Het sinaasappelmeisje
“Dat is alles?” “Ja.” “Dat is dan twee euro dertig alsjeblieft.” Je opent je ogen en ziet jezelf. Een wazige, ongeschoren schim, glibberend over het beduimelde plastiek van het bushokje. Je wrijft in je ogen. Het is nog vroeg. De ochtendnevel ademt zich een weg uit de glinsterend natte struiken, een veeg zon glijdt steels over de takken. Je zit alleen op het bankje; de enigen die samen met je wachten zijn je spiegelbeeld en een reclameaffiche van een gladde man met een fonkelend horloge. Als je je ogen sluit hoor je de flinterdunne wijzers van zijn papieren horloge bijna tikken. Je staat op en bekijkt het blad met de uurregelingen. Het zou de bus van 12:39 moeten zijn; nog meer dan vijf uur tijd. Je gaat terug zitten, zoekt een gemakkelijke positie en wacht. Terwijl je de minuten aftelt en je de zon als een vuurrode kater hoger en hoger de takken in ziet klimmen, flitst het kinderrijmpje door je hoofd. Appelsien, je bent gezien. Pas maar op of ik eet je op. Passend. Je moeder en jij in de woonkamer. Zij als een prinses uit Duizend-en-een-nacht languit in de sofa, haar porseleinen hand roerloos boven een schaal glimmende druiven; jij kaarsrecht op het tapijt voor haar, je handen keurig op je rug, de van buiten geleerde woorden als gebeitelde runen gerangschikt in je hoofd. Appelsien. Het eerste gedicht dat je ooit leerde. In de kleuterschool had de juffrouw het je die voormiddag in je kleine kop gehamerd terwijl de kleuterhoofden wiebelden op de maat van de woorden. Je moeder wacht, haar ogen houden je vast. Je haalt diep adem. Apetrots rammel je het rijmpje af. De woorden lijken gewichtig, groots, machtig, alsof ze samen een oude toverspreuk vormen. Klaar! Je buigt; de kleine minstreel, de nar. Je moeder lacht, applaudisseert, snokt lui een druif van de tros en schuift die in je mond. Je herinnert je dat je op dat moment liever een sinaasappel had gekregen. De mensen die het bushokje voorbijlopen lijken je nauwelijks te zien. Ze benen onverstoorbaar door het ochtendblauw. Een stoet van mannen en vrouwen met 1
aktentassen, een dame met een kinderwagen. Niemand neemt de bus. Het bankje blijft van jou alleen. Maar goed ook; je hebt wat ruimte nodig want je hebt buikpijn en bent een beetje duizelig. Je herinnert je dat je al heel lang niet meer hebt gegeten. Maar waarom zou je ook? Je wou enkel die kilo sinaasappels en die heb je gekregen. Alles is tot in de puntjes voorbereid. Je hebt je mooiste hemd aangetrokken, hebt exact genoeg geld in je achterzak en bent nu helemaal tot hier gewandeld. Je bent klaar. De vraag die je zal stellen danst onrustig op je lippen terwijl je de drempel opstapt, de schuifdeuren hoort opensissen en een plekje uitzoekt op de geboende tegels. Zeven andere klanten wachten bewegingsloos in de koele, donkere stilte van de winkel, boodschappentassen in de hand. Wassen beelden, wachters, een erehaag. Samen kijken jullie rond. Je ogen glijden langs de toonbank, de rekken. Weke, fletse slaatjes liggen parelend achter het glas te ademen. Een aanhoudend zinderen van machines, een koor van brommende mannenstemmen. De fruitgeur hangt zwanger boven de kratten, je hart bonkt als een vlezige vuist tussen je ribben. Je dwingt jezelf rustig te blijven en rond te kijken. Achter de toonbank zijn de heersers in de weer. De bazin is kort en dik en heeft kleine hagedissenogen die voortdurend heen en weer schieten, van het fruit naar de weegschaal, van de klanten naar het rinkelende wisselgeld en weer terug. “De volgende!” De baas loopt zijn vrouw voorbij met bakken prei in zijn molenschoppen van handen, zet die met een zanderige plof op de toonbank. Zijn waterige ogen drijven bijziend achter dikke brillenglazen, zijn plompe hoofd is bijna even rood en overrijp als de tomaten die liggen te zweten op de weegschaal. De bazin en de baas. Het koningspaar in groene schort en bodywarmer. En zij? Je slaat in paniek. Waar is zij? Je kijkt rond. Nergens! Rustig; ze zal wel komen, tijd genoeg. Blijf wachten; er staan nog genoeg mensen voor je in de rij. Je vestigt je aandacht op de bananen. Een walgelijke fruitsoort. Je haat de smaak, de kleur, de vorm. Je ziet de trossen hangen, als geslacht aan de haken. Hun afschuwelijk gele huid bespikkeld met morsige levervlekken. Stilleven van banaan. Je kan je perfect voorstellen hoe een groep apen plots de stilte zou verstoren, de winkel zou induikelen en hoe elke aap trots een tros bananen zou weggrissen met zijn lange, harige armen; in één keer in de kwijlende mond geramd en dan beginnen kauwen. Kauwen, kauwen, kauwen. Hun wonderlijk sterke tanden, hun leerachtige lippen schuivend, getuit, verfrommeld. Bananenmoes.
