HET SOCIALE GEZICHT VAN DE POLITIEK Een analyse van de verkiezingsprogramma’s 1998 en 2002 van VVD, PvdA, CDA, D66 en GroenLinks
Loek Groot
SISWO cahiers sociale wetenschappen en beleid 2002
SISWO Cahiers Sociale Wetenschappen en Beleid nr. 4 ISBN 90 6706 Omslagontwerp: Peter de Kroon/SISWO © SISWO 2002 SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen Plantage Muidergracht 4 1018 TV Amsterdam www.siswo.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever
Vooraf Sociaal overheidsbeleid is in beweging. De verzorgingsstaat ontwikkelt zich in de richting van een ondernemende samenleving. Daarin zou de solidariteit met de sociaal zwakkeren, het grondbeginsel van de verzorgingsstaat, vervangen zijn door individualisme en eigen belang. Feitelijke ontwikkelingen bij de overheid als een strikter toezicht op uitkeringen, een strenger asielbeleid en economisering van sociale rechten, worden eveneens in dat perspectief geduid. Onderzoek naar deze thematiek vormt een essentieel onderdeel van het SISWO programma over de toekomst van het sociale beleid. Mede daarom werd, met het oog op de verkiezingen in het voorjaar van 2002, in de zomer van 2001 het initiatief genomen om de verkiezingsprogramma’s van de toen nog grootste politieke partijen te analyseren op opvattingen over sociaal beleid. Is de verschuiving naar ‘rechts’ waarvan in de media sprake is, ook zichtbaar als de verkiezingsprogramma’s van 1998 en 2002 vergeleken worden? In dit cahier worden de resultaten van dat onderzoek voor een breed publiek gepresenteerd. Als toegift is er een onverwachte toepassing van de methode om standpunten van politieke partijen te vergelijken en de StemVork, een kort internet programma waarmee politieke voorkeuren voorspeld kunnen worden.
Prof. dr. H.G. de Gier Directeur SISWO
Inleiding
hebben zij uiteenlopende visies op het belang van bepaalde problemen of beleidsterreinen. Dat komt omdat politieke partijen keuzes moeten maken. Een omvangrijk en duur wensenlijstje voor betere zorg, onderwijs en veiligheid betekent al gauw minder ruimte voor lastenverlichting of reductie van de staatsschuld. Leefbaar Nederland (LN) en de Lijst Pim Fortuyn (LPF) zijn niet in de analyse betrokken. Dat is niet uit gemakzucht of geringschatting. Het werd louter ingegeven door het materiaal waarmee in dit onderzoek wordt gewerkt - de verkiezingsprogramma’s - en de onderzochte periode. Om met het laatste te beginnen, LN en LPF deden niet mee aan de Tweede-Kamerverkiezingen van 1998, zodat een vergelijking tussen twee verkiezingsjaren niet mogelijk is. Belangrijker nog is dat in februari 2002, de periode waarin deze analyse is geschreven, de kiezer nauwelijks weet waar zij met LN en LPF aan toe is qua verkiezingsprogramma. Het programma van LN is flinterdun en op zijn minst onevenwichtig te noemen,1 het verkiezingsprogramma van de LPF moet nog verschijnen. De redenen om LN en LPF buiten de analyse te houden gelden niet voor de ChristenUnie (CU) en de socialistische partij (SP). Deze waren ook in 1998 van de partij en hebben doorwrochte verkiezingsprogramma’s geschreven. De SP is niettemin niet opgenomen, omdat haar visie op het beleid nagenoeg overeenkomt met die van GroenLinks. Nagenoeg, omdat de SP voorstander is van een wat radicaler inkomensherverdeling en van uittreding uit de NAVO, en tegen het verstrekken van greencards aan ICT-ers of verpleegkundigen van buiten de Europese Unie. De CU is buiten de boot gevallen omdat zij zich vooral profileert op religieuze en hiermee verband houdende ethische kwesties, zoals de winkelsluiting op
Eens in de vier jaar brengen politieke partijen hun standpunten in verkiezingsprogramma’s duidelijk voor het voetlicht. Die programma’s maken zichtbaar wat de belangrijkste strijdpunten zijn in de Nederlandse politiek. Vast onderdeel van elk verkiezingsprogramma is de visie van de partij op het sociaal beleid: de aanspraken van burgers op voorzieningen als inkomen, onderwijs, zorg, huisvesting en andere sociale rechten. Daarbij gaat het vooral om de verdeling van middelen: wat moet de overheid voor haar rekening nemen en waar zijn welke burgers zelf verantwoordelijk voor. De aandacht voor sociaal beleid als thema in de verkiezingsprogramma’s en campagnes neemt toe. In de campagne van 2002 bijvoorbeeld zijn dé onderwerpen van het politieke debat – WAO, asielbeleid, wachtlijsten in de zorg – alle aspecten van het sociaal beleid. Abortus, euthanasie, kernenergie, kortom, de moreel-ethische thema’s van eerdere campagnes komen hoogstens nog zijdelings aan de orde. Maar wat zijn de belangrijkste tegenstellingen en overeenkomsten in het sociale beleid dat politieke partijen in hun verkiezingsprogramma’s voorstaan? Zijn dat dezelfde als vier jaar geleden? En welke coalities zouden op grond van dit soort gelijkenissen en verschillen voor de hand liggen? In dit cahier wordt een inventarisatie gemaakt van de verschillende standpunten over sociaal beleid van CDA, PvdA, VVD, D66 en GroenLinks aan de hand van de verkiezingsprogramma’s 1998 en 2002. Hoewel alle partijen voorstander zijn van goed onderwijs, een gezond milieu, een volwaardige democratie en een rechtvaardig asielbeleid, zijn er toch grote verschillen tussen de manier waarop ze deze algemene doelstellingen willen verwezenlijken. Ook
5
zondag. Voeg daarbij dat zowel de SP als de CU weliswaar geen splinterpartijen zijn maar toch relatief klein, die mogelijk alleen bij een impasse in de formatie veel gewicht in de schaal kunnen leggen, dan rechtvaardigt dit voldoende dat deze gevestigde partijen in de analyse ontbreken. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van de programma’s voor 1998 en de concept-verkiezingsprogramma’s voor 2002, om de eenvoudige reden dat de definitieve programma’s op het moment van schrijven nog niet van alle partijen beschikbaar waren. Het CDA heeft als laatste haar verkiezingscongres gehouden, op 22 en 23 februari. In principe zijn alle programma’s dan definitief vastgesteld, maar het duurt vervolgens nog geruime tijd voordat alle aangenomen moties en amendementen zijn verwerkt en de definitieve programma’s naar de drukker gaan. Het werken met de concepten is weliswaar bezwaarlijk, maar dit moet niet worden gedramatiseerd. Ondanks de stortvloed van amendementen en moties tijdens de congressen zijn de conceptverkiezingsprogramma’s toch tamelijk richtinggevend voor de politieke koers van een partij. Dat is niet verwonderlijk als men de werkwijze en samenstelling van de programcommissies, die de conceptteksten schrijven, in ogenschouw neemt. De leden worden door de partijleiding aangesteld, terwijl bovendien de lijstrekker zelf en andere sleutelfiguren zitting nemen in de commissie. Het is daarom onwaarschijnlijk dat in de conceptteksten standpunten worden ingenomen, die de top van de partij niet voor haar rekening wenst te nemen.
letterlijk genomen, want de partijen worden in de analyse ook ruimtelijk in de politieke arena gesitueerd, zodat zichtbaar wordt wie elkaar het meest na staan. Hiervoor wordt de analyse-techniek PRINCALS gebruikt. Deze techniek is bij uitstek geschikt om objecten (hier: politieke partijen) die op meerdimensionale wijze van elkaar verschillen ruimtelijk te plaatsen. Dit cahier omvat meer dan een inventarisatie van standpunten over sociaal beleid alleen. In de bijlage wordt besproken of de inventarisatie ook bruikbaar zou kunnen zijn voor stemadviesprogramma’s als StemWijzer, Stembox en StemTest. Welke eisen kunnen aan dergelijke stemprogramma’s worden gesteld, welke vragen discrimineren goed tussen partijen, op welke wijze worden de scores op de vragen vertaald tot een stemadvies? Hierin wordt ook de StemVork gepresenteerd, een computerprogramma dat probeert zo snel en adequaat mogelijk de politieke voorkeur te bepalen.
De uitdrukking ‘Partijprogramma’s zijn er om de posities te bepalen, niet om gelezen te worden’ is in dit onderzoek
6
De positiebepaling van politieke partijen volgens verschillende methoden
Bijvoorbeeld door een representatieve steekproef van kiezers te vragen om de politieke partijen te localiseren op een schaal van 1 tot 10, van extreem links (1) tot extreem rechts (10). Is de gemiddelde waarde van bijvoorbeeld D66 kleiner dan die van het CDA, dan geldt D66 als linkser dan het CDA. Wat ook wel gebeurt, is dat respondenten wordt gevraagd zichzelf op een links-rechts schaal te situeren én hun politieke voorkeur te noemen. Aan de hand van de groep met dezelfde politieke voorkeur kan dan de positie van die partij worden bepaald. Tussen beide varianten van deze methode kunnen verschillen optreden. Centrum Democraten kiezers kunnen zichzelf bijvoorbeeld in het midden van het politieke spectrum plaatsen, terwijl de partij volgens anderen rechts in het spectrum thuis hoort. De methode die hier wordt gevolgd zal gemakshalve, maar niet zonder reden, de Leidse methode worden genoemd. De voortrekker van deze methode is Huib Pellikaan, verbonden aan de Universiteit Leiden.3 Ook de gebruikte statistische techniek, PRINCALS, is ontwikkeld in Leiden, door leden van de vakgroep Datatheorie, en inmiddels opgenomen in het standaard SPSSX-pakket. Om de Leidse methode toe te passen moet eerst een datamatrix worden gegenereerd.4 Dat is het onderwerp van de volgende sectie. Daarna worden de grafische analyses gepresenteerd. De slotparagraaf sluit af met enkele conclusies.
Binnen de politicologie zijn er verschillende methoden voorhanden om politieke partijen ruimtelijk te situeren.2 De drie bekendste zijn de expert survey, de benadering van de Manifesto Research Group en het doorsnee kiezersonderzoek. Bij de expert survey worden politieke experts, bijvoorbeeld leden van de Eerste Kamer, gevraagd om partijen te plaatsen op een links-rechts schaal of op een schaal van 1 tot 10 aan de hand van bepaalde thema’s, bijvoorbeeld voor of tegen een streng milieubeleid, voor of tegen belastingverhoging voor extra publieke uitgaven. Juist omdat het inschattingen van experts betreft krijgen de resultaten automatisch een zeker gewicht en legitimiteit. De methode van de Manifesto Research Group berust op de zogenaamde saliency theory. Volgens deze theorie concurreren partijen voornamelijk door de thema’s of programmapunten waarin ze sterk zijn te benadrukken en andere punten te negeren. Gevolg hiervan is, dat partijen niet zozeer tegenover elkaar staan, maar hun eigen niches hebben. Zo benadrukt GroenLinks bijvoorbeeld veel meer de milieuthematiek dan de VVD, die op haar beurt weer meer aandacht schenkt aan marktwerking en deregulering. Dit wordt onderzocht door alle zinnen in de verkiezingsmanifesten middels een codeerschema in te delen in 54 categorieën, bijvoorbeeld ‘Law and Order’ of ‘Social Justice’. Aan de hand hiervan wordt dan inzichtelijk waar partijen zich op profileren en hoe ze zich ten opzichte van elkaar verhouden. Maar ook met de resultaten van het Nationale Kiezersonderzoek kunnen partijen ruimtelijk geplaatst worden.
7
De selectie van verkiezingsthema’s
beleid, getuige termen als duurzaam bouwen, leefbaar wonen, verstedelijking, de leefomgeving, de energieprestatienorm van woningen, het Groene Hart, etc. Om de verschillende beleidsterreinen zo goed mogelijk van elkaar te onderscheiden is gezocht naar issues die zowel goed discrimineren tussen partijen als duidelijk binnen één van de acht beleidsterreinen vallen. De twee beleidsterreinen waar de mogelijke overlap het sterkst bleek zijn arbeidsmarkt en sociale zekerheid. Horen de stellingnamen over de WAO thuis bij het ene of het andere terrein? Voor beide valt wat te zeggen. Er is gekozen voor de eerste categorie, omdat uit de verkiezingsprogramma’s blijkt dat de aanpak niet zozeer wordt gezocht in aantasting van de ‘polisvoorwaarden’ van de bestaande WAO-gevallen, maar meer in strengere keuringen, premiedifferentiatie en meer preventie, bedoeld om de stroom van nieuwe gevallen in te dammen.
Over sommige zaken zijn alle partijen het eens, zoals klassenverkleining in het primaire onderwijs, meer politie op straat, of het sterker doorberekenen van schadelijke milieueffecten in de prijzen van producten. Hoewel op zichzelf interessant, zijn alle zaken waarover consensus bestaat in deze analyse buiten beschouwing gelaten. Onze exercitie is er immers juist op gericht om opvattingen over sociaal beleid te vinden waarin de partijen verschillen. De eerste stap van de analyse is het opsplitsen van het veel omvattende thema sociaal beleid in een aantal meer concrete beleidsterreinen. Tabel 1 geeft een overzicht van de acht beleidsterreinen die in deze studie worden onderscheiden, waarbij financieel beleid als sluitpost is opgenomen. Vervolgens is voor ieder beleidsterrein een aantal issues geselecteerd dat in de verkiezingsprogramma’s een rol speelt. Geprobeerd is om overlap tussen verschillende beleidsterreinen zoveel mogelijk te voorkomen. Het huisvestingsbeleid heeft bijvoorbeeld veel raakvlakken met het milieu-
Per beleidsterrein worden hierna tabelsgewijs de verschillende issues aangegeven, evenals hoe de politieke partijen hierop ‘scoren’. In de Appendix is een tabel opgenomen met alle bronverwijzingen. Het blijkt dat GroenLinks en de VVD vaak een tegenovergestelde positie innemen, de reden waarom de scores van GroenLinks doorgaans zijn weergegeven met –1 en die van de VVD met +1. Ontbreekt het issue of kiest de partij een middenpositie, of wordt het issue wel genoemd zonder stelling te nemen, dan krijgt ze score 0. De scores van –1 en +1 zou men kunnen interpreteren als links versus rechts.5 Deze regel is echter niet altijd probleemloos toepasbaar. Enkele voorbeelden laten dit zien. Is het openbaar maken van de kwaliteit van basisscholen of het beperken van de maximumsnelheid op de snelwegen typisch links, typisch rechts, of
8
geen van beide? Is het exclusief gebruiken van alle financiële meevallers voor vermindering van de staatsschuld, of het hanteren van een reëel uitgavenkader uitgaande van een behoedzame groeiraming (de zogenaamde Zalmnorm), links of rechts? Per issue wordt beargumenteerd waarom een partij een bepaalde score heeft gekregen.
len tot een raam-CAO, waarbij alleen de ingangs-niveaus van de schalen en de incidentele loonstijging voor de hele sector gelden. Al met al een zodanige uitkleding dat D66 hier de score +1 krijgt. Die score krijgt de partij ook in 2002. In het conceptprogramma staat dan te lezen (p. 8): “Het algemeen verbindend verklaren van CAO’s moet zich vooral richten op vernieuwingen in de arbeidsmarkt en hoeft voor D66 niet altijd de gehele CAO te betreffen.” Ook de VVD staat kritisch tegenover het algemeen verbindend verklaren van CAO’s. In 1998: “Het adequaat functioneren van de arbeidsmarkt is onder meer gediend met flexibilisering van arbeidsvoorwaarden; het nalaten van het automatisch algemeen verbindend verklaren van CAO’s indien deze in strijd zijn met het algemeen belang” (VVD 1998, 12). En in 2002 (p. 31): “CAO’s worden niet langer automatisch algemeen verbindend verklaard voor de hele sector, zodat meer ruimte ontstaat voor meer specifieke op de situatie toegeschreven arrangementen die meer keuzevrijheid bieden”.
