Het Pausdom in zijne werkzaamheid OP
maatschappelijk en geestelijk gebied DOOR
QRAAF
VON
HOENSBROECH
DE
G E S C H I E D E N I S IS DE DER
LEIDEN
A. H. ADRIANI
LEERMEESTERES
WAARHEID
1905
HET PAUSDOM
HET PAUSDOM IN ZIJNE WERKZAAMHEID OP
JY\AA TSCHAFFELIJK
EN
GEESTELIJK
GEBIED DOOR
Graaf Van Hoensbroech
DE GESCHIEDENIS IS DE LEERMEESTERES DER WAARHEID
LEIDEN
A. H. ADRIANI
1905
VOORREDE.
De omstandigheid, dat binnen den tijd van 4 jaren vier groote oplagen van mijn werk : „Het pausdom in zijne werkzaamheid op maatschappelijk en geestelijk gebied" (Deel I, 724 bladzijden : Inquisitie, Bijgeloof, Duivelswerk en Heksenwaan ; Deel II, 621 bladzijden : De ultramontaansche zedenleer) niettegenstaande den hoogen prijs, veroorzaakt door de uitgebreidheid en het wetenschappelijk gedeelte, het licht hebben gezien, geeft mij aanleiding, eene volksuitgave van het eerste deel uit te geve n, waardoor ik aan eigen en veler wensch voldoe, om mijn werk een anti-ultramontaansch volksboek te zien worden. Alle aanteekeningen, vreemde woorden en verwijzingen, evenals minder op de zaak betrekking hebbende gedeelten, zijn weggelaten. Wie wetenschappelijk nauwkeurige bewijzen verlangt, moet de groote uitgave raadplegen. De prijs stelt zoo goed als iedereen, die zich omtrent den waren aard van het ultramontaansche pausdom wil laten onderrichten, in staat, zich het boek aan te schaffen. De voorrede van den 1 sten druk van de groote uitgave (October 1904) laat ik ook hier als voorrede volgen : „Tientallen van jaren heeft de inhoud van dit werk mij op de ziel gebrand. Gedurende vele jaren was het een verborgen vuur, een zachtglimmende gloed. Met alle middelen, die een overgeleverd, van de prilste jeugd af ingeprent geloof, en eene tot in de kleinste bijzonderheden daarmee overeenkomende opvoeding en gewoonte mij aan de hand gaven, trachtte ik zelf gedurende langen tijd dit vuur zonder bedenken te verstikken. Vergeefs ! De steeds sterker wordende wind van waarheid blies den gloed tot eene vlam aan ; de vlam werd een uitslaande brand, en onbluschbaar verteerde die vuurgloed het gebouw, waarin ik geboren en opgegroeid was, waarin ik veertig jaar van mijn leven had doorgebracht, welks fondamenten en buitenmuren, inrichting en versiering eeuwen oud waren. Het overoude ultramontaansche stelsel stortte om mij heen in puin en asch te zamen: bolwerk voor, vestingtoren na, de eene poort voor, de andere na werd een prooi der vlammen. Redding, iets behouden was onmogelijk. „Ik stond op rookende puinhoopen ! Deze hadden alles begraven, wat voor mij als Christen en als mensch het hoogste en heiligste geweest was, waarvoor ik tot bloedens en tot zelfvernietiging toe geworsteld en gestreden had. Maar op deze puinhoopen stond ik dan, zij het ook gebogen door
2 leed en smart, als v rij man, bevrijd van de geestelijke boeien, waarmee ik als het ware ter wereld was gekomen, en die ik zelf in den waan God te dienen, steeds vaster en vaster om verstand en wil, om hart en gemoed met de kastijdingen der ascese gesmeed had. Een vrij man. Dat woord: de waarheid zal u vrij maken, had zich aan mij op smartelijke, maar schitterende wijze bewaarheid. En de weg naar deze Waarheid was de geschiedenis geweest. Magistra ueritatis historia. "Wonderbare bestiering! In den donkersten en afgezonderdsten kerker van ultramontaansche geestesdienstbaarheid, mijn lidmaatschap der Jezuïetenorde, waren de stralen van het licht en de waarheid doorgedrongen. De Jezuïetenorde, de van hare leden geeischte gehoorzaamheid, had mij op den weg gebracht die naar de geestelijke vrijheid voerde. "Wel had ik in mijne jeugd, op de universiteit blikken geslagen in niet-ultrarnontaansche wetenschap en hadden die blikken mij zaken doen zien, waarvan ik als geloovig Katholiek geen begrip had, geen begrip van hebben mocht, wel hadden zij gedachten en overwegingen in mij wakker geroepen, die lijnrecht in strijd waren met alles, wat eene ultramontaansche opvoeding mij had geleerd en ingeprent te gelooven. Maar deze blikken waren ten halve, slechts steelswijze gedaan; religieuze gronden, de vrees voor zonde en verdoemenis hadden er In ij van afgehouden mijne oogen wagenwijd open en onderzoekend op de geschiedkundige waarheid te vestigen. Die gedachten en overwegingen en de daaruit gerezen twijfel en bedenkingen - ik dacht ze niet ten einde, ik bedekte ze met den reusachtigen grafsteen van het autoriteitsgeloof der Roomsche Kerk. "Jaren verliepen. Schijnbaar voor goed had ik mij afgekeerd van waarheid en licht; ik was tot de Jezuïetenorde toegetreden. Dikke muren, geestelijke en steenen, scheidden mij een volle tiental jaren van de buitenwereld; de ascetische en wetenschappelijke vorming voor de doeleinden der orde namen ziel en lichaam geheel in beslag. Toen deze vorming voltooid was, werd ik bij de "schrijvers" der orde ingedeeld en bestemde men mij tot medewerker aan de "Stemmen uit Maria-Laach". Het mij aangewezen veld van werkzaamheid was kerk- en vooral pausgeschiedenis. Een verblijf in B rus s e 1, ten huize der B 0 11a n dis ten. moest deze studiën ten goede komen. En inderdaad, daar in de rijke bibliotheek, die voor een ieder openstond, werden mijne studiën zeer bevorderd : ik leerde de geschiedenis der pausen in hare war e gedaante kennen. "Het is hier niet de plaats te vertellen hoe lang het duurde, hoeveel strijd gestreden, hoeveel zwarigheden overwonnen moesten worden, eer deze kennis practische resultaten voor mij opleverde. Een langer verblijf aan de B e r I ij n s c h e U n i ver s i t e i t, waar de orde mij ook heen zond (ik volgde daar de voordrachten van Har n a c k, P a u 1s sen en T rei t s c h k e), een vrij, ongecontroleerd, ijverig gebruik der Berlijnsche wetenschappelijke hulpmiddelen droegen werkelijk er toe bij, deze uitkomsten sneller op te leveren. Dit is in korte trekken de Kat hol i e k e wordingsgeschiedenis van dit werk.
3 „Het kan niet anders dan polemisch zijn. „Het pausdom in zijn aanmatiging, als zoude het zijn een goddelijke, van Christus, den Stichter van het Christendom, afkomstige instelling, bekleed met goddelijke onfeilbaarheid in alle vragen betreffende geloof en zedelijkheid, is de grootste, de noodlottigste, de aan gevolgen rijkste dwaling der geheele wereldgeschiedenis. En waar deze groote dwaling omgeven is door duizenden leugens zijner verdedigers, en waar deze dwaling en deze leugens s t r ij d e n voor een stelsel van macht en opperheerschappij, voor het ultramontanisme : daar blijft voor de waarheid geen andere keuze over dan ook strijd. „Men zegt dikwijls : het schrijven van geschiedenis — en mijn boek is geschiedenis — mag geen polemisch karakter aannemen, het moet een boven de wolken tronende olympische kalmte ademen. Deze meening ben ik niet toegedaan. Ook de geschiedschrijver, en juist hij, is een dienaar der Waarheid, een s t r ij d e r voor de Waarheid. En waar hij de geschiedkundige waarheid door misvormingen en leugens omgeven vindt, daar heeft hij het recht het woord als zwaard te gebruiken en er mede op in te slaan. Nergens wordt zooveel en zoo systematisch gelogen, als in de ultramontaansche wetenschap, voornamelijk in de kerk- en pausgeschiedenis en nergens werken die leugens en misvormingen verderfelijker dan hier, want zij maken deel uit van den Katholieken Godsdienst. Slechts met het scherp van een mes, met bijtende polemiek, om der waarheidwille, kan en moet dit deel uit de omgeving, waar het niet thuis behoort, uit den Kath. godsdienst gesneden worden. „Ik heb het pausdom de grootste, de noodlottigste, de aan gevolgen rijkste dwaling der wereldgeschiedenis genoemd, maar, scherp omlijnd en duidelijk heb ik er bijgevoegd, in w elk opzicht het deze verschrikkelijke dwaling voorstelt. Als historisch ontstaan godsdienstig middelpunt van het Katholieke christendom is het noch dwaling noch leugen. Als zoodanig middelpunt heeft het een recht op bestaan, om te leven en op werkzaamheid, en slechts de tijd en de van lieverlede veldwinnende religieus-christelijke verhelderingsbegrippen zullen ook hierin verandering brengen, d. w. z. zij zullen het pausdom ook als historisch ontstaan godsdienstig middelpunt van het Kath. christendom op zijde zetten. Tot zoolang moet het pausdom, als iedere andere historisch ontstane groote instelling — en het is de grootste van alle — met de hem toekomende onderscheiding behandeld worden. „Was het pausdom zich zelven trouw gebleven, d. w. z. binnen de sfeer, daaraan, als instelling van zuiver menschelijke schepping en ontwikkeling, toegewezen - het zou noch zulk een groote dwaling geworden zijn, zooals wij het nu voor ons zien, noch zou het die vreeselijke verwoestingen op maatschappelijk en geestelijk terrein hebben aangericht, wier gedeeltelijke beschrijving den inhoud van mijn boek uitmaakt. Neen, maar het deed den reuzenstap uit de menschelijk-aardsche sfeer in de goddelijk- boven-
4 aardsche, en in overeenstemming met deze hoogte, tot welke het zijne gestalte uitstrekte, is dan ook de grootte der schaduw en duisternis, die het over landen en volkeren wierp. „Is de bewering van zijn goddelijk bestaan, van zijne goddelijke opperleiding op het gebied van geloof en zede, van menschelijke beschaving en van menschelijken vooruitgang slechts ver di c h t s e t of is zij tegelijk be w u s t e 1 e u g e n? Zijn de pausen met hunne aanmatiging, „Stedehouder van Christus", bedrogenen of zijn zij bedriegers ? „Dat vervalsching en bewuste leugen meermaals de middelen der pausen waren tot vergrooting hunner macht, leert de geschiedenis. En toch geloof ik, dat de pausen in hunne waardigheid van „Stedehouder van Christus" en van „onfeilbaar leeraar" minder tot de bedriegers dan wel tot de bedrogenen behooren. Langzaam maar zeker groeide uit het hoofd der gemeente te Rome een bisschop, een primaat, een paus. De macht van het pausdom, de kerkelijke zoowel als de wereldlijke, klom tot ontzaglijke hoogte, en deze hoogte droeg de elkander opvolgende dragers van het pausschap, de pausen, zichzelf daarvan haast niet bewust, ver over de grenzen der menschelijkheid, de diepten der goddelijkheid binnen. Zij zagen zich plotseling op den top, vanwaar zij op de wereld aan hunne voeten neerzagen, en in de stem die eens gesproken had : „dit alles zal ik u geven, zoo gij nedervallende mij aanbidt," meenden zij de stein Gods te herkennen. Zij vergaten, dat hij, wiens „plaatsvervanger" zij beweerden te zijn, deze zelfde stem als eene verlokking uit den booze, als een prikkel tot godsloochening, het zwijgen had opgelegd. „Van zulk eene hoogte vrijwillig af te dalen, behoorde voorwaar tot de onmogelijkheden, en dat des te eer, als men nagaat, dat de aanspraak op goddelijkheid eeuwen lang eene bijna onaangevochten erkenning gevonden had. „Maar zien wij af van onderzoek naar medeschuld der pausen aan de groote dwaling van het „goddelijk" pausdom. Wij hebben te doen met het geschiedkundige feit, niet met het „hoe" van zijn worden. Het „goddelijke" pausdom staat voor ons; de vruchten van dezen reuzenboom welks wortels, volgens eigen bewering, uit de godheid zelve voedsel trekken, hangen geheel gerijpt voor onze blikken; onze arbeid geldt het onderzoek naar hunne hoedanigheid, of het goede dan wel slechte zijn. „Het goddelijk" pausdom is het fondament en de hoeksteen van het ultramontanisme; daarmee staat en valt het. „Het ultramontanisme, als onchristelijk politiek mach t s y s t e e m, heb ik reeds ter anderer plaatse beschreven (zie mijn boek: Het U 1 t r amontanisme, zijn aard en zijne bestrijding); hierzalikaantoonen de ongoddelijkheid van het „goddelijk" pausdom, zijn verwoestende arbeidzaamheid op het gebied van godsdienst en zeden. „Met opzet heb ik er van afgezien het bewijs in een sierlijken vorm aan te kleeden. De feiten moeten spreken, niet ik. En deze feiten verkondigen luide: het pausdom is alles behalve eene goddelijke instelling; als geene tweede macht ter wereld heeft het
5 vloek en verderf, bloedige gruwelen en ontheiliging gebracht over het grootste heiligdom der menschheid, over den godsdienst. Bijna het eenige, in ieder geval het werkzaamste middel, dat wij heden bezitten in den strijd tegen het als bijna nooit te voren machtige en invloedrijke Ultramontanisme, is de voorlichting omtrent zijnen aard en z ij ne g e s c h i e d e n i s. En aan zoodanige voorlichting, aan echte onvervalschte voorlichtinghaperthetopbetreurenswaardige wijze. „Onzeggelijk veel is over en tegen het Utramontanisme, over en tegen het pausdom geschreven en gesproken, maar het meeste daarvan is deels oppervlakkig en ondegelijk, deels — wat nog erger is — onwetenschappelijk en onwaar. Niet alleen wordt het Ultramontanisme beschermd en gediend door de leugens, die zijn beschermers daarover in omloop brengen, maar ook en bijna nog beter, beschermen en dienen het de onwaarheden en misvormingen, die door zijne tegenstanders worden rondgestrooid. Zulke niet te verdedigen beweringen geven het altijd en altijd weer de welkome gelegenheid zich schoon te wasschen, aan de wereld te verkondigen : zie ik ben niet zoo zwart als men mij afschildert, ik word belasterd. „Het is een diep te betreuren verschijnsel, dat juist in eenen tijd, waarin de Ultramontaansche reus op elk gebied van politiek en beschaving zijnen alles vertrappenden voet zet — ook het in China nu stroomende bloed is zijn werk — waarin hij met zijne „wetenschap" der Waarheid geweld aandoet en het geestesgebied besmet, dat het juist in zulk eenen tijd zoo goed als geheel ontbreekt aan eenen aaneengesloten, bedachtzamen, hem bedwingenden tegenstand. Het slechtst is het in dat opzicht juist daar gesteld, waar de strijd tegen het ultramontaansche gevaar tot het beroep behoort, waar hij met de grootste krachtsinspanning en tegelijk met de grootste bekwaamheid gevoerd moest worden : in de v o 1 k s v e r t e g e nw o o r d i g i n g. De anti-ultramontaansche redevoeringen, die daar jaarlijks door altijd dezelfde personen gehouden worden, zijn het papier en den inkt, waarmede zij gecopieerd worden, niet waard. Voorlichten omtrent den vijand op staats- en beschavingsgebied doen zij in geenen deele. Het spreekt van zelf, dat om kennis te verspreiden, men zelf wat weten moet, en aan grondige kennis omtrent het ultramontanisme ontbreekt het den anti-ultramontaanschen afgevaardigden ten eenen male. De „kennis" van een conversations-lexicon, de verspreiding van verzamelde en uitgegeven geschiedenissen, geestigheden, is niet voldoende om zulke tegenstanders te bestrijden. „Dat men toch eens inzag, dat het ultramontanisme is een s t e 1 s e 1, met diepte en hoogte en breedte, goed in elkaar gezet, naar alle zijden uitgewerkt; dat men dit stelsel, waarmee in grootte en verderfelijkheid niets vergeleken kan worden, toch eens een ingespannen, grondige studie waardig keurde ! Met stekelige gezegden, met phrasen is daartegen werkelijk niets aan te vangen en nog minder met verspreiding van schandaaltjes en dwaze anecdoten. Geen aan de kaak stelling van ultramontaansche persoonlijkheden, maar bekendmaking der fondamenten waar-
6
o P het U I tra m 0 n t a nis mer u s t, is daartegen het eenig werkzame strijdmiddel. "Dezelfde onbekendheid onzer volksvertegenwoordigingen omtrent het Ultramontanisme, vindt men ook bij onze reg eer ing. Geen enkele minister noch de hem terzijde gestelde personen kennen het stelsel door en door. Vandaar - als mede oorzaken zijn te noemen karakterloosheid en laf politiek opportunisme - vandaar dat onhandige rondtasten bij het nemen van anti-ultramontaansche maatregelen, vandaar die vele kastijdingen, die regeering en volksvertegenwoordiging van de zijde van het Ultramontanisme ontvangen. "Eene gewichtige omstandigheid komt er nog bij. In dwaze kortzichtigheid verzuimt de regeering, in den strijd tegen het ultramontanisme, zich den raad en voorlichting te verzekeren van mannen, geheel op de hoogte van dit de gemeenschap bedreigende stelsel. Wat voorzichtige menschen anders overal doen, wordt. hier tot bijna onherstelbare schade van ons volk nagelaten. "En hoe ziet het er, in verband met verspreiding van anti-ultramontaansche voorlichting, uit bij de grootste en machtigste voorlichtster van den tegenwoordigen tijd, bij de per s? Is zij opgewassen tegen den grooten tegenstander van wetenschap en beschaving? Neen, ook bij haar wordt de kamp niet ernstig opgevat, wordt deze niet volgens vaste regelen gevoerd; ook zij bezit geene genoegzame kennis, ook zij beheerscht het vijandelijk stelsel niet; ook zij voert slechts te zeer eenen gelegenheidsstrij d in den kleinen oorlog; ook zij ziet niet den gansehen omvang van het Ultramontaansche gevaar in. "Een treffend voorbeeld daarvan levert de Lex-Heinzebeweging. Toen het Ultramontanisme door de Lex-Heinze de levensaderen van wetenschap en kunst wilde afbinden, toen vloog de pers met een schreeuw wakker, en bladen, die anders iedere waarschuwing voor het Ultrarnontaansche gevaar als "confessioneele ophitserij" brandmerkten, waren vol van artikelen tegen Ultramontanisme en priesterheerschappij. Uitstekend! Hier had men inderdaad met beide te doen, maar de ontworpen LexHeinze was slechts een kenteeken van het ultramontaansche stelsel, slechts een vooruitgestoken vangarm aan de Jezuïetische poliep. Met de afstemming der Lex-Heinze is dit een ekenteeken onderkend, deze een e vangarm afgehouwen; het s tel s e I zelf met zijn duizenden andere vangarmen, die het in alle richtingen uitstrekt, is echter gebleven. "De kennis van dit systematische wurgingsgevaar is bij de pers in het vergeetboek geraakt; zij luidt de brandklok, wanneer het Ultramontanisme eens bijzonder aanmatigend optreedt, wanneer hare eigene belangenwat bij de Lex-Heinze het geval was - bijzonder sterk bedreigd worden, maar de in stilte voortgezette, volhardende, nooit rustende systematische ondermijnings-werkzaamheden van het Ultramontanisme, laat zij buiten beschouwing. Zij heeft het treffende woord van een met recht door haar hooggeschatten man vergeten. Toen Virchow in 1876 het woord "K u I tu rkam p f" gebruikte, gaf hij er de verklaring van: "H e t g a a t n iet 0 m
7 een god sdi e n s tig e n, n ie tom een con fes s ion e e 1e n s t r ij d ; het g a a tom een h oog e r beg ins e 1, w a a r d e g e h e e 1e b es c h a v in g b ij bet rok ken i sen die van u i t dit sta n d p u n t ver der g e v 0 e r d moe t wor den." (Verkiezingsrede te Maagdenburg, 16 Oct. 1876.) "Alleen bij de eigenlijk gezegde wet e n s c hap, in hare uitkomsten, zij het op geschiedkundig, juridisch, philosophisch of theologisch gebied, is de kennis omtrent het Ultramontanisme en zijne bestrijding nog te vinden. Doch ook hier weer een "maar". Ook hier ontbreekt het aan s tel s e I m at i g e, g e 0 r g a nis eer d e, g ere gel d e bes t r ij din g. Waar de moderne wetenschap en voorlichting het ultramontanisme toe v a 11i g op haren weg ontmoet, daar doet zij daartegen eenen uitval, maar zet dan haren weg voort, zonder den vijand verdere opmerkzaamheid waardig te keuren. Zij acht het beneden zich - en dat is eene groote fout - de ultramontaansche geschiedenis, de ultramontaansche rechtsgeleerdheid, de ultramontaansche philosophie, de ultramontaansche theologie, de ultramontaansche
kunst, de ultramontaansche literatuur als zoodanig en beroepshalve aan te grijpen en haar in hare onwetenschappelijkheid, leugenachtigheid en vijandelijkheid tegen de beschaving aan de kaak te stellen. Slechts wanneer dit geschiedt, s Ie c hts wan nee r d e wet e n s c hap den s tel s e I m at i gen, g r oot e n s t r ij d t e gen het UIt ram 0 n t a nis m e 0 pnee m t, bes t a a ter kan s d e zen s t r ij d tot een voo r pol i tie k eng 0 d sdi e n s t, voo r bes c h a v i n gen voo r u i t g a n g, voo r f a m i I i een sta a t zeg e n r ij kei n d e t e b ren gen." Groot-Lichterfelde bij Berlijn: GRAAF VON HOENSBROECH.
INLEIDING. HET PAUSDOM EN ZIJNE PLAATS IN MAATSCHAPPIJ EN BESCHAVING.
Van alle machten, die in den loop der tijden zijn opgekomen, is het pausdom zonder twijfel een der meest beteekenende, zeggen wij gerust de meest beteekenende. Het pausdom is eene wereldmacht in de eigenlijke beteekenis van het woord; maar met de overige wereldmachten niet te vergelijken; niet te vergelijken, d. w. z. torenhoog boven dezen uitstekend. Deze meerderheid dankt het aan den langeren duur van zijn bestaan — sedert 1400 jaren staat het op den voorgrond der wereldgebeurtenissen — dankt het aan zijnen aard en de soort zijner machtsmiddelen. Wezen en machtsmiddelen van het pausdom dragen den stempel van den godsdienst. Zij maken er aanspraakopte zijn : geestelijk-bovenaardsch, goddelijk, en sedert vijftien eeuwen gelooven vele millioenen — de Katholieken — aan de gegrondheid van deze aanspraken. Voor hen is het pausdom volgens oorsprong, doel en middelen waarlijk eene onmiddellijk door God gestichte instelling. Jezus Christus, de mensch geworden zoon van God, zelf waarachtig God van den waren God, heeft gedurende zijn aardsch bestaan op Petrus den apostel het pausdom gegrondvest en daaraan het eeuwig leven geschonken. De paus is Christus' plaatsvervanger; de paus is de levende voortzetting van Christus' goddelijk werken. In deze gedachten ligt iets ontzagwekkends. Wie daaraan gelooft wordt aan de eene zijde als het ware ter aarde geworpen door de neerdrukkende majesteit van deze bovenaardsche macht, die van de diepten der eeuwige, onveranderlijke Godheid reikt tot in het vluchtige en vergankelijke aardsche bestaan; aan den anderen kant wordt hij omhoog geheven in gloeiende overgave aan eene offervaardige geestdrift voor zulk een nalatenschap van den mensch geworden God, waarin de goddelijke goedheid, de goddelijke macht en de goddelijke grootheid te zamen belichaamd door de eeuwen heen gaan. Zoodanig is de stemming van den geloovigen Katholiek met betrekking tot het pausdom. Met de geschiedkundige waarheid omtrent het pausdom heeft deze stemming, dat spreekt van zelf, niets uit te staan, maar die stemming zelf, zij staat daar als geschiedkundige waarheid, en bij de beoordeeling van het pausdom moet met haar rekening gehouden worden. Deze opvatting is de zielkundige verklaring van de ongehoorde machts-
9
uitbreiding, die het pausdom verkregen heeft. Uitwendige omstandigheden hebben dat zich volgroeien van het pausdom tot aardseh-wereldlijke macht begunstigd, maar de wortelen waarmede ook deze zijde van het pausdom altijd en altijd weer nieuw leven en nieuwe kracht tot zich trekt, schuilen in den godsdienst, en wel in den godsdienst in den eigenlijken zin van het woord. Wan t het Kat hol i cis m e, 0 n t d a a n van U I tra m 0 nt a nis m e iso 0 k god sdi e n s t, c h ris ten dom; ofschoon zeker niet d e godsdienst en het Christendom. In dit godsdienstig Katholicisme wortelt het pausdom; het behoort daarbij volgens zijne eigene godsdienstige zijde. Het ligt niet in mijne bedoeling, deze waarheden tot in bijzonderheden geschiedkundig te bewijzen; verkondigd moeten zij echter worden, om mijne opvatting reeds dadelijk duidelijk te verklaren. Een zoo geweldige macht als het pausdom, met zijn langer. dan tien eeuwen bestaan, is natuurlijk van buitengewonen invloed geweest op de uit- en inwendige ontwikkeling van het menschelijk geslacht; d. w. z. de beteekenis van het pausdom op m a a t s c h a p p e l ij k oen bes c h a v i n g s geb i e dis n iet t e b e p a I e n. Groote, diep ingrijpende werkingen van deze maatschappelijk-geestelijke werkzaamheid van het pausdom zal mijn boek bekend maken. Het wordt daardoor eene bijdrage voor de sociale en beschavingsgeschiedenis; slechts ligt het eigenlijk daarmee beoogde doel niet op sociaal-geestelijk, maar op dogmatisch-godsdienstig gebied. Het moe t b e w ij zen, dat de aanspraken van het pausdom op goddelijkheid van ins teil i n g, 0 p n iet s g e g ron d z ij n. Tegen het pausdom is ongelooflijk. veel geschreven, lijvige folianten en eenige bladzijden groote vlugschriften. In alle wordt de strijd bijna zonder uitzondering met dogmatische wapens gestreden: slechts de onwaarheid der pauselijke s c h rif t u i tie g gin g wordt daarin betoogd. Ik geloof niet, dat deze weg ooit tot het doel voeren zal. Zeer zeker bestaat die verkeerde schriftuitlegging. Christus heeft noch door de woorden: Gij zijt Petrus enz., noch door de andere: Weid mijne schapen, hoed mijne lammeren, het pausdom, of welk ander leidend en overheerschend middelpunt dan ook, voor zijnen godsdienst in de plaats gezet; reeds daarom niet, omdat de religie van Jezus Christus in het algemeen geene kerk zou zijn in de beteekenis van eene strenge, maatschappelijke hiërarchie. De wijze van het uiterlijk samengaan der aan hem geloovenden en hem volgenden heeft Christus niet vastgesteld; zij is, in overeenstemming met de waarlijk subjectief-individueele natuur van iedere den mensch waardige religie, ook bij den verhevensten godsdienst, bij het Christendom, gelegen in den vrijen wil van den enkelen persoon. Maar toegegeven moet worden, dat de verdedigers der goddelijke instelling eener mechanisch-organieke hiërarchie van den christelijken godsdienst - de aanhangers en verdedigers van het pausdom - in de hier boven aangehaalde woorden van Christus, opgevat in hunne schijnbare beteekenis, oogenschijnlijk sterke steunpunten bezitten;
10 vooral wanneer deze woorden in verband met eenige feiten der christelijke overlevering beschouwd worden. Zeer vroeg namelijk, uiterlijk in de eerste helft der derde eeuw, begon het hoofd der christelijke gemeente te Rome middelpunt en vraagbaak voor de overige christelijke gemeenten te worden. Van eeuw tot eeuw vermeerderde en versterkte de Roomsche bisschop zijnen invloed, totdat hij ten slotte, na veel strijd en kamp, paus werd. Deze verheffing van den roomschen bisschop tot paus berust noch op goddelijken wil, noch op de zoogenaamde opvolging van Petrus, die, al was Petrus dan ook ooit te Rome geweest, volgens schrift en geschiedenis eene niet te verdedigen onderstelling is. Haar sterkste grondslag is de centrale en overheerschende plaats van het keizer 1 ij k e Rome. Deze overgebrachte politieke wereldmacht van Rome is door de hoofden der Romeinsche gemeente, geholpen door gelukkige uitwendige omstandigheden, slim te baat genomen, om het opperpriesterschap van Rome te bevestigen. Alles in dezen ontwikkelingsgang is menschelijk; niets goddelijks is eraan. Maar het feit van de zeer vroege ontwikkeling van het pausdom bestaat, en het valt niet al te moeilijk, van dit feit uit een brug te slaan naar de woorden van de Heilige Schrift : Gij zijt Petrus, en : Weid mijne schapen. En dat wel des te gemakkelijker, daar vele in aanzien staande kerkelijke schrijvers, uit de eerste eeuwen van het Christendom, door hunne uitspraken steenen voor dezen bruggebouw hebben aangedragen. Zoo vullen voor de Katholieken „Schrift en overlevering" (scrij5tura et traditio) elkaar aan voor het
dogmatische bewijs van de goddelijkheid van het pausdom. Tegen dezen bond is de strijd zwaar, onafgebroken en zonder vooruitzichten. Uitvlucht op uitvlucht, haarklooverij en tegenzetten zijn daar mogelijk, en bovenal: door eenen frontaalval bijna niet te vermeesteren staat daar het bolwerk van het goddelijk gezag der Kerk. Men heeft in niet Katholieke kringen geen denkbeeld van de macht en beteekenis van dit goddelijke gezag. Het is den geloovigen Katholiek alles. De oneigenlijke beteekenis van het woord uit de Heilige Schrift : „Wie niet naar de kerk hoort, die zij u een heiden en openbaar zondaar" wint door de woordelijke opvatting misverstaan — binnen de roomsche kerk meer en meer veld. Wat de „onfeilbare Kerk" leert, is waarheid; haar komt zonder eenige beperking de uitlegging der Schrift toe; zij kan in hare leer niet dwalen. Deze zinnen zijn niet zoomaar uit de lucht gegrepen leerstellingen, theoretische axioma's; zij zijn werkelijkheid en leven, hunne beteekenis is in het vleesch en bloed van den Katholiek overgegaan. Lang voordat het kind van Katholieke ouders ze op school, bij het godsdienstonderwijs leert, heeft het die zinnen op meer nadrukkelijke wijze in het ouderlijk huis als waarheid leeren kennen. Zoo ergens de woorden: met de moedermelk inkrijgen, waarheid bevatten, dan is dit het geval bij Katholieke families in verband met het geloof aan de kerk, aan het pausdom. Eene geheel vruchtelooze taak mag het dus genoemd worden, leerstellingen der kerk met dogmatische gronden te willen bestrijden. Staat het eenmaal vast — en hoe vast staat dat niet in Katholieke hoofden en harten —, dat
11 iedere Schriftuitlegging der Kerk dogma, d. w. z. absolute, goddelijke waarheid is, dan staat met dezelfde onwrikbaarheid van te voren reeds vast, dat ieder dogmatisch tegenbewijs, iedere dogmatische aanval op de dogmatische beteekenis van een woord uit de Schrift dwaling is. De kerk leert, dat Christus met de bekende bijbelwoorden, bij Petrus den apostel te beginnen, het pausdom ingesteld heeft, alzoo is het ook zoo. Geen exez ese, geen philologie, geen archeeologie, kortom geen critiek kan aan dit geloof zijne rotsvastheid ontnemen. Anders staat het met de ges c h i ede nis. Het bekende woord Magistra veritatis historiaJ d e ges c h i ede nis 1eer t d e w a a r hei d, is niet alleen het diepzinnigste maar tevens ook het machtigste woord uit geheel den waarheidsschat van menschelijke kennis. Wat goddelijk i s, moet goddelijk 1e ven, d. w. z. moet eene goddelijke ges c h i ede nis hebben. Indien uit het leven of de geschiedenis van Christus grove intellectueele dwalingen en moreele misdrijven vastgesteld konden worden, met zijne goddelijkheid, hoe men die ook moge opvatten,
ware het spoedig gedaan. De paus, als drager van het pausdom, is de "Stedehouder van Christus", de voortzetter van zijn werk, zoo gelooft de Katholiek. I n die n n u d e ges c h i ede nis a a n t 0 0 n t, dat het p a u s dom als zoo dan i g (niet de een of andere paus in zijn privaat-leven) d e g r oots t e int e 11e c tue e led wal i n gen met har e, voo r bes c h av i n gen z ede 1ij k hei d mee s t hei 11 0 0 zeg e vol gen, e e uwe n 1a n g aangehangen en deze dwalingen met het geheele gewicht van z ij n g r oot a a n zie n i n d e h a n d g e w e r kth e e ft, zoo i s het als god del ij kei n s teil i n g ver oor d e e 1d. Het heldere licht der geschiedenis heeft de mystieke duisternis van het dogma voorgoed overwonnen. De op leugens gegronde aanmatigingen zijn ontzenuwd. Over rotsvast, maar b I i n d geloof triomfeert eenvoudig, gezond men s c henver sta nddoor het n u c h ter woord, dat Christus ook gesproken heeft: "Aan hunne v r u c h ten zult gij ze ken ne n ; een go ede boom kan geen k wad e vruchten voortbrengen." Een der meest geliefde thema's van ultramontaansche geschiedschrijvers en lofredenaars van het pausdom is de werkzaamheid op maatschappelijk beschavingsgebied. Het wordt voorgesteld als de eerste en de meest zegenrijke beschaving verspreidende macht der menschheid. Waarlijk prachtige boeken zijn daarover geschreven, godsdienstige geestdrift en rhetorische hoogdravendheid hebben daarbij de pen geleid. De inhoud van deze boeken en geschriften is gemeengoed der Katholieke wereld geworden: de Katholieke harten laven zich aan de groote daden op maatschappelijk en geestelijk gebied van het pausdom; uit hunne overpeinzing ontstaat nieuwe liefde, nieuwe aanhankelijkheid. De nieuwere tijd vooral heeft in de verheerlijking van het pausdom in deze richting veel grootsch geleverd. St 0 1b erg, F r i e d r ic hWi 1hel m v. S c h 1e gel, H u r ter, Het tin g e r, L i n g a r d, Man n i n g, Don 0 s 0 C 0 r t e s, Bal mes, M 0 n tal e mb e r t, d e M a i s t r e, L 0 u i s V e u i 11 0 t hebben met hunne schitterende gaven des geestes veel er toe bijgedragen, eerbiedige verbazing voor de
12 maatschappelijke en geestelijke grootheid van het pausdom ook in nietKatholieke kringen te wekken en te doen toenemen.
Inderdaad, het pausdom als sociaal-geestelijke wereldmacht verdient verbazing en bewondering. Het is de oudste van alle tegenwoordig bestaande kultuurmachten ; alle andere zijn daarbij vergeleken kinderen; daaraan hebben zij een groot deel van haar bestaan te danken. Het heeft christelijke verlichting gebracht in barbaarsche streken en christelijke reinheid gesteld in de plaats van de zedelijke verdorvenheid van het heidendom; wetenschap en kunst hebben in het pausdom een doortastenden machtigen beschermer en bevorderaar gevonden. Gewis, zonder aan de geschiedkundige waarheid te kort te doen kan men op het pausdom als zegenaanbrenger op maatschappelijk en geestelijk gebied eene lofrede houden. Maar een god del ij k e zegenaanbrenger is het pausdom niet. De geschiedenis plaatst het pausdom ook voor immer in de rij van zuiver menschelijke instellingen. Wan t het pausdom heeft, naast zijne goede, zegen verspreiden d e z ij d e, een s I e c h ten e n v I 0 e k b ren gen den kan t. T e gen 0 ver d ede r men s c h hei d d oor het p a u s dom b ew e zen wel d a den" sta a t ver s c h rik kei ij kma a t s c hap p e1ij ken g e est e I ij k wee, w a arm ede het d e men s c h hei d g es I a gen h e e ft. Het is der wereld ten zegen e n vloek geworden. Deze
twee werkingen zijn echter ontegenzeggelijk in tegenspraak met de goddel ij k e natuur, waarop het aanspraak maakt. Reeds een enk e 1e door het pausdom begane en vastgehouden werkelijke dwaling op het gebied van moraal en geloof levert het bewijs van de onechtheid van zijne god del ij k e geboorteacte. Is echter het pausdom niet goddelijk, dan is de Katholieke kerk ook niet goddelijk; zij steunt zoo geheel op het pausdom, dat in zekeren zin het pausdom de kerk is. De val van het pausdom van uit die bovenaardsche hoogte beteekent tevens de val der kerk. Een ander, bijna duizelingwekkend gezichtspunt. Die puinhoop en mestvaalt van de roomsche kerk! Zij was, nu is zij niet meer! Ik zou een dwaas zijn, meende ik, met mijn boek die ineenstorting te kunnen bewerken. De roomsche kerk is eene macht, groot en geweldig; boeken noch theoretische bewijzen werpen haar omver, en toch zijn boeken en theoretische bewijzen in den strijd tegen het pausdom van het grootste gewicht. Wie bewezen heeft, dat de verovering door een machtig rijk op onrecht berust, heeft daardoor de verovering zelf nog niet ongedaan gemaakt, heeft feitelijk daardoor den onrechtvaardigen veroveraar niet reeds uit zijn bezit gedrongen. Wel echter heeft hij door het duidelijk aantoonen der onrechtvaardigheid allen, die zien willen en rechtvaardig zijn w i 11en, de gel e gen hei d geboden, zich van het gepleegde onrecht te 1a ten o ver t u i gen, om op grond van deze verkregen overtuiging de zijde van den pleger van het onrecht, van den onwettigen inbezitnemer te verlaten. Dat is het, wat ook ik wil. M ij n boe kIe ver t het ges c h i e d kund i g b e w ij s van cl eon god cl e 1 ij k h e id van het p a u s dom. Aan
13 ieder wordt door mijn boek de gelegenheid geboden zich van de waarheid daarvan te overtuigen. Uit deze overtuiging ontstaat de plicht, het als dwaling erkende geloof aan de goddelijkheid van het pausdom te laten varen. Al het overige, zij het ook langzaam, komt dan van zelf terecht. Die overtuiging zal veld winnen, die afval zal grooter worden, en deze voorloopig nog op geestelijk-godsdienstig gebied zich voltrekkende gebeurtenis, zal haren invloed ook op de uitwendige macht van het pausdom doen gelden. Want, zooals reeds gezegd, ook naar zijn aardsch-stoffelijke natuur wortelt het pausdom in geestelijk-godsdienstigen bodem, in het g o d sd i e n s t i g geloof der Katholieken aan zijne g o d d e l ij k e afkomst. Met enkele lijnen heb ik den omtrek van dit geloof aangegeven; maar het beeld moet voltooid worden. Om uit de werkzaamheid van het pausdom op maatschappelijk-geestelijk gebied, de gevolgtrekking te kunnen maken, van de nietigheid zijner aanspraken op goddelijke afkomst, is het noodzakelijk, dit aangematigd goddelijk standpunt nauwkeurig van alle zijden te leeren kennen. Eerst wanneer dit standpunt, in den vollen omvang zijner ontzaglijke hoogte, helder voor den geest staat, zullen de geestelijke en maatschappelijke misslagen van het pausdom met hunne volle zwaarte als tegengewicht de weegschaal ten n a d e e 1 e van dat standpunt doen overslaan. Wat alzoo gelooft de Katholiek van het pausdom, wat van het pausdom is leer der Kath. kerk? 1 ) De plattegrond-teekening van het pausdom werd ontworpen aan de oevers van het meer van Tiberias, als de God-Mensch J e z us Christus tot Petrus de woorden sprak : En ik zegge U : gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne kerk bouwen" (Matth 16 : 18) ; met den bouw werd begonnen, toen de uit den doode verrezen Christus de andere woorden tot Petrus richtte : „Weid mijne schapen, hoed mijne lammeren" (Joh. 21 : 15). Christus was waarachtig God; goddelijk-alwetend verstand en goddelijk-almachtig willen stonden hem ten dienste. Met deze beide eigenschappen begon en volbracht hij, als onbeperkt heerscher en schepper der menschen, den bouw zijner eeuwige kerk en als grondslag voor dit, tijd en aarde overwelvende gebouw bestemde en plaatste hij Petrus en diens opvolgers, de roomsche pausen. Christus' kerk zou niet zijn een dood, maar een levend stelsel, werkelijk bestaand, aan de eene zijde uit onderrichting en geloofsleer, uit onderwerping en volgzaamheid aan den anderen kant. Daarom is ook zijn grondslag niet levenloos, maar een waarlijk met leven bezield herder, een levend leeraar : de opvolger van Petrus, de paus. Christus' kerk is de groote, goddelijke, alle volkeren, alle tijden, alle verhoudingen omvattende hei 1 s i n r i c h t i n g, met de bestemming, het
1 ) Ik leg er nogmaals den nadruk op, dat de uitweidingen over pausdom en kerk het standpunt van den Katholiek aangeven. Van dit standpunt uit moet het pausdom aangevat en overwonnen worden.
14 menschengeslacht in zich op te nemen en het door deze aardsche vergankelijkheid heen te voeren naar zijn eeuwig heil. In overeenstemming met deze bestemming moet het licht, dat in deze kerk schijnt, een waarachtig, goddelijk licht zijn; het moet met eene nooit tanende helderheid den weg der menschheid en dien van den enkelen persoon hier op aarde verlichten, opdat de menschen door dit licht geleid, afdwalingen van verstand en hart onderkennen kunnen en niet uit de ware richting gebracht worden, die naar het leven hiernamaals voert. Christus' kerk is wezenlijk een 1 i c h t t o r e n, gebouwd in de brandende en deinende, stormende en gevaarlijke zee der vergankelijkheid. Op hare golven dobbert het scheepje van het menschelijk leven; het zoekt de haven, maar duizenden klippen bemoeilijken de vaart en maken haar gevaarlijk. Om die klippen te ontwijken, straalt het licht der kerk met nooit tanende helderheid; wie zijn schijnsel volgt wordt, bliksem en storm ten trots, trots duisternis en nacht gered. Christus' kerk is de onfeilbare school der zedelijkheid en b e s c h a v i n g. Dat behoort wezenlijk tot hare goddelijke taak. De onveraw3erlijke, goddelijk ware leeringen van het Christendom, wier bescherming en uitbreiding Christus der kerk heeft opgedragen, zijn tegelijk wegwijzers en baanbrekers op maatschappelijk en geestelijk gebied in de uitgebreidste beteekenis van dit begrip. Uit den godsdienstigen en zedelijken nacht van heidendom en barbaarschheid moet de kerk de menschheid brengen naar de lichtende hoogten van christelijk-godsdienstig kennen en christelijk-zedelijk handelen. Dit omhoog brengen behoeft niet op één maal te geschieden, er kunnen en zullen zich op dezen weg oogenblikken voordoen van stilstand en teruggang, maar deze hinderpalen en afdwalingen gaan niet uit van de kerk, zij liggen blootelijk in de zwakheid, ontoerekenbaarheid of verdorvenheid der door haar geleide menschen. Want de kerk is de goddelijke, onfeibare leermeesteres. Reeds in het uur harer geboorte, het eerste pinksterfeest te Jeruzalem, werd zij door haren goddelijken stichter begiftigd met den g e h e e 1 e n schat van zedelijke en godsdienstige waarheden, met de volmaakte kennis omtrent al datgene, wat tot maatschappelijk-geestelijke opheffing der menschheid op christelijken grondslag noodig en nuttig is. En wanneer deze g eh e e l e schat en deze volmaakte kennis niet ieder volk en niet ie d er en mensch geheel ten goede komen, zoo ligt dit aan den ontvanger der goddelijke gaven, niet aan de uitdeelster. Haar goddelijk karakter sluit de mogelijkheid uit, gelijk het licht de duisternis, dat waar en wanneer dan ook door de kerk eene godsdienstige of zedelijke dwaling geleerd werd, dat ooit door de kerk zaken, geloofsstelsels of toestanden geduld, veel minder dus in de hand gewerkt werden, die in strijd waren met de christelijkgelouterde begrippen omtrent godsdienst en zedelijkheid, die de menschen instede van opwaarts, maatschappelijk-geestelijk omlaag brachten. De kerk van Christus is niet slechts eene kultuur-macht van den eersten rang, zij is, kort en bondig gezegd, d e kultuur-macht. Ware beschaving, die waar en echt is in het groote zoowel als in het kleine, bestaat slechts
15 in de kerk, zooals ook slechts in haar waar maatschappelijk heil te vinden is voor alle rangen en standen. Het door Christus gestichte „rijk Gods" heeft zijne gouden eeuw in het leven hiernamaals ; daar in het „rijk der hemelen" heerscht, maatschappelijk en geestelijk, een geheel volmaakte toestand; daar zal de menschheid haar hoogtepunt van maatschappelijke en zedelijke volmaaktheid bereikt hebben. De omzwerving hier op aarde dient daartoe als ladder,. en de kerk is daarbij de leidster. Alle menschelijke instellingen : familie, gemeente, staat, moeten volgens het denkbeeld en verlangen van Christus zoo ingericht zijn, dat zij hier op aarde voor de voleindiging in het hiernamaals den weg bereiden. Niets mag er in deze vergankelijkheid met betrekking tot maatschappij en beschaving bestaan, wat de bereiking van het eeuwige doel in den weg staat. Daarvoor te waken, en in voorkomende gevallen met onfeilbare zekerheid te kennen te geven, of iets daaraan hinderlijk is en hoe het storend werkt, dat is de taak der kerk. Om die reden heeft Christus, d. w. z. God, de kerk tot de eenige volstrekt alleenheerschende macht verheven; daarom kan er in Christelijke landen geene menschelijke verhouding, geene maatschappelijke vereeniging, geene beschavende kracht bestaan, die niet onder het oppertoezicht en de opperleiding der kerk zoude staan. Huis, school, gemeente, staat, kunst, wetenschap, pers, handel, verkeer : alles is op zijn minst middellijk („indirect") aan de ware en werkelijke heerschappij van de kerk onderworpen. Zegt de kerk, dat er in genoemde verhoudingen en factoren iets bestaat in strijd met de christelijke grondbeginselen, dat hunne ontwikkeling in alle richtingen heen belemmert, dan is dat zoo, en voor den gewaarschuwde is het een zedelijk-godsdienstige, onafwijsbare plicht, de door de kerk gewenschte verandering aan te brengen, zij moge nu betreffen de opvoeding der kinderen of de inrichting van den machtigsten staat; den inhoud van een abc-boek of de voordracht van een leeraar aan de Hoogeschool; de voorschriften van het hoofd des gezins of de paragrafen der staatswetboeken; het drijven zijner nering door den kleinhandelaar of de gewoonten aan de beurs; de uiterste wilsbeschikking van een persoon of de rechtspraak van het hoogste gerechtshof; het gekrakeel tusschen echtgenooten of den strijd tusschen wereldmachten. Dat is de macht der kerk, die God haar gegeven heeft. Hoe en waardoor openbaart zich deze macht? God, Christus, heeft de kerk gesticht als eene volmaakte instelling in monarchalen vorm, wat zooveel zeggen wil, dat Christus aan de kerk een hoofd gegeven heeft, dat tegelijk haar grondslag is. Dat hoofd vereenigt alle machten der kerk, door dat hoofd worden zij uitgeoefend. Onzichtbaar hoofd is Christus zelf; zichtbaar is zijn „stedehouder": Petrus en zijne opvolgers, de roomsche bisschop, de paus: „Gij zijt Petrus en op deze petra wil ik mijne kerk bouwen"; „weid mijne schapen, hoed mijne lammeren." Op deze duizelingwekkende hoogte staat alzoo het pausdom, als drager
16
daarvan: de paus. Wel is de paus een mensch, maar een mensch met goddelijk ambt, met goddelijke macht, op goddelijken grond rust zijn voet, in goddelijk licht baadt zijn hoofd. Want alles wat theoretisch van de kerk gezegd is, is in werkelijkheid op den paus toepasselijk. De p a u s is de onfeilbare lee r mee s ter; dep a u s is de helder en klaar stralende I i c h t tor en; dep a u s is de geweldige eenig bestaande m ach t ter bes c h a v ing. Met spartaansche kortheid geeft het canonieke recht de plaats van den paus aldus aan: "D e r oom sc h e p a u s nee m t ni e t dep I a a t sin van een g e w 0 0 n men s c h, m a a r die van God 0 P de z e a a r de." Alzoo God-paus, paus-God. Gelijk de mensch geworden God door geboorte en waarachtig, leider van het menschelijk geslacht was, zoo heeft overeenkomstig Christus 'opdracht en als diens plaatsbekleeder, ook de paus deze leiding. Gelijk de mensch geworden God door geboorte en waarachtig, bron en brenger van alle godsdienstige en zedelijke waarheid is, zoo is ook de paus, in opdracht van Christus en als diens plaatsbekleeder, beschermer en uitdeeler dezer waarheid. Gelijk de mensch geworden God door geboorte en waarachtig, onfeilbaarheid bezit, zoo bezit, in opdracht van Christus en als diens plaatsbekleeder, ook de paus deze onfeilbaarheid. Dit is de inhoud van de Kath. leer over het pausdom. En steunend op deze leer zingen op de meest verschillende wijzen de beschermers van het Kath. dogma van alle tijden en van alle landen: "E r bes t a a top h e e I d e w ere 1d g een e ins teil i n g, die ook m a a rin d e ver t e z u I k een e bet eek e nis h e e ft a I s het p a u s dom." Neen waarlijk niet, want er bestaat geene enkele instelling, die, evenals het pausdom, zich god del ij k hei d aanmatigt. Dit dog m a van het pausdom moet door de ges c h i ede nis van het pausdom uitgeroeid worden. De geschiedenis van het pausdom is verbazingwekkend; sedert bijna twee duizend jaar is zij innig verbonden aan de geschiedenis en de lotgevallen van alle landen en volkeren van Europa. Zooals van zelf spreekt heb ik de geschiedenis van het pausdom niet in haren geheelen omvang willen behandelen. Slechts een gedeelte, maar een belangrijk, breng ik in op zich zelf staande feiten ter kennis. Zoo ergens, dan moet de goddelijke, aan zegen rijke werkzaamheid van het pausdom 0 p m a a t sc hap pel ij k-g e est e I ij k gebied zijn waar te nemen. Het pausdom toch is de macht ter beschaving, beleend met onfeilbare kennis van de onveranderlijk ware, goddelijke grondbeginselen van recht en onrecht, van zedelijkheid en onzedelijkheid, van ethische waarheid en ethische dwaling; kortom van al datgene, waarop vooruitgang en beschaving als op hunne diepste grondvesten rusten. Mijn boek geeft eene voorstelling van de door het pausdom in woord en daad verspreide christelijke beschaving en maatschappelijke werkzaamheid. Naast dit beeld blijken de op goddelijkheid gemaakte aanspraken van het pausdom dwaling en leugen.
EERSTE BOEK.
Pausdom en Inquisitie. I. ALGEMEENHEDEN. Het Christendom als de van den waarachtigen God afkomstige ware godsdienst sluit dwang en maatregelen van geweld uit. Het is in waarheid een vrije godsdienst; een dienst, dien de zedelijke vrijheid bezittende mensch vrijwillig zijnen God bewijst. Op dit standpunt van ongedwongen godsdienstigheid en volle godsdienstige vrijheid stonden de eerste eeuwen der christelijke jaartelling. Wie de Inquisitie goed begrijpen wil, d. w. z. wie haar in het ware licht beschouwen wil, moet die christelijk-godsdienstige vrijheid goed voor oogen houden. Wat is de Inquisitie? Voor ik de geschiedenis laat antwoorden, geef ik het antwoord, dat het Ultramontanisme daarop geeft. Den 2den Maart 1896 verklaarde de afgevaardigde van het Centrum, Jonk h. Felix von L o e, in de pruisische volksvertegenwoordiging : „Mijne Heeren ! De eene, de spaansche Inquisitie, was gericht tegen de verkapte Mooren en Joden, die zich als Christenen gedroegen, maar in hun hart nog moorsch of joodsch waren. Zij was eene wereldlijke instelling, die op wereldsch bevel handelde en tot wereldlijke, materiëele straffen aan lijf en goed veroordeelde. Deze Inquisitie, mijne Heeren, is door de Kath. kerk nooit goedgekeurd geworden, in tegendeel, zij is door haar afgekeurd. Een andere Inquisitie, mijne Heeren, is die van Rome, door de pausen ingevoerd. De kerk en voornamelijk de paus als opperhoofd der kerk, heeft de taak, den haar door Christus toevertrouwden geloofsschat, den schat van waarheden, trouw te bewaken en daarom hebben paus en kerk de andere taak, alle verschijnselen in het leven grondig na te gaan en, om dat te kunnen, hebben de pausen eene Inquisitie ingevoerd, die echter niet met straffen aan den lijve, geldboete of verbeurdverklaring van goederen te werk gaat, maar hoogstens kerkelijke, geestelijke straffen oplegt. Deze woorden bevatten datgene, wat in de ultramontaansche kringen van iedere nuanceering over de Inquisitie geloofd wordt. Op dit zoowel als op andere punten is het aan de ultramontaansche geschiedverval2
18
sching gelukt, de waarheid geheel door de leugen te verdringen. Zoo vast heeft de leugen wortel geschoten, dat zij door de Katholieken ter goeder trouw nagesproken en verdedigd en zelfs door niet-Katholieken geloofd wordt. Letterlijk niets van het door den woordvoerder van het Centrum gesprokene is in overeenstemming met de feiten der werkelijkheid. Het "geloofsgericht" der Inquisitie is het vreeselijkste en bloedigste verschijnsel, dat ooit als stelsel onder den dekmantel van godsdienst in de christelijke wereld is waargenomen. Het door haar bij stroomen vergoten menschenbloed komt geheel en alleen ten laste van het pausdom en wel in die mate, dat men, zonder aan de geschiedkundige waarheid te kort te doen, zeggen kan: "de stedehouders van Christus" hebben e e uwe n I a n g a a n het hoof cl ges t a a n van een m oor d- en r 0 0 f s tel s e 1, dat erg e r dan een i g e oor log ver n iel i n gen e 11 end e 0 ver d e wel var e n cl s t e vol k en geb r ach ten den c h ris tel ij ken n a a min 0 n g e h oor d e mat e ges c h a n d v 1e k t he e ft. Er heeft één e Inquisitie bestaan, de pauselijke. Men spreekt van eene bisschoppelijke inquisitie en van eene inquisitie van monniken, van eene roomsche en eene spaansche inquisitie, en deze benamingen hebben in zooverre haar recht van bestaan, als men daarmede bedoelt de werktuigen of het tooneel der werkzaamheden dier Inquisitie. Heeft men het echter over het w e zen der Inquisitie, over haar ins teil eren dengene, die de vera n t w oor din g er van draagt, zoo kan men der waarheid getrouw slechts van de pauselijke Inquisitie spreken. 11. IETS OVER DE GESCHIEDENIS EN HET WEZEN DER INQUISITIE. De geschiedenis der Inquisitie kan men in vijf tijdperken verdeelen. Men had voor de bewaking van den schat des geloofs (d ep 0 s i turn f i dei), voor het toezicht op de rechtgeloovigheid van den individu in de eerste eeuwen geene bepaalde personen of instelling; zij waren aan de gemeenschap toevertrouwd. Met het ontstaan en veldwinnen der hiërarchie werd dit anders. Geestelijkheid, bisschoppen en paus, zoo heeten de aanhangers van dien regeeringsvorm, en met het in macht en aanzien toenemen der door die aanhangers bekleede ambten, ging het invoeren van een eigenlijk gezegde "geloofs r e c h t ban k" hand in hand. De bisschoppen waren "geloofsrechters", de paus, "opperrechter". Met In noc ent i u s I I I (11981216) bereikte deze ontwikkeling haar hoogtepunt: "Krachtens de heilige gehoorzaamheid, zoo schrijft Innocentius in zijn decreet Ex co m m u n i cam us, verlangen, bevelen en verordenen wij, dat de bisschoppen, indien zij de canonieke straffen ontgaan willen, zorgvuldig over hunne kerspelen waken. Wie onder de bisschoppen nalatig is in het verwijderen van het zuurdeeg der Kettersche kwaadwilligheid, zal van zijn ambt ontzet worden." Het tweede tijdperk omvat den tijd van G reg 0 r i u s I X (1227 - 1241)
19 tot Bonifacius VIII (1294 — 1300); de bisschoppelijke Inquisitie en die der monniken beginnen haar bloedig handwerk. Van Bonifacius VIII tot Benedictus XI (1303-1304) loopt het 3de tijdperk : de Inquisitie wordt gereglementeerd en als eene op zich zelf staande rechtbank ingevoerd. Clemens V (1305 — 1314) sluit het vierde tijdperk af, de bisschoppelijke Inquisitie wordt meer en meer door die der monniken verdrongen. In het vijfde tijdperk van Clemens V a f, bereikt de Inquisitie in alle opzichten haar hoogste punt, een machtig werktuig in de hand van één enkelen, van den roomschen paus. Ik ga nu tot bijzonderheden over. Tot de invoering der b i s s c h o p p e 1 ij k e Inquisitie werd besloten op de groote synode van Toulouse in 1299. Voorzitter was de pauselijke legaat, kardinaal R o m a n u s. De voornaamste besluiten luiden : De bisschoppen moeten in alle parochiën een priester en eenige leeken onder eede doen beloven, ketters op te sporen en ze bij den bisschop aan te brengen. De wereldlijke macht moet de woonplaatsen der ketters vernielen. Wie in zijn gebied voorbedachtelijk ketters gedoogt, verbeurt zijne macht. Huizen waarin ketters gevonden worden, moeten met den grond gelijk gemaakt worden. Wie de ketterij afzweert moet naar eene rechtgeloovige streek verhuizen; hij is verplicht op zijn bovenkleeding twee gekleurde kruisen te dragen. Wie uit vrees voor de ketterij teruggekomen is, moet door den bisschop in arrest gehouden worden, opdat hij niemand besmette. Alle mannelijke personen van af 12 jaar en alle vrouwelijke van af 14 jaar moeten zweren, de ketters bij de overheid aan te geven; deze eed moet alle twee jaren opnieuw afgelegd worden. Wie niet driemaal per jaar biecht zal van ketterij verdacht worden. De Inquisitie der monniken werd kort na de bisschoppelijke ingevoerd en groeide haar spoedig boven het hoofd ; van de eerstgenoemde verdient vooral vermelding de Inquisitie der D o m i n icanen. Het doel van de orde der Dominicanen — gesticht door den spaanschen priester Domingo G u z m a n, den lateren „heiligen Dominicus" — was, door preeken het geloof uit te breiden en tegen de ketters te verdedigen. G r eg o r i u s I X, een groot begunstiger der „predikbroeders", belastte hen in 1235 met de Inquisitie in het gebied van M i 1 a a n. Van af dit tijdstip ontwikkelde zich de orde der Dominicanen tot de latere Inquisitieorde; haar bloedig handwerk had spoedig het geheele toenmalige ChristelijkEuropa tot werkplaats. De zuidelijke landen: Spanje, Italië, Zuid-Frankrijk droegen de vreeselijkste sporen harer werkdadigheid in ontvolkte steden en dorpen. Ambtelijk belast met de Inquisitie werden de Dominicanen bij Brève van paus I n n o c e n t i u s I V, van den 20sten October 1248, gericht aan den tot de orde der Domicanen behoorenden R a i m o n d van P e nnaforte. De rechtbanken der Inquisitie golden voor onschend-
20 baar; zij oefenden hun ambt uit onafhankelijk van eenige w ere 1 d 1 ij k e mach t. Zij waren de voornaamste gerechtshoven der kerk ; daaraan kwamen de bijvoegelijke naamwoorden : „heilig" „hoogheilig" toe. De belangrijkste taak van den inquisiteur was de g e r e c h t e 1 ij k e vervolging en veroordeeling in hoogste instantie der K et te r s. De pauselijke bullen verklaren dit uitdrukkelijk. En in overeenstemming met deze bullen schrijft de dominicaner inquisiteur B e r n h a r d G u i d o n i s, kort en bondig : „Het ambt van inquisiteur bestaat in het uitroeien der Ketterij ; maar deze kan niet uitgeroeid worden, zonder dat de ketters zelf uitgeroeid worden, en dezen kunnen niet verdelgd worden, zonder dat ook hunne begunstigers en verdedigers mede verdelgd worden." • • • . • . Het ambt van inquisiteur werd als het verhevenste voorgesteld en — echt ultramontaansch — in een bijbelsch gewaad gestoken. God zelf zou de eerste „inquisiteur" geweest zijn, toen hij Adam en Eva uit het paradijs verjoeg; in vele op den voorgrond tredende bijbelsche figuren, vond men den inquisiteur afgebeeld; iedere eenigszins groote kastijding, waarvan de schrift melding maakt, werd als een „voorbeeld" voor bestraffing van ketters uitgelegd. In zijn aan paus I n n o c e n t i u s X I I gewijd boek: Sacro Arsenale, geeft de Dominicaan Thomas M e n g h i n i den stamboom
der inquisiteurs op : „Inquisiteur was God - zelf, toen hij Adam en Eva in het paradijs tuchtigde, inquisiteur was de aartsvader Jacob, was Abimelech, die Sichem verwoestte, waren Saul, David, Josua, Jehu, Nebukadnesar, Cyrus, Judas Maccabaeus, Johannes de Dooper, Jezus Christus, de apostel Petrus, die Ananias en zijne vrouw veroordeelde, de heilige Dominicus, Peter Arbues, — inquisiteur was paus Pius V." De inquisiteur was p a u s e 1 ij k gevolmachtigd e, die zijne geheele machtonmiddellijk en van niemand anders dan van denpaus zelf ontving. Bij de beoordeeling der verantwoording, die de „stedehouder van Christus" draagt voor de door de Inquisitie gepleegde gruweldaden, is deze zin van buitengewone beteekenis. De ultramontaansche geschiedvervalsching zoekt, deels onwetend, deels onwaar, deze onmiddellijke en geheele afhankelijkheid der inquisiteurs van de toenmalige pausen zooveel mogelijk te verbergen, maar de geschiedenis spreekt hier te duidelijk. Zelfs de inquisiteurs legden er steeds en overal, in Italië, Duitschland, België, Frankrijk, Spanje, Portugal, Engeland, den nadruk op, dat zij hunne volmacht eenig en alleen van den paus bekwamen. De in q u i s i t e u r s hadden als pauselijk gevolmachtigden de macht, de wereldlijke overheid tot de uitvoering hunner bevelen te dwingen door het opleggen van kerkelijke straffe n. De daarvoor het meest in aanmerking komende straffen waren de excommunicatie, het interdict en de schorsing. De zittingen van de rechtbanken der Inquisitie werden door de „aanroeping van den Heiligen Geest" geopend; ook aan het uitspreken van het vonnis ging het opdreunen van bombastische gebedsformulieren vooraf,
21 die des te stuitender werken, als men nagaat, dat de daden der Inquisitie het bewijs leveren, hoe weinig eene aanroeping van God bij een harer vonnissen op hare plaats was. In zake In q u i s i t i e veranderde de kerk haar standpunt t e g e n o v er den Staat niet, zij verklaarde ook hier, gelijk overal elders, de gebiedster te zijn en dat de staat met a 1 zijne instellingen, haar gehoorzaamheid verschuldigd was. De wereldlijke gerechtshoven waren voor de pauselijke inquisitierechtbanken, niets and e r s dan de uit voerders harer vonnissen. In verband hiermede heeft men den staat wel eens „den scherprechter van den paus" genoemd; een bijnaam die geheel in overeenstemming met de waarheid is. De door de rechtbanken der Inquisitie gevelde vonnissen waren onttrokken aan iedere revisie door de wereld1 ij k e g e r e c h t s h o v e n. De staat had ze slechts „blindelings", „met gesloten oogen" te voltrekken. Zelfs wanneer gegronde twijfel bestond aan de rechtvaardigheid dier vonnissen, dan nog was het den staat verboden, ter vermijding der zwaarste kerkelijke straffen, zich over zijnen twijfel klaarheid te verschaffen. I n n o c en t i u s V I I I had in 1486 het beginsel vastgesteld, dat de wereldlijke autoriteiten eenvoudig de vonnissen der Inquisitie hadden te voltrekken : „zonder inzage" (der processtukken). Daar bleef het bij, gedurende het gansche bestaan der inquisitie-rechtbanken. Terwijl aldus de kerk van den staat blinde gehoorzaamheid aan hare wetten vorderde, eischte zij tegelijk van de overheid de gr o o ts t e w aak z a a m h e i d tegenover de ketters te betrachten. Reeds de allereerste pauselijke aanschrijvingen, de In q u i s i t i e betreffende, verklaren dat duidelijk. Paus L u c i u s I I I bepaalde in 1184, dat de wereldlijke overheid, op verlangen der bisschoppen onder eede beloven zouden de ketters te vervolgen; deze bepaling ging in het canonieke recht over. Innocent i u s I I I hernieuwde dit gebod. Het concilie van A v i gn o n in 1209 verleende den bisschoppen zelfs de macht, door kerkelijke straffen tot eedaflegging te dwingen. Ook deze afgedwongen eedaflegging vond opname in het canonieke recht. U r b a n u s I V bepaalde, „dat iedere stedelijke verordening, die middellijk of onmiddellijk de vrije werkzaamheid der Inquisitie hinderend in den weg stond, nietig was." De wereldlijke macht schikte zich gewillig, ja zelfs tegemoetkomend, naar de pauselijke aanmatigingen. Reeds Koning O t t o I V beloofde den 22sten Maart 1209: „Met betrekking tot uitroeiing van de dwalingen der Kettersche boosheid, zullen wij hulp en werkzame ondersteuning verleenen." Het verst ging keizer Frederik I I. Eerst hernieuwde hij den 12den Juli 1213 tegenover paus I n n o c e n t i u s I I I en in September 1219 tegenover paus H o n o r i u s I I I de belofte van 0 t t o. Daarna gaf hij door zijne aanschrijving Catharos, Patarenos aan de eischen der kerk formeele wettelijke kracht : „Wij bevelen, dat de machthebbers, raadsheeren, rectors, welk ambt zij ook bekleeden, ter verdediging van het geloof, in het open-
22 baar eenen eed zullen afleggen, dat zij in hun gebied zich naar krachten zullen inspannen de door de kerk aangegeven ketters uit te roeien. Leggen zij den eed niet af, dan zullen zij noch als machthebber noch als raadsheer, noch als iets zoodanigs aangemerkt worden, en verklaren wij hunne uitspraken voor nul en van geener waarde. Laat echter een wereldlijk gezaghebber het na, door de kerk daartoe aangezocht en gemaand, zijn gebied van ketters te zuiveren, zoo leveren wij dit zijn gebied, na afloop van een jaar, te rekenen van de aanmaning af, den Katholieken ter bezetting over; zij zullen het, na uitroeiing der ketters, zonder verdere tegenspraak bezet houden en in de reinheid des geloofs bewaren." Dat keizerlijke voorbeeld werkte maar al te aanstekelijk. In talrijke s t e d en werd de eedaflegging, ter verplichte ondersteuning der Inquisitie, in de stedelijke verordeningen opgenomen. in de handboeken der Inquisitie wordt die eedaflegging der wereldlijke overheden als iets van zelf sprekends beschouwd. De Practica van den inquisiteur Bernhard Guidonis zegt o. a. „Ten tweede, de eed der koninklijke beambten, der raadsheeren en anderen, die eenig rechterlijk ambt uitoefenen wordt afgenomen." In S p a n j e legde de koning dezen eed voor de troonsbestijging af en hernieuwde dien, zoo dikwijls hij eene ketterverbranding bijwoonde. Een hoofdeisch der pausen was steeds, dat hunne aanschrijvingen, inzake de Inquisitie, in de staatswetboeken zouden worden opgenomen. Reeds Gregorius IX stelde dien. Schikte zich de wereldlijke macht niet gewillig naar hun verlangen, dan werden kerkelijke dwangmiddelen tegen haar gebezigd. Zeer nadrukkelijk werd ook het verlangen te kennen gegeven, dat de overheid alle wenschen en bevelen der Inquisitie v 1 u g had na te komen. De staat moest den inquisiteurs eene wacht geven; hij moest, zoodra hij van eenige ketterij kennis had ontvangen, hiermede de inquisiteurs in kennis stellen. De Maiestas Karolina schreef zoowaar voor, dat de koninklijke ambtenaren, verplicht waren ketters op te sporen en hen aan de Inquisitie uit te leveren. Een tijd lang moest ook de staat het folteren voor de inquisiteurs uitvoeren. Op verlangen van de Inquisiteurs moesten de staatsbeambten de plechtige afkondiging van het vonnis bijwonen, om door hunne tegenwoordigheid den uiterlijken glans der geloofsrechtbanken te verhoogen. Bleek het gedurende een voor de wereldlijke rechtbank gevoerd rechtsgeding, dat de aangeklaagde zich op de eene of andere wijze had schuldig gemaakt aan een vergrijp, dat onderzocht moest worden door de rechtbank der Inquisitie, of slechts van zoodanig vergrijp verdacht werd, dan had de rechtbank het proces dadelijk te staken en den schuldige met de processtukken aan het Inquisitiegerecht uit te leveren. Zeer kenmerkend is het, dat deze handeling niet op wederkeerigheid berustte, d. w. z. inquisiteurs waren niet verplicht, eenen ketter, die zich aan de staatswetten vergrepen had, aan den wereldlijken rechter uit te leveren. Kortom, nergens heeft het pausdom op de aanmatiging, te staan boven de wereldlijke macht, zoo zeer en zoo voortdurend den nadruk gelegd, als
23 in zaken van Inquisitie. En helaas, moet er aan toegevoegd worden, dat de staat zich tegenover het heerschzuchtig en vervolgziek pausdom nergens zoo gewillig getoond heeft, als juist hier. Eeuwen lang hebben vorsten •en overheden den „stedehouder van Christus", beulsdiensten bewezen, door het afmaken van duizenden en duizenden Christenen. De geheele geschiedenis der Inquisitie is voor deze schokkende waarheid e e n doorloopend bewijs. B o n i f a c i u s I X stelde in 1399 het getal inquisiteurs voor Duitschland vast op 6, onder wier toezicht hij ook het kerspel K a m i n en het eiland Ragen plaatste. Meer dan een ander heeft keizer Karel IV het pauselijk drijven ondersteund, en heeft hij zich, evenals keizer Fredrik II, het meest jegens de Inquisitie verdienstelijk gemaakt. Na een samenkomst met paus U r b a n u s V te Rome in December 1368 vaardigde Karel I V op den 9den en 10den Juni 1369 van uit L u c c a twee verordeningen uit, die slechts pauselijken haat tegen de ketters ademden : den duitschen overheden werd daarbij op straffe van verbeurdverklaring van goederen bevolen, de begharden en begijnen als de ergste vijanden des rijks, als ketters, als geëxcommuniceerden en vogelvrij-verklaarden te beschouwen en te behandelen. Aan den Dominicaan Walther Ker1ing werden de uitgebreidste volmachten gegeven. „Met toestemming der Rijksvorsten verleent Karel I V aan de Inquisitie in Duitschland, alle privilegiën, rechten en vrijheden, die zij ooit van zijne voorgangers in het rijk, of Qoit van de koningen van Frankrijk, Boheme, Engeland, Sicilië, Spanje, Hongarije, Polen, of van de hertogen, vorsten en grooten van de geheele Christenheid ontvangen heeft en bevestigt haar daarin. De Keizer gebruikt de overdrevenste uitdrukkingen, om zijne vereering voor de Inquisitie en de inquisiteurs uit te spreken." Weinige dagen later (17 Juni 1369) drukte Karel I V zijne hooge tevredenhei,d uit over de tot nog toe betoonde werkzaamheid van den dominicaner inquisiteur Kerling in de bisdommen M a a g d e n b u r g en Br e m e n, en in Hessen en T h u r i n g e n. Die „gezegende" werkzaamheid had b. v. daarin bestaan, dat Kerling in N o r d h a u s e n zeven ketters had laten verbranden. Deze gedenkwaardige aanschrijving bevat ook de bepaling, dat de huizen van ketters aan de Inquisitie moesten worden overgedragen, opdat zij konden veranderd worden tot inquisitie-gevangenissen, die in Duitschland nog niet bestonden. Gregorius X I bevestigde, op Karels verzoek, deze bepalingen en zwaaide hem in eene bul van den 9den Juni 1371 den hoogsten lof toe. Eene vierde aanschrijving van Karel van denzelfden dag (17 Juni 1369) tegen de ketters, greep diep in in het duitsche volksleven en de duitsche literatuur : „De Keizer beklaagt zich over het verbazend groot aantal der onder de leeken en half-leeken verspreide en in de moedertaal geschreven boeken, traktaten, preeken en vlugschriften, welke den leeken gelegenheid geven, de daarin voorkomende dwalingen, in steeds grooteren kring te verspreiden. Deze verleidingen der zielen moeten des te krachtiger tegengegaan worden,
24 als het volgens de kerkelijke bepalingen den leeken verboden is, den bijbel in hunne moedertaal te lezen. Des te meer moeten godslasterlijke geschriften in de moedertaal vernietigd worden. Daarom beveelt hij aan aller geestelijken tot den laagsten rang, zoowel als aan alle wereldlijke overheden, rechters, raadsheeren en schepenen, den inquisiteurs bijstand te verleenen, wanneer zij deze geschriften in beslag nemen, en mede te werken, dat deze geschriften overal, in wiens bezit zij zich ook mochten bevinden, zij het bij Joden, Heidenen of Christenen, hun (den inquiteurs) ter verbranding uitgeleverd worden. Wat een schatten van Duitschlands nationale literatuur zullen daarbij niet verloren zijn gegaan !" Kort voor zijnen dood begunstigde Kar e 1 I V de Inquisitie nog eenmaal. Den 17den Februari 1378 stelde hij, zich te Trier bevindende, ten behoeve der Inquisitie en der inquisiteurs „Konservatoren" en „Defensoren" aan, die er voor te waken hadden, dat alle rechten, voorrechten en vrijheden der inquisiteurs gehandhaafd werden. Als zoodanige voogden werden benoemd de hertog van Saksen in W i t t e n b e r g, de hertog van B r u n s w ij k in Eijmbecke, degravenvan Schwarzenberg in Arnstede,van N a s s a u, van H a n s t e y n, de edele heeren van Witz 1 e y v en; de hertogenvan Luxemburg, Limburg, Brabant, Ji lich, Berg, Kleef, Mark, Wichberg, Sponheim." Eenige voorbeelden meer mogen er nog het hunne toe bijbrengen, het beeld, dat men zich uit dit hoofdstuk vormen kan, scherper te doen uitkomen. In 1308 beklaagden zich tien gevangenen der Inquisitie bij Clemens V bitter over het feit, dat zij reeds acht jaren gevangen zaten, zonder veroordeeld of vrijgesproken te worden. Daarop maande de paus den bisschop van A l b i en de inquisiteurs het onderzoek eindelijk eens te beginnen. Voorbeelden worden gevonden, dat verdachten 19 jaren in de gevangenissen smachtten, eer over hun lot beslist werd; o. a. een zekere W i 1 h el m S a 1 a v er t, die den 24sten Februari 1300 het eerste verhoor onderging en eerst den 30sten September 1319 veroordeeld werd. De Inquisiteur B e r n h a r d G u i, één der geweldigste inquisiteurs van Zuid-Frankrijk, vaardigde in 1309 een openlijk bevel tot aanhouding uit tegen de ketters Peter Autier, Peter Sanche en Sanche Mercad i e r, waarin het heet : „Allen geloovigen aan de Heilige Schrift het loon des eeuwigen levens en de kroon door den predikbroeder Bernhard Gui ! Gordt u aan, zonen Gods, verheft u met mij, strijders voor Christus, tegen de vijanden van zijn kruis en tegen de verdervers der waarheid en reinheid van het Katholieke geloof: Peter Autier, Peter Sanche en Sanche Mercadier. In Godes kracht beveel ik u, hen, die zich in holen verbergen en in duisternis wandelen, op te sporen en mij uit te leveren; den aanhouders beloven wij eeuwig leven van God en ook daaraan geëvenredigde aardsche belooning. Waakt alzoo, dat de wolven niet inbreken en de schapen verscheuren. Zijt standvastig, opdat de vijanden des Geloofs niet ontvluchten en ontkomen. Toulouse op het feest van den heiligen Laurentius 1309." Voor de o m k o o p b a a r h e i d der inquiteurs vindt men in een hand-
25 schrift uit het midden der 13de eeuw (1250-1258), eigendom der stadsbiliotheek van C 1 e r m o n t, belangwekkende bewijzen. Dominicanen en Franciscanen, de twee voornaamste handlangers der Inquisitie, werden rijk door hunne werkzaamheden. Eene afzonderlijke bespreking vereischen wel de gevangenissen der I n q u i s i t i e. Want honderdduizenden hebben jarenlang, velen levenslang, daarin doorgebracht. Een Franschman, die twee jaar in eene inquisitie-gevangenis te G o a gevangen gehouden werd, schrijft daarover: De gevangenis bestaat uit twee deelen; het eene, in de benedenverdieping voor de mannen, het andere, in de bovenste, voor de vrouwen. Ieder deel is 40 voet lang en 15 voet breed. In dit vertrek waren wij met veertig personen. Voor de voldoening aan onze natuurlijke behoeften was in het midden van het vertrek een gat gemaakt, waarin wij urineerden; voor de andere ontlastingen was een groote trog in het vertrek geplaatst, die tweemaal in de week leeggemaakt werd. Van uit de vrouwengevangenis, die boven de onze lag, sijpelde de urine door de zoldering in onzen kerker. Den 21 sten Mei 1696 richtte de „ Junta" van Spanje eene memorie aan koning Karel II, waarin het heet : „De schrik, dien de gedachte alleen aan de kerkers van heilige officie, inboezemt is zoo groot, dat, toen in 1682 de beambten der Inquisitie te G r a n a d a eene vrouw wilden gevangen nemen, deze vrouw zoo door den schrik aangegrepen werd, dat zij, om de gevangenis te ontgaan, uit het venster sprong en daarbij beide beenen brak. De dood scheen haar niet zoo verschrikkelijk als in handen der heilige Inquisitie te vallen." De inquisitie-gevangenis te C a r c a s s o n n e behandelende, schrijft M o l in i e r : „Ieder woord is een holle klank in vergelijking met de werkelijkheid, zooals men die daar ziet. Was de dood de zwaarste straf bij de Inquisitie of was die het gevangen zitten in zulke plaatsen ? Men zou daarover in twijfel geraken. Daar vergingen de gevangenen langzaam, zonder lucht, zonder licht, aan den muur geketend, de voeten in boeien geklonken. In zulk een hol vond gewis Bernhard D e 1 i c i e u x zijn einde, toen, op nadrukkelijken last van paus Johannes X X I I, het inquisitierecht in al zijne gestrengheid op hem toegepast werd, wat zijne meest verbitterde vijanden, de Dominicanen, niet eens aangedurfd hadden. Hij was oud en de dood verloste hem spoedig. Maar, oud of jong, bij het binnenkomen in deze kerkers moest men de hoop koesteren, spoedig te zullen sterven. Daar te leven was onmogelijk, men stierf er spoediger, dan de kettermeesters zelf wel vermoedden. Zij troostten zich zonder twijfel met stilzwijgen hunner slachtoffers. Maar het kwam toch wel voor, dat zelfs dit zwijgen verbroken werd, en dan volgde er een schandaal, waar de Inquisitie niet op voorbereid was. De ongelukkigen die daar smachtten, schreeuwden zoo luid, dat zelfs de paus er toe besluiten moest, hen te hooren. In 1306 verschenen twee kardinalen in C a r c a s s o n n e, zij lieten zich de kerkers openen. Wat zij daar zagen, moet hen met ontzetting vervuld hebben. Men kan dat opmaken uit de bevelen, die zij spoedig daarop gaven. Maar daar Rome de bescher-
26
mer der Inquisitie was en bleef, verantwoordelijk voor hare daden, zoo hadden de kardinalen rekening te houden met den naam van het hof, welks dienaars zij waren." De Katholieke geestelijke, verbonden aan 's lands gevangenis te Fr ei b u r g in B rei s g a u, Kar e 1 I{ r a u s s, geeft, na zorgvuldige raadpleging der bronnen, de beschrijving van de kerkelijke inquisitie-gevangenissen: "Iedere gevangene kreeg twee kruiken water, eene omzich te wasschen, de andere om te drinken, een bezem, eene matras en voor de natuurlijke behoeften een bak, die eens in de vier dagen geleegd werd. In de gevangenis was het strengste zwijgen opgelegd. Wanneer er een weeklaagde, of God om hulp aanriep, dan werd hij door de cipiers meedoogenloos geslagen; zelfs hoestbuien der gevangenen werden met slaag onderdrukt. Voor den kost der gevangenen werd den cipier per hoofd, b. v. in de gevangenis der Inquisitie te Carcassonne, 8 deniers - ongeveer een stuiver in onze munt - vergoed. En daaraan wilde de cipier zeer natuurlijk ook nog wat verdienen. De kost was zoo, dat zelfs een Gregorius IX er eene aanleiding in vond, de' inquisiteurs te vermanen, de gevangenen toch niet van honger te laten omkomen. De inquisitiekerkers in Frankrijk waren meestal onderaardsch; door eene opening in den muur werd het voedsel en van tijd to tijd een schoon hemd aangereikt. Zoo mogelijk werd eenzame opsluiting toegepast. Licht te branden was verboden, zoodat de gevangenen dikwijls jarenlang in volkomen duisternis doorbrachten; boeken, zelfs de bijbel, werden geweigerd, want, zoo zeide men, "de ware bijbel is de waarheid zeggen." Waanzin en zelfmoord waren dikwijls voorkomende gevolgen van zulk eene gevangenschap. "En zulk eene gevangenis droeg het opschrift Casa santa, heilig huis." Andere merkwaardigheden ter kenschetsing van het wezen der Inquistie, zooals ver beu r d ver k I a rin g van g 0 ede ren, f 0 1ter i n gen, g et u i gen ver h oor e n, val s tri k ken b ij d e ver h oor e n, ver k 1a r j n gen van 0 n ver m 0 gen tot er ven 0 f u i toe fen e n van een i g am b t enz., komen in het hoofdstuk "Handboeken der Inquisitie" ter sprake. 111. HANDBOEKEN DER INQUISITIE. In groote trekken heb ik geschiedenis en wezen der Inquisitie behandeld. Het onderwerp is echter te gewichtig, dan dat het aangebodene voldoende zou zijn. Wie zich een alles omvattend en waar begrip van het wezen der pauselijke Inquisitie vormen wil, moet dit begrip trachten te halen uit de handof leerboeken der Inquisitie. Uit het groot aantal schrijvers, die over de Inquisitie geschreven hebben, kies ik er zes uit, wier geloofwaardigheid onbetwistbaar is: dei n q u i si t e u r s der do min i c an e r 0 r de Be rnh a r d G u i d 0 ni s, Nik 0 I a us È y me ri c en Th 0 m a s Men g h i n i, den openbaren aanklager der roomsche inquisitie Ca ren a, den adviseur der siciliaansche inquisitie A n ton i us D i a n a en een ha n d boe k 0 ver dei n q u i si tie van deo r de der Fr anc is c a n e 11. 1. De Practica Inquisitienis haereticae pravitatis van den inquisiteur Bernhard Guidonis.