2
De apen verdwijnen krijsend tussen de rekken wanneer plotseling de plastieken flappen tussen het magazijn en de winkel opzijgeschoven worden en zij de winkel binnenkomt. Ze heeft een doos met bokalen in haar hand, glimlacht naar de klanten. Je juicht vanbinnen en kijkt weg. “Wie is de volgende alsjeblieft?” Ze zet de bokalen neer in de toonbank. Drijvende augurken in een groene zee; knullig knobbelige, groene vingers, zure drenkelingen. Ze schikt de bokalen, kijkt op. Daar staat ze, op nog geen anderhalve meter afstand. Je bent je overdreven bewust van je hartslag, van het bloed dat als sap doorheen je lichaam gestuwd wordt. Gebliep van de weegschaal, geritsel van zakken. Jij bent aan de beurt. Je staat pal voor haar. Tussen jullie in enkel de toonbank, als een spiegelend altaar, een tombe vol slaatjes. “Wat zal het zijn?” Ze lacht. Haar kersenlippen wijken uiteen en tonen haar blikkerende tanden. Je moet nu antwoorden. De woorden staan al dagen vast; ze golven er automatisch uit: “Eén kilo sinaasappelen alsjeblieft.” Opluchting. Je zweet. Je kijkt haar aan, wijst resoluut naar de sinaasappelen twee meter verderop. Je ziet ze liggen. Oneffen, een beetje bulterig, als feloranje manen. Ze knikt, draait zich om en loopt naar de kratten, tast, kiest, neemt. De sinaasappelen legt ze in de fonkelende kuip van de weegschaal. Daar staat ze, in haar groene schort en bodywarmer; de priesteres die de kinderen zal offeren. De sinaasappelen lijken vereerd te blozen; stuk voor stuk nerveuze maar moedige gelovigen, niet bang voor de dood. Hun priesteres tilt ze één voor één op, legt ze te rusten in een papieren zak, verfrommelt die bovenaan. Muurvast. Geen lucht. Ze kijkt je glimlachend aan. Ogen als diepe poelen, een zee van sproeten, lippen. “Dat is alles?” “Ja.” “Dat is dan twee euro dertig alsjeblieft.” Je graait naar de munten. Wanneer je die in haar hand laat vallen lijkt het alsof jullie vingers elkaar even raken. Perzikhuid. Zij heeft het niet gemerkt. Je arme hart. Het blaast en zwelt, slaat zichzelf tot het beurs is als een rot stuk fruit. Je blijft haar aankijken, het papieren zakje met de sinaasappelen als een schat tegen je borst geklemd. “Bedankt en tot ziens. Prettige dag nog.” Ze wendt zich af, lacht vriendelijk naar de wassen beelden in de winkel. “Wie is de volgende alsjeblieft?” Wanneer de schuifdeuren je uitspuwen en je op het voetpad staat, plonst het zonlicht in je ogen. Je weekt je moeizaam los van de fluwelen duisternis van de winkel. Terwijl je de 3
straat uitloopt, hou je het zakje en de vracht aan beelden, geuren en kleuren voorzichtig in je handen. Wat haat je die man met het horloge op de affiche. Zijn gladde, gebronsde huid, dat achteloze peper-met-zoutbaardje en die ijsblauwe ogen. Zijn pak veel te strak, veel te antraciet, zijn glimlach tegelijk te poeslief en te macho. Maar het meest van al haat je zijn horloge. Dat witgouden onding met die tergend langzaam glijdende wijzers. Tik. Tik. Tik. Het begint zachtjes te regenen. De tijd kruipt voort met de regendruppels over het plastiek. Helder als aluminium. Je wandelt door de straat. Je ziet haar. Je loopt op haar af. Wat moest je anders doen? De lichten van de bus flitsen in je ogen. Contact. Ze wijkt achteruit, de straat op. Dat