Arbeidsmarktbeleid Voor het plaatsen van de partijen op het onderwerp arbeidsmarktbeleid zijn vijf issues geselecteerd. Bij het eerste issue, het algemeen verbindend verklaren van CAO’s, gaat het er om of de door de vakbonden en werkgeversorganisaties afgesloten CAO’s voor de hele sector van kracht moeten zijn of niet. De PvdA is daar voorstander van en het CDA ook, hoewel het in het programma van 2002 niet wordt genoemd. Bij D66 ligt het iets genuanceerder. D66 wil de werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt verlagen door de werkgelegenheid voor laaggeschoolden te stimuleren via lagere loonschalen dan in CAO’s gebruikelijk zijn. De partij vindt dit een betere oplossing dan het verlagen van het wettelijk minimumloon. In het D66 verkiezingsprogramma van 1998 (§18) luidt het: “Meer gebruik maken van de lage loonschalen zal de werkgelegenheid voor laaggeschoolden stimuleren, maar de CAO’s staan vrijere loonvorming aan de onderkant van de markt te vaak in de weg. Om die vrijere loonvorming mogelijk te maken zal vaker dispensatie verleend moeten worden op het algemeen verbindend verklaren van CAO’s voor bedrijfstakken”. Dispensatie zou ook moeten worden verleend aan startende bedrijven en aan bedrijven die scholing bieden aan lager opgeleiden. Voorts zou de CAO zich volgens D66 moeten ontwikke-
Bij het tweede issue, vrijstellingen van de sollicitatieplicht, valt te denken aan vrijstellingen voor alleenstaande bijstandsmoeders met jonge kinderen, werklozen ouder dan 57½ jaar, vrijwilligers en startende ondernemers. Ook is het mogelijk een gedeeltelijke vrijstelling te geven, zoals in het voorstel om van bijstandsmoeders niet meer te verlangen dan de bereidheid tot het accepteren van een deeltijdbaan, onder voorwaarde dat kinderopvang beschikbaar is. De getrokken scheidslijn is, dat naast de vrijstelling voor erkende vormen van vrijwilligerswerk minimaal één andere vrijstelling moet worden genoemd. Wordt slechts één categorie of geen enkele genoemd, dan is de score 0. Geeft een partij aan dat het bestaande vrijstellingen wil
9
opheffen, dan volgt score +1, zoals bij VVD en D66 in 2002.6 Het CDA wil in 1998 zelfs de opschorting van de sollicitatieplicht voor alleenstaande ouders oprekken totdat kinderen 12 jaar zijn, dit terwijl het kabinet Paars II heeft voorgesteld de algemene vrijstelling voor alleenstaande ouders met jonge kinderen te laten vervallen.
wil maken en de Pemba wil terugdraaien, zoals GroenLinks in 1998 nog wil, maar in 2002 niet meer, volgt score –1. In alle andere gevallen, zoals niets doen of de WAO-problematiek niet aanroeren of het voornamelijk preventief via de werkgever willen aanpakken, is de score 0.
Het derde issue, de aanpak van de WAO, mag binnen het arbeidsmarktbeleid natuurlijk niet ontbreken. Echter, geen enkele partij heeft het aangedurfd in beide verkiezingsjaren de WAO-problematiek en mogelijke oplossingen breed uit te meten. Zo komt in het CDA-programma Samenleven doe je niet alleen van 1998 de term WAO slechts één keer voor, niet in verband met de vraag hoe het aantal WAO’ers kan worden verminderd, maar of met de premiedifferentiatie (de Pemba-wetgeving) het risico voor de kleinere werkgevers niet te groot is geworden. De zwijgzaamheid in 2002 zou misschien verband kunnen houden met het reeds lang van tevoren aangekondigde SER-advies dat de partijen wilden afwachten. Hoewel er minder over de WAO in de verkiezingsprogramma’s is te vinden dan men op grond van de omvang van dit dossier zou verwachten, is dit issue toch opgenomen. Kiest een partij ervoor een onderscheid te maken tussen gedeeltelijk en volledig arbeidsongeschikten, of de WAO te reserveren voor mensen die minimaal 50 procent of meer arbeidsongeschikt zijn, of voor het aanscherpen van de referte-eis (het minimaal aantal jaren dat men gewerkt moet hebben alvorens men aanspraak kan maken op de WAO), dan krijgt ze score +1. Zo is bijvoorbeeld de VVD voor het stellen van een referteeis, behalve voor werknemers die arbeidsongeschikt raken door een bedrijfsongeval. Als men al deze verschillen niet
Handhaving van het wettelijk minimumloon, het vierde issue, is voor de drie ‘linkse’ partijen belangrijk genoeg om het in beide verkiezingsjaren expliciet in het programma te vermelden. Dat het CDA dit in 2002 blijkbaar niet nodig vindt, zou er op kunnen wijzen dat ze de handhaving als vanzelfsprekend aanneemt, maar de logica van de gevolgde methodiek dwingt om de score 0 te geven. Het laatste issue, bijverdiensten versus arbeidskorting, is goedbeschouwd een keuze tussen twee beleidsmaatregelen om mensen met een uitkering financieel te prikkelen weer aan het werk te gaan. Enerzijds wordt het aantrekkelijker betaald te werken als niet alle bijverdiensten op de uitkering worden gekort, anderzijds kan de overstap naar betaald werk worden gestimuleerd door het inkomensverschil tussen werken en het ontvangen van een uitkering te vergroten. Het gekozen criterium om de posities van de politieke partijen te onderscheiden is, dat een score van –1 wordt toegekend wanneer bijverdiensten boven op de uitkering worden toegestaan, terwijl een voorkeur voor de inzet van een hogere algemene arbeidskorting (of in het oude belastingstelsel een hoger arbeidskostenforfait of -toeslag) wordt gewaardeerd met een score +1. Alles daartussen wordt score 0.
10
worden gebracht, of hoe mensen eventueel uit de WAO kunnen worden geholpen.
Over de hele linie laten de verkiezingsprogramma’s wat betreft het arbeidsmarktbeleid een verschuiving naar rechts zien, het meest geprononceerd bij het CDA. De issues waar zich de grootste verschuivingen hebben voltrokken zijn de sollicitatieplicht en de aanpak van de WAO problematiek. Wellicht is de gestage verbetering van de arbeidsmarktsituatie onder Paars II, met nu bijna 200.000 vacatures en een werkloosheidspercentage onder het niveau van het begin van de jaren zeventig, mede debet aan de roep om strengere handhaving van de sollicitatieplicht. Alleen GroenLinks handhaaft zijn ontspannen houding. Zolang de arbeidsmarkt ruim is, en het voor iedereen die het weten wil duidelijk is dat er omvangrijke onvrijwillige werkloosheid bestaat, dan ligt een soepele behandeling van mensen die zich niettemin in maatschappelijk opzicht nuttig maken door vrijwilligerswerk of het verzorgen van jonge kinderen wat meer voor de hand. Waarom deze groepen opjutten als de banen er toch niet zijn? Omgekeerd geldt hetzelfde, maar in mindere mate, voor de huidige WAO-ers en de instroom van nieuwe WAO-ers: als de arbeidsmarkt krapper wordt, dan wordt het interessant te bekijken hoe het beroep op de WAO tot staan kan
Afgaande op de totaalscore vertoont het CDA de grootste verschuiving, gevolgd door D66. De verandering binnen het CDA is mogelijk veroorzaakt doordat de toenmalige lijsttrekker, Jaap de Hoop Scheffer, in 1998 een ‘voor CDA-begrippen erg sociaal’ verkiezingsprogramma moest verdedigen, waarin Balkenende als rapporteur en vicesecretaris een dubbelfunctie had. Dezelfde Balkenende moet nu als verrassende lijsttrekker het verkiezingsprogramma verdedigen waarvan het concept tot stand is gekomen in het tijdperk De Hoop Scheffer. Overigens moet aan de totaalscores niet te veel betekenis worden gehecht. Die score is immers een eenvoudige optelling van de scores op de issues, terwijl misschien het ene issue vele malen belangrijker is dan het andere. Vrijstellingen van sollicitatieplicht zijn bijvoorbeeld maar voor een beperkt aantal bijstandsgerechtigden van belang, de WAO is relevant voor bijna een miljoen mensen, en onder de CAO’s vallen meer dan 80 procent van alle
11
werknemers. Omdat elke weging aanvechtbaar is en enigszins arbitrair wordt deze achterwege gelaten. Behalve de totaalscore per kolom wordt ook in de linkerkolom van de onderste rij de verandering in de som van de totaalscores per kolom weergeven. Voor de arbeidsmarkt is de som van –9 naar +2 gestegen. Om soortgelijke redenen dient hieraan niet te veel gewicht te worden gehecht. Het is louter ter informatie opgenomen, zonder dat het verder uitvoerig zal worden becommentarieerd.
expliciet tegen eigen bijdragen, maar in 2002 wordt er niets meer over gezegd. Het derde issue betreft het toekennen van persoonsgebonden budgetten zodat bepaalde categorieën patiënten zelf kunnen kiezen waar ze zorg inkopen. Dit wordt in 1998 door CDA, D66 en GroenLinks gepropageerd. In 2002 volgen ook PvdA en VVD, zodat daar nu eigenlijk consensus over is. Er is inmiddels ook consensus over de wenselijkheid van een algemene ziektekostenverzekering, met een standaardpolis die minimaal alle noodzakelijke zorg omvat. Het verschilpunt is de wijze van financiering van deze basisverzekering: een nominale of een inkomensafhankelijke premie ziektekostenverzekering. In 1998 werd er ook al gespeculeerd over de wijze waarop ziekenfonds en de particuliere ziektekostenverzekering naar elkaar toe kunnen convergeren: moeten de inkomensafhankelijke premies van het ziekenfonds doorgetrokken worden naar de particuliere verzekeringen of dienen omgekeerd de nominale premies van de particuliere verzekering de algemene standaard te worden? Een laatste heikel issue is de vergoeding van alternatieve geneeswijzen. D66 vindt weliswaar dat alternatieve geneeswijzen moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen, maar daaraan wordt niet de consequentie verbonden dat de kosten dan ook vergoed dienen te worden door het ziekenfonds of de zorgverzekeraar. In de verkiezingsprogramma’s staan tal van maatregelen om verantwoord gebruik van medische voorzieningen en behandelingen te stimuleren, dus het is niet verwonderlijk dat, met uitzondering van GroenLinks, geen enkele partij deze potentieel grote kostenpost wil opnemen in het standaardpakket. De variëteit en controleerbaarheid van alternatieve behandelmethoden staan daarbij in de weg.
Gezondheidszorg Ook op dit beleidsterrein zijn scores van politieke partijen op vijf issues vastgesteld. De eerste, het willen verkorten van de wachtlijsten in de zorg, wordt door alle partijen onderschreven. Daarvoor is deels meer geld nodig, deels ook een andere sturing en organisatie van de zorgsector. Alle vijf partijen maken hier wel opmerkingen over. Echter, de meningen lopen uiteen als het gaat om het verlenen van voorrang bij de wachtlijsten aan werkgevers en hun personeel boven werklozen, of aan werkenden in de gezondheidszorg zelf. Eigenlijk werd deze laatste positie alleen door de VVD in 1998 verdedigd: “Voorrangsbeleid voor werknemers en mensen met een zorgfunctie bij het verkleinen van wachtlijsten is aanvaardbaar bij het verrichten van bepaalde ingrepen” (VVD 1998, 15). De andere partijen voelden daar niets voor. In 2002 is alleen GroenLinks nog waakzaam op dit punt. Een instrument ter beperking van medicijngebruik is de eigen bijdrage regeling, het tweede issue. Het CDA is in 1998 voorstander van een uniforme eigen bijdrage van 200 gulden, ter vervanging van de bestaande ingewikkelde regelingen. Ook D66 en VVD zijn verklaarde voorstanders van eigen bijdragen. In 1998 waren zowel PvdA als GroenLinks
12
van polarisatie in het gezondheidszorgbeleid. Vergeleken met 1998 zijn de overeenkomsten tussen partijen, zoals meer geld voor de zorg, meer vraagsturing en een algemene ziektekostenverzekering, belangrijker geworden dan de verschillen.
Er is tussen 1998 en 2002 geen of nauwelijks beweging in de standpunten van de politieke partijen bij de issues premie ziektekostenverzekering en alternatieve geneeswijzen. De grootste veranderingen in positie vinden wij bij de issues eigen bijdragen en de mogelijke voorrang van werkenden bij wachtlijsten. Het lijkt erop dat GroenLinks en PvdA hun verzet tegen de eigen bijdrage in 2002 hebben opgegeven. De mogelijke voorrang van werkenden bij de wachtlijsten lijkt in de politieke arena te zijn gesneuveld. Alleen GroenLinks vindt het nog nodig te melden dat zij voorrang niet acceptabel zou vinden. Vermeldenswaard is verder dat bij D66, de partij die acht jaar lang de portefeuille van Volksgezondheid heeft beheerd en in 1998 nog de paragraaf ‘Wachtlijstenproblematiek aanpakken’ begint met “Er moet een einde komen aan onaanvaardbaar lange wachttijden”, de term wachtlijst in 2002 maar één keer voorkomt: mensen zouden via internet meer inzicht moeten krijgen in de lengte van de wachtlijsten (D66 1998, 29; 2002, 131). De totaalscore laat een lichte verschuiving zien in de richting van de VVD, terwijl de VVD zelf wat opschuift naar het midden. Dit zou kunnen wijzen op een afname
Huisvesting Een terugkerend en spannend ritueel op het verkiezingscongres van de PvdA is de motie en stemming over de hypotheekrente-aftrek. In 1998 was een nipte meerderheid voor beperking van de hypotheekrente-aftrek, wat partijleider Kok er overigens niet van heeft weerhouden dit punt gewoon naast zich neer te leggen. In 2002 was een nipte meerderheid tegen het stellen van een bovengrens aan de aftrekbare som. Dat de aftrekbaarheid van de hypotheekrente een issue is, zal duidelijk zijn. De huurstijging is het tweede issue. Elk jaar debatteert het parlement over de maximaal toegestane huurstijging. D66, GroenLinks en PvdA spraken zich in 1998 uit voor beperkte huurstijgingen, terwijl de VVD wil dat “[d]e marktwerking
13
op het terrein van de huren moet worden hersteld”, wat wordt geïnterpreteerd als: geen beperking van overheidswege op de huurstijging. Alleen de PvdA bestendigt in 2002 haar bekommernis over de maximale huurprijzen, misschien ter compensatie van haar steun voor de met name voor de hogere inkomens voordelige hypotheekrente-aftrek.7 Bij de huursubsidie gaat het erom of deze in de verkiezingsprogramma’s wordt gesteund als regeling om huurwoningen voor lagere inkomens betaalbaar te houden, en dus ook moet worden gehandhaafd op het bestaande niveau (score –1), dan wel moet worden beperkt (score +1). Alleen de VVD scoort +1, op grond van de zinsnede “Bij de individuele huursubsidie wordt de band tussen wat de bewoner zelf betaalt en de kwaliteit van de woning versterkt” (VVD 1998, 30:15), een aanwijzing dat het met de huursubsidie wel wat minder kan. In 2002 krijgt de VVD ook de score +1 omdat onder de rubriek ‘Vermindering diverse subsidies’ de individuele huursubsidie als bezuinigingspost wordt opgevoerd (VVD 2002, 34).8 De eventuele verkoop van de sociale woningvoorraad is een thema dat reeds in 1998 is aangezwengeld en ook in 2002 de gemoederen bezig houdt. In 2002 zijn alle partijen voor,
hoewel GroenLinks dat alleen wil doen middels ‘Verkooponder-voorwaarden’ zodat de woning niet definitief wordt onttrokken aan de sociale woningvoorraad. Afhankelijk van welke term men prefereert, komt dat neer op een soort tijdelijke huurkoop, of, zoals GroenLinks het noemt, sociale koop. Voorts is GroenLinks gekant tegen het voornemen uit de nota Mensen, wensen, wonen om 700.000 huurwoningen te verkopen dan wel te slopen. Hebben de partijen oog voor het ontstaan van achterstandbuurten, vooral in de grote steden, en de dreigende segregatie van arme en rijke - wellicht overwegend allochtone of autochtone - buurten? Stellen ze specifieke maatregelen voor om de tweedeling in de huisvesting te bestrijden? Zo ja, dan krijgen ze score –1. Worden de problemen niet genoemd, of wordt niets concreet voorgesteld om er wat aan te doen, dan volgt score 0. D66 en VVD geven in beide verkiezingsjaren niet thuis. Het CDA noemt in 2002 het probleem niet, maar stelt wel voor om in de contracten van nieuwbouwlocaties op te nemen dat minimaal 15 procent bestemd moet zijn voor de lagere inkomens. Dit is te mager om haar positie van 1998 te handhaven. De PvdA stelt onomwonden: “In de grote steden mogen geen getto’s van kanslozen ontstaan.