27 Bernhard Gui of Guidonis werd in 1261 in Royeres geboren; op achttienjarigen leeftijd (1279) trad hij in de orde der Dominicanen, waarin hij langzamerhand de hoogste waardigheden bekleedde. In 1306 werd hij tot pauselijk inquisiteur voor Toulouse benoemd. Dit toenmaals ontzaglijk machtig ambt bekleedde hij 17 jaren lang. Men krijgt een denkbeeld van zijne werkzaamheid als inquisiteur uit de door L i m b o r c h openbaar gemaakte „vonnissen," alle door Guidonis geveld, en door het bericht, dat hij 637 ketters gedurende zijn ambtstijd heeft laten verbranden. Guidonis was een vertrouweling van paus . Johannes X X I I, die hem (1324) tot bisschop van L o cd e v e verhief. Als zoodanig stierf hij den 30 December 1331. Zijne Practica Inquisitionis haereticae pravitatis is voor de kennis en beoordeeling der Inquisitie van onschatbare waarde. Als man met eene jarenlange ervaring en in hoog aanzien staand, geeft hij zijnen ambtgenooten practische wenken voor de uitoefening van hun ambt. „Geen ander," zoo schreef D a u a i s, de uitgever der Practica, „kan beter, met meer nadruk en nauwkeuriger over de Inquisitie schrijven dan Gui. Hij wilde een handboek voor den inquisiteur samenstellen. Dat doel heeft hij volkomen bereikt; zijn werk heeft het gewenschte gevolg gehad. Eene belangwekkende kantteekening uit het jaar 1486, op bldz. 106 van het handschrift der Practica, dat te Toulouse wordt bewaard, bericht, dat zij feitelijk een handboek voor de inquisiteurs der Dominicanen van Toulouse geweest is, en dat de inquisiteurs van Bordeaux een afschrift daarvan verzocht en verkregen hebben." Hoe het bij een „geloofspreek" (sermo Eidei actus fdei auto da fe) toeging, wordt in het begin van het derde deel aanschouwelijk beschreven : „Nadat nota is genomen van de bekentenissen in zake ketterij en hare begunstiging en nadat de processen tegen levende en doode ketters afgedaan zijn, gaan de inquisiteurs met de daarbij in acht te nemen plechtigheid tot de „geloofspreek" over, waarbij lof of straf uitgedeeld wordt al naar gelang van verdienste of misdrijf. „Eerst wordt eene korte preek gehouden en de gewone aflaat afgekondigd. Ten tweede leggen de wereldlijke, koninklijke beambten in handen der inquisiteurs den eed af. Ten derde leggen diegenen, aan wie het toegestaan is, hunne boetkruisen af. Ten vierde worden mannen en vrouwen uit de gevangenis gebracht en hun boetedoeningen of het doen van bedevaarten opgelegd. Ten vijfde worden de vergrijpen der personen, over wie vonnis geveld moet worden, in de volgende volgorde, afzonderlijk voorgelezen in de moedertaal: Ten eerste de vonnissen dergenen, veroordeeld tot het dragen van boetkruisen, of tot het doen eener bedevaart, of veroordeeld tot het volgen eener bepaalde levenswijze; ten tweede de vonnissen dergenen, die gevangenisstraf hebben te ondergaan; ten derde de vonnissen dergenen, die, als valsche getuigen, tot gevangenisstraf zijn veroordeeld; ten vierde de vonnissen der priesters en geestelijken, die, van hun ambt ontzet, veroordeeld zijn tot gevangenisstraf; ten vijfde de vonnissen der gestorven ketters, die, zoo zij nog in leven waren, ge—
28 vangenisstraf zouden hebben te ondergaan; ten zesde de vonnissen der overleden ketters, wier lijken opgegraven moeten worden; ten zevende de vonnissen der voortvluchtige ketters ; ten achtste de vonnissen der ketters, die ten tweeden male tot ketterij vervallen, aan den wereldlijken rechter uitgeleverd moeten worden. Ten laatste wordt de vernieling bevolen der huizen, waarin ketters gewoond hebben of gevonden zijn." De eed, dien wereldlijke en koninklijke ambtenaren in handen der inquisiteurs hadden af te leggen, luidde : „Wij zweren bij Gods heilige evangeliën, dat wij het geloof van onzen Heer Jezus Christus en der heilige roomsche kerk bewaren en tegen een ieder naar krachten verdedigen zullen; wij zweren, dat wij de ketters en hunne begunstigers vervolgen en vatten zullen, waar wij dat kunnen, en dat wij aan de kerk en aan de inquisiteurs aangeven zullen, waar wij weten, dat zich ketters ophouden ; wij zweren, dat wij zulke verpestende personen tot geen openbaar ambt zullen roepen, ook diegenen niet, aan wie de bekleeding van een ambt door inquisiteurs verboden is ; ook zullen wij niet gedoogen, dat dezulken in eenig openbaar ambt blijven; wij zweren, dat wij geen ketters in onze familie opnemen zullen, geenen omgang met hen zullen hebben of hen in onzen dienst nemen; mocht dat zonder onzen wil geschieden, dan zullen wij hen, zoodra inquisiteurs ons dat medegedeeld hebben, terstond wegjagen. Hierin en in alles wat tot het ambt der Inquisitie behoort, zullen wij Gode, der roomsche kerk en den inquisiteurs gehoorzaam zijn. Zoo waarlijk helpe ons God en deze zijne heilige evangeliën." Vier formulieren geven den vorm der vonnissen aan, geveld over overleden ketters, „wier gebeenten opgegraven en verbrand moeten worden." Het vierde deel der Practica begint met de opsomming der door de pausen aan inquisiteurs verleende volmachten en gunsten. Guidonis noemt de pausen Gregorius IX, Innocentius IV, Alexander IV, Urbanus IV, Clemens IV, Gregorius X, Nicolaus IV. Al deze besluiten zijner voorgangers heeft Bonifacius VIII, met de zijne vermeerderd, in het canonieke recht opgenomen. Reeds hier vestigt G u i de aandacht op de bloedplakkaten van Keizer Frederik II en deelt hij de hoogst merkwaardige omstandigheid mee, d a t deze bloedplakkaten hun vervloekt bestaan te danken hadden aan het drijven van den paus (Gregorius IX). Deze bloedplakkaten liggen den inquisiteur zeer na aan het hart; herhaaldelijk komt hij daarop terug; ten slotte beveelt hij zijnen ambtgenooten aan, ze in een eigen boek steeds bij zich te dragen. De verhevenheid der Inquisitie blijkt uit vier punten : zij is verheven door haren oorsprong, daar zij van pauselijken stoel stamt; zij is aardsch eeuwig, daar de paus haar voor altijd ingesteld heeft, zij is doordringend en krachtig in hare werkdadigheid, zij is alom tegenwoordig. Gui is er zeer voor, dat de Inquisitie dikwijls genade verleene, omdat daarin de begenadigden dikwijls aanleiding zullen vinden, anderen aan te geven, van wie men nog niets weet; zoo lokte men de listige slangen uit hare schuilhoeken. „Wanneer echter eenigen dit bewijs van genade dwaas mocht voorkomen,
29 vooral omdat daardoor de verbeurdverklaring van goederen den wereldlijken heeren ontgaat, zoo moeten dezen begrijpen, dat velen in dit bewijs van genade aanleiding zullen vinden, verkapte ketters aan te geven. Dit zal echter niet alleen in het voordeel zijn van de zaak des geloofs, maar zeer dikwijls kan daardoor beslag gelegd worden op veel meer goederen van hen die door de begenadigden zijn aangegeven, dan dit bij de begenadigden zelf het geval zou zijn. En zoo heeft het eene werking ten goede èn voor den begenadigde èn voor de gemeenschap en wat bij den een scheen verloren te gaan, wordt met woeker van anderen teruggenomen." „Het doel der Inquisitie is uitroeiing der ketterij; de ketterij kan echter niet uitgeroeid worden, anders dan door verdelging der ketter s; deze ketters kunnen echter niet verdelgd worden, zonder ook hunne begunstigers en verdedigers te verdelgen, zooals het ook in de wet tegen dieven heet : zij kunnen niet uitgeroeid worden, zonder ook de helers mede uit te roeien. Op twee wijzen echter wordt de ketterij uitgeroeid : ten eerste, wanneer hare aanhangers weer tot het kath. geloof terugkeeren ; ten tweede, in d i e n die aanhangers, aan den wereldlijken rechter overgeleverd, levend verbrand worden." „Tegenover hardnekkige ketters moet op de volgende wijze gehandeld worden : zij moeten overal, ten allen tijde, door een ieder gegrepen en aan de kerk uitgeleverd worden, waardoor zij in de macht van inquisiteurs of bisschoppen zijn en zoodanig gevangen gehouden kunnen worden, dat zij anderen geen nadeel kunnen aandoen. Zij moeten dikwijls onderricht worden en aangemaand, hunne dwalingen te laten varen en tot de eenheid der kerk terug te keeren. Men hebbe langen tijd met hen geduld en stelle hunne veroordeeling om verstandige redenen uit; namelijk : ten eerste, hunne bekeering brengt aan de zaak des geloofs veel nut, daar zij na hunne bekeering hunne medeplichtigen, hunne schuilplaatsen en hunne schandelijke bijeenkomsten aangeven zullen. Ten tweede, zoo lang zulke ketters gevangen gehouden worden, vermoeden anderen, die door hen aangestoken waren, dat zij zich bekeerd en medeplichtigen aangegeven hebben; wanneer zij dat vermoeden, komen zij er eerder toe van zich zelven en van anderen voor inquisiteurs de waarheid te zeggen. Zulke hardnekkige ketters kunnen ook door pijniging — evenwel zonder verminking te veroorzaken of het leven in gevaar te brengen — als roovers, zielenmoordenaars of sakramentschenders, er toe gebracht worden te bekennen en andere ketters aan te geven. Blijven zij hardnekkig, zoo moeten zij, in tegenwoordigheid der wereldlijke macht, als ketters veroordeeld en den wereldlijken rechter overgeleverd worden, om met gepaste straffen gestraft te worden." „Ketters opnieuw in ketterij vervallen, worden in tegenwoordigheid der wereldlijke overheid gevonnisd en zonder eenig verhoor den wereldlijken arm overgeleverd. Daar over heet het in de bepalingen van Frederik II, Coinmissi nobis t o t d e straf des doods worden veroordeeld" enz. :
30 2. Het Directorium Inquisitorum van den inquisiteur der Dominicaner orde Nicolaas Eymeric. Ni col a asE y mer i c, omstreeks 1320 geboren, werd op 37 jarigen leeftijd pauselijk inquisiteur-generaal in A r rag 0 n. Zijne werkzaamheid als inquisiteur was lang niet zoo belangrijk, als die van zijn ordebroeder Guidonis; in zijne hoedanigheid van schrijver over de Inquisitie wordt Eymeric echter door niemand overtroffen. Zijn Directorium bestaat uit drie deelen. Het eerste deel bevat de katholieke geloofsleer, opdat "de geloofsrechters hun ambt goed zullen kunnen vervullen, daar zij zonder kennis der geloofsleer ook de afdwalingen dier leer niet zullen kunnen onderkennen." Het tweede deel handelt over de ketters; het derde over het proces, door de Inquisitie te voeren. Deze "wegwijzer voor inquisiteurs" heeft vele drukken beleefd; de beste is de roomsche, van 1585.Hij is opgedragen aan paus G reg 0 r i u s X I I I, die hem bij brève, op straffe van excommunicatie, tegen nadruk door onbevoegden beschermt. Uitgever van deze uitgave is F r a n sPe g n a, een pauselijk theoloog van groot aanzien. Hij heeft den oorspronkelijken tekst van Eymeric van uitgebreide toelichtingen voorzien. De roomsche uitgave van het Directorium, is de bron geweest van mijne hier gegeven verkorte inhoudsopgave, de uitvoerigste, die er tot nog toe bestaat. "Ook den rechtgeloovigen kinderen van ketters mag niets van het vermogen hunner ouders gelaten worden, zelfs niet het kindsgedeelte, dat hun als het ware, volgens natuurrecht toekomt." Dit beginsel is in overeenstemming met eene in het canonieke recht opgenomen bepaling, door I nno c ent i u s I I I vastgesteld. De paus heeft er nog de woorden aan toegevoegd: "Geene zoogenaamde barmhartigheid mag op dezen strengen maatregel inbreuk maken, want dikwijls worden volgens goddelijke beschikking de kinderen voor de zonden der ouders gestraft." Van de raadgevingen, die den inquisiteur gegeven worden, om van den aangeklaagde de bekentenis zijner ketterijen te verkrijgen, mogen de volgende vermeld worden: "Wanneer de inquisiteur bemerkt, dat de gevangene zijne ketterijen niet bekennen wil, moet hij hem met vriendelijke woorden te verstaan geven dat hij reeds alles weet (ofschoon hij niets weet)." "Bemerkt de inquisiteur, dat de gevangene niet bekennen wil, en is deze d oor d e g e t u i gen nog n iet 0 ver t u i g d kun n e nwo r den, s c h ij n t het hem echter waar te zijn, wat tegen den gevangene verklaard is, dan bladere hij in de processtukken en zegge dan: Het is duidelijk, dat gij de waarheid niet zegt, zoo dat d e g e van gen e zou kun n e n gel 0 0 ven, dat d e g e t u i gen ver k I a rin gen 0 ver t u i gen d war e n. Of de inquisiteur neemt een processtuk in handen en zegt op eene toon van verwondering tot den gevangene: Kunt gij nog loochenen? Mij is alles duidelijk. H ij moe t het dan doe n voo r kom e n, a lso f h ij i n het s tuk lee sten zeggen: Ik heb gelijk gehad; beken nu, d a a r g ij i n zie t, dat i k het wee t." "Volhardt de gevangene in zijne weige..
31 ring om te bekennen, dan doet de inquisiteur het voorkomen, alsof hij moest vertrekken en zegt : Ik beklaag u en had u gaarne spoedig vrij gelaten, daar uwe gezondheid licht benadeeld zou kunnen worden. Nu moet ik echter vertrekken, en weet niet, wanneer ik terug zal komen. Daar gij niet bekennen wilt, zoo moet ik u helaas tot mijne terugkomst geboeid gevangen houden. Dan zal de gevangene wel beginnen te smeeken, hem niet in den kerker te laten terugbrengen, en zoo zal hij wellicht tot bekentenis gebracht worden." „Wil de ketter in het geheel niet bekennen, dan stuurt de inquisiteur een op zijne dwalingen teruggekomen geloovige in zijne cel. Deze m o et het d an do en v o or k o me n, alsof hij nog tot de sekte van den ketter behoorde. Heeft hij het vertrouwen van den gevangene gewonnen, dan moet hij op een goeden avond laat in de gevangenis komen, het gesprek rekken en het eindelijk doen voorkomen, alsof het te laat was naar huis te keeren. Hij blijve dan met den ketter den geheelen nacht in de gevangenis en zette het gesprek voort. De bezoeker moet dan den ketter de gelegenheid geven, te vertellen, wat hij gedaan heeft. Gedurende dezen tijd moeten eenige personen aan de deur luisteren, onder wie ook een notaris om het verhaal op te schrijven." Den raad, om den beklaagde nooit de namen der tegen hem aangevoerde getuigen te noemen, geeft hij op als „zeer voortreffelijk", daar zich anders op den duur bezwaarlijk nog iemand tot het aangeven van ketters zou laten vinden. Als Pegna aanraadt, den aangeklaagde genade te beloven, om hem tot bekentenis te brengen, bespreekt hij de vraag, of, nadat de aangeklaagde, steunende op die belofte, bekend heeft, die belofte gehouden behoort te worden. Vele theologen worden aangevoerd, die betwisten verplicht te zijn, tot nakoming van zulk eene belofte. Pegna zelf geeft die verplichting toe, maar geeft den raad, deze belofte in algemeene termen te doen, omdat het dan lijkt, alsof door iedere, zelfs de all er k le ins te be gen ad i ging aan de nakoming der belofte voldaan was. Over de verdediging van aangeklaagden schrijft Eymeric : „Het tweede, wat het uitspreken van het vonnis verschuift en het geheele proces rekt, is het toevoegen van een verdediger aan den beklaagde. Somtijds is dit onnoodig, dan weer is het noodzakelijk. Bekent namelijk de aangeklaagde zijn vergrijp, zij het, dat hij door getuigen daartoe gebracht is, of niet, dan is het overbodig, dat hem een verdediger toegevoegd wordt. Loochent hij echter het vergrijp begaan te hebben en verklaren getuigen het tegendeel, dan moet hem verdediging toegestaan worden. Een r echt sg e l e e r de moet hem dan toegevoegd worden; deze moet zijn rechtschapen en ijveraar voor het geloof: Zelator fidei." Pegna keurt deze voorschriften goed. Daartoe voert hij nog een besluit aan van de inquisitie rechtbank te Madrid van 1561: „De inquisiteurs zullen den aangeklaagde onder het oog brengen, dat het in zijn eigen belang is, de waarheid te bekennen ; zij v o e g e n hem dan een rechtsgeleerde t o e, g e k o z en u i t diegenen, die door de heilige Inquisitie daartoe aangewezen zij n. De aangeklaagde verkeert met zijnen verdediger slechts in tegenwoordigheid van een der inqui-
32 siteurs (zijnen rechter!) De taak van den verdediger is, den beschuldigde te vermanen, de waarheid te bekennen en voor zijne schuld boete af te smeeken. De antwoorden van den aangeklaagde moet hij den fiskaal der Inquisitie mededee1en." Ook degene, die zijn misdrijf hardnekkig loochent en zich standvastig tot het heilige Katholieke geloof bekent, wordt, wanneer getuigen overtuigend verklaren, dat hij ketter is, evenals de andere ketters aan den wereldlijken rechter ter bestraffing overgegeven. P e g n a voert verscheidene gronden tot rechtvaardiging van deze handelwijze aan en _sluit zijne uitweidingen met de woorden : „Niemand zegge, dat hij op deze wijze onrechtvaardig veroordeeld wordt, noch beklage zich over de kerkelijke rechters of over de kerk zelf; maar wanneer hij misschien op v a 1 s c h e getuigenverklaringen veroordeeld is geworden, zoo drage hij zijn vonnis blijmoedig en verheuge zich, „dat hij voor de waarheid den dood ondergaat." Mogen de getuigen, op wier verklaringen de aanklacht tegen den ketter en diens veroordeeling berusten, en die hardnekkig ontkent, ketter te zijn, met hem geconfronteerd worden, of hunne namen genoemd? „Bestaat er eene zeer gewichtige reden voor en is alle gevaar (voor de getuigen) buitengesloten, dan kan de confrontatie van getuigen en aangeklaagde somtijds veroorloofd worden. Gelooft men echter, dat daardoor gevaar voor de getuigen kan ontstaan, dan zal de confrontatie ter erlanging der waarheid in geen geval plaats hebben; maar de inquisiteurs kunnen den aangeklaagde veroordeelen en men moet niet zeggen, dat zij hem onrechtvaardig veroordeelen, daar het vergrijp door onwraakbare getuigen bewezen is. Werden namelijk zulke confrontaties lichtvaardig veroorloofd, zoo zouden zij zonder twijfel ten nadeele van het geloof uitvallen. Want de menschen zouden daar door afgeschrikt worden, tegen de ketters getuigenis af te leggen. Dat moct echter onder alle omstandigheden voorkomen worden, opdat het algemeene welzijn geen nadeel ondervinde, voor het eigen persoonlijk voordeel (het gaat om het leven of den dood) van d e z en of genen." Na eenige verdere besprekingen gaat P e g n a voort : „Hierbij valt een mooi (!) geschilpunt te bespreken, welks oplossing ook den geleerden veel hoofdbrekens zou kunnen kosten: „Is het namelijk dengene, die op zulke getuigenverklaringen gevonnist is, zonder dat hij in werkelijkheid zich aan het misdrijf van ketterij heeft schuldig gemaakt, veroorloofd, ten einde den dood te ontgaan, zich zelf daarvan te betichten, om, als hem barmhartigheid geschiedt, weder in den schoot der kerk opgenomen te worden ?" Dat mooie geschilpunt werd beslecht : „Ofschoon het voor den veroordeelde zeer hard is, onschuldig te moeten sterven, zoo is het hem in geen geval veroorloofd, zich valschelijk aan ketterij schuldig te verklaren. Daarom moeten de biechtvaders, die hem naar de plaats der terechtstelling begeleiden, hem wel is waar vermanen, de waarheid te zeggen, maar hem niet toestaan,
33 zich van ketterij te beschuldigen, om daardoor den dood te ontgaan. De veroordeelde moge in aanmerking nemen, dat, zoo hij onschuldig sterft, hij als martelaar gekroond wordt." Eymeric deelt den woordelijken inhoud mede van het formulier, waarbij de wereldlijke overheden door de pauselijke inquisiteurs uitgenoodigd werden, het nakomen der bloedplakkaten van keizer Frederik te bezweren: „De predikbroeder N. N., inquisiteur voor de kettersche boosheid in het land N. N., door den paus van eene bijzondere volmacht voorzien, wenscht overheden en raadsheeren der stad of der provincie N. N. heil en dat zij aan onze, of beter aan de pauselijke bevelen gewillig gehoorzamen mogen. Daar het den waren Katholiek niet geoorloofd is af te wijken v an de bepalingen der hoog-heilige roomsche kerk, vooral niet van die, welke het geloof raken, waarop de door onzen Heer Jezus Christus gelegde en bevestigde grondslagen van onze Moeder, de kerk, rusten, maar hij verplicht is, deze bepalingen, in overeenstemming met zijn ambt, met alle krachten te beschermen en de nakoming daarvan te bevorderen, zoo vermanen wij, de predikbroeder N. N., buitengewoon lasthebber van den pauselijken Stoel, uit kracht van apostolische volmacht, die wij voor dit gewest ontvangen hebben, u, als overheid der stad N. N. in het algemeen en iedere persoon in het bijzonder, op Gods heilige evangeliën in het openbaar den eed te zweren, de wetten en aanschrijvingen van k e i z er Fr e d e r i k in zake geloof en kettersche boosheid, na te komen. Mocht gij het echter weigeren — wat verre zij — om de pauselijke en onze bevelen in deze zaak te gehoorzamen, zoo verklaren wij u door den banvloek door ons getroffen, en U, ook voor de toekomst, van uwe ambten ontzet, overeenkomstig de apostolische en canonieke bepalingen". De overheden hadden den eed, de verordeningen der inquisiteurs na te komen, in het openbaar en knielend af te leggen : „Wij beloven en zweren bij de vier evangeliën, dat wij het geloof der heilige roomsche kerk bewaren en verdedigen zullen, dat wij de ketters en hunne begunstigers vervolgen en vatten zullen, waar ook ; dat wij hen aanklagen en bij de kerk aangeven zullen. Wij zweren eveneens, dat wij geen ambt verleenen zullen aan zulk eene verpestende persoonlijkheid, welk ook. Eveneens zweren wij, dat wij geen ketter bij ons opnemen zullen, noch in onze familie, noch in onze vriendschap, noch in onzen dienst; en zoo wij dat onwetend gedaan mochten hebben, zoo zweren wij, hen dadelijk weg te jagen, nadat de inquisiteurs hen als ketters bekend hebben gemaakt. Ook zweren wij den inquisiteurs in alles gehoorzaam te zijn." Pegna maakt hierbij de opmerking, dat al naar gelang der tijdsomstandigheden en naar gelang van het opduiken van nieuwe ketterijen, de bewoordingen dezer bepalingen veranderd dienden te worden; zoo moesten „nu" — Pegna schreef in de 16e eeuw — de Lu t h e r a n e n en C a 1 v in i s ten in de strafwetten in 't bijzonder genoemd worden. Wie een k etter in gewijden grond b e g r a v en had, was zoolang geexcommuniceerd, totdat hij eigenhandig het lijk van den ketter opgegraven had. De plaats in kwestie was echter voor altijd onbruikbaar voor begraaf3
34 plaats. Eene aanschrijving van Alexander I V bepaalt daarover : „Wie ooit ketters of hunne begunstigers in kerkelijken grond begraven heeft wordt geëxcommuniceerd en deze straf wordt niet eerder opgeheven, dan nadat hij met eigen handen het lijk uitgegraven heeft, dat dan weggeworpen moet worden." Pegna geeft in aansluiting met deze bepalingen den raad, de 1 ij k e n naderhand nog te verbranden, aangenomen, dat men het gebeente van ketters van dat der Katholieken onderscheiden kan. Dan vervolgt hij : „Het is een algemeene rechtsregel, dat met den dood des misdadigers ook de strafvervolging tegen het misdrijf ophoudt. Wegens het schandelijke der ketterij echter vervalt met den dood des ketters de straf voor dat misdrijf niet. Op twee wijzen kan de inquisiteur tegen overleden ketters te werk gaan, ten eerste, door hunne goederen verbeurd te verklaren en die ten voordeele der Inquisitie aan te wenden; ten tweede, door hunnen naam in opspraak te brengen, hen voor ketters te verklaren, hunne gebeenten op te graven en die te laten verbranden. Het naasten van het vermogen ten gunste der kerk kan nog na 40 jaren gebeuren. Wat het uitgraven en verbranden van lijken van ketters aangaat, die handelingen zijn aan geen tijd gebonden. Een konterfeitsel van den overledene wordt in het openbaar tentoongesteld en voor dit konterfeitsel worden zijne kettersche meeningen voorgelezen. Dan wordt het afbeeldsel den wereldlijken rechter overgegeven; deze doet het verbranden, zooals hij den overledene zélf levend zou hebben laten verbranden." Het formulier, waarbij de inquisiteur het bevel geeft, de h u i z en te v e r n i e 1 e n, waarin ketters gegrepen of waarin hunne samenkomsten gehouden werden, luidt : „Daar het ons uit geloofwaardige getuigenverklaringen, of uit eigen aanschouwing of uit de bekentenis der beschuldigden gebleken is, dat in dat of dat huis of gebouw, met medeweten van den eigenaar, ketters hunne samenkomsten gehouden hebben, zoo maken wij bekend, bevelen en gelasten wij, dat bedoeld huis, eene schuilplaats der ketters en ten eeuwigen dage eene verzamelplaats van vuil en afval, met den grond gelijk gemaakt moet worden, geheel en al vernield en nooit ofte nimmer weder opgebouwd mag worden; daarenboven verordenen wij, dat alle steenen, balken, mortel den fiscus der Inquisitie moeten toevallen." Is het huis vernield, zoo kan naar een „lofwaardig gebruik" — gelijk Pegna leert — de grond, waarop het stond, onder het uitspreken van vreeselijke vervloekingen en verwenschingen met zout bestrooid worden, om hem onvruchtbaar te maken. Dan moet op die plaats een steen gezet worden, waarop neet groote letters de naam van den eigenaar, de aanleiding der vernieling en de namen van den regeerenden paus en van den keizer vermeld staan. Zulk een gedenkteeken is heden ten dage nog in V a 11 ad o 1 i d te zien, waar in 1559 A u g u s t ij n C a z a 11 a als ketter aan den wereldlijken rechter overgegeven en zijn huis vernield werd." De inquisiteur heeft het recht te f o 1 t ere n. Aanvankelijk liet de kerk de aangeklaagden niet door inquisiteurs pijnigen, maar men gebruikte als „beulsknecht" de wereldlijke overheid, met bedreiging van excommunicatie
35 in het geval deze weigerde. Zoo verordende I nno een t i u s I V, dat de wereldlijke overheid de ketters als "roovers en moordenaars van zielen" tot bekentenis dwingen moest, zooals dieven en roovers gedwongen werden. Spoedig echter hield men het voor beter, de pijniging door de kerkelijke rechtbank te doen uitvoeren, daar, zooals Peg n a zegt, gedurende de foltering dikwijls geheimen aan den dag kwamen, die het geloof schaadden. De verschillende wijzen van folteren waren niet door het canonieke recht bepaald of beschreven; zij waren, zooals E y mer i c en Peg n a het uitdrukkelijk doen uitkomen, geheel overgelaten aan het goedvinden van den rechter. Hij moest die folteringen toepassen, die hem het geschiktst toeschenen, om achter de waarheid te komen. E y 111 e r i c geeft de volgende gevallen aan, waarbij pijniging toegepast moest worden. "Wie, als ketter terechtstaande, in zijne verklaringen den rechters leugenachtig voorkomt en de hoofdzaak, waarover hij gehoord wordt, loochent, moet gepijnigd worden. Wie in kettersehen reuk staat en bovendien één getuige tegen zich heeft, moet gefolterd worden." Geene waardigheid, geen stand, geen privilege beschermde tegen pijniging. Geestelijken mochten niet door leeken gefolterd worden, maar door geestelijken; door gewoonte is hier weliswaar van afgeweken. "Wil de gevangene niet bekennen, dan zullen de inquisiteur en de bisschop gelasten, hem te ontkleeden; de gerechtsdienaars moeten het bevel dadelijk ten uitvoer brengen, niet lachend, maar als waren zij treurig te moede. Weigert hij nog te bekennen, dan moeten eenige beproefde mannen hem trachten te overreden en hem beloven dat hij niet ter dood gebracht zal worden, wanneer hij bekent en bezweert, niet meer tot ketterij te zullen vervallen. De ervaring heeft mij namelijk meermaals bewezen, dat vele ketters bekennen zouden, wanneer zij niet door de vrees voor de daarop staande doodstraf weerhouden werden. Belooft men hun alzoo, dat zij niet ter dood gebracht zullen worden, dan zullen zij bekennen. Helpt dat alles niets, dan moet hij op de gewone wijze gepijnigd worden, zwakker of sterker, naar gelang der zwaarte van het vergrijp. Bekent hij bij zwakke pijniging nog niet, dan moeten hem andere folterwerktuigen getoond worden en hem gezegd worden, dat zoonoodig hij van alle de deugdelijkheid ondervinden zal." Het was verboden, den reeds eenmaal gepijnigde nog eens te folteren, tenzij voor bijkomende n i e uwe aanklachten. Men vond echter een gemakkelijk middel, dit verbod te ontduiken, door na eene tusschenpoos van één of twee dagen, opnieuw de pijniging toe te passen en dit dan niet eene "nieuwe" maar eene "v 0 0 r tg e zet t e" foltering te noemen. Men gebruikte daarvoor het formulier: Wij, de bisschop en de inquisiteur, bepalen voor de "voortzetting" van uwe pijniging eenen anderen dag, opdat wij de waarheid uit uwen eigen mond hooren. Zelfs g e ë x c 0 m m u n i c eer den, die volgens kerkelijke opvatting anders geheel en al zonder rechten en als getuigen wraakbaar waren, moesten tegen de van ketterij verdachten als g e t u i gen toegelaten worden; dat bepaalde een rescript van A I e x a n der I V. Ook mei nee d i gen konden als getuigen gehoord worden. De h u i s gen oot e n van den aange-
36
klaagde : vrouw, kind, dienstbode, konden wel t e g e n, niet echter voor hem getuigen; „want (de reden is afdoend) juist hunne getuigenis tegen den aangeklaagde is bezwarend." Ja, zij konden zoo noodig tot het afleggen van getuigenis tegen man, vader, huisheer gedwongen worden. 1) De inquisiteur kan de getuigen ter verkrijging der waarheid laten pijnigen. De namen dergenen, die eene verklaring tegen den aangeklaagde hadden afgelegd, mochten hem nooit medegedeeld worden B o n i f a c i u s V I I I stond het noemen der namen bij wijze van uitzondering toe; P i u s I V hief deze vergunning op. „Mocht de gevangene er op staan, dat hem, voor eene betere verdediging, de namen der getuigen genoemd worden, wat anders gewoon recht is, dan wordt daar geen acht op geslagen. Mocht hij willen appelleeren, dan moet dat beroep op eenen hoogeren rechter afgewezen worden, als lichtvaardig en ongegrond, en zonder consideratie moet tegen hem voortgegaan worden." Het bekend maken der namen der getuigen moet als eene doodzonde aangezien worden, daar dat geschiedt tegen zoovele pauselijke bepalingen in, tegen het door het heilige officie ingevoerde gebruik." De berouwvolle ketter moest tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld worden. Ook de berouwvolle, maar weder tot ketterij vervallen ketter, moest aan den wereldlijken rechter worden overgegeven. „Waarom neemt de kerk in hare barmhartigheid de berouwvolle recidivisten niet op ? Vele zeer gegronde redenen kunnen daartegen aangevoerd worden, de meest gegronde echter is, omdat, wie zich op nieuw schuldig gemaakt heeft aan ketterij, de eerste maal zich ook niet oprecht schijnt bekeerd te hebben. Het concilie van N a r b o n n e bepaalt : Degenen, die na afzwering hunner dwalingen opnieuw tot ketterij vervallen, moeten, zonder dat men hun eenig gehoor leent, aan het wereldlijk gerecht overgeleverd worden, om de hun toekomende straf te ondergaan, want het is waarlijk genoeg, dat zij door eene valsche bekeering de heilige kerk eenmaal bedrogen hebben." „De inquisiteurs kunnen geldboeten opleggen, ten voordeele der heilige Inquisitie, want er bestaat geen heilzamer instelling, dan de Inquisitie, die in hare onovertref bare nuttigheid de ketterij uitroeien zal. Voor de kath. zaak is het zeer dienstig, wanneer de Inquisitie over groote geldmiddelen beschikken kan. Tot geldboeten worden echter slechts de berouwhebbenden veroordeeld; want het vermogen der hardnekkige en weder opnieuw tot ketterij vervallen ketters wordt verbeurd verklaard; zij worden zonder genade aan den wereldlijken rechter overgegeven." Uit welke 1 ) De in Veltlin werkzame pauselijke inquisiteur Royas stelde als beginsel vast : „Getuigen, die eene verklaring afleggen ten nadeele van een ketter, b. v. dat hij een moordenaar, een dief is, moeten in het algemeen gesteld worden boven getuigen, die zich gunstig over hem uitlaten." Dit beginsel ging samen met een ander van dienzelfden inquisiteur, waarbij ketters, die zich fatsoenlijk gedroegen en een goeden naam hadden, niets beter waren dan ketters, die slecht leefden en ter slechter naam en faam bekend stonden, omdat door een goed leven van ketters het aanzien van het Kath. geloof benadeeld werd. '
37 middelen moet het inkomen der inquisiteurs bestreden worden? Dit is een voor velen hatelijk, maar voor de zaak van het geloof en der kerk een zeer belangrijk punt. Er bestaat ter wereld ternauwernood iets anders, dat meer verdient te worden uitgebreid, waarvoor meer behoorlijke zorg dient gedragen te worden, dan de door God ingevoerde instelling der hoogheilige Inquisitie." Uitvoerig wordt de, uit een maatschappelijk oogpunt, zeer gewichtige vraag der verbeurdverklaring van goederen van veroordeelde ketters besproken. Het in beslag nemen van de goederen der ketters geschiedde vroeger op pauselijk gebied door den kerkelijken, in de andere landen door den wereldlijken rechter. Dat bepaalt uitdrukkelijk het dekreet van paus I n n oc e n ti us I I I, Vergentis : „In landen, die aan onze heerschappij onderworpen zijn, moeten de goederen der ketters verbeurd verklaard worden; in andere landen moet zulks geschieden door de wereldlijke overheid die wij in gevallen van nalatigheid, door kerkelijke straffen daartoe dwingen zullen. In verloop van tijd is het echter gebruik geworden, dat het vonnis, waarbij verbeurdverklaring van goederen wordt uitgesproken, overal door den kerkelijken rechter geveld wordt, evenals het in bezit nemen zelf, door den bisschop of den inquisiteur geschiedt; de wereldlijke rechter heeft zich daar niet in te mengen, zoolang de kerkelijke rechter hem daartoe niet het verzoek doet. Heeft men hier niet te doen met opnieuw tot ketterij vervallenen of met onboetvaardige ketters, zoo verliezen zij hunne goederen niet. Toonen de ketters berouw, nadat zij door het vonnis der Inquisitie aan de wereldlijke rechtbank overgegeven zijn geworden, dan verliezen zij hunne goederen; hebben zij vóór dien tijd berouw, zoo worden hunne goederen niet verbeurd verklaard. De goederen der leekeketters vallen den wereldlijken heeren toe." „Wanneer de vorsten voor de Inquisitie ten uitvoer brengen, wat van hen gevorderd wordt, dan behoort hun het derde deel der verbeurd verklaarde goederen toe. Volvoeren zij echter niet, wat hun door Alex a n d er IV, Innocentius IV, Clemens IV opgedragen wordt, zoo zie ik niet in, welk recht zij nog op het derde deel der in beslag genomen goederen zouden kunnen laten gelden. Omdat echter, in het geval de vorsten de goederen der ketters behouden, het licht kan gebeuren, dat zij geene genoegzame zorg voor de inquisiteurs over hebben, wat de zaak van het geloof zwaar zou kunnen schaden, zoo houd ik het voor het beste, dat a 11 e, van ketters in beslag genomen goederen ten nutte en ter uitbreiding der heilige Inquisitie aangewend word e n. Men brenge hier niet tegen in, dat het niet de zaak van den paus is, over goederen te beschikken, die niet in zijn land liggen; want dat is onwaar, goddeloos, en godslasterlijk. Daar namelijk de ketterij een vergrijp tegen de kerk is, zoo staat het alleen der kerk vrij over de ketters en hunne bezittingen vonnis te vellen. Voor het overige blijkt uit de pauselijke bepalingen genoegzaam, dat de pausen steeds vrij over goederen van ketters vervoegd hebben, wat zij niet gedaan zouden hebben, zoo zij daar-
38 toe niet het recht bezaten. Ook de tegenwerping, als zoude het licht kunnen gebeuren, dat, ingeval de goederen der ketters aan de kerk toevielen, lang-
zamerhand alles eigendom der kerk zou worden, waardoor de vorsten zeer benadeeld zouden worden, is niet steekhoudend. Want, indien de wereldlijke heeren zich de moeite geven, de ketters in hunne landen uit te roeien, zoo behoeven zij zich over dit nadeel niet ongerust te maken; zijn zij echter nalatig, zoo zijn zij ook niet waard, de goederen te behouden." De Inquisitie strafte niet alleen den ketter zelf aan lijf en leven, aan goed en bloed; de straffen hadden eene nog grootere maatschappelijke uitwerking, zij troffen ook z ij n e nak 0 m e l i n gen, z ij n e zon e n. De ellende op maatschappelijk gebied door de Inquisitie over het h u i sg e zin gebracht, was gewoonweg vreeselijk. Kinderplichten tegenover den "ketterschen" vader, tegenover de "kettersche" moeder, bestaan niet meer. Met het oogenblik, dat de ouders "den weg der waarheid verlaten hebben en den doolweg der ketterij opgegaan zijn," is de ouderlijke macht over de kinderen verloren gegaan. De ultramontaansche theologen zijn zich wel bewust, dat door deze straf een nat u u r I ij k recht geschonden en de familiebanden verbroken worden, maar deze t e gen nat u u r I ij k e gevolgen houden hen er niet van terug, zulke straffen goed te keuren. Peg n a b.v. schrijft: "De ketters verliezen de vaderlijke macht over hunne zonen. De eigene kinderen zijn van nu af voor kettersche ouders v ree m den." Om zich deze straf op den hals te halen, 'was het niet eens noodig, dat "de misdaad van ketterij" door een kerkelijk onderzoek b e w e zen was. Aan kinderen was dus de gelegenheid gegeven, zich zonder meer aan het ouderlijk gezag te onttrekken, 'enkel door de verklaring, dat de ouders "ketters" geworden waren. Wat het e r ven a bin t est a t 0 aangaat, daarin had de kerk de keuze tusschen twee wereldlijke wetsbepalingen: de r oom s c h e, opgenomen in de lex Manichaeos die het den ketters toebehoorend goed verbeurd verklaart, maar den katholiek gebleven kinderen het erfrecht laat, en de d u i t s c h e, afgekondigd in het edict Catharos van kei z erF red e rik I I, dat slechts dan het erfrecht der kinderen gelden laat, i n die n d e z e den e i gen vad e r b ij del n q u i s i tie a a n g e ven. De "stedehouder van Christus" verhief deze laatste schandelijke en immoreele wetsbepaling tot kerkelijke wet! De kinderen werden, onder belofte van materieel voordeel, door de kerk als het ware aangestookt de ouders zwart te maken! In een decreet bepaalde I nno c ent i u s I I I: "Wordt reeds den verachters der aardsche majesteit hun vermogen ontnomen en hunnen kinderen het leven s I e c hts u i t gen a de gelaten, des te eer zal dit het geval zijn bij degenen, die van het geloof afgeweken zijn. D e on ter v i n g der Kat hol i e k geb I e v en kin der e n van ket ter s mag onder het voorwendsel van medelijden volstrekt niet achterwege blijven, daar dikwijls volgens goddelijke beschikking kinderen voor hunne ouders gestraft worden." Aan dit besluit voegt een zeer gewaardeerd roomsch canonist, P a u I
39 G h i r l a n dus, adviseur van den vicaris-generaal te Rome, toe: De kinderen, ook wanneer zij goed katholiek zijn en niets weten van het misdrijf huns vaders, zijn door de wet zoo geheel uitgesloten van de erfenis hunner ouders, dat zij niet eens een stuiver daarvan het hunne noemen kunnen, maar in armoede en kommer verder moeten leven; niets mag hun blijven dan het naakte lijf dat hun uit barmhartigheid gelaten wordt, zij moeten in deze wereld zich in zulk eenen toestand bevinden, dat het I e ven hun een I ast i sen d e d 0 0 d een e ver los sin g wor d t." De zorg voor de op deze wijze van het vermogen hunner ouders beroofde kinderen, bestond daarin, dat de knapen bij werklieden, de meisjes bij fatsoenlijke vrouwen besteed werden, die zij dienen moesten. Uit "zuivere menschlievendheid" stond men den kinderen, die wegens te jeugdigen leeftijd of wegens gebreken niet werken konden, uit het vermogen huns vaders een karige toelage toe; en "nu en dan" moest den wereldlijken en kerkvorsten verzocht worden "eenige mildheid" tegenover deze kinderen uit te oefenen. Ook cl e ver hou cl i n g tu s s c hen man en v rou w, het huw e1ij k s I e ven, wordt in zijne wortels getroffen. De huwelijksplicht houdt voor de vrouw tegenover den kettersehen man op en omgekeerd. Mannen kunnen zich van hunne kettersche vrouwen laten scheiden, zonder verder verplicht te zijn ze te ondersteunen. "Worden 0 n der ges c hik ten door ketterij hunner meerderen of meesters van hunne dienstverbintenis ontheven?" Eene gewichtige vraag, welker beantwoording diep ingrijpt in de maatschappelijke en staatsrechterlijke verhoudingen. Eymeric beantwoordt haar zeer kort en kerkrechterlijk zeer juist met de verwijzing naar een besluit van paus G reg 0 r i u s I X: "Wie in dienstverbintenis staat tot een blijkbaar tot ketterij vervallen meester, dient te weten, dat hij van deze verbintenis ontheven is, hoe verbindend zij ook moge zijn." Peg n a voegt daarbij de verklaring: "Het eerste gevolg van deze bepaling is, dat niemand het hem toevertrouwde goed van een ketter behoeft terug te geven. De bevelhebbers van sloten en legerplaatsen zijn ontslagen van hunne verplichtingen tegenover hunne kettersche heeren. De vazallen zijn van alle verplichtingen, ook van die, welke door een eed bekrachtigd zijn, tegenover hunne kettersche meesters ontheven. Ook dienstboden en ondergeschikten zijn door het feit der ketterij ontslagen van iederen plicht jegens hunne meesters." Het Tractatus de officio sanctissimae Jnquisitionis van Thomas Carena '), C are n a, vertrouweling van den heiligen Kar e I Bar rom a e u s, was onder U rba n u s V I I I fiskaal der roomsche Inquisitie. Zijn hoofdwerk: Tractatus de officio sanctissimae Inquisitionis heeft verscheidene drukken beleefd. De lyonsche uitgave van 1659 is op bombasterige en ophemelende 1) Bij het weergeven van den inhoud der Inquisitie-handboeken zal ik dikwijls in herhalingen vervallen. Ik sla die herhalingen daarom niet over, omdat veel mij daaraan gelegen is, aan te toonen, dat de Inquisitie in alle landen 0 p d e zei f d e w ij z e te werk ging.
40 wijze aan den generaal der Dominicanen T hom asT u r c 0 opgedragen. Twee J e z u e ten, Hor a t i u s Mar tin i u s en L eon ar dus VeIl i u s, hebben ieder eene voorrede voor het werk van C are n a geschreven. Daarin kan men lezen, dat de roomsche Inquisitie zelf een gedeelte der drukkosten van het werk gedragen heeft, opdat het maar des te sneller uitgegeven kon worden. Reeds in het "voorspel" stelt Carena het beginsel vast: "De ketterijen moeten uitgeroeid worden en de ketters moeten t e v u ure n t e z w a a r d verdelgd worden, want het is gemakkelijker hen te overwinnen, dan te overreden. Nergens worden de ketters op zoo heilige wijze en rechtvaardig gestraft dan voor den rechterstoel der Inquisitie; zij heeft de Albigenzen onderdrukt en Spanje voor de luthersche dwaalleer bewaard." Het grondbeginsel, dat een brandende mutsaard en een scherp zwaard sneller tot het doel voeren, dan godsdienstige voorlichtingen, gaat als een roode draad door het geheele werk van Carena. "Als de ketter reeds aan de wereldlijke gerechtigheid uitgeleverd is, moet zijn berouw slechts in zeldzame gevallen aangenomen worden; want de bekeering geschiedt dan gewoonlijk niet van harte, m a a r u i t v ree s voo r dep ij n e n van h e t v u ure n u i t a n g s t voo r den d 0 0 d. De onboetvaardige ketters worden aan den wereldlijken rechter overgegeven, o mIe ven d ver bra n d tew 0 r den. De weer tot ketterij vervallen ketter behoort zon der gen a d e aan den arm der wereldlijke gerechtigheid overgegeven te worden; want het is voldoende, dat hij door een e niet gemeende bekeering de kerk een m a a I bedrogen heeft. Dat moet geschieden, onverschillig of de ketter berouw toont of niet; maar met dit onderscheid, dat d e b e rou wvo 11e, wed e r tot ket ter ij v e rv a 11enk e t ter eer s t g e w u rgd end a a rna ver bra n d, deo nboe t v a a r d i gek e t ter e c h ter 1e ven d ver bra n d wor d t." Het portret van een gestorven ketter moet verbrand worden, zijn gebeente opgegraven, zijn huis met den grond gelijk gemaakt en de plaats waar het gestaan heeft met zout bestrooid worden. Op dezelfde wijze moet gehandeld worden met minderjarigen boven de 14 jaren, want op dezen leeftijd moeten minderjarigen, die geen berouw toonen, a a n den w ere 1d I ij ken r e c h ter ter ver bra n din g 0 ver g e g e ven worden. Verkondigt iemand in den slaap ketterijen, dan moeten inquisiteurs daarin eene aanleiding vinden, zijne levenswijze na te gaan, want gewoonlijk komt in slapenden toestand datgene terug, wat overdag iemand bezig gehouden heeft. Bij het terechtstellen van teruggevallen of onboetvaardige ketters moet men niet verzuimen, hun een e pro pin den m 0 n d t est e ken, om ergernis door hunne woorden bij de toeschouwers te voorkomen. Daar ketterij het grootste aller misdrijven is, zoo is het niet te verwonderen, dat bij hoogheilige wetsbepalingen des tra f des d 0 0 d s d oor het v u u r voor de ketters vastgesteld is. Bes ton der een e nog g r u w eI ij k ere s tra f dan d e v u u r d 0 0 d, zoo zou d e z ij 0 P den ket ter toe g e pas t moe ten wor den, 0 p dat hij en zij n misdaad des te sneller ui t de gedachten der menschen ï
41 .
verdwijne. De wereldlijke rechter heeft niets anders te doen dan het vonnis der Inquisitie terstond te voltrekken. De wereldlijke rechter mag dus, nadat hem de veroordeelde door de Inquisitie uitgeleverd is, dezen niet nog eens over zijne gezindheid ondervragen, om hem al naar gelang van het antwoord voor de verbranding te laten wurgen, daar hij door het vonnis der Inquisitie voor onboetvaardig verklaard is en als zoodanig 1 e v end verbrand moet worden. Aan ketters, die zich eerst na het vellen van het doodvonnis bekeeren, moet slechts zelden genade verleend worden. Zeer dikwijls worden ketters tot g a 1 e is t r a f veroordeeld. Vrouwen worden zeer dikwijls tot g e e s e 1 i n g veroordeeld; in Spanje ondergaan ook leden der orde deze straf, in tegenwoordigheid van den notaris der Inquisitie. De Resolutiones morales van Antonius Diana. Diana was adviseur der Inquisitie in het koninkrijk Sicilië. Ik kan hier, na de uitvoerige aanhalingen uit de werken der drie voorgaande schrijvers kort zijn. Wezenlijk nieuws geven de Resolutiones buitendien niet; enkele punten komen echter bij Diana bijzonder scherp uit. „In geloofszaken kan iedereen als getuige gehoord worden. Geëxcommuniceerden, misdadigers, eerloozen, meineedigen, joden, huisgenooten, familieleden, bloedverwanten, echtgenooten, kinderen, ook onder de 14 jaren; slechts doodvijanden worden tot het afleggen van getuigenverklaring niet toegelaten. Deze getuigen kunnen echter niet ten gunste van den aangeklaagde gehoord worden." Vijanden, zoo zij slechts geen doodvijanden zijn, kunnen als getuigen tegen den aangeklaagde optreden. „Ik geloof zelfs, dat in inquisitieprocessen ook doodvijanden als getuigen behooren te worden toegelaten, maar men zij voorzichtig." „Moeten de inquisiteurs den aangeklaagde, wanneer hij daartoe het verzoek doet, een biechtvader toestaan ?" Op grond eener aanschrijving aan de inquisitie-rechtbank te Toledo uit het jaar 1561 antwoordt Diana : „Het is beter den aangeklaagde den biechtvader te weigeren, tot hij eene bekentenis voor de rechtbank afgelegd heeft, of hij moest in levensgevaar verkeeren." Als regel moeten de ketterverbrandingen op feestdagen plaats hebben, waardoor eene groote menigte menschen er bij tegenwoordig kan zijn, opdat zij de pijnen der veroordeelden zien en daaruit kunnen leeren, zich voor afdwalingen te hoeden." „De inquisiteurs kunnen, om uit den aangeklaagde de waarheid te krijgen, hem kwijtschelding van straf beloven, zonder dat zij zich daardoor verplichten, deze belofte te houden." Ook kinderen, die v o or de ketterijen der ouders geboren zijn, zullen in de straf deelen, van verbeurdverklaring van goederen, infamie enz. Diana geeft daarvoor een zeer eigenaardigen grond aan: Het kan immers gebeuren, dat eenen vader n a zijnen afval geene kinderen meer geschonken worden ; dan zouden zijne kinderen totaal vrij van straf blijven. „Van de drie hulpmiddelen, die den Inquisitierechter ter vervoeging staan, de waarheid te vernemen, wanneer de aanklacht nog niet overtuigend bewezen is, maar de aangeklaagde
42 slechts onder verdenking staat: zuivering, afzwering en pijnbank, is de pijnbank het meest geschikte. Omdat ketterij moeilijk te bewijzen is, moet de inquisitierechter niet tahnen van dit middel gebruik te m.aken. Een e aanwijzing, door een getuige bevestigd, is voldoende om tot de pijniging over te gaan." Diana deelt mede, dat hij bij de uitoefening van zijn ambt van adviseur van het heilige officie het dagelijks heeft zien gebeuren, dat menschen die anders niet als getuigen toegelaten werden, zooals eerloos verklaarden, meineedigen enz, nu wel getuigenverklaringen mochten afleggen. Ook Diana gevoelt wat voor verschil in maatschappelijken stand: "Aanzienlijken moeten minder en zachter gepijnigd worden dan geringen." Ook wanneer de gefolterde standvastig is in het ontkennen der hem ten laste gelegde ketterijen, kan hij toch wegens bezwarende aanwijzingen tot zware straffen veroordeeld worden, b. v. tot de galeien. De Inquisitie kan ook de zoodanigen, op wie slechts lichte verdenking gevallen is, tot de galeien, geeseling enz. veroordeelen. Ook over joden en ongeloovigen strekt zich in enkele gevallen het rechtsgebied der Inquisitie uit, o. a bij het loochenen van het bestaan Gods. Een Inquisitie-handboek van de orde der Franciscanen. Ten gebruike der inquisiteurs van de 0 r d ede r Fr anc i s c a ne n, verscheen in de 16de eeuw de: "strafrechterlijke handleiding voor de orde der minderbroeders van den heiligen Franciscus, om op heilige wijze gerechtigheid uit te oefenen." "In de folterkamer, waar alle folterwerktuigen bewaard worden, moet de aangeklaagde, de hand op de heilige evangeliën, den eed afleggen, de waarheid te zeggen. Voor alles zegt haar de hoogeerwaarde pater medelijdend: Daar wij door aanwijzingen en getuigenverklaringen van uwe schuld overtuigd zijn, hebben wij besloten, de waarheid ook uit uwen eigen mond te vernemen. Zoo vraag ik u dan: Beken vrijwillig, anders dwingen wij u er toe door de touwen, die u wachten. Zij antwoordt: Ik heb de waarheid gezegd. Alles moet opgeschreven worden: wat zij zegt, wat zij doet, haar zuchten, hare tranen, haar klagen, haar schreeuwen. Daar gij hardnekkig blijft, zoo gaat de hoogeerwaarde pater voort, is het nutteloos, medelijden met u te hebben. Ik noodig u nogmaals uit, te verklaren. . .. Zij antwoordt: ik heb niets te zeggen. "Nu gelast de eerwaarde pater, haar te ontkleeden en met touwen te binden. Ondertusschen zegt hij haar: Ik maak u er op opmerkzaam, dat de pijniging niets te maken heeft met de reeds gedane bekentenissen, daarvoor zult gij de voorgeschreven straf ondergaan, maar wij willen, dat gij ons zegt:.. .. Haar antwoord moet opgeschreven worden. Daarop geeft de eerwaarde vader den last, de aangeklaagde, die naakt aan de touwen vastgebonden is, in de hoogte te trekken. Als zij daar hangt, noodigt hij haar uit, naar misdrijf te bekennen. Maar, of zij scheeuwt: 0, mijn God; het is verschrikkelijk; ik sterf; of zij zwijgt. Nauwkeurig moet alles, wat zij gedurende de foltering zegt of doet, opgeschreven worden.