doet ze niet omwille van jou, dat weet je, maar omdat de grommelende stem van de bus haar gek maakt. De bus komt dichter, behoorlijke snelheid. Grijs-met-geel gevaarte. Beest. Monster. Schim achter het stuur. Alles staat stil. De wijzers van het witgouden horloge tikken niet meer, de macho glimlacht poeslief. Ze kijkt je aan, dat weet je, ze wil lachen, iets zeggen – o weet je nog, die sinaasappelen? – maar dat gaat moeilijk met de hete adem van de bus in haar nek. Haar ogen opengesperd tot een paniekerig blauw, haar huid al zwaanwit nog voor de bus bruut haar botten kust, haar gulzig naar binnen slokt, de schil ophoest op het asfalt. De bus stopt. Gewarrel en gewauwel van mensen, overal; de bananenmoes nog om hun leren lippen. Voorbij het plastiek grijnst een Arabisch blauwe hemel vol pluis. De bomen staan zwijgend naast het hokje, als grimmige wachters. Je herinnert je de sinaasappels, hoe je ze thuis één voor één uit hun krakelende, papieren tombe haalde en op het aanrecht legde. Glimmende prinsesjes, ontkleed. Appelsien, je bent gezien. Je weet nog hoe je alle sap uit hen zoog, hoe het draderige vruchtvlees tussen je tanden bleef zitten. Je weet nog hoe je dacht aan volle kersenlippen, aan een glimlachende priesteres bij het offerblok – En voor je het weet sta je op het voetpad tussen de apen. Gegil, gegrommel, het gezoem van de machines in de fruitwinkel. De heersers in bodywarmer komen kakelend de schuifdeuren uitgelopen – het hagedissenvrouwtje en de oude tomaat. Lawaai. Haar kan je niet meer zien; teveel rook en stemmen terwijl de bus op haar geknakte lichaam 4
neerhurkt. Pas maar op of ik eet je op. De waarschuwing komt te laat. Je draait je om en loopt weg; dat is het enige dat je kan doen met al dat lawaai, al dat witblauwe geflikker van hysterische lichten en boze ogen. De hoek om, de opbollende weg tussen de kastanjes en daarna het paadje naar het park. De lucht boven je is een zee van zijde, de stilte een balsem. Je gaat zitten op de eerste bank die je tegenkomt. Voor je ligt een rood lapje asfalt, kinderen in fluorescerende shorts trappelen enthousiast om de basketbalpaal. “Frederik, pas!” Je hoort de stuiterende bal bijna bonzen in je borst. Een feloranje zon gaat constant op en onder, behekst door de zwetende palmen van de spelers. De kinderen lachen, hun blozende gezichten baden in intens spelplezier. De basketbal bonst, buldert. In hun onschuld merken ze niet dat ze een enorme sinaasappel mishandelen. Je kijkt hen aan vanop de bank en vergeeft hen. Maar de buschauffeur vergeef je niet. Je wacht op hem en de grijnzende horlogeman wacht met je mee, zijn horloge als een verwijt glitterend voor je ogen. Nog een klein uur wachten. Je denkt aan alle leugens. Zij begrijpen er natuurlijk niets van met al die bananendrab in hun brede koppen. In je ooghoek zie je er een paar staan in hun winterjassen, met hun tassen, fietsen, kinderwagens. Een trosje buitenstaanders. Ze staan een eindje verder, op een veilige afstand, alsof je een rottend stuk fruit bent dat niemand durft op te pakken. Je ziet ze staan; hun lome lippen schuivend, getuit, verfrommeld. Je weet wat ze doen. Ze fantaseren wrede leugens vol witte, zure korsten; smakken en proeven en vermalen die met hun tong en wonderlijk