14
streng dan wel een ruimhartig asielbeleid willen voeren, en wat de verschuivingen zijn tussen 1998 en 2002. Het inzoomen op issues die spelen binnen het asielbeleid heeft het voordeel dat we het veel moeilijker definieerbare en traceerbare beleid ten aanzien van de multiculturele samenleving kunnen laten rusten, voor zover dat niet wordt meegenomen bij het issue verplichte taalcursus en later, in de paragraaf Onderwijs, bij het issue tweedeling in het onderwijs, i.c. witte en zwarte scholen.
Dit noodzaakt tot een adequate huisvestingspolitiek” (PvdA 1998, 78). In 2002 luidt het optimistisch: “Een van de grote verworvenheden waar Nederlanders trots op mogen zijn, is dat ‘rijk en arm’ in het algemeen door elkaar heen wonen. Echte getto’s zoals andere westerse landen kennen, komen hier niet voor. Dat danken we vooral aan de enorme stadsvernieuwingsinspanningen van de laatste decennia”. Omdat hieruit tenminste de bereidheid spreekt om er wat aan te doen als het probleem in de diagnose van de PvdA nog zou bestaan, wordt toch de score –1 gegeven. Bij de totaalscore is weer een lichte verschuiving in de richting van de VVD waar te nemen. Deze komt vooral voor rekening van de PvdA en D66.
Het eerste issue is of asielzoekers, in afwachting van hun verblijfsvergunning, betaalde arbeid mogen verrichten. D66 (1998, 65) stelt: “Tijdens de toelatingsprocedure moeten asielzoekers vrijwilligerswerk kunnen doen, Nederlands leren of cursussen volgen”. Dat sluit betaalde arbeid uit. In 2002 echter luidt de formulering: “Asielzoekers van wie de aanvraag in behandeling is, mogen niet van de samenleving worden afgezonderd. D66 wil deze groep dan ook volop de kans geven om te werken en aan de samenleving deel te nemen. Een deel van het salaris kan worden ingehouden tot een definitieve vergunning is verleend of tot het moment van terugkeer”. De score van
Asielbeleid Het asielbeleid, of breder het immigratie-, vreemdelingenen integratiebeleid, mag zich in een grote populariteit verheugen, in 1998 grotendeels door toedoen van Bolkestein, in 2002 door de ferme uitspraken van Fortuyn. Er is veel retoriek rond deze thematiek, maar door specifieke issues te selecteren wordt toch inzichtelijk welke partijen een
15
D66 verandert dus van 0 naar –1. De PvdA worstelt duidelijk met dit issue, evenals met het nauw verwante vraagstuk om tijdelijk werkvergunningen te verstrekken aan arbeidskrachten van buiten de Europese Unie, bijvoorbeeld om personeelstekorten in de ICT of de verpleging op te vangen (PvdA 2002, 83-84). In 2002 wil de PvdA toestaan dat asielzoekers met reëel uitzicht op een verblijfsvergunning na een periode van een jaar kunnen gaan werken of studeren (PvdA 2002, 88). Dit gaat duidelijk minder ver dan GroenLinks, dat zowel in 1998 als in 2002 klip en klaar stelt dat asielzoekers tijdens hun procedure mogen werken en studeren (GroenLinks 1998, 39; 2002, 22, 40). De PvdA krijgt daarom scores 0. Bij de taal- en inburgeringscursus gaat het bij de positiebepaling in 1998 om de vraag of de partijen deze cursussen zien als een faciliteit die wordt aangeboden en waarvan immigranten vrijblijvend wel of niet gebruik kunnen maken (score –1), dan wel dat kennis van de Nederlandse taal en cultuur verplicht zijn (score +1). Alle politieke partijen onderschrijven in 2002 de verplichte inburgering van nieuwkomers (zoals ook vastgelegd in de sinds september 1998 van kracht zijnde Wet Inburgering Nieuwkomers), maar GroenLinks vindt niet dat deze verplichting door het dreigen met of zelfs opleggen van sancties moet worden afgedwongen. Het al dan niet op straffe van een sanctie, zoals korting op de uitkering, afdwingen dat nieuwkomers deelnemen aan een inburgeringsprogramma (het leren van Nederlands als tweede taal en het volgen van de module Maatschappij- en Beroepenoriëntatie) is het onderscheidende kenmerk in 2002. Hoewel D66 in beide jaren +1 scoort, is er toch sprake van aanscherping op dit punt, omdat het criterium strenger is geworden. De overige drie issues zijn tamelijk rechttoe-rechtaan.
Is een partij voor- of tegenstander van een generaal pardon voor de zogenaamde witte illegalen,9 van het toekennen van het recht op verblijf aan minderjarige asielzoekers als terugkeer niet mogelijk is, en van het laten meestemmen bij Provinciale Staten en Tweede Kamerverkiezingen van niet-Nederlanders die voor langere tijd hier wonen en werken (actief kiesrecht voor niet-Nederlanders)? Het CDA is op het laatste punt heel duidelijk: dat blijft voorbehouden aan Nederlandse staatsburgers. D66 vindt dat buitenlanders die nu al mogen meestemmen met de Gemeenteraadsverkiezingen ook kiesrecht moeten krijgen voor de Provinciale Staten, maar niet voor kamerverkiezingen. Omdat D66 bovendien de eis stelt dat buitenlanders minimaal vijf jaar in Nederland moeten wonen voordat zij dit kiesrecht krijgen (bij GroenLinks is dit drie jaar), krijgt die partij de score 0, het midden tussen enerzijds het standpunt van het CDA, dat tegen verruiming is, en anderzijds dat van GroenLinks en de PvdA. Opvallend is, dat op het terrein van het asielbeleid de verschuiving richting VVD die we zagen bij arbeidsmarkt, gezondheidszorg en huisvesting, uitblijft. Alle partijen, met uitzondering van het CDA, zijn tamelijk standvastig in hun stellingnamen. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de concept verkiezingsprogramma’s zijn geschreven voor 11 september 2001 en ook ruim voor de grote electorale opmars in de opiniepeilingen van Leefbaar Nederland, en later de Lijst Pim Fortuyn. Milieubeleid Van Mierlo heeft eens gezegd dat de factor milieu gezien moet worden als een extra productiefactor, met mogelijk
16
Tabel 6. Milieubeleid MI BIO EU SH DZ REB
Omschrijving issue Bio-industrie Europese ecotax Schiphol Duurzame energie Energiebelasting grootverbruik Totaalscore (-4 -4)
CDA ‘98 ‘02 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1
‘98 -1 0 0 -1 0 -2
D66 ‘02 0 0 0 -1 -1 -2
‘98 -1 -1 -1 0 -1 -4
GL ‘02 -1 -1 -1 -1 -1 -5
PvdA ‘98 ‘02 -1 0 0 0 0 0 -1 -1 0 -1 -2 -2
VVD ‘98 ‘02 0 1 1 1 1 1 1 1 0 0 3 4
Bij het issue Europese ecotax gaat het om Nederland als voorloper. Dit is het best verwoord door GroenLinks: “Het feit dat bepaalde milieumaatregelen in theorie beter in EU-verband kunnen worden genomen, zal voor Nederland geen aanleiding zijn om deze maatregelen zelf niet door te voeren, indien Europese maatregelen in de praktijk uitblijven” (GroenLinks 1998, 74). Vergelijk deze positie met die van de VVD: “Verdere ecologisering [van de belasting] moet in Europees verband plaatsvinden” (1998, 6) of “De huidige nationale energieheffingen worden niet verhoogd en in afwachting van Europese maatregelen gestabiliseerd” (2002, 24). Het gaat er dus om of men eventueel bereid is bij het milieubeleid voor de troepen uit te lopen, of dat men zich liever aanpast aan de Europese ontwikkelingen op dit vlak. Is de stellingname niet duidelijk, dan volgt score 0. D66 neemt een middenpositie in: “Niet de milieunormen die voor de economie het beste uitkomen, moeten gelden, maar de normen die voor het milieu noodzakelijk zijn. Zetten we daarop in dan zal onze economie een technologische voorsprong nemen op concurrerende economieën. Het zal een impuls geven aan productinnovatie en leiden tot besparingen in grondstof-
verreikende consequenties. Bij alle beslissingen moet dan naast de belangen van arbeid en kapitaal ook het milieubelang in het beleid worden verdisconteerd. In Tabel 6 staan vijf issues die indicatief zijn voor de posities van de vijf politieke partijen in kwestie. Het issue met de label bio-industrie gaat over de vraag of de politieke partijen het wenselijk achten dat de bio-industrie in Nederland wordt beperkt ten gunste van de ecologisch-biologische landbouw (zonder kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen), waarbij bovendien een streefcijfer moet worden genoemd van het aandeel van dit type landbouw in de naaste toekomst. In 1998 voldeden D66, GroenLinks en PvdA aan dit criterium, in 2002 alleen nog GroenLinks. In 1998 ondersteunde de PvdA de doelstelling van een aandeel van 10 procent voor de biologische landbouw binnen tien jaar door de maatregel dat in kantines van overheidsinstanties uitsluitend biologische producten geserveerd zouden worden (PvdA 1998, 25). GroenLinks (1998, 78) mikt op 20 procent in 2002, onder andere door fiscale stimulering van biologische landbouw, vrijstelling van BTW en door vleesproducten over te hevelen naar het hoge BTW-tarief.