43 „Met het oog op haar zwijgen, laat de eerwaarde vader de touwen in beweging brengen. Zij schreeuwt opnieuw : 0, mijn God; heilige Jonkvrouw, kom mij te hulp ; heilige Franciscus, genade, genade. Heeft de aangeklaagde eenigen tijd (deze moet aangegeven worden) in de hoogte gehangen, zoo geeft de hoogeerwaarde pater het bevel, haar neer te laten. Naar gelang der omstandigheden kan men haar zeggen, haar te hebben neergelaten, om later de foltering voort te zetten, wanneer het den hoogeerwaarden pater goed dunkt. Men zet zoo noodig de ledematen der aangeklaagde weer in het lid en voert haar in de gevangenis terug. „Den volgenden dag wordt zij weder in de folterkamer gebracht. De hoogeerwaarde pater zegt haar : daar wij met uwe antwoorden niet tevreden zijn, en daar wij zien, dat gij, niettegenstaande zoovele aanwijzingen en getuigenverklaringen, niet bekennen wilt, zoo hebben wij besloten, u opnieuw te folteren, ditmaal echter pijnlijker Derhalve raad ik u, ons te zeggen . . . Blijft de aangeklaagde bij hare verklaringen, dan laat de eerwaarde pater haar weer naakt aan de touwen binden en vraagt haar nog eenmaal : Wilt gij de waarheid zeggen ? Heeft zij geantwoord : ik heb haar gezegd, zoo wordt zij omhoog getrokken en haar wederom gevraagd. Maar zij schreeuwt voortdurend : 0, mijn God, gij doodt mij. „Merkt de hoogeerwaarde pater, dat de aangeklaagde blijft ontkennen, dan laat hij haar naar beneden. Verliest zij het bewustzijn, dan moet het in het protocol heeten : de aangeklaagde, in de touwen hangend, bleek, met koud zweet bedekt, schreeuwde voortdurend : 0, mijn God enz ; de hoogeerwaarde pater liet haar op eene bank leggen en azijn en zwaveldampen inademen. Komt er geene verandering in den toestand der aangeklaagde, dan wordt een arts gehaald, die onderzoeken moet of zij werkelijk in onmacht ligt. Verklaart deze, dat zij werkelijk buiten bewustzijn is, dan moet zij in de gevangenis teruggebracht en daar verpleegd worden. Is het slechts eene lichte flauwte en kan derhalve de foltering voortgezet worden, dan moet er in het protocol opgenomen worden : daarop liet de hoogeerwaarde vader haar weer in de hoogte trekken. „Het komt voor, dat de aangeklaagde gedurende de foltering inslaapt of ongevoelig blijft, dan moet in de gerechtelijke acte opgenomen worden : daar de aangeklaagde zich voor de pijnen ongevoelig toonde en daar de eerwaarde vader een list des duivels vermoedde, zoo gaf hij den last, de aangeklaagde geheel te ontkleeden en onder de armen, in den mond, tusschen de haren en op andere deelen van haar lichaam na te gaan, of niet een of ander middel verborgen was, dat zulke uitwerkingen hebben kon. Ook worden haar de haren van het geheele lichaam afgeschoren. Zoo, geheel naakt en geschoren, wordt zij opnieuw in de hoogte getrokken." Het Sacro Arsenate van den Inquisiteur der Dominicanen Thomas Menghini. In 1639 zag te Rome het licht, gedrukt in de drukkerij „der hoogeerwaarde apostolische kamer," de Prattica dell' Oflicio della S. Inquisizione, anders
44 genaamd het Sacro Arsenale. Het boek kan dus als eene ambtelijke, ten minste als eene geloofwaardige beschrijving aangemerkt worden, van de wijze van handelen der roomsche inquisitie. Het is door een pauselijken inquisiteur samengesteld, aan den paus Innocentius XII opgedragen, en het is voorzien van de vergunning tot drukken van den Magister s. Palatii Thomas Maria Ferrari. Het zesde deel van het „arsenaal" behandelt in 26 bladzijden de p ij n i g i n g. Heeft de beschuldigde zijn misdrijf geloochend en is het niet gelukt, hem te overtuigen, dan ontstaat de noodzakelijkheid tot de foltering over te gaan, om de waarheid te ontdekken. Het folteren is in geen enkel opzicht in strijd met de mildheid en zachtmoedigheid der kerk, wanneer de aanwijzingen duidelijk en onweerlegbaar de schuld van den beklaagde bewijzen. De aangeklaagde wordt uit de gevangenis in de folterkamer gebracht en daar door den doorluchtigen en hoogeerwaarden bisschop N. N. en den hoogeerwaarden pater-inquisiteur ondervraagd. Bekent hij niet, zoo wordt hij ontkleed en op de pijnbank gebonden. Nog eenmaal vermanen de bovengenoemden hem, vaderlijk en gemoedelijk, ronduit de waarheid te bekennen. Geeft hij geen gevolg aan deze vermaning, dan volgt het bevel, hem in de hoogte te trekken. De pijnbank moet op den beschuldigde toegepast worden, om van hem de bekentenis zijner eigen daden, zijner innerlijke bedoelingen en de namen zijner medeplichtigen te verkrijgen. Vier soorten folteringen worden door het „arsenaal" opgegeven : 1. D e p ij n i g i n g d o o r v u u r. De ontbloote voeten van den beklaagde worden met reuzel ingesmeerd, om vervolgens aan de hitte van een hevig gestookt vuur blootgesteld te worden; schreeuwt de gefolterde zeer hard, dan wordt tusschen zijne voeten en het vuur eene plank geschoven, en hem afgevraagd, of hij bekennen wil; ja, dan is het goed, zoo niet, dan wordt de plank weer weggetrokken en de foltering begint opnieuw. 2. De foltering door de ijzeren schoenen.Denaangeklaagde worden ijzeren schoenen aangedaan, die door aanschroeven kleiner en kleiner gemaakt worden. 3. De foltering door stukjes riet. De handen van den beschuldigde worden gebonden en tusschen de vingers stukjes riet vastgeklemd, waarop de beul de handen samenperst. 4. De geeseling van minderjarige kinderen. Geeft de beschuldigde te kennen, dat zijn lichaam de pijniging niet zal kunnen verdragen, dan moet een arts geroepen worden die hem onderzoekt. Vindt de arts geen beletsel voor de foltering, dan kan zonder gewetenswroeging het bevel tot pijniging gegeven worden. Valt de gefolterde in onmacht, dan moet men hem met water besprenkelen of zwavel onder zijnen neus verbranden en dan kan hij opnieuw gepijnigd worden.
45 IV. DE SPAANSCHE INQUISITIE. Het tijdstip en de wijze van invoering der Inquisitie in S p a n j e zijn niet met nauwkeurigheid vast te stellen. Ook hier is de orde der Dominicanen de uitvoerster van het bloedstelsel. Door de pausen Gregorius IX, Innocentius IV, Urbanus IV, Clemens IV en V en andere van volmachten voorzien, bekleedden de predikbroeders van af de eerste helft der 13de eeuw in de koninkrijken C a s t i 1 i ë, Leon en A r r a g o n, het ambt van pauselijk inquisiteur. Sporen van eene zelfstandige bisschoppelijke inquisitie, zooals die in andere landen aangetroffen werd, worden in Spanje nauwelijks gevonden. „De Inquisitie werd," gelijk de Ultramontaan R o d r i g o zegt, „uitsluitend ingevoerd met de bedoeling, de dogmatische en zedelijke zuiverheid van den godsdienst te beschermen. De geloovige aanhangers der kerk juichen het heilige officie toe, omdat zij daarin het eenige middel zien tegen het algemeen verval van den godsdienst." Een der gewichtigste vragen met betrekking tot de spaansche Inquisitie is : was zij eene staatsinstelling, of was ook zij niets anders dan een deel der pauselijke Inquisitie? De katholieke koningen Ferdinand en Isabella verzochten paus S i x t u s IV de Inquisitie in het koninkrijk C a s t i 1 i ë in te voeren. De paus voldeed aan dit verzoek bij brève van 1 September 1478; hij gaf daarbij aan de spaansche kroon de „vergunning," inquisiteurs aan te stellen. OF grond van deze pauselijke „vergunning" werden den 17den September 1480 de Dominicanen Michael de Morillo en Johannes de St. Mart i n o tot inquisiteurs benoemd, voorloopig slechts voor de stad en het kerspel S e v i 1 l a. Reeds den 28sten Maart 1481 velden deze „apostolische inquisiteurs" het eerste vonnis over vijf ketters, die allen „den wereldlijken rechter" overgeleverd, d. w. z. verbrand werden. Zeer spoedig bereikten klachten over de wreedheid en onrechtvaardigheid dezer inquisiteurs den paus. S i x t u s IV deed derhalve den spaanschen koningen eene brève toekomen, waarin weer duidelijk aan het licht komt, dat de pauselijke Stoel zich zelf als het voornaamste hoofd der spaansche inquisitie beschouwde. In dit schrijven van den 20sten Januari 1482 heet het : „Ofschoon wegens de ingebrachte klachten eigenlijk andere inquisiteurs benoemd moesten worden, zoo wilde hij, de paus, toch aan de voorstellen der koningen gehoor geven en de beide genoemden in hun ambt handhaven". Mochten de klachten zich echter herhalen, dan zouden zij worden afgezet. Het „verzoek" echter, de Inquisitie ook nu reeds in andere deelen van het spaansche koninkrijk in te voeren, kon hij, de paus, niet inwilligen". De grond voor deze weigering is zeer teekenend voor de souvereine macht van den paus over de Inquisitie en over de koningen Ferdinand Isabella: „Daarom willigen wij Uw verzoek niet in, ook in andere deelen en van Uw koninkrijk inquisiteurs te benoemen, omdat Gij daar reeds inquisiteurs hebt, die volgens de gewoonte der roomsche kerk, door den generaal der predikorde benoemd zijn; zoodat de benoeming van andere inquisiteurs
46 niet zonder bespotting en krenking der predikorde en inbreuk op hare voorrechten zou kunnen geschieden." „Wij vermanen U," zoo eindigt de
breve, „deze onze b e v e l e n na te komen en den inquisiteurs in de uitoefening van hun ambt hulp te verleenen, gelijk katholieken koningen betaamt". In eene brève van 23 Februari 1483 aan koningin I s a b e 1 l a erkent dezelfde S i x t u s, dat de invoering der Inquisitie hem na aan het hart ligt. Overgaande tot de Inquisitie in het aan de spaansche kroon behoorende S i c i 1 i ë, beklaagt hij zich over den tegenstand, dien hij daar met zijne verordeningen van de koninklijke ambtenaren ondervond; hij vermaant de koningin zijne bemoeiingen daar te ondersteunen, waardoor zij Gode welgevalliger zou worden, „dan door al het andere." Met betrekking tot eenige andere „verzoeken", die de koningin in verband met de Inquisitie aan hem gericht had, belooft de paus, daarover met de kardinalen te beraadslagen en, zoo mogelijk, „haren wensch te vervullen". Spoedig daarop, den 17den December 1483, breidde S i x t u s I V het arbeidsveld der inquisiteurs over geheel C a s t i l i ë en L e o n uit: „Krachtens apostolische volmacht benoemen wij Michael en J oh a n n es tot inquisiteurs in deze landen." Deze bul is in hare bewoordingen weer een doorslaand bewijs, dat de paus met de spaansche Inquisitie deed en liet, wat h ij verkoos, dat hij haar als slechts aan h e m ondergeschikt beschouwde. „Krachtens apostolische volmacht en naar ons goeddunken benoemen wij den aartsbisschop I n i g o v a n Sevilla tot pauselijk rechter aan het hof van appèl der Inquisitie." „Uit eigen beweging en vrijwillig" brengt de paus alle in Spanje tegen de inquisitierechters ingebrachte klachten onder zijn eigen jurisdictie en onder die van de door hem benoemde r o o m s c h e rechters. Alle vonnissen der spaansche Inquisitie, in tegenspraak met de bepalingen der door hem uitgevaardigde bul, verklaart hij van nul en geener waarde. „Geen mensch is het geoorloofd", zoo eindigt het stuk, „tegen dezen onzen wil in te handelen; wie de vermetelheid heeft dit te wagen wete, dat hij zich daardoor den toorn van den almachtigen God en van de apostelen Petrus en Paulus op den hals haalt". In 1483 stelde S i x t u s I V de waardigheid van groot-inquisiteurs voor Spanje in en droeg haar op aan den prior der orde der Dominicanen van St. Crux in Segovia, Thomas T or q u e m a d a. „Deze moest de leiding over de geheele Inquisitie op zich nemen, zijne apostolische missie aan anderen kunnen overdragen en in het bijzonder het hooger beroep op den heiligenStoelals vertegenwoordiger van den pausonderzoeken. S i x t u s I V plaatste den 17den October 1483 ook het koninkrijk Arragon onder den nieuw- benoemde, terwijl hij den, tot dat tijdstip daar werkzamen, inquisiteurs het eigen rechtsgebied onttrok." Deze beschikking van Si x t u s I V, werd door I n n o c en t i u s V I I I in eene bul van den 11 den Februari 1485 hernieuwd. Met eene door hare zeldzaamheid bijzonder te waardeeren eerlijkheid schrijft de Jezuïet G r i s a r over het kerkelijk karakter der spaansche Inquisitie : „De heilige Stoel was gewoon alle groot-inquisiteurs, bij het aanvaarden van hun ambt, opnieuw van de daarbij behoorende kerkelijke
47 volmachten te voorzien, een feit, dat niemand ontkennen kan. Hoogstens kan twijfel bestaan omtrent de beteekenis van hunne benoeming door den koning en dan geeft de vergelijking met de aanstelling der bisschoppen door de vorsten de gewenschte verklaring. Niet door deze koninklijke aanstelling verkrijgen de bisschoppen de waardigheid en macht van hun ambt, maar door de op die aanstelling volgende pauselijke bevoegd verklaring. Zoo waren de hoofden der Inquisitie 'niet krachtens de kon i n k 1ij k e ben 0 e min g g r oot-i n q u i si t e u r s, rn a ark r achten s d e a a n hen u i t g ere i k t e p a u s e 1ij k e bull e n. Van de p a u sen gaan nauwkeurige voorschriften uit betreffende den gang der zaken; z ij beslissen in geschillen over de bevoegdheden der inquisiteurs; z ij beperken deze bevoegdheden, en dat zoowel 111et betrekking tot personen, die z ij aan de jurisdictie der geloofsrechtbanken onttrekken, als met betrekking tot zaken, die tot het rechtsgebied dier gerechtshoven behooren; maar naarmate het noodig is, vergrooten z ij "ook het getal dier zaken, gelijk z ij bij gelegenheid ook het arbeidsveld der instelling uitbreiden. Z ij bekrachtigen door brèven en bullen beschikkingen, die door inquisiteurs, den raad of den koning getroffen worden, z ij schenken den inquisiteurs verschillende gunsten, z ij treffen maatregelen voor het inkomen der rechters uit kerkelijke fondsen. N a a r Rom e wenden zich beambten der Inquisitie, die zich door hooger geplaatste inquisitie-rechters verongelijkt achten; d a a r zoekt en vindt nog altijd menig inquisitoriaal belanghebbende bescherming, daar, niettegenstaande het pauselijk recht van beslissing in zaken van appèl aan den groot-inquisiteur is overgedragen, aan het beroep op den heiligen Stoel, bij wijze van uitzondering, gehoor gegeven wordt; van d a a r u i t worden ook d oor een spo n t a a n bes 1u i t der p a u sen inquisitie-processen aan den spaansehen bodem 0 n t t rok ken, om door r oom s c herechters bes 1e c h t te worden. De door Tor q u e m a d a openbaar gemaakte instructies bepaalden, dat de Inquisitie voortdurend een gevolmachtigde als haar vertegenwoordiger bij den pauselijken Stoel bekostigen moest, en kwam zij zoodoende v r ij w i 11i gen voo r t dur end 0 n der den i n vlo e d der pausen, zoo ontbrak het aan den anderen kant niet aan gevallen, waarin zij 0 n v r ij w i 11i g en met bedreiging van zware kerkelijke straffen gedwongen werd dezen invloed te ondergaan of deze 1e i din g tea a n v a a r den". Met den besten wil is S i x t u s V niet verkeerd te begrijpen, wanneer hij zich den 12den Januari 1588 in zijne bul Immensa aeterni Dei uitlaat over het pauselijk karakter der spaansche Inquisitie. Daarin worden de bepalingen der congregaties van roomsche kardinalen herzien; na vaststelling der bepalingen voor de congregatie der roomsche Inquisitie zegt de paus: "Hierbij geven wij als onze bedoeling te kennen, dat in de heilige Inquisitie der spaansche landen en bezittingen die met vol m ach t van den p a u s e I ij ken S toe 1 i sin g e v 0 e r d, end oor wie r w e r kz a a m hei d w ij 0 P den a k k e r des H eer end a gel ij k s een r ij ken oog s t zie n r ij pen, zon der 0 n z e voo r ken nis 0 f die o n z e rop vol g ers n iet s ver a n der d wor d e".
48
Het past den ultramontaan R 0 d r i go derhalve ook niet, te verklaren, dat de spaansche Inquisitie een g e est e 1ij k gerechtshof is, met g e zag, door den kon i n g ver 1een d: "De gerechtshoven van het heilige officie, hadden geen wereldlijk karakter, zooals men beweerd h e e ft. Z ij war enk e r k e l ij k ere c h t ban ken, alt h a n sin h 0 0 f d z a a k, namelijk ten aanzien van de zaken, waarvan zij kennis moesten nemen, en van het g e zag dat h a a rin het I e ven r iep." Hoe kan dan ook eene instelling "wereldlijk" zijn in welker vonnissen de vaste uitdrukking steeds wederkeert: "de schuldige wordt aan den wereldlijken rechter u i t gel e ver d?" Door deze uitlevering kan de laatste acte van het treurspel, het ver bra n den, afgespeeld worden. Alles, wat voo r deze uitlevering geschiedde, d. w. z. het geheele proces, geschiedde alzoo b u i ten het b ere i k der w ere 1d 1ij k e m ach t, geschiedde bin n e n het k e r kei ij k r e c hts geb i e d. Op deze slotsom lijdt iedere letterzifterij schipbreuk. Ook het weigeren der Inquisitie, hare doodvonnissen zelf te voltrekken, is een bewijs voor haar kerkelijk karakter. Hare rechters, een kerkelijk karakter dragend, mochten door bloedvergieten niet "irregulier" worden. Daarom die zinledige formaliteit van het verzoek, aan den wereldlijken rechter", zachtheid tegenover de veroordeelden te gebruiken. Slechts in het
"kerkelijk" karakter der Inquisitie vinden deze "weigering" en dit" verzoek" hunne verklaring, zooals ik hier onder in het hoofdstuk "pausdom en doodstraf" aantoonen zal. In het bloeitijdperk der spaansche Inquisitie, toen zij nog vast in het zadel zat, en toen nog geene "zwakke" of "onchristelijke" zielen, van het standpunt der menschelijkheid en des christendoms uit, tegen hare daden verzet aanteekenden, toen werd van haar kerkelijk-pauselijk karakter niet het minste geheim gemaakt. "Door wien dan ook," zoo schrijft de inquisiteur Ludwig van Paramo "de inquisiteurs benoemd worden: hunne volmacht verkrijgen zij altijd 0 n III i d d el l ij k van den paus. ... De p a ti s verleent den inquisiteur-generaal het recht, andere inquisiteurs te benoemen." Ces are are n a verklaart: "Dat de inquisiteurs door onzen heiligen heer, den paus afgevaardigd worden, is onloochenbaar; want, om den inquisiteurgeneraal in het koninkrijk Spanje tot voorbeeld te nemen, omdat deze op aanbeveling van onzen koninklijken meester bij pauselijke brève aangesteld wordt, zoo schijnt het mij buiten kijf, dat de inquisiteurs-generaal van dit koninkrijk uitsluitend door den paus benoemde rechters zijn.. . .. De inquisiteurs-generaal van het koninkrijk Spanje kunnen 0 pee n wen k van den paus afgezet worden". Ook een zoo onverdachte en tevens zaakkundige getuige als J e z u ï e t Mar i a n a, erkent zonder aarzelen het pauselijk karakter der spaansche Inquisitie: "Geloofsrechters, inquisiteurs genaamd, werden in dezen tijd in Cas til i ë benoemd, voorzien van de v 0 I m ach t van den roomsehen paus en gesteund door de gun s t der vorsten" En welk opschrift droeg de eerste spaansche inquisitie-rechtbank te S e v i 11 a? "De heilige Inquisitie tegen de kettersche verdorvenheid in het
49 koninkrijk Spanje werd te Sevilla ingesteld in het jaar 1481, toen op den pauselijken troon gezeten was Sixtus IV, die haar toegestaan heeft, en toen in Spanje Ferdinand en Isabella regeerden, die om hare i ns t e 11 i n g verzocht h a d d e n. Eerste inquisiteur-generaal was broeder Thomas T or q u e m a d a uit de predikorde. God verleene haar duurzaamheid tot aan het einde der wereld, ter bescherming en uitbreiding van het geloof." Ik sluit de rij der bewijzen voor het pauselijk karakter der spaansche Inquisitie met de woorden der beide „Katholieke koningen", Ferdinand en I s a b e 11 a. In eene aanschrijving van 21 Maart 1487, die de handteekeningen draagt : „Ik de koning. Ik de koningin," heet het : „Gij weet, hoe onze heilige vader den voortgang der verdorvenheid, die in onze rijken door de ketterij heerschte, wenschte te stuiten en bullen en brèven gegeven heeft, tot het instellen eener algemeene Inquisitie in deze onze rijken ... . Krachtens de ze bullen is men begonnen in onze rijken de Inquisitie tegen de ketterij te regelen ....." Waar de feiten zoo duidelijk spreken, moet ook de schrijver van het overigens boven mate oppervlakkig, partijdig en onwaar samengeflanste opstel „Inquisitie", voorkomende in het ultramontaansche „S t a a t slexicon" der Gorres-Gesellschaft, de Jezuïet B1 tzer, bekennen : „Het overheerschend kerkelijk karakter der spaansche Inquisitie wordt heden ten dage nauwelijks nog betwijfeld." Onwetendheid en gebrek aan waarheidszin gaan weliswaar ook heden ten dage in ultramontaansche kringen nog voort, de spaansche inquisitie voor te stellen als een „staatsinstituut", om aldus kerk en paus schoon te wasschen van de gruwelen, door de spaansche inquisitie gepleegd. Slechts twee lichten der katholieke wetenschap, die zoo ergens, juist hier bewijst ten achteren te zijn, mogen hier aangehaald worden. De Benedictijn P i u s G a m s schrijft : „De spaansche Inquisitie werd door den staat ingevoerd, door den staat bestuurd en geleid, zij was een werktuig in handen van den staat, zij werd door den staat weder afgeschaft." Deze geschiedkundige leugen heeft hij den bekenden schrijver over kerkgeschiedenis bisschop Hefel e van R o t e n b e r g nageschreven, die, in strijd met den zuiveren inhoud van pauselijke bullen en brèven, verklaart : „De spaansche staatsinquisitie verschilt daarom reeds in hoofdzaak van de gelijknamige kerkelijke instelling, omdat hare ambtenaren hunne aanstelling niet van den paus, maar van den vorst verkregen. . . . Men verklaart gaarne de spaansche Inquisitie voor een product van roomsche geloofsdwingelandij, maar bedenkt daarbij niet, dat juist de pausen het minst ophadden met deze instelling en ten allen tijde hare beperking beproefden". Ruwer kan men de feiten niet in het gezicht slaan. Dat echter onwetendheid op dit punt niet slechts in ultramontaansche kringen voorkomt, moet hier ook vastgesteld worden en dat wel, helaas, bij een van Duitschlands grootste geschiedschrijvers. Leopold von Ranke schrijft : „Vergis ik mij niet geheel, dan wordt door de feiten bewezen, dat de Inquisitie eene koninklijke, slechts van kerkelijke macht voorziene,
50 rechtbank was". De groote meester heeft zich volslagen vergist, en dat wel in eene gewichtige zaak, waardoor de geschiedkundige waarheid benadeeld en als gevolg daarvan het publiek verkeerd is voorgelicht. Want deze uitspraak van von Ranke heeft de ultramontaansche geschiedverdraaiing zich ten nutte gemaakt, en sedert tientallen jaren speelt zij eene noodlottige rol in boeken en vlugschriften. Steunende op die uitspraak maakt men de ultramontaansche wereld wijs dat pausen en kerk onschuldig zijn geweest aan de gruwelen der spaansche Inquisitie": "zelfs Ranke geeft dat toe."
V. DE ROOMSCHE INQUISITIE. De geheele Inquisitie was, gelijk wij reeds deden uitkomen, roomsch, d. w. z. Rome, de paus, vormde voor de Inquisitie en de inquisiteurs, waar zij ook optraden, het middelpunt, van waaruit al hun werkzaamheid opwekking, kracht en invloed putte. De bisschoppelijke Inquisitie, die der monniken, de spaansche: het zijn slechts verschillende namen voor één en dezelfde zaak: de roomsche, d. w. z. de pauselijke Inquisitie. Dit neemt niet weg, dat men het recht heeft te spreken van eene r oom s c he Inquisitie in engeren zin. De reusachtige omvang, dien de Inquisitie aangenomen had, hare uitbreiding over de geheele christenheid tot in de verst-afgelegene hoeken der pas ontdekte goudlanden: Z u i d - A mer i k a en I n d i ë, moest in haar hooft en hart, den paus, het denkbeeld doen rijpen, haar een opperbestuur te geven. Een middelpunt, de regeerende "Stedehouder van Christus", was er wel, en hij mocht zeker niet uit zijne alles beheerschende stelling verdrongen worden; maar slechts moesten de schouders van den met de tiara gekroonden groot-inquisiteur ontlast worden. Reeds U rba n u s I V stelde bij de bul Cup i ent e s u t neg 0 t i u m van den 2den November 1262 het ambt van inquisiteur-generaal in, en als zoodanig benoemde hij den kardinaal Joh anK a j e t a nOr sin i; tot hem moesten zich de inquisiteurs wenden; evenwel, hij was geen rechterdat bleef nog zooals altijd de paus - maar zijn ambt was dat van pauselijk raadsman. Bij dezen pauselijken plaatsvervanger bleef het tot aan den tijd der Reformatie. Het gevaar der "kettersche boosheid" was dreigend aangegroeid; strengere tucht werd noodzakelijk. P a u 1 I I I benoemde een Collegium van zes kardinalen, waaraan hij zijne eigene macht betreffende de Inquisitie overdroeg. Dit Collegium was het hof van appèl in inquisitiezaken. P i u s I V vermeerderde zijne bevoegdheden. Vervolgens prentte de "heilige" P i u s V gehoorzaamheid voor dat Collegium in; ongehoorzaamheid zou met de excommunicatio latae sententiae gestraft worden; alle wereldrijke overheden hadden zich aan zijne bevelen te houden en alle van ketterij verdachten hem aan te geven. Maar nog altijd behield de paus zich het recht voor, het eindvonnis te vellen. Toen S i x t u s V (1585-1590) de geheele pauselijke curie hervormde, legde hij de vormende, almachtige hand ook aan het inquisitie-college. Hij verhief het door de verordening lmmensa aeterni van den 22sten Januari 1587 tot "congregatie."
51
"Hiermede was de organisatie der rechtspaaak over kettersche zaken voltooid; voltooid ook eene ontwikkeling van meer dan vier eeuwen; gegrondvest eene instelling, die, van Rome uit met de uitgebreidste bevoegdheden bekleed, het beschermen zoude tegen alle dreigende stormen en gevaren. En nog heden bestaat zij." De kardinalen der Inquisitie-congregatie vergaderen gewoonlijk des Woensdags in het klooster der Dominicanen Santa Maria sopra Mineroa. Des Donderdags komen zij in het Vaticaan te zamen, onder het voorzitterschap van den paus, die zijne beslissingen mededeelt. Die beslissingen worden steeds ingeleid door de woorden: "De heiligste heeft voorgeschreven, besloten, bevolen". De grondbeginselen der roomsche Inquisitie waren natuurlijk dezelfde als die der andere inquisitiën. De inquisiteurs in de andere landen toch brachten slechts de grondbeginselen der moeder-Inquisitie in toepassing. In de handboeken der Inquisitie (Guidonis, Eymeric, Carena, Diana enz.) en in de werkzaamheid der roomsche Inquisitie, zien wij die grondbeginselen als belichaamd voor ons. Desniettegenstaande zal het toch niet van belang ontbloot zijn, de roomsche grondbeginselen door iemand van onbetwistbaar gezag, kort en bondig, te hooren voordragen; hunne beteekenis laat aan "christelijkheid" en "menschelijkheid" niets te wenschen over. De Je z u ï et Pet raS a nt a schrijft: "Te Rome wordt niemand wegens eerste ketterij met den dood gestraft, tenzij hij aanstichter der ketterij is; hij wordt veeleer, nadat hij de ketterij afgezworen heeft, slechts getuchtigd en dan ontslagen. S I e c hts die gen e n, die 0 p n i e u win d e zei f cl e ket ter ij ver v a 11e n z ij n, wor den ter d 0 0 cl ver oor d e e 1d ; z ij wor den e c h ter n iet 1e ven d ver bra n d, m a are ers t g e w u rgd end a n ver bra n d, i n g e val z ij z i c h voo r den d 0 0 d bek eer ene n hun n e d wal i n gen a f z w ere n. Zoo z ij har d nek k i g blij ven, wor den z ij nat u u r I ij kie ven d verb r a n d; dat ges c h ie d t e c h ter n i et u i t har d v 0 c h tig hei d, m a a rin d e h 0 0 p, hun die har d nek k i g hei d u i t t e kok e n en hen door de zwaarte der straf tot belijdenis van het rechte geloof te brengen." VI SLACHTOFFERS DER INQUISITIE. Om de verschrikkingen der Inquisitie af te schilderen, is het niet noodig de verbeelding te hulp te roepen; de nuchtere vermelding der feiten is voldoende. Zooals het van zelf spreekt, ligt het niet in mijne bedoeling alle slachtoffers der Inquisitie op te geven; dezen reusachtigen arbeid zal wel niemand kunnen volbrengen. Wie kan de slachtoffers der zee tellen? En toch weten wij, dat zij tallooze menschen verslonden heeft; maar de stomme wateren dekken hunne namen en hunne ontzettende lijdensgeschiedenis. Hetzelfde valt te zeggen over de knetterende vuurzee der Inquisitie. Ik wil slechts eene op feiten berustende algemeene voorstelling geven van het ontzaglijk groot aantal menschen wier goed en bloed aan "de
52 heilige Inquisitie" ten offer gevallen zijn, slechts een algemeen beeld van de gevolgen voor maatschappij en beschaving, die het werken van het pausdom door zijne Inquisitie na zich heeft gesleept. Een ommegang door de voornaamste landen der christenheid zal voor dit doel voldoende zijn.
r. Frankrijk. Twee gronden nopen mij met Frankrijk te beginnen. Het is naast Italië het oudste beschaafde christelijke land van het Westen ; in dat land heeft de macht van het pausdom zich met de grootste vrijheid kunnen ontwikkelen; het is „de oudste dochter der kerk", en ten tweede : het heeft het verschrikkelijkst door de Inquisitie geleden. De „kruistochten" tegen de Albigenzen staan, wat gruwelijkheid en bloedvergieten betreft, bij geen oorlog van Turken of Wandalen ten achter. Uit de eerste helft der 13de eeuw is ons het „Chronicon" bewaard gebleven, het dagboek van een Dominicaner inquisiteur, W i 1 h e 1 m P e 1 i s s o, die tusschen de jaren 1220 en 1240 in het gebied van Toulouse werkzaam is geweest. Zijne aanteekeningen zijn eene waarlijk niet genoeg te waardeeren bron voor de kennis van datgene, wat de Inquisitie was en hoe zij te werk ging. Met eenvoudige, naïeve woorden verhaalt deze monnik en pauselijk gevolmachtigde van de gruweldaden, die in naam van Christus, van zijne heiligen en van zijnen „plaatsvervanger" bedreven werden. Een handschrift in de bibliotheek van C a r c a s s o n n e (no. 6449) bevat den tekst van het „Chronicon." M o 1 i n i er heeft daarvan eene aan alle eischen voldoende uitgave bezorgd; mijne aanhalingen betreffende het dagboek, zijn aan deze uitgave ontleend. „Ter eere en meedere glorie Gods en der zalige Jonkvrouw Maria en van den heiligen Dominicus, onzen vader, en der gansche hemelsche heerschaar wil ik het een en ander aanteekenen van hetgeen de Heer in de streek van T o u l o us e volbracht heeft door de broeders der predikorde [Dominicanen] en op de voorbeden van den heiligen Dominicus : .... Destijds stierf een kettersche geestelijke, die in den kruisvleugel der kerk begraven werd. Als dit den magister R o 11 a n d u s ter oore kwam, ging hij er met de broeders Dominicanen heen ; zij groeven hem op, sleepten hem door de straten en v er br and den hem toen. In dienzelfden tijd stierf een ketter Gal v a n n u s genaamd. Dat ontging den magister Rollandus niet; hij riep de broeders Dominicanen, de geestelijkheid en het volk te zamen; zij gingen in het huis, waarin de ketter gestorven was, vernielden het geheel en al en maakten er eene aschvaalt van; Galvannus groeven zij op. Zijn lijk sleepten zij onder een ontzaglijken toeloop door de stad Toulouse en verbrandden dat buiten hare muren. Dat alles is geschied in het jaar 1231 ter eere van onzen Heer Jezus Christus en van den heiligen Dominicus, en ter eere der roomsche en katholieke kerk, onze Moeder. . .. A r n o 1 d u s Ca t a l a n u s, toen ten tijde inquisiteur, benoemd door den pauselijken legaat, veroordeelde om 1 e v end v er br and te worden, twee ketters, Peter van Puechperdut en Peter
53 B o m a s s i p i o; beiden werden op verschillende tijden ver br a n d. Ook eenige dooden veroordeelde hij, hij liet hen opgraven, en v er br a n d e n. De broeder-inquisiteur F e r r ar i u s [Dominicaan] liet vele ketters vatten en inmetselen, eenigen liet hij ook v er br and e n, met behulp van Gods rechtvaardige rechtbank. De ketter Johannes Textor werd met andere verbrand. In dien zelfden tijd lieten de inquisiteurs broeder Petrus Cellani en broeder W i l h e l m A r n a 1 d i [Dominicanen] eenige doode ketters opgraven, hunne lijken door de straten sleepenenverbranden. 1)InMontemseg u r u m [thans Montségur] lieten zij J o h a n n es d a G a r d a met 210 andere ketters v e r b r and e n. En eene groote paniek ontstond onder de ketters van den geheelen omtrek. Intusschen liet broeder P o n t i u s d e S. E g i d i o, prior van het Dominicaner klooster te Toulouse, den handwerksman Arnold S a n c e r i u s voor het gerecht dagen en verhoorde onder eede vele getuigen tegen hem. Hij zelf echter loochende alles. De prior en de broeders veroordeelden hem toch. Hij werd naar den brandstapel gebracht, maar riep voortdurend : „men doet mij onrecht aan, ik ben een goed Christen en geloof aan de roomsche kerk". Desniettegenstaande werd hij toch v er br a n d. Het volk was ontsteld en geschokt, en de stad Toulouse weeklaagde. In het jaar 1234 had de „zaligspreking" plaats van onzen heiligen vader Dominicus. Bisschop Raimundus v an Miromonte bediende de mis in het Dominicaner klooster en nadat de eeredienst vroom en plechtig afgeloopen was, wieschen zij zich de handen, om in de eetzaal te gaan eten. Daar kwam, door goddelijke bestiering en door de verdienste van den heiligen Dominicus, wiens feest men vierde, iemand uit de stad vertellen, dat eenige ketters naar eene zieke kettersche vrouw gegaan waren. Terstond togen zij [de bisschop en de Dominicanen] er heen. De bisschop zette zich aan het bed van de zieke en sprak haar veel over de verachting dezer wereld. En daar de kranke meende, dat hij het hoofd der ketters was, antwoordde zij ronduit op alle vragen. Voorzichtig ontlokte de bisschop haar eene belijdenis van haar geloof. Hij voegde er aan toe : Gij moogt niet liegen en niet aan dit ellendige leven hangen. Daarom zeg ik u, gij zult standvastig zijn in uw geloof en moogt niet uit vrees voor den dood anders verklaren, dan gij in uw hart denkt. Zij antwoordde : Heer, wat ik belijd, geloof ik ook en voor dit ellendige leven verander ik niet van geloof. Toen zeide de bisschop : gij zijt eene kettersche vrouw, wat gij beleden hebt is kettersch. Ik ben de bisschop van Toulouse en verkondig het roomsch-katholieke geloof, en ik vermaan u dat aan te nemen. Maar hij richtte niets uit. Toen veroordeelde de bisschop haar in naam van Jezus Christus als kettersche. H ij liet haar met het bed, waarin zij lag, naar den brand1 ) Deze W i 1 h e 1 m A r n a u d, aan wiens handen menschenbloed kleeft, werd nota bene wegens zijne verdiensten als bloedvergietende inquisiteur, den 1 sten September 1866 door P i u s I X „zalig" gesproken, d. w. z. hij werd op de altaren der katholieke kerken geplaatst en den volke ter vereering en navolging voorgesteld.
54 stapel brengen en op staanden voet verbranden. Nadat dit geschied was, gingen de bisschop en de broeders Dominicanen terug naar de eetzaal, en van wat daar bereid was, genoten zij onder groote vroolijkheid, God en den heiligen Dominicus dankzeggend. Dit heeft de Heer volbracht op den eersten feestdag van den heiligen Dominicus, ter eere en meerdere glorie van zijnen naam en van zijnen dienaar, den heiligen Dominicus, ter verhooging van het aanzien van het geloof en ter uitroeiing der ketters .... In die dagen werden eenige lijken van ketters opgegraven en door de stad gesleept en ver br a n d. Toen ontdekte men dat vele rijke heeren en burgers voor hunnen dood ketter geworden waren ; zij werden veroordeeld, en door de broeders Dominicanen opgegraven en smadelijk van het kerkhof geworpen ; hun gebeente en stinkende lijken werden door de stad gesleept, en een bazuinblazer verkondigde in de straten : Wie hetzelfde doet, zal hetzelfde wedervaren, en ten slotte werden zij v er br a n d, t e r eere Gods en der heilige Jonkvrouw, zijne moeder, en van den heiligen Dominicus, zijnen dienstknecht. Toen ten tijde werden als ketter veroordeeld de volgende dooden : Embrinus de Oude en Peter Embrinus enOliva, hunnemoederenAlesta, huisvrouw van Embrinus en R a m a n d u s I s a r n i en twee zusters van hem en hun gebeente werd door de stad gesleept en verbrand. Vele levenden werden verbrand. Zij [de inquisiteurs] veroordeelden ook R a m a n d u s H u n a 1 d i; hij werd te Toulouse verbrand ; evenzoo verging het Arnaldus G i f f r i. Vele anderen werden door de broeders inquisiteurs veroordeeld. De namen der veroordeelden zijn niet in het Boek des Levens opgeschreven ; maar hunne lichamen zijn verbran d, hunne zielen worden in de hel gepijnigd. Hier eindigt, wat hij met eigen hand opgeschreven heeft, broeder Wilhelm Pelhisso, die dat alles zelf gezien heeft en daarbij tegenwoordig was. Hij stierf in 1268. Wat nog volgt heeft iemand geschreven, die het gezien heeft. In 1234 op Donderdag na Pinksteren gelastte de predikbroeder Arnaldus C a t h a 1 a n i, op bevel van onzen heer, den paus, tot inquisiteur benoemd, het volgende: hij beval eene kettersche vrouw, B e i s s e i r a genaamd, op te graven. Maar daar de daarmee belasten vreesden het graf te naderen, zoo ging broeder Arnaldus zelf met eenige geestelijken naar de kerk van den heiligen Stephanus, waar de kettersche vrouw begraven lag; hij nam eene spade en deed eenige steken in den grond; toen beval hij den bisschoppelijken dienaars daarmede voort te gaan en ging zelf terug in de kerk, om de synode bij te wonen. Spoedig kwamen de dienaars en vertelden, dat zij smadelijk van het graf waren gejaagd. Toen ging broeder Arnaldus met eenige geestelijken en vele anderen weer naar het graf. En toen zij aan de plaats aangekomen waren, verzetten zich tegen hen de zonen van Belial, die vaten van boosheid, zooals hun vader, de duivel, hen dat geleerd had." werden in 1022 De eerste ketters — daaronder tien domheeren te O r 1 e a n s v e r b r a n d. Het lijk van een reeds drie jaren gestorven domheer, die van ketterij beschuldigd was, werd opgegraven en op bevel van den bisschop op de aschvaalt geworpen. In 1077 werd een ketter in
55 C a m b r a i door bisschoppen, abten en geestelijken ter dood veroordeeld en verbrand. Oprecht godsdienstige gemoederen, schrikten toen nog terug voor de bloedige vervolgingen. Zelfs onder geestelijken kwam dit voor, al was het daar zeldzaam. R o g e r, bisschop van C h a l o n s, vroeg den bisschop van L u i k, Wazon [1042-1048] om raad, of hij de ketters mocht laten verbranden. Wazon antwoordde, dat bloedvergieten in strijd was met den geest en de uitspraken van Christus, die het onkruid met het koren wil laten staan, tot den dag van z ij n gericht; slechts kerkelijke tuchtmiddelen waren tegen de ketters geoorloofd. Maar reeds Wazon's onmiddellijke opvolger, T h e o d u i n, verloochende dit Christelijke denkbeeld. Hij schreef in 1050 aan den koning van Frankrijk : „Niet aan een concilie tegen de ketters, maar aan hunne terechtstelling had men te denken." In 1167 werden verschillende „ketters" te Vezelai door den aartsbisschop van Lyon en de bisschoppen van Nevers en L a o n ter dood veroordeeld en verbran d. In 1172 werd een geestelijke te A t r e c h t door
den bisschop der stad en den aartsbisschop van Reims als ketter tot den dood op den brandstapel veroordeeld, nadat door de proef met het gloeiende ijzer zijne ketterij overtuigend was bewezen. In 1180 werden te Reims twee vrouwen, door den bisschop dier plaats veroordeeld tot den dood door het v u u r. Niet zonder invloed zal daarop geweest zijn het besluit van een concilie, dat kort te voren [1157] in Reims had plaats gehad, en dat gruwelijke en bloedige straffen op ketterij had vastgesteld, zooals b.v. branden met gloeiende ijzers. Uit het jaar 1183 wordt bericht : „Velen, daaronder adellijken, burgers, geestelijken, boeren, ongetrouwde en getrouwde vrouwen en weduwen, werden door den aartsbisschop van Reims en door den graaf van Vlaanderen bij rechterlijk vonnis veroordeeld tot den dood op den brandstapel; hun vermogen werd deels den bisschop, deels den graaf toegewezen." Van den bisschop H u g u e s van A u x e r r e wordt uit het jaar 1166 medegedeeld, dat hij de ketters heftig vervolgde, dat op zijn aandrijven velen van hunne goederen beroofd en verbrand werden. In 1201 liet de pauselijke legaat, kardinaal Peter van den heiligen Ma rcellus, den ketter Everard van Chateauneuf te Nevers verbranden. Het lijk van Amauri de Beynes werd in 1209 opgegraven, verbrand en zijne asch op de vuilnisbelt geworpen. Guillaume 1 e Breton verhaalt, dat een concilie, toen juist te Parijs vergaderd, het voorgevallene goedkeurde door den uitroep : God zij geloofd ! De aanhangers van Amouri werden in grooten getale verbran d. Aanvankelijk beschermde de bevolking van B e s a n c o n de ketters [Waldenzen?], die omstreeks 1222 daar zeer talrijk waren, maar door preeken van bisschop en geestelijkheid opgeruid, keerde de volkshaat zich tegen hen : „Allen werden, als dienaars van den duivel, verbrand om met hem in het vuur gepijnigd te worden." De legaten van I n n o c e n t i u s I I I waren vooral in Zuid-Frankrijk in de weer, de overheden tot strenge maatregelen tegen de ketters te nopen.
56 In 1209 moesten de raadsheeren van M 0 n t peil ier den pauselijken legaat onder eede beloven: Al degenen, die hen door den bisschop of door andere geestelijken als ketters aangegeven werden, te vervolgen en hunne goederen verbeurd te verklaren. Een con c i 1i e te A v i g non, geleid door de pauselijke legaten, besloot dezen eed van alle stedelijke overheden van Pro ven c e te vorderen. Spoedig daarop beloofde de overheid van A r 1e s den bisschop, de ketters uit te roeien, zooals hij dat wenschte en beval. De vervolgingswoede bereikte zulk eene hoogte, dat zelfs katholieken, door waarheidsliefde gedreven, durfden verklaren, dat zelfs de apostelen Petrus en Paulus, zoo zij nog op aarde waren, den brandstapel der pauselijke inquisiteurs niet zouden ontloopen zijn. Den 3den Maart 1308 werden te T 0 ulo u s e een groot aantal mannen en vrouwen en verscheidene opgegraven ketters ver bra n d. De Dominicaner inquisiteur B e r n har d G u i bekleedde het voorzitterschap bij deze geloofsdaad. Vier jaar later ver bra ndd e de Inquisitie te T 0 ulo u s e 34 lijken van ketters, tegelijk met drie mannen en drie vrouwen. In 1236 werkten Franciscanen en Dominicanen gemeenschappelijk als pauselijke inquisiteurs in het grensgebied tusschen Frankrijk en Vlaanderen. "Zeer vele ketters van beiderlei geslacht, zoo verhaalt een oud bericht, werden verbrand; binnen twee maanden ongeveer vijftig; eenigen werden
levend verbrand." Den 7den Mei 1318 werden voor den inquisiteur van Mar s e i 11e, den F r anc i s c a a n M i c h a e I, vier bedelmonniken verb r a n d, "omdat zij beweerden, dat de voorschriften van den heiligen Franciscus, op eene lijn stonden met het evangelie van Christus. Deze viervoudige terechtstelling was het voorspel van eene lange en bloedige vervolging. In Nar bon n e, L u nel, Led è v e, B zie r s, Cap est a n g, P z é n a s, C a r c a s s 0 n n e, T 0 ulo u s e, werd een groot aantal dezer ketters door de inquisiteurs der Dominicanen verbrand. Den stoot tot deze vervolgingen had eene, tegen de bedelmonniken gerichte, aanschrijving van paus Joh a n nes X X I I gegeven. Volgens Wad din g werden in 1323 honderdveertien ketters door de in q u i si t e u r s der Fr anc i s c a ne n ver bra n d. Uit eene lijst van het gerechtshof der Inquisitie te C arc as s 0 n ne uit het jaar 1454 blijkt, dat tusschen 1318en 1358honderddertien bedelmonniken ver bra n d we r den. Uit het jaar 1382 wordt ons een zeer belangwekkend en goed gewaarborgd feit medegedeeld: de pauselijke inquisiteur der Franciscanen stelde zich toen in verbinding met eene rooverbende van 22 man, om ketters op te sporen en te dooden; "Op bevel van Franciscus, den inquisiteur van de orde der Minderbroeders, wordt aan G i r a r d 0 B u r g a ron e, hoofdman van 22 roovers, een prijs uitbetaald voor het vatten van eenige Waldenzen om ze terecht te stellen." Uit dezelfde bron vernemen wij van den nverkoop van hout voor het verbranden van drie Waldenzen, die verbrand zijn onder de rotsen van E b red u n. Idem, voor den kost van eenige Waldenzen, die naderhand verbrand werden. Idem, Alp h a n d a, Joh a n nes Dra g 0 net t i en Joh a n n a, vrouw van S t e fan us; alle drie werden in V a 11epu t e ver bra n d." é
é
57 Gregorius I X zond den bisschop van Massa als legaat naar de kerspelen A r l e s, A i x en E m b r u n en op zulk eene wijze ging deze plaatsvervanger van den „stedehouder van Christus" te werk, dat spoedig de gevangenissen te klein werden en het aan voedingsmiddelen voor de ingekerkerden begon te ontbreken. Derhalve beval de paus het bouwen van nieuwe kerkers en verleende hij den geloovigen, die de geldmiddelen daartoe bijdroegen, groote aflaten." De dominicaner inquisiteur R a i m u n d C a b a s s a liet in October 1417 eene vrouw, Katharina S a u b a, als kettersche verbranden. De inquisiteur dier zelfde orde R o b e r t, door Gregorius I X benoemd, liet in de jaren 1233-1240 een groot aantal ketters verbranden, aldus in Kamer ij k, D o u a i en R y s s e 1. Een formeel bloedbad richtte hij den 29sten Mei 1239 te M o n t- W i m e r [thans Mont-Aime] in C h a mp a g n e aan : 183 ketters werden daar v e r b r a n d. Het bericht luidt : „In de week voor Pinksteren van 1239 werd een den Heer welgevallig rookoffer gebracht door de verbranding van 183 ketters." Onder deze verbranden bevond zich ook eene vrouw, die op het dringen van den inquisiteur Robert, bekende, dat zij des nachts door den duivel naar Milaan ontvoerd was. Haar plaats aan de zijde van haren echtgenoot was zoolang door Een op haar gelijkenden duivel ingenomen. Een oud bericht uit dezen tijd verhaalt : „Zeer vele ketters, van beiderlei kunne, die zich niet bekeeren wilden, liet hij [de pauselijke inquisiteur der Dominicanen] verbrande n, zoodat in minder dan twee of drie maanden ongeveer 50 personen door hem verbrand werden. In 1310 werd Marguerite la Porète als kettersche te Parijs verbrand. In 1373 werd de kettersche vrouw Johanna D a u b e n t o n te Parijs v e r b r a n d. Tegelijk met haar, op een en denzelfden brandstapel, werd het 1 ij k van een ketter v e r b r a n d, eenige dagen voor het vellen van het doodvonnis overleden. Dat lijk was gedurende vijf dagen in kalk bewaard, om het in een zooveel mogelijk ongeschonden toestand te kunnen verbranden. In 1421 werden te A t r e c h t en D o u a i verscheidene ketters verbrand. Maar de berichten, over de vreeselijkste bloedige daden, zijn afkomstig van de vervolgingen tegen de A 1 b i g e n z e n. Paus Alexander I I I zond in 1180 den kardinaal H e i n r i c h, bisschop van Alban o, als zijn legaat naar Zuid-Frankrijk, om tegen de Albigenzen op te treden. Heinrich predikte eenen kruistocht tegen de ketters, den eersten van Christenen tegen Christenen. De gevolgen van dezen kruistocht, die met de bestorming van L a v a u x door den pauselijken legaat eindigde, waren, volgens de beschrijving van een ooggetuige, die — let wel! pausgezind was, „een wijd en zijd verwoest land, vernielde dorpen en steden, een waar beeld des doods." Op aanschrijving van den abt van V e z e 1 a i werden, in tegenwoordigheid der bisschoppen van L y o n, N a r b o n n e, en Never s, een groot aantal Albigenzen in het dal van E c o u a n, l e v end verbrand en dat gebeurde nog wel op het paaschfeest.
58 De werkelijke Albigenzerslachter echter is paus Innocentius I I I. Na den moord op den pauselijken legaat Peter von C a s t e 1 n a u in 1208, begon Innocentius tegen hen den verdelgingskrijg. De pauselijke legaten waren de aanvoerders van het „kruisleger," dat uit ridders en ruiters van alle natiën was samengesteld. In gloeiende bewoordingen doet de „stedehouder van Christus" den oproep, de „goddeloozen" te verdelgen. Behalve geweld, raadt hij aan ook list in den strijd tegen hen te gebruiken. In een schrijven aan zijnen legaat, maant Innocentius I I I hem den graaf van Toulouse, den voornaamsten beschermer der ketters, sluw in den waan te brengen, alsof men het niet zoo zeer op hem gemunt had. Daardoor zou verhinderd worden, dat de graaf zich met de strijdkrachten der andere ketters vereenigde. Op die wijze zou het gemakkelijker vallen hem later, na vernietiging der anderen, alleen te overwinnen. Teekenend is het, dat de „opvolger van Christus" zich in dezen op den apostel Paulus beroept, die dan gezegd moet hebben : Dewijl ik boosaardig was, heb ik u met arglist gevangen." „Op, strijders voor Christus," roept de paus uit, „laat u roeren door het klagen van Christus' kerk, dat Gods toorn u ontgloeien doe van wraakzucht." Het bloedvergieten en de barbaarschheid bereikten in dezen, door den „stedehouder van Christus," ondernomen kruistocht hun toppunt met de verovering van B e z i e r s en C a r c a s s o n n e in Juli en Augustus 1209. Daar men niet wist, wie der bewoners kettersch en wie rechtgeloovig was, zoo liet de pauselijke legaat hen allen afmaken met de cynische woorden : „Doodt ze allen, God zal de zijnen wel kennen". Twintig duizend menschen : mannen, vrouwen en kinderen vielen als slachtoffers van dit godsdienstig fanatisme. In de kerk Maria Magdalena vermoordde men 7000 menschen, die daar eene schuilplaats gezocht hadden. In een schrijven, vol zegepralende woorden, gaven de pauselijke legaten hunnen meester van deze onmenschelijke gruweldaad kennis : de goddelijke wraak had op wonderbare wijze de ketters vernietigd. In C a r c a s s o n n e werden 400 ketters tegelijk verbrand en 50 opgehangen. De kruistocht werd voortgezet; in 1211 volgde het bloedbad van L a v a u r, waar meer dan 100 ketters door vuur en zwaard om het leven kwamen. Berichten vertellen, dat de pauselijke scharen, dat slachten „met het grootste genoegen" uitvoerden. In C a s s e r werden 84 ketters verbrand. Een afschuwelijk bewijs van „christelijke" haat en „christelijke" vervolgingszucht levert een den 20sten Februari 1213 aan Innocentius I I I gericht schrijven van talrijke te L a v a u r verzamelde bisschoppen : Wij bidden Uwe Genade met verschuldigden eerbied, knielend en onder tranen, dat zij, overeenkomstig Phineas' ijver, dien zij bezit, deze slechtste aller steden [Toulouse] prijs geve aan de algeheele vernieling : deze stad met al hare misdadigers, met al hare onreinheid en al het vuil, dat zich in het opgeblazen lijf dezer slang heeft verzameld, eene stad, die in hare boosheid niet beter is dan „Sodom en Gomorrha." Paus Innocentius verhoorde deze vrome bede. De fanatieke haat ging zoo ver, „dat niet slechts bekende
59 ketters, maar ook zij, die er slechts van verdacht werden, tot den brandstapel veroordeeld werden." Paus H 0 nor i u s I I I toonde dezelfde wreedheid ten opzichte der Albigenzen, als zijn voorganger I nno een t i u s I I 1. Kerkelijke en maatschappelijke voordeelen, die hij beloofde - zoo beloofde hij P h i 1i p s A u g u s t u s van F r ank r ij k het twintigste deel der kerkelijke inkomsten -, brachten een nieuw kruisleger op de been. Mar man d e werd bestormd; de bisschoppen van B e zie r s en S a int e s gaven den raad d e g e h e e 1e b e v 0 Ik i n g om te brengen; meer dan vijf duizend menschen: mannen, vrouwen en kinderen vielen als slachtoffers van dien raad. Verscheidene duizendtallen priesters, die het leger vergezelden, vuurden de scharen tot telkens opvlammend fanatisme aan. Kardinaal B e r tra n d herhaalde voortdurend in zijne preeken, "dat vuur en zwaard de voortdurende begeleiders van het kruisleger moesten zijn; al het leven moest verdelgd worden." In 1232 liet de Dominicaan R a i m 0 ndd e F a I g u a rio 19 Albigenzen, waaronder verscheidene vrouwen te Toulouse ver bra n d e n, Een groot aantal Albigenzen werd in 1234 door den Dominicaner inquisiteur Pet er C e 11a n i te Toulouse op den brandstapel gebracht. Opgraven en verbranden van ketterlijken was aan de orde van den dag. In Narbonne verspreidde de Dominicaner inquisiteur, Fr a n s Fe r r ier, dood en verderf. Op den 19den Februari 1237 werden, op een en denzelfden brandstapel, tegelijk met opgegraven lijken van ketters, een groot aantal Albigenzen door de Inquisitie ver bra n d. Paus G reg 0 r i u s I X, gaf den last, alle huizen van Albigenzen te Toulouse "ter eeuwige heugenis" te vernielen. Ook na de inneming van Montségur op den 14den Maart 1244, waarbij 200 ketters ver bra n d w e r den, duurt de verdelgingskrijg der pausen tegen de Albigenzen nog eene halve eeuw voort. Altijd en altijd weer vlamden de brandstapels op. Om de vervolging tegen de Albigenzen nog meer uitwerking te doen hebben, hief paus Mar tin u s I V het kerkelijk asylrecht op, d. w. z. de pauselijke inquisiteurs verkregen de vergunning de ketters tot in de kerken, tot aan de altaren te doen vervolgen.Voor het gevankelijk opbrengen van ketters werden groote geldsommen betaald, en zoodoende de menschelijke hebzucht aan de kerk dienstbaar gemaakt. Naast de Albigenzen hadden de Waldenzen het vreeselijkst van de vervolgingswoede der "stedehouders van Christus" te verduren. Reeds In noc ent i u s I V spoorde in eene bul uit het jaar 1248 tot vervolging der Waldenzen in B 0 u r g 0 n d i ë aan; bloedig waren de gevolgen van deze aansporing: "de inquisiteurs vervolgden de Waldenzen en ver bra ndd e n wien zij slechts grijpen konden." B e r n har d G u i liet in 1321 en 1322 zes Waldenzen verbranden; in 1339 werden in D a u p h i n é overleden Waldenzen opgegraven en ver bra n d. In 1351 werd te Q u i r i e u een Waldenzer ver bra n d. In 1348 liet de aartsbisschop d e Sarrats 12 Waldenzen voor dedomkerkvanEmbrun verbranden. Bij honderden werden de Waldenzen in de dalen der Alpen van S a v 0 y e en D a u p h i n geslacht door den Franciscaner inquisiteur Lor e 11i, é
60 dien paus Gregorius XI gezonden had. Den 22sten Mei 1393 werd in de kerk van E m b r u n een teekenend tooneel afgespeeld. De stad had haar feestkleed aangedaan, de kerkaltaren waren versierd en, in kostbare gewaden uitgedost, stonden de priesters er om heen. Welk feest werd gevierd ? Tachtig Waldenzen nit de dalen van Fr e i s s i n i è r es en A r g e n t i è r e en honderdvijftig Waldenzen van V a 11 o u i s e waren tot den dood op den brandstapel veroordeeld. De helft der geheele bevolking dezer dalen verdween, gansche families : vader, moeder, kinderen, hielden op te bestaan. Honderd jaar later werd een nog verschrikkelijker bloedbad aangericht. De kardinaal-legaat van paus I n n o c e n t i u s V I I I, Albert van Cr em o n a, drong het dal van V a 11 o u i s e binnen ; de Waldenzen hadden zich in eene groote spelonk in den berg Pelvoux teruggetrokken. De plaatsvervanger van den „stedehouder van Christus" liet aan den ingang der spelonk vuur aanmaken. Vijftienhonderd menschen, waaronder vrouwen en kinderen, kwamen deels door vuur en rook, deels door het zwaard om. Den 29sten Maart 1539 werden te Ca v a i 11 o n in de Provence dertien Waldenzen verbran d. Mede betrokken in dit bloedgericht waren de bisschoppen van Sister o n, A p t en C a v a i 11 o n. Men schat het aantal in de Provence vermoorde Waldenzen : mannen, vrouwen en kinderen, tot het jaar 1550, op over de drie duizend. Bijzonder heftig woedde de vervolgingszucht op twee plaatsen, behoorende tot het pauselijk gebied van Avignon: Mérindoles en Cabrières. In de kerk van Cabrières werden tusschen de vier- en vijfhonderd vrouwen, die daarin een toevlucht gezocht hadden, over de kling gejaag d. Vijf en twintig Waldenzen hadden zich in een hol verborgen. De pauselijke vice-legaat M o r m o i r o n, die zich de handigheid van zijn voorganger bij den berg Pelvoux nog herinnerde, liet aan den ingang van het hol een vuur aanleggen, en allen vonden den dood. 2.
De Nederlanden.
De eerste k e t t e r v e r b r a n d i n g in deze landstreken had in het jaar 1164 te Utrecht plaats.. Dan volgen zij vlug en in lange rij op elkaar. Op bevel van den bisschop van Atrecht werd de priester Robert in 1172 als ketter verbran d. In 1183 liet W i l h e l m, aartsbisschop van Reims en pauselijk legaat vele ketters in Vlaanderen verbranden. Hunne goederen vervielen deels aan den aartsbisschop, deels aan den landheer. Van deze verbrandingen verdient die van een jong meisje bijzondere vermelding. Aartsbisschop W i 1 h e 1 m maakte eens met zijn gevolg van geestelijken, in den omtrek van Reims, een rijtoer te paard. Zij ontmoetten een mooi jong meisje en een geestelijke, magister G e r v a s i u s, wenschte haar graag tot bijzit; zij weigerde, omdat zij daardoor in de hel zou komen. Daarop werd zij door Gervasius wegens ketterij aangeklaagd en
op bevel van den aartsbisschop v er br a n d.
61
Op last van den bisschop van Kamerijk werden in 1271 verscheidene ketters ver bra n d. In Kam e rij k en D 0 u a i werden in 1235 zeer vele mannen en vrouwen door den inquisiteur der Dominicanen Rob e r t ver bra n d. Den 2den Mei 1236 werden deze slachtoffers door tien andere ketters te D 0 u a i gevolgd; zij werden in tegenwoordigheid van de bisschoppen van Rei m s, A t re c h t en Door nik aan de vlammen prijsgegeven. Een gelijk lot trof in 1238 een aantal ketters in Bra ban t. Een geschiedschrijver der Dominicaner orde, de Dominicaan H y a c int h C h 0 q u e t, verheerlijkte nog in 1618 deze bloedige daden van zijnen ordebroeder Rob e rt.Hem lof toezwaaiend haalt hij die feiten aan ten bewijze, dat de Dominicaner orde, steeds "met apostolischen ijver," het geloof heeft verdedigd. Op last van bisschoppen uit Vlaanderen werd in 1329 een ketter ver bra n d. Den 29sten Maart 1414 werden in Be r gen in bijzijn van den bisschop van Kamerijk en vele geestelijken, verscheidene ketters ver bra n d. Den 3den Februari 1416 liet de bisschop van Door nik en de Dominicaner inquisiteur Pet erF 10 ure daar ter plaatse een ketter ver bra n den. Dezelfde Peter Floure liet in 1417 te Ryssel dertien ketters ver bra n den, niettegenstaande de stadsoverheid hem en den bisschop van D oor nik verzocht had, hen met verschooning te behandelen. In 1421 werden te D 0 u a i en A t r e c h t door den bisschop en den inquisiteur verscheidene ketters ver bra n d. In tegenwoordigheid van den bisschop van D oor nik, van twee andere bisschoppen en drie abten werd op de markt van genoemde plaats in 1423 een ketter ver bra n d. In 1429 werd op last van den bisschop te D oor nik een ketter ver bra n d. In hetzelfde jaar werden te R y s s e I vier ketters ver bra n d. In 1430 werden te D oor nik twee ketters ver bra n d. Te B erg e n werd in 1447 een ketter ver bra n d. Op den 26sten Maart 1459 werd te R y s s e I een ketter ver bra n d. In 1460 werden te U t r e c h t verscheidene ketters ver bra n d. In hetzelfde jaar werd in Kam e r ij k een ketter ver bra n d. Zes ketters werden den 22sten Juni 1460 te A t r e c h t ver bra n d. In September 1645 werd te Ryssel een ketter verbrand. In elk der jaren 1500 en 1502 werd te B rus s e I een ketter ver bra n d. Den 14den December 1512 werd in den H a a g een ketter Her man R ij s w ij k "tot asch verbrand." In 1517 werd te B 0 u v i g nes bij Nam e neen kettersche vrouw ver bra n d. Al deze terechtstellingen vormden als het ware slechts een voorspel. Toen Kar e I Vaan de Inquisitie zijne machtige hand reikte, begonnen eerst hare werkzaamheden. Den 23sten April 1522 benoemde de keizer den leek Fr a n s van der H u Is t tot zijn bijzonderen gevolmachtigde, "om die personen op te sporen, die met het gif der ketterij besmet zijn." Uitgebreid waren de bevoegdheden van dezen "groot-inquisiteur j" hooger beroep op zijn vonnis was nergens te vinden. Paus Had r i a n u s V I keurde in eene bul van den lsten Juni 1523 de benoeming van Van der Hulst goed en verleende hem, hoe wel h ij lee k was, alle volmachten van een pauselijk inquisiteur.
62 Van der Hulst zette er spoed achter; reeds den 1sten Juli 1523 liet hij de eerste luthersche ketters te B rus s e I ter e c hts teil e n, en Kar e I V schreef den 22sten Augustus aan den paus: "Hij zoekt het nederlandsche volk van zijne dwalingen te genezen, door de personen, wier goddeloosheid bewezen is, te laten terechtstellen." De regeering van den leek-inquisiteur was evenwel van geen langen duur. Schuld aan zijne afzetting had eensdeels de uitermate groote wreedheid van den man zelve, anderdeels en hoofdzakelijk de wensch van Rome, de macht der Inquisitie niet in handen van een leek te leggen. Den 19den Maart 1525 benoemde C I e men s V I I de geestelijken B u ede n s, Hou s s e a u en C 0 p pin tot inquisiteurs, met het recht, hunne bevoegdheden op anderen te mogen overdragen. België werd nu als het ware overstroomd door een geheelen zwerm inquisiteurs, onder-inquisiteurs enz. ; de meesten waren Dominicanen. Ook de nederlandsche Inquisitie droeg, zooals uit het oppermachtig ingrijpen van den paus blijkt, een echt kerkelijk-pauselijk, en geen wereldlijk karakter. Zelfs de goed katholieke, maar eerlijke P 0 u 11e t bekent dat onomwonden: "De nederlandsche inquisiteurs bekwamen hunne bevelen uitsluitend van den pauselijken Stoel; geen enkele bepaling van den wereldlijken heerscher beperkte den vorm of den inhoud van hunne rechtsbevoegdheid." Paus en keizer wedijverden met elkaar in vervolgingswoede ; Had r i an u s V I schreef aan Kar e I V, dat zijn [des keizers] aardsch geluk van de Inquisitie afhing en dat hij der wereld toonen moest, een vijand der vijanden van Christus te zijn. C I e men s V I I maande hem te vuur en te zwaard de onreine ketterij te verdelgen. En Kar e I V zelf verklaarde, dezen kanker met wortel en tak te willen uitroeien. Een keizerlijk besluit uit M a ast r i c h t, van den 28sten Februari 1546 prentte opnieuw in, dat de wereldlijke rechters de door de kerk veroordeelden onmiddellijk hadden terecht te stellen. Met welk gevolg de pauselijke Inquisitie te werk ging en hoedanig hare werkzaamheden waren, blijkt het duidelijkst uit een schrijven van een keizerlijk raadsheer aan Kar e 1 V: "Mocht het Uwe Majesteit behagen te bewerken, dat de ambtenaars der Inquisitie zich niet met menschenbloed voeden." W u r gen en ver bra n den - "uitkoken" - dit roomsche voorschrift [zie bladz. 51] schreef ook Kar e I V voor, voor de aan ketterij lijdenden in de Nederlanden, in een brief van den 29sten Mei 1558.Rome's wenschen waren overal juist dezelfde, en overal werden zij vervuld. Het meest gevreesd was Pet e r T i tel man s, deken van Ron s s e, "apostolisch inquisiteur van het heilige geloof gevolmachtigde van den heiligen Stoel en door den wil van Zijne Majesteit onder-inquisiteur van Vlaanderen." Het optreden van dezen "pauselijken gevolmachtigde" toont, welke opvatting de inquisiteurs hadden van hunne verhouding tot de wereldlijke overheid. T i tel man s had den 4den October 1550 den Staten van Vlaanderen bericht gezonden, den beul van Gen t gereed te houden, om
63 een ketter in S 0 t t e g hem terecht te stellen. Bedoelde Staten verlangden, op grond van keizerlijke privilegiën, de overgave der processtukken, waarop T i te] man s antwoordde, dat hij, als gevolmachtigde van den paus, niemand inzage der stukken had te geven, dat hij zijn ambt slechts naar de beginselen van het kerkrecht uitoefende en overeenkomstig pauselijke volmach t. De vervolgingswoede der inquisiteurs steeg tot zulk eene hoogte, dat zelfs een P h i I i ps I I hen voor nog onbarmhartiger verklaarde dan de spaansche Inquisitie. Een oud bericht sluit de beschrijving van de werkzaamheden der nederlandsche inquisiteurs met de woorden: "Les persécutions se eontinuoyent à toute rigueur, bruslant, noiant et neetant à mort à force, à quoy s'employoieru de bonne sorte lesdiets inquisiteurs." Maar ook hier, evenals bij ons in Duitschland, heeft de ultramontaansche "wetenschap" het klaar gespeeld, dat de cleriale afgevaardigde D u mor tie r, op den 20sten December 1876 in de belgische Kamer, zonder tegenspraak te vinden, verklaren kon: N ooi t heeft in België de Inquisitie bes t a a n".
