De angst is hier niet de Freudiaanse castratieangst, maar gekoppeld aan twee structurele elementen: het moment voorafgaand aan de afscheiding van het object a als object van genot en het moment van niet te weten welk object a ik ben voor de Ander. Lacan (2004 [1962-1963], p. 376) licht dit dubbel moment toe met een voorbeeldige, eigen fabel – die iets heeft van een daliniaans fantasme: de vermaarde episode van de bidsprinkhaan. Deze situeert het fundamenteel moment van angst in het scopische register, waar de afscheiding van het object meer gemaskeerd kan blijven: zich met een masker op weerspiegeld zien in het oog van een vrouwelijke bidsprinkhaan, juist voordat men door haar opgevreten zou zijn geworden – dat is het toppunt van angst. Lacan bezigt een even eenvoudige als interessante term om deze articulatie tussen subject en verlangen van de Ander te begrijpen: "In deze fabel zou de Ander een radicaal Andere zijn, een bidsprinkhaan met een vraatzuchtig verlangen waarmee mij geen enkele gemene factor verbindt". Wat is een 'gemene factor'? Dat is een wiskundige term waarbij we best even stilstaan.
2
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 Uitgangspunt is dat een getal kan ontbonden worden in factoren. Twee getallen kunnen bijvoorbeeld al dan niet gemene delers hebben. Zo hebben de getallen 21 en 12 het getal 3 als gemene deler (21=7x3 en 12=3x2x2), wat het mogelijk maakt om bijvoorbeeld proportionele reducties uit te voeren: 21/12 = 7/4. Tussen de getallen 21 en 20 is er dan weer geen enkele gemene deler (21=7x3 en 20=5x2x2); hoewel beide zelf geen priemgetallen zijn, daar ze kunnen ontbonden worden in factoren, zijn het toch 'onderlinge priemgetallen' daar ze geen gemene deler hebben. Wanneer er geen gemene factor is, wordt elke factor een rest die niet assimileerbaar is met de andere, een rest die in geen enkele verhouding onder te brengen is. Het object a van de angst is nu precies deze niet assimileerbare rest. In de angst zijn het subject en de Ander bij wijze van spreken 'onderlinge priemgetallen' daar ze geen enkele gemene deler of gemene factor hebben. Op die manier is er steeds iets dat heel erg 'waar' is in de angst, iets dat 'niet bedriegt', namelijk het signaal dat er geen seksuele verhouding is, dat er geen gemene factor bestaat tussen het subject en de Andersheid van het genot. Freuds theorie maakt van de seksualiteit en haar betekenissen wel iets als een gemene factor tussen subject en verlangen van de Ander. Deze gemene factor hersitueert Lacan in de structuur van het subject, met de fallus als betekenaar van het verlangen van de Ander, als het symbool dat in de dialectiek van het verlangen geïntroduceerd wordt door de vadermetafoor of de Naam-van-de-Vader. Deze operatie staat geschreven in het rechterdeel van de formule van de vadermetafoor: NP → A/Fallus De lokalisatie van het object a als niet assimileerbare rest, als het ontbreken van een gemene factor tussen subject en Ander, vormt echter een fundamenteel bezwaar tegen deze vadermetafoor en de functie van de Naam-van-de-Vader. Dit is ook wat Miller zal besluiten wanneer hij deze fundamentele wending in Lacans onderwijs becommentarieert. Het object a is het falen van de Naam-van-de-Vader in de mate dat het datgene is dat geen naam heeft, dat onherleidbaar is tot de symbolisering, dat resulteert uit het ontbreken van een gemene factor tussen subject en Ander. De vader daarentegen is de Naam bij uitstek, hij is degene die een naam heeft en een naam geeft in de symbolische afstamming. Het Seminarie X over de angst toont dan ook "dat de Vader, zijn vermogen, blokkeert op het object a" (Miller, 2005, p. 89), waarbij dit een soort veralgemeend falen van de vadermetafoor inluidt. Seminarie X toont tevens de noodzaak aan om de oedipale, Freudiaanse vader te overstijgen, teneinde