17
fen en energiegebruik” (D66 1998, 4). Op andere plaatsen geeft D66 aan duidelijk rekening te willen houden met de Europese context, bijvoorbeeld in de zinsnede “Energieprijzen dienen ook afgestemd te worden op de internationale concurrentieverhoudingen, waarbij de Nederlandse werkgelegenheid niet onnodig substantieel geschaad mag worden” (1998, 72). Grotendeels hetzelfde beeld zien we voor het milieubeleid ten aanzien van het vliegverkeer, met als concrete issues het aan banden leggen van Schiphol en eventueel de intentieverklaring kerosine te gaan belasten. GroenLinks staat hier alleen. Zij is als enige partij tegen de aanleg van extra landingsbanen en pleit voor een heffing per stoel van vliegtuigen die in Nederland opstijgen zolang er nog geen accijns wordt geheven op kerosine (GroenLinks 2002, 14). Alle partijen vinden dat het luchtverkeer op Schiphol binnen de bestaande milieu- en veiligheidsgrenzen moet blijven, met uitzondering van de VVD: “De grote mainports, vooral de Luchthaven Schiphol en de Rotterdamse haven, verdienen vanwege hun nationale economische betekenis prioriteit van de overheid. Ze moeten zich verder kunnen blijven ontwikkelen in een internationale context. Milieu- en geluidsregels moeten dat mogelijk maken” (VVD 2002, 23). De middenpositie (score 0) is hier gedefinieerd als handhaving van de bestaande normen, waarbinnen het aantal reizigers wel verder mag groeien. Dat wordt onderschreven door CDA, D66 en de PvdA. Een ander issue, waarin tot uitdrukking komt of het een partij werkelijk ernst is met de milieuproblematiek, is de doelstelling om een flink aandeel van het totale energieverbruik te dekken door duurzame energieopwekking, te bereiken middels een stappenplan en/of een streefpercentage. D66 noemt een percentage van 10 procent in 2015,
in 2002 aangescherpt tot 10 procent in 2010, en 20 procent bij de overheid. GroenLinks noemt in 1998 weliswaar geen percentage, maar de zinsnede dat Nederland koploper dient te worden binnen Europa bij het opwekken van duurzame energie laat niets aan duidelijkheid te wensen over (GroenLinks 1998, 77). De frase “Nederland zet zich in Europa in voor het gebruik van duurzame energiebronnen” (PvdA 2002, 247) is te mager om te kwalificeren als een echte commitment. Tenslotte is gekeken naar de bereidheid om niet alleen kleinverbruikers maar ook grootverbruikers een ecotax op te leggen. D66, GroenLinks en PvdA voelen hiervoor; voor CDA en VVD weegt de mogelijke aantasting van de internationale concurrentiepositie te zwaar. De totaalscores geven geen schokkende feiten te zien. GroenLinks handhaaft zich ook in 2002 met gemak als marktleider milieubeleid, gevolgd door D66 en PvdA. Onderwijs In de inleiding is gememoreerd dat de keuze om de kwaliteit van scholen openbaar te maken of juist niet, moeilijk apriori is te classificeren als links of rechts. Duidelijk is dat GroenLinks enerzijds en PvdA, D66 en VVD anderzijds in 2002 diametraal tegenover elkaar staan. De VVD (2002, 15) vindt: “Openbaar kwaliteitstoezicht stelt ouders in staat een gefundeerde keuze te maken voor een school en geeft hen inzicht in de prestaties van zowel leerlingen als school”.10 Bij D66 (2002, 5) heet het: “De overheid garandeert dat ouders kunnen beschikken over alle objectieve informatie die van belang is voor een goede schoolkeuze. Rapportages van de Onderwijsinspectie zijn openbaar.” Bij de PvdA (2002, 148) is onder het kopje
18
Tabel 7. Onderwijs O KO PF TD VSO SF
Omschrijving issue Kwaliteit scholen openbaar Externe financiering/ouderbijdragen Tegengaan tweedeling Voorschoolse opvang Studiefinanciering Totaalscore (-6 -3)
CDA ‘98 ‘02 0 0 0 0 1 1 -1 -1 -1 0 -1 0
‘98 0 -1 -1 -1 1 -2
D66 ‘02 1 -1 1 -1 0 0
‘98 0 0 -1 -1 -1 -3
GL ‘02 -1 -1 -1 -1 -1 -5
PvdA ‘98 ‘02 1 1 0 0 -1 0 -1 -1 -1 -1 -2 -1
VVD ‘98 ‘02 0 1 0 1 1 1 0 0 1 0 2 3
14) stelt dat “[h]et taboe op particuliere financiële bijdragen moet worden doorbroken”. De PvdA zegt er wel iets over, maar neemt nauwelijks stelling: “Als scholen eigen bijdragen van ouders kennen, zijn die altijd vrijwillig en komen ze alle kinderen van de school in gelijke mate ten goede. Tegen iedere druk vanuit scholen op ouders wordt opgetreden” (PvdA 2002, 124). De vrijwilligheid van de ouderbijdragen waarvan alle scholieren gelijkelijk mee kunnen profiteren (bijvoorbeeld als extra ouderbijdragen worden gevraagd voor excursies, dan mogen scholieren wier ouders niet betalen niet van deze uitstapjes worden uitgesloten) wordt ook door de VVD aangehangen. Dit laat onverlet dat er door de ouderbijdragen grote verschillen tussen scholen kunnen ontstaan, of dat de bestaande kwaliteitsverschillen tussen scholen worden versterkt. Bij het issue tegengaan tweedeling in het onderwijs, bijvoorbeeld tussen ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen, krijgt een politieke partij de score –1 als het probleem is gesignaleerd én bovendien een concrete maatregel wordt voorgesteld. Ontbreekt het laatste, dan volgt score 0. Wordt er helemaal geen aandacht aan besteed, dan is de score +1. GroenLinks voldoet zowel in 1998 als in 2002 aan beide voorwaarden. D66
‘Kwaliteit controleerbaar’ te lezen: “Ze maken hun resultaten openbaar via bijvoorbeeld schoolgids en internet. De Inspectie ziet toe en rapporteert ieder jaar over de staat van het onderwijs.” GroenLinks (2002, 28) is voorstander van een visitatie systeem, waarvan de uitkomsten weliswaar niet geheim maar doorgaans wel intern blijven, want “Ter bevordering van de kwaliteit moet in het basisen voortgezet onderwijs gewerkt worden met visitaties. Beoordelingen van scholen moeten gericht zijn op verbetering en niet op ‘brandmerken’”. Een terugkerend thema in de paragraaf onderwijs van de verkiezingsprogramma’s is de rol van ouderbijdragen en eventuele andere bronnen van particuliere financiering, zoals sponsoring. De vraag is of deze mede de kwaliteit van scholen mogen bepalen. Tussen basisscholen bestaan grote verschillen in de hoogte van de bijdrage: scholen die meer ouderbijdragen ontvangen, hoewel deze strikt genomen altijd vrijwillig zijn, kunnen hiermee extra activiteiten bekostigen of vakdocenten (Engels, muziek) aanstellen. D66 en GroenLinks willen niet dat ouderbijdragen doorwerken in de kwaliteit van scholen. De VVD (2002,
19
en PvdA alleen in 1998. In 2002 noemt PvdA het probleem nog wel, maar er worden geen maatregelen aan verbonden zoals bijvoorbeeld het voorstel uit 1998 voor een extra salaristoeslag voor leerkrachten op zwarte scholen. Het verminderen van achterstanden is ook het onderwerp van het issue voorschoolse opvang. De voorschoolse opvang zal weliswaar niet de scheiding tussen witte en zwarte scholen wegnemen, maar de voorziening is wel bedoeld om de taalachterstand van kinderen uit allochtone milieus nog voor het begin van het basisonderwijs te verminderen. De scores op dit issue laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Behoudens de VVD hebben alle partijen hiervoor hun steun uitgesproken.11 Bij het laatste issue is bestudeerd of de politieke partijen de studiefinanciering meer inkomensafhankelijk willen maken of niet. Dat kan op twee manieren, door de van overheidswege verstrekte bijdrage in de studiekosten en in de kosten van levensonderhoud sterker afhankelijk te maken van het inkomen van de ouders, dan wel de terugbetaling van de studieschuld afhankelijk te maken van het toekomstige inkomen van de student. Het laatste staat bekend als het Australische systeem, en wordt gepropageerd door GroenLinks onder de benaming ‘studietax’ (GroenLinks 2002, 29). De PvdA kiest voor ouderafhankelijkheid en motiveert haar keuze zo: “Bij per definitie beperkte budgetten kiest de PvdA liever voor een hogere (aanvullende) beurs voor wie het echt nodig heeft, dan voor ouderonafhankelijkheid” (PvdA 1998, 52). Die keuze lijkt op de motivering en positie van het CDA in 1998. Bij de totaalscores valt op dat de polen GroenLinks en VVD zich verder van elkaar verwijderen, terwijl D66, en in mindere mate ook CDA en PvdA, iets opschuiven in de richting van de VVD.
Sociale zekerheid Het eerste issue op dit terrein gaat over de koppeling van de uitkeringen aan de loonontwikkeling. Een voor de hand liggend onderscheid bij de standpuntbepaling daarover, is of een partij zich uitspreekt om boven op de koppeling de minimumuitkeringen (bijstand, AOW) eenmalig extra te verhogen; de zogenaamde koppeling plus (gewaardeerd met score –1), of dat alleen het handhaven van de koppeling wordt onderschreven (score 0), of dat er niets over wordt gezegd (score +1). In 1998 maken zowel GroenLinks als de PvdA zich sterk voor het nastreven van de koppeling plus, het CDA en D66 gaan niet verder dan het handhaven van de koppeling. In het VVD-program (1998, 41) ligt het iets ingewikkelder, getuige de volgende passage: ”De AOW moet welvaartsvast en inkomensonafhankelijk zijn; ook in economisch slechte tijden moet deze zekerheid aan AOW-ontvangers worden gegeven. Dit vergt een aanpassing van de Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheden (WKA, de vigerende koppelingswet).” Kennelijk wil de VVD de koppeling handhaven voor de AOW, maar, mocht dat nodig zijn, daarvan af te wijken voor andere uitkeringen. De volgende twee issues hebben beide betrekking op de financiële bemoeienis van de overheid met gezinnen met kinderen. Bij de kinderbijslag gaat het om een inkomensonafhankelijke overheidsbijdrage, bij kosten kinderopvang om een doorgaans inkomensafhankelijke bijdrage. Dat laatste kan betrekking hebben op de bestaande inkomensafhankelijke ouderbijdrage bij betaalde kinderopvang, maar het kan bijvoorbeeld ook de vorm aannemen van een inkomensafhankelijke kinderkorting, een aftrek
20
Tabel 8. Sociale zekerheid SZ KO KB KKO V BF
Omschrijving issue Handhaven koppeling (+) Kinderbijslag Kosten kinderopvang Betaald ouderschap- en zorgverlof Bijstandsfraude Totaalscore (-5 -5)
CDA ‘98 ‘02 0 1 -1 -1 -1 -1 -1 -1 0 1 -3 -1
op de belastingverplichting die afneemt naarmate het inkomen hoger is, zoals het CDA voorstaat. Van de kinderbijslag profiteren alle huishoudens, rijk en arm; van de bijdragen in de kosten van kinderopvang profiteren de huishoudens aan de onderkant veel meer. Het CDA lijkt er het meest op uit om de inkomenspositie van huishoudens met kinderen te verbeteren, zowel door verhoging van de kinderbijslag als door inkomensafhankelijke kinderkortingen in de fiscale sfeer.12 D66 en GroenLinks onderschrijven ook in beide verkiezingsjaren een inkomensafhankelijke ouderbijdrage in de kosten van kinderopvang. De VVD wil de ouderbijdragen in de kinderopvang juist minder afhankelijk maken van het inkomen. “De overheid faciliteert voortaan de ouderbijdrage fiscaal. De feitelijke ouderbijdrage zal in mindere mate worden afgeleid van het inkomen, en meer bepaald worden door gemaakte keuzes en de prijs van kinderopvang op de markt. Dat maakt kinderopvang effectiever, omdat de marginale beloning van het werken stijgt” (VVD 2002, 16). Opvallend is dat er in 2002 veel meer aandacht is voor het combineren van arbeid en zorg, arbeid op maat, of ‘lifetime flexibility’, dan in 1998. Het gaat om de mate
‘98 0 0 -1 0 0 -1
D66 ‘02 0 0 -1 -1 0 -2
‘98 -1 0 -1 -1 0 -3
GL ‘02 0 0 -1 -1 0 -2
PvdA ‘98 ‘02 -1 0 0 0 0 -1 0 -1 0 0 -1 -2
VVD ‘98 ‘02 1 1 0 0 1 1 0 0 1 0 3 2
waarin de mix van betaalde arbeid, onbetaalde arbeid en vrije tijd in de loop van het leven kan worden afgestemd op specifieke omstandigheden en wensen, die veelal samenhangen met de levensfase en de overeengekomen taakverdeling in het huishouden waartoe men behoort. Nederland is hier bezig met een inhaalslag.13 Behalve dat de capaciteit van kinderopvang in rap tempo wordt uitgebreid, is er ook steeds meer aandacht voor het regelen van allerlei verlofvormen. Betaald zwangerschapsverlof in Nederland bedraagt 16 weken en er is onbetaald ouderschapsverlof voor een periode van maximaal een half jaar.14 Gezien het braakliggende terrein is het interessant te zien welke voorstellen de partijen doen op dit vlak, met name ten aanzien van betaald ouderschaps- en zorgverlof. Verrassend is, dat hier wederom het CDA, aanvankelijk samen met GroenLinks en in 2002 ook met D66 en de PvdA, de voornaamste pleitbezorger is. Het lijkt erop dat de studies over levensloopbeleid, die het CDA de afgelopen jaren heeft doen verschijnen, in concrete voorstellen zijn gegoten. Het CDA is hier wellicht marktleider, want zij is het duidelijkst over de mogelijke vormgeving van zo’n levensloopbeleid. In feite heeft het CDA de
21
Tabel 9. Financieel beleid FB FT UK PR VB SB
Omschrijving issue Financiële meevallers Behoedzaam reëel uitgavenkader Progressie inkomstenbelasting Vermogensbelasting Successiebelasting Totaalscore (5 1)
CDA ‘98 ‘02 -1 0 1 1 1 0 -1 0 1 1 1 2
draad opgepakt die begon met de publicatie Sociale zekerheid bij de tijd van de PvdA in 1993 en die in 1994 verder werd gesponnen in het PvdA-verkiezingsprogramma Wat mensen bindt onder de term ‘ontspannen arbeidsmarkt’. In het verkiezingsprogramma van het CDA gaat het om de levensloopverzekering, die het mogelijk moet maken op fiscaal vriendelijke wijze tijd en geld te sparen. Aan de andere kant van het spectrum vinden we de VVD. Het woord ‘verlof ’ komt in beide VVD-verkiezingsprogramma’s niet voor, terwijl het bij het CDA in 1998 en in 2002 resp. 16 en 7 keer wordt gebruikt.15 Tenslotte is bestudeerd of het terugdringen van bijstandsfraude is opgenomen in de verkiezingsprogramma’s. Alleen de VVD, in 1998, en het CDA, in 2002, wijden een passage aan fraude, misbruik of oneigenlijk gebruik van sociale uitkeringen. Om dit in het juiste perspectief te plaatsen is ook nagegaan welke andere vormen van fraude of misbruik worden genoemd. In 1998 noemt D66 alleen bestuurlijke fraude, GroenLinks beursfraude en PvdA fraude met Europese subsidies. In 2002 bepleit GroenLinks een meldplicht voor fraude boven de tienduizend Euro, en de PvdA noemt naast ambtenarenfraude ook Cyberfraude.
‘98 1 1 1 1 0 4
D66 ‘02 -1 1 0 0 0 0
‘98 -1 0 -1 -1 -1 -4
GL ‘02 0 -1 -1 -1 -1 -4
PvdA ‘98 ‘02 -1 -1 0 0 1 0 -1 0 0 0 -1 -1
VVD ‘98 ‘02 1 1 1 1 1 1 1 0 1 1 5 4
Financieel beleid Strikt genomen behoort het financiële beleid niet tot het sociaal beleid. Toch is het belangrijk om ook aan dit thema aandacht te besteden, al was het maar als sluitpost. Een verkiezingsprogramma waarin wordt gepleit voor riante huisvesting, superieure gezondheidszorg, excellent onderwijs voor allen, gecombineerd met lastenverlichting en vermindering van de staatsschuld, is ongeloofwaardig. Het laten doorrekenen van de partijprogramma’s door het Centraal Plan Bureau dwingt partijen om keuzes te maken. De issues en de scores daarop hangen samen met de wijze waarop de politieke partijen willen omgaan met mogelijke financiële meevallers en met hun visie op het uitgavenkader. Daarnaast zijn drie issues opgenomen die samenhangen met het belastingstelsel. De eerste twee issues kunnen het beste in samenhang worden bezien, omdat de spelregels die samen de zogenaamde Zalmnorm vormen betrekking hebben op zowel de aanwending van eventuele financiële meevallers als op het uitgavenkader dat men wil hanteren. Eerst enige uitleg. Een
22
uitgavenkader betekent dat bij aanvang van een kabinetsperiode de totale omvang van de overheidsuitgaven wordt vastgelegd. De aanduiding reëel in reëel uitgavenkader verwijst naar het aanpassen van deze overheidsuitgaven aan de inflatie. Het gebruik van het kader houdt twee regels in. Ten eerste moeten mee- of tegenvallers aan de uitgavenkant binnen de begroting worden opgelost. Ten tweede mogen meevallers aan de inkomstenkant van de overheid uitsluitend worden gebruikt voor vermindering van de staatsschuld of voor lastenverlichting, maar niet voor extra uitgaven. Doorgaans wordt gekozen voor een behoedzame raming van de economische groei bij het vaststellen van de omvang van het uitgavenkader. Deze keuze voor de behoedzame in plaats van de gemiddelde economische groeiverwachting biedt vanzelfsprekend meer kans op financiële meevallers, die bij strikte toepassing van de Zalmnorm niet worden gebruikt voor extra uitgaven. GroenLinks wil breken met de keuze voor het behoedzame scenario. “Door uit te gaan van een gemiddelde groei worden de Paarse inkomstenmeevallers, die corresponderen met het verschil tussen behoedzame groei en gemiddelde groei, door GroenLinks niet aangewend voor staatsschuld of lagere belastingen, maar voor publieke investeringen” (GroenLinks 2002, 61). Daardoor kan deze partij zich wat meer extra uitgaven permitteren dan de andere partijen. De score +1 is toegekend als een partijprogramma zich voorneemt om het uitgavenkader te baseren op het behoedzame scenario van het Centraal Plan Bureau, de score 0 als hierover geen uitspraken worden gedaan en de score –1 als gekozen is voor meer economische groei. Gegeven deze keuze kan vervolgens worden bezien wat partijen willen doen met eventuele financiële meevallers aan de inkomstenkant. Wil ze deze voornamelijk gebruiken voor lastenverlichting, dan krijgt
dat score +1, een keuze voor staatsschuldreductie krijgt score 0 en de keuze om een financieringsoverschot geheel of voor een aanzienlijk deel aan te wenden voor extra uitgaven krijgt score –1. In 2002 is GroenLinks de enige partij die ervoor kiest om de mee- of tegenvallers in de inkomsten volledig te verrekenen met de staatsschuld. PvdA en D66 willen bij een financieringsoverschot van 1 procent respectievelijk 2 procent de extra inkomsten doorsluizen naar extra uitgaven, en dus afwijken van de (tweede regel van de) strikte Zalmnorm. Het CDA kiest ervoor om driekwart van de meevallers aan te wenden voor vermindering van de schuld. Daarom is de score van deze partij op dit issue 0. De issues Progressie inkomstenbelasting, Vermogensbelasting en Successiebelasting zijn alle drie op dezelfde wijze gedefinieerd. Als een partij deze wil verlagen volgt de score +1, ongewijzigd laten of geen mening is score 0 en verhogen is score –1. Bij de totaalscore is de verschuiving bij D66 opvallend. Deze wordt voor de helft veroorzaakt door de ommezwaai in het standpunt om financiële meevallers in de toekomst niet meer te gebruiken voor lastenverlichting, maar behalve voor schuldreductie ook voor extra uitgaven aan natuur- en milieubehoud (D66 2002, 25).