J. Duitschland. a. Op zich zelf staande opgaven over ketterverbrandingen in verschillende streken van Duitschland. Om te beginnen zal ik, zonder onderling verband, eenige opgaven verstrekken over verschillende ketterverbrandingen in ons vaderland; daaraan zal ik toevoegen de talrijke berichten over ver vol gin gen t e gen d e Wal den zen op duitsehen bodem. Het slot van deze, schijnbaar zonder eenigen samenhang zijnde, mededeelingen, wordt gevormd door drie meer afgewerkte beelden uit de geschiedenis, uit welker kennis gemakkelijk gevolgtrekkingen zijn te maken omtrent de arbeidzaamheid der inquisiteurs in het overige Duitschland. Door eene vergadering van bisschoppen te Gos I a r werden in .het jaar 1051 verscheidene personen ter dood veroordeeld, omdat zij geweigerd hadden hoenders te slachten: want dat kwam overeen met de beginselen der "ketters", die geene dieren doodden. Ja zelfs het uiterlijk der aangeklaagden was voldoende, hen als ketters te veroordeelen, omdat hunne bleekheid het gevolg was van het uitsluitend gebruik van plantenvoedsel, overeenkomstig hunne leefwijze. Aartsbisschop B run 0 van Tri e r liet in 1112 twee priesters als ketters ter e c hts teil e n. Onder den aartsbisschop Rei nol d werden op den 2den Augustus 1163 te. Keu I e n acht ketters, zes mannen en twee vrouwen, ver bra n d. De monnik C a esa r i u s v 0 n Hei s ter b ach vertelt met innig welbehagen van deze verbrandingen. In 1164werden vele ketters te Tri e r ver bra n d. In 1392 liet de pauselijke inquisiteur Mar tin u s verscheidene ketters te Er fu r t ver bra n den. In 1402 werden door den inquisiteur E y I ar d
64 S c h n e f e l d twee ketters te L ii b e c k en W i s m a r in het openbaar verbrand.
In1438haddente Zürich en Uri talrijke ketterverbrandingen plaats. De inquisiteur Johann von Frankfurt meldt zelf, dat hij op den 4den Juni 1429 den ketter Johann F u y g e r te W ii r z b u r g in het openbaar verbranden liet : „Met groote plechtigheid, op eene openbare plaats, ten overstaan van eene groote volksmenigte, gaf de inquisiteur, na een heerlijke preek, hem aan den wereldlijken rechter over om verbrand te worden." Grooten omvang namen ook in Duitschland de vervolgingen tegen de Waldenzen aan. Voor ik die echter in hoofdtrekken mededeel, komt het mij niet misplaatst voor, hier iets van de aanklachten mede te deelen, waarop de Waldenzen door de pauselijke inquisiteurs aan de vlammen werden prijsgegeven. Ook de wijze van procedeeren der Inquisitie, bij de processen tegen de Waldenzen gevolgd, verdient — zij het ook vluchtig in het licht te worden gesteld. Behalve van ketterij werden de Waldenzen ook van hekserij beschuldigd. De „Gedenkschriften" van Jacques du Clerq en de door Fredericq verzamelde processtukken, leggen daarvoor getuigenis af. Zoo wordt daarin aan de in D o u a i verbrande Waldenzer vrouw, D e n i s e t t e
G r e n i è r e, een verbond met den duivel ten laste gelegd. Bij verscheidene processen tegen Waldenzen uit het jaar 1460 te A t r e c h t, luidt de aanklacht, boeleeren met den duivel: de duivel in de gedaante van een mensch, stier, wolf, haas zou met de aangeklaagde vrouwen geslachtelijken omgang hebben gehad. Een domheer van D o r d r e c h t, doctor in de theologie, Johann T i n c t o r i s, beschuldigde in een preek de Waldenzen, uit vermoorde kinderen eene zalf te bereiden, die hen in staat stelde met den duivel door de lucht te vliegen. R i e z 1 e r geeft interessante mededeelingen over een handschrift uit de Bibliothèque Nationale te Parijs, welks verkorte inhoud hier thuis behoort. Het handschrift dateert uit de 15de eeuw ; het bevat : 1 een quaestio de strigis [onderzoek over heksen] van den domicaner pater en magister der theologie J o r d a n van B e r g a m o; 2 een boek tegen tooverkunsten van Johan V i n c e n t i u s, prior der kerk de Monasteriis super Ledum; 3 „een overzicht over den toestand en de verhoudingen der afgodendienende Waldenzen, uit de praktijk en de onderrichtingen van inquisiteurs en zaakkundigen en uit de bekentenissen en processtukken der Waldenzen zelf uit het jaar onzes Heeren 1460 te Atrecht, bijeengebracht." Deze derde verhandeling heeft de meeste waarde. Haar samensteller, een inquisiteur, legt den Waldenzen ten laste : heksentochten en boeleeren met den duivel; het aanroepen van den duivel behoorde tot het wezen der Waldenzen. In de vergaderingen der Waldenzen kon men den duivel zien, bekleedende het ambt van voorzitter; aanbidding van den duivel had daarbij plaats en, met uitgedoofde lichten, de afschuwelijkste ontucht. Alles juist zoo, als paus Gregorius IX het reeds 200 jaren vroeger [1233] in zijne bul Vox in Rama afgeschilderd heeft.
65 Leerrijk in deze verhandeling zijn ook de mededeelingen betreffende de wijze van procedeeren tegen de Waldenzen door de pauselijke inquisiteurs. Daarin heet het : de getuigen mogen niet aan den beklaagde bekend gemaakt worden; op herroeping voor de terechtstelling behoort geen acht gegeven te worden ; verder : „Voordat met folteren aangevangen wordt, moet de beschuldigde geheel ontkleed, geschoren en aan alle deelen onderzocht worden; zijne nagels moeten afgesneden worden, opdat daaronder geen heksenteeken, geen geschenk van den duivel, in den vorm van een korrel of pil, verborgen zij, dat hen vertrouwen op den duivel doet stellen". Heeft de gefolterde zijne bekentenis herroepen, dan moet hij dadelijk, wanneer de pijn nog versch in het geheugen ligt, opnieuw gefolterd worden; ook moet men hem in een vreeselijken kerker opsluiten en slecht voeden, want honger en een donkere gevangenis werken dikwijls zeer heilzaam. Verder : „De pijnbank niet toepassen, waardoor men gewoonlijk alleen wat te weten komt, beteekent zooveel als openlijk den duivel begunstigen, met verachting van den levenden en waarachtigen God. Deze soort duivel kan slechts uitgedreven worden door — pijnbank en marteling". Eene verdraaiing van het bekende woord van Christus, over het uitdrijven van den duivel door bidden en vasten. In het zesde hoofdstuk vindt men de beschuldiging, dat de Waldenzen door middel van een in de lucht gestrooid poeder onweer en ziekte teweeg brachten. Aan het slot worden de wereldlijke rechters aangemaand, den inquisiteurs „blinde gehoorzaamheid" te betoonen. De vervolgingen tegen de Waldenzen in Duitschland, woedden hoofdzakelijk in het zuidoosten des rijks. De annalen uit het jaar 1210 van Klosterneuburg berichten, dat vele, „verpestende catharen gedood werden". Misschien slaat dit bericht op de uitermate wreede kettervervolgingen door hertog Leopold V I van Oostenrijk[1198-1230], die de ketters koken liet. In hetSa1zburgsche had in 1285 eene k e t t e r v e r b r a n d i n g plaats : kort daarop ondergingen in Krems 16, in S t. lten 11, in Weenen 102 ketters den dood door het vuur. „Een ware stroom van pauselijke bullen stortte zich den 1 sten Mei 1318 uit over de bisschoppen van O l m u t z, M e i s s e n en K r a k a u, over den koning van B o h e m e n, den markgraaf van M e i s s e n, over de hertogen van Krak au en B res 1 a u, over de boheemsche landheeren en de magistraten der boheemsche en moravische steden, waarin den geadresseerden van de benoeming van pauselijke inquisiteurs voor die streken werd kennis gegeven en wier ijverige ondersteuning op de dringendste wijze werd geëischt. Alle daarheen beroepen inquisiteurs waren Dominicanen en Franciscanen, die overigens reeds vóór deze pauselijke aanmaning hun ambt als geboren ketterverbranders geen oneer hadden aangedaan en in eenige „opvolgers der apostelen" zeer krachtige helpers hunner „Christelijke" arbeidzaamheid gevonden hadden. Zoo liet bisschop Heinrich I van B res 1 a u door de Dominicanen en Franciscanen te S c h e i d n i t z 50 ketters tegelijk verbranden. De domdeken Heinrich van Regensburg liet als
66 pauselijk inquisiteur in de jaren 1378 en 1384 een aantal waldenzer vrouwen als kettersch ver bra n den. Terzelfder tijd woedde eene vervolging tegen de Waldenzen in N ü r n b erg. Talrijke personen, ook uit patricische families, werden ver bra n d ; 15ketters werden in de jaren 1378en 1379 ver bra n d; zes vrouwen en een man ondergingen in 1399 hetzelfde lot. Te Wol fe r n in N ede r - 0 0 s ten r ij k werden door den dominicaner inquisiteur Petrus in 1393 verscheidene Waldenzen ver bra n d. De annalen van het klooster te G ars ten uit het jaar 1397 vermelden, dat in het naburige S tie r m a rken meer dan duizend personen wegens ketterij in de gevangenissen zuchtten en tachtig tot honderd van hen ver bra n d zijn. Vier ketters - drie vrouwen en een man - werden in 1398 te G ars ten door den inquisiteur Petrus tot den dood 0 p den bra n d sta pel ver oor d e e 1d. Een vonnis van den juist genoemden inquisiteur van den 27sten Februari 1401 veroordeelde een aantal vrouwen te Har t be r g in St ier mar ken wegens ketterij, tot den d 0 0 dop den bra n d sta pel. In Wee n e n werden in de jaren 1411 en 1467 twee ketters ver bra n d. Wat ten b ach heeft in de "Verhandelingen der koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn" [1886] uit een wolfenbuttelsch handschrift der 14de eeuw uitvoerige mededeelingen openbaar gemaakt over de vervolgingen tegen de Waldenzen in het n oor den van D u i t s c h 1a n d, vooral in de N e u mar k en U c k e r mar k. Het handschrift bevat de aanteekeningen van den pauselijken inquisiteur Petrus, betreffende zijne werkzaamheid in de jaren 1393-1395. Processen en verhooren door de Inquisitie hadden plaats in B r wal d e (11), Bellin (4), Groot-Wubiser (13), Klein-Wubiser (13), Fa 1ken wal d e (6), G r ü neb erg (I), Kie in- Man tel (1), M 0 h rin (6), S e I c h 0 w (7), V 0 i g t s dor f (3), W r e c h 0 w (4), Z e h den (4), Pre n z I a u (4), A n g e r m ü n d e (1), G ers wal d e (3). De zetel van den inquisiteur voor deze noordelijke streken was S t e t tin. Wij bezitten een bericht over kettervervolging in B e r I ij n uit het jaar 1458. Daar waren ten tijde van den keurvorst F red e rik I I inquisiteurs: de bisschop S t e p h a n u s van Bra n den b u r g en de Franciscaan Joh anK a n n e man n. Den 28sten April veroordeelden zij Mat t h e u s H a gen wegens ketterij tot den d 0 0 d d oor het v u u r en leverden hem plechtig aan de keurvorstelijke beambten uit. Ook in andere deelen van de Mark werden ketters verbrand. In K ön i g s b erg [Mark] heet nog heden ten dage eene plaats bij den stadsmuur, - wanneer men door de Wernikowerpoort binnenkomt, aan de rechterhand -, de K t ter b erg [ketterberg] ; daar zullen eens de brandstapels wel opgevlamd hebben." ä
ö
h. Straatsburg. In het jaar 1209 kwam in het gevolg van keizer 0 t tol V naar Rome, de bisschop van S tra a t s b u r g, Hei n r i c h 11 van V e h rin gen. Daar kwam hij in kennis met eenige genooten van Dominicus, den stichter
67 der naar hem genoemde orde, die hij met zich naar Straatsburg medenam, waar zij „in de Heilmannskapel in de Finckewiller" hunne tenten opsloegen. Toen de leer der Waldenzen ook in Straatsburg wortel schoot, stelde bisschop Heinrich, ovèreenkomstig de besluiten van de synode van V e r on i c a (1184) de Dominicanen tot inquisiteurs aan voor de „kettersche boosheid." Eerst werden disputen met de ketters gehouden, teneinde ze van hunne dwalingen te overtuigen. „Maar er werd niemand onder al de geestelijken gevonden, die hen zoover kon brengen, daar zij het zeer goed verstonden, hunne zaak met Gods woord te verdedigen." Zoo ging men dan tot andere maatregelen over. Bewijzen vóór of tegen liet men varen, de leer der kerk werd als maatstaf aangenomen, wat daarmede niet overeenstemde, was kettersch, en „wie daarmede besmet was, werd zonder vorm van proces verbrand." Van de vijfhonderd gevangenen bleven tachtig, daaronder 12 priesters, 23 vrouwen en vele adellijken, hun geloof getrouw. Hun geestelijk hoofd, de priester Johannes, sterkte hen. Johannes beriep zich op de Schrift, de inquisiteurs beriepen zich op het leeraarsambt der kerk, d. w. z. op den paus : „dat het niemand toekwam, ook hun zelf niet, uit de goddelijke Schrift zonder vergunning van den paus te spreken." De inquisiteurs eischten van de gevangenen, dat zij zich onderwerpen zouden aan het godsoordeel met de gloeiende ijzers; de ketters wezen dezen eisch als eene verzoeking Gods af; slechts eenigen schijnen zich daaraan onderworpen te hebben. Staande voor den brandstapel las men den ketters in 17 artikelen hunne ketterij voor. Artikel 16 luidde : Ten andere hebben zij bij nacht geheime samenkomsten gehouden, om aan hun zucht tot boeleeren te kunnen voldoen! De priester Johannes wees deze beschuldiging als lasterlijk terug, daar zij overdag voor vervolgingen niet veilig waren. Voor het overige bekenden zij ootmoedig allen zondaars te zijn; maar ontucht en zondigen tegen het Christelijk geloof legde men hun valschelijk ten laste. Van Gods barmhartigheid verwachtten zij vergeving hunner zonden. Daarop werd de kerkelijke ban opnieuw tegen hen afgekondigd; den priesters onder hen wiesch men op zinnebeeldige wijze de handen, om het gewijde oliesel er van af te wasschen. „In de nabijheid van een grooten graf kuil had men den brandstapel opgericht, waarop de ongelukkigen gemeenschappelijk verbrand werden."
c. De Stedingers. Een tegenhanger van de kruistochten tegen de Albigenzen in het zuiden, is de bloedige uitroeiing der Stedingers in het noorden van Europa. Het land der Stedingers behoort tot het beneden-stroomgebied van het groothertogdom O 1 d e n b u r g. De bewoners waren Friezen. Hoofden der geestelijke overheid waren de bisschoppen van B r e m e n, die der wereldlijke, de graven van O 1 d e n b u r g; maar het krachtige boerenvolk wist eene vrij groote mate van zelfstandigheid te bewaren.
68 Het eerste bericht over den strijd der Stedingers tegen hunnen aartsbisschop Gerhard I I van Bremen is een van het jaar 1230 afkomstig schrijven van laatstgenoemde : „Wij, Gerhard, bij de gratie Gods, aartsbisschop van de heilige kerk te Bremen, allen, die dit zullen lezen, heil in Christus ! Doen te weten, allen schriftgeloovigen, dat onder ons voorzitterschap op de Synode der bremer kerk, het volgende vonnis openlijk en plechtig uitgesproken is. Daar het algemeen bekend is, dat de Stedingers de sleutelmacht der kerk en de sacramenten verachten; dat zij de leer van onze heilige moeder, de kerk, als ijdele praat beschouwen; dat zij geestelijken van iederen regel en van iedere orde aanvallen en dooden; dat zij kerken en kloosters door brandstichting en roof verwoesten ; dat zij, onbevreesd, zich veroorloven eeden te breken; dat zij met het lichaam des Heeren afschuwelijker omgaan, dan de mond het durft vertellen, dat zij van booze geesten inlichtingen verlangen, van hen wassen beelden maken, bij waarzegsters zich de toekomst laten voorspellen en zich met andere afschuwelijke werken der duisternis afgeven, — zijn genoemde Stedingers, daar zulks algemeen bekend is, deswege als ketters te beschouwen en als zoodanig te verbranden ? Hierop werd het vonnis geveld : Daar het onloochenbaar vaststaat, dat het tegen de Stedingers ingebrachte waar is, zoo zijn zij als ketters te beschouwen en als zoodanig te verbranden. Daar het vonnis door alle prelaten, alle geestelijken, wereldlijke zoowel als die der kloosters, goedgekeurd is, zoo hebben wij besloten de Stedingers voor ketters te verklaren. Aldus gedaan te Bremen, op zondag Laetare". „Aldus werd, tegen het boerenvolk aan de Wesermondingen, de beschuldiging wegens ketterij ingebracht. De eerwaarde vaders, verzameld in de Pieterskerk te Bremen, wisten zeer goed welke beteekenis zulk eene aanklacht inhield. Tegen ketters was het geoorloofd de afschuwelijkste wapenen te gebruiken." Waarin de „ketterij" der Stedingers feitelijk bestaan had, is nergens met zekerheid aangegeven. De door pausen en bisschoppen tegen hen uitgeschreven bekendmakingen zijn slechts in algemeene bewoordingen opgesteld. Het zal hen gegaan zijn, zooals het zoo velen voor en na hen gegaan is : hun rechtmatige tegenstand tegen kerkelijke onderdrukking [tienden enz.] werd als ketterij uitgekreten, om met geweld tegen hen te kunnen optreden. Hand aan hand met den aartsbisschop G e r h a r d, ging de pauselijke penitentiaire en legaat Johan van V inc enz a, een Dominicaan, die eenige jaren later de brandstapels in L o m b a r d ij e zou ontsteken. Aan zijnen invloed is mogelijk het schrijven van paus Gr e g o r i u s I X, van den 26sten Juni 1231, te danken. Het is gericht aan Joh a n v a n Lub e c k, aan den prior der Dominicanen te Bremen en aan Johan van Vincenza. „Bevatten de berichten, die ons over de Stedingers geworden zijn, waarheid, zoo hebben zij zich God geheel tot vijand en zich zelven tot vijanden van God gemaakt. Door onzen eerwaarden broeder, den aartsbisschop, en door onze waarde zonen van het kapittel en der gezamenlijke geestelijkheid is ons korten tijd galeden gemeld — en niet zonder schrik en beving hebben wij
69 het vernomen -- dat die menschen, geene heiligschennis schuwend, de godshuizen door roof en brand verwoesten en niet alleen leeftijd noch kunne sparen, maar zelfs geestelijken aanvallen ; dat zij zelfs bij de plundering der kerk het lichaam des Heeren uit de heilige vazen nemen en met voeten treden; dat zij, alle vreeze Gods van zich afschuddend, vervallen zijn tot vereering van booze geesten. Daar nu zulk eene beleediging van God niet kalm aangezien mag worden, zoo deelen wij u de opdracht mede, om, als onze plaatsbekleeders, die menschen van hunne schandelijkheden af te brengen, op de wijze die u het geschiktst voorkomt, terwijl gij de machthebbers in de omgeving zult oproepen, om hun ongeloof uit te roeien". Op dit pauselijk schrijven volgde spoedig een tweede, van den 29sten October 1232. Door deze twee brieven van den „stedehouder van Christus" was de „kruistocht" tegen de Stedingers gepredikt en over hun lot beslist. Maar de eerste kruistocht mislukte ; de stedinger boeren bleven overwinnaars in den strijd tegen de geestelijke en wereldlijke heeren. Doch met onbuigbare veerkracht zette de grijze Gregorius I X zijn plan door. Den 19den Januari 1233 schreef hij : „Wij, Gregorius, bisschop, knecht der knechten Gods, aan zijne eerwaardige broeders, de bisschoppen van Paderborn, Hildesheim, Verden, Munster, Osnabruck, heil en den apostolischen zegen ! Daar reeds lang de kerk te Bremen zich weenend bij ons beklaagt over het ongeloof van die beruchte ketters, de Stedingers, die, als waren zij wilde dieren, het geloovige volk verscheuren, hebben wij onzen eerwaardigen broeders, den bisschoppen van R a t z eb u r g, Minden en L u b e c k opgedragen, onder belofte van vergeving van zonden aan de geloovigen, tegen die ketters alle getrouwen op te roepen, opdat met behulp van dezen in Gods kracht die ketters Of spoedig bekeerd, Of in den afgrond der verdoemenis gestort worden." Tegelijk richtte hij eene oproeping aan de burgers van Bremen, de zaak der kerk tegenover de Stedingers krachtdadig te ondersteunen. Uit geheel Noord-Duitschland stroomden de scharen te Bremen te zamen, om aan den kruistocht deel te nemen. „Den 26sten Juni 1233 viel het kruisleger in het land der Oost-Stedingers. Roof en moord woedden alom; zelfs vrouwen en kinderen werden neergehouwen; hemel en aarde beide waren bloedrood; maar niet alleen gaf de brand der dorpen blijk van de woestheid der overwinnaars, ook de lichte-laaie der brandstapels, waarop de gevangenen verbrand werden, verkondigde de wreedheid, die in naam der Christelijke kerk bedreven werd." Terzelfder tijd schreef Gregorius I X zijne derde bul tegen de Stedingers uit, waarin hij allen, die tegen hen te velde trokken, dezelfde aflaten verleende, als aan de kruisvaarders naar het heilige land ; het was den „stedehouder van Christus" ernst met de uitroeiing van dezen duitschen boerenstam; derhalve werden de schatkamers der kerkelijke genade wijd opengezet. Deze bul prikkelde de roofzucht en den bloeddorst der kruisvaarders
70 nog meer. Maar nog eenmaal leden zij bij het H e m m e l s k a m p e r w o u d, in West-Stedingen, eene zware nederlaag. Graaf B u r c h a r d van O 1 d e nb u r g, de aanvoerder, en met hem 200 ridders, die aan den kruistocht deelgenomen hadden, sneuvelden er. Daar kwam de aartsbisschop van Bremen, G e r h a r d, op een waarlijk helsch plan. De „stedehouder van Christus" had hem „vuur en ijzer" als „geneesmiddelen" aangeraden; men had ze vruchteloos aangewend. Nu zou met „water" een proef genomen worden : Gerhard wilde de dijken doorsteken om bij vloed het land der Stedingers te verdrinken en zoodoende zijne bewoners te vernietigen. Maar ook ditmaal toonden de boeren de sterksten te zijn : de manschappen door hunnen „zielenherder" uitgezonden met de bedoeling, de Stedingers te verdrinken, moesten onverrichter zake naar Bremen terugkeeren. Dat ` gebeurde in den naherfst van .1233. Het voorjaar van 1234 zag het laatste bedrijf van het afschuwelijke drama, waarin een heldhaftige, Duitsche boerenstam bezweek voor de gewelddadigheden van het door den „stedehouder van Christus" opgewekte godsdienstig fanatisme. Al wat ter wereld mogelijk was werd beproefd ter ophitsing om maar de Stedingers te vernietigen. „Als onweerswolken," zoo schrijft de abt E m o van W i t t- W e r u m, „trokken de monniken der predikorden door de Rijnstreek, Westfalen, Holland, Vlaanderen, Brabant, en riepen vorsten en volkeren op voor den strijd tegen. de Stedingers." Zoo geweldig waren de voorbereidingen en zoo hoog was de verbittering gestegen, dat zelfs Gregorius I X, die door zijne bullen het meest tot het dusverre aangerichte onheil had bijgedragen, iets als wroeging begon te ondervinden. Den 18den Maart 1234 zond hij zijnen legaat voor Duitschland, bisschop W i 1 h e 1 m van M o d e n a, het volgende schrijven : „De zware en verschrikkelijke strijd, die voor dezen uitgebroken is tusschen onzen eerwaardigen broeder, den aartsbisschop, de geestelijkheid en de burgers van Bremen aan de eene zijde en hen, die Stedingers heeten, aan den anderen kant, is, naar men ons schrijft, tot zulk eene hoogte geklommen, dat moord en brand en verwoestingen van woonplaatsen en andere geweldenarijen, die èn verhaler èn toehoorder beiden in ontzetting brengen, er de gevolgen van zijn; daden die God mishagen, maar waarin de vorst der duisternis behagen schept. Door deze benarde omstandigheden onzer zonen niet zonder reden diep bewogen, worden wij door ons ambt van zielenverzorger en door ons medegevoel gedreven, voor hun heil te zorgen. Derhalve dragen wij u op, daar gij door goddelijke beschikking uwen weg door die streken neemt, U te beijveren om zoo mogelijk tusschen de genoemde partijen, in deze kwestie een vergelijk tot stand te brengen, hen overredend met zachte vermaningen. Mochten zij niet naar uwe vermaningen hooren, zoo verzoeken wij u, daarvoor te zorgen, dat ons de bijzonderheden der geheele zaak medegedeeld worden, opdat wij, door uwe mededeelingen op de hoogte gebracht, ons beter met deze aangelegenheid kunnen inlaten." Deze woorden van Gregorius konden den vooruitgang der door hem
11
zelf in het leven geroepen gebeurtenissen niet meer stuiten. April 1234 verzamelde zich het kruisleger. Tot hare schande zij het gezegd, dat de bloem van Duitschlands adel en van zijne vorstenhuizen zich heeft laten vinden, om in naam van het Christendom deel te nemen aan het wreedste en bloedigste werk, waarvan de duitsche geschiedenis verhaalt. Graaf L u d wig v 0 n R a ven s b erg, g r a a f F lor i s van H 0 11a n d, g r a a fOt tol I I van Gel der 1a n d, her t 0 g Hen d rik d e Jon g ere van Bra ban t, A dol f V I I van B erg, W i I hel m I V van G u I ik, Die tri eh van Kie e f, waren eenige der voornaamste deelnemers. Bremen was het verzamelpunt der op moord en roofbeluste kruisvaarders. De 25ste Mei, het feest van den heiligen U rba n u s, den paus, die den eersten kruistocht prediken liet, werd nog met bijzonderen luister gevierd; daarna, den 27sten, brak het kruisleger op. "Gevolgd door de cleresie met hare vanen en hooggedragen kruisen trokken de scharen van Led e n s e noordwaarts. Bij het dorp Altenesch, het uiterste punt van het Lee h ter e i I a n d, tusschen de stroomen 0 11e n, L int 0 w en 0 c h t u m werd de beslissende slag geleverd. Daar hadden de boeren van West-Stedingen, slechts bewapend met zwaarden, knotsen en leeren schilden, zich opgesteld. Hertog Hen d rik van Bra ban t leidde den aanval. 0 pee n e h oog t est 0 ndd eta I r ij k ver t e gen w oor d i g d e g e est e I ij khei d met k r u i sen v a a n e n zon g het bek end e m i d dele e u w s c hel i e d: Media uita in morte sumus: Midden in het leven zijn wij door den dood omgeven. Door de overmacht werden de Stedingers, die als leeuwen vochten, overwonnen. Slechts weinigen vluchtten; meer dan zes duizend werden er gedood. De ketters, d. w. z. een vrijheidlievende, kernachtige, duitsche volksstam, had men vernietigd. Voor B rem e n werd de slag van A I ten e s c h een kerkelijke feest dag. Weinige maanden na den slag, den 28sten November 1234, schreef G reg 0 r i u s I X, aan wiens handen het bij stroomen vergoten menschenbloed kleeft, aan het domkapittel te B rem en: "Door uwe deemoedige beden bewogen, veroorloven wij u, omdat op de begraafplaatsen der kerken in het land der Stedingers vele lichamen van ketters en vervloekten begraven zijn, die men niet meer van de lijken der geloovigen onderkennen kan, bedoelde kerken en begraafplaatsen opnieuw in te wijden." Deze woorden van G reg 0 r i u s I X zijn het grafschrift der godsdiensti ge en burgerlijke vrijheid van het volk der Stedingers. Het pausdom, zijnen machtigen arm uitstrekkend, tot in de uiterste, noordelijke grenslanden van ons vaderland, had daar met "vuur en ijzer" een" werk der beschaving" tot stand gebracht. Het kruis van paus en aartsbisschop verhief zich zegevierend boven den uitgestrekten doodenakker der veengronden aan de Weser. "Aldus vonden de Stedingers hun einde", vermeldt met aangrijpende kortheid eene oude kroniek. Hun aandenken wordt bewaard door een ijzeren obelisk, die, door eiken omgeven zich op eenen eenzamen heuvel aan de Beneden-Weser verheft. De weg van den wereldhandel voert voorbij dit gedenkteeken. Millioenen,
72 die het zien, vermoeden niet, dat het een deel van den maatschappelijken beschavings-arbeid van den „stedehouder van Christus" symboliseert. d. Koenraad van Marburg. De naam K o e n r a a d v a n M ar burg is onafscheidelijk verbonden aan de pauselijke Inquisitie in Duitschland. Dat Koenraad priester was, valt niet te betwijfelen; wat hij echter was, Franciscaan of Dominicaan, is niet zoo zeker vast te stellen. Zeer waarschijnlijk echter was hij Dominicaan. Zijne eerste daad als inquisiteur schijnt de verbranding geweest te zijn van 80 Waldenzen in Straatsburg in 1212 ; zoo bericht tenminste de abt Trithemius. Vast staat, dat Koenraad in 1214 pauselijk inquisiteur was en geweldig tegen de ketters ijverde. „In 1214 begon broeder Koenraad van Marburg te preeken, en liet in gansch Duitschland, zonder tegenspraak te vinden, naar verkiezing ketters verbranden. En zoo predikte hij tien jaren lang." Voorwaar eene indrukwekkende manier van preeken ! In 1224 nam Koenraad deel aan het inquisitieproces tegen den proost van het klooster M a r i e n g a r ten te G o s 1 a r, die van ketterij beschuldigd was. Het proces, gevoerd in tegenwoordigheid van den pauselijken legaat K o e n r a a d van Port o, leidde tot de verbranding van den proost. Den 12den Juni 1227 spoorde paus Gregorius I X Koenraad aan : „het onkruid [de ketters] uit den akker des Heeren te wieden." De Elzas en Breisgau waren van 1229-1231 het tooneel van talrijke ketterverbrandingen. Als loon voor zijne werkzaamheid bekwam Koenraad een tweede schrijven van den paus. Welke „helpers" Koenraad zich na die pauselijke aansporing toevoegde, en hoe zij te werk gingen, wordt ons het best duidelijk uit mededeelingen van tijdgenooten. „Door goddelijke beschikking kwamen, in het jaar onzes Heeren 1231, eene vreeselijke plaag en een zwaar drukkend onheil. Toen trad een zekere Koenraad D o r s o op, broeder uit de predikorde [die voortdurend Koenraad van Marburg begeleidde], en bracht met zich een leek, Johannes genaamd, een rechte deugniet, eenoogig en verminkt. Dezen traden voornamelijk aan den Boven-Rijn op tegen de ketters uit de mindere volksklasse, bewerend, dat het hun gegeven was, ketters te herkennen. Daar nu eenigen weigerden, hunne sekte te verzaken, 1 i e ten z ij z e verbrand e n. In steden en dorpen lieten zij naar welgevallen personen gevangen nemen en gaven dan die menschen, zonder e e n i g b e w ij s van hunne schuld, aan den rechter over, met de woorden : dat zijn ketters, wij trekkenonzehandenvanhenaf. Zoodoende waren de rechters wel gedwongen hen te verbranden. Velen werden door hen veroordeeld, die nog in het doodsuur, ja zelfs nog te midden der vlammen van den brandstapel, oprecht en luide onzen Heer Jezus Christus aanriepen, en de hulp van Zijne moeder en van alle heiligen afsmeekten. Groot was alom de ellende!- Intusschen zagen deze rechters zonder genade wel in, dat zij zonder den bijstand der landsheeren nooit de bovenhand zouden verkrijgen. Daarom wendden zij zich tot koning Heinrich en andere
73 heeren en wonnen hen voor hunne zaak, door te zeggen : Wij zullen vele rijke ketters verbranden, en hunne goederen bekomt gij. In bisschopssteden valt de eene helft den bisschop, de andere helft den koning of een anderen rechter toe. Daarover nu verheugden zich deze heeren, zij waren den inquisiteurs behulpzaam en riepen hen naar hunne steden en dorpen. Op deze wijze werden vele onschuldigen omgebracht, — slechts om den wille hunner goederen, die nu bedoelde heeren kregen. Het volk zag dat en, door vrees bevangen en tegelijk van ontferming vervuld, vroeg het : waarom gaat gij aldus te werk ? En men ontving het vreeselijke antwoord : W ij zullen niet nalaten honderd menschen te verbranden, om slechts é énen schuldige te treffen. Toen sidderde het volk voor hen, en ook machtigen der aarde waren hier machteloos." In het jaar 1231 werd door geheel Duitschland eene kettervervolging ondernomen, en gedurende drie jaren hadden onafgebroken vele verbrandingen plaats. Het hoofd en de leider dier vervolging was magister Koenraad van M a r b u r g, geholpen door zijne genooten D o r s o en J o h a n n e s. In enkele steden werden zij door de predikmonniken geholpen; zij waren met zulk een ijver bezield, dat niemand verontschuldigingen mocht bijbrengen of verzet aanteekenen; rechtsgeleerde hulp mocht men niet inroepen, noch getuigen a décharge; aan niemand werd gelegenheid gegeven zich te verdedigen, of ook zelfs maar de tijd gegund, over de zaak na te denken; maar men moest, Of dadelijk schuld bekennen en dan werd men als een boeteling geschoren, Of men loochende het misdrijf, en dan werd men verbrand. Was men echter geschoren, zoo moest men medeplichtigen aangeven; weigerde men, dan werd men ook verbrand. Daarom gelooft men, dat ook onschuldigen verbrand werden. Want velen bekenden, dat te zijn, wat zij nooit geweest waren, slechts uit vrees voor het eigen leven en ter wille hunner erven. Dan werden zij gedwongen, medeplichtigen op te geven; zij klaagden menschen aan, zonder het te willen, daarbij dingen verklarend, waar zij niets van af wisten. Ook waagde niemand het een ander, die aangeklaagd was, voor te spreken of ook zelfs maar verzachtende omstandigheden voor hem aan te voeren, want dan werd hij als beschermer der ketters beschouwd, en voor dezen, gelijk ook voor hen, die ketters verborgen, waren door den paus dezelfde straffen bepaald als voor de ketters zelven. Had iemand de ketterij afgezworen en was hij daartoe weder vervallen, zoo werd hij, zonder nog eenmaal zijne dwalingen te kunnen herroepen, verbrand. „Vele adellijken, geestelijken, monniken, burgers, boeren, werden door broeder Koenraad van Marburg, wegens werkelijke of vermeende ketterij, in verschillende deelen van Duitschland, hals over kop - als men het zoo zeggen mag — aan de vlammen prijsgegeven." Die „groote haast" vond hare oorzaak in eene pauselijke verordening. Gregorius I X, de groote kettervervolger en beschermer van Koenraad, had in 1231 de volgende aanschrijving uitgevaardigd : „Recht op hooger beroep voor zulke personen [ketters j wordt niet erkend; teen rechtsgeleerde, geen notaris is het geoorloofd hun bijstand te verleenen,
op straffe voor altijd hun ambt te verliezen."
74 Niet slechts aan den Rijn woedde onder leiding van Koenraad, de kettervervolging; tot in Midden - Duitschland strekte .hij zijne inquisiteurs - werk-
zaamheid uit. „Vele ketters werden door magister Koenraad van Marburg, op bevel van onzen heer, paus G r e g o r i u s I X, geschoren en verbrand," schrijft Siegfried van Balnhusin. Bijzonder sterk woedde het door Koenraad ontstoken vuur aan den Midden-Rijn. „Men staat verbaasd, hoe in deze tijden het vuur zoo sterk voor het menschengeslacht werd aangeblazen. Ontelbare menschen kwamen in Duitschland op den brandstapel om het leven." Lederen aanbrenger schonk Koenraad onbegrensd vertrouwen. „De gevolgen van zulk eene rechtspleging," zegt K a 1 t n e r, „konden natuurlijk niet uitblijven. Daar het eene uitgemaakte zaak was, dat iedere aangeklaagde, ook wanneer hij onschuldig was, schuldig werd verklaard, zoo bleef hem niets anders over, dan, of te bekennen, dat hij een ketter was en berouw te toonen over zijne dwaling, in welk geval hij geschoren werd en in de oogen van het publiek onteerd was; of hij betuigde zijne onschuld, en werd dan als verstokt beschouwd en op den brandstapel gebracht". Het vonnis werd dadelijk voltrokken. „Op denzelfden dag, waarop iemand op gegronde redenen of valsch aangeklaagd was, werd hij ook, zonder in de gelegenheid gesteld te zijn zich te verdedigen of hooger beroep aan te
teekenen, veroordeeld en aan de wreede vlammen prijsgegeven." Wie eenmaal bij magister Koenraad aangeklaagd was, had Of te bekennen een ketter te zijn en den duivel in de gedaante van eene padde of van een bleeken man gekust te hebben, Of hij werd als verstokt ketter verbrand. De G e s t a T r e v i r o rum vertellen van een „ontzaglijk aantal menschen van beiderlei kunne", die door de vlammen het leven verloren. Ten slotte bereikte de vervolgingswoede van Koenraad zulk eene hoogte, dat zelfs de aartsbisschoppen van K e u l e n en M a i n z, zijne vroegere vrienden, zich tegen hem keerden. Doch Gregorius I X bleef zijnen inquisiteur getrouw. In een schrijven van den 10den Juni 1233 vuurde de „stedehouder van Christus" Koenraads ijver opnieuw aan. „Omgord u met het zwaard des geestes, dat het Woord Gods is. Geef u de moeite, door vlijtige zorg en zorgvuldige vlijt, de ketters op betere paden te brengen. Indien echter niettegenstaande uw preeken het licht des Heeren deze verpeste menschen niet meer verlicht, maar zij in hunne boosheid volharden, dan moeten, wanneer zachte middelen geen uitwerking hebben, strenge maatregelen genomen worden ; dan moet, wanneer lenigende geneesmiddelen niet helpen, het rotte vleesch me t vuur en ij z e r verwijderd worden. Gebruik in dit laatste geval de kracht van het kerkelijk en wereldlijk zwaard en vermaan ijverig de geloovige Christenen, om Christus manmoedig tegen deze vijanden te verdedigen". Terzelfder tijd schreef Gr e g o r i u s I X aan koning Heinrich en aan den aartsbisschop van M a i n z, om hen tot een krachtdadig optreden tegen de ketters te noodzaken. In den brief aan koning Heinrich komt de volgende passage voor : „Waar s de ijver van een Mozes, die op één dag 23000 afgodendienaars v e r n i e t i g d e? Waar is de ijver van een Phineas, die den Jood en de medianietische vrouw
75 met één stoot d oor b oor de? Waar is de ijver van een Elia, die de 450 Baälsprofeten met het zwaard d 0 0 d de? Waar is de ijver van een Mathatias, die, onvlamd voor de wet Gods, aan het altaar den Jood d 0 0 d d e, die den afgoden offerde?" En dat schreef de paus ofschoon aartsbisschop S i e g fr i e d van M a i n z over het huishouden van Koenraad het volgende naar Rome had geschreven: Een zekere A m fr i e d bekent, dat op zijn getuigenis en op last van magister Koenraad vele onschuldigen verbrand zijn. Magister Koenraad veroorloofde niemand zich te verdedigen of bij zijn eigen biechtvader te biech ten. Ieder moest bekennen, dat hij een ketter was en eene padde aangeraakt en gekust had. Velen wilden liever sterven, dan zoo iets van zichzelven verklaren; anderen kochten zich het leven door leugens af en moesten dan aangeven, waar zij die dingen vandaan hadden. Daar zij niemand wisten te noemen, vroegen zij hun de verdachten te beschrijven; en toen men hun de graven van S a y n en A run s b erg en de gravin van L 0 0 z noemde, zeiden zij: Ja, die zijn schuldig. Zoo werd de broeder door den broeder aangeklaagd. Ik [de aartsbisschop van Mainz] heb meester Koenraad eerst onder vier oogen, toen in tegenwoordigheid der aartsbisschoppen van Keulen en Trier verzocht, zich een weinig te matigen; maar hij liet niet af." Uit haat, wegens zijne onderdrukking van het volk, werd Koenraad in Juli of Augustus 1233 vermoord. G reg 0 r i u s I X herdacht hem in een geestdriftig schrijven, van den 26sten October 1233, aan de bisschoppen van Duitschland: Als een donderslag had het bericht van den dood van Koenraad de kerk getroffen, die zich zoo verheugde over zijnen strijd en zijne overwinningen. "Gij, kerkvorsten van Duitschland, hoe nu, weent en treurt gij niet over den gruwelijken, door dienaars der duisternis gepleegden moord op Koenraad van Marburg, den dienaar van het Licht en geleider van de bruid van Jezus Christus?" Volgens hem had niemand den ketters meer vrees aangejaagd en de kerk meer beschermd, dan magister Koenraad, die als J 0 s u a tegen J e r i c h 0, gelijk een Mar d 0 c h a e u s tegen A man, tegen de ketters optrad. Volgens hem kon een misdaad als de moord op Koenraad, "een man van volmaakte deugd en een verkondiger van het Christelijk geloof," niet zwaar genoeg gestraft worden.
4. Rome. Eene uit vroegeren tijd tot ons gekomen en stelselmatig verspreide onwaarheid van ultramontaansche "waarheidsliefde" is de zin: TeR 0 m e i s n ooi tee n ket ter ter e c h t ges tel d. Natuurlijk, zulk een gruweldaad, als het dooden van een mensch, om des geloofs wille, zou in de residentie van den "stedehouder van Christus" en als het ware onder zijne oogen ook nooit mogen gepleegd worden. En toch is zulks geschied, en niet éénmaal, maar verscheidene keeren. In 1432 werd de karmelietermonnik uit Bretagne, Th 0 m as Con e c t e, te Rome als ketter ver bra n d. In het desbetreffende bericht leest men:
16 de door paus E u gen i ti S I V benoemde rechters van instructie, de kardinalen van Roti a a n en N a var r e, vonden hem als ketter des doods schuldig; hij werd in het openbaar ver bra n d. In 1533 werden een Minoriet [Franciscaan] G i 0 van niM 0 11i 0 en iemand uit Perugia eerst 0 p g e h a n gen en toen ver bra n d ; in 1558 werd de in Calabrië gevatte waldenzer prediker G i a n I 0 d 0 v i 0 Pas q u a I i I e ven d ver bra n d. Onder dagteekening van 29 Juni 1566 bericht de gezant van Venetië: "Op den laatsten Zondag werden in de Minerva-kerk, in tegenwoordigheid van alle kardinalen, de vonnissen der Inquisitie uitgesproken tegen 15 aanwezige ketters en één afwezigen: zeven werden als valsche getuigen tot de galeien veroordeeld; zeven gewezen ketters zwoeren openlijk hunne ketterij af; één, die vroeger voor den tegenwoordigen paus [P i u s V], toen nog commissaris der Inquisitie, zijne ketterij afgezworen had, werd als ricidivist aan den wereldlijken rechter overgegeven [d. w. z. hij werd ver bra n dJ. Het is don P 0 m p e 0 diM 0 n t i, een broeder van den markies d i C a rr i g 1i a n 0, een naverwant van kardinaal Colon n a." In 1567 werd de vroegere eerste staatssecretaris P iet roe a r nes e c c hit ere c h tges tel d. De gezant van Venetië verhaalt: ,,27 September 1567. Zondag had de plechtige handeling der Inquisitie in de Minerva-kerk plaats, in tegenwoordigheid der kardinalen, die Zij ne Hei I i g hei din het 1a a t s t e con sis tor i e ver z 0 c h t had t e kom e n. Van de 17 schuldigen zwoeren 15 af en van die personen werd een gedeelte veroordeeld om levend ingemetseld te worden [Serrati in perpetuo fra due muriIJ het andere tot levenslange gevangenisstraf. De twee anderen werden" aan den arm der wereldlijke gerechtigheid overgeleverd. De eene is een Franciscaner kloosterbroeder uit C i v i dal d i B e 11uno, de andere is C a r n esec c h i. Beiden deed men een met vlammen beschilderd kleed aantrekken en bracht ze toen in de sacristie, om van hun ambt ontzet te worden. 4 October 1567. Carnesecchi en de Franciscaan zijn 0 n th 0 0 f d en toen ver bra n d. Indien Carnesecchi berouw gehad had, zouden paus en kardinalen geneigd geweest zijn, hem te begenadigen. 28 Mei 1569. Op Zondag werden in de Minerva-kerk, in tegenwoordigheid van 22 kardinalen, vier onboetvaardige ketters tot den d 0 0 dop den bra n d sta pel veroordeeld; een van hen werd, daar hij zich een oogenblik voor de terechtstelling bekeerde, het leven geschonken." Uit het jaar 1567 bezitten wij nog de volgende doodvonnissen, geveld door de roomsche Inquisitie: "Onder aanroeping van Gods naam maken wij bekend en verklaren wij, dat gij, G reg 0 r i u sPe rin i, een weder tot ketterij vervallen en verstokt ketter zijt; wij verklaren uwe roerende en onroerende goederen verbeurd volgens het heilige canonieke recht; wij stooten u uit het rechtsgebied der kerk en uit onze heilige en onbevlekte kerk zelve; en wij geven u over aan het wereldlijk gerecht, d. w. z: aan u, heer gouverneur van Rome, die hier aanwezig zijt. Wij bidden u, uw vonnis mild te maken, opdat het niet bloedvergieting en doodstraf eische.I)"
1) Over het leugenachtige en farizeesche van deze hier vermelde "bede"
Ti „Onder aanroeping van den naam onzes Heeren Jezus Christus en der glorierijke Maagd Maria maken wij bekend, dat gij Julius M a r e s i o als recidivist en onboetvaardig ketter uit het rechtsgebied der kerk en uit onze heilige en onbevlekte kerk zelve gestooten zijt; en geven wij u over aan de wereldlijke macht, d. w. z. aan u, heer gouverneur van Rome, die hier tegenwoordig zijt; wij bidden u, uw vonnis te verzachten, opdat het niet kome tot bloedvergieting en doodstraf." Beide vonnissen dragen de handteekeningen der „heeren kardinaleninquisiteurs." Den 3den Juli 1570 werd A o n i o P a 1 e a r i o, ofschoon hij zich tot eene herroeping zijner dwalingen bereid toonde, opgehangen en daarna ver b r a n d. Hij moest voor zijnen dood de schriftelijke verklaring afleggen, dat niet slechts in het algemeen de kerk het recht had, ketters te dooden, maar dat in zekere gevallen zelfs de p aus m et eigen hand k e tters dooden mocht. Uit den tijd van Gregorius X I I I, uit het jaar 1581, wordt door den gezant van Venetië het volgende medegedeeld : „op zekeren Zondag sprong een Engelschman toe op den priester die de mis las en juist de heilige hostie wilde opheffen en trachtte hem deze te ontrukken; toen hem dit niet gelukte, greep hij den kelk en goot den wijn over den grond. In de gevangenis bekende hij, met eenige anderen uit Engeland te zijn overgekomen, om iets van dien aard te doen en voor zijn geloof te sterven. Hij werd levend v e r b r a n d, nadat hij op weg naar de plaats der terechtstelling voortdurend met brandende fakkels gebrand was geworden. 20 Februari 1583. Den laatsten Zondag werden in Minerva-kerk de inquisitie-vonnissen tegen 17 personen bekend gemaakt : drie werden, als opnieuw tot ketterij vervallen, ter dood veroordeel d. Onder degenen die levend verbrand zouden worden, bevond zich een lid uit het huis der Palaeologen, uit S c i o geboortig. Toen men hem wegbracht om te worden terechtgesteld, vroeg hij uitstel om zich te bekeeren, en werd hij weer in den kerker gebracht. Men gelooft, dat hij niet levend verbrand zal worden, maar wel daar terechtgesteld. Van de twee anderen stierf er een als berouwvol recidivist aan de galg, de andere werd als verstokt zondaar, ten aanschouwen eener groote volksmenigte langzaam verbrand. 2)" Onder Sixtus V werd Bartolomeo Bartoccio verbrand. Onder Clemens V I I I werd in 1594 of 1595 weder van een fanatieken
om het leven te sparen, zie het hoofdstuk : „Pausdom en doodstraf." Hier te Rome, waar de „stedehouder van Christus" zelf de wer e l d l ij k e rechter w a s, wordt de schijnheiligheid dier „bede" eene brutale schaamteloosheid. 2 ) Een leerrijke tegenhanger van deze ketterbehandeling door den „stedehouder van Christus," Gregorius X I I I, levert zijne wijze van doen ten opzichte van een gemeenen moordenaar : Een berucht bandiet, G u e rc i n o, had 44 moorden gepleegd; en toch keurde Gr e g o r i u s X I I I, op voorspraak van den kardinaal O d e s c a 1 c h i zijne gratie goed. Misschien omdat de moordlustige bandiet priester was, en de „stedehouder van ,
78 Engelschman melding gemaakt : hij trachtte gedurende eene processie den priester den monstrans (het gouden vat, waarin de heilige hostie bewaard en het volk ter aanbidding getoond wordt) te ontrukken. Nadat hij ter dood was veroordeeld, werden hem voor de kerk, waar de aanval had plaats gehad, de handen afgehouwen en werd hem een muilkorf omgedaan; volgens een ander bericht sneed men hem ook de tong a f; toen werd hij naar het C a m p o di Fiore gebracht, daar 1 e v end verbran d, maar gedurende den tocht daarheen nog met brandende fakkels gebrand. In de berichten over dit voorval vindt men Men nog , vermeld : in hetzelfde jaar werd een oude vlaainsche Lutheraan met langen baard als verstokt ketter 1 e v end v e r b r and; op den weg naar de plaats der terechtstelling streed hij voortdurend tegen twee Kapucijnermonniken over geloofsleer. Den 17den Februari 1600 werd Giordano Bruno levend verbrand. Bij de laatste door de Inquisitie te Rome bevolen terechtstellingen, waarover berichten uit dien tijd tot ons gekomen zijn, gaat het niet zoozeer om ketters in eigenlijken zin, als wel om J o d e n. In 1635 werd een portugeesche Jood 1 e v end verbran d, omdat hij zich verscheidene malen had laten doopen. Hij stierf zijn joodsch geloof belijdende; zijn asch werd met modder door elkaar gemengd en in den Tiber geworpen. In 1643 zwoeren Ferdinand Alvarez en zijne vrouw Leokadia het joodsch geloof af. In P i s a werd Alvarez weer jood. De inquisitie dier plaats begon tegen hem het proces, maar werd door de roomsche inquisitie aangezocht, hem aan haar uit te leveren. Te Rome werd Alvarez toen door de Inquisitie veroordeeld, levend verbrand te worden, en de gouverneur van Rome, monseigneur S p a d a, werd aangewezen het vonnis te voltrekken. Toen men nu Alvarez den strik om den hals gebonden had, stiet hij zelf de plank, waarop hij verhoogd stond, met de voeten weg en eindigde zijn leven alzoo niet door het vuur maar door den strop. Bij het licht der feiten worden leugens door het ultramontanisme over de Inquisitie verspreid, duidelijk als zoodanig herkend. Eenige dier leugens mogen hier vermeld worden. In een in ultramontaansche kringen veel gelezen boek -= zijn juist gekozen titel is : „Geschiedkundige leugen s", samensteller, de vroegere redacteur der „Germania" en afgevaardigde voor het Centrum, M a j u n k e — leest men: „Eene nieuwe organisatie verkreeg de [roomsche] inquisitierechtspleging, door het instellen van het heilige officie van kardinalen [zoo!), onder de pausen: Paul III, Pius IV en V en Sixtus V. Sinds dien bestaat er nergens ter wereld een betere en zachtere en wijzer georganiseerde rechtspleging en men moet opChristus" mogelijk tot het besef gekomen was, dat hij een anderen, zij het dan ook ondergeschikten ambtgenoot, niet wel met den dood straffen kon, voor datgene, wat hij, de „hoogpriester," zelf deed, n.l. moorden.
79 zettelijk willen liegen, indien men nu nog de rechtvaardigheid van de vonnissen der roomsche Inquisitie in twijfel trekt. Het tijdschrift der Jezuïeten Civilta cattolica heeft nog den brutalen moed gehad, den volgenden zin te laten drukken : de Inquisitie is „u n s ub 1 i m e spettacolo della perfezione sociale?' De ultramontaansche docent in het kerkrecht P h i 1 i p p s zegt, dat men ten onrechte der Inquisitie strengheid ten laste legt; het tegendeel is waar, zij is zeer zacht geweest. Bisschop Martin van P a d er b or n vertelt zijnen lezers, dat de InquisitieteRome nooit één doodvonnis voltrokken heeft. Het groote werk van Mor o n i, waaraan paus Gregorius X V I medegewerkt heeft, en dat op kosten „der pauselijke kamer" is uitgegeven, — een ware vraagbaak — noemt de Roomsche Inquisitie „heilzame en goede instelling. . . . In de hoogste mate zacht en vaderlijk was steeds het optreden der Roomsche inquisiteurs." De „Germania", het „Centraalorgaan der Centrumpartij", verspreidde den 15den Mei 1897 in haren lezerskring de leugen, dat in den tijd van achttien eeuwen, van Petrus af tot Leo XIII toe, slechts vier ketters te Rome de doodstraf hadden ondergaan, en dan nog waren zij daartoe veroordeeld niet door de kerk maar door den staat. Dat was door bijzondere studiën van Katholieken, Oud-Katholieken en Protestanten uitgemaakt. 1 )
5. Spanje. Het eerst gingen de inquisiteurs te Sevilla met de p ij n b a n k tegen de ketters te werk. Na langen tijd met gevangenis- en pijnbank-folteringen gekweld te zijn, vonden zij dan hunnen dood in het vuur ; hunne bloedverwanten werden tot v o or durende eerloosheid veroordeeld en hunne goederen verbeurd verklaard". Aldus beschrijft, met spartaansche kortheid, de J e z u ï et Marian a het werken der pauselijk-spaansche Inquisitie. Ik zal deze beknopte beschrijving van den Jezuïet wat uitwerken. Het tijdstip, waarop de eerste ketter in Spanje verbrand werd, is niet nauwkeurig vast te stellen; vast staat, dat deze doodstraf met het optreden der D o m i n i c a n e r or de voor het eerst werd opgelegd. Maar nog voor de Inquisitie met het optreden der Dominicanen als blijvende, door den paus g o e d g e k e u r d e instelling in Spanje vasten voet verkreeg, vlamden daar reeds de brandstapels. „Gehoorzamende aan de canonieke wetten der heilige Roomsche kerk", gelastte reeds in 1197 Peter I I, koning van Arragon, den ketters het 1 ) Hoe zeer de ultramontaansche pers gekant is tegen wetenschappelijke waarheid, blijkt daaruit, dat de „G e r m a n i a", tweemaal openlijk door mij aangemaand, deze, door haar verspreide leugen in te trekken, deze plicht der waarheidsliefde niet nakwam. De ultramontaansche pers w i 1 hare lezers niet uit de onwetendheid helpen.
80
land te verlaten; wie na een bepaalden tijd nog binnen de landpalen werd aangetroffen, verloor zijne bezittingen en werd ver bra n d. Den 11den Januari 1257 lieten de Dominicanen, Pet e r de Ton ene s en Pet e r deC a dir eta, het "kettersche gebeente" van graaf R a i m 0 n d d e U r gel opgraven en te Bar cel 0 n a ver bra n den. Een gelijk vonnis werd door dezelfde monniken den 2den November 1269geveld over den graaf van Cas tel bon en zijne dochter E r mes i n d a, die reeds sedert 28 jaren gestorven waren. Op het verbranden van dooden volgde spoedig het verbranden van levenden. In 1302 gaf de Dominicaner inquisiteur B e rna r d verscheidene ketters over aan "den wereldlijken rechter", d. w. z. hij liet ze ver bra n den. Den 12den Juli 1325 werd Peter Durand de Baldach door den Dominicaan A r n 0 ld B u r g u e t e veroordeeld tot den d 0 0 dop den bra n dsta p e l; het vonnis werd in tegenwoordigheid van koning Jac 0 b van A r rag 0 n en verscheidene bisschoppen voltrokken. In 1334 liet de Dominicaner inquisiteur W i I hel m deC 0 sta den monnik Bon a t 0 ver bra n den. De beroemde inquisiteur N i col a u s E y mer i c, de samensteller van het Directorium inquisitorum, opende zijne inquisiteursloopbaan, door op den 30sten Mei 1357 een priester, N i col a u s, te laten ver bra n den. De Dominicaan B e r n har dEr men g 0 I, inquisiteur van Val e n c i a, liet in 1360 verscheidene ketters ver bra n den. Een groot aantal ketters werd in 1441 door den Dominicaan M i c h a elF e r r i z, inquisiteur van Arragon, ver bra n d. Het verbranden "en masse" heeft echter eerst plaats onmiddellijk voor, gedurende en na de officiëele instelling der spaansche Inquisitie door paus S i x tu s IV. De eerste inquisitie-rechtbank, die te S e vi 11a, liet den 6den Januari 1481, zes ketters ver bra n d e n ; zeventien werden den 26sten Maart d. a. v. en meer dan twintig in April van hetzelfde jaar ver bra n d. In November van dat jaar klom het getal der in S e v i 11ale ven d ver bra n den reeds tot over de 298. Onder het schrikbewind van den eersten pauselijken groot-inquisiteur Tor q u erna d a werden, zooals onwraakbare getuigen mededeelen, tw eed u i zen d c h ris ten e n a I s ket ter s ver bra n d. De schrik voor dat optreden dreef duizenden en nog eens duizenden het land uit naar Frankrijk en Noord-Afrika. F e r r era s deelt mee, dat toen 30.000 families, meest Joodsche, voor de Inquisitie gevlucht zijn. Zij waren gedwongen hunne bezittingen tot den laagsten prijs te verkoopen, b. v. huizen voor een muildier. Het klagen werd zoo luid, zoo dringend, ook te Rome, dat S i x t u s I V zich genoodzaakt zag, het optreden der door hem aangestelde inquisiteurs, in eene brève van Januari 1481, te laken. Maar in stede doortastend te werk te gaan, door deze bloedmenschen af te zetten, handhaaft hij ze in hun ambt, wegens het goede getuigenis, dat Ferdinand en Isabelle van hen gegeven hadden, en stelt hij zich tevreden hen met afzetting te dreigen, indien zoo iets zich herhalen mocht. Hoe deze pauselijke inquisiteurs hadden
81
huisgehouden, kan men tenminste eenigszins nagaan uit de woorden, waarin de brève vervat is: "Zonder ook maar eenige wijze van procedeeren in het oog te houden, hebben zij velen onrechtvaardig gevangen gezet, aan verschrikkelijke folteringen onderworpen, onrechtvaardig voor ketter uitgegeven en van hunne goederen beroofd, die dan de doodstraf hebben ondergaan." In 't kort, ofschoon de "stedehouder van Christus" zijne gevolmachtigden schuldig verklaart aan talrijke g ere c h tel ij kemoorden en andere zware misdrijven, handhaaft hij hen toch in hun ambt. Voor het overige hebben wij over den "stedehouder van Christus", S i x t u s I V, ook nog wat anders mede te deelen. Toen hij van de talrijke terechtstellingen van den groot-inquisiteur Tor q u erna d a hoorde, schreef hij hem: dat zijne daden hem - den paus - ten hoogste verheugden en dat, indien hij zoo voortging, hij zich de hoogste pauselijke gunst zou verwerven. Zulke verbrandingen "en masse" vereischten bijzondere voorzorgsmaatregelen. Buiten de stad S e v i 11a, op een groot plein, Tab 1a d a, werd uit vuurvaste steenen een reusachtig schavot gebouwd, dat Q u e m a der 0 genoemd werd. Daarop plaatste men vier holle, uit ongemetselde tegelsteen opgetrokken zuilen, die men "de vier profeten" noemde. In deze zuilen nu werden de ketters langzaam doodgeroosterd ! Overblijfselen van deze Q u e m a der 0 waren nog tot in het begin van deze eeuw te zien. Ook tegen de dooden bleef de vervolgingswoede zich op "Christelijke" wijze uiten. In A u g u s tu s en Se p tem be r van het jaar 1484werden in C i u d a d Rea I veertig overledenen wegens ketterij veroordeeld. Rechters in dit proces waren de pauselijke inquisiteurs P e d r 0 del a Cos ta n a, domheer van B u r gos, en F r a n s S anc h e z, domheer van Z a mor a. In den naam van Jezus Christus werden de erven en verwanten der afgegestorvenen voor de inquisiteurs gedaagd, om de aanklacht te hooren voorlezen, "en, zoo het in ulieder bedoeling ligt, voor de nagedachtenis, het vermogen en het gebeente der aangeklaagden in rechten op te treden". Nochtans was de schrik voor de inquisitie reeds zoo groot, dat niemand verscheen en zoo werd het vonnis uitgesproken, de lijken op te graven en aan de vlammen prijs te geven: "daar het ons bekend is, zoo luidt het slot van het vonnis, dat genoemde dooden in gewijde aarde liggen, en daar geen ketter, geen afvallige, geen geëxcommuniceerde daar liggen mag: daar het ons bekend is, dat men ze verwijderen kan, zonder het gebeente der trouwe Katholieken te verontrusten, zoo bevelen wij hen allen op te graven en hun overblijfselen en gebeente aan de vlammen prijs te geven, gelijk ook hunne nagedachtenis". Den 15den Maart 1485 werd het vonnis voltrokken. Veertig lijken werden "in Christus' naam" op brandstapels verbrand! Mol ene s, die het vonnis uit de stukken mededeelt, schrijft daarbij: "Wenden wij onze blikken af van dit auto-da-fe, waarbij men geraamten en in ontbinding zijnde lijken nog een tweeden dood, den vuurdood, wil laten ondergaan. Verschrikkelijker nog dan dit afschuwwekkend schouwspel, dunkt ons het lot der levende verwanten en erven, wien dat afgrijselijke vonnis ter oore komt; die uit hunne huizen verdreven, van hunne goederen 6
82
beroofd, ronddwalen zonder ergens recht te kunnen vinden en een toevlucht in den vreemde gaan zoeken. l s d a tso m s d erna tig i n g, die d oor del n q u i s i tie i n d e b u r g e r I ij k ere c hts P leg i n g moe t z ij n i n g e v 0 e r d ??" Den 16den November 1491 maakte de Inquisitie te A v i I a het doodvonnis tegen J u c e F r anc 0 bekend. Op de groote markt had men twee tribunes opgeslagen, op de eene namen plaats de inquisiteurs [allen Dominicanen] P e d r 0 d e V i II a d a, F e rna n d 0 deS a n toD 0 min g 0, A Ion z 0 d e G u e var a; op de andere stond de aangeklaagde. Het vonnis beslaat 10 bladzijden druks; het eigenlijk formulier luidt: "God voor oogen hebbend en Christus aanroepende, verklaren wij en maken wij bekend, dat Juce Franco aan ketterij schuldig is bevonden. Wij geven hem over aan den arm der wereldlijke gerechtigheid, aan den edelen heer A 1var 0 d e Sen t i s t e van, gouverneur dezer stad, vertegenwoordigend Zijne Doorluchtige Majesteit, onzen heer, en aan de rechters, opdat zij met den veroordeelde doen, wat van rechtswege met hem gedaan moet worden; opdat zij zijne goederen, die wij hierbij voor verbeurd verklaren, aan den koninklijken fiscus overgeven. De hoogeerwaardige heeren inquisiteurs verzoeken den edelen heer de Sentistevan, Juce Franco ·met barmhartigheid te behandelen en hem niet te dooden door verminking zijn bloed te vergieten; zij verklaren, dat, indien zulks toch mocht gebeuren, zij daaraan geen schuld hebben, en zij verlangen daaromtrent eene notarieele verklaring". De gouverneur antwoordt, dat hij genoemden Juce Franco in bewaring overneemt, als een vervloekte, een geëxcommuniceerde, als een van de moederkerk afgesnedene, en dat hij bereid is met hem te doen, waartoe hij van rechtswege verplicht is. "Woensdag, den 16den November 1491, in genoemde stad Avila, bevelen de hoogeerwaardige heeren inquisiteurs mij, den notaris A n ton G 0 n z aI e z, tegenwoordig te zijn ter plaatse, waar de corregidor [gouverneur] dezer stad, Alvaro de Sentistevan, de terechtstelling der ketters doet plaats vinden, die hunne hoogeerwaarden den wereldlijken rechter hebben overgegeven. Ik, de notaris, begaf mij naar die plaats, en ik zag, hoe genoemde Juce Franco aan een paal gebonden werd, en hoe men hem toen verbrandde." Op dienzelfden dag werden verder nog Ben i t 0 G a r c i a, J u a n d e o c a n a en Joh a n F r anc 0 ver bra n d. Bij de stukken van dat proces bevindt zich ook een briefvan den notaris, Anton Gonzalez, dien hij 's anderendaags na de terechtstelling aan de rechters der stad de la Guardia schreef: "Avila, den 17den November 1491. Deugdzame en edele heeren. Ik stuur uwe Genaden hierbij de berichten over de misdrijven van Benito Gareia, en ik zal u ook de berichten over Franco doen toekomen. Gode zij dank, kan ik u mededeelen dat Benito Gareia, Juan Ocana en Johan Franco, die ik voo r het ver bra n den heb zie n g e w u rgd wor den, als goede Katholieken, berouwvol stierven. De a n der e n [er waren dus nog meer dan de genoemden] we r den levend met zwak vuur verbrand; zij stierven als goede Joden, zonder God of de Maagd aan te roepen of ook maar een kruis te slaan."