het verlangen van het subject te kunnen situeren. Uit deze botsing van de Naam-van-de-Vader met het object a, als het ontbreken van een gemene factor tussen subject en verlangen van de Ander, resulteert een pluralisering van de Namen-van-de-Vader. Door het falen van de Naam-van-de-Vader, krijgen we de Namenvan-de-Vader, zijnde een reeks betekenaars. Zoals Mallarmé kon zeggen dat door het ontbreken van De Taal als universeel en uniek er enkel een veelvoud aan talen bestaat waarvan de reeks is geordend rond dit primordiaal tekort, zo impliceert het falen van de Naam-van-de-Vader de pluralisering van zijn namen. Dit is zoveel als zeggen dat er geen Eigennaam bestaat die grondend kan zijn voor een subject. De eigennaam is in werkelijkheid, zoals de dichter J.V. Foix over de zijne zei, een 'vals pseudoniem'. De Namen-van-de-Vader zijn niet vooraf gegeven – dit in tegenstelling tot wat de religie promoot, met een Naam-van-de-Vader die al gegeven is en die het subject reeds voor zijn geboorte met een eigennaam benoemt, een idee dat altijd een almachtige Vader veronderstelt als "hoofdbeheerder van de symbolisering" (Miller, 2005, p. 89). Door het tekortschieten van de Naam-van-de-Vader moeten die Namen-van-de-Vader geconstrueerd worden, in hun pluraliteit en polyfonie, en in een reeks geplaatst worden. We kunnen ons afvragen welk soort reeks deze Namen-van-de-Vader dan wel kunnen vormen. Een reeks kan eindig of oneindig zijn, regelmatig en voorspelbaar vanuit een vooraf gegeven wet –of niet. De intuïtionistische logica kent de zogenaamde lawless sequence of een reeks zonder wet of regelmaat, die structureel onvoorspelbaar is, met een wet die niet vooraf
3
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 is gegeven. Dat komt inderdaad overeen met de logische reeks waarvan Lacan aantoonde dat ze het best van toepassing is op subjectieve fenomenen, en het is dan ook deze reeks die we in de Namen-van-de-Vader kunnen veronderstellen. Het falen van de Naam-van-de-Vader betekent bijgevolg dat er geen naam is die het verlangen van de Ander restloos kan symboliseren. In deze zin is er dan ook geen Naam-vande-Vader zonder angst. De vaderfunctie impliceert deze rest van de angst bij het subject, niet omdat de vader de verschrikkelijke vader van de castratie uit de mythe zou zijn, maar wel omdat zijn functie op zich al impliceert dat hij moet blokkeren op datgene van de libido dat niet symboliseerbaar is, op datgene dat geen gemene factor met het verlangen van de Ander heeft. De vader moet dus blokkeren op het genot van het lichaam als dusdanig. Dit laat ons toe om de eigenlijk vadermetafoor, zoals Lacan (1966 [1957-1958], p. 557) die eerst formaliseerde, te herlezen als een poging om het genot een naam te geven. Of in Millers (2005, p. 90) samenvatting: "In Lacans klassieke presentatie vertrekt de vadermetafoor vanuit een opake term, zijnde het Verlangen van de Moeder, dat om te beginnen opgevat wordt als een betekenaar waarvan de betekenis onbekend is. De operatie van de vadermetafoor slaagt erin om deze te symboliseren via de productie van de fallische betekenis. De vadermetafoor geeft daarvan de reden, wat inderdaad kan beschouwd worden als een voorbeeld van integrale symbolisatie. Het seminarie van de angst speelt zich nu echter af buiten die vadermetafoor, waarbij het ook wel vertrekt vanuit een eerste, opake en mythische term die echter niet het Verlangen van de Moeder is maar het genot". Deze metafoor valt dan ook op twee momenten op twee wijzen te schrijven:
Deze verandering van schrijfwijze laat een retroactieve herlezing toe van een gegeven dat niet meteen verschijnt in het eerste moment. Er bestaat feitelijk een paradox in de structuur zelf van de Naam-van-de-Vader, zoals geformuleerd in de vadermetafoor (1958). De Naam-van-de-Vader is de betekenaar die de wet van de Ander inschrijft op de plaats van de Ander. Dat levert een paradox op in het genre van de paradox van Russell rond de catalogus van alle boeken van de bibliotheek, waarbij we niet kunnen weten of die zelf deel kan uitmaken van de bibliotheek zonder dat we vervallen in een fundamentele inconsistentie; of ook de paradox van de barbier die elkeen scheert die zichzelf niet scheert, en die dan ook niet weet of hij zichzelf moet scheren. Deze paradoxen tonen dat de vadermetafoor zelf op de plaats staat van ofwel een inconsistentie ofwel een onvolledigheid van de Ander. Is er dan ergens een ware Naam-van-de-Vader, een of andere naam die deze paradox oplost? Die vraag is altijd religieus – ze komt neer op de vraag die de titel werd van een precieus jazzstukje, en waarvan de componist vertelt dat zijn eigen dochtertje hem vroeg: "Daddy, What Is God’s Last Name?". Daar God geen achternaam heeft - er is geen Vader van de Vader, zoals er geen Naam van de Naam is – doemt het object a van de angst op. Of, omgekeerd, door het bestaan van het object a van de angst, is er geen Naam van de Naam. Dit is een andere manier om te zeggen dat het object a noodzakelijkerwijs de pluralisering van de Namen-van-de-Vader impliceert. 4
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 Zoals Miller stelt op de achterflap van Des Noms-du-Père (Lacan, 2005 [1963]): "De vader heeft geen eigennaam", hij heeft niet één naam, zoals gedemonstreerd door de God van de Bijbel, die verscheidene, zelfs een oneindigheid aan namen heeft, "De vader heeft evenveel namen als zijn functie supports heeft". En deze supports kunnen we in verschillende vormen belichaamd vinden, ook in een vrouw, of in De Vrouw als één van de Namen-van-de-Vader.
van de Namen-van-de-Vader naar de analyticus Deze term 'Namen-van-de-Vader' neemt Lacan (2004 [1962-1963], p. 389) voor het eerst in de mond tijdens de laatste les van het seminarie over de angst, in 1963: "Als het allemaal zo loopt dat ik volgend jaar mijn seminarie kan voortzetten op het voorziene spoor, dan is het rond niet alleen de Naam, maar de Namen-van-de-Vader dat ik jullie graag zal terugzien. En dat is niet voor niets." Lacan had inderdaad al enig vermoeden dat zijn onderwijs niet op het voorziene spoor diende door te gaan. En in de eerste les van het daaropvolgende jaar, op het moment dat hij al weet dat zijn onderwijs onderbroken en zijn naam uit de IPA uitgesloten zijn, gaat hij op bijzonder verhelderende wijze in op de band tussen de Namen-van-de-Vader en de angst. Op dat moment kiest hij ervoor om de angst te schrijven met het symbool van de Hebreeuwse aleph . Aleph is het transfiniet getal dat de logicus Georg Cantor uitvond om het eerste hoofdtelwoord van de oneindige verzamelingen te schrijven. De verzameling van de natuurlijke getallen, N, is, ongetwijfeld potentieel oneindig. Het hoofdtelwoord van de verzameling der natuurlijke getallen kon niet op zijn beurt ook weer een natuurlijk getal zijn. Cantor schiep dus een nieuw hoofdtelwoord, het hoofdtelwoord van N, en hij benoemde dit getal 0 (aleph sub zero), met de eerste letter van het Hebreeuws alfabet. Dit is het eerste der zogenaamd transfiniete getallen. In feite was de creatie van een Naam-van-de-Vader, waarmede Cantor als subject erin is geslaagd om een reële te becijferen dat de moderne logica subverteerde. Maar het is wel een Naam-van-deVader die een nieuwe reeks opent, deze der transfiniete getallen die de oneindigheid zelf pluraliseert. Zo ook brengt de formalisering van het object van de angst, dat door Lacan met dezelfde letter aangeduid wordt, een operatie op gang waarbij een ketting breekt, waarbij een element ontketend raakt, dat dan een nieuwe reeks van elementen voortbrengt en benoemt. Laat ons even kijken hoe Lacan (2005 [1963], p. 82) deze 'ontketening' van de angst situeert: "Telkens het subject plots, door een of ander door de Ander uitgelokt incident, zijn beeld in de Ander ziet verschijnen als verstoken van de blik, valt heel het weefsel van de ketting uiteen waarvan het subject de gevangene is in de scopische drift – en dat is meteen de terugkeer van de meest basale angst. Deze wordt hier ingeschreven door de aleph." Dat schrijft Lacan met de volgende formule:
Dit nieuwe teken van de angst staat nu op de plaats van de oorzaak van de verdeeldheid van het subject in zijn fantasme. Het staat tevens op de plaats van het falen van de universele Naam-van-de-Vader, falen waardoor hij gepluraliseerd geraakt, en zijn reeks oneindig wordt. Lacan gaat op dat moment ook de Freudiaanse mythe van de dood van de vader 5
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 omkeren, via het bijbelse tafereel van Abraham, die op het punt staat om zijn zoon Isaac te offeren – moment van offer aan de vader van het Oude Testament dat twee schilderijen van Caravaggio zo verbluffend illustreren. Daarin heeft Lacan (2005 [1963], p. 100) bijzondere aandacht voor het insisterende detail van de ram, als symbolisering van de "eponymische voorouder, de god van zijn ras", de god van het geslacht van Abraham: "Hier verschijnt de snee van het mes die het genot van God scheidt van wat zich in deze traditie toont als zijn verlangen". Vanuit het symbool van deze kloof zal tevens de wet van de besnijdenis ontstaan. Lacan eindigt dan door deze operatie op verrassende wijze te verbinden met de overdrachtsliefde in het psychoanalytisch discours, als "een samen greep krijgen (conquête) op het ware via het bedrog", als een vinger die wijst naar "wat geen Naam heeft op de plaats van de Ander", zijnde het object a of het agalma van die overdrachtsliefde. Dat zegt Lacan uitgerekend op het moment dat hij uit de IPA gesloten wordt in naam van Freud, op een moment dat het inroepen van de naam van Freud onwerkzaam blijkt voor de analytici zelf. Vanaf hier duikt, op absoluut verrassende wijze, een nieuwe definitie van de vader op, die Miller onderlijnt op het einde van Seminarie X: "In de manifestatie van zijn verlangen weet de vader van zijn kant wel naar welk a dit verlangen verwijst" (Lacan, 2004 [19621963], p. 389). Vader is hij die dit object zonder naam een plek weet te geven op de plaats van de Ander. Deze operatie volgt de logica van de overdrachtsliefde, die erin bestaat om het object zonder naam een plek in de Ander te geven, via de liefde én haar bedrog. De vader, zoals hij gepluraliseerd wordt in de Namen-van-de-Vader en geschraagd wordt door deze of gene support, is de functie die het mogelijk maakt om het object van de angst te lokaliseren teneinde die angst te overschrijden, die het mogelijk maakt om te weten wat de angst niet weet. Dit soort vader is equivalent aan de overschrijding van de angst. Het besluit daaruit kan verrassend lijken: het is de equivalentie, zelfs de identiteit, tussen een nieuwe figuur van de vader, die dus opduikt uit de angst, en de functie zelf van de analyticus. Dit signaleert Miller op volgende wijze: "In de laatste overzichten van het Seminarie X van de angst, wanneer Lacan het Seminarie van de Namen-van-de-Vader aankondigt, schetst hij een nieuwe vaderfiguur: een vader die weet dat het object a niet te herleiden valt tot het symbool, die geen dupe zou zijn van de vadermetafoor, die niet zou geloven dat deze een integrale symbolisering kan doorvoeren – maar een vader die integendeel in staat zou zijn om het verlangen terug te voeren op het object a als zijn oorzaak. We beschikken niet over de latere uitwerkingen die Lacan daarvan had kunnen brengen, maar misschien hebben jullie al door dat hij een vader schetst die niets anders dan de analyticus zou zijn." (2005 [2004], p. 90).