23
De politieke ruimte
D66-CDA-VVD. Zo’n eendimensionale afbeelding wordt doorgaans gekwalificeerd als een links-rechts schaal, aangenomen dat de tegenstelling tussen ‘links’ en ‘rechts’ de dominante conflictdimensie vormt binnen de politiek. Opvallend is, dat het CDA blijkens deze uitkomst een ‘linkser’ partijprogramma had dan D66 in 1998, maar niet in 2002. Worden beide verkiezingsjaren samen genomen, dan vallen D66 en CDA samen, met aan de linkerzijde GroenLinks en PvdA en aan de rechterzijde VVD. Omdat uit de tabellen in de voorgaande paragraaf duidelijk blijkt dat CDA en D66 zeer verschillende partijprogramma’s hebben en op de issues ook verschillend scoren, is in het vervolg gekozen voor een tweedimensionale representatie. Figuur 1A geeft de ruimtelijke positionering van de partijen in een tweedimensionaal vlak weer, waarbij alle issues van 1998 zijn meegenomen. Figuur 1B doet hetzelfde, maar dan voor 2002. In Figuur 1C tenslotte worden zowel de issues van 1998 als die van 2002, dus in totaal tweemaal 40 issues, gebruikt om de partijen ruimtelijk te plaatsen. In het algemeen geldt dat hoe dichter partijen bij elkaar liggen, des te groter de overeenkomsten zijn. Welke partijen onder of boven, of links of rechts in de figuur worden geplaatst is niet van belang, het gaat om de posities die ze innemen ten opzichte van elkaar (er is dus ook niets op tegen om de figuren te spiegelen, of een kwart slag te draaien). De plaatsing van de partijen ten opzichte van elkaar zou vanzelfsprekend anders kunnen uitvallen, wanneer andere issues of andere beleidsterreinen onderzocht waren. Door de focus te richten op sociaal beleid zijn bijvoorbeeld ethische kwesties (therapeutisch klonen, genetische manipulatie, het homohuwelijk), issues op het
Na het overzicht van de scores van de politieke partijen op belangrijke issues en de veranderingen die daarin optraden, volgt in deze paragraaf de beloofde positionering van de partijen door middel van PRINCALS. PRINCALS is een techniek waarbij de gebruiker kan kiezen welke variabelen numeriek, ordinaal of nominaal worden behandeld.16 De data voor deze analyse zijn de issues die hiervoor behandeld werden. De scores –1, 0, of +1 worden beschouwd als categorieën,17 waarbij ervoor is gekozen deze categorische gegevens ordinaal te behandelen.18 De variabele die moet worden gepositioneerd in een een- of meerdimensionale ruimte is de politieke partij. Het ligt voor de hand deze als een nominale variabele te behandelen, omdat het hier een variabele betreft waarvan de categorieën eenvoudigweg de labels zijn waarmee we de verschillende partijen aanduiden.19 De volgende combinaties zullen worden bezien: - alle issues 1998 (Figuur 1A), 2002 (Figuur 1B), 1998 en 2002 samen (Figuur 1C); - issues tweedeling in onderwijs, gezondheid en huis vesting 1998 (Figuur 2A) en 2002 (Figuur 2B); - issues specifiek van belang voor bijstandsgerechtigden 1998 (Figuur 3A) en 2002 (Figuur 3B). Bij PRINCALS kan de onderzoeker zelf bepalen of de partijen gesitueerd dienen te worden in een eendimensionale, tweedimensionale of zelfs meerdimensionale ruimte. Worden alle issues meegenomen, dan is de volgorde in een eendimensionale ruimte in 1998 GroenLinksPvdA-CDA-D66-VVD, en in 2002 GroenLinks-PvdA-
24
terrein van staatsrechtelijke vernieuwing (het referendum, de gekozen burgemeester, het koningshuis) of veiligheidsissues (identificatieplicht, preventief fouilleren, cameratoezicht op straat, taakstraffen, DNA-test) niet opgenomen in het onderzoek. Bij de analyse geldt dus de beperking dat niet het hele strijdperk is meegenomen, maar slechts een, weliswaar belangrijke, uitsnede daarvan.20
Op grond van onze ruimtelijke analyse hoeft dat geen grotere krachttoer te vormen dan het overbruggen van de tegenstellingen van vier jaar geleden door het huidige paarse kabinet. Figuur 1C tenslotte laat zien dat voor beide verkiezingsjaren samengenomen CDA, PvdA en D66 redelijk in elkaars nabijheid liggen, terwijl GroenLinks en VVD programmatisch wat verder van het centrum zijn gesitueerd.
Uit de plaatsing van de partijen blijkt, dat in 1998 de paarse coalitie niet meer voor de hand lag dan andere coalities, die gezien de verkiezingsuitslag van dat jaar ook mogelijk waren geweest, zoals een centrumlinks (PvdA, CDA, D66) of een centrumrechts (VVD, CDA, D66) kabinet. Zelfs paarsgroen, een kabinet met net zoals in België de liberalen, sociaal-democraten en een groene partij (dus VVD, PvdA, GroenLinks) behoorde tot de mogelijkheden. In 2002 liggen de verhoudingen heel anders. Een kabinet waarvan de romp wordt gevormd door PvdA en CDA ligt blijkens Figuur 1B wat meer voor de hand dan een kabinet waarvan VVD en CDA de romp vormen. Echter, voor een ruime stabiele meerderheid van zowel een centrumlinks als een centrumrechts kabinet zullen waarschijnlijk minimaal één maar wellicht ook twee andere partijen moeten aanschuiven. Een centrumlinks kabinet (bijvoorbeeld PvdA, CDA, D66 en GroenLinks) blijkt niet compacter, ruimtelijk gezien, dan een centrumrechts kabinet.21 Als zowel een centrumlinks kabinet als een centrumrechts kabinet geen kamermeerderheid kunnen vormen en mede gegeven het feit dat PvdA en D66 eenzijdig dan wel wederzijds samenwerking met de Lijst Pim Fortuyn zo goed als hebben uitgesloten, dan is het niet ondenkbaar dat CDA, VVD en PvdA min of meer gedwongen worden om het met elkaar eens te worden.
In principe zouden voor elk van de acht besproken beleidsterreinen afzonderlijk een- en tweedimensionale grafieken kunnen worden gepresenteerd. Het is echter de vraag of dat veel toevoegt aan de informatie in de tabellen uit de vorige paragraaf. Om te illustreren hoe de grafische presentatie zich verhoudt tot de tabellen wordt hieronder zowel in tabelvorm als grafisch weergegeven wat de verschillende partijen hebben aangegeven te doen ten aanzien van de issues die betrekking hebben op de tweedeling in het onderwijs, de huisvesting en de gezondheidszorg. In 1998 vallen GroenLinks en PvdA samen, wat niet verwonderlijk is gezien de exact gelijke scores op de drie issues. Hetzelfde geldt in 2002 voor CDA, VVD en D66. Het onderscheid tussen CDA en VVD enerzijds en GroenLinks, D66, en PvdA anderzijds in 1998 betreft de standpunten ten aanzien van witte en zwarte scholen. CDA en VVD noemen het probleem niet, terwijl de andere partijen zowel het probleem signaleren als een concrete maatregel voorstellen. Grafisch is dit onderscheid te zien door loodlijnen te trekken vanuit de partijpunten naar de lijn die dit onderwijs issue representeert. Wordt hetzelfde procédé toegepast bij de lijn die het issue tweedeling in huisvesting representeert, dan wordt
25
Figuur 1A. Alle issues, 1998 1,5
GL VVD PvdA ,5
-,5
D66
CDA -1,5 -2,0
-1,0
0,0
26
1,0
2,0
Figuur 1B. Alle issues, 2002 1,5
D66
VVD
GL
,5
-,5
CDA PvdA -1,5 -2,0
-1,0
0,0
27
1,0
2,0
Figuur 1C. Alle issues, 1998 en 2002 1,5 VVD GL
,5
D66
-,5
PvdA
CDA -1,5 -2,0
-1,0
0,0
28
1,0
2,0
Tabel 10. Tegengaan tweedeling in onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting 1998 2002 Omschrijving issue CDA D66 GL PvdA VVD CDA D66 GL PvdA VVD O TD Tweedeling in onderwijs 1 -1 -1 -1 1 1 1 -1 0 1 HV TD Tweedeling in huisvesting -1 0 -1 -1 0 0 0 -1 -1 0 GZ TD Tweedeling in gezondheidszorg -1 -1 -1 -1 1 0 0 -1 0 0 Totaalscore (-7 -1) -1 -2 -3 -3 2 1 1 -3 -1 1 In 1998 staat de VVD tegenover de overige partijen wat betreft haar standpunt over sollicitatievrijstellingen, huursubsidie, koppeling en voorrang bij wachtlijsten. Deze issues vallen grafisch gezien dan ook vrijwel samen. Dit betekent dat als de positie van de partij op één van deze issues bekend is, men ook weet wat de posities zullen zijn op de andere issues. Het CDA onderscheidt zich van de andere partijen doordat het als enige expliciet (zelfs tot viermaal toe, zie de bronverwijzingen in de Appendix) in het programma heeft opgenomen dat voor mensen met een uitkering de bijverdienregeling moet worden verruimd. Door loodlijnen te trekken op de lijn in Figuur 3A die dit issue representeert, is duidelijk te zien dat het CDA in 1998 tegenover de PvdA en de VVD staat. De laatst genoemde partijen willen bijstandsgerechtigden stimuleren om aan het werk te gaan door het netto inkomensverschil tussen werken en niet-werken te vergroten, terwijl een bijverdienregeling zoals het CDA voorstaat, dat verschil juist verkleint.
inzichtelijk waarom D66 en VVD zich aan de ene kant en CDA, GroenLinks en PvdA zich aan de andere kant van het spectrum bevinden. Uit de verandering in de totaalscore blijkt dat de partijen in 2002 lang niet meer zo ferm tegen de tweedeling willen optreden als in 1998.22 Met name D66, maar ook het CDA schuiven op in de richting van de VVD, wat zowel blijkt uit de scores als zichtbaar is in de grafische weergave. Overigens gaat het hierbij voornamelijk om de tweedeling in onderwijs en huisvesting. Dat werkenden bij wachtlijsten in de zorg voorrang zouden moeten krijgen op werklozen, of eventueel dat werkenden in de zorg voorrang moeten krijgen boven anderen, zoals de VVD in 1998 nog heeft voorgesteld, is voorzover dat aan de hand van de verkiezingsprogramma’s kan worden nagegaan, in 2002 geen echt politiek issue meer. Het is ook mogelijk om alleen die issues te selecteren die specifiek van belang zijn voor een bepaalde groep. Zo zijn voor bijvoorbeeld bijstandsgerechtigden de issues vrijstelling van de sollicitatieplicht, arbeidskorting versus bijverdienen, voorrang werkenden bij wachtlijsten, handhaven van de koppeling (plus) en de huursubsidie van groot belang. Deze issues zijn opgenomen in Figuur 3A en 3B.
In 1998 zou een bijstandsgerechtigde weinig redenen hebben om op de VVD te stemmen. Zo’n stem betekende sollicitatieplicht, een groter inkomensverschil met werkenden, minder huursubsidie, voorrang voor anderen op
29
Figuur 2A. Tweedeling, 1998 2,0 D66
1,0
VVD
PvdA
0,0
-1,0
HVTD OTD CDA GZTD Politieke partij
-2,0 -2,0
-1,0
0,0
30
1,0
Figuur 2B. Tweedeling, 2002 2,0
GL
1,0
CDA
0,0
-1,0
HVTD2 OTD2 GZTD2 PvdA Politieke partij
-2,0 -1,0
0,0
1,0
31
2,0
Figuur 3A. Issues bijstandsgerechtigden, 1998 2,0 CDA
1,0
VVD 0,0
GL BKO HS
-1,0
GZTD SP
PvdA
AKBV Politieke partij
-2,0 -1,5
-,5
,5
1,5
32
2,5
Figuur 3B. Issues bijstandsgerechtigden, 2002 2,0 VVD
1,0 GL
CDA 0,0
BKO2 HS2 PvdA
-1,0
GZTD2 SP2 AKBV2 Politieke partij
-2,0 -2,0
-1,0
0,0
1,0
33
2,0
Als deze voorspelling op 15 mei 2002 bewaarheid zou worden, dan is de verschuiving naar rechts dus dubbel op, en zorgen verkiezingsprogramma’s en kiezers samen voor wat later misschien een ruk naar rechts zal worden genoemd.
de wachtlijst voor gezondheidszorg en, als het economisch tegenzit, ontkoppeling van de uitkering met de lonen. In 2002 verdedigen PvdA, CDA en GroenLinks weliswaar het op peil houden van de huursubsidie, maar op de overige issues is het met name GroenLinks die de belangen van de bijstandsgerechtigden het meest behartigt.
Deze verschuiving wordt ook zichtbaar in het verschil tussen 1998 en 2002 in partijpolitieke stellingnamen over een mogelijke tweedeling in de samenleving – wat betreft huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg. Die tweedeling baart dit verkiezingsjaar partijen als D66 en CDA kennelijk minder zorg; in ieder geval worden minder maatregelen voorgesteld om ongelijkheid te bestrijden. Zij zijn richting VVD verschoven. De klassieke rechtslinks tweedeling is in 2002 vooral zichtbaar als het gaat om issues, die mensen met een bijstandsuitkering raken. Over de hele linie genomen verdedigt de VVD het minst en GroenLinks het meest de belangen van deze bijstandsgerechtigden. Bij dit thema en bij de opmerking over de tweedeling past overigens enig voorbehoud. Onze analyse bestrijkt immers slechts een beperkt aantal issues uit de verkiezingsprogramma’s.
Conclusies Deze analyse van de beschouwingen over sociaal beleid in de verkiezingsprogramma’s van de grootste politieke partijen wijst op een lichte verschuiving naar rechts. In 1998 bedraagt de som van de totaalscores –33, in 2002 nog maar –14. Dat betekent een verandering van 19 punten in de richting van de VVD. Meer dan de helft (11 punten) van deze verschuiving komt voor rekening van het CDA, een kwart voor rekening van de PvdA. Het milieubeleid en het sociale zekerheidsbeleid zijn de enige terreinen waar de totaalscore niet verandert, terwijl alleen de totaalscore op het financiële beleid een verwijdering van de VVD laat zien. Op alle andere beleidsterreinen zijn de andere partijen de VVD meer nabij gekomen, terwijl die partij, afgemeten aan de totaalscore, dezelfde positie heeft als vier jaar geleden. Echter, meer dan een aanwijzing voor zo’n politieke verschuiving kan dit onderzoek niet bieden. Behalve de conclusie dat de programma’s wat het sociale beleid betreft nu minder links zijn dan in 1998, is van belang dat volgens de opiniepeiling van 6 maart 2002, de dag van de Gemeenteraadsverkiezingen, een dramatisch zetelverlies dreigt voor de linkse partijen. Nu nog zijn PvdA, D66, GroenLinks en SP samen goed voor 75 zetels; in de peiling van 6 maart zijn dat er nog maar 60.