of
83 Een steen aan het Inquisitiegebouw van Sevilla uit 1524 vermeldt: "In het jaar des Heeren 1481, onder het pontificaat van S i x t u s I V en onder de regeering van F er din a n d en I sa be 11a begon de heilige Inquisitie hier hare werkzaamheden. Tot het jaar 1524 hebben hier meer dan 20.000 ketters hunne afschuwelijke dwalingen afgezworen; bijna duizend verstokte ketters zijn aan de vlammen prijs gegeven met goedkeuring en toestemming der pausen I nno een t i u s V I I I, Ale x a n der V I, P i u s I I I, J u I i u s I I, L e 0 X, A d r i a a n V I en C I e men s V I I. De licentiaat de la Cueva heeft, op last en kosten van den keizer, onzen heer, dezen steen laten aanbrengen, die gemaakt is door Diego van Cortegano in het jaar 1524." Zeer toepasselijk zijn hier de woorden van den ouden Spi t tie r: "In 33 jaren dus om en bij de duizend verbrand! En dat slechts in het kerspel van S e v i 11a! In een kerspel, jaar in jaar uit ongeveer 30 verbrand! En zoo langer dan een menschenleeftijd jaarlijks daarmee voortgegaan." En hoevele slachtoffers telde men te C 0 r d 0 v a, J a e n, Tol e d 0, V a 11a dol i d, Ca I a hor r a, M ure i a, Cue n z a, Sar a gos s a, S a n ti a g 0, Ma d ri d, Val ene i a? Want in al die steden was de Inquisitie terzelfder tijd ook duchtig aan den arbeid. Wanneer men met L lor ent e het getal der door de Inquisitie tot het jaar 1499aan de vlammen geofferden op tien duizend schat, zoo is dat cijfer niet te hoog aangegeven. Waarbij nog komt, dat gedurende dit tijdvak de goederen van 94.400 personen verbeurd werden verklaard en dat 6860 portretten werden verbrand. Welk een beeld van arbeidzaamheid ten gunste der maatschappij! De tweede spaansche groot-inquisiteur Die goD e z a legde van zijn ijver getuigenis af door de Inquisitie ook in Sic i I i ë in te voeren. De wreedheid der inquisiteurs was in 1516 de aanleiding van een volksoproer daar. Ook het juist veroverde koninkrijk G r a n a d a smaakte onder D e z a de weldaden der Inquisitie, toen de volmachten der inquisiteurs van C 0 r d 0 va ook voor Granada werden geldig verklaard. De inquisiteur van Cordova Lucero, domheer van A I mer i a, beging zoo onmenschelijke en talrijke wreedheden, dat op het bericht van zijne afzetting zelfs Pet e r Mar t y r, een in deugd uitstekend man, aan eenen vriend schreef: "Voor de kwellingen, die hij zoovelen aan lichaam en ziel heeft doen ondergaan; voor de schande, waarmee hij vele familiën heeft overdekt, wordt hij gevangen gezet. Ongelukkig Spanje, dat gij ontwijd moet worden door zulk een gees~l 1 Hoe zou het hoofd van dezen eenen Thersites kunnen boeten voor al het kwaad, dat hij zoovelen Hectors berokkend heeft I" Den 22sten Februari 1501 werden te Tol e d 0 38 ketters ver bra n d. In het geheel liet D e z a gedurende zijn achtjarigen diensttijd meer dan 2500 personen I e ven d ver bra n den. Op Deza volgde als derde groot-inquisiteur F r a n s X i men e s d e Cis n e ros, kardinaal-aartsbisschop van Tol e d o. In hoe kwaden reuk de Inquisitie reeds toenmaals stond, welke schandelijke daden zij beging, blijkt uiteen brief van ridder G 0 n z a I 0 d e A y 0 r a aan den geheimschrijver van koning F e r din a n d: "De inquisiteurs D e z a, Luc ~ r 0 en Joh a n del a F u ent e hebben het land onteerd; de meesten hunner
84 ondergeschikten kennen God noch gerechtigheid. Tot schade en schande van den godsdienst, moorden en stelen zij en verkrachten zij vrouwen en meisjes." Het verkrachten van vrouwelijke inquisitie-gevangenen door de aangestelden der "heilige inquisitie" was zoo algemeen geworden, dat X i men e s de doodstraf voor dat misdrijf vaststelde. Niettegenstaande zijne groote eigenschappen en zijne in vele opzichten onloochenbare verdiensten als staatsman en als vriend des vaderlands, was X i men e s als groot-inquisiteur bezield met denzelfden geest van onverdraagzaamheid en fanatisme, als zijne voorgangers en opvolgers. Een overtuigend bewijs daarvoor levert eene memorie, die hij aan keizer Ka rel V richtte. Een der grootste gebreken der Inquisitie was d e g e hei m zin n i g hei d w a a rin zie h har ere c hts P leg i n g hulde, en die vooral verderfelijk bleek door de bepaling, dat den aangeklaagden de namen der tegen hen aangevoerde getuigen niet mochten worden genoemd. De schandelijkste, lichtzinnigste verklikkerij werd daardoor in de hand gewerkt. Bij den aanvang der regeering van Kar el V nu was eene groote beweging ontstaan, om deze geheimzinnigheid te doen afschaffen. Toen was het X i men e s, die door zijn overwicht dezen zoo gerechtvaardigden eisch deed afwijzen. Hij schreef: "Met de verschuldigde trouwen met den ijver verschuldigd aan het ambt, waarmee Uwe Majesteit mij bekleed heeft, bid ik Uwe Majesteit in overweging te willen nemen, geene verandering te brengen in de wijze van procedeeren der Inquisitie; waarbij ik verder nog mededeel, dat iedere bedenking, door de tegenstanders aangevoerd, reeds tijdens de katholieke koningen [Ferdinand en Isabella] weerlegd is; en dat eene verandering, zelfs der geringste bepaling van de wet op de inquisitoriale rechtspleging, niet zonder beleediging der goddelijke eer kan geschieden en het aanzien Uwer Majesteits doorluchtige voorouders slechts kan schaden. . . De haat tegen de aanbrengers [do w. z, tegen degenen, die anderen wegens ketterij bij de Inquisitie aanklagen] is zoo groot, dat, bijaldien het bekend worden hunner namen niet voorkomen werd, zij niet slechts in het geheim, maar ook op openbare plaatsen en zelfs in de kerk zouden worden omgebracht; en niemand zou in den vervolge door zoodanige aangifte zijn leven in gevaar willen brengen. Maar dan is het ook gedaan met dit heilige gericht en de zaak Gods zonder verdediger. Weshalve ik vertrouw, dat Uwe Majesteit, mijn koning en -meester, Haar katholieke geloof niet ontrouw zal worden en de overtuiging zal bezitten, dat de Inquisitie eene rechtbank van Gods wege en eene voortreffelijke instelling Uwer Majesteits voorouders is." Meer dan drie duizend ketters bestegen onder X i men e s het schavot. De vierde groot-inquisiteur was kardinaal Ad r i a a n, een Nederlander, die in 1522 als A d r i a a n V I tot paus gekozen werd. Ongeveer 1620 personen vonden onder zijn bewind den d 00 dop den bra n d sta pel. In 1527 werd door de Inquisitie te V a 11 ad 0 I i d de arts Joh a n de S a 1a s gevangen genomen op aangifte van een man, die eens zelf door haar
85 vervolgd was. Salas moest tot bekentenis zijner ketterij gebracht worden en daarom gelastte de inquisiteur Moriz hem op de pijnbank te leggen : „Wij gelasten, dat de pijnbank zoolang en zoodanig aangewend zal worden, als wij het noodig achten; wij verklaren echter, dat, bijaldien zware verwondingen of de dood de gevolgen mochten zijn dier toepassing, dit slechts aan hem [Salas] zelf te wijten is. Het ambtelijk bericht over deze foltering luidt: Den 21 sten Juni 1527 deed de inquisiteur Moriz Johan de Salas voor de rechtbank brengen. Salas verklaarde niets van het hem ten laste gelegde, gedaan te hebben. Daarop liet Moriz hem in de folterkamer brengen. Daar werd hij ontkleed. De folterknecht P e t r u s P o r r as bond hem met hennepstrikken op de pijnbank, armen en beenen elk elfmaal met de touwen omwikkelend. Men vroeg Salas toen de waarheid te zeggen, maar hij bleef bij het getuigenis zijner onschuld. Toen werd hem een doorweekt fijn stuk linnen op het gelaat gelegd, terwijl hij op de boven vermelde wijze vastgebonden bleef; vervolgens werd dit linnen met water overgoten, zoodat het water hem in de neusgaten en den mond liep. Toch bleef Salas zijne
onschuld betuigen. Toen draaide men, met behulp van een kruk, zijn rechterbeen eenmaal om, daarbij het linnen weer met water begietende. Nog eenmaal werd het been omgedraaid. Maar Salas bekende niet. Nadat de inquisiteur Moriz verklaard had, dat de foltering wel begonnen, maar nog niet geëindigd was, werd Salas van de pijnbank losgemaakt. Gedurende den ganschen duur der foltering was ik, Heinrich P a z, notaris, daarbij tegenwoordig." Salas werd veroordeeld, om in 't openbaar, slechts met een hemd aan en een kaars in de hand, de ketterij af te zweren en . . . aan de Inquisitie tien gouden dukaten te betalen „voor de kosten van den processe." De Inquisitie van C a 1 a h o r r a liet in 1507 dertig vrouwen als tooverheksen verbranden. Welk bijgeloof de spaansche Inquisitie met betrekking tot tooverij huldigde, blijkt uit een bericht van den bisschop Sandoval van P a m p e l u n a. Twee meisjes van 9 en 11 jaar gaven zich zelf bij de Inquisitie van Na v a r r a als tooverheksen aan ; indien men haar begenadigde, zouden zij alle andere tooverheksen bij het gerecht aanbrengen, want zij konden haar aan het linkeroog herkennen ! De rechters gingen op dat voorstel in. Een ambtenaar der Inquisitie doorkruiste met de kinderen, begeleid door 50 gewapenden, den omtrek. In ieder dorp werden de vrouwen den kinderen voorgebracht en -- zooals bisschop Sandoval schrijft — het kwam uit, dat alle door de kinderen aangewezen vrouwen werkelijk tooverheksen waren. Zij legden de volgende bekentenis af: Aan iedere vrouw, die zich bij hen aansloot, werd een man toegewezen, met wien zij geslachtelijk verkeeren moest. Op een bepaalden dag moest zij dan Christus verloochenen. Dan verscheen een zwarte bok, dien de aanwezige vrouwen op het achterdeel kusten. Na een maal, bestaande uit brood, wijn en kaas, had de geslachtsgemeenschap plaats. Daarna wreven de deelnemers zich met de uitwerpselen van padden en raven in en vlogen dan door de lucht daarheen, waar zij
86 onheil brengen wilden. In den nacht voor Paschen en andere groote feestdagen, hielden zij hunne algemeene bijeenkomsten. Onder den zevenden groot-inquisiteur, kardinaal L 0 a i s a werden in 1546 honderd twintig ketters ver bra n d. Zijn opvolger kardinaalaartsbisschop F e r din a n d Val des, had het vooral op de onderdrukking der I u th ers c heb e weg i n g begrepen. Hij verkreeg den 4den Januari 1559 van den paus de uitreiking eener brève, die "de uitlevering aan het wereldlijk gerecht", d, w. z. "h e t ver bra n den", ook van dezulken veroorloofde, die verdacht werden Luther's leer aan te hangen, echter noch recidivist noch verstokt waren. In l6 andere gevallen stond de doodstraf slechts op verstoktheid en recidive. Bij het geloofsgericht te V a 11a dol i d van den 21sten Mei 1559werden 14 personen I e ven d ver bra n d. De terechtstelling had plaats op Drievuldigheids zondag in tegenwoordigheid van den prins don C a rio s, der prinses Joh a n n a en een groot aantal bisschoppen, adellijken en burgers. Buitendien werden bij die zelfde ketterverbranding ook nog verbrand het gebeente en de beeltenis van E I eon 0 rad e V i b e r 0, ook al omdat zij tot de luthersche leer was overgegaan. Zestien anderen, eveneens van lutherij aangeklaagd, werden tot verschillende straffen veroordeeld; de meesten tot levenslange gevangenis en het dragen der zamarra, het boetekleed. Onder hen bevond zich eene dame van het huis der koningin, donna Men c i a d e F i g u e r 0 a. Mei c h i 0 rea n u s, een der beroemdste godgeleerden der Dominicaner orde, hield voor de slachtoffers en in het aangezicht van den brandstapel, die hen wachtte, de gebruikelijke "geloofspreek." Reeds den 8sten October van hetzelfde jaar had het tweede auto-da-fe te V a II a dol i d plaats, nog plechtiger dan het eerste, daar koning P h i I i p s I I het bijwoonde, Ditmaal werden dertien personen ver bra n d. De "geloofspreek" werd door den bisschop van Cue n z a gehouden. Toen de brandstapels uitgebrand waren, trad de groot-inquisiteur, de kardinaalaartsbisschop Val des, voor P h i I i p s I I en nam hem naar oud gebruik den eed af, hem verzoekend te zweren, steeds de heilige Inquisitie te zullen beschermen; en alles wat tegen het geloof gedaan of gezegd werd, zoo het te zijner kennisse kwam, bij hem, den groot-inquisiteur, aan te geven. Ongeveer ter zelfder tijd hadden te S e v i 11a twee bijzonder plechtige ket ter ver bra n din gen plaats; de eerste op den 24sten September 1559. Vier bisschoppen, de gezamenlijke adel van Sevilla, met de schoone hertogin van B é j a r aan het hoofd, omstuwd door talrijke dames en eene groote volksmenigte woonden het bloedige schouwspel bij. Een en twintig menschen werden I e ven d ver bra n d; tachtig tot verschillende zware straffen veroordeeld. De meesten ondergingen den dood, omdat zij Luther's leer aanhingen. Den 22sten December van het volgende jaar, twee dagen voor het Kerstfeest, werd het tweede "b r a n cl 0 f f e r" gebracht: veertien menschen waren de offerdieren.
81 Te M u r c i a hadden bijzonder talrijke verbrandingen plaats. Den 1den Juni 1551 werden elf ketters 1e ven d ver bra n d en op den 12den Februari 1559 zelfs dertig. De dag van 4 Februari 1560 zag neer op veertien bra n d sta pel s, en op den 8sten September 1560vonden nogmaals 16 ketters den dood in de v I a mme n. Den 15den Maart 1562 werden 23 menschen ver bra n d ; den 20sten Mei 1563 zeventien. In 1564 werd slechtstl) een ketter ver bra n d. Den 9den December 1565ver bra ndd e men vier menschen; den 8sten Juni 1561 zes. Op 7 Juni 1568 bestegen vier en twintig ketters den bra n d sta pel. Een bijzonder berucht auto-da-fe had den 25sten Februari te Tol e d 0 plaats. Weinige dagen te voren had men daar het huwelijksfeest van P h i I i P s I I met E I i s a bet h van Val 0 i s gevierd. De rij der luisterrijke feesten ter eere dezer gebeurtenis werd besloten met de verbranding van een groot aantal ketters! In het volgende jaar werden daar vier lutheranen ver bra n d. Den l1den Juni 1565, weer op Drievuldigheids zondag, werden elf menschen te Tol e d
0
ver bra n d. Den dag na Pinksteren
1511 werden twee menschen ver bra n d. Den 27sten Mei 1593 werden te G r a na d a vijf menschen ver bra n d. Te Log rog n 0 werd in 1565 eene vrouw door de Inquisitie ver bra n d ; haar volgden den 14den November 1593 nog 5 personen. In 1610 werden te Log rog n 0 zes ketters ver bra n d. 30 November 1630 werden te Sevilla acht menschen verbrand; te Cordova in 1621 vier. In tegenwoordigheid des konings, Ph i I i ps I V, werden in 1632te Ma d r i d zeven ketters ver bra n d. Den 29sten Juni 1654 werden te Cue n z a tien menschen ver bra n d. Den 13den April 1660 werden te Se v i 11a drie menschen ver bra n d. In 1680 herhaalde zich te M a d r i d het schandelijke schouwspel, dat 120 jaren vroeger te Tol e d 0 was afgespeeld; ter opluistering van een koninklijk huwelijksfeest - Kar e I I I huwde Mar i aLo u i s e van B 0 u r bon werd een geloofsgericht gehouden, waarbij 19 ketters ver bra n d werden. Gedurende het tijdvak 1100-1746 werden 1564 menschen door de Inquisitie ver bra n d en 14076 personen door haar tot andere straffen veroordeeld. Eene verzameling, bevattende de gerechtelijke verhandelingen der ketterverbrandingen in Spanje uit de jaren 1721-1145, aanwezig in de keizerlijke bibliotheek te B e r I ij n, onderricht ons, in droge, maar daarom indruk makende taal, over dit laatste bloedige tijdperk der Inquisitie daar te lande. Eenige dier autos-da-f é laat ik hier volgen. Geloofsgericht te P am pel u n a op 18 Mei 1721: 1 man en 3 vrouwen werden I e ven d, 2 mannen en 3 vrouwen, als onoprechte Jood-Christenen in effigie ver bra n d. - Geloofsgericht te G r a na d a van 30 November 1721: 1 man en 10 vrouwen werden als onoprechte Jood-Christenen v e rbra n d. Een ander 37tal werd tot galei- en gevangenisstraf veroordeeld. - Geloofsgericht te S e v i 11a van 14 December 1721: 1 man en 1 vrouw werden in effigie ver bra n d ; van vijf doode Jood-Christenen werd het g e-
88 b e e n t e opgegraven en zij zelf in effigie verbran d. — Geloofsgericht te P a m p e l u n a op 22 Februari 1722: vele personen werden tot i n m e ts e 1 i n g veroordeeld en hun vermogen verbeurd verklaard. — Geloofsgericht te Sevilla op 4 Februari 1722 : dertien personen werden tot verschillende straffen veroordeeld [ i n m e t s e 1 i n g, galeien]. — Geloofsgericht te Toledo van 15 Maart 1722 : Eene 75-jarige vrouw, Maria de Ribera werd levend v e r b r an d; tien dooden [3 mannen en 7 vrouwen] werden in effigie verbran d, hun gebeente werd opgegrave n. — Geloofsgericht te C o r d o v a op 2 April 1722 : 2 mannen en 2 vrouwen werden levend verbran d, tot stichting van het volk. — Geloofsgericht te M u r c i a op 7 Mei 1722 : 38 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Cuenza en M a 1 l o r k a op 31 Mei en 29 Juni : 23 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Sevilla op 5 Juli 1722 : 4 mannen werden leven d, 2 in effigie v e rb r a n d; het lijk eener vrouw werd opgegrave n. — Geloofsgericht te M u r c i a op 18 Oct. 1722 : 27 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Santiago op 21 September 1722 : 4 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Cuenza op 22 November 1722 : 1 man en 2 vrouwen werden in effigie verbran d. Geloofsgericht te Sevilla op 30 November 1722: 2 mannen en 2 vrouwen werden eerst gewurgd, daarna verbrand ; 43 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Llerena op 30 November 1722 : 19 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te G r a n a d a op 31 Januari 1723 : 4 mannen en 8 vrouwen werden levend verbran d; 48 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. Het slot van dit vonnis wordt gevormd door een acht bladzijden lang lo flied op dit geloofsgericht, waarbij 12 menschen vermoord werden. Het eerste vers luidt : Canto la exaltacion, el triunfo —
canto! De la firme Catholica Fe nuestra; Que contra ingratos perfidos hereges/ Consign victoriosa en Lliberia. In het 21 ste vers wordt bezongen, hoe „het zichtbare aardsche vuur de lichamen der ketters tot asch doet vergaan" : el incendio temporal visibile, que resuelve sus cuerpos en pavesas. — Geloofsgericht te B a r()
c e 1 o n a op 31 Januari, te Cuenza op 21 Februari, te Toledo op 24 Februari 1723 : 11 personen werden tot verschillende straffen veroordeeld. — Geloofsgericht te Valencia op 24 Februari 1723: een man en eene vrouw werden levend verbrand. — Geloofsgericht te M u r c i a op 13 Mei 1723: 1 man werd levend verbrand. — Geloofsgericht te Sevilla op 6 Juni 1723: 1 man en 1 vrouw werden levend verbran d. — Geloofsgericht te C o r d o v a op 13 Juni 1723: 6 mannen werden levend verbrand; twee lijken werden opgegraven. Geloofsgericht te Llerna op 26 Juli 1723: 1 vrouw werd levend verbrand. Geloofsgericht te Toledo op 28 October 1723: 1 man werd levend v e rb r a n d. — Geloofsgericht te Madrid op 12 Maart 1724: 2 mannen en 2 vrouwen werden levend verbran d. — Geloofsgericht te C o r d o v a op 23 Aprll 1724: 3 mannen en 1 vrouw werden levend verbran d. — Geloofsgericht te Sevilla op 11 Juni 1724: 1 man werd levend v e r-
89 brand. — Geloofsgericht te Sevilla op 25 Juni 1724: 1 man en 4 vrouwen werden leven d, 15 personen in effigie verbran d. — Geloofsgericht te Cuenza op 23 Juli 1724 : 3 mannen en 3 vrouwen werden levend verbran d. — Geloofsgericht te M u r c i a op 30 November 1724 : 1 man en 1 vrouw werden levend verbran d. — Geloofsgericht te Cuenza op 14 Januari 1725 : 2 vrouwen werden l e v end verbran d. Geloofsgericht te T o l e d o op 4 Juli 1725 : 1 man werd levend verbran d. — Geloofsgericht te Sevilla op 30 November 1725 : 1 man en 2 vrouwen werden levend verbran d. — Geloofsgericht te G r an a d a op 16 December 1725 : 1 vrouw werd levend verbran d. — Geloofsgericht te Valladolid op 13 Juli 1745: 1 man werd levend verbrand. Een ooggetuige beschrijft het auto-da-fé te G o a op 16 Januari 1676 als volgt : Een man en eene vrouw werden, als opnieuw tot ketterij vervallen, aan den wereldlijken rechter overgegeven en de beeltenissen van vier overledenen werden tegelijk met hun gebeente, in houten kisten verzameld, verbran d. Bij de overgave der recidivisten werd door den pauselijken inquisiteur bekend gemaakt : daar de Inquisitie, wegens de grootte van het misdrijf geen genade kon laten gelden, zoo werden zij aan den wereldlijken rechter overgegeven, met het verzoek hun barmhartigheid te doen geschieden en geen bloed te vergieten. Toen werd het kruis, dat op het zwart omfloerste altaar stond, met de rugzijde naar de recidivisten gekeerd, als teeken, dat de kerk niets meer met hen uitstaande had. De inquisiteur gaf hun — als symbool der overgave — een lichten stoot op de borst, en de wereldlijke ambtenaren legden de hand op hen. Niet ver van de plaats der uitlevering waren de brandstapels opgericht. De wereldlijke rechter stelt aan de ongelukkigen de vraag, in welken godsdienst zij sterven willen; antwoorden zij : in den katholieken, dan worden zij eerst gewurgd en daarna op de brandstapels geworpen; antwoorden zij : in den ketterschen, dan worden zij levend aan de vlammen prijsgegeven. Af beeldingen der verbranden werden den dag na het auto-da-fé in de Dominicaner kerk opgehangen met het onderschrift : verbrand als verstokt ketter of als recidivist. Van uit Frankrijk drong de geest van verlichting en menschelijkheid — het pausdom noemt hem den geest der goddeloosheid — ook in Spanje door en deed langzamerhand zijnen invloed gelden. Van 1746-1759 werden slechts (!) 10 personen door de Inquisitie verbran d; tusschen 1760 en 1774 slechts (!) twee; tusschen 1775 en 1783 werden eveneens slechts (!) twee verbran d. Het laatste doodvonnis werd door de Inquisitie te S a r ag o s s a in 1802 over den priester v a n E s c o geveld, maar niet voltrokken, daar de groot-inquisiteur, Don Ramon Joseph de A r c e, aartsbisschop van Burgos en patriarch van Indië, menschelijk en christelijk genoeg was, de bekrachtiging van dat vonnis te weigeren. Vierhonderd j a r en had de menschelijkheid noodig om het „Christendom" van den „apostolischen groot-inquisiteur" T o r q u e m a d a, die binnen 17 jaren twee duizend ketters had laten verbranden, te veranderen
90 in het Christendom van J 0 s e p h d e Arc e, die de bekrachtiging van een doodvonnis weigerde. 1) In dit tijdsverloop van 400 jaren zijn door de spaansche Inquisitie in naarn van God en van het Christendom vele duizenden levend verbrand, en voorts ontelbaren zwaar aan lijf, geld en goed gestraft. Zich een beeld te vormen van wat deze getallen voorstellen aan lichaamsen ziels-kwellingen, aan vernietigd menschelijk geluk, aan vaneengereten familiebanden, aan vernieling van vaderlandsche welvaart, is onmogelijk. De menschelijke ellende, wanhoop en jammer, die in die getallen tot ons spreken, zijn reusachtig groot. Zoo men de vlammen van alle in deze vier eeuwen ontstoken brandstapels bijeen kon brengen; zoo men het bloed van die geslachte Christenmenschen kon doen samenvloeien: een zee van vuur, een zee van bloed zoude ontstaan. En uit deze zeeën zouden opstijgen, verschrikkelijker dan het huilen van den krachtigsten stormwind, de smartkreten der gefolterden, het doodsgerochel der vermoorden, het weeklagen van weduwen en weezen ! Geen verbeeldingskracht, hoe sterk ook, is in staat zich het beeld dezer verschrikkingen, ook slechts eenigermate der waarheid nabijkomend, voor den geest te roepen, laat staan te beschrijven. Wie dat vermag, moet dan onder dat beeld de woorden schrijven van den "stedehouder van Christus", van paus S i x tu s V, door hem neergeschreven in zijne bul Immensa Dei van den 22sten Januari 1588: "Het is onze bedoeling, dat i n d e hei I i gel n q u i s i tie der spa a n s c h e I a n den, die met volmacht van den pauselijken Stoel is ingevoerd geworden, en d oor wie r w e r k z a a m hei d w ij 0 P den a k k e r des H eer end a gel ij ksg r oot e oog s ten zie n r ij pen, zonder onze voorkennis of die onzer opvolgers, niets veranderd worde." Maar naast deze woorden van zijnen "stedehouder", zette hij dan ook-de woorden van C h ris t us: "Aan hunne v r u c h ten zult gij ze kennen" Zooals wij gezien hebben heeft de groot-inquisiteur der spaansche Inquisitie zich in 400 jaren bekeerd, is zijn hand langzamerhand rein geworden van het bloed van vermoorde menschen. Heeft echter Rome, dat Rome, waarvan de groot-inquisiteur zijne volmacht bekwam, zich ook bekeerd? Het is 28 Februari 1484. In het gebouw, te C 0 r d 0 v a, waar het gerechtshof der Inquisitie zijne zittingen houdt, is juist een vonnis geveld: "Broeder Mar tin Cas 0, van de orde van den heiligen Franciscus en magister in de heilige godgeleerdheid; Dr. Pet e r Mar tin e z d eBa r rio; de baccalaureus A n ton R u i z d e Mor a les, kanunnik der kerk te dezer 1) Niettegenstaande deze feiten schrijft Hef el e: "De Roomsche Stoel staat in de geschiedenis der spaansche Inquisitie eervol en als beschermer der vervolgden vermeld, wat hij ten allen tijde is geweest" [Kardinaal Ximenes, blz. 318]! Natuurlijk, toen dezelfde Hefele deze "bescherming" persoonlijk had ondervonden, schreef hij den 3den December 1870: "H e ton tbr eek t der k e rkw e r kei ij k n iet a a n g 0 ede n w i I, zoo i n del 9 d e e e u w g een bra n d sta pel SIne e rop g e ri c h t wor den." [Schulte, Oud-Katholicisme, blz. 225.]
91
plaatse; de licentiaat Joh a n Gut tie r e z del a s C a n as; de heer L 0 p e z deS a n t 0 val, de heer F r a n s d e Val e n z u e 1 a, aartsdiaken van Cordova; de heer Pet erG 0 n zal e z d e H 0 zes, voorzanger; Sim 0 n L 0 p e z d e Val e n z u e 1 a en Alo y s i u s Men d e z d e Mor ale s, domheer, met vele andere geestelijken en beneficiaten der domkerk van Cordova en de heer G a r c i a F e rna n d e z de M a u r i q u e, raadsheer des konings en der koningin, onze meesters, en opperrechter dezer stad, benevens vele andere ridders en de baccalaureus Pet rus del a C u b a, voorzitter van het gerechtshof, en de hoogeerwaarde heer R 0 der i c k deS 0 r i a, bisschop van Mal a g a. Deze allen waren vereenigd, om te verklaren, dat de thesaurier der domkerk te dezer plaatse, priester Pet erF e rna n d e z d e Ale a ti' d e t e, het Joodsche geloof niet ongezind is, en deswege den bisschop te verzoeken, den bovengenoemden Pet erF e rna n d e z d e A 1c a u d e te zijne priesterlijke wijding te ontnemen. Daarna vereenigden zich de gezamenlijke vaders-inquisiteurs in rechtszitting. . . . . en verklaarden, dat genoemde Pet erF e rna n d e z d e A I c a u d e t e bekend had, ten tweeden male tot ketterij vervallen te zijn, en hem deswege overgaven en overlieten aan den wereldlijken rechter en de aanwezige opperrechter nam hem in onvangst, om hem volgens goddelijke en menschelijke wetten de d 0 0 d s tra f te doen ondergaan. De opperrechter verklaarde daarbij: Ik neem hem gevangen. . . . . en veroordeel hem tot de n dood op den bra n d sta pel; en hij zal tot a s c h ver bra n d en zijne goedederen zullen in beslag genomen worden. En ik gelast A n d rea sPa I a c i 0 s, scherprechter dezer stad, dit vonnis te voltrekken; de veroordeelde zal op een ezel gezet worden, met een strop om den hals, en met gebonden handen zal hij I e ven d ver bra n d worden bij de poort, die de onderste stadspoort genoemd wordt." Dit doodvonnis, vierhonderd jaar geleden geveld, vindt men afgedrukt in een ultramontaansch, te Rome verschijnend theologisch-politiek maandschrift, dat geredigeerd wordt door een "huisprelaat van Zijne Heiligheid den Paus L e 0 X I I I", priester Fel i x Cad ene, en welks titelblad het wapen van den paus draagt met het rondschrift: "Ubi Petrus ibi Ecclesia", waar Petrus is, daar is de kerk. Het maandschrift heet: Analecta ecclesiastica, Revue Romaine. En nu rijst de vraag: is dit vonnis, dat den Christelijken naam tot schande strekt, in de pauselijke R e v u e Rom a i n e in afkeurenden zin beproken, of is het slechts als iets geschiedkundigs openbaar gemaakt? Als antwoord geef ik de zinnen weer die onmiddellijk op het woordelijk afgedrukte vonnis volgen: Gewis zal men onder de zonen der duisternis enkelen vinden, die} wanneer zij dit vonnis lezen, met rollende oogen, opgeblazen wangen en snuivend tegen de zoogenaamde onverdraagzaamheid der middeleeuwen te velde trekken. Het niets zeggende van zulk dom
92 gepraat behoeven wij onzen lezers nict duidelijk te maken . . . . . Met het volste recht hebben kerkelijke en wereldlijke macht vereenigd tegen zulke sycophanten [nl. als de verbrande ketter] gestreden, opdat de kudde niet vernietigd werd door wolven in schaapsvel. Wolven moeten bij wolven blijven; komen zij echter, in schaapsvellen gehuld, om de lammeren te verscheuren, dan moeten zij met vuur en z w aard uit de schaapskooi worden verjaagd . . . . Verre zij het derhalve van ons, als zouden wij zelfs zwakke bewijsgronden aanvoeren, om de heilige Inquisitie te verdedigen, als waren wij verward door de duisternis van het liberalisme, dat zich met het kleed der wijsheid siert. Weg dus met de praatjes over de toenmalige tijden, over de hardvochtigheid der zeden, over overdreven ijver, als moest onze heilige moeder, de kerk, verontschuldigd worden voor de daden der heilige Inquisitie, mogen die volvoerd zijn in Spanje of ergens anders ! Aan de waakzaamheid der heilige Inquisitie is het te danken, dat godsdienstige vreedzaamheid en vastheid van geloof thans een sieraad zijn van het spaansche volk. 0, gij gezegende vlammen der brandstapels! Door u werden, terwijl gij eenige weinige, totaal verdorven menschen, verdelgdet duizenden van zielen uit den afgrond der dwaling en der eeuwige verdoemenis gered; door u is ook de maatschappij, behoed voor tweedracht en burgerkrijg, gedurende eeuwen gelukkig en ongedeerd behouden gebleven! 0, gezegend en vereerd zij de nagedachtenis van Thomas Torquemada, [deze eerste groot-inquisiteur heeft 3000 ketters laten verbranden] die door v e r s t a n d i g e n ijver en onwankelbare standvastigheid, de gedoopten door heilzamen schrik, met medewerking der beide machten, roemrijk van afval terughield; daarentegen Joden en ongeloovigen niet tot den doop dwong, en zoo doende zijn vaderland eene grootere en edelere welvaart schonk, dan de onderwerping van Indië het geven kon." Alzoo, het Rome der 15de en het Rome der 19de eeuw dienen hetzelfde „Christendom". Wat vroeger binnen het grondgebied van het pauselijke Rome bloedige werkelijkheid was, is nu een wensch van hetzelfde naar bloed dorstende Rome.
VII. PAUSDOM EN DOODSTRAF. Ecclesia non sitit sanguinem! De kerk dorst niet naar bloed, de kerk vergiet geen bloed! Deze zin is voor de katholiek-ultramontaansche wereld haast dogma geworden, d. w. z. goddelijke waarheid, waaraan niet getwijfeld mag worden. In waarheid is hij eene der grofste geschiedkundige leugens. Hare onbeschaamdheid zal ik aantoonen. Tegen het einde der 12de en het begin der 13de eeuw wezen telkens meer teekenen er op, dat de invoering der doodstra f, als eene bij de
93 wet vastgestelde straf op ketterij, nog slechts eene kwestie van tijd was. De ontwikkeling van het srafrecht in deze richting voortgedreven te hebben en de doodstraf als straf voor verschil van godsdienstige overtuiging tot wet verheven te hebben, is het werk der Katholieke kerk, d. w. z. van haar hoofd, van den „stedehouder van Christus." Deze waarheid, door de geschiedenis gestaafd, is van godsdienstig, geestelijk en maatschappelijk standpunt van zooveel gewicht, dat wij, niettegenstaande alles, wat over het woeden der pausen tegen ketters is gezegd, een oogenblik bij haar moeten stilstaan. Er moet aangetoond worden, dat de d a d en van pauselijke wreedheid steunen op eene pauselijke t h e o r i e over wreedheid. Hoe het pausdom in 't algemeen dacht over het dooden van hen, die er meê in onmin geraakten, blijkt uit eene door paus U r b anus I I [1088-1099] in zeer algemeene bewoordingen neergeschreven grondstelling, die in het canonieke recht opgenomen is en tot den huidigen dag als kerkelijke grondstelling daar nog in te vinden is. „Wij houden", schrijft U r b a n u s I I, „hen niet voor moordenaars, die, woedend tegen geexcommuniceerden, in hun ijver voor de katholieke moeder, de kerk, eenigen van hen mochten hebben doodgeslagen. Opdat echter de tucht dierzelfde moeder niet verslappe, zoo legge men hun eene passende boete op, waardoor zij de oogen der godheid welgevallig op zich zullen doen neerzien, zoo zij misschien in menschelijke zwakheid door het begaan van dien misstap, zich aan iets zondigs mochten hebben schuldig gemaakt." Hier wordt woeste, willekeurige „omhalsbrenging" van geëxcommuniceerden, d. w. z. van aan den paus ongehoorzame menschen, door den eersten den besten, niet als moord verklaard. Daardoor werd de weg gebaand voor de leer, als zou de wettige terechtstelling van ketters verdienstelijk zijn. Reeds I n n o c en t i u s I I I was bij het vervolgen van ketters tot het uiterste gegaan. De belofte, die keizer 0 t to I V hem den 22sten Maart 1209 moest doen, en de bepalingen van het 4de L a t er a a n c o n c i l i e van 1215, betreffen alle denkbare strenge straffen aan ketters op te leggen : keizerlijke en kerkelijke ban, verbeurdverklaring van goederen, eerloosheid der kinderen, vernieling van woningen van ketters enz." ; over de doodstraf wordt echter niet gerept. Deze van den pauselijken Stoel uitgaande geest van vervolging drong het eerst door in de stedelijke verordeningen van vele Italiaansche gemeenten. Te Pr a do begon men in 1206 de ketters te verbannen; niemand, wiens rechtgeloovigheid in twijfel werd getrokken, mocht raadsheer worden. In hetzelfde jaar werd te Flor e n c e eene stedelijke verordening uitgevaardigd, waaruit wij kunnen opmaken, dat de paus aan de stad F a e n z a aanbeval, hetzelfde te doen en er op bedacht te zijn, „alle ketters uit de stad te verjagen." Volgens de verordeningen der stad V e r o n a, hoofdzakelijk voor 121 8, moest de burgemeester zweren : „De ketters zullen door mij uit de stad en haar gebied verjaagd worden, indien zij zich niet naar .
94 den bisschop schikken. Ik zal ze hier niet laten vertoeven; aldus geschiedende naar den wil van den heer bisschop. De huizen, waarin ketters wonen, zal ik laten vernielen." Eene der bepalingen van het concilie van V e r o n a [ 1184], opgenomen in het canonieke recht, luidt: „de ketter moet aan den wereldlijken rechter uitgeleverd worden om de hem t o e k omen de straf te ondergaan." Of daarmede reeds stilzwijgend de doodstraf bedoeld is, zullen wij daarlaten. In ieder geval vindt men eene vingerwijzing naar de doodstraf in het verzoek van Innocentius III aan den bisschop van A i x, om de wereldlijke machtbekleeders aan te sporen, de ketters met verbanning te straffen, en, zoo zij dan toch nog binnen het grondgebied gevonden werden, strengere maatregelen tegen hen te nemen. Deze zienswijze kan men met des te meer recht aannemen als gegrond, wanneer men nagaat, dat in dien zelfden tijd [1198] koning Peter van A r r a g o n die ketters met den doodstraf bedreigde, die niettegenstaande het verbanningsbevel nog in het land gevonden werden. Nog duidelijker is de taal van den paus in de aanschrijving aan zijne legaten in P r o v e n c e: de ketters ter vernieling des v l e e s c h e s aan den satan over te geven. Denbisschoppenvan Viterbo en Orvieto geeft Innocentius III in 1205 het bevel, de inwoners tot uitdrijving der ketters aan te zetten. Daar dat geen gevolg had, kwam de paus in 1207 zelf naar V i t e r b o, liet eenige huizen, waarin ketters gewoond hadden, afbreken en gaf de volgende voor het geheele bisdom geldende bepaling uit: „Ieder ketter moet gevat en aan den wereldlijken rechter [hier de paus zelf als landsheer !] ter bestraffing uitgeleverd worden." Door pauselijken invloed lag alzoo het woord : „doodstraf," den landsoverheden uit dit tijdvak, om het zoo eens te zeggen, in den mond bestorven. Door keizer Frederik II werd het in het jaar 1224 in zijne staatsreling voor L o m b a r d ij e voor het eerst uitgesproken, en de persoon, door wiens toedoen die staatsregeling uitgevaardigd werd, was aartsbisschop Albert van M a a g d e n b u r g. Hij was keizerlijk legaat voor OpperI t a l i ë en beleend met het graafschap R o m a g n a. Om de ketters in zijn gebied met den dood te kunnen straffen, wendde hij zich tot Frederik I I, en deze gaf hem vergunning ze te verbranden, of zoo men toegeeflijk zijn wil, hun de tong uit te trekken. Reeds in 1230 werd deze bepaling van keizer Frederik in de stedelijke verordeningen van B r e s c i a overgenomen. De burgemeester zwoer alle ketters in den ban te doen en de door den bisschop veroordeelde ketters als Manichders, volgens keizerlijk besluit — dus met den dood — te straffen. Dan volgde de woordelijke inhoud van het keizerlijk besluit met de straf van verbranden. Op het bloedplakkaat tegen de ketters in de R o m a g n a liet Frederik II in 1231 een soortgelijk, voor het koninkrijk Sicilië volgen : de verstokte ketters moesten in tegenwoordigheid van het volk levend verbrand worden. Uit een schrijven van den keizer aan den paus van 28 Februari 1231, kan men zien, dat Gregorius I X hem tot deze maatregelen aangezet
95
had. Zelfs de Katholiek F i c k e r schrijft: "De strenge maatregelen, waarmede sedert 1231 overal tegen de ketters opgetreden werd, het ver bra n den van z u I k epe r s 0 n e n, ook in 1tal i ë, z ij n z e k ere n s teil i g eer s t g e t r 0 f fen n a d oor den p a u s g e g e ven wen ken." Niet alleen onder pauselijken invloed, maar ook op pauselijk voorbeeld, ging men eindelijk over tot het uitvaardigen der beruchte keizerlijke ketterwetten van R a ven n a van Februari en Maart 1232. De pauselijke invloed was hierbij uitgeoefend door den Dominicaner bisschop G u a I a, tevens pauselijken raadsman aan het keizerlijk hof, toenmaals te R a ven na; het pauselijk voorbeeld werd gegeven door eene aanschrijving van G reg 0 r i u s X I van 1231 aan alle bisschoppen. Deze pauselijke aanschrijving is voor het grootste deel eene herhaling der bepalingen van het 4de lateraansche concilie [1215] onder I nno c ent i u s I I I: Gemis van rechten, verbeurdverklaring van goederen, afbreking van huizen, uitlevering aan den wereldlijken rechter; nieuw is de bijvoeging: Ketters, die zich bekeeren, moeten levenslange gevangenisstraf ondergaan. Daaruit is bijna met zekerheid de gevolgtrekking te maken, dat de paus, zoo hij reeds aan hen die hunne dwalingen herroepen zulk eene harde straf opgelegd wil zien, voor verstokte ketters nauwelijks iets anders op het oog kan gehad hebben dan een e ter e c hts teil ing. Zekerheid omtrent de pauselijke bedoelingen, verkrijgt men door de gebeurtenissen in Rom e zelf. De V i taG reg 0 r i i I X vermeldt, dat door den paus in Februari 1231, in tegenwoordigheid van senaat en volk vele priesters, geestelijken en leeken van beiderlei kunne, op getuigenverklaringen of op eigen bekentenis als ketters veroordeeld werden. Wat er verder met hen gebeurde, deelt ons Richard van San Germano mede i ç'Ter zelfder tijd werden te Rom e eenige ketters ontdekt, van wie eenigen ver bra n d werden, omdat zij weigerachtig waren te bekennen, anderen werden naar Cas i noen L a C a va gezonden om boete te doen." De berouwhebbenden werden dus gevangen gezet, de verstokten ver bra n d. Maar - en hier komt het Farizeïsme helder aan den dag - het w oor d "doodstraf" was door den "stedehouder van Christus" niet uitgesproken. "De zachte moeder, de kerk", vergenoegde zich met de daad.l) Terecht zegt F i c k er: Bij de beoordeeling der keizerlijke verordeningen van 1232 komt het mij voor, dat daarbij te weinig in aanmerking is genomen de omstandigheid, dat z ij i n n a u w ver ban d sta a n met voo r a fg ega nep a u s e I ij k e bes c hik kin gen, end a t het d e zei a a ts t e i n d e eer s t epi a a t s war e n, die a a n I e i din g heb ben g e g e ven tot dei n 1 2 3 1 een e n a a n van g n e men d e, voo r a I 1) "In de kerkelijke rechtspleging", zegt de president van het Hof van Cassatie te Parijs, T a non, "wordt de doodstraf niet met name genoemd, zij wordt stilzwijgend voorondersteld. Zij is aangegeven in algemeene bewoordingen, die haar omschrijven, zonder haar te noemen, en die dikwijls slechts bestaan uit verwijzingen naar de burgerlijke wetten, of uit de vermelding, dat de ketter aan den wereldlijken rechter is uitgeleverd om zijne wettige straf te ondergaan."
96 in Duitschiand alle perken te buiten gaande kettervervolgingen. Dit feit is door geschiedkundige bewijzen zoo duidelijk bewezen, dat zelfs een schrijver als F e 1 t e n, die het Ultramontanisme zoo vergoelijkt, bekennen moet : „Zonder twijfel kwam de keizer met zijne ketterbepalingen in vele opzichten aan de wenschen der pausen [H o n o r i u s I I I en Gr e g o r i u s I X] tegemoet." Dat die „wenschen" der „stedehouders van Christus" gericht waren op het ter do o d breng en van ketters, verzwijgt F e l t e n echter voor zijne lezers. De bloedplakkaten van Fr e d e r i k I I staan nog heden ten dage in de wetboeken der „stedehouders van Christus", in het canonieke recht ! Voorzeker, daar staan ze op de rechte plaats, want „Christus' stedehouders" zijn hunne geestelijke vaders, en al het, als gevolg dier plakkaten vergoten menschenbloed, valt niet alleen door dit vaderschap op het pausdom terug, maar ook daarom, omdat de pausen, en niet de keizers, de ijverigste voorstanders dezer bloedplakkaten waren en de onvoorwaardelijke opvolging hunner bepalingen verkregen door te dreigen met de zwaarste kerkelijke straffen Zoo deze immoreele en onchristelijke wetten een smaad zijn voor den duitschen naam en eene schandvlek op de nagedachtenis van een duitschen keizer, wat zijn zij dan voor het pausdom?
Wat het pauselijk vaderschap aangaat, zoo is, behalve het reeds bijgebrachte, datgene, wat met de keizerlijke bloedplakkaten van 1232 samenhangt, de aandacht wel waard. Het was in geen geval een uit eigen beweging genomen besluit van keizer Frederik I I, maar een berekenend toegeven aan pauselijke wenschen. De vervulling n.l. dezer bloedige wenschen was op vele plaatsen op tegenkanting gestuit; het beroep op den „stedehouder van Christus", om dezen tegenstand te breken, was zonder gevolg gebleven ; zoo moesten dan de inquisitie-rechters hunne eischen in zake ketterterechtstellingen door middel van het aanzien des keizers doorzetten. Dit feit wordt vooreerst bewezen door de wijze, waarop de afkondiging der bloedwetten plaats had. De geadresseerden waren weliswaar de vorsten en beambten van het keizerrijk, maar merkwaardiger wijs werden die plakkaten niet hun ter hand gesteld, maar aan de Dominicaner kloosterhoofden die door den paus met de Inquisitie belast ware n, uitgereikt. Dus eerst door de tusschenkomst der pauselijke inquisiteurs konden de wereldlijke gerechtshoven de bloedplakkaten in werking doen treden. Ook de bewoordingen, waarin dit besluit is vervat, bevestigen deze opvatting. De keizer neemt de inquisiteurs bij de uitoefening van hun ambt in zijne bijzondere bescherming, en hij beveelt, aan de door hen veroordeelden de wettige straf, d. w. z. de doodstraf, te voltrekken. Het veelbeteekenende feit verder, dat ten tijde der af kondiging van meergenoemde bloedwet, de vertrouweling van Gregorius IX, de Dominicaan Guana,
97 zich aan het keizerlijk hof te R a ven n a als raadsman ophield, is reeds vermeld geworden. Ten slotte kunnen wij onwraakbare en eerst recht klassieke getuigen aanvoeren voor het feit, dat G reg 0 r i u s I X de feitelijke bewerker dier wetten is. Met de grootste openhartigheid vertelt de pauselijke inquisiteur en Dominicaner monnik B e r n har d G u i don i s in het vierde deel zijner Practica lnquisitionis: "op verschillende tijden heeft de apostolische Stoel verordeningen uitgeschreven tegen de kettersche boosheid; ook de keizerlijke wetten werden tot dat doel door keizer Frederik 0 p a a n spo rin g van den p a u s uitgevaardigd." De Franciscaner monnik T hom asT us c u s zegt nadrukkelijk: De uitvaardiging dezer wetten is slechts het gevolg der omstandigheid, dat de keizer om de hem bedreigende pauselijke excommunicatie te ontgaan en den paus ten gevalle, zich door die uitvaardiging als rechtgeloovig Katholiek wilde laten kennen. Het pauselijk vaderschap is in overeenstemming met de verdere zorgen der pausen voor deze hunne geestelijke kinderen. In noc ent i u s I V, A I e x a n der I V, U rba n u s I V, C Ie men s I V hebben de bloedwetten van F red e rik I I meermalen goedgekeurd en nadrukkelijk in herinnering gebracht. Bijzonder ijverig was C 1e men s I V [1243-1254], niet minder dan vier maal dringt hij in de sterkste bewoordingen aan, op de nakoming dezer wetten. Hoe groot is de overeenkomst toch, wat geest en wijze van uitdrukking betreft, tusschen zulke bekendmakingen van de "stedehouders van Christus" en de woorden van Christus zelf: "En de Samaritanen ontvingen hem niet. En als nu zijne discipelen dat zagen, zeiden zij: Heer, wilt gij, dat wij zeggen, dat v u u r van den hem e I n ede r d a lee n d e zen vers I i n d e, gelijk ook Elia gedaan heeft? Maar zich omkeerende bestrafte hij hen en zeide: "G ij wee t n iet van hoe dan i gen g e est g ij z ij t? Want de zoon des menschen is niet gekomen om der men s c hen zie I ent e ver der ven, m a a rom zet e b eh 0 u den." Verontwaardigd wijst Christus het af, menschen die hem niet. vrijwillig volgen willen, door vuur te dooden; zijne "stedehouders" hebben rust noch duur voor allerwegen de brandstapels opvlammen om degenen, die hun niet willen aanhangen te verslinden. Kan een beter bewijs geleverd worden voor de stelling, dat de pausen werkelijk van "Christus' geest" doordrongen, dat zij in waarheid de "voortzetters" van zijn werk zijn? Van 1232 af hield met het meer en meer bekend worden van het besluit van G reg 0 r i u s I X het opvlammen der brandstapels gelijken tred. In Be r ce 11i liet de inquisiteur der Franciscanen, broeder Hei n r ic h van M i I a a n, de straf des doods door verbranding in de stedelijke verordeningen opnemen. De Dominicaner inquisiteur Joh a nniiet in Juli 1233 te F l oren c e zestig mannen en vrouwen van aanzienlijken stand als ketters ver bra n den. Van M i I a a n vermeldt men uit het jaar 1233: "men begon de ketters te verbranden," en een nog heden aan 'het Palazzo della Rag-
98 gione aanwezig opschrift, onder het standbeeld van den toemaligen burgemeester dier stad, 0 I dra d 0 diT r e s sen 0, verkondigt diens lof aldus: "Hij verbrandde de ketters, zooals het zijn p I i eh t was". Bovendien droegen deze ketterverbrandingen de uitdrukkelijke goedkeuring van den paus weg. In een schrijven van den lsten December 1233 wen s eh t G reg 0 r i u s I X den aartsbisschop en de geestelijkheid van Milaan gel u k met hunnen ijver in het verdelgen van ketters. Na al het daarover vermelde kan het niet meer twijfelachtig zijn, hoe in Italië de daar tot nog toe onbekende "d 0 0 d s tra f door den bra n dsta pel" ingevoerd werd. Dat door de keizerlijke verordening van 1224 daarmede een begin werd gemaakt is ontegenzeggelijk waar. Maar die verordening schijnt zonder uitwerking te zijn gebleven. Zij kreeg eerst beteekenis, toen de k e r kei ij k e m ach t haar zich ten nutte wist te maken; toen de pre dik b roe der G u a I a, als bisschop van Brescia het eerst de aandacht op haar vestigde; vervolgens, toen ook de paus sedert 1231 verlangde, dat de straf voor verstokte ketterij door den wereldlijken rechter overeenkomstig bovengenoemde keizerlijke verordening moest ten uitvoer gelegd worden. De toenmalige inquisiteurs waren, 0 p g ron d van p a u s e I ij k e w i I s u i tin gen, "volkomen gerechtigd te eischen, dat de wereldlijke rechters de door hen in laatste instantie veroordeelde ketters aan den v u u r d 0 0 d moesten prijsgeven." Aldus luidt het oordeel van den katholieken geschiedvorscher F i c k er. T ot dezelfde slotsom komt ook een ander geschiedkundige, Her man n H a u p t, die met betrekking tot de bloedplakkaten van keizer F r e cl e rik schrijft: "Het is bekend, dat de, op den rijksdag te Ravenna, door keizer Frederik uitgeschreven verordeningen van Mei 1232 voor het eerst de terechtstelling van ketters op grond der rijkswetten eischten end us doe n d e der e c hts p 1e gin g der p a u s e I ij kei n q u i s i tie die met i ede r toe nma 1i g ree hts geb r u i k spo t t e, e n zei f s n iet a a n d e g er i n g s tee i s c hen der g ere c h tig hei d vol d eed, voo r i mme r s anc t ion eer den, d oor zon der voo r b e hou d s til z w ij gen d d e voo raf g ega nep a u s e I ij k e bes I u i ten t e bek r ach tig e n. De begrippen pausdom en doodstraf op ketterij staan alzoo naar het getuigenis der geschiedenis tot elkaar als oorzaak en werking. Daaraan kan niet getarnd worden; wel echter kan men deze waarheid door meerdere geschiedkundige bewijzen nader bevestigen. Deze feiten zullen dan ook tegelijk het bepaald stuitende farizeïsme helder in het licht stellen, waarin de "stedehouders van Christus" hunnen moordlust hulden. Wanneer men namelijk het ultramontanisme de gruweldaden der Inquisitie als zonden van het pausdom verwijt, dan geeft het steeds het antwoord: juist de geschiedenis der Inquisitie bewijst, dat de kerk, d. w. z. het pausdom, onschuldig is aan het vergoten bloed; want de inquisitie-rechter heeft niet alleen nooit een doodvonnis geveld, niet alleen steeds den door hem aan ketterij schuldig verklaarde "a a n den w ere I d I ij ken ree h ter u i tgel e ver d", die hem dan volgens zij ne wetten veroordeelde, maar -en dat doet de deur toe - de inquisitie-rechter heeft steeds bij iedere uitle-
99 vering aan den wereldlijken rechter" he t dringende v e r z o e k g edaan, lijf en leven van den uitgeleverde te sparen. Wie de feitelijke ontwerpers dier wereldlijke wet ten waren, volgens welke de ketters ter dood gebracht werden, hebben wij reeds gezien ; daarmee is dan ook tegelijk aangetoond wie de verantwoordelijkheid te dragen hebben van de gevolgen dier bloedwetten. Doch laten wij dat eens buiten beschouwing; nemen wij zelfs aan, dat het pausdom werkelijk niet achter de bloedplakkaten als hun geestelijke vader gestaan heeft. Zou het door deze gunstige, maar niet geschiedkundige vooronderstelling vrij van bloedschuld worden ? Neen, de stroomen van tranen en bloed, in de eeuw der Inquisitie vergoten, slaan toch over het pausdom heen; en de „uitlevering aan den w er e 1 d l ij k e n rechter", waar zoo den nadruk op gelegd wordt, en het „verzoek om den ketter het leven te sparen", waar nog meer nadruk op gelegd wordt, zij zijn niet in staat ook maar één enkelen druppel van het menschenbloed, dat eeuwen lang het kleed der „stedehouders van Christus" doorweekt en geverfd heeft, daarvan af te wasschen. Integendeel : de bloedschuld der „stedehouders van Christus" wordt door de „uitlevering" en door dat „verzoek" honderdmaal zwaarder. Want „uitlevering" en „verzoek", dat was een misdadig spelen met woorden, zij waren een der schandelijkste, onoprechtste gevoelens, die de lange geschiedenis aan menschelijke leugens en menschelijk bedrog kent. In de geschiedenis van het Christendom is dat stelselmatig misbruik maken der taal zonder weerga. „De uitlevering aan den wereldlijken rechter" en het aan de wereldlijke overheid gerichte „verzoek om het leven van den ketter te sparen" hadden niet de beteekenis, die men uit de woorden zou moeten opmaken, namelijk bloedvergieten te voorkomen, maar zij hadden slechts ten doel de pauselijke inquisiteurs voor de canonieke „irregulariteit" te bewaren, waarin geestelijken, priesters vervallen, die zich op eenigerlei wijze [behalve uit noodweer] schuldig maken aan het dooden of verwonden van een mensch 1).
1 ) Onder „i r r e g u 1 a r i t e i t" verstaat men in het canonieke recht een, zij het door misdaad, zij het door het ontbreken van zekere eigenschappen, ingetreden toestand, waarin de betreffende persoon onbekwaam wordt geacht eene kerkelijke wijding te ontvangen, tot het uitoefenen van eene reeds ontvangen wijding, tot bevordering in kerkelijke waardigheden of ambten, of tot het genieten van e' en kerkelijk inkomen. „B 1 o e d v e r g i e ten is in strijd met de „zachtmoedigheid", die een „priester Gods en dienaar van Christus eigen moet zijn en heeft „irregulariteit wegens gebrek aan zachtmoedigheid ten gevolge. Ook te rechtvaardigen bloedvergieten, b. v. in een rechtvaardigen oorlog of tengevolge van een wettig geslagen vonnis, roept dien toestand in het leven ; slechts het vergieten van bloed in noodweer, ter verdediging van het eigen leven maakt niet „irregulier", maar zelfs in noodweer moet matigheid bij de verdediging in acht genomen worden. Voor zijn heilig ambt, welks uitoefening op zachtmoedigheid en weldadigheid moet berusten, moet de „priester Gods en dienaar van Christus"
100 Wee den "w ere I d I ij ken ree h ter," die het ver z 0 ek het 1e ven t esp are n als e r n s tig gem een dop g e vat, die a a n cl a t ver z 0 ek v 0 I d a a n had, d. w. z. die den ket ter I ij f s b e· houd had geschonken! Banvloek en interdict zouden op zijn h 0 0 f d zijn nee r gek 0 men. De bronnen en de door de geschiedenis geboekstaafde feiten mogen hier weer de bewijzen leveren. Vooreerst, wat vertellen bronnen en feiten ons van de beteekenis "van de uitlevering des ketters door de inquisiteurs aan den w ere I d 1ij ken ree h ter?" Als klassieke hoofdgetuige moge T hom a s van A q u i n 0 worden gehoord: Wanneer de kerk geen hoop meer heeft den ketter te bekeeren, dan scheidt zij hem door excommunicatie uit hare gemeenschap, als voorzorg voor het welzijn der anderen; bovendien I e ver t z ij hem a a n den w ere I d I ij ken ree h ter u i t, 0 P dat d e z e hem ter d 0 0 d b ren ge: ulterius relinquit eum judicia saeculari a mundo exterminandum per mor/em. Ketters, die berouw toonen, worden weliswaar door de kerk tot boetedoening toegelaten, maar men schenkt hun daarom nog het leven niet." Dus geschiedde de uitlevering met d e bed 0 e I i n g, dat de wereldlijke overheid, als beul der Inquisitie, den uitgeleverde ter dood brengen zou. De reeds meermalen aangehaalde pauselijke inquisiteur Be r n har d G u i don i s, met den aard en de gebruiken der Inquisitie beide evengoed bekend, schrijft in zijne "Handleiding der Inquisitie": "Doel der I n q u i s i tie i s u i t roe i i n g der ket ter ij, dek e t ter ij kan e c h ter n iet u i t g e roe i d wor den zon der cl e ket ter s t e vern iet i gen. . . .. 0 P t wee w ij zen kun n end e ket ter s v e rdel g d wor den, ten eerste doordat zij de ketterij afzweren en weer tot het katholieke geloof terugkeeren, ten t wee d e, d oor dat z ij, a a n d e w ere I d I ij k e 0 ver hei d 0 ver gel e ver d, ver bra n d worden ..... " "Blijven de ketters hardnekkig in hunne afdwalingen volharden, dan moeten zij in tegenwoordigheid der wereldlijke overheden gevonnisd en aan den wereldlijken rechter uitgeleverd worden, om de hun toekomende straf [verbranden] te ondergaan. Bekeeren de ketters zich na het vellen van het vonnis door de Inquisitie, zoo kan men aannemen, dat zij zich uit v ree s voo r den d 0 0 d bekeeren. Recidivisten moeten in tegenwoordigheid der wereldlijke overheden gevonnisd en zonder eenig verder verhoor aan den wereldlijken rechter overgeleverd worden." Als derde getuige roep ik den beroemden "R ek sen ham e r" d. w. z. geheel vrij zijn van alles, wat op hardvochtigheid of wreedheid gelijkt. Het is niet kwaad deze schoone g ron d beg ins e I e n in herinnering te brengen, om de schijnheiligheid en huichelarij der pauselijke Inquisitie bij haar w e r ken goed te kunnen begrijpen.
101 de samenstellers daarvan, de pauselijke inquisiteurs der Dominicanen, Jac 0 b S pre n g eren Hei n r i c h Ins t i tor i s, op: "Den berouw· vollen recidivist kan men de sacramenten der boete en des altaars niet onthouden, zoo hij deemoedig daarom verzoekt, maar, hoe g r oot z ij n b e rou w ook m 0 g e z ij n, toch moet hij den w ere I d I ij ken r e c hter u i t gel e ver d wor den, 0 m tew 0 r den ter e c h t ges tel d. Ervaren mannen zullen hem, in opdracht van den bisschop of van den inquisiteur mededeelen, dat h ij den a a r d s c hen d 0 0 d n i e tm eer o n t g a ank a n, en dat hij derhalve voor zijn zieleheil moet zorgen. Daar de uitlevering aan den wereldlijken rechter den d 0 0 d ten g evol g e h e e ft, mag zij niet in de kerk gebeuren. Bij de uitlevering van onboetvaardige recidivisten zegt de inquisiteur: gij hebt, verstokt, de voorkeur gegeven, h ier d oor a a r d s c h v u u r ver bra n d tew 0 r den." Vierde getuige is de paus elijke groot-inquisiteur N i col a asE y mer i c, wiens beroemden "Wegwijzer voor inquisiteurs", ik reeds uitvoerig besproken heb. Hij en zijn toelichter Peg n a zijn alleen reeds voldoende, om de beteekenis der "uitlevering aan den wereldlijken rechter" voorgoed vast te stellen: "De berouwvolle maar weder tot ket ter ij ver v all e n ket ter wor d t, al is zijn berouw nog zoo groot, als recidivist den wereldlijken rechter uitgeleverd om te worden ter e c h t ges tel d. De bisschop en de inquisiteur zullen den misdadiger eenige hem bekende en met hem bevriende personen toesturen, die met hem spreken moeten over de nietigheden dezer wereld, over 's levens jammer en ellende en over de genietingen van het paradijs. Is dit geschied, dan moe ten z ij hem i n o p dra c h t van i n q u i s i t e ure n bis s c hop m ede d e e 1e n, dat h ij den a a r d s c hen d 0 0 d n iet. mee r kan 0 n t g a a n. Bisschop en inquisiteur bevelen dan de wereldlijke overheid zich op een bepaalden dag, echter niet op een feestdag, op eene bepaalde plaats buiten de kerk te bevinden, om van bisschop en inquisiteur een recidivist in ontvangst te nemen", Het vonnis luidt: "Wij, de bisschop en de inquisiteur, door den heiligen apostolischen Stoel daartoe afgevaardigd . . houden u volgens de canonieke bepalingen voor een weder tot ketterij vervallen ketter, wat wij met smart bekend maken, en dit doende u diep beklagen. Daar gij echter weer berouwvol in den schoot der moederkerk teruggekeerd zijt, zoo veroorloven wij u het sacrament der boete en het avondmaal te ontvangen. Daar echter Gods kerk, na tegenover u zoo barmhartig gehandeld te hebben, niets meer met u heeft uit te staan, zoo stooten wij, de bisschop en de inquisiteur, de heilige evangeliën voor ons hebbende, opdat ons vonnis van God uitga en onze oogen de gerechtigheid aanschouwen, God alleen voor oogen hebbende, de berouwvolle recidivisten uit onze rechtsbevoegdheid en geven u aan den wereldlijken rechter over." De bisschop en de inquisiteur moeten eenige ervaren man n e n n a a r den r e cid i v i s t s t ure n, die hem het a a nsta a n d e d 0 0 d v 0 nni s m ede d e e I enen hem tot lijdzaamheid vermanen en die na het uitspreken van het vonnis bij hem blijven, tot hij den geest gegeven heeft. Deze mannen moeten er echter zorg voor dragen
102 niets te zeggen, wat den dood van den veroordeelde ontijdig tengevolge zou kunnen hebben, opdat zij niet irregulier worden, en zoo een schuld op zich laden daar, waar zij eene belooning mochten verwachten. Daarenboven moet men indachtig zijn zulk e en v o n n i s, w a ar b ij een recidivist aan den wereldlijken rechter wordt overg eg e v e n, niet op een feestdag en ook niet in eene kerk te vellen; maar, daar zulk een vonnis den dood tengevolge heeft, zoo is het betamelijker, het op een werkdag en buiten de kerk te vellen, omdat feestdagen en kerken den Heer gewijd zijn". „Recidivisten", zoo leest men op eene andere plaats, „moeten, zonder eenig verhoor, ook zelfs dan wanneer zij berouw hebben en het katholieke geloof belijden, aan den wereldlijken rechter overgegeven e n met de daarop vastgestelde straf gestraft worden. Eenigen zeggen, dat het er niet op aankomt, of zij door zwaard, vuur of op eene andere wijze omgebracht worden; beter echter is het, dat zij overeenkomstig de wetten van F r e d e r i k I I door het vuur omkomen. Worden zij echter levend verbrand, zoo moet bepaald voorgeschreven worden, hun de tong vast te binden en den goddeloozen mond te stoppen, opdat voorkomen worde, dat zij door spreken bij aanwezenden ergernis ver w e k k e n." Meermaals komt de zin voor : „De recidivist moet aan den wereldlijken rechter worden overgeleverd om met den dood te w or den g e s t r a f t". „De onboetvaardige recidivist o n t g a a t, ook wanneer hij berouw heeft, de d o o d s t r af no o i t. Dat moet hem, voor hij den wereldlijken rechter overgeleverd wordt, in opdracht van den bisschop en van den inquisiteur door beproefde mannen medegedeeld worden." Eymeric zelf had, zooals wij juist gehoord hebben, aangeraden de terechtstellingen der ketters niet op feestdagen te doen plaats hebben; zijn toelichter P e g n a is eene andere meening toegedaan: „Ik weet, dat deze voorschriften van Eymeric in vele steden van Europa gevolgd worden, en ik wil deze gewoonten niet veranderen. Maar ik moet openhartig bekennen, dat het gebruik bij eenige inquisitie-rechtbanken om deze vonnnissen op feestdagen uit te spreken mij goed bevalt. W a n t het is zeer nuttig, zoo de menigte de pijnen der schuldigen ziet, opdat zij zich in acht neme, en juist op feestdagen verzamelt zich eerder eene volksmassa. Zoo wordt tenminste in Spanje de zaak afgedaan, en dat moet ik bepaald goedkeuren. Want dit verschrikkelijke en schokkende schouwspel is als het ware een beeld van het jongste gericht, en niets is geschikter schrik aan te jagen, waar groote voordeelen uit voortvloeien. De ervaren mannen, die op bevel van den inquisiteur den recidivist het doodvonnis, dat hem bij den wereldlijken rechter wacht, moeten aankondigen, mogen, volgens Eymeric niets doen, wat zijn dood ontijdig verhaasten zou, opdat zij niet irregulier worden. Deze leer is heel goed; zij wordt reeds door den heiligen An toni n, aartsbisschop van F lor e n c e, verkondigd. Wie den veroordeelde aanraadt, dat hij zijn
103 hoofd den beul aanbiede, of de trappen van het schavot bestijge, of wie den beul zegt, met één slag den veroordeelde te dooden, wordt irregulier." Allen, die zich opnieuw aan ketterij schuldig maken, zij mogen berouw toonen of niet, moeten zonder vorm van proces aan den wereldlijken rechter uitgeleverd worden, om de hun toekomende straf te ondergaan. . . Waarom echter de kerk de recidivisten, ook in het geval zij zich willen bekeeren, niet meer opneemt, leert in het 1 lde hoofdstuk het c o n c i l i e v a n N a r b o n n e: „Degenen, die na de ketterij afgezworen te hebben, opnieuw daartoe vervallen, zult gij, zonder eenig verhoor, aan het wereldlijk gerecht uitleveren, opdat zij de hun toekomende straf ondergaan, want het is voldoende, dat zij door eene onoprechte bekeering de kerk eenmaal bedrogen hebben. C ar en a, fiskaal der roomsche Inquisitie onder U r b anus VIII is vijfde getuige. Zijne „Verhandeling over de heilige Inquisitie", begint hij met de grondstelling : „Ketters moeten met v uur en z w a ar d bedwongen worden, want zij worden gemakkelijker overwonnen, dan overreed." „Nadat de ketter aan den wereldlijken rechter is overgegeven, moet zijne betuiging van berouw slechts in bijzondere gevallen aanvaard worden, want de bekeering geschiedt dan gewoonlijk niet van harte, maar u i t vrees voor de pijnen van het brandende vuur en uit angst v o or d en do o d. „De verstokte ketters moeten aan het wereldlijk gerecht overgeleverd worden, om 1 e v end v e r b rand te w or d e n." „De recidivist moet z onder g en a d e aan den wereldlijken rechter overgegeven worden; want het is voldoende, dat hij door eene valsche bekeering de kerk eenmaal bedrogen heeft. De overgave behoort steeds te geschieden, onverschillig of de recidivist berouw toont of niet ; echter met dit onderscheid, dat de berouwhebbende misdadiger e e r s t gewurgd en vervolgens verbrand, de verstokte ketter echter levend verbrand wordt." „Ook minderjarigen boven de 14 jaar, die geen berouw toonen, moeten aan he t w er e 1 d 1 ij k gerecht ter verbranding worden overgegeven." „Daar ketterij de grootste aller misdaden is, zoo moet men zich niet verwonderen, indien de straf des doods door middel van vuur daartegen is vastgesteld. Indien er eene nog wreedere straf dan de vuurdood bestond, moest die den ketters worden opge1 e g d. De wereldlijke rechter heeft niets anders te doen, dan het vonnis der Inquisitie terstond te voltrekken." Als zesde getuige treedt de inquisiteur B e r n h a r d C o m e n s i s op, die in zijne Lucerna Inquisitorum schrijft : „De voltrekking van het vonnis der Inquisitie geschiedt door de wereldlijke macht. D e z e v o 1 t r e k k i n g moet zonder talmen geschieden; de straf moet ten uitvoer gebracht worden. Talmt de wereldlijke overheid met de voltrekking, of tracht zij het inquisitie-proces middellijk of onmiddellijk te stuiten, zoo wordt zij geëxcommuni
104 c eer d. Deo p tel e g gen s tra fis die, wel keI ij fen zie 1 van elk a ars c hei d t." In de zevende plaats komen de godgeleerden der J e z u ï e ten 0 r d e. De onbeschaamde woorden van den Jezuïet Pet raS a n t a heb ik reeds medegedeeld. Hetzelfde leeren - ik bepaal mij tot het noemen van eenige der meest bekende ordeleden - de Jezuïeten A dam T a n ne r, P a u I L a y man n, T h e 0 p h i I R a y n a u d, B e 11arm i n en, om eens een nog levende aan te halen, de zeer bekende Jezuïet G ris a r, wier uitspraken ik hier, op de rij af, volgen laat. "D e d 0 0 d s tra f tegen de ketters uitgesproken, wordt door de wereldlijke overheid voltrokken, maar i nop dra c h ten 0 pb e vel der k e r kei ij k e. Derhalve kan de wereldlijke overheid een uitgeleverden ketter n iet aan den arm der wereldlijke gerechtigheid onttrekken. Deze straf wordt niet alleen ketters opgelegd, die vroeger katholiek waren en eerst als volwassenen afvielen, maar ook dien ketters, die de ketterij als het ware met de moedermelk ingezogen hebben en de ketterij hardnekkig toegedaan zijn. Dat is algemeene regel." "De inquisiteurs voor de kettersche boosheid worden niet irregulier, wanneer zij de onverbeterlijk schuldigen aan den wereldlijken rechter overgeven; want, schoon zij het vonnis vellen, voltrekken zij het niet, maar laten dat over aan de wereldlijke rechters, die zij daartoe nog kunnen aansporen, zonder irregulier te worden." "De doodstraf is geen te zware straf voor ketters, die de verfoeilijkste en voor de gemeenschap verderfelijkste misdadigers zijn. In hare zachtmoedigheid straft weliswaar de kerk den niet-recidivist, die voor het uitspreken van het vonnis zich bekeert, niet met den dood. Maar zelfs dan zou de misdaad der ketterij door den dood verzoend kunnen worden, zonder dat ongerechtigheid gepleegd werd. Dat het levend-verbranden, dat verweekte Christenen wreed vinden, eene rechtvaardige straf voor ketterij is, toont de practijk, waaraan Castro herinnert." "Den ketter geschiedt geen onrecht, wanneer hij door de kerk ter dood veroordeeld, of door de hand van een geestelijke gedood wordt. Want dat de kerk niet zelf doodt, heeft zijnen ·grond niet daarin, dat zij daardoor onrecht zou doen, maar ligt in de omstandigheid, dat het haar niet past. Want dat de ketters de doodstraf verdienen, wordt bewezen uit de Schriftplaats: het booze zult gij uit uw midden verdelgen. Men zal alzoo moeten zeggen: de ketters kunnen door de kerk aan den wereldlijken rechter overgegeven, en mogen en moeten door dien Christelijken rechter ter dood veroordeeld en door den christelijken beul terechtgesteld worden". "Door eigen stijfhoofdigheid haalden zich de ongelukkigen [ketters] de doodstraf op den hals." Ten laatste citeer ik als laatst en ambtelijk getuigenis eene aanschrijving van de Con g reg a tie der hei I i g e R oom s c hel n q u i s i tie", dateerende uit het jaar 1657, gericht aan de pauselijke inquisiteurs. Daarin wordt "de uitlevering aan den wereldlijken rechter" uitdrukkelijk aangegeven
105
als van gel ij k e bet eek e nis met de doodstraf; er staat: "het doodvonnis o f de uitlevering aan. den wereldlijken rechter". Geschiedkundige feiten bevestigen deze opvattingen. T oen in 1231 de stedelijke overheid van T 0 u I 0 u s e weigerde, zes ketters, haar door inquisiteurs uitgeleverd, te verbranden, deden inquisiteurs en bisschop haar plechtig in den kerkelijken ban. Paus N i col a a s IV klaagde in 1288 over de onwilligheid van zoo vele overheden, die weigerden, de vonnissen der Inquisitie te voltrekken; hij dreigde de talmers met den ban. De doge van Ven e t i ë, Mar i niM a u r 0 c e n 0, legde in 1249 den volgenden eed af: "in naam van den eeuwigen God. Amen. Ter eere Gods en der hoogheilige Moederkerk en ter verdediging van het katholieke geloof, zullen wij ons beijveren voor de Inquisitie te Venetië degelijke katholieke mannen aan te stellen. E n a 11e n, die 0 n s d oor den pat r i arc h en de bisschoppen dier plaats als ketters uitgeleverd wor den, zuil e n w ij 1a ten ver bra n den. Ik, Marini Mauroceno, door Gods genade doge." In B r e s c i a verzette de wereldlijke overheid zich er tegen, het haar door de "uitlevering" opgedrongen beulsambt uit te oefenen. De inquisiteurs brachten hunne bezwaren daarover in bij paus I nno c ent i u s V I I I, die het volgende besluit uitvaardigde: "onze geliefde zoon A n ton i u s, inquiteur voor Lom bar d ij e, en de eerwaardige bisschop van B r e s c i a hebben onlangs, zooals ons genleid wordt, eenige opnieuw tot ketterij vervallen personen van beiderlei kunne, tot d e d a a rop b ij d e wet v ast ges tel des tra f ver oor d e e I d en aan de stadsoverheid opgedragen de terechtstelling te doen plaats hebben. Tot onze niet geringe ergernis heeft de stadsoverheid geweigerd dat vonnis ten uitvoer te leggen, zoolang zij geen inzage der processtukken had gekregen. Daar echter het vonnissen van kettersche misdrijven uitsluitend tot de bevoegd. heden der kerk behoort en die misdrijven onder geen enkele omstandigheid ongestraft mogen blijven, zoo dragen wij u op, des t a d s 0 ver hei d t e gel ast e n, bin n e n zes dag e n, n a dat g ij h a a r d a art 0 e u i t ge nood i g d heb t, u wvo nni s a a 11 d e z e ket ter s te v o lt rek ken, en dat wel zon der een i gei n zag e hoe gen a a m d der pro ces s tuk ken. M 0 c h t z ij 0 n ver h 0 0 P t d e zen 1ast n iet nak 0 men, zoo wor d t dek e r kei ij k eba nov e r h a a r u i t ges pro ken. Gedaan te Rome onder ons zegel op den 30sten September 1481, in het derde jaar van ons pontificaat." Een levendige strijd ontbrandde in 1521 tusschen Ven e ti ë en L e 0 X. De inquisiteurs en de bisschop van Jus tin 0 pol i s hadden eenige ketters aan den wereldlijken rechter uitgeleverd om hen te laten verbranden. Maar het stedelijk bestuur verbood de uitvoering van het vonnis en, eischte de processtukken op. In eene bul gaf de "stedehouder van Christus", L e 0 X, zijne verontwaardiging lucht over deze "misdadige ongehoorzaamheid". Eene lange keten van getuigenissen en feiten! Zij is zoo sterk, zoo onverbrekelijk dat zelfs een Hef e I e, de verdediger der Inquisitie, die een fraai
106
gekleurd beeld van haar ophangt, eens het bericht over de verbranding van den proost Min n i c k e van Gos I a r op 22 October 1224 besprekende, erkent, dat d e d 0 0 dop den bra n d sta pel "h e t nat u u r 1ij k ge v 0 I g" was der uitlevering aan den wereldlijken rechter. Het is een vanzelf sprekend iets, dat andere Ultramontaansche geschiedvervalsehers ook nu nog voortgaan, de Ultramontaansche lezerswereld te bedriegen omtrent dit gewichtige punt. Zoo onder anderen de Jezuïet L a ure n t i u s in het door professor K a u I e n te Bon nuitgegeven "K i r c hen I e x i con" : "de kerk stelde zich er mede tevreden, den schuldige aan. den wereldlijken rechter uit te leveren, met het verzoek zijn leven te sparen. De wereldlijke rechter paste dan, geen acht slaande op dat verzoek (1), de wet in al hare strengheid op hem toe." Dat dit verzoek slechts huichelachtig Farizeïsme was, wordt den onergdenkenden lezers natuurlijk n iet verteld. Het spreekt van zelf, dat ik niet alle getuigenissen en niet alle feiten heb aangevoerd, die de geschiedenis bijbrengen kan. Het medegedeelde is echter, wat inhoud en beteekenis aangaat, voldoende om het bewijs geleverd te achten, dat de uitlevering van den ketter aan den wereldlijken rechter door de kerk met d e bed 0 e I i n g geschiedde, den ketter ter dood te laten brengen, zij het door wurging, onthoofding, of verbranding. Ergo is dan ook de gevolgtrekking gerechtvaardigd: dus was het, tegelijk met de uitlevering gedane ver z 0 e k, 0 m het 1e ven van cl e n ket ter t esp are n, ook niet ernstig gemeend. Doch wij behoeven ons voor dit, ter beoordeeling van het wezen der pauselijke Inquisitie zoo voorname punt, niet tevreden te stellen met door gevolgtrekkingen verkregen resultaten; de geschiedenis zelf levert ons onmiddellijke bewijzen. Wat roerenders kan men zich denken, dan deze "innige bede" der pia mater Ecclesia, der v r 0 In e moe der k e r k? Omdat de ketter niet meer in haren moederlijken schoot blijven wil, moet zij hem wel van de gemeenschap met haar ontslaan, maar innig smeekt zij de wereldlijke overheid, het leven en de ledematen van het afgedwaalde schaap te ontzien. Zoo wordt inderdaad door Ultramontanen de handelwijze der zachte moederkerk voorgesteld, zij het in gesprek, zij het in geschriften. Met ruwe hand vernielt echter de geschiedenis dit schoone beeld van "moederlijke zorgzaamheid"; onbarmhartig ontsluiert zij de onder verblindenden schijn verscholen ruwe en afkeer verwekkende werkelijkheid. In dit geval zijn wij den inquisiteurs zelven dank verschuldigd; dezen hadden in het alles trotseerende bewustzijn hunner macht, gewekt door de wetenschap der toenmalige almacht van het pausdom, niets gemeen met het systematisch geknoei van het hedendaagsche Ultramontanisme, dat temporum ratione habita [rekening houdende met den geest des tijds] zijne vroegere barbaarschheden tracht te vergoelijken. De groot-inquisiteurs, de "stedehouders van Christus", evengoed als hunne handlangers, de monniken, geven zelf in onverbloemde taal hunne "innige bede" uit voor dat, wat zij was: "bedrog".