sterke tanden, wisselen hun ideeën uit. Ze zeggen dat ze bang van je was toen je naar haar toestapte, dat je haar onder de bus hebt gejaagd, dat soort dingen. Je besluit niet meer in hun richting te kijken. Je verlangt tot de bus hier is. Dan kunnen de apen de chauffeur recht in de ogen kijken, en zullen ook zij weten. Je wacht en de regendruppels glijden als glanzende uitroeptekens over de wanden van het bushokje. Nog twee tikjes van de wijzers. Het zonnebankbruine gezicht lacht toegeeflijk – hij laat je vrij. 12:38. Op het einde van de straat zie je de bus verschijnen; hij waggelt traag de hoek om door de regen – hoe is het mogelijk dat hij nu zo traag is en de vorige keer zo snel? – uitlaatgassen hoestend, grijs-geel gedrocht. Wankel gromt hij zich een weg tot het bushokje, komt schokkend tot stilstand. 12:39. Je kan de buschauffeur niet goed zien; hij heeft zich opnieuw verstopt in al zijn schuldige schimmigheid, zit gebogen over het stuur 5
als over een grotesk rad van fortuin. De lippen van de bus weken sissend los, spuwen mensen naar buiten – jongen met een koptelefoon, oude dame, zakenman – en jij staat recht. Tijd voor de confrontatie. In je jaszak klem je je vingers om het heft van het keukenmes. Je zet een stap dichter, regendruppels rinkelen glinsterend in je haar, over je schouders, in je kraag. Je blik lijmt zich vast aan de mistige contouren van de buschauffeur. Tijd. Net wanneer je in beweging komt, je vingers nog vaster om het handvat, zie je in je ooghoek iemand dichterbij komen. Weer een aap? Maar je hoort geen gekrijs, geen harig gehinnik uit een apenkeel. Je hoort tinkelende munten, een kassa, een stem – “Dat is dan twee euro dertig alsjeblieft” – en kijkt om. Ze komt aangelopen over het voetpad. Sproetenzee, kersenlippen. In haar hand houdt ze een bulterige papieren zak. Zie je wel? Ze is niet bang; ze komt naar je toe. Ze glimlacht. Je ziet de bolle vormen in de zak bewegen, het papier ritselt, kraakt, wordt donkerbruin waar de regendruppels vallen. Ze komt dichter en dichter. En dan struikelt ze. Een kleine oneffenheid, een minieme hapering. Ze hervindt gauw haar evenwicht maar haar vingers weken los van de zak – de zak valt – kantelt – tuimelt – raakt de grond. Het papier scheurt krijsend open en de sinaasappels botsen de stoeptegels op – bonzende basketballen – je ziet ze openploffen in een zoet vuurwerk van vruchtvlees – en dan staat alles opnieuw stil; behalve zij. 12:39. Onbeweeglijk onderwaterportret. Ze wandelt naar je toe tussen de verstild fonkelende naalden van de regen, tussen de zwevende sinaasappelen; planeten gevat in bevroren ontploffing. Ze knikt glimlachend naar je, loopt je voorbij en stapt samen met de apen in de grommelende buik van de bus. Donkerte en de fletse geur van slaatjes. In de bus voegt ze zich bij de tientallen zittende drenkelingen, kiest een plekje uit bij het raam en wenkt je. Wie is de volgende alsjeblieft? Parelende ogen vol blikken achter het vuile glas. Je laat het mes los, stapt de bus in en toont je abonnement. De zonnebankbruine buschauffeur lacht vriendelijk; stralende tanden en een glanzend, witgouden horloge – 12:39. Achter je hoor je de kleffe kus van de schuifdeuren. De bus hoest zichzelf in beweging en vertrekt. Tijl Nuyts
6