Hoewel de komende coalitievorming vanzelfsprekend niet alleen zal berusten op partijpolitieke opvattingen over sociaal beleid, laat de ruimtelijke positionering van de partijen ten opzichte van elkaar een interessant beeld zien. Die positionering levert voor 2002 geen duidelijke, voor de hand liggende, coalitie op. Dat bleek echter in 1998 ook voor de paarse coalitie het geval, terwijl deze er toch is gekomen. De ruimtelijke analyse laat zien dat in 2002 CDA en PvdA elkaar wat meer nabij staan dan CDA en VVD. Hieruit mag niet worden geconcludeerd dat
34
daarom een centrumlinks kabinet waarschijnlijker is dan een centrumrechts kabinet. Het probleem is dat, zoals het er nu naar uitziet, voor een coalitie die kan steunen op een ruime kamermeerderheid minimaal drie, misschien zelfs ook vier, partijen vereist zijn. Dat betekent dat bijvoorbeeld CDA en PvdA het in een regeerakkoord eens moeten zien te worden met partijen die qua sociaal beleid wat verder weg staan, zoals bijvoorbeeld GroenLinks (of Leefbaar Nederland). En, zoals gezegd, wellicht is het zelfs niet ondenkbaar dat CDA, VVD en PvdA gedwongen zijn het met elkaar eens te worden als nieuw purper kabinet.
sportvelden en -zalen moeten niet geplaatst worden buiten de bebouwde kommen of op industrieterreinen, maar vanwege de veiligheid en de bereikbaarheid juist in de directe woonomgeving”, niet bepaald een hoofdlijn op het gebied van huisvesting en ruimtelijke ordening. Het meest frappante voorbeeld is ongetwijfeld het als hoofdlijn gepresenteerde ‘Einde van het generaalsregime’, waarin een halvering van de legertop wordt bepleit. 2 Voor een overzicht, zie P. Mair, ‘Searching for the Positions of Political Actors: A Review of Approaches and an Evaluation of Expert Surveys in Particular’, paper presented at the ECPR Conference, Mannheim 1999. 3 Zie bijvoorbeeld de publicaties ‘Kamerleden in de publieke ruimte’, H. Pellikaan & J. de Keijser, in Bovens et al., Nieuwe tegenstellingen in de Nederlandse politiek, Boom, 1998, pp. 165-186 en De noodzaak van een meetlat voor ruimtelijke modellen, H. Pellikaan, paper gepresenteerd op de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, 2001. 4 Het zal blijken dat de Leidse methode van dezelfde data gebruik maakt, namelijk saillante issues die zowel relevant zijn en discrimineren tussen partijen, als benodigd voor het maken van stemprogramma’s, zoals de stemtesten en stemadviezen op internet. Dit wordt behandeld in de bijlage. 5 Voor de verschillende betekenissen die schuil kunnen gaan achter de begrippen links en rechts, zie Pellikaan & De Keijser 1998, paragraaf 3. 6 Bijvoorbeeld de VVD (2002, 30), “De vrijstelling van de sollicitatieplicht voor 57,5 jarigen wordt afgeschaft” en “D66 wil de sollicitatievrijstelling voor oudere werknemers in de bijstand en de WW opheffen… Bij bijstandsouders met jonge kinderen moet de inspanning gericht zijn op een zo snel mogelijke terugkeer door een gerichte combinatie van werk en/of scholing” (2002, 29; 36). 7 De PvdA is voorstander van het instellen van individuele koopsubsidies, om het mensen met een laag inkomen ook mogelijk te maken een huis te kopen (PvdA 1998, 79; 2002, 449-51). 8 Daarnaast is er nog het verschil dat de VVD de normhuren van de
De methode die hier werd gebruikt om partijen in de politieke arena te plaatsen kan ook voor heel andere doeleinden gebruikt worden. Eén praktische toepassing het samenstellen van internet stemprogramma’s – wordt besproken in het laatste deel van dit cahier: de bijlage over SISWO’s StemVork (www.siswo.nl) en over druk bezochte stemadviesprogramma’s als De Stemwijzer. Noten 1
Volgens de slotparagraaf ‘Een kort programma is gewaagd en heeft voordelen’ in het ‘Ontwerpverkiezingsprogramma op hoofdlijnen – Leefbaar Nederland komt er NU aan’ is bewust gekozen voor een kort en bondig programma: “Wij geloven niet dat de grote bijbels die andere partijen vier jaar met zich meedragen geloofwaardig zijn… Leefbaar Nederland zet een aantal hoofdlijnen neer voor zijn toekomstige Tweede-Kamerleden. Daarbinnen worden onze volksvertegenwoordigers geacht zelfstandig te denken en dit publiekelijk te uiten. En ze hoeven er niet steeds als een eenheidsworst uit te komen”. Echter, onder de rubriek ‘De burgers tellen dubbel mee’ kunnen we lezen: “Scholen en
35
huursubsidietabel wil laten meestijgen met de gemiddelde huren, terwijl bijvoorbeeld GroenLinks deze wil koppelen aan de inkomensontwikkeling. 9 Het gaat dan om de vraag of immigranten die kunnen aantonen in de laatste vijf jaar wit te hebben gewerkt, en dus ook premies en belastingen hebben betaald, een verblijfsvergunning moeten krijgen. 10 Het gaat alsvolgt verder. “Wanneer een instelling tekortschiet, moet dat consequenties hebben: leerlingen die overstappen, de overheid die sancties geeft. Het bewaken van de kwaliteit is een taak van de onafhankelijke Onderwijsinspectie, die functioneert onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs. De Inspectie stelt jaarlijks een overzicht samen waarin een kwaliteitsoordeel wordt uitgesproken over alle Nederlandse scholen. Deze informatie is ook ‘online’ toegankelijk.” 11 Dat is enigzins verrassend, want er is ideologisch gezien geen reden waarom de VVD tegen voorschoolse opvang zou zijn om de taalachterstand bij kinderen uit allochtone milieu vroeg weg te werken en ze daarmee betere startposities te geven. Misschien speelt hier parten dat de VVD geen voorstander is van een minderhedenbeleid, en liever spreekt van achterstandenbeleid. 12 Het CDA is vooral bezorgd over de gezinswelvaartsdaling, ook wel het gezinsdal genoemd: bij de huishoudens met kinderen is het gestandaardiseerde of equivalente netto inkomen veel lager dan in de periode voorafgaand aan de gezinsvorming of daarop volgend. Daarnaast blijkt dat huishoudens met kinderen aanzienlijk minder te besteden hebben dan huishoudens zonder kinderen, wederom afgemeten aan het voor het huishouden gecorrigeerde netto inkomen. Het CDA zou graag huishoudens met kinderen, vanwege het daarmee gepaard gaande gezinsdal, tegemoet komen met een zorg(kosten)forfait en een substantiële kindkorting. 13 Ter indicatie: in 1998 maakte slechts 6% van de Nederlandse kinderen onder de drie jaar gebruik van formele kinderopvang, tegenover 64% in Denemarken en 48% in Zweden. In 1990 werkte in Zweden 87% van de moeders met kinderen jonger dan zes jaar, tegenover slechts 32% in
Nederland. In 2000 is dit percentage in Zweden afgenomen tot 78%, en toegenomen tot 61% in Nederland (OECD Employment Outlook 2001, Tables 4.1 en 4.7). 14 Ook hier steekt de Nederlandse situatie schril af bij die in Noordeuropese landen: in Denemarken duurt zwangerschapsverlof 30 weken en in Zweden maar liefst 64 weken. Zweden voerde het ouderschapsverlof al in 1974 in, en de duur ervan beslaat 450 dagen met een salariscompensatie tot 90%. In Noorwegen kunnen ouders sinds 1993 kiezen tussen 42 weken volledig betaald ouderschapsverlof of 52 weken met een vergoeding van 80%. Een deel daarvan is exclusief bestemd voor de man onder de conditie ‘use it or loose it’ (OECD Employment Outlook 2001, Table 4.7). 15 Voor de volledigheid, en ter illustratie dat de VVD op dit gebied zich duidelijk onderscheidt van de andere partijen: in 1998 en 2002 gebruikt D66 resp. 16 en 4 keer, GroenLinks 6 en 14 keer en de PvdA 10 en 11 keer het woord verlof. 16 Beschouw ter verduidelijking van het onderscheid tussen numeriek, ordinaal en nominaal een groep militairen waarvan leeftijd, rang en religie bekend is. Leeftijd kan dan numeriek worden behandeld (60 jaar is tweemaal zo oud als 30 jaar), rang ordinaal (de rang van majoor is hoger dan officier) en religie (katholiek, hervormd, gereformeerd, moslim, etc.) nominaal. 17 De issues kunnen worden beschouwd als categorische variabelen, omdat de objecten (hier: de politieke partijen) steeds worden geclassificeerd in een beperkt aantal categorieën (in dit geval maximaal drie). 18 Het PRINCALS-programma vraagt om de waarden van de categorieën in te voeren als positieve gehele getallen. Daartoe zijn alle scores van –1 omgezet tot 1, de scores van 0 tot 2, en de scores van +1 tot 3. De volgorde blijft dus gehandhaafd. Omdat de categoriewaarden ordinaal worden behandeld is deze omzetting toegestaan. 19 Eventueel zouden ook per beleidsterrein de totaalscores van de kolommen als variabelen kunnen worden ingevoerd, en deze zouden dan numeriek kunnen worden behandeld. Dit zou echter, mede vanwege
36
hetgeen eerder is opgemerkt over de totaalscores, te ver voeren. 20 In de bijlage wordt aan deze tekortkoming enigzins tegemoet gekomen. Daar wordt de ruimtelijke positionering van de partijen gegeven aan de hand van issues over het hele spectrum zoals opgenomen in de StemWijzers van 1998 en van 2002. 21 Bij het bepalen van het zwaartepunt van een mogelijke coalitie moet natuurlijk wel rekening worden gehouden met de getalsverhoudingen qua zetels. Bij een coalitie van bijvoorbeeld PvdA, CDA en GroenLinks ligt het zwaartepunt dichter bij PvdA en CDA dan bij GroenLinks. Men zou bijvoorbeeld het regeerakkoord kunnen beschouwen als een programma dat aan de hand van dezelfde issues wordt geïnventariseerd
als met de partijprogramma’s is gedaan. De verwachting is dan dat het object ‘Regeerakkoord’ dicht in de buurt zal liggen van het zwaartepunt van de coalitie. 22 Dat kan voor de PvdA niet de bedoeling zijn, getuige dat voor haar de eerste hoofdopgave voor de toekomst is te zorgen dat ‘… iedereen in Nederland gelijke toegang heeft tot hoogwaardige publieke voorzieningen, vooral in het onderwijs, de zorg en de veiligheid” (PvdA 2002, 3). De tweede hoofdopgave is dat de overheid anders gaat werken, bijvoorbeeld aanbodsturing vervangen door vraagsturing middels persoonsgebonden budgetten, vouchers of strippenkaarten in de zorg, het onderwijs, sport en de cultuursector.
37
Appendix Legenda De afkortingen in de linkerbovenhoek staan voor de beleidsterreinen (zie Tabel 1). Per beleidsterrein zijn kolomsgewijs de issues opgenomen, met dezelfde afkortingen als in de Tabellen 2 tot en met 9. Het cijfer 2 achter de afkorting van een issue betekent dat het betrekking heeft op het verkiezingsjaar 2002, zonder heeft het betrekking op 1998. De bronverwijzingen voor 1998 zijn de paragraafnummers van de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen zoals bijeengebracht door het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen en voorzien van een register door prof.dr I. Lipschits en gebundeld in “Verkiezingsprogramma’s 1998”, DNPP, Sdu: Den Haag. De bronverwijzingen voor 2002 zijn naar de concept verkiezingsprogramma’s. Bij het CDA en GroenLinks zijn het paginaverwijzingen, waarbij de toevoeging I, II, of III verwijst naar de eerste, tweede of derde kolom op de desbetreffende pagina. D66 en de PvdA hebben elke programmapunt of alinea afzonderlijk genummerd, waarnaar wordt verwezen. Bij het concept verkiezingsprogramma van de VVD is in de kantlijn elke regel genummerd, waarnaar wordt verwezen. Een 0 betekent dat in het verkiezingsprogramma het desbetreffende issue, zoals gedefinieerd in de tekst niet of nauwelijks wordt behandeld. AM CDA D66 GL PvdA VVD
CAO 34 16 18 59 29 12
CAO2 29II 41 0 15 31r2
SP 10 15 26 84 15 19 25 54 56 39 12
SP2 0 29 36 22I 24II 113 30
WAO 0 0 14 57 0 13
WAO2 14I 17I 33 23I 73 89 90 446 31r14
WML 29 83 18 56 1 28 0
WML2 0 43 25II 447 0
AKBV 10 81 83 84 0 0 42 13
AKBV2 0 0 26III 92 445 29r16
GZ CDA D66 GL PvdA VVD
EB 19 23 34 59 58 63 15
EB2 23 51 0 0 13r37
PGB 4 19 30 60 0 0
PGB2 5I 53 32I 104 13r11
NP 19 0 59 58 61 15
NP2 19II 52 25II 32III 102 13r20
TD 19 29 59 60 15
TD2 0 0 31II 0 0
AG 0 33 59 0 0
AG2 0 50 32III 0 0
HV CDA D66 GL PvdA VVD
HRA 92 130 61 79 30
HRA2 0 38 27I 449 450 22r4
HU 0 83 61 71 30
HU2 0 0 0 220 0
HS 0 83 61 79 30
HS2 14II 29II 82 36III 220 34r26
SWV 69 83 0 0 30
SWV2 22I 80 35III 36I 219 415 21r35 22r12
TD 39 69 83 61 78 79 30
TD2 22II 0 38I 41III 451 0
38
AS CDA D66 GL PvdA VVD
BA 47 65 39 88 0
BA2 0 116 22II 40II 0 0
VTC 31 64 65 28 47 88 20
VTC2 27II 30 38II 82 43r28
WI 0 0 39 88 20
WI2 0 0 40III 0 43r20
KR 0 94 25 101 0
KR2 24II 160 38II 419 0
AMA 47 0 39 0 0
AMA2 0 0 39II 40III 0 0
MI CDA D66 GL PvdA VVD
BIO 73 10 78 25 9
BIO2 23II 75 17II 251 0
EU 64 68 91 4 70 72 74 15 21 6 31
EU2 24II 0 11I 0 24r8
SH 66 89 76 24 28
SH2 23II 26I 86 13II 14II 243 23r17
REB 0 72 77 21 0
REB 24 69 10I 12II 455 24r7
EDZ 64 72 65 21 31
EDZ2 24 70 12I 0 0
O CDA D66 GL PvdA VVD
KO 0 0 0 50 0
KO2 0 6 28II 148 15r38
PF 0 46 0 0 0
PF2 0 4 28III 30I 124 179 14r34
SF 87 56 56 52 39
SF2 18II 18 29III 158 0
TD 0 66 26 48 0
TD2 0 0 28III 29 119 0
VSO 31 47 66 26 45 0
VSO2 27II 12 28II 128 134 0
SZ CDA D66 GL PvdA VVD
KO 81 18 56 30 39 40 42 13
KO2 30 43 26II 94 447 0
KB 2 13 15 0 0 0 0
KB2 14I 16II 0 0 0 0
KKO 14 129 55 0 12
KKO2 16II 11 24II 87 16r18
V 14 91 19 55 30 34 38 12
V2 16II 17I 28 24I 86 0
BF 0 0 0 0 13
BF2 17II 0 0 0 0
FB CDA D66 GL PvdA VVD
FT 89 132 46 62 3 40 42 5
FT2 15II 25 60II 436 442 28r13 33r1
UK 89 133 148 0 0 5
UK2 15II 25 60 0 32r25
PR 90 92 129 131 62 0 6
PR2 0 0 25II 0 29r22
VB 92 131 62 42 6
SB 92 109 131 62 0 6
SB2 17II 0 27II 0 29r28
39
VB2 0 82 27I 452 0
BIJLAGE
Misschien belangrijker nog dan het aantal is de kwaliteit van de vragen. Allereerst is het van belang dat de vragen helder zijn geformuleerd, met duidelijke antwoordcategorieën. Ten tweede moeten wij ons afvragen of de keuzeopties bij de vragen daadwerkelijk de verschillende posities van de partijen representeren. Kortom, discrimineren ze voldoende tussen partijen? Aan deze eerste twee eisen voldoen de meeste stemprogramma’s doorgaans. Moeilijker te realiseren, maar ook moeilijker te beoordelen, is een derde eis: zijn de gestelde vragen representatief voor de partijprogramma’s? Zijn het de beste vragen die gesteld hadden kunnen worden, of zijn het vragen over detailkwesties? Tenslotte is, behalve de omvang en kwaliteit van de vragen, het doel van de test van belang. Gaat het bij de politieke voorkeursduiding om een test of om een advies?