107 Beginnen wij met G u i don i s, die de roerende "bede" in niet minder dan zes op elkaar volgende formulieren van vonnissen herhaalt: "Derhalve leveren wij dezen ketter aan de wereldlijke macht uit, met de i nni g e bed e, zooals de canonieke bepalingen dat voorschrijven, dat het vonnis over hem geveld niet den dood of verminking tengevolge moge hebben." Wat echter schrijft deze "innig biddende" pauselijke inquisiteur 0 n m i dd e 11ij k daarop? "Wil de ketter zich echter bekeeren en tot de eenheid der kerk terugkeeren, dan moe t h ij het I e ven b e hou den; in dat geval behouden wij ons echter het recht voor, hem eene met de straf overeenkomende boete op te leggen." Dus: niettegenstaande de "innige bede" had de terechtstelling regelmatig plaats, behalve in het geval, dat de ketter zich bekeerde. De "innige bede" was slechts voor den vorm; zij werd enkel en alleen gebruikt, om de inquisiteurs voor de canonieke irregulariteit te bewaren, daar zij als geestelijken geen bloed vergieten mochten of onmiddellijk aanleiding geven tot eene terechtstelling. De verwijzing naar de "canonieke bepalingen" beteekent slechts, dat, daar die "bepalingen" irregulariteit als straf stellen op bloedvergieten, die "bede" gedaan moe s t wor den, 0 m a a n die i r reg uI a rit e i t t eon t g a a n. G u i don i s bevestigt deze eenig ware opvatting van den zin der" bede" op vele plaatsen in zijne Practica; b.v: "Mocht het voorkomen, wat wel eens gebeurd is, dat een ketter, na dat hij aan het wereldlijk gerecht is overgeleverd, ree d sop weg n a a r dep I a a t s der ter e c hts t e l1i n g, zich bekeeren wil, dan moet hij weder aan de inquisiteurs overgegeven worden." Ook wil G u i don i s, niettegenstaande de "innige bede", dat de recidivisten "zonder eenig verhoor aan den wereldlijken rechter uitgeleverd worden." "Zonder eenig verhoor", beteekent hier zooveel als zonder genade; want onmiddellijk laat G u i don i s er op volgen: "D a a r 0 ver leest men in de door F red e rik I I uitgevaardigde bepalingen: tot des tra f des d 0 0 d s worden veroordeeld enz." De pauselijke inquisiteurs Jac 0 b S pre n g eren Hei n r i c h Ins t itor i s, aan wie de beschaafde wereld den liederlijken en naar bloed riekenden "Heksenhamer" en de gruwelijke "Heksenbul" van In noc e nt i u s V I I I te danken heeft, schrijven: "op zoo plechtig mogelijke wijze, onder het aanroepen van God, wordt de veroordeelde aan den wereldlijken rechter overgegeven, met het verzoek de wet niet in al hare strengheid op hem toe te passen, waardoor het vergieten van bloed voorkomen wordt. Bisschop en inquisiteurs denken er slechts aan, den ter dood veroordeelden ketter deze 0 n ver m ij del ij k e straf niet zelf aan te zeggen, omdat hij zich dan mogelijk tegen hen ingenornen gevoelen zal, wat met het oog op diens 0 p h a n den z ij n den d 0 0 d zorgvuldig vermeden moet worden; maar vrome mannen moeten tot hem gezonden worden, die hem met zij n na der end ei n d e bekend maken". Het werkt letterlijk verbluffend, hoe argeloos-onbeschaamd de pauselijke inquisiteurs de "bede", het leven
lOS van den ketter te sparen, plaatsen tusschen hunne alles behalve onduidelijke uitweidingen over diens "onvermijdelijk ophanden zijnden dood." A n ton i u sDi a n a, raadsheer bij de Inquisitie voor het Koninkrijk Sic i I i ë, is echter de meest cynische: "Moeten de inquisiteurs er genoegen 111ee nemen, indien de wereldlijke rechters met zachtheid tegen de ketters te werk gaan en dezen niet tot den dood op den brandstapel veroordeelen? Nee n, wan t d e w ere 1d1ij k ere c h ter s z ij n, met bet rek kin g tot dek e t ter s s 1e c hts d e u i t v 0 e r der s, e n z ij z ij n ver p I i c h t den ket ter ter d 0 0 d t e ver oor d e e 1 e n. Wat het v 0 I t rek ken van het d oor d e i n q u i s i t e u r s g e vel d e v 0 nni s bet r e ft, d a a rin heb ben d e w ere 1d 1ij k ere c h ter s g een e i gen wil. Hun sta a t n iet b e Le m m e r e n d in den weg het bekende formulier, door i n q u i s i t e u r s g e w 0 0 n I ij k geb r u i k t, wan nee r z ij den s c h u I d i gen ket ter a a n den w ere I d I ij ken r e c h ter u i tiever e n, w a a r b ij zijn 1. het ver z 0 e k doe n met z ach t hei d t e gen hem tew e r k t ega a n. Wan t dit f 0 r m u I i.e ris si e c hts i n g e v 0 e r d, 0 m den g e est e 1ij ken r e c h ter n iet a a n het g e v a a r bloot t est e 11 e n i r reg u 1ier tew 0 r den . . . . . De inquisiteurs kunnen den wereldluken rechter dwingen, den ketter te verbranden zonder vrees irregulier te worden. Dat blijkt uit de bullen der pausen Urbanus IV, Clemens IV en Innocentius IV." Indien nog eenige twijfel mocht bestaan omtrent de beteekenis der "bede om barmhartigheid", waarop door onwetende of oneerlijke Ultramontaansche schrijvers bijzonder de nadruk wordt gelegd, zoo verdwijnt hij door de woorden van den uitgever-toelichter der "Handleiding voor inquisiteurs", van den roomsehen godgeleerde Peg na. Deze teekent bij het besluit van I nno c ent i u s I I I, "Novimus", aan: "Wanneer de inquisiteurs de schuldigen aan den wereldlijken rechter uitleveren, doen zij dat verzoek, 0 p dat des c h ij n ver m ede nwo r d e, als keu r den z ij het blo e d ver g iet eng 0 e d, w a a r d oor z ij i r reg u I ier zou cle nwo r den. C 0 var r u v i a s vindt het niet alleen, ter vermijding van irregulariteit raadzamer, dat de inquisiteurs den veroordeelde niet aan den wereldlijken rechter u i tie ver e n, maar hij geeft den raad hem in diens tegenwoordigheid te vonnissen, opdat de veroordeelde, van hunne verdere rechtsvervolging 0 n t s I a gen, dadelijk door de wereldlijke overheid 0 ver gen 0 men kan worden, om te worden ter e c h t ges tel d. Ik moet hier tevens vermelden, hoe g r oot e voo r z 0 r gen d e p a u sen gen 0 men heb ben, 0 m dei n q u i s i t e u r sen r a a d s· h eer e n voo r i r reg u 1a rit e i t t e v r ij war e n. Daar het in de zittingen der Roomsche inquisitie-congregatie, wier leden lagere geestelijken, prelaten, bisschoppen, kardinalen zijn, dikwijls voorkomt, dat vonnissen geveld worden, die ten uitvoer gelegd eene verminking of de terechtstelling van den veroordeelde tengevolge hebben, zoo heeft onze heilige meester P a u I u s I V, om de gemoederen der leden gerust te stellen, den 20sten April 1557 bepaald, dat allen, die hem [den paus] in de
109
uitoefening van zijn ambt van rechter ondersteunen, zonder daardoor tot eenige disciplinaire straf of tot irregulariteit veroordeeld te kunnen worden, een vonnis mogen vellen, dat de aanwending der pijnbank of den dood van den veroordeelde tengevolge heeft. Dit besluit van P a u I u s I V is door P i u s V vernieuwd. D oor d e z e bes I u i ten dun k ton s a I zoo d e geb r u i kei ij k e bed e 0 ver bod i g g e wor den, omdat de ketters alleen aan den w ere I d I ij ken rechter uitgeleverd worden, o m dei n q u i s i t e u r s voo r .i r reg u I a rit e i t t e b e war e n. T 0 c h moe t men n iet n a I a ten d e z e bed e t e doe n, want het is verstandig mee r dan een middel aan te wenden, dat tot bereiking. van het zei f de doe I [vrijwaring voor irregulariteit] voert. Is het echter niet verboden voor ketters een verzoek te doen? Het doen van verzoeken is verboden, wanneer het oogmerk daarbij is het verkrijgen van eene gunst voor den ketter of te voorkomen, dat de wet in al hare strengheid op hem toegepast wordt, n iet e c h ter .wan nee r het doe I i s d e ver m ij din g der ir reg u 1 a rit e i t [van den inquisiteur].
Op eene andere plaats licht Peg n a het boven vermelde besluit van In noc ent i u s V 11I toe, dat de wereldlijke rechters onder bedreiging der zwaarste kerkelijke straffen dwingt, de dopdstraf te voltrekken aan de ketters, hun door inquisiteurs uitgeleverd. Eerst verklaart hij de weigering der wereldlijke overheid, het vonnis der inquisitie te voltrekken voor "een zwaar en onmenschelijk misdrijf", dat gestraft moet worden als ware het begunstiging van ketterij. Dan vervolgt hij: "Wat moet nu echter de inquisiteur doen, wanneer hij ziet, dat de wereldlijke overheid de haar uitgeleverde ketters niet binnen zes dagen ter e c hts tel t? Een zeer ervaren man zeide mij, dat de inquisiteur die overheid zou kunnen bevelen de .ketters te verbranden, omdat deze straf gewoonlijk voor dat misdrijf wordt opgelegd, waardoor hij [de inquisiteur] ook niet irregulier kon worden. Geheel zonder gevaar schijnt het [met het oog op de misschien daaruit voortvloeiende irregulariteit] toch niet te zijn, de doodstraf door het vuur met nam e ten 0 e m e n ; dan wordt hij mogelijk toch irregulier, ter ver m ij din g w a a r van h ij d e van 0 u d s her gebruikte verklaring [over het niet vergieten van blo e d] a f g e e ft. Z ek e r der is het der hal v e, wan nee r d e i n q u i s i t e u rin a I gem een e b e w oor din gen den w ere I d1ij ken ree h ter, 0 n der bed rei gin g met e x c 0 m m u n i cat i e gel ast, z ij n v 0 nni s u i t t e v 0 ere n. Dat wordt ook in de pauselijke verordeningen van Ale x a n der I V en L e 0 X aangeraden; end a t i s v 0 I doe n deo m i r reg u 1a rit e i t t e voo r kom en." Gelijk ik het bij de verklaring der uitdrukking "aan den wereldlijken rechter uitleveren" gedaan heb, zoo sluit ik ook hier de reeks van bewijzen van den zin der "innige bede" voor het leven van den ketter met de, door de kracht der feiten afgedwongen bekentenis van een Ultramontaansch schrijver, van den J e z u ï e t G ris ar: "Het was juist het kerkelijk karakter der Inquisitie dat met zich bracht, dat hare rechters weigerden de doodvonnissen te v 0 I t rek ken. En dit
110 karakter dwong ook tot die f 0 r m a I i t e i t der bed e aan de overheid, om met zachtmoedigheid tegen den schuldige op te treden; eene f 0 r m a1i t e i t, waaraan door alle kerkelijke gerechtshoven voldaan werd, end i e met de bepalingen van het canonieke recht omtrent de i r reg u I a rit ei tin ver ban d s ton d.' Indien dan al niet onomwonden, zoo is hier toch de waarheid gezegd. De leugenachtigheid van den zin: de kerk vergiet geen bloed, aan het hoofd van dit hoofdstuk geplaatst, is door de geschiedkundige feiten volkomen bewezen. Het tegendeel is waar. Mijne aanhalingen hebben het prachtige sprookje van de "zachtmoedigheid" der kerk voor goed toegelicht. En deze bloeddorst verwekt te meer afschuw, omdat de "stedehouders van Christus" hem aanwakkerden en nog aanwakkeren, en omdat hij zich hult in een godsdienstig kleed van gehuichelde gevoelens en weerzinwekkend Farizeïsme. In de Schrift vindt men eene plaats, die het bloedvergieten door de pausen als het ware profeteert. Daar wordt ook van een "stedehouder" gesproken: "Toen nam P i la t u s water en wiesch de handen voor de schare en sprak: i k b e TI 0 n s c h u I d i g a a n het blo e d d e zes r e c h t v a a r d i g e TI: [Matth. 27, 24]; TI e e m t e TI oor d e e I t hem n a a ruwe wet [Joh. 18, 31]. VIII. MOORDAANSLAG VAN PlUS V OP ELISABETH VAN ENGELAND; GREGORIUS XIII EN DE BARTHOLOMEUSNACHT. Tot de werken der pausen als zoodanig, d. w. z. als "stedehouders van Christus", behooren zonder twijfel de moordaanslag van paus P i u s V op koningin E I i s a bet h van Eng e I a n d en de houding van paus G reg 0 r i u s X I I I tegenover den moord op de H u gen 0 ten. Beide feiten passen volkomen bij de uitweidingen over de pauselijke Inquisitie; want ofschoon de moordaanslag en de bloedbruiloft niet onmiddellijk en formeel het werk der Inquisitie zijn, zoo komt daarbij toch scherp de aard der pauselijke Inquisitie aan het licht: de dorst naar ketterbloed en het genot het te zien stroomen. P i u s V is een gecanoniseerde heilige der roomsche kerk, en G reg or i u s X I I I was een groot vriend der Jezuïeten; ter beoordeeling hunner handelingen is de vermelding dezer beide omstandigheden niet van onwezenlijk belang. Den 25sten Februari 1570 zette P i u s V bij bulle Regnans in excelsis de kettersche E I i s a bet h als koningin af. Afzetting en ontslag van den eed van trouw waren echter den "stedehouder van Christus" niet genoeg. De eerste berichten over de verdere stappen door den paus gedaan, geworden ons door Elisabeths opvolger, Jac 0 bus I van Eng e I a n d. "Hoevele sluw berekende plannen zijn niet gemaakt, hoevele lagen zijn niet gelegd tegen het leven der gestorven koningin [Elisabeth], en dat door sluipmoordenaars, daartoe door hunne biechtvaders 0 p I ast van
111
den p a u s gedwongen. Ten bewijze daarvan is het voldoende opmerkzaam te maken op de omstandigheid dat van dien tijd tot op dezen dag geen enkele geestelijke voor het deelnemen aan zulke samenzweringen voor het gerecht gedaagd is." Deze openlijke beschuldigingen bleven niet alleen onweerlegd, maar zelfs onweersproken; zelfs B e 11arm i n u s, die de officieele weerlegging van de aanklacht van den Engelsehen koning op zich nam, laat zich over dit punt niet uit. En dat P i u s V in dit opzicht niet onschuldig was, bewijzen zijne eigene lofredenaars G i rol a m 0 Cat e n a en Gab u t i u s. Hun Vita del gloriosissimo Papa Pio quinto vermeldt: "Met grooten ijver zorgde hij [Pius V] er voor, dat Rob e r t R i dol f i, een Florentijnsch edelman, die zich onder het voorwendsel van handeldrijven in Engeland ophield, de gemoederen opzette, om Elisabeth na verwekking van een opstand te dooden." De pauselijke agent Ridolfi werd met "opdrachten" van den paus aan P h i I i p s I I van Spanje belast. De aard dezer opdrachten wordt ons door hertog A I va in een schrijven van 7 Mei 1571 aan Philips 11 bekend gemaakt. Driemaal bespreekt hij het geval dat Elisabeth, een natuurlijken of anderen dood sterft." In zijn antwoord aan Alva van 14 Juli 1571 maakt Philips onomwonden gewag van den voorgenomen sluipmoord: Ridolfi had hem brieven en instructiën van den paus overhandigd en mededeelingen gedaan omtrent bijzonderheden der samenzwering; de gunstigste tijd voor het uitvoeren van het plan waren de maanden Augustus en September. De koningin verliet dan London, onl eenigen tijd buiten door te brengen; van deze gelegenheid zou men gebruik kunnen maken, haar in handen te krijgen en dan te dooden. De heilige vader, dien Ridolfi van alles op de hoogte hield, had hem [den koning] geschreven en hem door zijnen nuntius, den aartsbisschop van Ros s a no laten zeggen, dat hij de zaak als zeer gewichtig voor den dienst van God en het wel zijner kerk beschouwde, en hem aangezocht haar te willen steunen. Het doel, dat men wenschte te bereiken was, dat de hertog van Nor f 0 1k en zijne aanhangers zouden beproeven, koningin Elisabeth te dooden of gevangen te nemen. De paus had den koning voorgeslagen, den aanslag in zijnen [des pausen] naam en als gevolg der sententie [de bul waarbij Elisabeth van den troon vervallen werd verklaard], die hij tegen de koningin had uitgevaardigd, te doen plegen. Het overtuigendste bewijs voor de medeplichtigheid van den "stedehouder van Christus" aan den moordaanslag levert de briefwisseling tusschen den p a us e I ij ken n u n t i u s te Par ij s, Cas teil i, en den staatssecretaris, kardinaal Co m o. Castelli schrijft den 2den Mei 1583 aan Como: "De hertogen de Guise en de Mayene hebben mij medegedeeld, dat zij het plan hebben opgevat, de koningin van Engeland door een Katholiek, die zich evenwel niet als zoodanig moet uitgeven, te laten vermoorden. Zij zijn overeengekomen, hem of zijnen zonen 100.000 francs daarvoor uit te betalen. Wat het vermoorden van dit booze wijf aangaat, zoo heb ik hem [den hertog de Guise] gezegd, dat ik onzen heer [den paus] daarover niet schrijven, noch Uwe Hoogheid verzoeken zou, hem daarover te spreken.
112 Want, hoewel ik geloof dat het onzen heer, den paus, aangenaam zou zijn, indien God op de eene of andere wijze [per qual si voglio modo] deze zijne vijanden strafte, zoo zou het toch onbetamelijk zijn, indien zijn stedehouder door zulke middelen op die straf wilde vooruitloopen . . . . .". De kardinaal-staatssecretaris deelde in die "angstvallige nauwgezetheid" van den nuntius niet. Den 23sten Mei antwoordt hij: "Ik heb onzen heer, den paus, mededeeling gedaan van hetgeen Uwe Hoogheid mij in het geheim over de Engelsche aangelegenheden geschreven heeft, en d a a r Z. H. het s I e c hts g 0 e d keu ren kan, dat dat kon i n k r ij kop d e een e 0 fan der e w ij z e van de onderdrukking bevrijd en aan God en zijnen heiligen dienst teruggegeven wordt, zoo verklaart Z. H. dat, indien de zaak gelukt, die 80.000kronen zonder twijfel zee r g 0 e d bes tee d z ij n." Over de medeplichtigheid van het pausdom aan de bloedige gruwelen der Bartholomeusnacht te Parijs [24 Augustus 1572] is veel geschreven en veel stof is daarover verzameld. Ik zal mij beperken tot de weinig bekende, van Ultramontaansche zijde opzettelijk achtergehouden mededeelingen van een onwraakbaren getuige, van den J e z u ï e t Bon a nni. Bedoelde mededeelingen kan men vinden in het werk van laatstgenoemde: Numismata Pontificum Romanorum. Het werk is opgedragen aan paus In noc ent i u s X I I; behalve de gewone mededeeling: "met toestemming van de hoofden der orde", is het nog voorzien van de vergunninng tot drukken van den generaal der orde T y r sus G 0 n s a I e z en van den Magister sacri Palatii. "Door een groot bloedbad werden de Hugenoten in September 1572 bijna geheel uitgeroeid, toen zij zich ter viering van het huwelijk van Hen d rik van N a var r e met de zuster des konings, Mar g are t h a, in Parijs verzameld hadden. De hooghartige koning Kar e I had besloten de ketters te verdelgen. Het bloedbad begon den 24sten Augustus 1572 op een teeken, dat van het koninklijk paleis met de klok werd gegeven. Drie dagen en drie nachten was men bezig de boosheid broeiende ketters te vermoorden; 4000 van hen vielen door het zwaard. Van Parijs verbreidde zich het bloedbad over andere steden uit; meer dan 25.000 menschen kwamen daarbij om. Deze onverhoopte gebeurtenis vervulde paus G reg 0 r i u s X I I I .met te grooter vreugde, naarmate vroeger de vrees groot was geweest, dat de fransche ketters ook Italië zouden overstroomen. Zoodra hij berichten omtrent het bloedbad ontvangen had, begaf hij zich in plechtigen optocht naar de kerk van den heiligen Lodewijk; hij schreef voor de geheele Christenheid een jubelfeest uit en noodigde de volken uit, den koning van Frankrijk in Gods hoede aan te bevelen. Van de vermoording van admiraal Col i g n y en zijne genooten, liet hij door G e 0 r g i 0 V a sar 0 voor het Vatikaan een schilderij maken, als eene Herinnering aan den gewroken godsdienst en als ~en zegeteeken over de neergevelde ketterij; tevens gaf hij zijne hoop te kennen, dat deze rijke aderlating van vuil bloed heilzaam voor het Koninkrijk mocht zijn. Hij zond zijnen kardinaal-legaat F I a v i u s U r sin u s naar koning Karel, om hem op het hart te drukken het aangevangen werk krachtdadig door te
113 zetten en het met zoo krachtige middelen begonnen genezingsproces niet te storen door het gebruik van zachtere middelen. Voor het overige deed paus Gr e g or i u s der wereld kond, dat dit bloedbad niet zonder Gods raad en hulp aangericht was; want hij liet een gedenkpenning slaan, waarop Gods engel, met zwaard en kruis uitgerust, strijdend tegen de oproermakers stond afgebeeld." Het bericht van het bloedbad bereikte Rome den 5den September in de vroegte. Kardinaal Von C o m o vermeldt, dat hij terstond den paus liet wekken — het was nog voor het aanbreken van den dag — „opdat hij zich verheffen mocht aan de zoo wonderbare genade, die God onder zijn pontificaat aan de Christenheid had verleend. Z. H. was uitermate tevreden en vol vreugde bij het voorlezen van het bericht. Z. H. houdt niet op, God te smeeken den allerchristelijksten koning voorgoed in de stemming te houden, zoodat hij op den door de goddelijke Majesteit aangewezen weg voortga en Frankrijk geheel van de Hugenoten-pest zuivere." G r e g o r i u s X I I I zelf drukte de hoop uit : „dat het vuur nu van zelf overal om zich heen mag grijpen, zooals wij daarvan reeds eenige berichten hebben omtrent hetgeen te R o u a a n en L y o n voorgevallen is." Nog begin December 1572 liet G r e g or i u s X I I I door zijnen legaat den koning aan zijne belofte herinneren, dat binnen korten tijd geen enkele Hugenoot in Frankrijk meer zou bestaan.
TWEEDE BOEK.
Pausdom en Bijgeloof.
I. ALGEMEENHEDEN. Licht en duisternis sluiten elkaar uit. De godsdienst van Jezus Christus is goddelijk licht, is waarachtig goddelijke leering. Waar die godsdienst in zijn waren en echten vorm optreedt, daar wijken de schaduwen der dwaling. „De waarheid zal u vrijmaken", zoo luidt een der heerlijkste beloften, een der diepzinnigste woorden van Christus. Vrij zal zijne waarheid ons maken van de boeien der hartstochten; vrij zal zijne waarheid ons maken van onvolkomen of onzuivere, kinderachtige of onwaardige godsbegrippen; vrij zal zijne waarheid ons maken van den druk eener ruwe, heidensche zedeleer; vrij zal zijne waarheid ons maken — en deze bevrijding is een waarlijk goddelijk geschenk — van de dienstbaarheid aan onvruchtbaar en onnoozel bijgeloof, van verward, den mensch onwaardig geloof aan duivels en spoken. Een der meest beschamende feiten is de geweldige macht van het bijgeloof over den menschelijken geest. Naast de roemvolle, in helder licht stralende en in schitterende kleuren beschreven geschiedenis der daden van den menschelijken geest, staat de sombere, akelige, eeuwenoude geschiedenis van menschelijke dwaasheid. Ieder volk, ieder geslacht, ieder land, iedere godsdienst heeft bijdragen geleverd voor deze geschiedenis der afdwalingen van geest en gemoed. Bepaald vreeselijk, ongelooflijk, schokkend zijn de bijzonderheden, zijn geheele tijdvakken van deze geschiedenis. De schrik verwekkende uitbroeisels eener ziekelijke verbeelding staan als belichaamd voor ons, en men denke niet dat men ze alleen vindt in afgelegen, ver van de geestelijk-gezonde menschheid verwijderde krankzinnigengestichten; neen, zij zijn gemeenschappelijk bezit van het geestelijk leven, bij geheele volken. Ook over het Christendom, laat ons liever zeggen, over de Christenheid, want het Christendom als zoodanig wordt daardoor niet verduisterd, hebben deze nachtschaduwen, deze giftige dampen zich verspreid. Ja, gezegd moet het worden: nergens en nooit, bij geen enkel volk, is het aan den Christelijken godsdienst gelukt, den nacht van het bijgeloof met zijne door
115 de fantasie opgewekte verschrikkingen en onteerende gruwelen geheel te verdrijven. Dat ligt niet aan de leer van Christus zelf, aan haar wezen, maar dat is uitsluitend aan den mensch zelf te wijten. Eensdeels begrijpt hij Christus' leer verkeerd, mismaakt hij haar; anderdeels is bij hem de geestelijke zwakheid, de neiging tot de duisternis grooter dan zijn geestelijke kracht, dan zijne liefde tot het licht. De voorstelling die wij ons van Christus uit de Schrift maken, is een zuiver, volkomen helder beeld van geestelijk-godsdienstige gezondheid. In Christus weêrspiegelt zich een gelouterd godsbegrip, eene den menschwaardige en hem veredelende vroomheid, eene volmaakte zedeleer. Daarin vindt men niets dan wat liefelijk is en wel luidt; alles is symmetrie, klaarheid. God is de Vader, de mensch is zijn kind. Dat is het grondbegrip van Christus' rijk en zijne grondwet is de liefde, de liefde tot God, den Vader, en tot de menschen, de broeders. In dit eenvoudige, zonnige en heldere heiligdom is geen plaats voor gewaagde, nevel- en spookachtige voorstellingen; in dezen verlichtenden en gelouterden godsdienst bestaat geen wanbegrip omtrent goddelijke dingen, geen bijgeloof. Geldt dat alles voor Christus en zijne leer, dan moet het ook gezegd kunnen worden van hem, die, als ware hij een goddelijk wezen, zich uitgeeft voor „den stedehouder van Christus", den nooit falenden voortzetter van diens werk, den onfeilbaren bewaker van diens leer. Dan moet ook in het pausdom, in de geschiedenis van zijn werken — indien het werkelijk goddelijk en christelijk is — slechts licht, slechts klaarheid te vinden zijn. Het goddelooze, het onzuivere, het verdraaide mag daaraan niet kleven, mag er niet van afkomstig zijn; maar men moet kunnen aantoonen dat dit aan menschelijke kleinzieligheid en dwaling zijn oorsprong dankt. Het pausdom zelf moet, over de donkere stroomingen van elkaar afwisselende dwalingen en bijgeloovige meeningen heen, zijn goddelijk licht doen stralen met dezelfde, nooit tanende helderheid ; de stem van den „stedehouder van Christus" mag in zijn ambt van herder van Christus' kudde slechts waarheid en niets anders dan waarheid verkondigen. Meer dan iets anders, is het standpunt, dat het pausdom inneemt tegenover het bijgeloof, (in den uitgebreidsten zin van dit woord) de proefsteen voor zijne goddelijkheid. Bijgeloof is geloof, maar verkeerd geloof, dat den mensch van God vervreemdt en ten verderve voert. Het pausdom is echter volgens zijn eigen getuigenis — de onfeilbare wachter van het ware, alleen zaligmakende g e 10 o f. Bijgeloof ook in zijnen eenvoudigsten vorm is verduistering der moraal, verduistering van het echte zedelijke gevoel en van het zedelijk handelen. Het pausdom is echter — volgens zijn eigen getuigenis = de onfeilbare hoeder der echte z ede 1 e e r. Bijgeloof is gebrek aan beschaving en nadeel voor de maatschappij, beide niet zelden in groote mate. Het
pausdom echter is — volgens zijn eigen getuigenis --- de bevorderaar
116 der ware b es c h a v in g, de leidsman op den weg van maatscha pp elijken vooruitgang. Geloof en zedeleer zijn van ouds het gebied van den „stedehouder van Christus"; daarop is voor hem als „hoofd van Christus' kerk" iedere dwaling theoretisch en practisch uitgesloten. Wat hij als dat hoofd leert, of wat met zijn medeweten van en in de kerk geleerd wordt en gehandhaafd blijft, kan niet zijn in strijd met het goddelijk geloof of met de Christelijke moraal. En daar geloof en moraal de grondslagen en steunpilaren zijn van iedere ware beschaving en van iederen waren maatschappelijken vooruitgang, zoo is het ook uitgesloten, dat het pausdom ooit tot iets aanleiding gaf of iets in de hand werkte, wat de algemeene beschaving op een dwaalweg of ten verderve zou leiden. Aldus de Katholieke leer. Slaan wij nu de vele boekdeelen vullende geschiedenis van het bijgeloof op, dan zullen wij vinden, dat hare vreeselijkste bladzijden beschreven zijn door de hand van de „stedehouders van Christus".
II DE DUIVEL. Inleiding. Ook in het Christendom, zooals dat in het Nieuwe Testament beschreven wordt, wordt aan de krachten der onderwereld eene plaats ingeruimd. Dit kan niet geloochend worden. Hoe Christus en zijne discipelen zich den duivel ook mogen gedacht hebben, het b e s t a a n van een persoonlijken duivel stond voor hen vast. Men zie hierbij evenwel niet over het hoofd, dat wij Christus' meeningen slechts kennen uit hetgeen anderen daarvan hebben opgeteekend. Wat en hoeveel zij van hun eigen voorstellingen in die meeningen hebben gemengd, onttrekt zich aan een nauwkeurig onderzoek. De zedelijk-godsdienstige leer van Christus, zooals de Evangeliën haar ons verkondigen, is echter zoo bovenaardsch rein en verheven, dat bij haar nauwelijks sprake kan zijn van eene verontreinigende toevoeging van vreemde bestanddeelen. Maar de levensgeschiedenis van Christus, zijne daden? Hier kan de bijbelsche verteller veel wonderlijks in Jezus' werkzaamheid hebben medegedeeld naar den indruk, dien hij er zelf van ontvangen had, en het zoodoende anders hebben voorgesteld dan het wezenlijk was. Doch laten wij deze vragen, die meer de tekstkritiek betreffen buiten beschouwing; nemen wij de Schrift zooals zij voor ons ligt. Daarin leest men van den duivel en van zijn werken; ik herinner slechts aan den „verzoeker" en aan de talrijke „bezetenen". Maar niettegenstaande dat alles, hoe eenvoudig, hoe beschaafd en vooral hoe kiesch wordt wat „des duivels is" behandeld! De geschiedenis van den duivel van het Nieuwe Testament kan op de vlakke hand geschreven worden, ieder kind mag ze lezen. De duivel van het Christendom der pausen is een reus; geen folioboekdeelen kunnen zijne geschiedenis bevatten; en wie
117 haar .leest, dien kleurt het rood der schaamte de wangen, door de verregaande vuiligheden, die zij vertelt, bevestigd en bezegeld door handteekening en zegel van den „stedehouder van Christus." De dogmatische, moraal-theologische en ascetische literatuur van het Ultramontanisme biedt met betrekking tot de duivelsleer [daemonologie] het monsterachtigste, het afschrikwekkendste, wat menschelijke fantasie kan uitdenken. Het pausdom heeft de leer over den duivel tot een tak van „wetenschap" verheven. En deze „wetenschap" is niet slechts eene abstractie, eene dogmatische theorie, zij heeft er zich niet mede tevreden gesteld heele stukken van den Christelijken godsdienst tot een sprookje van den duivel te misvormen ; neen, aan de hand van den „stedehouder van Christus" is de leer over den duivel het dagelijksch leven binnengekomen, en daar heeft zij op het gebied van den godsdienst, de maatschappij en de beschaving zulke verwarde toestanden in het leven geroepen, als men nog slechts bij de onbeschaafdste heidenen vindt. De duivel van het pausdom is een Moloch geworden, aan wien hecatomben van bloeiende menschenlevens geofferd werden, die menschenbloed bij stroomen gedronken heeft. Het is een ijzingwekkend gebied, waarop ik nu den lezer breng ; het verbergt verschrikkingen, die het zelfs van de daden der Inquisitie nog in afschuwelijkheid winnen. Dáár was het de godsdienstig-fanatieke moordlust in haar, ik zou bijna zeggen, naakten vorm, zonder doekjes er om; hier zullen wij ook brandstapels in vlammen zien opgaan -- brandstapels zonder tal — maar hun somber-roode gloed belicht niet alleen de stuiptrekkingen van den ketter, maar beschijnt tevens afschuwelijke duivelsgedaanten fabelachtige monsters, waarmede de Ultramontaansche, door den „stedehouder van Christus" bewaakte theologie de wereld bevolkt heeft. De „ketters" der Inquisitie hingen meestal theoretische leerstukken aan, die de gewetenstirannie van het pausdom voor doemwaardige dwalingen verklaarde ; aan de bij hoopen door het pausdom vermoorde beoefenaars der zwarte kunst en aan heksen, werd, behalve theoretische dwalingen, tegelijkertijd het bedrijven van zulke vreeselijke gruwelen op geslachtelijk gebied, het doen van zulke waanzinnige, in naam slechts godsdienstige handelingen ten laste gelegd, dat iemand bij het lezen dezer dingen de adem stokt. Het verzinnen dezer euveldaden, het geloof aan hun werkelijk plaats vinden is de vrucht der herderlijke werkzaamheid van den „stedehouder van Christus". Bij de beschrijving van dit gedeelte der pauselijke werkzaamheid op algemeen maatschappelijk gebied beroep ik mij uitsluitend op pauselijkultramontaansche bronnen. Ik begin met de voornaamste. 1. HET RITUALE ROMANUM. Rituale Romanum noemt men een boek dat de officieele samenstelling bevat van den ritus der roomsche kerk, d. w. z. de beschrijving der
118 gebruiken, zegeningen, ceremoniën, die bij de gewichtigste gelegenheden van den eeredienst, zooals bediening der sacramenten enz., in toe-
passing komen Het geheele boek heeft de uitdrukkelijke goedkeuring van het hoogste en op dit punt onfeilbare gezag van den paus. Het Ultramontaansch-theologische grondbeginsel: de wijze, waarop de kerk bij de uitoefening van den eeredienst bidt en hare godsdienstige plechtigheden vervult, is, als voortkomende uit het onfeilbare geloof, zelf weer een wet van dit geloof, d. w. z. er kan zich in gebed noch ritus eenige dwaling mengen ; deze grondstelling kan zonder uitzondering toegepast worden op den geheelen inhoud van het Rituale. Reeds bij het onderricht in de toediening der sacramenten komt de uitdrijving van den duivel dikwijls voor. Bij den doop herhaalt de geestelijke meermaals : „Ik drijf u uit, onreine geest;" „Gedenk uwe veroordeeling, vervloekte duivel, en wijk;" „Hoor, vervloekte satan, en wijk sidderend en zuchtend." Het zout en het water, die bij den doop gebruikt zullen worden, worden „bezworen", om ze aan den invloed der hel te onttrekken. „Ik beveel u, onreinen duivel, uit dit water te wijken," „Waar dit water ook heen gesprenkeld worde, daar vluchten de booze geest en elk spook." Behalve deze bezwerings-formulieren, die slechts bij bepaalde gelegenheden uitgesproken worden, bevat het Rituale echter een afzonderlijk hoofdstuk over „duivels-bezwering"; daarvan zal ik de voornaamste plaatsen woordelijk weergeven. „De geestelijke zal niemand lichtvaardig voor bezeten houden, maar hij moet integendeel de kenteekenen goed weten, waardoor men een van den duivel bezetene kan onderscheiden van iemand, die aan gal of aan eene andere ziekte lijdt. Teekens van door den duivel veroorzaakte bezetenheid zijn : eene vreemde taal spreken of die verstaan; de toekomst kunnen voorspellen en geheimenissen openbaren ; grootere lichaamssterkte dan ouderdom en lichaamsbouw doen vooronderstellen en soortgelijke afwijkingen meer. Opdat hij deze teekens eerder onderkennen kan, moet hij door een of ander bezweringsformulier den bezetene vragen, wat hij aan zijne ziel of aan zijn lichaam waarneemt; ook moet hij trachten te weten te komen door welke woorden de duivels het meest verschrikt worden, om pop deze woorden meer den nadruk te kunnen leggen en ze veelvuldiger te herhalen. Hij geve acht op de kunsten en bedriegerijen, waarvan de duivels zich bedienen, om den duivelbanner te misleiden; zij antwoorden nl. gewoonlijk verkeerd en uiten zich moeilijk, opdat de geestenbezweerder uit vermoeidheid ophoude, of opdat het zooveel te waarschijnlijker lijke, dat de zieke heelemaal niet van den duivel bezeten is. Nu en dan ook trekken zij zich terug nadat zij zich reeds vertoond hadden en plagen dan het lichaam niet meer met allerlei bezwaren, om den zieke te doen gelooven, dat hij van hen verlost is. Maar de duivelbezweerder mag niet ophouden, voordat hij de kenteekenen van werkelijke verlossing ziet. Dikwijls ook trachten de duivels op alle mogelijke wijzen te verhinderen,
119 dat de lijder onder den invloed der bezweringsformulieren kome, of trachten zij de menschen te overtuigen van het natuurlijke der ziekte; ook doen zij midden in de bezwering den zieke in slaap vallen, goochelen hem een droombeeld voor, trekken zich dan terug, alles, om den schijn te wekken, alsof de lijder van hen verlost was. Kortom, talrijk zijn des duivels kunstgrepen en listen, en de geestenbanner zij wel op zijne hoede, dat hij niet hun slachtoffer worde. De verdrijving van den duivel uit den bezetene heeft plaats in de kerk of op eene andere heilige plaats ; is hij echter ziek of een voornaam persoon, dan kan hij ook in zijne eigene woning bezworen worden. De geestenbanner late zich niet verleiden tot lange onderhandelingen; ook moet hij geene overbodige en nieuwsgierige vragen doen, vooral niet zulke, die betrekking hebben op de toekomst of verborgenheden, die niet tot zijn ambt behooren; maar hij gelast den onreinen geest eenvoudig te zwijgen en slechts op de gestelde vragen te antwoorden. Ook moet hij den duivel geen geloof schenken, wanneer deze voorgeeft de ziel van een heilige, van een afgestorvene of een goede engel te zijn. Noodzakelijk zijn echter de vragen : over het aantal en de namen der booze geesten; over den tijd, waarin zij in het lichaam gevaren zijn; over de aanleidingen, waarom zij dat gedaan hebben en soortgelijke meer. De duivelbezweerder voorkome aardigheden, gelach of dwaasheden van de zijde van den duivel of geve er geen acht op; tevens verzoeke hij de omstanders, wier getal zoo klein mogelijk moet zijn, aan zulke dingen hunne aandacht niet te wijden." „Hij zelf moet de bezweringsformulieren voorlezen en wel met kracht en op ontzagwekkenden toon, in groot geloof, deemoedig en vol vuur. Zoodra hij bemerkt, dat de booze geest onrustig wordt, dan leze hij met nog meer vuur en nog dringender voor. Zoo hij ziet, dat de bezetene aan een of ander lichaamsdeel trekkingen krijgt of zich een wond openbaart, of dat zich ergens eene opzwelling vertoont, dan moet hij daar ter plaatse het teeken des kruises maken en die plaats met wijwater besprenkelen. Ook moet hij goed opletten bij welke woorden de duivels het ergst sidderen, welke woorden hij dan meerdere malen herhalen moet; bij de bedreiging aangekomen, leest hij haar nog eens en nog eens voor en verzwaart de op te leggen straf. Merkt hij, dat hij veld wint, dan moet hij volhouden, twee, drie, vier uren en nog langer zoo hij kan, totdat hij overwonnen heeft. Moet bij eene vrouw de duivel uitgedreven worden, dan moeten er steeds eerbare personen bij tegenwoordig zijn, die haar moeten vasthouden, zoo zij door den duivel heen en weer getrokken wordt. De geestenbezweerder beveelt den duivel te zeggen, of hij in het lichaam gekomen is door tooverkunst, tooverteekens of werktuigen; heeft de bezetene deze door den mond binnengekregen, dan moet h ij ze w e er u i t s p u g e n, of, zoo zij zich buiten het lichaam bevinden, dan moet hij hunne plaats aangeven, opdat men ze kan verbranden." Na deze voorloopige opmerkingen, die dienen om de duivelbanners te onderrichten, volgt dan in het Rituale Romanum het bezweren zelf,
120 bestaande uit gebeden en bedreigingen; b. v. : „Ik beveel u, onreinen geest, wie gij ook zijt, en allen uwen genooten, mij uwen naam te noemen, den dag en het uur uwer uitdrijving aan te geven door een zichtbaar teeken" enz. Deze en soortgelijke bezweringen beslaan in het Rituale meer dan 20 quarto-bladzijden. Indien men het bovenstaande vergelijkt met hetgeen nog uit de Ultramontaansche duivels-literatuur medegedeeld zal worden, dan kan men bij de beoordeeling van den inhoud van het Rituale nog spreken van eenen zekeren graad van onnoozelheid. Maar ontegenzeglijk gaapt reeds tusschen dat boek en de Schrift eene niet te overbruggen kloof. In het Rituale wordt niet alleen van het bestaan van een persoonlijken duivel en diens invloed gewag gemaakt, maar zijne werkzaamheid wordt reeds voorgesteld als rusteloos, zich dikwijls openbarend. De door God geschapen levenlooze natuur, „het boek Gods", schijnt in de eerste plaats door den duivel beheerscht te worden. De meest gewone dingen, juist die, welke de mensch dagelijks gebruikt: water, zout, olie moeten uit des duivels macht worden bevrijd. En hoe vreemd is de wijze, waarop hij zijnen invloed uitoefent. De toestand van een mensch die door den duivel in beslag is genomen, de „bezetenheid" is het gevolg van tooverkunsten van andere menschen; de bezetene heeft de voorwerpen, waarin zich de helsche toovermacht verborgen heeft in zijn eigen lichaam, of zij zijn op andere plaatsen verborgen: eerst wanneer deze voorwerpen — wij zullen zien, dat het meestal steenen, haren, spijkers, stukken van lijken enz. zijn — verbrand worden, wijkt de betoovering. De zaden voor de woekerende giftc lapten der Ultrarnontaansche literatuur over den duivel worden dus reeds in het Rituale gevonden, en in de eerste plaats zijn het de „stedehouders van Christus" zelf, die deze zaden tot wasdom hebben gebracht.
2. DE PAUSEN GREGORIUS IX, JOHANNES XXII, EUGENIUS IV EN INNOCENTIUS VIII. Gregorius I X hebben wij leeren kennen als een der ijverigste kettervervolgers, als de hoofdpersoon in de geschiedenis der bloedplakkaten van keizer Frederik II en als den verdelger der Stedingers. Hij heeft ook de „verdienste" een krachtig bevorderaar geweest te zijn van het onzinnigste bijgeloof, in den vorm van liederlijke sprookjes over den duivel. Den 13den Juni 1233 vaardigde hij in zijne hoedanigheid van paus de bul Vox in Rama uit. De bul is gericht aan de bisschoppen van Mainz en H i l d e s h e i m en behandelt den duivelschen eeredienst in D u i t s c h1 a n d. Als werkelijk gebeurend vertelt de paus : „Wanneer een nieuweling opgenomen wordt en voor het eerst in de vergadering komt, dan verschijnt hem eerst een kikvorsch dien eenigen eene padde noemen. Zij verlagen zichzelven tot het kussen van dit dier en wel op diens achterdeel, anderen op zijn bek, waarbij zij dan de tong en het speeksel van het dier in hunnen mond zuigen. Dat dier verschijnt soms in natuurlijke
121
grootte, menigmaal ook zoo groot als eene eend of gans; meestal echter neemt het de grootte aan van eenen bakoven. Wanneer de nieuweling verder gaat, ontmoet hij eenen man van wonderlijke bleekheid, met zwarte oogen, zoo uitgeteerd en mager, dat het den schijn heeft alsof al zijn vleesch verdwenen is en alleen het vel nog om de beenderen hangt. Ook dezen kust de nieuweling en hij voelt daarbij, dat de man zoo koud als ijs is, en na den kus verdwijnt elke herinnering aan het Katholieke geloof uit het hart van den kusser. Hierop begeeft men zich aan tafel. Wanneer men weer van tafel opstaat, komt uit eene zuil, die in zulke vergaderingen gewoonlijk aanwezig is, een zwarte kater, ter grootte van eenen middelmatigen hond te voorschijn met den rug naar het gezelschap gekeerd en met de staart in de lucht. De nieuweling kust hem op het achterdeel, daarop de voorzitter der vergadering en na hem, de rij af alle anderen, d. w. z. slechts degenen, die volmaakt en het waard zijn. De onvolmaakten, die zich niet waardig achten, ontvangen van den voorzitter den vredekus. Wanneer nu alle hunne plaatsen weer ingenomen hebben, zeggen zij zekere spreuken op, buigen voor den kater het hoofd, en dan spreekt de meester eerst bij zich zelf en dan tot zijnen buurman: Wie beveelt ons dit? De buurman antwoordt: Onze opperste heer; een ander voegt er bij: Wij moeten gehoorzamen. Dan worden de lichten uitgeblazen, en men geeft zich, zonder zich om bloedverwantschap te bekommeren aan de ergste ontucht over. Zijn meer mannen dan vrouwen aanwezig, zoo bevredigen de mannen onder elkaar hunne schandelijke begeerte; hetzelfde doen de vrouwen. Dan worden de lichten weer aangestoken en uit den donkersten hoek der zaal komt een man te voorschijn, wiens bovenlijf glanst en straalt als de zon, wiens onderlijf zoo ruw is als het vel van eenen kater; zijn glans verlicht de gansche ruimte. Nu trekt de meester den nieuweling een stuk kleed af en zegt tot den glanzende: Heer, dit is mij gegeven, ik geef het U over, waarop de glanzende antwoordt: Gij hebt mij goed gediend, gij. zult mij nog meer en beter dienen; ik vertrouw aan uwe zorgen toe, wat gij mij gegeven hebt, en na deze woorden verdwijnt hij weer plotseling." Het Ultramontanisme tracht de verantwoordelijkheid voor dezen "godsdienstigen" onzin van de schouders van den "stedehouder van Christus" af te wentelen, door zijne aanhangers te doen gelooven, alsof G reg 0 r i u s zelf niet aan het voorkomen van zulke dingen geloofd zou hebben; doch slechts mededeelt, wat hem verteld was geworden. Eene onmogelijke uitvlucht, die door G reg 0 r i u s I X zelf in de sluitrede zijner bul gewraakt wordt: "Wie zou niet in toorn ontsteken over zulk eene verdorvenheid? Wie zou niet in woede ontbranden tegen zulke slechte menschen? Waar is de ijver van een M 0 zes, die op één dag 20.000 afgodendienaars doodde? Waar is de ijver van een P h i n e a s, die den Jood en den Medianiet met eenen stoot doorboorde? Waar is de ijver van een E I i a s, die 450 Baälspriesters door het zwaard deed omkomen? Waar is de ijver van een Mat h a t i a s, die de afgodische joden versloeg ? Waarlijk, indien de aarde, de sterren, de elementen zich tegen zulke menschen
122 verhieven en ze, zonder aanzien van ouderdom en kunne, vernietigden, dan zou dat nog geen voldoende straf zijn! Mochten zij niet naar uwe vcrmaningen luisteren en zich niet bekeeren, zoo moet men krachtiger maatregelen nemen, en, waar geneesmiddelen niet helpen, daar moeten ijzer en vuur aangewend worden om het rottende vleesch uit te snijden. Roept alzoo tegen hen en tegen hunne begunstigers de hulp der wereldlijke overheden in en spoort de geloovige Christenenen aan, zich tegen hen uit te rusten. Wij echter, vertrouwende op Gods barmhartigheid en op de macht der apostelen Petrus en Paulus, verleenen met onze hoogste bindingsen ontbindingsmacht aan allen, die zich ter uitroeiing van deze ketters opmaken en tegen hen het kruis opnemen, gelijke aflaten en voorrechten .als aan de kruisvaarders naar het heilige land." Toornig eischt de paus alzoo den d 0 0 d dergenen, die zich met den "duivel in kikvorsch- en katergedaante, ter grootte van eenen bakoven" hebben afgegeven. Maar is het mogelijk den dood van eenen mensch als straf te eischen voor misdrijven, die men voor onmogelijk houdt? Een eeuw later werd door paus Joh a n X X I I [1316-1334] de bul uitgevaardigd: Super Specula. In verheven taal verkoopt "de stedehouder van Christus" daarin de dolste dwaasheden: "Zonder dat wij het ons waardig hebben gemaakt, slechts door zijne goedheid, de verheven plaats innemende van hem, die den eer s ten m e n s c h, den vader van het menschelijk geslacht, tot heer der schepping maakte; hem, met goddelijke deugden versierd, naar zijn evenbeeld schiep; die de zondaars verloste en vrijkocht door zijn lijden, hebben wij met smart bemerkt en bedenken het met innerlijke ontroering, dat velen slechts in naam Christen zijn; dat zij zoo ver afgedwaald zijn, dat zij met de hel een verbond aangaan. Zij offeren aan de duivels, zij aanbidden ze; z ij mak e n z i c h b e e I den, spi e gel s, rin gen 0 f f 1e s c h jes e n s 1u i ten d oor t 0 0 ver kun s ten d e d u i vel s d a a rin weg; zij raadplegen hen, begeeren hunne hulp en deze afschuwelijke pest woedt zwaar te midden der kudde van Christus. Daar wij nu krachtens ons herderlijk ambt de dwalenden in Christus' schaapskooi terug moeten brengen, zoo verbieden wij} na beraadslaging met onze broeders, de kardinalen, b ij dit voo raIl e t ij den gel den d bes 1u i t, op grond der heilige gehoorzaamheid waartoe zij verplicht zijn en bedreiging met den ban, alle door den doop wedergeborenen, iets van boven aangegeven afschuwelijkheden te onderwijzen of aan te leeren. En daar het billijk is, dat zij, die door hunne handelingen blijk geven den Allerhoogste te verachten, voor hunne misdrijven gestraft worden, zoo veroordeelen wij allen, die tegen onze heilzame vermaningen en bevelen in, iets van het boven aangegevene doen, tot excommunicatie, die ipso facto aanvangt. Wij bepalen verder, dat degenen, die zich niet binnen acht dagen, te rekenen van af den dag der bekendmaking van dit besluit, gebeterd hebben, boven en behalve de verbeurdverklaring hunner goederen, door den bevoegden rechter veroordeeld zullen worden tot alle andere op ketterij vastgestelde straffen... . Gegeven te Avignon."