tot besluit De vader, zoals hij gepluraliseerd geraakt in de Namen-van-de-Vader, als één van de Namen-van-de-Vader, is niet de oorzaak van de angst van het subject (in de mate dat hijzelf causa sui zou zijn, oorzaak van zichzelf); het gaat evenmin om een vader die zich de angst bespaart of deze vermijdt. Het is een vader die niet samenvalt met de vadermetafoor, maar die zich juist steunt op wat daardoor niet symboliseerbaar is. Het is een vader die geen garantie tegen de angst vormt, maar die het voor het subject mogelijk maakt om de angst te overschrijden die inherent is aan de afscheiding van het object. Deze vader, die dus geen causa sui is, is een "subject dat voldoende ver is gegaan in de realisatie van zijn verlangen om dit opnieuw te kunnen integreren in zijn oorzaak, wat deze ook moge zijn, in wat onherleidbaar is in de functie van a" (Lacan, 2004 [1962-1963], p. 389). Het is ook deze vader die Lacan als het ware voorbij het Oedipus begint te situeren, hoewel hij het nog niet echt zo formuleert, tijdens het keerpunt van de jaren 1963-1964, wanneer hijzelf de ervaring moet meemaken van de excommunicatie uit de gemeenschap van de IPA, waarin de naam van
6
Inwit nr. 1, 2005, pp. 169-181 Freud niet meer bleek te werken en waaruit de zijne uitgesloten werd. Dit is een illustratie bij Lacan zelf van een zin uit zijn later onderwijs: "Het stellen zonder de Naam-van-de-Vader, op voorwaarde dan men daarvan gebruik maakt" (Lacan, 2005 [1975-1976], p. 136). Men moet zich dus van die vader bedienen als schijn, als parecer ser ('lijken te zijn'), met een uitdrukking uit de Spaanse barok, om zodoende het onherleidbare van de oorzaak van het verlangen op de plaats van de Ander te situeren. Voorbij de oedipale vader is een vader dan ook de vader die zichzelf tot een symptoom maakt waarzonder noch de verknoping noch de overschrijding van het subject in verhouding tot het object van de angst mogelijk is. Deze vader is ongetwijfeld niet het enig mogelijke symptoom in die zin, maar enkel één van de Namen-van-de-Vader; daarvan kunnen er inderdaad evenveel zijn als er supports zijn van de symbolische functie van de taal. Als we in het begin de actuele kliniek situeerden als een kliniek van de angst zonder symptoom, met niet-gesymptomatiseerde passages à l’acte, dan kunnen we nu stellen dat wat men gewoonlijk 'de vader' noemt, precies datgene is wat kan functioneren als symptoom in de mislukte (raté), altijd mank lopende verknoping (manqué) van het subject met het object van de angst. En inderdaad, de vader is wat het heden doet als symptoom – in de zin van het 'sinthoom' (sinthome) zoals Lacan dit situeert, als een vierde element dat toegevoegd wordt aan de borromeïsche knoop waar deze dreigt uiteen te vallen. Wat zich doorgaans op even overhaaste als banale wijze als 'stoornissen' (disorders) laat klasseren, toont zich dan als even zovele roepen om de vader, niet de oedipale vader, maar wel de vader voorbij het Oedipus, de Namen-van-de-Vader die fungeren als vader-symptoom, als 'partner' voor het subject van de angst.
BIBLIOGRAFIE Lacan, J. (1966 [1957-1958]). D'une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose. In: Ecrits, Paris: Seuil, pp. 531-583. Lacan, J. (2001 [1967]). Proposition du 9 octobre 1967 sur le Psychanalyste de l'Ecole. In: Autres Ecrits, Paris: Seuil, pp. 243-260. Lacan, J. (2004 [1962-1963]). Le Séminaire Livre X (texte établi par J.-A. Miller): L'angoisse, Paris: Seuil. Lacan, J., 2005 [1975-1976]). Le Séminaire Livre XXIII (texte établi par J.-A. Miller): Le sinthome, Paris, Seuil. Lacan, J. (2005 [1963]). Des Noms-Du-Père, Paris: Seuil. Lacan, J. (ongepubliceerd [1967-1968]). Le Séminaire XV: L'acte analytique. Miller, J.-A. (2005 [2004]). Introduction à la lecture du Séminaire de l'angoisse de Jacques Lacan (texte en notes établis par C. Bonningue à partir de L'orientation lacanienne III, 6, enseignement dans le cadre du Département de Psychanalyse de Paris VIII et de la section clinique de Paris-Saint–Denis, leçons des 2, 9 et 16 juin 2004), La Cause freudienne, 59, pp. 67-104.
7