Stemprogramma’s op internet Op internet is al langer een aantal stemprogramma’s te vinden. In de aanloop van de Tweede Kamer Verkiezingen 1998 waren dat er minimaal zes.1 Het is niet denkbeeldig dat websurfers in de aanloop van de Gemeenteraaden Tweede Kamer Verkiezingen 2002 twintig of meer verschillende stemtesten kunnen invullen. Het basisrecept voor een internet stemprogramma is eenvoudig: Men neme de verkiezingsprogramma’s, inventariseer een aantal issues waarop partijen van elkaar verschillen en baseer daarop de vragen. Hier zit tegelijkertijd de crux. Net zoals het bij een maaltijd uitmaakt of die met zorg en aandacht is bereid, geldt dit ook voor stemprogramma’s. Deze kunnen variëren van een in elkaar geflanst vragenlijstje resulterend in een uitslag die de benaming ‘test’ of ‘advies’ nauwelijks verdient tot een set uitgebalanceerde vragen en een uitgelezen advies. Kan het kaf van het koren worden gescheiden? Is een test waarbij twintig vragen moet worden beantwoord en waarbij in de helft van de gevallen goed wordt voorspeld op welke partij iemand stemt of een juist stemadvies wordt gegeven, beter of slechter dan een test met slechts tien vragen en een score van één op drie?2 Een redelijke eis is dat niet straffeloos meer vragen worden gesteld, zonder dat dit op de een of andere manier ten goede komt aan een betere politieke voorkeursduiding, hetzij als voorspelling, hetzij als advies.
Bij stemtestprogramma’s is het doel dat het programma zo goed en zo snel mogelijk het stemgedrag van de respondent juist voorspelt. Bij stemadviesprogramma’s is het doel dat de deelnemer al doende de eigen politieke voorkeuren en de standpunten van de politieke partijen beter leert kennen. In deze bijlage worden zowel een stemadvies- als een stemtestprogramma behandeld. Als illustratie van een mogelijke toepassing van de Leidse methode, die hiervoor is uiteengezet, wordt nagegaan hoe de politieke partijen door het stemadviesprogramma StemWijzer ruimtelijk worden gesitueerd. Daarna volgt enige uitleg over de zelf ontwikkelde StemVork: een computerprogramma dat na het beantwoorden van een beperkt aantal vragen de politieke voorkeur van de respondent voorspelt.
41
de partijen op een eendimensionale schaal te plaatsen. De volgorde is dan GroenLinks-SP-CU-PvdA/SGP-D66CDA-LN-VVD. Opvallend hierbij is, dat de SGP samenvalt met de PvdA en dat de CU zich situeert tussen enerzijds de PvdA en anderzijds GroenLinks en de SP. Dit komt omdat de CU en in iets mindere mate de SGP op een aantal beleidsterreinen, zoals sociale zekerheid, huisvesting, milieubeleid en onderwijs dezelfde positie innemen als GroenLinks en de SP. In dit licht bezien is de benaming ‘klein rechts’ die vaak voor CU en SGP wordt gebruikt slecht gekozen.
Een Leidse analyse van de StemWijzer De Leidse methode, hiervoor op verkiezingsprogramma’s toegepast, maakt gebruik van dezelfde data als stemprogramma’s: issues die zowel relevant zijn als discrimineren tussen politieke partijen. Ook voor stemprogramma’s zijn de problemen waar partijen verschillend over denken interessanter dan die waar ze hetzelfde over denken. In tegenstelling tot mijn analyse van de verkiezingsprogramma’s beperken de stemprogramma’s zich niet tot één beleidsterrein. Ze gaan niet alleen over issues die onderdeel vormen van sociaal beleid, maar bijvoorbeeld ook over partijpolitieke stellingnames over ethische vraagstukken als therapeutisch klonen, genetische manipulatie, over vraagstukken op het terrein van staatsrechtelijke vernieuwing, zoals de gekozen burgemeester en het referendum, of over criminaliteitsbestrijding. Omgekeerd geldt hetzelfde: de vragen van stemprogramma’s als de StemWijzer kunnen worden vertaald in een datamatrix, en deze kan weer worden gebruikt om de politieke partijen ruimtelijk te situeren. In Figuur A1 en A2 is dit gedaan voor respectievelijk de StemWijzer van 1998 en die van 2002.
De StemWijzer van 2002 legt 30 stellingen voor waarop kan worden geantwoord met Eens, Oneens of Neutraal. De volgende beleidsterreinen zijn opgenomen, met tussen haakjes het aantal stellingen: criminaliteit (3), ethische kwesties (4), staatsrechtelijke vernieuwing (2), asielbeleid (2), sociale zekerheid en arbeidsmarkt (3), gezondheidszorg (2), huisvesting (2), financieel beleid (3), milieu (4), onderwijs (1), buitenlands beleid (3) en overig (2). Opvallend is dat er maar liefst vier stellingen over milieukwesties gaan,4 tegenover één over onderwijs, en drie over sociale zekerheid en arbeidsmarkt samen.5 Omdat niet alle 30 stellingen - zie hiervoor de homepage van de StemWijzer - kunnen worden behandeld, is een keuze gemaakt. Drie stellingen (9, 15 en 17) zijn eruit gelicht, omdat het issues betreft die ook in de analyse van de verkiezingsprogramma’s werden gebruikt, maar waarop de StemWijzer de partijen een andere score toerekent. Stelling 9 van de StemWijzer 2002 luidt: “Buitenlanders die langer dan drie jaar in Nederland wonen moeten algemeen kiesrecht krijgen, dus ook voor de Tweede-
Omdat het hier louter gaat om een illustratie van het nut van de Leidse methode bij het maken van stemprogramma’s wordt de ruimtelijke positionering van 1998 voor kennisgeving aangenomen. Wij concentreren ons op de StemWijzer van 2002. Volgens Figuur A2 situeert nieuwkomer Leefbaar Nederland zich ver van de traditioneel linkse partijen SP en GroenLinks, en ook ver van de kleine christelijke partijen CU en SGP.3 Dit blijkt ook als het PRINCALS-programma wordt opgedragen om
42
Figuur A1. STEMWIJZER 1998 2,0
SP GPV 1,0
SGP GL
0,0
D66
CDA
-1,0 PvdA
VVD
-2,0 -2,0
-1,0
0,0
43
1,0
2,0
Figuur A2. STEMWIJZER 2002 2,0
D66
LN 1,0 GL PvdA
SP 0,0 VVD CDA
-1,0
CU
SGP -2,0 -2,0
-1,0
0,0
44
1,0
2,0
Kamerverkiezingen”. Volgens de makers van de StemWijzer 2002 is GroenLinks de enige partij die zich voorstander heeft getoond van uitbreiding van het kiesrecht voor nietNederlanders die hier geruime tijd wonen. Echter, in het concept verkiezingsprogramma van de PvdA staat, onder het hoofdje Kiesrecht voor niet-Nederlanders: “Integratie veronderstelt dat iedereen gelijke rechten en plichten heeft. Het kiesrecht voor niet-Nederlanders bestaat nu alleen bij gemeenteraadsverkiezingen. Dit recht wordt uitgebreid zodat niet-Nederlanders die hier wonen ook kunnen meestemmen bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de Tweede Kamer” (PvdA 2002, 419). In het definitieve programma is deze passage als volgt gewijzigd: “Integratie veronderstelt dat iedereen gelijke rechten en plichten heeft. Net als bij de gemeenteraadsverkiezingen is het daarom goed dat niet-Nederlanders kunnen meestemmen (actief kiesrecht) bij andere verkiezingen” (PvdA 2002, Hoofdstuk 11, sectie 4.4). Noch de concepttekst, noch de definitieve versie geeft aanleiding de PvdA een neutrale positie toe te schrijven ten aanzien van uitbreiding van kiesrecht voor de niet-Nederlands ingezetenen.6
beste zorg. Particuliere ziektekostenverzekeringen, ziekenfondsverzekering en AWBZ gaan op in die nieuwe verzekering. De Gepaste Zorgpolis omvat alle noodzakelijke zorg. De minister stelt vast welke zorg in dit verband tot de noodzakelijke zorg behoort. De premie is voor het grootste deel inkomensafhankelijk en stijgt met het inkomen. Dat houdt de zorg voor iedereen toegankelijk en betaalbaar en is een kwestie van solidariteit” (PvdA 2002, 102, mijn cursivering). Omdat de PvdA ervoor kiest de premie grotendeels, maar niet geheel, inkomensafhankelijk te maken wordt zij ingedeeld bij de partijen die voorstander zijn van een grotendeels of volledig nominale premie zoals de VVD, en niet bij het trio GroenLinks, SP en CU. Mijns inziens hoort PvdA eerder ingedeeld te worden bij de ‘inkomensafhankelijken’ dan bij de ‘nominalen’. Het woord ‘geheel’ in de stelling is naar de letter, niet naar de geest van de politieke verhoudingen. De makers van de StemWijzer kunnen zich beroepen op de letterlijke tekst van het verkiezingsprogramma, maar ze hadden er ook voor kunnen kiezen beide stellingen iets anders te formuleren zodat de PvdA zou worden ingedeeld bij de groep waar ze, wat deze stellingen betreft, meer affiniteit mee heeft. Het zou kunnen dat door deze beide gevallen, waarin de PvdA dus is ingedeeld in het kamp van de VVD terwijl inhoudelijk gezien haar positie meer overeenkomt met die van GroenLinks, een aantal virtuele stemmen die anders naar de PvdA zou gaan nu bij GroenLinks, en in iets mindere mate bij de CU en de SP, terechtkomt. Dit maakt misschien niets uit voor de verkiezingsuitslag op 15 mei, maar het is wel van invloed op de virtuele verkiezingsuitslag van de StemWijzer en wellicht ook op de kwaliteit van het uitgebrachte stemadvies.
Iets soortgelijks speelt bij stelling 15: “De verzekeringspremie voor ziektekosten moet geheel naar draagkracht worden geheven.” Volgens de StemWijzer zijn GroenLinks, SP en CU het eens en alle overige partijen het oneens met deze stelling. De term ‘geheel’ speelt in de stelling een belangrijke rol, waarvan in redelijkheid mag worden afgevraagd of alle deelnemers aan de StemWijzer zich hiervan ten volle bewust zijn. Immers, de PvdA schrijft in haar verkiezingsprogramma over het basispakket het volgende: “[De PvdA wil] één nieuw basispakket: de Gepaste Zorgpolis. Voor iedereen gelijke rechten op de
45
Tenslotte, met stelling 17, “De aftrek van hypotheekrente voor het eerste huis moet volledig gehandhaafd blijven” zijn volgens de makers van de StemWijzer GroenLinks, CU, SP en SGP het oneens. Alle overige partijen stemmen met de stelling in. Opvallend is, dat bij deze stelling 17 de groepering van de partijen, met uitzondering van SGP, exact overeenkomt met die bij stelling15. Partijen die de ziektekostenpremie inkomensafhankelijk willen maken, willen ook de hypotheekrente-aftrek beperken, terwijl partijen die voor een nominale premie zijn, ook voorstander zijn van een volledige aftrek van de hypotheekrente. Met andere woorden, de vragen 15 en 17 discrimineren niet tussen de partijen in hetzelfde kamp. Als alle vragen zo zouden zijn, en de kiezers steeds de ene positie (zeg die welke wordt ingenomen door de VVD) zouden verkiezen boven de andere, dan zou de StemWijzer met slechts één vraag kunnen volstaan. De consequentie zou zijn, dat in veel gevallen de StemWijzer in haar stemadvies niet goed kan discrimineren tussen bijvoorbeeld GroenLinks, CU en SP aan de ene kant en alle andere partijen aan de andere kant.
op zondag, zijn weggelaten. Voorts zijn, om de vergelijking nog beter te maken, alleen de vijf partijen CDA, D66, GroenLinks, PvdA en VVD in beschouwing genomen waarvan de concept verkiezingsprogramma’s met de Leidse methode zijn geanalyseerd. Uit Figuur A3 blijkt dat de 16 stellingen in twee categorieën kunnen worden ingedeeld. De stellingen 9, 10, 12, 15, 17, 20 en 21 discrimineren vooral tussen GroenLinks enerzijds en de vier overige partijen anderzijds, terwijl de stellingen 11, 14, 16, 18, 19, 22, 26 en 27 vooral discrimineren tussen VVD enerzijds en de overige partijen anderzijds. Beide sets stellingen blijken grafisch te worden weergeven door slechts twee lijnen, de ene vanuit het centrum naar GroenLinks toe, de andere vanuit het centrum naar de VVD toe. Dit blijkt ook als de posities die de partijen op de stellingen innemen, worden vertaald tot ‘scores’. Dit is weergeven in Tabel A1. Bij de eerste set stellingen, met uitzondering van stelling 25 over schoolbesturen, is het GroenLinks die ten opzichte van de overige partijen een afwijkend standpunt inneemt, terwijl bij de tweede set vooral de VVD zich anders profileert dan de overige partijen. Tegelijkertijd onderscheiden CDA, D66 en PvdA zich nauwelijks van elkaar binnen beide sets van stellingen, waarmee de StemWijzer dus impliciet veronderstelt dat op het terrein van het sociaal beleid in brede zin deze drie partijen nagenoeg identieke posities innemen. Dat betekent, dat de StemWijzer verschillen tussen deze drie partijen uitsluitend afmeet aan stellingen over criminaliteit, ethische kwesties, democratie, en buitenlands beleid.