123
En weer een eeuw later, in het jaar 1437, vaardigt Eu gen i u s I V eene encycliek uit aan de Inquisiteurs die wat den inhoud betreft, tamelijk wel overeenkomt met het besluit van Joh a n X X I 1. Hij behandelt daarin verdragen met den duivel gesloten en aanbidding van dat heerschap als werkelijk plaats gehad hebbende gebeurtenissen; het is voor hem eene uitgemaakte zaak, dat men onder aanroeping van den duivel door teekens en teekeningen ziekten verwekken kan en onweders kan doen losbarsten. Nu zou men zoo denken, dat van zulk eene hooge plaats, van den stoel van Petrus uit, het dwaze bijgeloof niet nog lneer vergroot zou kunnen worden. En toch - het ongeloofelijke gebeurt. Paus I nno een t i u s VIII brengt het geslachtelijk moment in de "godsdienstige" duivelssprookjes. De Daemones incubi en succubi, veel walgelijker schepselen dan de zwaan van Led a, genieten de eer vermeld te worden i nee nam b tel ij k s c h rijven van een e n "s t ede hou der van C h ris t us." Het bestaan dezer op- en onderliggers WáS beslist reeds voor I nnoeen t i u s V I I I in de katholieke godsdienstwetenschap bekend. De eer, hun eene plaats in de "Christelijke godgeleerdheid" te hebben gegeven komt toe aan de scholastieke theologie, in het bijzonder aan haren stichter T hom as van A q u i n 0, en daar op het gebied der Katholieke godgeleerdheid niets duurzaams kan bestaan zonder goedkeuring van den paus, zoo rustte de verantwoordelijkheid voor het in de wereld brengen van zulke afschuwelijkheden reeds lang op het pausdom, lang reeds voor dat G i 0 van n i Bat t i sta C i b 0 als "stedehouder van Christus" zijne bul uitvaardigde. Toch is I nno c ent i u s V I I I n1et zijne bul eene merkwaardige verschijning in de geschiedenis van het pauselijk wanchristendom. Geen besluit heeft sedert de christelijke tijdrekening zulke sporen in het menschelijk geslacht achtergelaten als zijne bul, sporen van bloed en tranen, als gevolg der wreede heksenvervolgingen. Daar die bul den krachtigsten stoot heeft gegeven tot deze vervolgingen, zoo zal ik den geheelen inhoud van dat merkwaardig document mededeelen bij de behandeling der duivelssprookjes. 3. THOMAS VAN AQUINO. Geen schrijver over godgeleerdheid staat in de Ultramontaansche wereld in hooger aanzien dan Th 0 m a s van A q u in o. Hij is "doctor der kerk" en "kerkvader", de "engelachtige leeraar", de "vorst der theologen." Pausen en conciliën hebben gewedijverd zijn luister te vergrooten. Lene der eerste daden van L e 0 X I I I was het uitschrijven eener encycliek "aan alle patriarchen, primaten, aartsbisschoppen en bisschoppen der katholieke wereld", waarin Thomas van Aquino voorgesteld wordt als deleeraar bij uitnemendheid op het gebied van philosophie en godgeleerdheid. In dat rondschrijven leest men: "Hoog boven de leeraars der scholastiek, steekt hun aller vorst en meester uit, T hom a s van A q u i n o. Gelijk eene zon heeft hij de aarde met het licht zijner leeringen vervuld. Men kan zeggen, dat Thomas van Aquino tegenwoo rdig was op
124 de conciliën van Lyon, Weenen, Florence en van het vatikaan en de dwaalleeren der Grieken, ketters en rationalisten, met onweerstaanbare kracht bestreed. Maar de hoogste lof die geen ander godgeleerde met hem deelt, is hem te beurt gevallen, toen de vaderen van het concilie van Tri ent e, tegelijk met de boeken der Heilige Schrift en de pauselijke besluiten, de "Summa" van den heiligen Thomas [diens hoofdwerk] op het altaar in het luidden der vergaderzaal deden plaatsen, om daaruit raad, bewijzen en inlichtingen te putten." L e 0 X I I I maakte de woorden van zijnen voorganger In noc ent i u s V I tot de zijne: "De leer van den heiligen Thomas van Aquino munt boven alle andere, met uitzondering der canonieke boeken [den bijbel] uit, en wel door de waarachtigheid zijner leerstellingen, zoodat zij, die die leerstellingen opvolgen, nooit op eene dwaling betrapt kunnen worden." Nu, in deze "Summa", die men de eer heeft waardig gekeurd samen met de boeken der Heilige Schrift op het altaar te leggen, leest men: "Wanneer er somwijlen door paring van den boozen geest met menschen, kinderen worden geboren, zoo danken zij hun bestaan niet aan een door den duivel afgescheiden zaad, of aan het door hem aangenomen menschelijke lichaam, Blaar aan het zaad van den een of anderen mensch, dat de duivel zich voor dat doel verschaft heeft. Dezelfde booze geest, die voor een man onderligger is, wordt voor eene vrouw tot opligger." 4. ALPHONSUS DE LIGUORI. De stichter der orde der Redemptoristen, Alp h 0 n sus Mar i a d e Lig u 0 r i, geniet als godgeleerde bijna hetzelfde aanzien als Thomas van Aquino. Twee besluiten van P i u s I X van 11 Maart en 7 Juni 1811 getuigen daarvoor. "In deze onze dagen, roemen de volkeren zoo zeer zijne wijsheid en is de kerk zoo vol van zijnen lof, dat d e mee s t e kar din ale n der hei 1i g e r oom s c hek e r k b ij n a a 11ebi ss c hop pen der g a n s c h e w ere I d, d e gen era al- 0 ver s ten van god sdi e n s tig e 0 r den, d ego d gel eer den van b eroe m dei n r i c h tin gen van 0 n der w ij s, h oog g e ach t est i ft sk e r ken e nma n n end e r wet e n s c hap u i t a 11e k rin gen, verzoekschriften hebben ingediend, waarin zij eenparig den wensch hebben te kennen gegeven, dat den heiligen Alphonsus de Liguori de titel en de eer van eenen doctor der kerk mochten verleend worden." "Voorts bepalen en verlangen wij, dat a 11 e boe ken van cl e zen d 0 c tor cl e r k e r k [Liguori], zijn e c 0 mme n t are n, w e r ken eng e s c h rif ten, kor tom a 11e s wat van hem a f kom s tig i s, evengoed als de werken van andere doctors [Augustinus, Chrysostomos enz.] niet slechts in het privaat leven, maar ook i n het 0 pen b a a r, 0 p gym n a s i e n, c 0 11e ges, b ij voo r dra c h ten, t wis t ges pre k ken, pre e ken aangehaald, voorgedragen en in toepassing gebracht zullen worden." In zijn hoofdwerk leert deze doctor der kerk: "Tot bestialiteit rekent men ook den vleeschelijken omgang met den duivel. Deze zonde wordt
125 een vergrijp tegen den godsdienst, sodomie, bloedschande, overspel, wanneer man of vrouw zich met sodomitersche, overspelige of bloedschendige lusten met den duivel paart. Terecht doet Bus e n b a u m [J e z u ï e t], opmerken dat geslachtelijke omgang met den duivel beestachtig is, zooals ook T a m b u r i n i en E 1 b e 1 verklaren. Begaat degene, die zich met den duivel paart, als deze hem als eene getrouwde vrouw, eene non (!), eene bloedverwante zoekt te verleiden, ook tevens de misdaad van overspel, heiligschennis, bloedschande ? Busenbaum schijnt dit in het algemeen te beamen, maar zeer waarschijnlijk is ook de tegenovergestelde zienswijze gegrond, nl. indien de persoon in kwestie zich niet met den duivel in vrouwengedaante afgeeft omdat zij getrouwde vrouw, non of bloedverwante, maar slechts omdat zij schoon is; datzelfde leeren ook L u g o en V a s q u e z. Het misdadige moet gezocht worden in de macht, om anderen schade te berokkenen, die men verkrijgt door eene met den duivel gesloten overeenkomst. Het onderscheidt zich daardoor van de zwarte kunst, dat deze slechts wonderbaarlijkheden wil, de eerste den toeleg heeft schade aan te richten. Algemeen is men van gevoelen, dat er heksen bestaan, die met des duivels hulp van de eene plaats naar de andere gebracht worden, zooals Suarez, Lessius, Vasquez, Delrio [Jezuïeten] leeren. Delrio [Jezuïet] verzekert, dat de tegenovergestelde meening, nl. dat zulke dingen slechts in der menschen phantasie en verbeelding bestaan, eene meening die o. a. L u t h e r en M e 1 a n c h t o n en ook eenige Katholieken koesteren, zeer ten nadeele der kerk is; omdat die meening er toe brengt, zulke heksen ongestraft te laten, waardoor de Christen-maatschappij zeer geschaad zou worden." „Is in een verdrag met den duivel de bepaling opgenomen, dat de eene partij zich nooit meer wasschen (!) of nooit meer het teeken des kruises zal maken, zoo is het dier partij geoorloofd, door zich te wasschen of een kruis te maken, het verdrag te ontbinden." „De biechtvader zal er bij de betrokken personen op aandringen, hun verdrag met den duivel te ontbinden, de toovermiddelen te verbranden en evenzoo de authentieke akte van het verbond, zoo zij dat stuk in hun bezit hebben; bezitten zij dat niet, dan is het niet noodig den duivel tot de afgifte daarvan te dwingen, daar de penitentie van den biechteling voldoende is, om het verdrag te ontbinden." L i g u o r i is niet alleen kerkvader en leidsman voor het geheele gebied der „modern"-ultramontaansche theologie, hij is ook „v o 1 k s s c h r ij v e r". Zijne stichtelijke werken hebben de katholieke wereld letterlijk veroverd. In alle talen zijn zij overgezet, nieuwe drukken dringen in bijna ieder katholiek huis door. Onder zijne stichtelijke lectuur neemt het boek : „d e W onder en van M a r i a" de eerste plaats in. Daarvan getuigt b. v. het meest in aanzien staande ultramontaansche tijdschrift van Duitschland „de Katholiek", in het October-nummer van 1896: „De wonderen van Maria hebben evenveel zondaars bekeerd, als er letters in het boek staan." Van deze wonderen moge het volgende een proefje geven : „Een jongeling uit P e r u g i a beloofde den duivel zijne ziel, indien hij
126 hem behulpzaam wilde zijn in het begaan eener zonde, die hij in den zin had; hij gaf hem deze belofte schriftelijk en met zijn eigen bloed onder-
teekend. Toen nu de jongeling de zonde had begaan, verlangde de duivel de nakoming der belofte en bracht hem daartoe naar een water, waar hij dreigde, hem met lijf en ziel ter helle te zullen doen varen, indien hij zichzelf niet in den vloed wierp. Daar de jongeling geloofde, dat er voor hem geen kans meer bestond, aan de handen van den duivel te ontkomen, naderde hij het water, om er in te springen. De angst voor den dood was echter bij den ongelukkige zoo groot, dat hij den duivel bekende geen moed te hebben zichzelf van het leven te berooven, en dat, zoo hij zijnen dood wenschte, hij dan zelf maar de hand aan hem moest slaan. Daar de jongeling het scapulier van Onze-Lieve-Vrouwe droeg, sprak de duivel tot hem: Werp eerst dat scapulier weg, dan zal ik u in het water stooten. T oen de ongelukkige zondaar bemerkte, dat hij door het scapulier nog niet geheel verstoken was van den bijstand der moeder Gods, wilde hij het niet zelf afnemen. Nadat zij tezamen nog eenen langen tijd geredetwist hadden, droop de duivel beschaamd af." T oen de heilige Dom i n i c u s eens in C a r c a s s 0 n e in Frankrijk predikte, werd hem een Albigenzer gebracht, die klaarblijkelijk van den duivel bezeten was, omdat hij in het openbaar de gebeden van den rozenkrans had bespot. In naam van God beval de heilige den boozen vijand te verklaren of dat, wat hij over den rozenkrans gepreekt had, waar was. Huilend antwoordde de duivel: Hoort, Christenen, alles, wat deze mijn vijand van Maria en den rozenkrans gezegd heeft, is waar. Hierop beval de heilige Dominicus het verzamelde volk den rozenkrans te bidden, en o wonder, bij elk Ave Maria vlogen uit het lijf van den ongelukkige hoopen duivels, in den vorm van gloeiende kolen, zoodat hij bij het einde van het gebed geheel van hen verlost was. Bij deze gelegenheid bekeerden zich vele ketters." "Een hoofdman, die een zeer goddeloos leven leidde, bevond zich eens op zijn slot. Toevallig bezocht hem een vrome ordegeestelijke, die, door eene ingeving Gods, den hoofdman verzocht, al zijne onderhoorigen bij elkaar te roepen. Allen verschenen, slechts de kamerdienaar ontbrak. Toen men eindelijk. dan ook dezen met geweld binnengebracht had, sprak de ordegeestelijke tot hem: In naam van Jezus Christus gelast ik U mij te zeggen, wie gij zijt. Hij kreeg ten antwoord: Ik ben de duivel en dien dezen goddeloozen man reeds veertien jaar; slechts wacht ik, totdat hij eenmaal de zeven Ave's Maria vergeet, die hij dagelijks bidt, om hem te wurgen en dan met hem ter helle te varen. T oen beval de geestelijke den duivel dadelijk de plaats te verlaten, waarop deze dan ook plotseling verdween. De hoofdman viel op zijne knieën, bekeerde zich en leidde van toen af een heilig leven." "Een soldaat was eens met zijne vrouw op weg naar een woud, om haar daar aan den duivel over te geven, wien hij haar, bij verdrag, voor eene zekere som gelds verkwanseld had. En het geschiedde, dat zij beiden eene Onze-Lieve-Vrouwe-kerk voorbijkwamen; de vrouw verzocht haren man haar toe te staan, in deze kerk tot de heilige moeder te mogen
127 bidden. De man willigde het verzoek in en de vrouw ging de kerk binnen; maar spoedig daarop kwam, in plaats van zijne vrouw, de boven allen gezegende Jonkvrouw zelve, die hare gestalte had aangenomen, naar buiten en besteeg het paard, dat haar naar het bosch zou dragen. Toen man en vrouw nu daarin aangekomen waren, verscheen de duivel en sprak tot den man: Schelm, wat hebt gij nu uitgevoerd, dat gij in plaats van uwe vrouw, mij mijne grootste vijandin, de moeder Gods, brengt? Hierop antwoordde Maria: Hoe hebt gij het durven wagen, mijne vereerster kwaad te willen doen? Ik beveel u, dadelijk in de hel terug te keeren. Hierop wendde Maria zich tot den goddeloozen man en zeide: Indien gij u wilt beteren, dan zal ik u bijstaan, waarop zij verdween. De zondaar intusschen kwam tot inkeer en veranderde in het vervolg zijn leven". Toen eens een domheer in gebeden verzonken was ter eere van Onze Lieve Vrouw, viel hij in de Se i neen verdronk. Daar hij in staat van doodzonde was, kwamen de duivels aangeloopen en brachten hem naar de hel. Plotseling verschijnt Onze Lieve Vrouwe en roept hun toe: Hoe hebt gij U
durven vermeten, hem weg te voeren, die gestorven is terwijl hij mijnen lof bezong? Hierop wendde Maria zich tot den zondaar en sprak: Welnu, beter u en bewijs godsdienstige eer aan mijne onbevlekte ontvangenis. De man herleefde, werd ordegeestelijke en was onvermoeid in het dankgebed tot zijne bevrijdster en in het verkondigen van hare onbevlekte ontvangenis. "Een jongeling, die tot de broederschap van Onze Lieve Vrouwe behoorde, bedankte voor het lidmaatschap en begon een losbandig leven. Daar verscheen hem eens in den nacht de duivel in eene vreeselijke gedaante en dadelijk riep de jongeling Onze Lieve Vrouwe te hulp. Vergeefs, sprak de duivel, vergeefs roept gij nu haar aan, die gij verlaten hebt; door uwe zonden, behoort gij mij. Bevend knielde de jongeling neer en begon het gebed der broederschap; "Heiligste Jonkvrouw, mijne moeder." Toen verscheen de moeder Gods en verdween de duivel, eenen verschrikkelijken stank en een gat in den muur achterlatend." "In zekere Duitsche plaats gebeurde het, dat een jong meisje, Agnes genaamd, eene verschrikkelijke zonde met haren eigen vader begaan had. Zij vluchtte hierop in de wildernis, waar zij een kind ter wereld bracht, Hier verscheen haar de duivel als ordegeestelijke, die haar zoover bracht, dat zij haar kind verdronk; toen hij er dan verder bij haar op aandrong, zelf ook in het water te springen, verschrikte zij zoo, dat zij uitriep: Maria, help rnij; tegelijk verdween de duivel." "Pater Rho vertelt in zijn boek: De Sabbath, dat een jong meisje, Maria, van hare tante de opdracht ontving, naar de markt te N ij m e gen te gaan, daar eenige inkoopen te doen en den nacht daar bij eene andere tante over te blijven. Het meisje gehoorzaamde; maar toen zij tegen den avond voor het huis harer tante stond, wees deze haar met barsche woorden af; zij moest er toen wel toe besluiten, naar huis terug te keeren. Toen onderweg de avond viel, werd zij ongeduldig en toornig en met luider stem riep zij des duivels bijstand in. Op haar geroep verscheen deze als een man, die beloofde haar te zullen helpen, indien zij op hare beurt zich ook tot iets verbond. Ik doe alles, wat gij verlangt, antwoordde de
128 rampzalige. Ik eisch niets anders van u, antwoordde de duivel, dan dat gij, van af heden, u nooit meer bekruist en gij een anderen naam aanneemt. Het meisje zeide dat zij daarmede genoegen nam, maar voegde er bij : mijn naam Maria is mij veel te lief, dien wil ik niet veranderen. Dan help ik u niet, antwoordde de duivel. Eindelijk, na lang loven en bieden, kwam men overeen, dat het meisje de beginletters van den naam Maria in haren nieuwen naam behouden zou en zich voortaan Emma zou laten noemen. Hierop begaf zij zich naar A n t w e r p e n, waar zij zeven jaar lang een zoo goddeloos leven leidde, dat zij iedereen eene ergernis was. Eens gaf zij den duivel te kennen, dat zij haar vaderland wenschte terug te zien. Deze verzette zich eerst daartegen, maar moest eindelijk toegeven. Toen zij nu te Nijmegen aangekomen waren, had juist eene openbare voorstelling plaats van eenige voorvallen uit het leven der allerheiligste Jonkvrouw. Daar begon de arme Emma, die nog altijd eenige herinnering aan Onze Lieve Vrouwe had overgehouden, te schreien. Waarom blijven wij nog langer hier, vroeg haar haar makker ? Moeten wij soms door de menschen aangegaapt worden? Hierop pakte hij het meisje beet om haar weg te voeren, maar zij verzette zich. Toen het den duivel duidelijk werd, dat hij zijn buit weer verliezen zou, voerde hij haar toornig met zich de lucht in en liet haar midden op het tooneel neervallen. Daar vertelde de ongelukkige hare geschiedenis. Toen zij bij den pastoor ter plaatse wilde biechten, stuurde deze haar naar den aartsbisschop van K eu 1 e n, die haar op zijne beurt weer naar den paus verwees, welke haar, na de biecht aangehoord te hebben, de penitentie oplegde, gedurende haar geheel verder leven drie ijzeren ringen te dragen : eenen om den hals en twee om de armen. De boetelinge gehoorzaamde, en te Maastricht ging zij in een klooster, waar zij veertien jaar met het doen van zware boete doorbracht. Toen zij op een goeden morgen wakker werd, bemerkte zij, dat de ijzeren ringen van zelf waren gebroken, waarna zij twee jaar later in reuk van heiligheid stierf."
5 CIESARIUS VAN HEISTERBACH. Zoekt men naar eene verklaring voor den onzin, waarvan de hoofden der monniken vol zitten, dan moet men daarbij in aanmerking nemen, dat het lezen van de geschiedenis der heiligenlevens die als het ware van wonderen en duivelssprookjes overloopt, dagelijksch brood voor hunnen geest is." Deze woorden van Riezler wijzen op eenen misstand in de Roomsche kerk, die de noodlottige verspreiding van het geloof aan duivels uit de hel in niet geringe mate in de hand gewerkt heeft. Voor het voortbestaan van dit wijd en zijd verbreide euvel, draagt het pausdom de volle verantwoordelijkheid ; want, indien iets, dan is het zeker de stichteIijke lectuur, die onder zijn toezicht staat. Van uit de kloosters verspreidde zich dit onheil, door tusschenkomst der monniken, in wier hoofden dit waanzinnige geloof aan duivels was vastgegroeid en gevoed werd door de onafgebroken toereiking van deze bedorven,
129
geestelijke spijs; van de· kloosters uit verspreidde zich dit onheil over de groote massa van het volk naar alle kanten. Daarenboven waren het bijna uitsluitend monniken, d. w. z. dweepzieke menschen, geheel doordrongen van het geloof aan duivels in zijnen ruwsten vorm, die als pauselijke inquisiteurs de landen doortrokken, om heksen en aanbidders van den duivel op te sporen, en die zoodoende die waanzinnigheid op het volk overbrachten. In dit opzicht heeft de Cicerciënser monnik C a esa r i u s van Hei ster b ach den grootsten invloed geoefend. Zijne talrijke geschriften in het bezit van alle kloosters, kunnen als even zoovele proeven dienen van de toenmalige stichtelijke lectuur; en het is merkwaardig, dat deze geschriften ook nog heden ten dage in vele kloosters een groot deel van het "geestelijkevoedsel" hunner bewoners uitmaken. Bij Caesarius verschijnt de duivel onder het huilen van den wind en het kraken der boornen als paard, hond, kat, beer, aap, pad, raaf gier; of indien het er om te doen is eene vrouw te verleiden, als een pracht van een soldaat. Eene bij den duivel voorkomende eigenaardigheid is, dat hij geene rug-, maar slechts eene voorzijde heeft. Middelen tegen den duivel zijn: uitspugen, het rnaken van een kruis, gewijde was, wijwater. Eene vrouw onderhield zeven jaar lang met den duivel eene ongeoorloofde verbintenis, terwijl haar man naast haar in bed lag. Ten slotte verloste B e r n har d van C I a i r v a u x haar van dezen minnaar uit de onderwereld. De duivel gaat ook ter biecht, en niettegenstaande de priester hem herkent, moet hij toch zijne biecht aanhooren en hem eene penitentie opleggen. De duivel verschijnt eenen student, wien hij, in ruil voor zijne ziel, kundigheden en kennis belooft. Wel is waar gaat de student daarop niet in, maar toch krijgt hij van den duivel een steen, die de kracht bezit hem kennis te schenken. Kort daarop wordt de student ziek, biecht en sterft. De duivels smijten zijne ziel over het dal van Gehenna [doodendal] heen en weer. God erbarmt zich over haar, zij keert weer in het lichaam terug en de uit den dood verrezen student wordt monnik. Twee jonge mannen beoefenen de zwarte kunst. De eene sterft en verschijnt den ander, terwijl deze voor een Mariabeeld voor de ziel van den afgestorvene bidt. Hij openbaart den overlevende, dat hij wegens de beoefening der zwarte kunst verdoemd is en geeft hem den raad zich te bekeeren. De waarschuwing helpt. Landgraaf L 0 d e wijk I I I van T h ü rin gen wil over het lot van zijn gestorven vader nader ingelicht worden. Een priester, op de hoogte der zwarte kunst, roept den duivel op. Deze draagt hem naar een graf, waar helsche vlammen uit opslaan. De ziel van den vader verschijnt temidden van het vuur en beveelt, om van schuld ontlast te worden, de teruggave van verdonkeremaande kerkelijke goederen. De duivel verschijnt aan een jong meisje en wil haar verleiden Zij verzet zich daar tegen en vraagt hem: Waarom wilt gij die vleeschelijke gemeenschap, die toch tegen uwe natuur is? Waarop de duivel haar ten antwoord geeft: ik wil slechts uwe toestemming. Deze duivel had geen rug en bad het Onze Vader, maar met fouten. De duivel verleidde een meisje uit Bon n. 9
130 Zij bekende haren vader den misstap. Deze verbergt haar en nu verschijnt de duivel aan den vader en vraagt hem: waarom verbergt gij mijne bijzit? Hij geeft den man eenen stoot op de borst, waaraan hij drie dagen later sterft. Te P ruw laat een losbandig priester eene slechte vrouw bij zich komen. In hare plaats komt de duivel, die bij den priester den nacht doorbrengt. Te S 0 est wil de duivel als vrouw met een man omgang hebben. Omdat deze zich daartoe niet wil leenen, voert hij hem hoog in de lucht en laat hem dan neervallen. Uitvoerig beschrijft Caesarius hoe de voo r t p I a n tin g van men s c h end u i vel mogelijk is. De Hun n e n waren de vrucht van den vleeschelijken omgang tusschen duivels en leelijke Gothische vrouwen, die door hare stamgenooten wegens hare leelijkheid uitgestooten waren. De verjaagden zwierven in een bosch rond en verwekten daar met de duivels het dappere volk der Hunnen. Wanneer de duivel bezit van een mensch neemt, dan houdt hij verblijf in diens endeldarm. Een vierjarig kind dronk eens den duivel met de melk naar binnen; hij bleef langer dan dertig jaar bij hem inwonen. Somtijds vertoeft de duivel in lijken, en houdt die jaren lang in leven, zoodat iedereen gelooft met een levend mensch te doen te hebben. 6. DE FRANCISCANER GODGELEERDE BROGNOLI. Het werk van den Franciscaner godgeleerde B rog nol i: "Handboek voor duivelbanners" is opgedragen aan den Vicaris-generaal van het aartsbisdom Lyon. Het draagt de goedkeuring, behalve van den generaal der orde Dan i e I a Don g 0, ook nog van verscheidene Dominicaner en Franciscaner godgeleerden. De ultramontaansche autoriteit, J 0 s e p h v 0 n G ö r r e s, zeg t van Brognoli: "Brognoli was Minoriet en lector in de godgeleerdheid. Hij had te Rome, Venetië, Milaan gelegenheid vele bezetenen te zien. Zijn "Alexikakon" [een boek van gelijken inhoud als zijn n Handboek"] handelt over zulke personen. Het boek is met omzichtigheid en in gematigde bewoordingen geschreven; hij vermeldt van de gevallen, die hij zelf bijgewoond heeft, niets meer dan het feit, zooals het gebeurd is." Eenige aanhalingen uit het' "Handboek" mogen hier eene plaats vinden: Ketters worden veel minder door den duivel bezocht dan Katholieken, omdat eerstgenoemden reeds uit den aard der zaak hem toebehooren. Dat verklaarde een duivel te L 0 u dun, die in een katholiek meisje gevaren was. De duivel verschijnt als leeuw, beer, slang, draak, stier, hond, wolf kat, haan, raaf gier, vlieg, spin, maar ook als schrikaanjagend mensch; dat hebben mij vele bezetenen verteld. De duivel geeft een afschuwelijken stank van zich af die zich aan allen mededeelt, die met hem in aanraking komen, zooals heksen en toovenaars. Om in de menschen te varen, maakt de duivel dikwijls gebruik van spijs en drank, waarin hij zich verbergt. Den 31sten Augustus 1648 werd mij te Ven e ti ë een veertienjarig meisje gebracht, in wie de duivel gevaren was, die zich verborgen had in een door het kind gegeten appel. Ik dreef hem uit, en toen hij uit het lichaam
131 vloog, rook de mond van het kind naar zwavel. De duivel trekt de bezetenen aan de ooren, aan de haren, trekt hen het bed uit of legt zich naast hen neer. Den 4den September 1648 bekende mij een duivel te Venetië, dat de andere duivels in de hel vaak den spot met hem dreven, omdat het hem nog nooit gelukt was, de door hem bezetenen tot het stichten van kwaad te brengen. Zeer dikwijls is beheksing de oorzaak van bezetenheid; de duivel zet zich dan vast in de maag, het hoofd, het hart of het bloed. Dat de duivel bezit neemt van kleine kinderen, is de schuld der ouders, die vergeten de kleinen onder Gods bescherming te stellen, of het kruisteeken over hen te maken. Dikwijls is het één duivel, dikwijls duizenden van duivels, die in -den mensch wonen. In 1649 vertelde mij eene weduwe, dat zij reeds 20 jaar lang met een duivel in ontucht leefde; reeds bij het leven van haren echtgenoot, had de booze geest met haar samen geslapen, nadat hij eerst haren echtgenoot in slaap gemaakt had. Het feit, dat men door tooverrnacht tot zondige liefde kan worden gedreven, geven alle theologen toe. Hevige branden worden dikwijls door heksen ontstoken: zij laten in het huis, dat zij in de asch willen leggen, een stukje doek achter, waarin gehakt hooi gewikkeld is, waaruit dan plotseling de vlammen uitslaan, die niet gebluscht kunnen worden; ook onweer en hagelslag zijn dikwijls het werk van heksen. De kenteekenen, waaraan de bezetenheid te herkennen is, nemen bij Bra g nol i tien bladzijden in beslag; b. v. heftige hoofd- of hartpijnen, die bij het maken van een kruis ophouden; storingen in de spijsvertering en vomeeren, die verdwijnen, wanneer de spijzen vóór het gebruik gezegend worden; nachtzweet in het koude jaargetijde; beven in tegenwoordigheid van godvruchtige personen of geestelijken; voortdurende onrustigheid; eene droge hoest zonder opgeven, die erger wordt, zoodra godsdienstige middelen worden aangewend; het openen van den mond, wanneer godsdienstige lectuur voorgelezen wordt; gevoel van koude, alsof slangen of muizen in het lichaam heen en weer kruipen. Kenteekenen der bezetenheid bij kinderen: wanneer zij zonder oorzaak huilen of bang zijn; wanneer zij bedeesd rondkijken en het niet wagen den duivelbanner of geestelijke aan te zien; wanneer zij niet meer willen drinken, ofschoon zij den mond opendoen; wanneer kinderen ouwelijke gelaatstrekken hebben, kan men aannemen, dat zij door den duivel ondergeschoven zijn; niet zelden sterven zulke kinderen zoodra zij door den geestenbezweetder gezegend worden, wat ik in 1646 zelf gezien heb; wanneer zwarte vlekken op de borst te zien zijn; wanneer zij niet te stillen zijn, ook niet door verscheidene minnen. Den duivel naar zijnen naam te vragen is nutteloos en gevaarlijk; want omdat de duivels liegen, kunnen zij gemakkelijk eene valsehen naam opgeven, of een naam, die iets belachelijks of schandelijks beteekent. Ook is het nutteloos naar hun aantal te informeeren, daar hier misleiding door den duivel mogelijk is, door verandering van zijne stem. Een geloofwaardig prelaat heeft mij verteld, dat in zijne vaderstad een jonge geestelijke den duivel bij eene bezetene tot in hare teenen verjaagd had; naderhand verviel deze geestelijke met dat meisje tot ontucht.
132
Het is gewoonte geworden, dat de exorcisten de door den duivel bezeten jonge meisjes aan de bezeten deelen [hals, arm, borst] betasten, om den duivel met hunne priesterlijke handen vandaar te verdrijven. Daar de duivel graag van mooie, jonge meisjes bezit neemt, zoo zijn de gevaren voor den bezweerder zeer groot. Eerst plaagt de duivel het bezeten meisje aan den hals en hij houdt niet op, voordat de duivelbanner met zijne geheiligde handen den hals betast en gezalfd heeft; als een bliksemstraal springt de duivel dan van den hals op de borst over, waar hij zich verbergt en die de geestelijke dan ook betasten en zalven moet, maar godvruchtig en in alle eerbaarheid. Van daar gaat de duivel naar de geslachtsdeelen en veroorzaakt daar groote pijnen. Het jonge meisje smeekt den exorcist, haar van deze pijnen te bevrijden, wat hij alleen met zijne priesterlijke handen doen kan. Uit Christelijke liefde en godsvrucht willigt hij in en zalft ook deze deelen, doch met groote kieschheid en schroom. Doch zie, uit deze aanraking van den duivelbanner laat de duivel bij het meisje plotseling een wellustig gevoel wakker worden, de oorzaak van vele misstappen. Op de bezetenen eene lichte geeseling toe te passen is geoorloofd. Op dit punt wordt vaak overdreven, doordien de exorcisten de bezetenen duchtig afranselen, hun oorvijgen toedienen, met de tong den vloer laten likken enz. enz. Sanches [Jezuïet] verklaart het voor geoorloofd, den duivel toe te staan, in een anderen mensch te varen, wanneer deze zeer slecht is en het verdient door den duivel bezeten te worden. De bevelen aan den duivel kan de exorcist geven in de moedertaal van den bezetene of in het Latijn. De door den paus gewijde wassenbeelden zijn zeer geschikt om de duivels uit te drijven. De exorcist zal den bezetene nauwkeurig uithooren, omtrent den aard van zijn lijden: of dat lijden hem over dag of bij nacht overvalt; tegen welk uur in den nacht, tusschen twee of drie of tegen zes uur; want op deze aangegeven tijden zijn de heksen meestal gewoon hare praktijken uit te voeren. Heeft de exorcist zich van de bezetenheid overtuigd, dan zal hij den lijder voor zich laten knielen; hij zelf zit en op eenen schrikaanjagenden toon en met een ernstig gezicht, zegt hij: "In naam van Jezus Christus beveel ik u, duivel, of duivels, van uwe aanwezigheid blijk te geven, door dezen man op de gewone wijze te kwellen," de duivel zal dan dadelijk beginnen den man te kwellen. De exorcist gelast den duivel, den bezetene aan zijne voeten te doen neerknielen. Heksen en toovenaars moeten voor het begin der foltering over het geheele lichaam geschoren worden, zelfs de schaamdeelen niet uitgezonderd, opdat zij in de openingen van het lichaam of onder de haren geen toovermiddelen kunnen verbergen; en om te voorkomen, dat tooverzalf gebruikt worde, is het goed hen in warm water te baden. Degenen, die vleeschelijken omgang met den duivel hebben, worden zeer moeielijk van hem verlost. De duivel vaart ook in dieren; b. v. in paarden, die dan niet vooruit willen; in honden, die dan niet blaffen; in ossen, die dan den ploeg niet willen trekken. Zulke dieren moet men, evenals hunne stallen, hun voeder enz., met wijwater besprenkelen. Ook huizen worden door den duivel in den vorm van spoken bezocht. De
133 duivels roepen wormen, muizen, sprinkhanen op, om te velde staand gewas te vernielen. I. JOSEPH VON GÓRRES. Joseph von G ó r r es is eene autoriteit in de Duitsch-ultramontaansche wetenschap. Zijn lof zweeft op aller lippen. De aanzienlijkste Katholieke geleerdenvereeniging van Duitschland, aan wier hoofd de professor uit München en afgevaardigde voor het Centrum, Jonkh. von Her t 1 i n g staat, draagt den naam : „G ó r r e s-Gesellschaft zur Pflege der Wissenschaft im katholischen Deutschland." G r r e s was gewoon professor in de geschiedenis aan de hoogeschool te Mí nchen. Zijn standaardwerk is „de Christelijke mystiek", in vier dikke deelen. Willekeurig doe ik er hier en daar een greep uit. „De klopgeesten en de kwelduivels. Daar deze geesten hunne aanwezigheid verraden door iets onbepaalds, zonderlings, eigenaardigs en lawaaimakends, zoo noemt men hunne wijze van doen „spoken," hen zelf spoken of klopgeesten. . . Om ook hier aan het onderzoek e en vasten grondslag te geven, waarop met vertrouwen voortgebouwd k a n w or de n, deelen wij hier een aantal voorvallen van boven aangegeven aard mede, die kort geleden hebben plaats gehad, en die gelukkig een onbevooroordeelden, opmerkzamen, met de zaak voldoend vertrouwden waarnemer gevonden hebben, wiens getuigenis men dus als volkomen vertrouwbaar aanmerken en niet gering schatten moet. Het tooneel dezer voorvallen was de zoogenaamde M u n c h h o f, een uur van Voitsberg, drie uur van G r a z. De waarnemer, J. von Aschauer, is een in physica en mathesis zeer ervaren man en deswege ook aangesteld als leeraar in de technische wiskunde aan het Johannum te Graz." G o r r es verhaalt dan op acht bladzijden, hoe in genoemde Miinchhof steenen, tafels, stoelen, borden, kortom al het huisraad door geesten heen en weer gesmeten werd, en dat nog „op geheel onverklaarbare wijze opwaarts, in eene teruggaande kromme richting." Deze teruggaande kromme richting maakt G ö r r es door eene wiskunstige teekening duidelijk. „Een opmerkende en luisterende geest was hier dus werkzaam geweest. Maar hij liet zich tevens leiden door zedelijke beweegredenen ; zelfs religieuze drijfveeren waren niet zonder invloed op zijn doen; want terwijl hij alle beweegbare voorwerpen in huis tot speelbal van zijnen moedwil maakte, heeft hij er zich toch voor gewacht, het crucifix aan te raken, ofschoon de aan weerszijden daarvan hangende luchters door hem zijn weggesmeten. Staat dat alles vast, dan zijn daar Of onzichtbare, onlichamelijke geesten werkzaam geweest, Of, indien het menschen zijn geweest, dan waren het zulke, die zich onzichtbaar konden maker', in beide gevallen zijn we op het gebied der magie. Dat alles is logische gevolgtrekking uit niet te loochenen gegevens en dus in overeenstemming met de streng philosofische methode van onderzoek." „Helsch was ook het geraas, dat de klopgeest
134
tegen het einde van 1746 in de Labhartsche drukkerij te Con sta n s maakte. Het geval werd ingeleid door zuchten in eenen hoek der drukkerij. Men verzocht den Kapucijners, den geest te bezweren, aan welk verzoek voldaan werd, en drie dagen lang vernam men niets meer" enz. "In andere gevallen is het de toeleg, om vorderingen in heiligmaking tegen te werken; naar mate deze toeleg zich duidelijker openbaart, komt het duivelachtige onbeschaamder en beslister voor den dag. Wij zullen hier een aantal der treffendste gebeurtenissen mededeelen. Toen 0 I i ver i u s Man a r ä u s hoofd was der J e z u ï e ten 0 r d e teL 0 r e t t 0, werd het door die orde betrokken huis vaak door verschijningen bezocht, waarover hij het volgende verklaarde: Eerst verscheen een Moor in groen gewaad aan een nieuweling en trachtte hem tot afval te verleiden. Somtijds meende men het spinnen van eenen slapenden kater van het plafond te hooren." "Wij kiezen als voorbeeld een geval, dat bevestigd kan worden, door d e J e z ti ï e ten 0 r d e. Deze is door haren stichter, nadat hij den mystieken weg doorloopen had en in het bedrijvige leven was teruggekeerd, hoofdzakelijk tot dit bedrijvige leven bestemd en nu, handelend in den geest en volgens de bedoeling van haren stichter, nadert zij dat mystieke gebied slechts met voorzichtigen schroom en hecht niet licht geloof aan bedriegelijken schijn, doch laat zich slechts door de evidentie der feiten leiden. Mat t h i asT a n n e r, tot deze orde behoorend, vermeldt wat met Joh a n del Cas t i 110 voorgevallen is: deze zag, hoe gansche scharen booze geesten in zijne kamer inbraken, een leven als een oordeel maakten, met groot gejuich hem omringden en hem zeer in het nauw brachten." "Is het hier in allen ernst toegegaan, zoo kunnen ook andere gevallen vermeld worden, waarbij het niet zoo ernstig gemeend was en de plaagzieke aard meer op den voorgrond trad." "Het con tra c t met den d u i vel is eene overeenkomst, die de rechtsgeleerden de onderhandsche noemen: do ut des) facio ut facias. Om deze overeenkomst te sluiten is het geenszins noodig, dat beide partijen elkaar van aangezicht tot aangezicht zien; de aangelegenheid kan ook schriftelijk afgedaan worden." Uit de annalen van het J e z u ï e t e nc 0 11e gein Mol s hei m vermeldt G r r e s de volgende n feiten" . Michaël Schramm studeert in W ürzburg ; bij schriftelijke overeenkomst verpandt hij den duivel, die hem als jongeling verschijnt, zijne ziel. De duivel geeft hem eenen wortel, waarmede hij alle sloten openmaken en alle in de aarde verborgen schatten ontdekken kan. Ten langen leste komt Michäel tot inkeer en wil zich bij de J e z u ï e ten in Molsheim bekeeren; voor alles wil hij zijn contract met den duivel terug hebben. Den 13den Januari 1613 leest de rector der J e z u ï e ten de mis voor hem. Daar ziet Michäel aan de rechterzijde van het altaar den duivel, die hem het contract vertoont, het wegwerpt en daarop verdwijnt. Na afloop der mis vond men het met bloed geschreven stuk onder het bovenste altaarboek liggen. Mie h e I L u d wig diende aan het hof van den hertog van Lotharingen. Om speelgeld te verkrijgen, verpandde ook hij zich met- lijf en ziel bij contract, in duplo, aan den duivel. Zeven jaar lang zou hij in overvloed ö
ä
135 zwelgen, maar dan geheel den duivel toebehooren. Als nu het einde van den termijn naderde, werd hij angstig te moede. Hij ging eveneens naar de Je z u ï e t en te Molsheim, om zich te bekeeren. Daar had hij het van den duivel, die hem als een zwarte leeuw verscheen, vreeselijk te verduren. Den 12den October 1612 zag Michael, terwijl de rector der J e z u ï e ten bezig was de mis te bedienen, aan weerszijden van het altaar twee geiten, die op de achterpooten stonden; tusschen de voorpooten hielden zij de beide contracten. Na de mis vond men één contract op den vloer liggen. Nu was het zaak den duivel ook de tweede overeenkomst af te nemen. Men verdubbelde de gebeden en boetedoeningen. Daar verscheen plotseling te midden van het opzeggen der gebeden een zwarte ooievaar, die het contract in den snavel hield en het, toen men vurig doorging met bidden, als het ware met tegenzin losliet." Het vierde deel, in twee afdeelingen verdeeld, met tezamen 1075 bladzijden, is geheel gewijd aan de „daemonische mystiek". Het een en ander uit de inhoudsopgave moge hier vermeld worden : De bezetenheid. De
betrekking tusschen de daemonische wereld en de gemengde naturen. De bevangenheid als eerste stadium der bezetenheid. De bevangenheid door de kwelduivels. Het dikwijls voorkomen van zulke verschijnselen in kloosters. Zelfs geheele volkeren worden daardoor aangetast. Oorzaken, waardoor, van de zijde der bezetenen, de bezetenheid uitbreekt. De temperamenten. Het melancholische en cholerische temperament begunstigen de bezetenheid zeer. Geheel natuurlijke, uitwendige invloeden kunnen, evengoed als zij gemoedsaandoeningen opwekken, ook de bezetenheid te voorschijn roepen. De geest kan verlossend en ontbindend inwerken. Ook eene scherts kan bezetenheid veroorzaken. Het aantal der inwonende daemonen. Verandering in de kracht der beweging door bezetenheid. Veranderingen in den aard der beweging. De door verandering van zwaartepunt veroorzaakte omgekeerde zwaartekracht. Ook in de verhoudingen rechts en links, voor en achter wordt door de bezetenheid eene verandering merkbaar. Het vliegen der duivels. De tegenproef voor de genezing der bezetenheid. Hoorbare teekens, die op de uitvaart van den duivel wijzen : Winden, bliksem, lawaai, uitgaan der lichten, somtijds het kleppen van een klokje. Toestand der verlosten in het oogenblik na de bevrijding. Naweeën der bezetenheid. De kenteekenen der heksen van beiderlei geslacht : kleine gevoellooze plaatsen aan de oppervlakte van het lichaam. De sabbat als de dag der bras- en zwelgpartijen van de toovenaars en heksen. De maaltijden der heksen en de aard der spijzen en dranken op den heksensabbat. De geslachtsdrift en hare bevrediging op den sabbat. Het uiterlijk der heksen en de door haar verspreide stank. Het op een bezemsteel door de lucht vliegcn der heksen. Kudden, op den heksensabbat door padden gevormd. Verklaringen omtrent de verschillende gedaanten van den satan. De hulde den duivel gebracht en de rondedans om hem heen. De geslachtsdrift als aanknoopingspunt met den duivel. De op- en onderligger. Dit kwaad bijzonder voorkomende in nonnenkloosters. De openbaring van het door den duivel bezeten leven naar buiten. De wolfsmenschen."
136 In overeenstemming met deze inhoudsopgave is de tekst : „Er bestaat een onverbrekelijke samenhang tusschen alle deelen der schepping. Elk
deel staat met het andere in verbinding en vereenigt zich er mede als er een band aanwezig is, die hen onderling verbindt. Staat de mensch als een uit al die deelen samengesteld geheel, derhalve ook ncodzakelijk met alles in verbinding, dan staat hij ook in betrekking met de daemonische wereld, en het booze, dat in hem is, vormt dan den band, die hem aan die wereld vastknoopt. Het contact kan echter op twee verschillende wijzen tot stand komen : of, het initiatief gaat van den mensch uit : hij tracht de machten van die andere wereld tot zich te trekken, waartoe hij gebruik maakt van het booze, dat van nature hem eigen is, om haar daardoor gunstig voor zich te stemmen; hij neemt dus vrijwillig haar juk op, en de t o o v e r k u n s t kan haar werk beginnen ; af omgekeerd, de leiding wordt door bovenbedoelde machten genomen; zij zien dan de menschen als haar buit aan. Als de bliksem in den afleider, zoo slaan zij in in den voor hen openliggenden mensch. Zoo ontstaat de b e z e t e n h e i d." „Toen een broeder der orde te Bologne voor het altaar zijn avondgebed deed, werd hij bij zijn been gegrepen en naar het midden der kerk getrokken. Op zijn geschreeuw liepen meer dan dertig broeders te zamen. Zij besprenkelden hem met wijwater, maar dat hielp niets. Met groote
moeite kon men hem eindelijk voor het altaar van den heiligen Nicolaas brengen; daar biechtte hij eene verzwegen zonde en was toen dadelijk van den greep bevrijd." Onmiddellijk daarop wordt in het boek verteld, hoe een duivel, als jongeling, een eerbaar meisje poogde te verleiden. Door haar herkend en afgewezen, veroorloofde hij zich ergerlijke ongepastheden : „Vuiligheid en gebroken potten vol mest goot hij uit over de samengestroomde menigte. Eenigen vroegen hem : Kent gij het gebed des Heeren? Toen hij antwoordde, dat hij dat wel kende, vroeg men hem, het op te zeggen ; wat hij ook deed : Pater nosier, qui es in coelis, nomen tuum, fiat voluntas et in terra. Na zooveel overgeslagen en barbaarsche fouten gemaakt te hebben, zei hij lachend : zoo zijt gij leeken gewoon te bidden. Gevraagd waarom hij zulk eene heesche stem had, antwoordde hij : omdat ik altijd brand. Het meisje verklaarde ook : altijd wanneer hij bij mij is, draagt hij er zorg voor, dat ik hem niet op zijn rug kan zien. Om de reden hiervan gevraagd, antwoordde hij : Wanneer wij geesten menschengedaanten aannemen, hebben wij geen rug." G ó r r e s maakt hierbij de geleerde opmerking : „Zonderling is de omstandigheid, dat de booze geesten slechts eene voor- en geene achterzijde hebben, terwijl omgekeerd Mozes God slechts van achteren gezien heeft. Dat schijnt met de eigenaardige optica van een bepaalden graad van onderwereld-verschijningen samen te hangen, daar de voorwerpen zich slechts als beelden van twee afmetingen projicieeren. Over „het getal der inwonende daemonen" schrijft G ö r r e s : „Naast de verbinding met één komt ook de veelheid niet zelden voor. Of de numerieke eenheid uit het rijk der daemonen vereenigt zich met dezelfde eenheid uit het rijk der gemengden tot eene intensieve verbinding, één mensch
131
wordt door één daernonische macht bezeten; of eene geheele ver een igin g van personen uit die daemonische wereld verbindt zich met één persoon der gemengde, door in- of uitwendige overeenkomst in de sfeer hunner aantrekkingen en sympathieën gebracht. Dan is de mensch door een legioen duivels bezeten en zij vermengen zich dan met hem volgens den regel, die door die vereeniging gevolgd wordt. Of eene zoodanige ver een i gin g der hoogere sfeer, of wel één individu daarvan, verbindt zich met eene ver een i gin g der lagere, met eene zoodanige, die door een of ander beginsel tot een geheel verbonden is." Uit de geschiedenis van eene bezetene: "De vrouw, met opgesperden mond, wijd geopende neusgaten, bliksemende oogen, spoog een minuut of tien lang zonder ophouden duivels uit. Dat zij een kwartier lang niets anders deed dan duivels uitbraken, moet symbolisch opgevat worden Want de verlossing zelf heeft in eene andere wereld plaats gehad, en het lichaam heeft slechts de daarbij behoorende bewegingen gemaakt. Het herhaald beginnen van deze pantomime moet dienen tot het aangeven van het aantal aanwezige geesten.
Eene vrouw in Nederland werd van t wee duivels verlost. B e r th a Nat 0 n a in Gen u a was door d r i e duivels bezeten. Kat har i n a Som n 0 a t 0 was door z e ven booze geesten ingepalmd. In eene bezetene vrouw in Frankrijk woonden ach t duivels; vier varen in een muntstuk, een vaart in een bos haar, de zesde vliegt met geraas als rook uit haren mond; de beide laatste verlieten haar, toen zij ter aarde stortte. Een man in Per u sin werd van t w a a I f duive Is verlost. Een man uit Cas t r 0 was door z e ven tie n daemonen bezeten. Bar t hol 0 m e u s van Val i 0 11a was door ach ten t win tig duivels bezeten. Eene vrouw uit A r i min i u m was door der tig geesten bezeten. Pet rus Dom in i c i was door z e ven e n vee r tig daemonen bezeten. P a u I a van Carthiana is door drie duizend duivels bezeten. Vele duizenden worden dikwijls aangegeven. Rond 4 0 0.0 0 0 bij Elisabeth Andreä. Bij A n na S c hul ter te Weenen, boerin, moeten het 1 2.6 5 2 geweest zijn, die bij hoopen tegelijk uitvlogen. Gaat men alle omstandigheden na, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat men deze opgaven niet onvoorwaardelijk vertrouwen kan, daar zij door leugenaarsmonden opgegeven zijn. De geesten noemen maar namen op, geheel naar eigen believen. De verschillende tonen, geluiden die uit eene en dezelfde keel komen, en het inwendige geraas, als van een groot leger, mogen evenmin als volledig bewijs dienen. De stooten, waarmee van lieverlede de verlossing tot stand komt, bewijzen evenmin iets, want die kunnen veroorzaakt worden door de quantitatieve hoeveelheid der tegelijk uitgedreven duivels; maar zij kunnen ook wel hunnen grond hebben, in den langzamen qualitatieven vooruitgang der crisis. Meer afdoend schijnen de bewijzen, die op het exorcisme steunen, wanneer bij zulk eene behandeling den uitvarenden de verplichting wordt opgelegd, hunne uitvaart door een teeken aan te geven." De duivel is bij zijne verschijning zwart, vuil, stinkend, vreeselijk om aan te zien, of althans iet of wat donker van kleur; daarbij heeft hij een onaangenaam uiterlijk met platten, als een snavel gekromden neus, vlammen schietende oogen,
138 handen en voeten van klauwen voorzien en beenen met haar bedekt; meestal hinkt hij. „Toen de heilige Hugo eene bezetene vrouw van den duivel verloste, werden drie kruipende dieren, die op kevers geleken, uitgeworpen. Eene vrouw gaf, onder het gebed van den heiligen Hugo, een horzel op. Hugo liet het dier voor zich brengen en in het vuur werpen ; de vrouw echter was genezen. Eene andere vrouw gaf, tegelijk met groene gal, drie kevers in een aardenpot op, zoodat men ze duidelijk hoorde neervallen. Men is gewoon zulke verschijnselen niet der aandacht waardig te keuren, door zich te beroepen op de phantasie der aanwezigen en de lichtgeloovigheid der tijden. Maar de bijkomende omstandigheden zijn van zoodanigen aard, dat dat beroep niet geheel voldoende is : de heilige laat het uitgebraakte horzelachtige reptiel voor zich brengen en dan in het vuur werpen, in het andere geval vallen de uitgebraakte kevers met eenen hoorbaren slag in den aarden pot, gelijk de penning op het schild der belasting betalende Friezen. Dat z ij n plastische teek enen, die niet weggephantaseerd kunnen worden, maar integendeel op een concreet bestaan van het uitgebraakte wijzen." „Het heksenteek en bestaat uit kleine, ongevoelige, geen bloed bevattende plekken aan de oppervlakte van het lichaam, niet grooter dan eene erwt. Men herkent ze vaak als eene roode of zwarte vlek, of als
een putje in het vleesch. Steekt men er met eene naald in, dan veroorzaakt dat geen pijn; ook komt er geen bloed uit; beide verschijnselen doen zich wel voor, zoodra men op eene daar naast gelegen plaats een prik geeft. In Lotharingen droegen eenigen het kenteeken op het voorhoofd, weer anderen hadden het achter op het hoofd, op de borst, op den rug, op de heupen, de oogleden en op de geheimste deelen van het lichaam. In Labour heeft men meer dan 3000 aldus geteekenden gevonden, waaronder een groot aantal kinderen, die op den sabbat geweest waren. Velen kwam het voor, alsof deze teekenen ook eenen bepaalden vorm hadden : poot van een kikvorsch, van een haas, een spin, een hond, een paardenhoef. Het teeken, dat de V a u 1 x in S t a b l o op den rug droeg, had naar het getuigenis van den rechter van instructie den vorm van eene zwarte kat. G a u f r e d y vermeldt, dat een speciale duivel er mee belast was, die teekens met den klauw van den pink aan te brengen; men ondervond daarbij eene geringe warmte." „Lezen wij de getuigenissen der ingewijden over den Heksensabbat en de daarop gehouden drinkgelagen en feestmaalt ij d e n, dan lezen wij van welvoorziene tafels, die zij daar aangericht vonden. Maar een verdacht teeken is het, dat bij deze maaltijden noch brood noch zout te vinden is. Het zout is alles wat bederf en verrotting beteekent vijandig en mag alzoo niet op tafel verschijnen. Andere berichten wijzen er op, dat de heksenspijzen uit aas bereid zijn. Nog doeltreffender zijn die substantiën, welke door een of ander misdrijf in dien toestand gebracht zijn; of die men slechts kan genieten door de natuur te verkrachten. Daarom zal m e n s c h e n v 1 e e s c h het meest voor deze feest-
139
maaltijden geschikt zijn. Dat zulk een Kannibalisme het glanspunt daarbij vormt, dat getuigen de vele verklaringen dergenen, die zich beroemen zoo iets te hebben bijgewoond. Voortreffelijk zijn ook, uit gemakkelijk te begrijpen beweegredenen, de lijken van ongedoopte gestorven kinderen, en wanneer zulke niet voorhanden zijn, worden de lijken van gedoopte kinderen als de grootste lekkernij beschouwd. Joh a n n ad' A bad i e verklaarde, dat zij de lijken van verscheidene kinderen had zien opeten. Wat de beenderen betreft, die legt men eenen dag over in potten, waarin zij met een bijzonder kruid gekookt worden, dat ze zoo zacht als wortelen maakt." "Johanna d'Abadie verklaarde, hoe zij mannen en vrouwen zonder onderscheid zich aan elkaar had zien overgeven. De duivel had daarbij het wachtwoord gesproken en die personen aan elkaar toegewezen, wier paring met natuur en zeden het meest in strijd was: de dochter aan den vader, den zoon aan de moeder, het biechtkind aan den biechtvader. Dat was haar zelve ontelbare malen overkomen. Daar de handeling tegen de natuur indruischt, zoo kon daar ook geene natuurlijke vrucht uit geboren worden." "Niet alleen, dat het geheele lichaam der heksen van sta n k doortrokken is, iedere afscheiding der slijmvliezen, der nieren enz. kenmerkt zich door dienzelfden reuk. De reuk der heiligheid is alzoo in waarheid het tegenovergestelde van den stank der onheiligheid." "In B erg a m 0 werd een jong koopman door een 0 n der I i g g e r geplaagd, die de gedaante had aangenomen van een door hem geliefd, bijzonder mooi meisje. Hij wist zeer goed, dat het zijne Thérèse niet was, maar de een of andere huisduivel ; desniettegenstaande nam hij hem met zich mede in bed. Eene vrouw verhaalde, dat iederen nacht een 0 p I i g g e r bij haar lag, die de grootste vuiligheden uithaalde." De inhoud van de vier deelen der "mystiek" is van gelijksoortige qualiteit; geen tien bladzijden van het meer dan 1000 bladzijden rijke werk hebben een gezonden inhoud; en men vindt er geen honderd pagina's in, waarin men niet onthaald wordt op duivels- en spookgeschiedenissen, die als "werkelijk gebeurd" worden beschreven.
8. PROFESSOR BAUTZ. Dr. B a u t z, nu professor aan de kon i n k I ij k - p r u i sis c h e u n iver s i t e i t teM ü n c hen, heeft met toestemming van den bisschop van "M a i n z" twee boeken, over "de hel" en "het vagevuur" geschreven. De inhoud dezer boeken is dezelfde als die zijner elk half jaar, aan de genoemde hoogeschool gehouden colleges. Een paar grepen uit het boek "de hel." "Het bewustzijn, dat de hel ons zoo na is, dat hare vreeselijke vlammen dicht onder onze voeten dreigend woeden; dat er een meerdere of mindere samenhang bestaat tusschen dat, wat wij aan de oppervlakte waarnemen en hetgeen de vreeselijke diepte verborgen houdt; dat het de schoorsteenen der hel zijn, die voor onze oogen giftige dampen uitbraken [de vulkanen]; dat de reusachtige golven van hare eeuwige vuurzee, van uit de diepte,
140 de aarde, die ons draagt als in bangen angst doet sidderen [de aardbevingen], dat alles is wel geschikt, bovengenoemd drukkend bewustzijn niet weinig te verzwaren. D e hel, zoo I u i d t nam e 1ij kon zes t e lI i n g, b e v i n d t zie h n iet i n ver a f gel e gen s t rek e n, z ij b e· v i n d t zie h i n het bin n e n s t eon z era a r d e, gel ij kin 0 v e reen s tem min g met d e Hei I i geS c h rif t, k e r k vad ers e n t h e 0 log ene e n s tem mig lee ren." "In het algemeen nemen de theologen aan, dat er vier onderaardsche ruimten bestaan, die bestemd zijn tot opname der zielen na den dood; zij heeten A bra ham s s c h oot, op het oogenblik leeg; het v a g e v u u r; d e ver b I ij f p 1a a t s der met d eer f zon d e ges t or ven kin der enen d e hel. Ook het verstand beaamt onze leer. Den hoovaardigen zondaar past ook een diepere val. Daar komt nog bij, dat de zondaar juist de aarde, die hem voortbracht, ontwijdde. Is het dan ook niet billijk, dat zij zich op hem wreekt, die haar tot schande was? En zoo is zij het zelf die hem verslindt: binnen hare eeuwige rotsmuren houdt zij hem gevangen, met haren vuurgloed omvat zij hem voor eeuwig. De vraag, hoe deze onderaardsche ruimten ten opzichte van elkaar gelegen zijn, wordt door de theologen op verschillende wijzen beantwoord. Dat de eigenlijke hel het diepst ligt, zich het dichtst bij het middelpunt der aarde bevindt, of daarmee identiek is, wordt door alle theologen toegegeven; gelijk zij het er ook over eens zijn, dat "Abrahams schoot" hooger, op eene hem meer waardige plaats gelegen is. Men zou geneigd zijn de "plaats voor de ongedoopte kinderen" in de onmiddellijke nabijheid der hel te zoeken. Nochtans plaatsen vele theologen haar op eenigen afstand daarvan. Het "vagevuur" wordt in de onmiddellijke nabijheid der hel gevonden. Na de opstanding zal het vagevuur onbewoond zijn, zooals nu reeds "Abrahams schoot"; beide plaatsen zullen dan wel bij de eigenlijke hel getrokken worden. De vooronderstelling, dat in een gedeelte van het binnenste der aarde vuur aanwezig is, kan de moderne wetenschap niet tegenspreken, wat zij dan ook feitelijk niet doet." "Van het standpunt der natuurwetenschap kan men aannemen, dat het vuur der hel ontstaat door een eeuwigen kringloop van zekere chemische processen, doordat volgens goddelijk raadsbesluit chemische verbindingen tusschen zekere onderaardsche grondstoffen en de zuurstof en andere gassen tot stand komen en weder opgelost worden." "Ook zou niets beletten, ons het vuur der hel eenvoudig als eene soort gas of als eene vermenging van gassen voor te stellen, die zonder daarmee samengaand chemisch proces, door Gods macht in dien eeuwig brandenden gloed gebracht zijn. Hoe het ook zij, het vuur der hel is een aardsch vuur, door Gods adem ontstoken. De J e z u ï e t Per ron everklaart, dat deze leer zoo vaststaat, dat het eene vermetelheid is daaraan te twijfelen." "De vooronderstelling is volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat aan eenige duivels, die zich boven de andere onderscheiden, ook een grooter arbeidsveld toegewezen is. Zij hebben de verplichting, hoogstaande, bijna heilige personen met grootere en meer geheime verzoekingen lastig te vallen. Op hen rust de verplichting tegen eene grootere gemeenschap
141 den kamp te leiden, en daarin worden zij bijgestaan door duivels van lageren rang; deze laatste worden door hen onderricht en aangemoedigd en overal heengezonden; zij zelf ijlen dikwijls ook toe om helpend in te grijpen. De bezetenheid wordt daardoor teweeggebracht, dat de duivel, in overeenstemming met zijne geaardheid, den mensch tot zijne woning uitkiest. Het bestaan van zulk eene bezetenheid, tot zelfs nog in den tegenwoordigen tijd, moet worden toegegeven. De duivel is in staat, de elementen op menigvuldige wijzen chemisch met elkaar te verbinden, waardoor zij als gewone verschijnselen [licht, warmte, vuur, geluid, electriciteit] kunnen waargenomen worden. Hij verstaat verder de kunst de zaadcellen van georganiseerde wezens naar de plaats te brengen, waar zij thuis hooren, opdat zij daar, naar omstandigheden eerst door mannelijk zaad bevrucht, tot levende wezens ontwikkelen. Hij kan, door aanwending van gepaste geneesmiddelen of ook door directe inwerking op het lichaam, geneeslijke kwetsuren heelen en ziekten genezen. Hij kan door beweging der lucht en van den aether menigvuldige verschijnselen verwekken : geluid, licht, warmte, electriciteit. Door condenseering van waterdamp maakt hij regenwolken en regen ; door de lucht hevig in beroering te brengen veroorzaakt hij verwoesting-aanrichtende stormwinden, maakt door electrische bewegingen vuur, dat hij uit den hemel laat vallen. Uit daartoe geschikte stoffen schept hij voor zichzelf of tot andere doeleinden lichamen, nabootsingen van mensch of dier, en verleent hun, door het aanwenden van mechanische middelen, de voor hen passende uiterlijke hoedanigheden; zwaarte, vastheid, warmte, kleur. In snelle opeenvolging doet hij zulke lichamen te voorschijn komen of verdwijnen; verplaatst hen of andere voorwerpen door onzichtbare krachten van de eene plaats naar de andere en doet hen in werkelijkheid of in schijn door andere lichamen heengaan. Wat de duivelsche of zwarte tooverkunst betreft, zoo dient men die wel te onderscheiden van de witte of natuurlijke. Onder de eerste verstaan wij het goddelooze streven van een mensch om met de hulp van Satan, door eene geschreven of stilzwijgende overeenkomst verkregen, werken te verrichten, die menschelijke krachten te boven gaan. Het werkel ij k voorkomen van zulke dingen loochenen, kan men niet zonder van het geloof te zijn afgedwaald. „Dat de duivel hier en daar in een werkelijk georganiseerd lichaam verschijnt, doordien hij zich daartoe meester maakt van een menschenlijk, wordt door theologen toegegeven. De duivel is niet in staat het lichaam, dat hij zich schept, volkomen gelijk te maken aan dat van een mensch; hij is gedwongen het gedeeltelijk den diervorm of eene andere verminkte of potsierlijke gedaante te geven; en terwijl de goede engel zijn lichaam opbouwt uit edele, aethische stoffen, is de duivel voor dat doel aangewezen op onreine, vuile materialen. Satan is reeds in alle mogelijk denkbare gestalten verschenen, o. a. als wolf, beer, stier, bok, geit, vos, kater, hond, muis, vleermuis, vogel, haan, uil, draak, pad, hagedis, schorpioen, spin, vlieg, mug; hij verschijnt ook wel in menschengedaante als Moor, boer, schipper, geestelijke, ezeldrijver, opgedirkte vrouw.
142
9. JEZUÏETEN. Aan de Jezuïetenorde is het gelukt, het geloof ingang te doen vinden, als stond zij eenigszins wantrouwig tegenover het bijgeloof in alle mogelijke vormen en tegenover de wonder- en duivelsgeschiedenissen. Het tegendeel is waar. Slechts weinig zal ik aanvoeren, daar ik mij, alles bij elkaar genomen; slechts met staaltjes moet vergenoegen; de stof is te uitgebreid. Maar uit dat weinigje is de gevolgtrekking voor het geheel te maken, d. w. z. er bestaat geen theoloog uit de orde der Jezuïeten, die niet, wanneer hij ooit zulke dingen bespreekt, hetzelfde zou onderwijzen, als de hier aangehaalde godgeleerden. Bus e n b a u m . L a c r 0 i x, twee moraal-theologen van den eersten rang: "De beoefenaars der zwarte kunst moeten aangemaand worden, hunne overeenkomst met den duivel te verbreken en het met eigen hand geschreven contract te verbranden; is dit in het be zit van den d u i vel, zoo is het niet noodzakelijk, hem tot teruggave daarvan te dwingen, omdat de overeenkomst voldoende ontbonden wordt door berouw
en boetedoening. Door priesters en biechtvaders moeten in verband met de zwarte-kunstenmakerij, vooral schaapherders, hoefsmeden, oude vrouwen, soldaten uitgehoord en vermaand worden." L a y man n, wel de grootste moraal-theoloog der orde: "Met het doel tooverij uit te oefenen, kunnen met den d u i vel t wee s oor ten o ver een kom s ten gesloten worden: eene geschreven en eene stilzwijgende. Heksen worden door den duivel door de lucht gevoerd; zij zijn oorzaak van onweders." De in de rnodern-ultramontaansche "YV etenschap" als eene autoriteit van den eersten rang geldende duitsche Jezuïet L e h m k u h I schrijft in zijn Theologia moralis, dat in bijna alle priesterseminaria als handboek gebruikt wordt: Bestaat er eene geschreven overeenkomst met den d u i vel, wat wij niet loochenen kunnen, ofschoon al te groote lichtgeloovigheid vermeden moet worden, dan gaan gewoonlijk andere zonden daarmee samen, zooals bijv. a a n bid din g van den d u i vel; de met den duivel gesloten overeenkomst, die van bei d e zijd end oor een z i c h t b a art eek e n bek r ach tig dis, moet opgeheven, verbrand, vernietigd worden. Gedurende het uitdrijven van den duivel met hem gek hei d tem a ken is zeer zondig. Als bestialiteit rekent men ook den v lee s c hel ij ken 0 m g a n g m e t den d u i vel, wanneer hij als mensch of dier verschijnt. Ofschoon dit zelden geschiedt, zoo is het toch niet onmogelijk, dat het nu en dan wel eens kan voorkomen." Ook het veel gelezen boek van den J e z u ï e t G ü r y Casus conscientia verdedigt vurig het bes t a a n end e n i n v I 0 e d der met den d u i vel ges lot e nov ere enk 0 m s ten; zij worden dikwijls aangegaan, om huwelijksgeluk te verstoren.
143 10. DE FRANCISCAAN IGNATIUS JEILER EN DE REDEMPTORIST E. SCHMÓGER. Een zeer aanzienlijk, veel gelezen theologisch-ascetisch schrijver van den tegenwoordigen tijd is de Duitsche pater der Franciscanen I g n a t i u s J e i 1 e r, lector in de theologie 1 ). In het door hem geschreven boek: „Leven van de eerwaardige non Crescentia H6ss," dat op de „stukken harer heiligverklaring" berust, verhaalt hij de volgende „feiten" : „Op zekeren avond zag zuster Beatrice in de gang der slaapvertrekken eene afschuwelijke, als jager gekleede gedaante, maar zonder hoofd, de cel van Crescentia binnengaan." „Het ergst werd zij 's nachts in haar cel geplaagd. In het begin hoorde zij een vreeselijk lawaai voor de deur, spoedig echter in de cel zelf. Dan zag zij zich omgeven door allerlei schrikbeelden. Giftige of huiveringwekkende dieren, zooals slangen, padden, spinnen, kreeften schenen in menigte haar kamer te vullen. Niet zelden werd zij met geweld uit haar bed gesleurd en geslagen. Op zekeren nacht drong van uit haar cel een heidensch leven van fluiten, kettinggerammel en geknal van tweepen. Toen werd de arme door onzichtbare machten uit de kamer getrokken, in vliegende vaart de trap af en door twee deuren het huis uitgesleept tot aan de beek. Eerst werd zij onder water gedompeld en toen een hoop hout op haar gestapeld. Eens had zij juist een pot in handen, gevuld met kokende melk en deeg. Toen zag zuster Johann a, hoe een onzichtbare geest haar den pot ontrukte en den kokenden inhoud over haar uitgoot. Een anderen keer zou Crescentia eene wijnsoep opdienen. Toen kwam eene gedaante zwart als de nacht, die den pot wegpakte. Doch de onverschrokken jonkvrouw liep, gewapend met haren pollepel den roover achterna, sloeg er moedig op los en ontrukte hem den pot; dadelijk daarop verdween hij." Met zulke „feiten" is het 384 bladzijden dikke boek vol geschreven, dat reeds in derden druk onder het Katholieke volk verspreid is. Vermeld dient nog, dat Crescentia Hoss de Jezuïeten Ot t, M a y r en L i e b tot biechtvaders had, en dat deze drie voor „de waarheid der wonderbare gebeurtenissen" instaan. In 1873 verscheen in tweeden druk [„de eerste, 3000 e x. tellende, was uitverkocht"]: „Het leven der godzalige Anna K atharina Emmerich", van den Redemptorist E. Schmoger: „De duivel trachtte haar door lawaai, angst aanjagende gedaanten, ja zelfs door slagen en mishandelingen van het gebed af te houden. Zij voelde zich vaak door ijskoude handen bij de beenen gepakt, op den grond geworpen of in de hoogte geslingerd . . . Het gebeurde vaak, dat Katharina haar gebed voor een kruis verrichtte, dat midden op het veld geplaatst was. De weg daarheen voerde over eenen smallen vonder, waarop 1 ) De ultramontaansche „G e r m a n i a,” het „Centraal-orgaan der Centrumpartij," zooals zij zich het liefst noemt, rekent J e i 1 e r tot de grootste godgeleerden van de 2de helft der 19de eeuw [„ Germania" van 9 Februari 1900].
144 haar gewoonlijk een afschuwelijk beest tegenkwam, een beest als een groote hond met dikken kop, en die haar tot terugkeeren trachtte te dwingen. Het dier liep naast haar mede en gaf haar stooten in de zijde." „Toen ik
eens" zoo verhaalt Katharina, „voor het aanbreken van den dag, met eene vriendin over het veld ging om te bidden, versperde ons de duivel, in de gedaante van eenen donkeren hond, den weg." Op de levensbeschrijvingen van Crescentia Hóss en K atharina E m m e r i c h kom ik later weer terug. Die „levensbeschrijvingen" kunnen als type dienen voor de in Duitschland verspreide stichtelijke lectuur in het algemeen. Afgezien van het aanzien, dat beide schrijvers genieten als vertegenwoordigers der invloedrijkste Katholieke orden, verdienen deze levensbeschrijvingen juist nu bijzondere opmerkzaamheid, daar beide nonnen in 1902 door L e o X I I I „heilig" zijn verklaard. III. BIJGELOOF IN HET ALGEMEEN. 1. Algemeenheden en verschillende feiten. Nogmaals moet ik er de aandacht op vestigen, dat ik geene volledige geschiedenis schrijf van het bijgeloof, zooals zich dat onder het pausdom ontwikkeld heeft. Ik zal feiten mededeelen : nu eens hieruit, dan weer daaruit; nu eens uit deze, dan weder uit die eeuw ; nu eens dezen, dan weer genen schrijver aan het woord latende. Maar — wij leggen er nog eens den nadruk op — al die feiten kunnen als staaltjes dienen. Evenals het voldoende is den hevel één- tweemaal te gebruiken, om uit de daarbij verkregen resultaten te kunnen beslissen omtrent de goede of slechte hoedanigheid der wijnsoort, zoo ook hier. Niet omdat er slechts weinig bijgeloof in de pauselijke kerk gevonden wordt, deel ik naar verhouding zoo weinig mee, maar omdat dat weinigje reeds een getrouw beeld geeft van het geheel. Ook moet ik rekening houden met de beschikbare ruimte. Reeds een concilie van P a r ij s van 829 houdt zich ernstig bezig met de overeenkomsten die met duivels zijn gesloten; er viel niet aan te twijfelen, dat er toovenaars bestonden, die met behulp van den duivel menschen beheksten en hagelslag en onweer konden veroorzaken. Zulke menschen moesten zwaar gestraft worden. In 1357 schreef aartsbisschop W i 1 h e 1 m van Keulen eene verordening uit, waarbij toovenaars geexcommuniceerd moesten worden; tweemaal in het jaar moest die verordening van de kansels worden afgelezen. Den 19den September 1398 sprak zich de godgeleerde faculteit der beroemde Parijsche universiteit uit over tooverij en duivelskunstenarij : als feiten van algemeene bekendheid worden genoemd : de met den duivel gesloten overeenkomsten, ringen of steenen, waarin de duivels opgeborgen werden om zich van hunne hulp te kunnen bedienen. In verscheidene kloosters van Frankrijk werden „h e i 1 i g e M a r g u é r i t eg o r del s" aan vrouwen in gezegende omstandigheden ten verkoop aangeboden, om de bevalling gemakkelijk te maken.