Om de ruimtelijke positionering van de partijen in de StemWijzer van 2002 enigszins te kunnen vergelijken met die zoals weergegeven in Figuur 1B, zijn alleen die beleidsterreinen van de StemWijzer opgenomen die tot sociaal beleid in brede zin kunnen worden gerekend. Het gaat dan om alle stellingen, 16 in totaal, die vallen onder asielbeleid, sociale zekerheid en arbeidsmarkt, gezondheidszorg, huisvesting, financieel beleid, milieu, en onderwijs. De stellingen behorend tot criminaliteit, ethische kwesties, staatsrechterlijke vernieuwing, buitenlands beleid, en overig, waaronder wel of geen winkelsluiting
Op basis van deze partiële analyse kan worden geconcludeerd, dat er teveel stellingen zijn om hetzij GroenLinks,
46
Figuur A3. Stemwijzer 2002, selectie 1,5 VVD GL
,5
CDA
-,5
D66 PvdA
-1,5 -2,0
-1,0
0,0
47
1,0
2,0
Tabel A1. De scores van vijf partijen op een selectie van 16 stellingen van de StemWijzer 2002
de verzuiling zou een eenvoudige, maar zeer effectieve stemtest er als volgt uitzien, met tussen haakjes de voorspelling van de politieke kleur: Bent u praktiserend katholiek (KVP), gereformeerd (ARP) of hervormd (CHU)? Zo niet, behoort u tot een lagere sociale klasse (PvdA) of tot de midden- en hogere klasse (VVD)? In het midden van de jaren vijftig zou deze stemtest ruim 70 procent van het stemgedrag juist hebben voorspeld, de reden waarom verkiezingen in die tijd ook wel werden vergeleken met volkstellingen.8 Nu hebben achtergrondkenmerken als geloof en klasse een veel lagere voorspelkracht voor het stemgedrag. Niettemin blijft het mogelijk met slechts enkele vragen tot een redelijke politieke voorkeursduiding te komen. De StemVork, te vinden op de homepage van SISWO, bevat slechts twee simpele vragen en poogt te discrimineren tussen maar liefst negen politieke partijen.9
hetzij de VVD tegenover D66, PvdA en CDA af te zetten. Daardoor zijn die laatste drie nauwelijks van elkaar te onderscheiden, wat ook blijkt uit de compacte positionering van D66, PvdA en CDA in Figuur A3. Met andere woorden, zou het stemprogramma zich hebben beperkt tot deze 16 stellingen (dus in feite tot sociaal beleid in brede zin), dan zouden deze weliswaar goed discrimineren tussen GroenLinks, VVD en de overige partijen, maar te weinig discrimineren tussen de posities van D66, CDA, en PvdA. Misschien zou dan ook blijken, dat een aantal stellingen kan worden weggelaten omdat de antwoorden van deelnemers op de ene stelling nagenoeg perfect correleren met die op een andere stelling. Dit zou betekenen dat de balans tussen de hoeveelheid informatie die van een deelnemer wordt gevraagd en de kwaliteit van het stemadvies kan worden verbeterd: met minder stellingen toch een nagenoeg even goed advies.7 De StemVork Bij de StemVork gaat het niet om een advies, maar om een stemtestprogramma. Het is de bedoeling dat het programma zo goed en liefst zo snel mogelijk de politieke voorkeur van de respondent juist voorspelt. Ten tijde van
48
De StemVork Vraag 1: Is één van de volgende onderwerpen voor u van doorslaggevend belang bij het stemmen op een politieke partij, waarbij u tevens de bijbehorende stelling voor uw rekening wilt nemen. Zo ja, klik dan op ‘Mee eens’. Zo nee, ga dan door naar vraag 2. Milieu: duurzaamheid gaat voor economische groei, de economie moet krimpen voor behoud van het milieu Mee eens Sociale rechtvaardigheid: het inkomen dat een kwart miljoen euro per jaar te boven gaat mag gerust met een belastingtarief van ruim 70% worden belast Mee eens Ethische kwesties: de wettelijke regelingen die euthanasie, abortus en het homohuwelijk mogelijk maken dienen zo snel mogelijk te worden teruggedraaid Mee eens Democratie: burgemeesters en de minister-president moeten rechtstreeks door de burgers worden gekozen, en zoveel mogelijk beslissingen worden per volksreferendum genomen Mee eens Overheid: het aantal ambtenaren kan gemakkelijk met een kwart worden teruggebracht, zonder dat dit gevolgen heeft voor de dienstverlening Mee eens Criminaliteit en immigratie: het wordt hoog tijd dat de problemen rond criminaliteit en immigratie met naam en toenaam worden genoemd en eindelijk eens worden aangepakt Mee eens Vraag 2: Welk van de volgende drie stellingen spreekt u het meest aan? De overheid hoeft alleen zorg te dragen voor een basisvoorziening in de gezondheidszorg en de sociale zekerheid. Het bovenminimale deel moeten de burgers zelf regelen De kwaliteit van gezondheidszorg en de toegang tot sociale zekerheid is voor iedereen hetzelfde en dient te worden betaald uit algemene belastingmiddelen De duur en hoogte van de uitkeringen dienen bij voorkeur zoveel mogelijk afhankelijk te zijn van het arbeidsverleden en het laatst verdiende inkomen
49
Bij vraag 1 corresponderen de onderwerpen en de daarbij behorende stellingen met achtereenvolgens GroenLinks, SP, CU, D66, LN en LPF.10 De stellingen bij vraag 2 corresponderen met respectievelijk VVD, PvdA en CDA.
het over alles eens zijn behalve over issues P, Q, en R, waarbij partij 1 een afwijkend standpunt inneemt ten opzichte van P, partij 2 ten opzichte van Q en partij 3 ten opzichte van R, dan wordt issue P het kernthema voor partij 1, Q voor partij 2 en R voor partij 3. Hoewel de drie partijen ook standpunten hebben over allerlei andere issues, worden toch de issues P, Q, en R de handelsmerken van de partijen. Bij de eerste vraag van de StemVork wordt dan ook niet meer verondersteld dan dat de zes kleine partijen zich uniek onderscheiden ten aanzien van de onderwerpen waarmee ze worden verbonden. Dit is tevens de reden waarom CDA, PvdA en VVD niet zijn opgenomen bij vraag 1. De ‘grote’ drie nemen op deze zes onderwerpen minder radicale standpunten in dan de kleine of nieuwe partij die op het desbetreffende onderwerp het meest uitgesproken is. Tegelijkertijd zijn er geen andere issues of beleidsterreinen waar de grote drie een radicale positie innemen, die door geen van de overige partijen wordt gedeeld. Zou men bijvoorbeeld het CDA willen associëren met gezinspolitiek (of normen en waarden), de VVD met meer marktwerking en deregulering of de PvdA met het waarborgen van een brede en gelijke toegang tot onderwijs, zorg en sociale zekerheid, dan kan op elk van die terreinen een partij worden aangewezen met een soortgelijke of zelfs meer extreme stellingname, te weten CU, LPF en de SP. De drie traditioneel grote partijen, CDA, PvdA en VVD, zijn bij vraag 2 ondergebracht. In tegenstelling tot vraag 1 wordt van de respondent nu niet gevraagd of zij het met de stelling eens is, maar welke van de drie stellingen bij vraag 2 het meest aanspreekt. In essentie gaat het om een keuze tussen drie ideaaltypen verzorgingsstaat, de liberale, sociaal-democratische en de corporati-
Het is de bedoeling dat bij de eerste vraag alle kiezers ‘stranden’ die een bepaald onderwerp van doorslaggevend belang vinden, en bovendien met betrekking tot dat thema een vrij radicaal standpunt onderschrijven. Ze zullen dus het hokje aankruisen van de partij die op dat onderwerp het meest uitgesproken is. Blijkens de aangegeven volgorde is GroenLinks marktleider op het terrein van milieu, de SP vindt haar aanhang vooral onder voorstanders van radicale inkomensnivellering uit hoofde van sociale rechtvaardigheid, de CU profileert zich vooral op ethische kwesties. De kroonjuwelen van D66 hebben betrekking op de staatsrechtelijke vernieuwing, Leefbaar Nederland wil het overheidsapparaat ontbureaucratiseren en Pim Fortuyn van de gelijknamige lijst wordt vooral geassocieerd met zijn no-nonsense aanpak van wetsovertreders en het sluiten van de grenzen voor asielzoekers. Hiermee is niet gezegd dat deze partijen geen andere punten hebben dan bovengenoemde. Het zijn geen single issue partijen. Zo behandelt het verkiezingsprogramma Eerste weg links van de SP het hele spectrum, van zorg, milieu, onderwijs, tot en met voedselveiligheid, dierenwelzijn, etc. Impliciet wordt bij de eerste vraag van de StemVork aangenomen dat de kleine of nieuwe politieke partijen voornamelijk worden geassocieerd met een enkel onderwerp waarin ze bovendien een standpunt innemen dat nogal afwijkt van dat van de overige partijen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als er drie partijen zijn die
50
sche variant. De driedeling in liberaal, sociaal-democratisch en corporatistisch komt overeen met de indeling van Esping-Andersen in The Three Worlds of Welfare Capitalism (1990),11 die ook van elk de grondtrekken heeft geschetst. In de liberale welvaartsstaat dient bij voorkeur iedereen zichzelf te verzekeren voor eventuele sociale risico’s die kunnen optreden. De sociale voorzieningen van overheidswege beperken zich bijgevolg tot de onverzekerbare sociale risico’s zoals werkloosheid, die niet op de particuliere markt kunnen worden gedekt. De overige sociale voorzieningen zijn beperkt (residueel), en specifiek gericht op de groep die niet in staat is op de markt voldoende inkomen te genereren. In het sociale beleid wordt zoveel mogelijk de prikkel tot het verrichten van arbeid versterkt om ‘welfare dependency’ te voorkomen, waarbij bovendien aanzienlijke moeite wordt gedaan om de ‘deserving poor’ (ouderen, arbeidsongeschikten) te scheiden van de ‘undeserving poor’. Het corporatistische stelsel verkiest bovenal de sociale stabiliteit (stabiliteit van het huishoudinkomen in de tijd, bevordering van de stabiliteit van het gezin als leefvorm) en sociale cohesie (het voorkomen van sociale uitsluiting) te bevorderen. Het eerste doet zij in het sociaal beleid door middel van sociale verzekeringen, met beroeps- of loongerelateerde uitkeringen, waardoor de sociale status kan worden gehandhaafd bij arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte, het tweede door bijvoorbeeld via ontslagbescherming de baanzekerheid van de standaardwerknemer te bevorderen. De sociaal-democratische welvaartsstaat tenslotte mikt op gelijkheid (inkomensgelijkheid, geringe status- en sekseverschillen). Het sociale beleid wordt vooral getypeerd door universele sociale uitkeringen (kinderbijslag, pensioenen) en voorzieningen (onderwijs, gezondheid), een
actief arbeidsmarktbeleid, een ruime interpretatie van wat valt onder de sociale risico’s, en genereuze uitkeringen. De drie opties bij vraag 2 van de StemVork representeren een keuze om de Nederlandse verzorgingsstaat te modelleren naar de liberale, sociaal-democratische of de corporatistische variant. De gedachte is dat VVD-aanhangers zoveel mogelijk aan de markt willen overlaten, en dus ook het liefst de omvang van het collectieve sociale zekerheidsstelsel willen beperken tot basisvoorzieningen. PvdA-aanhangers zien de arrangementen van de verzorgingsstaat niet alleen als collectieve voorzieningen om sociale risico’s te dekken, maar ook als een instrument om gelijkheid te bevorderen. Aan CDA-ers wordt een middenpositie toegedicht: sociale zekerheid dient uitgebreider te zijn dan een basis- of ministelsel, maar minder universeel dan in de ideaaltypische sociaal-democratische variant. Er is selectieve toegang tot bepaalde sociale verzekeringen, waarbij de duur van de loongerelateerde uitkeringen afhangt van het arbeidsverleden. Noten 1
Zie voor een volledig overzicht: Kiezers toetsen hun stem via internetprogramma’s, NRC-Handelsblad 5 Mei 1998. Voor een wat uitgebreidere beschouwing over stemprogramma’s zie mijn bijdrage ‘Virtueel stemmen op internet’, Facta Jrg. 10,, nr. 1, 2002, pp. 20-23. 2 Een mogelijke, zeer verdedigbare positie, is dat de meer uitgebreide test beter is louter vanwege het hogere percentage juiste voorspellingen of het gemiddeld betere stemadvies. Bij het meedoen aan zo een test is niet zozeer het aantal vragen van belang, maar of daarmee een goed stemadvies wordt verkregen. Tijd speelt dan nauwelijks een rol. Weer een andere positie is dat mensen eraan mee doen voor hun plezier, als spelletje, of als tijdverdrijf. In dat geval is het een vorm van spelbederf
51
om leuke stemtesten te diskwalificeren alleen omdat ze niet goed genoeg voorspellen of adviseren. 3 De LPF was ten tijde van het schrijven van deze bijlage nog niet in de StemWijzer opgenomen. 4 Te weten de issues proefboringen in de Waddenzee, knelpunten wegennet, Betuwelijn en kernenergie. 5 Dit hoeft op zichzelf geen probleem te zijn omdat de deelnemers zelf na het beoordelen van de stellingen de keuze wordt gelaten bepaalde beleidsterreinen zwaarder te laten wegen. 6 Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het voor de makers van de StemWijzer erg zwaar weegt dat de PvdA geen termijn noemt waarna niet-Nederlanders dit stemrecht krijgen. Bij het onderdeel Programvergelijking van de StemWijzer staat onder de rubriek ‘Multiculturele samenleving’ bij de PvdA: “Niet-Nederlanders die hier wonen kunnen stemmen bij verkiezingen gemeenteraad, Provinciale Staten en Tweede Kamer”. 7 Nog beter zou het zijn enkele van deze stellingen te vervangen door stellingen die wel goed discrimineren tussen CDA, D66 en PvdA, bijvoorbeeld stellingen ten aanzien van het liberaliseren van de energiemarkt, het eventueel terugdraaien van de privatisering van de spoorwegen, de beursgang van de luchthaven Schiphol, allemaal onderwerpen op het raakvlak van marktwerking en deregulering. 8 Zie: Joop van Holsteyn, Het woord is aan de kiezer: een beschouwing over verkiezingen en stemgedrag aan de hand van open vragen, Leiden: DSWO Press, 1994. 9 Op de website http://www.self-gov.org/quiz.html is ‘Worlds Smallest Political Quiz’ te vinden. Om te discrimineren tussen slechts twee partijen, Democraten en Republikeinen, bestaat deze toch nog uit tien vragen (wel of geen militaire dienstplicht, legalisering van drugs, landbouwsubsidies, minimumloon, ontwikkelingshulp, e.d.). 10 Hierbij moet worden opgemerkt dat de laatste pas na de Gemeenteraadsverkiezingen van 6 maart 2002 is toegevoegd. Hoewel ook Fortuyn het aantal ambtenaren sterk wil verminderen is het voor het eerst naar
voren gebracht door LN in zijn concept verkiezingsprogramma, nog voor Fortuyn werd gekozen tot lijsttrekker van LN. 11 Deze indeling is op haar beurt weer schatplichtig aan het onderscheid van Titmuss in Social Policy (1974) tussen ‘residual welfare model of social policy’, ‘industrial achievement-performance model’ en ‘institutional redistributive model’.
52