145 In het Lateraan te Rome werd de voorhuid van Christus als kostbare reliquie vereerd," zooals door den Jezuïet Franz Suarez vermeld wordt. Deze groote godgeleerde der J e z u ï e t e no r d e geeft uitvoerige „dogmatische" onderzoekingen ten beste aangaande Christus' voorhuid. Om een begrip te geven van de weerzinwekkende vuiligheden en den bijgeloovigen onzin, die aan de Ultramontaansche theologie vastzitten — want wat Suarez vertelt, vertellen ook de andere godgeleerden -- laat ik eenige plaatsen uit Suarez' boek volgen : „De voorhuid van Christus werd na de besnijdenis met de grootste zorgvuldigheid en den grootsten eerbied door de gezegendste aller Jonkvrouwen Maria bewaard." Op blz. 817 en 818 van het 19de deel bespreekt Suarez in den breede de vraag, of Jezus in den hemel aan zijn verheerlijkt lichaam een voorhuid heeft. Dat moet wel niet het geval zijn, daar bij de besnijdenis toch de voorhuid is afgesneden en het afgesneden deel op verscheidene plaatsen als reliquie vereerd wordt. Maar Suarez verklaart zich voor een ongeschonden verheerlijkt lichaam van Christus. Wat zeer goed samen kan gaan met de echtheid der voorhuid-reliquieen, daar aangenomen kan worden, dat de voorhuid weer was aangegroeid uit een tot Christus' substantie behoorend deel van zijn lichaam; zoo laat het zich verklaren, dat behalve deze nieuw aangegroeide voorhuid, de bij de besnijdenis afgesneden voorhuid als reliquie vereerd kan worden. In het 21 ste deel, blz. 196, onderzoekt Suarez de vraag, of de voorhuid van Christus ook in de heilige hostie aanwezig is. Daartegenkanaangevoerd worden, dat, toen Christus het heilig avondmaal instelde, hij geen voorhuid had, daar hij besneden was. Toch geeft Suarez als zijne opvatting te kennen, dat bij het avondmaal de geloovigen Christus met de voorhuid genieten, want een voorhuid behoort tot de volmaaktheid van een menschelijk lichaam. Een ordegenoot van Suarez, de J e z u ï et Frans C o s t e r u s, bedient zich van Christus' voorhuid, om er „godsdienstige stichting" van te maken. In een aan de jeugd gewijd boek : „Beschouwingen over het leven der boven alle gezegende Jonkvrouw Maria", vertelt hij in de „ 14de overpeinzing" over „de eerste smart der gezegendste aller Jonkvrouwen", dat Maria na de besnijdenis „de voorhuid van Christus met groote zorgvuldigheid opgenomen en bewaard heeft". Tot 1566 werd deze voorhuid nog vromelijk te Antwerpen vereerd, toen zij door de woede der ketters verloren ging. Ook stukken van de navelstreng van Christus worden op verscheidene plaatsen vereerd, o. a. te C h a 1 o n s in de kerk Notre Dame en Vaulx. Pater Charles R a p i n e, overste der Recollecten te P a r ij s, bewijst in zijne Annales ecclésiastiques de echtheid dezer navelstreng. Onder de oogen der „stedehouders van Christus" werden eeuwenlang in de beroemde Later a an - k a p e 1 Sancta Sanctorum de voorhuid en de navelstreng van Christus den geloovigen ter vereering voorgehouden. „In Vendome werd een „traan van Christus" dien hij over den dood van Lazarus moet geweend hebben, als „hoogheilige reliquie" bewaard. Het klooster, dat dezen schat bezat -- het was voor de io
146 monniken werkelijk een schat, daar hij aan vrome gaven voor ongeveer 4000 livres jaarlijks binnenbracht - gaf een boek uit over dezen "traan van Christus", waarin zijne geschiedenis verteld wordt: "Een engel had den traan van Christus' wang in eene kostbare vaas opgevangen en hem aan Mar i a Mag d a I e n a ter bewaring overgegeven. Magdalena bracht hem naar Frankrijk, toen zij zich met haren broeder Lazarus in de nabijheid van A i x vestigde; bij haren dood schonk zij hem aan den bisschop der plaats. Van Aix werd hij naar Con sta n tin 0 pel gebracht. Ten tijde der kruistochten verkreeg graaf G i 0 fr 0 y van Ven dom e den traan als geschenk van den Grieksehen keizer en gaf eerstgenoemde hem weer over aan het door hem gestichte klooster der heilige Drievuldigheid te Vendome. Een besluit van den bisschop van Keu I e n uit het jaar 1662 luidt: "Het meest te verafschuwen zijn die toovenaars en heksen, die door tooverij de natuurlijke lichamen op wonderbaarlijke wijze vervormen ; door tooverdranken de menschen tot afgodendienst en andere ondeugden verleiden, hen beheksen, gek maken, dooden; die met behulp van den duivel ziekten, hagelslag, stormen, onvruchtbaarheid bij mensch en dier veroorzaken; die man en vrouw ongeschikt maken tot het huwelijk en door hunne verbintenissen met den duivel het menschelijk geslacht op allerlei wijzen schade berokkenen." In het begin der 17de eeuw was de generaal der Barnabieten Mi c h a e I Mar r a node specialiteit om bij vorstelijke personen den duivel uit te drijven. Deze hoogstaande roomsche priester, het hoofd van eene zeer groote Ultramontaansche orde, had onder meer "vastgesteld," dat de onvruchtbaarheid der hertogin E I i s a bet h van Bei ere n, gemalin van M a x i m i I i a a n I,. door beheksing veroorzaakt werd. Maximiliaan liet derhalve in 1604 door Marrano den duivel bij zijne vrouw uitdrijven. Maar trots "uitdrijving" bleef Elisabeth kinderloos. Van M ü n c hen begaf Marrano zich, 0 p ver z 0 e k van p a u s C I e men s V I I I, naar P r a a g, om ook keizer R u dol f I I te onttooveren, die door zijnen kamerdienaar, P h i I i p sLa n g, "behekst" was geworden. Over het gevolg der onttoovering is ons verder niets bekend. Ook Rudolfs opvolger, keizer Mat t h i a s, gold als "betooverd." Over hem schreef de aartshertogin Mar i a A n n a aan haren vader W i I hel m V van Bei ere n: Matthias was door zijne "vriendin," Sus a n n a W a c hter, met wie hij samenleefde, behekst; zoolang een in zeker klooster brandend licht niet uitgedaan was, zoolang zou Matthias "door betoovering" aan deze slet geketend blijven. Hertog Wilhelm zond ter opheldering zijnen raadsman V iep e c k naar G r a z, die daar "specz'alz'ssima vernam, welke niet aan het papier waren toe te vertrouwen," en die hem in de overtuiging versterkten, dat er werkelijk "betoovering" in het spel was. "Verdere onderzoekingen in Praag brachten hem ten slotte tot het gevoelen, dat de toovenarij een verzinsel was." Treffend zegt dan ook R i e zie r: "Door dezen voortdurenden angst voor beheksing en door de daaruit voortvloeiende processen, was men tot de hoogte gekomen, waarop vele negerstammen staan, slechts dat bij dezen
147 de vervolgingen zonder ingrijpen der priesterschap direct uit het volksgeloof voortvloeien." Maximiliaan I van Beieren vaardigde den 12den Februari 1611 een „l a n d s h e e r 1 ij k g e b o d" uit tegen tooverij, hekserij en duivelskunsten : „Dat zijn niet zulke geringe zonden, als men wel gelooft, naardien alle superstitiones door eenen vervloekten duivel uitgevonden zijn." Tweemaal in het jaar, met Kerstmis en met Pinksteren, moest dat „landsheerlijk gebod" van de kansels worden voorgelezen. In de eerste helft der 18de eeuw kwam het graven naar schatten bijzonder vaak voor in het bisdom E i c h s t a d t en in de B o v e nPalts. In Riipprechtsreut ging de jager Johan Peter, die in dienst was bij eene adellijke dame, met den duivel eene overeenkomst aan, om zijne meesteres behulpzaam te zijn in het zoeken naar eenen verborgen schat. Van te voren had de dame den jager echter bij wijze van voorzorg moeten beloven, hem, bijaldien de schat gevonden werd, door de Kapucijners van Weiden weder van den duivel af te helpen. Ten slotte iets uit het jongste verleden, waardoor het geheele vroegere bijgeloof van ambtswege voor waar wordt bevestigd : In 1888 besliste de R i t u s c o n g r e g a t i e, dat de volgende „bezweringen," die in Opper - S i 1 e z i e bij veldprocessies door den priester luide worden opgelezen, gebruikt mochten worden : „Ik bezweer u, gij luchtgeesten, bij den levenden God, bij den waarachtigen God, bij den heiligen God, geen hagel op ohze velden en tuinen te doen vallen. Ik, de priester Gods, beveel u en allen duivels, in naam der heilige Drievuldigheid, onze bezittingen niet te beschadigen, maar den hagel in de woestijn of in zee te doen neervallen, waar hij mensch noch dier schade berokkent." Op drie verschillende plaatsen der te zegenen landerijen wordt deze „bezwering" met geringe wijzigingen herhaald. De vorst-bisschop F o r s t e r von B r e s l a u had om de goedkeuring dezer „bezwering" verzocht, er bijvoegende, dat het landvolk er zoo aan gewoon was, dat het ze niet meer kon missen. 2. AFLATEN. In de leer der aflaten en in hunne uitreiking door den „stedehouder van Christus," steekt nog heden ten dage, ronduit gezegd, een afschuwelijk mengelmoes van het waanzinnigste bijgeloof en het ergste wanchristendom. Met behulp dier aflaten verspreiden de pausen eene „beschaving," die eerder aan alles anders doet denken, dan aan eene menschwaardige verheldering van begrip. Een en ander omtrent dezen „gruwel der verwoesting ter heiliger plaatse" moet ik mededeelen. Ik maak daarbij gebruik van de beste bron, het werk van den Jezuïet Beringer: „De aflaten, hun wezen en gebruik." [Paderborn 1893, 10de druk]. Een besluit der Roomsche aflaatcongregatie van den 31 sten Januari 1893, waarin Beringer eene raadgevende stem had, heeft dit boek voor „authentiek" verklaard. „De medaille van den heiligen Benedictus. Hugo van
148
E gin s hei m in den Elzas, die later onder den naam L e 0 I X van 1049-1054 als paus de kerk bestuurde en nu als heilige vereerd wordt, werd als jonkman door een giftig dier gebeten en had als gevolg daarvan reeds twee maanden het bed moeten houden. Daar zag hij op eens eene stralenladder, die van zijn bed tot aan den hemel reikte en waarlangs in monnikspij een eerwaardig grijsaard afdaalde, die met een kruis zijn door vergiftiging opgezwollen gezicht aanraakte en toen weer verdween. De plotseling wonderbaarlijk herstelde jongeling herkende in den eerwaardigen grijsaard den heiligen Benedictus ° • • • • • Behalve het beeld van den heiligen Benedictus ziet men op de medaille een aantal geheimzinnige letters, welker beteekenis ons verklaard wordt door eene andere opvallende gebeurtenis. In 1641 werden in Beieren eenige heksen gevangen gezet. Gedurende haar verhoor verklaarden zij, dat haar bijgeloof steeds zonder gevolg bleef op plaatsen, waar zich het heilige kruis bevond en dat zij vooral nooit macht hadden kunnen krijgen over het Benedictijnen-klooster Met ten; daardoor hadden zij begrepen, dat die plaats op bijzondere wijze door het heilige kruis beschermd werd. Onderzoekingen in het klooster ingesteld, brachten aan het licht, dat verscheidene teekeningen van het heilige kruis, voorzien van zekere letters, reeds sedert langen tijd op den muur geschilderd waren. Men kwam eerst achter de beteekenis van bedoelde letters, toen men in de kloosterbibliotheek een handschrift vond uit het jaar 1415, waarin de heilige Benedictus afgebeeld was, in de rechterhand houdende een staf die aan den bovenkant in een kruis uitliep. Op dezen staf kon men het volgende lezen: Crux Sacra Sit M Lux N Draco Sit Micht' Dux. In de linkerhand hield de heilige eene papierrol, waarop te lezen was: Vade Retro Sathana Nuq Suade M Vana Sunt Mala Que Libas Ipse Venena Bibas. Daardoor wist men terstond èn oorsprong èn beteekenis der letters op den muur; zij waren namelijk de beginletters van de in het handschrift gevonden woorden. Het was zeer natuurlijk, dat tengevolge daarvan de vereering voor den heiligen Benedictus opnieuw gewekt moest worden. Om die te vergrooten, vereenigde men sinds dien op eene medaille, het teek en des kruises met het beeld van den heiligen Benedictus en de boven vermelde letters. Deze medaille werd snel van Duitschland uit over het geheele Katholieke Europa verspreid en door de geloovigen als eene betrouwbare beschermster tegen helsche geesten vereerd. Op de eene zijde van de medaille is om het beeld van den heiligen Benedictus geschreven: Crux S. P. Benediets. In de vier velden, waarin de keerzijde door de armen van het kruis verdeeld wordt, staan de letters C. P. S. B. Op het rechtstaande hout van het kruis leest men van boven naar beneden: C S S M L. Op den dwarsarm staat N D S MD; om het kruis V R S N S M V S M Q L I V B; dit laatste beteekent : Vade retro Satana, nunquam suade mihi uana, sunt mala qua libas, ipse venena bibas: Wijk terug Satan, verlok mij niet tot dwaasheden, kwaad is het wat gij biedt, drink' zelf het gif. Op menige Z D JA B I Z + S oudere medaille staat het rondschrift
A B
+
Z
+
H H F
+
+ +
B F R S.
+
+
149 „Het is niet noodig, de kracht van dit bezweringsformulier nog nader te verklaren, daar zij juist datgene tegenover de kunstgrepen van den duivel stelt, wat door Satan het meest gevreesd wordt. Ontelbare feiten toonen aan dat door een vroom gebruik dezer medaille den geloovigen van alle tijden buitengewone bewijzen der genade aan lichaam en ziel zijn ten deel gevallen, vooral bescherming tegen ziekten, gif, gevaren. Om zulke genadebewijzen deelachtig te worden, is het voldoende, deze medaille met vroomheid te d r a g e n, bepaalde gebeden z ij n g e e n e vereischten. Paus Benedictus X I V heeft bij brève van den 12den Maart 1742 de medaille, zooals zij boven beschreven is, goedgekeurd. De paus verklaart, dat het boven vermelde bezweringsformulier van God zelf afkomstig i s. Om de aflaten te verkrijgen moet de medaille van goud, zilver, brons, koper, of een ander vast metaal zijn. Wanneer het bezweringsformulier niet duidelijk aangebracht is, dan is de uitwerking twijfelachtig. Aan de medaille zijn verbonden verscheidene geheele aflaten en aflaten opklimmende van 40 dagen tot 20 jaar." B e r i n g e r beroept zich vaak op het boek van den beroemden abt der Benedictijnen G u e r a n g e r: „Beteekenis, oorsprong en voorrechten der medaille van den heiligen Benedictus. G u e r a n g e r vermeldt over den invloed der medaille : „Het is bekend, dat deze medaille met voordeel gebruikt werd : 1. om van tooverijen te verlossen en alle andere duivelsche invloeden te vernietigen ; 2. om plaatsen van tooverij te vrijwaren; 3. om de dieren, die door pest of ziekte aangetast of betooverd zijn, te genezen; 4. om iederen mensch, die door ' den duivel verzocht, bedrogen of geplaagd wordt, de noodzakelijke bescherming te verleenen; 5. om onverschillig welken zondaar ook te bekeeren. Het gebruik van deze medaille in het volle vertrouwen harer macht is bovendien heilzaam : 1. ter vernietiging van gif; 2. ter verdrijving der pest; 3. ter herstelling der gezondheid van degenen, die lijden aan steenziekten, steken in de zijde, vallende ziekte, volbloedigheid of bloedspuwen ; 4. voor moeders, om met goddelijken bijstand de kinderen ter rechter tijd en gezond ter wereld te brengen ; 5. ter- bescherming der menschen tegen den bliksem ; 6. ter bescherming dergenen, die aan de gevaren van het onweer zijn blootgesteld" enz. „In zekere streek van Bourgondië heerschte eene zonderlinge ziekte onder het vee. Deze bereikte zulk eene hoogte, dat de koeien bij het melken bloed inplaats van melk gaven. De dieren werden weer gezond, nadat men hun water had te drinken gegeven, waarin de medaille van den heiligen Benedictus gelegen had." „Eene vrouw in een hospitaal der ongeneeslijken was eene verstokte zondares, die steeds de afschuwelijkste taal en de grofste godslasteringen uitbraakte, zoodat velen haar als door den duivel bezeten beschouwden. De zusters van barmhartigheid vonden, toen zij eens de zieke uit het bed getild hadden, onder hare matras eenen zak, gevuld met zeer verdachte voorwerpen. In de plaats van dien zak legden zij nu eene medaille van den heiligen Benedictus. Zonder twijfel had de duivel de kranke hiermede in kennis gesteld, want heftig voer zij tegen de zusters
150
uit en beklaagde zich over het wegnemen van haren zak. Men legde haar te bed en - plotseling volgde op haar gebrul eene hoorbare stilte, en zij verlangde naar een priester." "Eene vrouw bestreek de wijnflesch van haren man, die aan den drank verslaafd was, met eene medaille; deze vond den wijn afschuwelijk en ging naar eene tapperij; maar na een kwartier kwam hij terug, zeggende, dat de wijn daar nog slechter was. De daarop volgende dagen dronk hij nu slechts water en hiervan maakte de vrouw gebruik om van haren man de belofte te verkrijgen, dat hij voortaan zijne godsdienstplichten zou nakomen." "In zeker huis te Ren nes waren de booze geesten duchtig aan den gang. Vermoedende dat een afgestorven familielid daarmee zijn wensch wilde te kennen geven, om van de pijnen van het vagevuur verlost te worden, lieten de huisbewoners vele missen lezen. Maar de nare plaag wilde niet wijken. Toen hing men aan de deuren eene medaille van den heiligen Benedictus op en spoedig volgde dan ook de geheele verlossing. Maar men had vergeten, ook eene medaille aan de kelderdeur te hangen, en nu scheen de kwaadaardigheid der geesten zich daar verzameld te hebben, zoo hevig was daar het lawaai. Nu bevestigde men ook eene medaille aan de kelderdeur en zie - de duivelsche kwaadwilligheid verliet nu eindelijk het huis." "Op zeer onverklaarbare wijze braken in een klooster in 1863 dagelijks verscheidene lampen en drinkglazen. Dat had zoo verscheidene weken geduurd, toen de zusters op den inval kwamen eene proef te nemen met de Benedictusmedaille en van toen af bleef alles in orde." "In zekere stad wenschte de gemeenteraad eene straat te verbreeden en tot dat doel een gedeelte eener door pelgrims druk bezochte kerk der heilige Jonkvrouw te laten afbreken. Men bevestigde de medaille van den heiligen Benedictus aan den voet van het standbeeld der heilige Jonkvrouw, en weinige dagen later werd de bou wmeester, die op het onzalige denkbeeld gekomen was Gods huis te verminken, plotseling ziek en stierf. Zijnen opvolger was het terstond duidelijk, hoe nutteloos eene gedeeltelijke afbraak der kerk zou geweest zijn, en op zijne voordracht werd het plan der straatverbreeding gewijzigd." "Eene zieke koe genas, doordat men eene Benedierus-medaille in de met water vermengde zemelen gedoopt had en eene soortgelijke medaille in den stal werd opgehangen. Eene kat werd van hare huidziekte genezen, doordat men dagelijks de Benedictus-medaille in den drinkbak doopte, waaruit het dier gewoon was te drinken." "Een zekere heer G. wilde zijn huis niet aan eenen buurman verkoopen, omdat deze zeer slechte boeken in zijn bezit had en het praatje liep, dat hij en zijne vrouw zich aan den duivel verkocht hadden. De buurman dreigde hem tot verkoop te zullen dwingen. Het bleef niet bij eene bedreiging. Onder het vee van den heer G. brak eene groote sterfte uit. De melk liet zich niet karnen, ofschoon men verscheidene malen den gansehen dag daarmede bezig was. Hoopen ratten vernielden alles in huis. Na 10 jaren verkocht G. zijne woning en betrok eene andere; maar zijn ongeluk scheen nog grooter geworden. Weliswaar had de verschrikkelijke huisplaag voor een korten tijd opgehouden, omdat hij door eene erfenis in het bezit gekomen was van een
151 reliquieen-kastje, dat partikels der heilige M e d a r d u s, A 1 o y s i u s, Mamnolinus en Godebertha bevatte. Maar de rust was van korten duur . . . . Nadat hij eene Benedictus-medaille in water gedoopt en vurig tot God gebeden had, wiesch hij met dit water muren en drempels van zijn huis en gaf er ook het vee van te drinken. Hij deed ook eenige druppels in de karnton en twintig minuten later had hij de mooiste boter. Toen eene zijner koeien op sterven lag, hing hij haar eene medaille om den hals en niet lang daarna was zij weder geheel genezen. In korten tijd verdwenen al de plagen, die hem sedert zoovele jaren vervolgd hadden." Bij de aflaten voor den zoogenaamden „K r u i s w e g" lezen wij : „De kruisen moeten van hout zijn, zooals het „Rituale Romanum" [eene „onfeilbare" bron] het uitdrukkelijk bepaalt, anders zijn zij niet geldig; zoodat bijvoorbeeld ijzeren kruisen, in welker holle achterzijde houten kruisen zijn aangebracht, in geen geval voldoende zijn, indien de houten kruisen niet door de deelnemers aan den kruisweg g e z i en worden. „Eenzelfde voorwerp kan voor verscheidene aflaten dienen; zoo kan bijv. dezelfde rozenkrans dienen voor aflaten der pausen, der Dominicanen, der kruisvaarders en der Brigittenorde. De voorwerpen, waaraan aflaten verbonden worden, moeten uit eene duurzame stof vervaardigd zijn. Uitgesloten zijn daarom voorwerpen van papier, bordpapier, linnen, holgeblazen glas, gips en dergelijke. Volgens een antwoord der heilige aflaatcongregatie van den 1 sten April 1887 kunnen ook voorwerpen uit papiermaché, eene soort karton, harder dan hout, van aflaten voorzien worden. Bij de rozenkransen zijn de aflaten als het ware in de kralen ingesloten, zoodat bij het stuk gaan van het snoer of de ketting de aflaten, aan den krans verbonden niet ongeldig worden. Hetzelfde is het geval, wanneer eenige kralen verloren gaan. Men kan alzoo zonder bezwaar de kralen aan een nieuw snoer rijgen en de verloren kralen door andere vervangen. Aldus besliste de heilige aflaatcongregatie den 10den Januari 1839. Daarentegen zijn de aflaten niet meer geldig, indien b. v. de helft van het aantal kralen tegelijk verloren gaat, of indien eene medaille in zoodanigen toestand geraakte, dat de beeltenis van den heilige niet meer te herkennen is. Den 16den Juli 1887 besliste de heilige aflaatcongregatie, dat een gewijd voorwerp, voor het door den eigenaar in gebruik genomen wordt, door drie, vier of meer handen kan gaan, zonder dat de aflaten ongeldig worden." Een ongelooflijk aantal aflaten zijn verbonden aan het dragen van het s c a p u 1 i e r. In de geheele katholieke wereld behoort het scapulier tot de meest gewone dingen. Er zal wel geen goed Katholiek gevonden worden, die geen scapulier draagt ; en dat dag en nacht, het gansche leven door. Zelfs gedurende het baden, legt de „goede" Katholiek het scapulier niet af. B e r i n g e r schrijft daarover : „Het scapulier bestaat uit twee stukjes wol, die door twee linten zoodanig aan elkaar verbonden worden, dat het eene stukje wol voor op de borst, het andere op den rug tusschen de schouderbladen komt te hangen, terwijl de beide linten op de schouders rusten. De s t o f, waaruit het scapulier vervaardigd wordt, moet w o 1 zijn; mag niet zijn katoen, linnen of zijde; geweven wollen stof is daartoe
152 vereischte, geen gebreide, gestikte of op soortgelijke wijze gemaakte stoffen. De kleur wisselt voor de verschillende scapulieren af [men heeft bruine, zwarte, blauwe, roode en witte scapulieren]. Wat den vorm betreft, zoo moet het scapulier bestaan uit twee vierhoekige stukken stof. Toen men bij de heilige aflaatcongregatie informeerde of ook ronde, ovale of veelhoekige scapulieren door wijding van kracht konden worden, luidde het antwoord : geene nieuwigheden in te voeren. De linten, die beide stukken van het scapulier verbinden, maken geen wezenlijk deel daarvan uit. Deze linten kunnen derhalve ook van katoen, garen of zijde zijn ; kleur naar verkiezing. Hierop maakt slechts het roode passie-scapulier eene uitzondering, welks linten eveneens van roode wol moeten zijn. Draagt men meerdere scapulieren tegelijk, zoo kunnen ze alle aan één dubbel lint bevestigd zijn; slechts wanneer het passie-scapulier mede gedragen wordt, moeten de banden, die dan tegelijk ook voor de andere dienen, van eene roodwollen stof zijn. Het scapulier moet altijd gedragen worden, dag en nacht. Voor den dag, dat het scapulier niet gedragen wordt, zijn de aflaten ongeldig. Men moet het scapulier zoo dragen, dat het cene stuk op de borst, het andere op den rug afhangt. Worden de stukken Of beide op de borst, Of beide op den rug gedragen, dan zijn de aflaten ongeldig. Naar verkiezing kan het scapulier op of onder de kleeren gedragen worden." „Het roode passi e -scapulier kwam bij de geloovigen in gebruik, tengevolge van eene verschijning, die de goddelijke Heiland in 1846 eene zuster van barmhartigheid deed deelachtig worden. P i u s I X keurde den 25sten Juni 1847 het passie-scapulier goed en verbond daaraan volkomen en onvolkomen aflaten. Het blauwe scapulier der onbevlekte ontvangenis werd in het begin der 17de eeuw aan de eerwaardige U r s a 1 a B e r i n c a s a te Napels geopenbaard. Den 30sten Januari 1671 keurde paus Clemens X het scapulier goed, en hij evenals C l e m e n s X I, P i u s IX en Leo X I I I verbonden er aflaten aan. Het hart -van Jezus-scapulier werd door de zalige Margaretha Maria A l a c o que den geloovigen bekend gemaakt. Ben e d i c t u s X I V keurde het goed en P i u s I X voorzag het van aflaten. In den laatsten tijd is de vereering voor het hart-van-Jezus-scapulier weer grooter geworden, vooral in Frankrijk, toen men in den o o r 1 o g v a n 1870 bij vele soldaten de wonderbare werkingen daarvan had waargenomen." „Het bruine [K a r m e1 i e t e n] s c a p u l i e r, het meest gebruikte, heeft zijne vereering te danken aan eene beroemde verschijning der Moeder-Gods, die op Zondag, den 26sten Juli 1251, den heiligen Sim o n S to c k, generaal der Karmelieten, te C am b r i d g e in Engeland, verscheen. De gezegendste onder alle Jonkvrouwen toonde den heilige een scapulier en zeide : „Wie hiermede sterft zal van het eeuwige vuur niets te duchten hebben." De geleerde paus B en e di c t u s X I V verklaarde, dat hij deze verschijning zeer gaarne als waar wilde aannemen, en ook geloofde, dat een ieder haar als werkelijk gebeurd moest beschouwen." „Een tweede voorrecht heeft Maria ook dengenen toegedacht, die vroom het scapulier der Karmelieten dragen : te weten, de spoedige verlossing
153 uit het vagevuur. Deze verzekering werd paus Johannes X X"I I in eene verschijning door Maria gegeven, die beloofde, de zielen van de leden der Karmelietenorde zoo spoedig mogelijk, nl. op den Zaterdag na hun verscheiden, uit het vagevuur te bevrijden. Paus Johannes X X I I maakte deze genade, het zoogenaamde brivilegium Sabbatinum, bij bul van den 3den Maart 1322 bekend. B e n e d i c t u s X I V nam de verdediging van het scapulier tegen vermetele beoordeelaars en bedillers op. Vele andere pausen, zooals Clemens VI I, Paul I I I, P i u s V, G r egorius XIII, Clemens X, Innocentius XI hadden er geen bezwaar tegen deze voortreffelijkste aller beloften te verkondigen en zich tot hare ijverigste verdedigers te verklaren. Bij decreet van de heilige aflaatcongregatie van den 27sten April 1887 is bepaald, dat in verband met de bijzondere vereering en aanbidding, die dit oudste scapulier toekomt, het niet tegelijk met andere scapulieren, maar afzonderlijk gewijd en gedragen moest worden. Zeer talrijk zijn de aan dit scapulier verbonden aflaten." „Den 28sten Januari 1198 verscheen aan paus Innocentius I I I een engel in wit gewaad met een kruis van roode en blauwe kleur. Op grond hiervan schreef hij deze dracht voor aan de juist gestichte „Orde der heilige Drievuldigheid." Bij deze orde sloot zich spoedig eene „broederschap" aan, die als bijzonder herkenningsteeken een wit scapulier kreeg, waarop een kruis, met rooden opstaanden balk en blauwen dwarsbalk. Paul V, Clemens X, Innocentius XI, Gregorius XVI, P i u s I X, Leo XIII verbonden aan dit scapulier talrijke aflaten, geheele zoowel als gedeeltelijke." „In het eerste regeeringsjaar van iederen paus, en dan in den regel om de zeven jaren, heeft de wijding plaats van het Lam God s. Het wordt gemaakt uit witte, zuivere bijenwas. Alvorens het beeld van een lam daarop gedrukt wordt, moet deze was eerst als paaschkaars in eene kerk gebrand hebben. De paus zegent deze lammeren Gods in; het water, waarmee dit geschiedt, wordt met balsem en zalfolie vermengd; daarin dompelt hij de lammeren onder." „In. October 1221 had de heilige Frans van Assisi in de Portiunc u 1 a-kerk eene verschijning van Jezus Christus, van de gezegendste onder alle Jonkvrouwen en van eene groote menigte hemelsche geesten; hij richtte toen tot den Heiland het verzoek, allen, die na berouwvolle biecht de Portiuncula-kerk zouden bezoeken, eenen volkomen aflaat te verleenen. De Zoon Gods verhoorde deze bede onder het beding, dat hij zelf van den toenmaals regeerenden paus, Honorius II I, de bekrachtiging van dezen hem verleenden aflaat wilde verzoeken. Inderdaad gaf Honorius nog in hetzelfde jaar deze bekrachtiging, doch eerst in 1223 maakte hij er eenen aflaat voor eeuwig van. Dat is de geschiedenis van den P o rt i u n c u 1 a- a f1 a a t, welks echtheid te betwijfelen, aan vermetelheid zou grenzen, zooals B en e d i c t u s X I V zich uitdrukt. Deze aflaat heeft het groote voordeel, dat men hem toties quoties verkrijgen kan, d. w. z. zoo dikwijls op denzelfden dag, als men, met de bedoeling hem te winnen, de ,
154 Portiuncula-kerk, of iedere andere kerk, die dien aflaat afgeven' mag, bezoekt, van de vesper van den lsten tot den avond van den 2den Augustus. De gelegenheid is daardoor gegeven den armen zielen in het vagevuur vele aflaten na te zenden. Volgens een besluit van de heilige aflaatcongregatie van den 15den December 1878, moeten de kerken, in het bezit van dezen Portiuncula-aflaat, minstens eene Italiaansche mijl [1000 passen] van elkaar verwijderd zijn." Den 17den Augustus 1892 besliste de heilige aflaatcongregatie, dat iedere geloovige dezen v 0 I kom e n aflaat zoo dikwijls voo r z i c h zei f verdienen kan, als hij kerken, met dezen aflaat begiftigd, op den 2den Augustus bezoekt. Een volkomen aflaat 10, 20, misschien 100 maal op een zelfden dag voor dezelfde persoon? Ja, antwoordt Rome; want niemand heeft de zekerheid, dat hij den aflaat reeds bij het eerste, tweede, derde enz. kerkbezoek v 0 Ik 0 men, d. w. z. geheel verdiend heeft, of dat hij niet tusschen de bezoeken in, eene verschoonbare zonde gepleegd heeft, waarvoor een nieuwe aflaat en alzoo een nieuw kerkbezoek vereischt wordt. Deze onzekerheid rechtvaardigt de herhaalde pogingen den aflaat te winnen. A I e x a n der V I voerde de "geprivilegeerde altaren" in. "Dat zijn de zoodanige, waaraan de paus, als eene bijzondere gunst de genade verleent, dat, wanneer de priester voor zulk een altaar de heilige mis leest, de ziel van eenen Christengeloovige, die in de vrede des Heeren uit deze wereld gescheiden is, door voorbidding uit de schatten der kerk een volkomen aflaat verkrijgt, zoodat zij, om de verdienste van Jezus Christus en ter wille der allerheiligste Maagd en der heiligen, uit het vagevuur verlost wordt." Aldus bepaalden de pausen Ben e d i c t u s X I V, P i u s V 1 en G reg 0 r i u s X V I. Een decreet der heilige aflaatcongregatie van 18 Juli 1840 voegt er echter de beperkende bepaling bij: de werkzaamheid van den. aflaat hangt van Gods welgevallen af. ' Bijzonder groot zijn de aflaten door de pausen verleend aan de "R 0 zen k r a nsb roe der s c hap pen." Behalve vele volkomen aflaten heeft men daar gedeeltelijke aflaten van 60 dagen opklimmend tot 100jaar. De leden der broederschap verdienen bij ieder "Ave Maria" eenen aflaat van 5 jaar en 5 weken, indien zij na het gebed den naam Jezus uitspreken. Echter moet de naam "Jezus" uitgesproken worden onmiddellijk na het einde van het gebed, voo r het "amen"; geschiedt dit n a het "amen", dan is de aflaat niet verdiend. Aldus besliste den 29sten Maart 1886 de heilige aflaatcongregatie. Sixtus V richtte den 19den November 1585 "de aartsbroederschap van den gordel van den heiligen Franciscus van As sis i" op. De leden hebben geene andere verplichting, dan den gordel steeds om de lendenen te dragen. Wanneer en zoolang men den gordel aflegt, gaat de aflaat verloren. Den 26sten Mei 1883verleende L e 0 X I I I zijne goedkeuring aan deze gordelbroederschap en verrijkte haar met nieuwe aflaten. Er bestaan .evenwel nog andere concurrenten; de meeste aflaten bezit de "M a r i a- t r 0 0 s t- gor del- a art s b roe der s c hap", die eenen aflaat verleenen kan van - 1000 jaar.
155 T h ier s verhaalt van eene "broederschap van het heilige sacrament" in Frankrijk, aan welke vereeniging bij brève van den 13den Maart 1610 talrijke aflaten verleend werden, onder den verzamelnaam "a fl a ten der s p i n". Toen namelijk een pater der Franciscanen de mis las, viel eene giftige spin in den heiligen kelk. Hij overwon uit eerbied voor Jezus' bloed den afkeer voor het dier en de vrees voor vergiftiging en spoelde de spin met den gewijden wijn naar binnen. Er geschiedde een wonder, de spin kwam. levend uit zijn schenkel te voorschijn. Dit wonder was voor eenige vrome burgers voldoende, de goedkeuring te vragen voor de oprichting van eene kerkelijke broederschap ter eere van het heilige sacrament. Verscheidene pausen, vooral P a u I V, verrijkten deze broederschap met vele aflaten. In 1491 werd te Rom e, alzoo onder de oogen van den "stedehouder van Christus" en niettegenstaande de streng gehandhaafde censuur, een "aflatenboek" in het licht gegeven, dat de volgende verkrijgbare aflaten opsomt. De aflaten, die in de Lateraankerk te krijgen zijn, zijn zoo talrijk,
dat slechts God hun aantal kent; op de dagen, waarop de hoofden der apostelen Petrus en Paulus in het Lateraan getoond worden, verkrijgen de inwoners van Rome 3000 jaar, de bewoners der omstreken van Rome 6000 jaar en de overige volken 12000 jaar aflaat; toen paus .G reg 0 r i u s I de Lateraankerk inzegende, verleende hij zooveel aflaten als er druppels vallen gedurende eene regenbui, die drie dagen en drie nachten aanhoudt; wie in vrome overpeinzing de trap der St. Pieter opgaat, verkrijgt op iedere trede eenen aflaat van 1000 jaar; in dezelfde kerk verkrijgt men eenen aflaat van 4000 jaar bij het altaar, waaronder de lijken der apostelen rusten; en 14000 jaar aflaat bij het hoogaltaar, terwijl men tegelijkertijd eene ziel uit het vagevuur kan redden; in Maria maggiore verkrijgt men 12000 jaren aflaat op alle Maria-feesten; 48000 jaren aflaat verkrijgt men in de kerk St. Sebastiaan; 60000 jaren in Ara coeli; in de kerk Santa Maria del Popoio klimt de aflaat zelfs op tot 555.293 jaren en 285 dagen. Eerst in 1775 liet P i u s V I twee gedenksteenen aan den ingang der kerk van de heilige Praxedis in Rome verwijderen, waarop gegrifd stond, dat door het bezoeken dier kerk, "dagelijks" een aflaat van 12000 jaren kan gewonnen worden. Wie alzoo eene maand lang de kerk bezocht, had 360.000 jaren aflaat gewonnen. Nog heden worden aflaten van 100, 150 en 200 jaar verleend voor het bidden van den "Rozenkrans van Maria's zeven smarten", en 1000 jaar aflaat verkrijgen, zooals gezegd, de leden der "Maria- troost- broederschap." 3. STICHTELIJKE BOEKEN EN GODSDIENSTIGE TIJDSCHRIFTEN. Het Katholieke volk wordt letterlijk verdronken in eene zee van stichtelijke boeken. In iedere grootte, in iedere uitvoering, voor iederen prijs zijn zij te koop; voor alle standen en leeftijden zijn zij geschreven. Hunne makers zijn bijna zonder uitzondering Katholieke geestelijken: pausen, kardinalen, bisschoppen, orde- en wereldlijke geestelijken.
156 Al deze geschriften, die op het denken en voelen van het Katholieke volk van onberekenbaren invloed zijn en dus een geweldigen beschavingsfactor vormen, hebben éénen trek gemeen : de sterke voorliefde voor het avontuurlijk-godsdienstige, voor het zonderling-wonderbaarlijke. Eerst moet ik terugkomen op twee reeds genoemde stichtelijke . boeken, op de „Levens" der nonnen Crescentia Hóss en Katharina E m m e r i c h, geschreven door de godgeleerden I g n a t i u J e i 1 e r en E. Schmóger. Uit het „Leven" van Crescentia Hoss: Eene zekere gravin uit Weenen had Crescentia een zeer aardig kindeke Jezus van was ten geschenke gegeven. Zij wenschte het kindeke in de kerk te plaatsen en het daarom met een mooi kleedje op te sieren. Zij bezat niets om het kleed te betalen; toch kocht zij het, zeggende, dat het goddelijk kind zelf het kleed betalen zou. Toen nu het kindeke het kostbare kleed aanhad, bracht zij het in de eetzaal, om het aan de zusters te vertoonen. Daar luidde de schel aan de kloosterpoort. De portierster kwam terug met eenen brief voor Crescentia, die een onbekend en later nooit teruggezien persoon, had afgegeven. Crescentia brak den brief open; hij bevatte niets anders dan geld en niets meer maar ook niets minder dan den prijs van het kleed. Eenstemmig riep men toen uit : het kindeke zelf heeft het geld gestuurd." „Toen den 15den Juli 1721 de priester die de mis bediende de woorden sprak : Domme non sum dignus, zag Crescentia vele engelen in plechtigen optocht van het altaar naar zich toekomen. Een hunner, een seraf, droeg het heilige sacrament [van het avondmaal] en reikte het haar over, geheel volgens den ritus der kerk. Twee jaren later herhaalde zich hetzelfde tooneel." Uit het „Leven" van Katharina Emmerich: „De geneesmiddelen, die mij genazen, waren bovennatuurlijke. Die der geneesheeren brachten mij bijna om het leven, toch moest ik ze innemen en zeer duur betalen, maar God gaf mij het geld daarvoor en gaf s tee d s mee r. De geneesmiddelen ontving ik van Christus, Maria en de lieve heiligen. Ik kreeg ze nu eens in glinsterende fleschjes, dan weer als bloesem, knoppen, kruiden en ook wel als hapjes. Aan het hoofdeinde van mijn bed stond een tafeltje, waarop ik de wonderbare geneesmiddelen vond. In eene latere ziekte ontving ik van mijn hemelschen bruidegom [Christus] een helderen, doorzichtigen steen, in den vorm van een hart, waarin de beeltenissen der Moeder Gods met het kindeke in roode, blauwe en goudkleurige verven waren aangebracht. Later ontving ik van Jezus een ring, dien hij mij aan den vinger stak. Die ring was versierd met een edelsteen, waarop het beeld zijner allerheiligste moeder prijkte; ik mocht hem lang in mijn bezit houden, totdat hij hem zelf weer van mijnen vinger nam. De heilige A u g u s t i n u s gaf mij een doorzichtigen, glanzenden steen, in den vorm van eene boon, waaruit, als uit een zaadkorrel, een rood hart met een klein kruis groeide. Ik legde dien steen in mijn glas en dronk daar langen tijd uit, waardoor ik genezen werd. Toen is mij het steentje weer ontnomen. Van de moeder Gods ontving ik eene spijs, die 's morgens
s
157 bij het ontwaken in mijne hand lag. Zij zag er uit als eene glinsterend witte, groote hostie, doch veel compacter en zachter, waarop het beeld der zalige Jonkvrouw en letters waren aangebracht; zij rook bijzonder geurig en 's nachts zag ik haar lichten. Ik hield die spijs bij mij in bed verborgen en at er gedurende zeven maanden van, eiken dag eenige kruimelkens, die mij zeer verkwikten." „Later ontving zij van eene weldoenster twee pond koffie. Een vol jaar bereidde zij zich daarvan eenen morgendrank, zonder dat de voorraad verminderde." „Eens, zoo vertelt Katharina, drong mij de oude graaf G a 1 e n [de grootvader van den tegenwoordigen Centrumsafgevaardigde voor Rijks- en Landdag] twee goudstukken op. Ik liet ze wisselen en liet er kleeren en schoenen voor maken, die ik uitdeelde; hoe dikwijls ik dat geld ook uitgaf, toch hield ik de twee goudstukken in mijne tasch, ofschoon ik ze zeer dikwijls liet wisselen." „Toen eens eene groote sterfte onder het vee van het stadje [Dalmen] uitbrak, zag ik bij het vee donkere, onheilspellende gedaanten rondsluipen. De koeien, die door gebed verschoond bleven, zag ik door een lichtend waas ; van de beesten, die genazen, zag ik eenen zwarten damp opstijgen." De verschijning eener „arme ziel uit het vagevuur", die haar den 9den October 1819 verscheen, beschrijft Katharina E m m e r i c h als volgt : „Het was wijlen weduwe Galen; de verschijning droeg een van voren toegeslagen, op de borst open opperkleed met sleep, dat op den rug in losse plooien neerhing. De mouwen waren nauwsluitend, om de handen voorzien van stijve plooisels, waaruit breede manchetten staken." „Ik had eene groote processie van enkel arme zielen uit het vagevuur veroorzaakt; het waren alle bekenden van mij ; ik alleen was de eenige levende onder haar. Zij waren alle verschillend gekleed en gingen barrevoets. Ik maakte met de processie eenen ommegang buiten de stad, waar ik nog veel met arme zielen te doen had." „Ik kwam in eene verblijfplaats voor afgestorven zielen, een duister oord. De zielen zag ik gedeeltelijk tot aan de helft van het lichaam, gedeeltelijk tot aan den hals, andere iets meer of iets minder in duisternis gehuld. Als grijze schimmen, in grooten getale omhoog zwevend, hadden zij, gedurende den korten overgang naar eene hoogere sfeer, voor dien korten tijd nog de kleeding en kenteekenen van den stand om, waartoe zij op aarde hadden behoord. De plaats waar zij zich verzamelden, was eene groote ruimte boven het vagevuur, die als met eene doornhaag omgeven was." „De booze geesten en duivels zijn aan grootere orde onderworpen, dan op aarde bestaat. Zelfs onder de geesten op de planeten heerscht eene groote orde. Zij zijn gevallen geesten, maar nog geen duivels; zij verschillen zeer van elkaar en dalen op en af naar de aarde. Op eene planeet zijn zij somber en treurig, op eene andere heftig en heet gebakerd, op weer andere voorzichtig en bedachtzaam. Zij werken op alles wat op aarde leeft in, en op de menschen in het uur hunner geboorte. De geesten leven in eene zekere gemeenschap. Op hunne planeten zie ik gestalten als struiken en boomen, doch alles is licht en sponsachtig. De maan is koel
158 en steenachtig. Zij oefent eene aantrekkende en drukkende werking op de aarde uit. De wateren daar stijgen en vallen sterk; nu eens trekken zij massa's dampen uit de aarde tot zich, en dan is het alsof groote wolken de holen binnendringen; en dan weer is het, alsof alles overloopt, en dan drukt zij zoo zwaar op de aarde, dat de menschen zwaarmoedig worden. Ik zie op de maan vele op menschen gelijkende gestalten, die altijd voor het licht wegvluchten ; zij verbergen zich als schaamden zij zich, als hadden zij een boos geweten. Deze soort zie ik talrijker in het midden der maan. Dikwijls zie ik groote wolken als gif van de maan neerdalen; zij vallen gewoonlijk op zee neer. Maar ik zie ook goede geesten en engelen, die dat gif verdeelen en onschadelijk maken. De kometen zijn gewoonlijk vol gif. Er wonen vertoornde geesten op. De M elk w eg bestaat uit kleine wateren. Het is alsof goede geesten daarin baden. De z o n is een door heilige geesten bezield, weldoend hemellichaam. Op de z o n z elf i s het niet w ar m; het licht en de warmte ontstaan eerst om haar heen . . . . Ik zag tusschen middernacht en zonsopgang de gestalte van eenen man opstijgen, met een lang, bleek gezicht. Zijn hoofd scheen bedekt met eene spitse muts. Hij was in windselen gewikkeld. Hij zwaaide zijn zwaard heen en weer en wierp de windselen op slapende steden. Ook vielen pokken en builen van hem neer in Rusland, Italië en Spanje. Om B e r 1 ij n lag een roode band ; vandaar kwam het tot ons." Deze „mystieke" mededeelingen zijn uitgegeven met verlof der o r d eo v e r s t en en met goedkeuring van den hoogeerwaarden bisschop van Limburg; deze laatste acht ze „zeer geschikt ter bevordering van den godsdienstigen zin en het godsdienstig leven." Den koninklijk-pruisischen professor B a u t z hebben wij leeren kennen als den vertegenwoordiger der „wetenschap", die van oordeel is, dat de vulkanen schoorsteenen der hel zijn en dat de aardbevingen veroorzaakt worden door de branding der brandende zee in de hel. Meeningen en „feiten" van hetzelfde soort bijgeloof legt professor B au t z het Katholieke volk voor in zijn werk, handelend over „h e t Vagevuur": „De visioenen en openbaringen, waarvan in ons boek gebruik is gemaakt, werden daarin opgenomen, omdat ons v e r s t and ons zegt, dat zij echt zijn, en omdat zij bovendien zeer geschikt zijn, de theologische leer omtrent het vagevuur op stichtelijke wijze door verschillende proeven aanschouwelijk voor te stellen." „De heilige abt B en e d i c t u s had twee nonnen wegens voortdurende bespotting van een dienstdoenden orde-broeder in den ban gedaan. Beiden stierven en werden in de kerk begraven. Nu bemerkte de oude zoogmoeder der beide afgestorvenen, dat beiden gedurende de heilige mis telkens haar graf en de kerk verlieten, wanneer de diaken de gewone uitnoodiging tot de geëxcommuniceerden richtte. Toen dit voorval den abt medegedeeld werd, beval hij uit medelijden, bij de eerste te bedienen mis voor beiden eene hostie te maken, dan zouden beiden van den ban bevrijd zijn. Dit
159 geschiedde en van toen af werden zij door den oproep van den diaken niet meer in hare grafrust gestoord." "Volgens de heilige F r anc i s c a Rom a n a bestaat het vagevuur uit drie verdiepingen. Het geheele gebouw gloeit door een vuur, dat in tegenstelling met het vuur uit de hel licht en helder is. De heilige G e r t r u d a zag arme zielen als gloeiende, afschuwelijke padden. Mat h i I d a van M a a g den b u r g zag zij in een bad van brandend pek. Maria Becher en hare moeder verschenen aan: de zalige A n naM a r i a L i n d m a y r en lieten ingebrande voetsporen achter, die wekenlang zicht- en voelbaar waren. Eens zag zij het vagevuur als een waterval van vloeibare vlammen; een ander maal als een vurigen kerker, de zielen zelf als vonken, die als waren zij een bijenzwerm op haar bed, hare handen en haar schrijfgereedschap neervielen. Bij de komst van andere zielen daarentegen ondervond zij rillingen en een gevoel van koude; terwijl de zielen zelf haar schenen te rillen van kou. Den 16den November 1859 voormiddags 10 uur verscheen, omhuld door eenen dichten rook, in het klooster der Clairissen te F 0 I i g n 0, eene kort te voren gestorven zuster, die smeekend om voorspraak verzocht. Als teeken harer verschijning liet de zuster in de deur een ingebranden afdruk harer hand achter. De zalige Mar g are t h a A I a c 0 q u e [de uitvindster van de hart-van-jezus-vereering] zag de ziel van eene onlangs gestorven abdis uitgestrekt op een gloeiend leger. Een afgestorvene verscheen eens aan de zalige Mar i a F r anc i s c a der hei I i g e v ij f won den, schilderde haar zijne kwellingen, trok als bewijs daarvoor zich een haar uit en legde het op de hand der zuster, tengevolge waarvan eene lange, voor allen zichtbare streep achterbleef. Ook de ver s c h ij n i n g van 1 8 7 0 levert een bewijs te meer. Eens zag zuster Ser a fin e haren vader ["hier is sprake", zooals Bautz opmerkt, "hier is sprake van de zuster Maria Serafine uit een klooster van het bisdom M e c hel e n, die talrijke verschijningen van haren in 1870gestorven vader had, tot zij zijne ziel door gebed en boetedoening tegen het einde van het jaar, en juist in den Kerstnacht, uit het vagevuur verloste] in haar slaapvertrek, geheel door vlammen omgeven; een ander maal zag zij hem in eenen vuurbak, waar dichte rookwolken uit opstegen." "D ion y s i u s deK art u i z e r verhaalt, dat de zielen in het vagevuur door de duivels doorgezaagd, stukgetrokken, kapotgebeten en dan in het vuur geworpen worden." "De heilige B r i git t a ziet de ziel van een afgestorvene in den volgenden toestand: het hoofd is geweldig in elkaar gedrukt, de oogen hangen uit hunne kassen, de haren gloeien, de week geworden hersenen vloeien uit neus en ooren." "Wat den w er kei ij ken tijd aangaat, dien men in het vagevuur moet doorbrengen, deze beloopt volgens Maria van Escobar 20, 40, 50 jaren en nog langer. Kat har i n a E mme ri c h verhaalt van zielen, die eeuwen lang in het vagevuur moeten doorbrengen." "Daar het vagevuur zich in het bin n e n st e van 0 n ze a a r d e bevindt en in de onmiddellijke nabijheid der hel, zoo is het zeer waarschijnlijk, dat èn het vuur der hel èn het vagevuur één vuur zijn. Volgens de openbaringen aan Maria Escobar doet menig afgestorvene boete buiten het
160
vagevuur op de aarde, in de lucht, op zijn graf of ook in de kamer van dengene, die voor hem bidt, of op de plaats waar hij zijne zonden bedreef." "Aan de zalige Mar i a van d een gel e n verscheen eene harer medezusters, die op de wang der zalige eene voor allen zichtbare brandvlek achterliet. Bij F r anc i s c a van het hei I i ges a c ram ent was het een voortdurend komen en gaan van arme zielen. lederen dag, ja ieder uur drongen zij zich bij haar op. Zij kwamen haar voor te branden, dikwijls koolzwart en vonken afwerpend, soms in afschuwwekkende gedaanten en als zwevende schaduwen. Was Francisca in de kerk, dan wachtten zij haar op aan den wijwaterbak; sliep zij, dan bleven zij aan haar bed staan." Een der meest bekende Katholieke godgeleerden der 19de eeuw was de professor aan het priester-seminarium te Keu I e n, S c h e e ben. In het door hem uitgegeven boek "het Leven van Gods eerwaardige dienstmaagd A n naM a r i a T a i g i," lezen wij: "Wanneer Anna Maria 's nachts alleen was, haar man kwam gewoonlijk eerst tegen den morgen van zijnen dienst thuis, zag zij dikwijls hare 'kamer gevuld met afschuwelijke daemonen, die raad hielden en luid vertelden, dat het nu tijd was haar te wurgen. Dan vielen zij op haar aan en trachtten haar op de meest verschillende wijzen te kwellen. Op deze afschuwelijke behandeling volgden dan de grootste verzoekingen. De Satan nam de gedaante van een prachtigen jongen man aan en trachtte haar tot echtbreuk over te halen" "Hare kamer vulde zich met duivels in de afschuwelijkste gedaanten en onder gebrul en geschreeuw overlaadden zij haar met vloeken en verwenschingen." "God toonde haar een jongen man in het vagevuur en vertelde haar, dat hij dezen zondaar daaruit verlossen wilde, omdat zij voor hem borg was; zij moest er zich dus op voorbereiden, de straffen der hel, die hij verdiend had, gedeeltelijk zelf te ondergaan." "Het middel der bovennatuurlijke openbaringen aan Anna Maria was eene zon. Zeven en veertig jaren bleef deze zon voortdurend voor hare oogen. In bet begin had het licht dier zon de kleur van eene gewone vlam, naderhand werd zij steeds schitterender en straalde een licht uit, dat den glans van zeven aardsche zonnen overtrof; zij kwam in grootte onze gewone zon nabij. De zon bevond zich zeven voet voor haar uit en ongeveer twee voet boven haar hoofd en deze plaats had zij voorgoed ingenomen. Aan de uiteinden harer stralen, als ware zij eene omlijsting, bevond zich eene dikke uit doornen gevlochten kroon, die de geheele zonneschijf insloot en als een diadeem daarboven uitstak. Van twee zijden der kroon hingen twee zeer lange doornen tot aan den onderkant der schijf af, waar zij zich vereenigden en elkaar schenen te omstrengelen; hunne gebogen uiteinden stonden naar buiten uit. In het midden zat in verheven majesteit eene vrouw; van haar voorhoofd gingen twee stralen uit, hare voeten rustten op den binnenkant der zonneschijf. In het midden trokken onophoudelijk beelden voorbij, als bij eene tooverlantaarn. In deze geheimzinnige zonneschijf zag A n naM a r i a niet alleen de physische en moreele gebeurtenissen dezer wereld, zij peilde ook. de afgronden en mat de hoogten des hemels. Zij was nauwkeurig bekend met het lot der afgestorvenen;
161 zag de verst verwijderde voorwerpen, de gelaatstrekken van personen, die zij niet kende en die zich aan het einde der wereld bevonden. Een blik op de zon en zij zag het voorwerp harer overpeinzingen in de grootste helderheid. Zij zag de geheele wereld, zooals wij den voorgevel van een gebouw zien. Dat die zon er geweest is, is door duizenden feiten be w e z e n. In de zon zag men gedaanten en teekens, in bonte afwisseling : ijlboden, veldslagen, kronen, gouden halsketenen, kostbare steenen, dolken, geesels, netten, kogels. Nu en dan openden zich de stralen, om stroomen bloeds door te laten; nu eens verschenen dikke nevels, dan weer viel een goudregen. Anna Maria zag in hare zon het bloedbad in Spanje, den oorlog in Griekenland, de Juli-revolutie te Parijs en den poolschen oorlog." Bij de beoordeeling van zulke boeken en van hunnen invloed op alle lagen der Katholieke bevolking, mag niet over het hoofd gezien worden : Ten e e r s t e, dat zij niet op zich zelf staande verschijnselen zijn, geene uitzonderingen vormen; de geheele „stichtelijke literatuur" is van zulk soort, in alle landen : Duitschland, Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland, Amerika. T en t w e e d e dragen deze boeken bijna zonder uitzondering — niet slechts de stilzwijgende — maar zelfs de uitdrukkelijke goedkeuring der kerkelijke overheden. Ten der de trekken deze boeken in ongeloofelijke massa's, bij honderdduizenden exemplaren, door de Katholieke wereld; de eene druk volgt op den anderen. Zooals men wel kan nagaan blijft de verspreiding van bijgeloof en duivelsgeschiedenissen niet beperkt tot b o e k e n, die, hoevelen ze ook lezen mogen, toch niet het dagelijksch geestelijk voedsel vormen der groote massa's van het volk. Voor hen bestaan er talrijke wekelijksche en maandelijksche t ij d s c h r i f t e n, die, tegen een goedkoopen prijs, het Ultramontaansche wanchristendom de hutten en woonplaatsen van arbeiders en boeren binnen dragen. •
„De apostel van het goddelijk hart", het „St. Antoniklokje," de „Benedictus -stemmen" enz. enz., zij allen wedijveren met elkaar, hunnen lezers het meest gewaagde en wonderbaarlijkste voor den neus te zetten. God en het Christendom der evangelien zijn zoo goed als uit hunne kolommen verdwenen, en hunne plaats wordt ingenomen door het onzinnige bijgeloof en de Ultramontaansche wonderzucht, die beneden alle kritiek is. Slechts e e n voorbeeld — eene uitvoerige behandeling van dat onderwerp zou een boekdeel vullen; in meer dan een opzicht is het bijzonder leerrijk. Tot het jaar 1898 bestond in Duitschland een maandschrift : „de Pelikaan". Daar het zeer innig verbonden was met de beruchte Taxil Vaughan-zwendelarij, viel het ook als offer harer ontmaskering. Van te voren speelde „de Pelikaan" in de Ultramontaansche volkskringen van Oostenrijk, Duitschland en Zwitserland, gedurende den geheelen tijd van zijn bestaan, eene zeer voorname rol; in de onderste en bovenste lagen genoot hij het grootste aanzien.
162 „De Pelikaan" was het orgaan van de „aartsbroederschap der eeuwige aanbidding", die in bovengenoemde landen 1928 parochiën telt; het getal abonné's bedroeg 90.000. Als men hierbij in aanmerking neemt, dat in de plattelands-gemeenten, waar het grootste getal dier abonné's woonde, e e n exemplaar meer dan eenen lezer had, dan vertegenwoordigen die 90.000 abonnementen verscheidene honderdduizendtallen lezers. Dat was de invloed en de beteekenis van den „Pelikaan" naar beneden, voor den grooten hoop. Zijn invloed naar boven, of liever : hoe hij van boven op prijs werd gesteld, kan men opmaken uit twee brieven, in het Juli- en Augustusnummer van 1896 opgenomen. Het eerste schrijven is van den paus z e 1 f, [d.d. 20 April 1896]; het is bestemd voor den redacteur van den „Pelikaan", den Roomschen geestelijke K ii n z 1 e en in de vereerendste bewoordingen geschreven. De tweede brief [d.d. 23 Juni 1896] is van den invloedrijken kardinaal S t e i n h u b e r. In den hoofdzin leest men : „Hartelijk dank ik Uwen Hoogeerwaarde voor de mij zoo vriendelijk toegezonden jaargangen der S. S. Eucharistia en van den Pelikaan. Ik ben overtuigd, dat beide tijdschriften veel goeds stichten zullen." S t e i n h u b e r is J e z u ï e t en was jaren achtereen rector aan het Collegium Germanicum. Daardoor wint zijn uitbundige lof, dien hij den „Pelikaan" toezwaait, naar aanleiding van den inhoud van den toegezonden jaargang, zeer aan beteekenis. Uit dien inhoud, die naar het oordeel van den Jezuïetenkardinaal „veel goeds sticht", neem ik hier en daar wat uit, en dat slechts uit den inhoud van eenen jaargang, van den jaargang 1896. Een lang artikel draagt den titel: Blikken in de toekomst" [No. 1, 2, 3, 10]. „Voor ons ligt „Het groote nieuws of het geheim van La S a 1 e t t e", openbaar gemaakt door Zola, bisschop van Lecce en Ugento. Zooals bekend, werd den beiden kinderen van La Salette, Melanie en M a x i m i n, ieder een geheim geopenbaard, dat zij slechts den paus mochten mededeelen. Het geheim van Melanie is nu met verlof van den paus bekend gemaakt en wij zullen het in den „Pelikaan" nummer voor nummer mededeelen; het geheim van Maximin echter wenscht de paus nog te bewaren, maar hij heeft toch reeds het voornaamste gedeelte in het kort medegedeeld. Wij maken evenwel van te voren de opmerking, dat niemand met eene ongebiechte zonde verplicht is deze openbaringen te gelooven; dat echter voor hare waarheid zulke gewichtige bewijzen voorhanden zijn, dat ieder verstandig mensch ze wel gelooven moet. Deze openbaringen bevestigen alles, wat wij in de jaargangen 1893, 1894 en 1895 in onze „Blikken in de toekomst" geschreven hebben; zij vertellen echter alles nog veel duidelijker en — ontzettender; zij behandelen gebeurtenissen, die ons onmiddellijk te wachten staan en voor 1900 plaats zullen grijpen. De waarheid dezer openbaringen wordt gestaafd door : „T en eerste de zaligste der Jonkvrouwen zelf, die hare verschijning van treffende wonderen deed vergezeld gaan, van talrijke plotselinge genezingen en bekeeringen, die nu nog in La Salette voortduren. Ten tweede
163
het strenge onderzoek, door de kerk ingesteld, en dat tot uitkomst had, de geloofwaardigheid der kinderen te bevestigen. Ten der d e de plechtige kroning van het Mariabeeld in La Salette door eenen afgezant van den paus. Ten v ier d e de beide pausen P i u s I X e n L e 0 X I I I, die beiden aan de echtheid dezer openbaringen geloofden en de daarin voor hen opgesloten wenken opvolgden. Ten v ij f d e de omstandigheid, dat bisschop Zola zijn boek, voor het in het licht te geven, door eene commissie van Roomsche kardinalen liet onderzoeken en hunne goedkeuring verkreeg. Ten zes d e de omstandigheid, dat een in hoog aanzien staand bisschop, die tot aan den dood van Melanie haar biechtvader was, dat boek uitgaf. Ten z e ven d e de omstandigheid, dat veel reeds nauwkeurig in vervulling is gegaan. Wij verzoeken deze zeven punten goed voor oogen te houden tot aan het einde der profetie; want de daarin bekend gemaakte zaken zijn zoo in het oog vallend, en schijnen menigeen zoo ongeloofelijk, dat zonder deze sterke bewijzen der waarheid weinigen slechts zouden gelooven. "Vooreest willen wij de verschijning der zaligste onder de
Jonkvrouwen
behandelen, echter slechts in het kort, daar voorondersteld mag worden, dat zij den meesten lezers bekend is. Den 19den September 1846 hoedden Maximin en Melanie, twee arme, onschuldige herderskinderen uit verschillende familiën, des namiddags de koeien van La Salette op de Alpenwei. Hun verscheen toen de zalige Jonkvrouw, bovenmate schoon en stralend, die hen vriendelijk aansprak: eerst deelde zij hun gebeurtenissen mede, die in verband stonden met hunne naaste omgeving; toen vertelde zij ieder hunner een geheim, zonder dat de andere een woord daarvan hoorde; wat men ook beproefde, de kinderen waren er niet toe te krijgen, iemand het geheim mede te deelen. Toch bracht men hen zoover te leeren schrijven, waarna zij onder toezicht van verscheidene geestelijke heeren, hun geheim aan den paus schreven; gedurende het schrijven stonden zij niemand toe het geschrevene te lezen; in hunne tegenwoordigheid werden de brieven verzegeld en door een priester dadelijk naar P i u s I X gebracht; deze las de brieven, begon te beven en sprak toen, de oogen vol tranen: "Dat zijn de geeselen Gods". Volgens den wil der zalige Jonkvrouw moesten deze geheimen niet altijd geheim blijven, maar wanneer de tijden daarvoor rijp waren, aan het volk worden bekend gemaakt. Het geheim van Maximin is nog niet in de bewoordingen bekend, zooals het opgeschreven is; dat van Melanie zullen wij woordelijk vermelden". Hierop volgen dan "de door de moeder Gods gesproken woorden", waarvan ik enkele zinnen, met de daarbij door den "Pelikaan" gemaakte opmerkingen mededeel: "Verder sprak de zaligste onder de Jonkvrouwen: De slechte boeken zullen talrijk worden op aarde en de geesten der duisternis zullen overal verslapping van het godsdienstig leven bewerken; zij zullen eene groote macht over de natuur hebben; er zullen kerken gebouwd worden voor den dienst dezer geesten. Enkele personen zullen door de booze geesten van de eene plaats naar de andere gevoerd worden; zij zullen dooden en daaronder zelfs rechtvaardigen doen opstaan, d. w. z. deze dooden zullen de gedaante
164 van rechtvaardigen aannemen, die op aarde geleefd hebben, om zoo de menschen beter te kunnen verleiden. Deze zoogenaamde verrezenen zullen echter niets anders zijn, dan duivels in menschelijke gedaante; zij zullen een ander evangelie prediken, dat in tegenspraak is met het ware van Jezus Christus, en het bestaan aan een hemel loochenen, ook de zielen der verdoemden zullen zich onder deze verschijningen bevinden". "De voorspellingen van eene godvruchtige profetes van L y 0 n, Mar i e des B rot tea u x, die in 1843 op zeventigjarigen leeftijd in reuk van heiligheid stierf, zijn even duidelijk en stemmen overeen met de voorgaande. Zij sprak eerst van Frankrijk". "Onder meer zeide zij: Zooals men het begin der revolutie gezien heeft, zoo zal men ook het einde zien; maar vlugger en als door een wonder, dat de wereld in verbazing zal brengen, en waardoor de boozen vreeselijk gestraft zullen worden. . . .. Parijs zal vernield worden, zooals eens Sodom en Gomorrha; wat van de inwoners nog in het leven blijft, zal naar Lyon vluchten . . . .. Dan zal de groote gebeurtenis ophanden zijn . . . . . Groote slag bij Lyon in het dal van Saint-Fons . . . . . De vreemdelingen worden terug geslagen. Op het oogenblik, waarop God gerechtigheid wilde uitoefenen, hoorde ik zulk een geweldigen donderslag, dat de geheele aarde er door beefde. Dat zal het teeken zijn, waaraan de goeden zullen herkennen dat het uur van de groote gebeurtenis aangebroken is . . . . . Zij zal ook aan de revolutie een einde maken, maar in Frankrijk zöö verschrikkelijk zijn, dat men het einde der wereld nabij zal achten . . . . . De boozen zullen de goeden, wier namen opgeschreven zijn, willen dooden, maar door goddelijke bestiering met blindheid geslagen en ten val gebracht. worden; zij zullen eindigen met elkaar te dooden. M a I' i ede s Ter I' e a u x, eveneens uit Lyon; zij was eene deemoedige jonkvrouw, met profetischen blik begaafd; zij stierf in 1832, 21 jaar oud. Zij profeteerde dezelfde gebeurtenissen voor Frankrijk en dikwijls met geheel dezelfde uitdrukkingen. Het tooneel, dat zij voor haar geestes oog zag, speelde zich af in eene vlakte nabij de stad". "De strijd was verschrikkelijk", zeide zij, "en eindigde bij den ingang der PI ace Be 11e c 0 u r. Bijna alle booswichten kwamen in dien kamp om. Nadat ik voor het begin van den strijd eene stem gehoord had, die riep: Alles is verloren, hoorde ik plotseling daarop eene andere zacht en lieflijk zeggen: Alles is gered 1" "Ik zag mannen, die uit den grooten kampstrijd terugkwamen en zeiden: Hoe is het mogelijk, dat wij aan deze vreeselijke slachting ontkomen zijn? - Eenigen betastten hunne borst, anderen hunne zijden en vonden met verwondering op die plaatsen kruisen, medailles, reliquieën ; toen riepen zij uit: ,,0: onze vrouwen, dochters en zusters hebben die in onze kleeren genaaid en dat heeft ons beschermd, en van toen af bekeerden zij zich. Op hetzelfde oogenblik, waarop Frankrijk op zoo verschrikkelijke wijze getuchtigd wordt, zal er eene straf komen ov'er de geheele wereld. Mij werd evenwel niet geopenbaard hoe en wat." "Mij werden zulke ontzettende gebeurtenissen geopenbaard, die Frankrijk zouden treffen, dat degenen, die daar niet mede in kennis gesteld worden,
165 zullen gelooven, dat het einde der wereld daar is. Plotseling echter zal de revolutie als door een groot wonder eindigen, waardoor de geheele wereld in verbazing zal geraken ; het kleine getal der boozen, dat nog overblijft, zal zich bekeeren . . ." „De bekende landman M a r t i n, voortdurend gedrongen door den eisch van zijnen heiligen engel, ging in 1817 naar Lode w ij k X V I I I en vertelde dezen, dat de schending van den Zondag, het gebrek aan eerbied voor heilige dingen, de wanordelijkheden van den vastenavond en de vermindering van de gezindheid om boete te doen gedurende de heilige vasten Gods toorn hadden ontvlamd, en dat over Frankrijk veel onheil komen zou, wanneer deze buitensporigheden geen einde namen. Wanneer niet gedaan wordt, wat ik zeg," aldus herhaalde de engel verscheidene malen, „dan zal het grootste deel van het volk te gronde gaan." „Zuster Rosa A z d e n t e, uit het klooster T a g g i a bij N i z z a, beroemd door hare voorspellingen over P i u s I X, Napoleon I I I en Garibaldi heeft de bovenvermelde profetieën in hoofdzaak eveneens uitgesproken, namelijk : groote oorlogen en groote rampen in geheel Europa, vooral in Italië, in welk land de Russen en Pruisen invallen zullen doen; daarop groote vervolging tegen de heilige kerk. Zij voorspelt, dat verscheidene abdissen van haar klooster gekruisigd zullen worden, en beschrijft zelfs de met olijfboomen beplante plaats in den tuin, waar zij haar martelaarschap zullen ondergaan. Ten slotte voegt zij er bij : „De vrede zal eerst dan terugkeeren, wanneer de witte lelie der nakomelingen van den heiligen Lodewijk weer op den troon van Frankrijk komt."
4. DE ORDE DER JEZUIETEN ALS VERBREIDSTER VAN HET BIJGELOOF. Wanneer wij eenige mystieke „romanschrijvers" der middeleeuwen, zooals Caesarius van Heisterbach, buiten beschouwing laten, dan moet men de orde der Jezuïeten houden voor de voornaamste kweekster van een bijgeloof dat met den Christelijken godsdienst in tegenspraak is. De bijna ontelbare wetenschappelijk-theologische, mystiek-ascetische en belletristische schrijvers dier orde vinden hunne wedergade niet in het behandelen en uitvinden van sensationeele wondergeschiedenissen. Uit hen spreekt de geest der orde. Men zou de tegenwerping kunnen maken, dat de Jezuïeten voor de buitenwereld schrijven, en in het weergeven van zulke „feiten" rekening houden met de lichtgeloovigheid der menigte; dat het nog niet getuigt tegen de beschouwingen der orde zelf. Deze poging haar te rechtvaardigen staat in lijnrechte tegenspraak met die geschriften, welke slechts voor de leden der orde bestemd zijn, en waartoe in de eerste plaats behooren de „Jaaren Zendingsverslagen." Ieder „huis" en iedere „missie" van het genootschap heeft jaarlijks een verslag in te dienen bij de provinciaal- en generaal-oversten der orde. Deze verslagen zijn de hoofdbronnen voor de geschiedschrijvers der orde en
166 staan zoo hoog aangeschreven, dat zij gedurende de maaltijden der ordeleden worden voorgelezen. In deze jaarverslagen nu spelen de wonderen, verschijningen enz. eene groote rol. Daar nu de jonge novices vanaf den eersten dag hunner intrede met zulke verhalen uit de geschiedenis der orde vertrouwd worden gemaakt, zoo wordt hunne phantasie geheel ingenomen door de meest gewaagde voorstellingen, terwijl in de vrije uren de gesprekken bij voorkeur loopen over „de wonderen der bovennatuurlijke wereld." Daarbij komt, dat de „stichtelijke boeken", die den novices en scholasten als dagelijksche lectuur uitgereikt worden, en die uitsluitend door Jezuïeten geschreven zijn, denzelfden draad voortspinnen: Rodriguez, da Pont e, Alvarez, Surin, Grou, St. Jure, Nieremberg e. a. met hunne ascetische geschriften en „Levens der heiligen" bakken het dagelijksch brood voor den jongen Jezuïet, en dit brood is door en door doortrokken van het zuurdeeg des bijgeloofs. Zoo moet langzamerhand bij den Jezuïet een geloof wortel schieten, dat op het gebied der wonderen het ongeloofelijkste voor waarheid, het monsterbaarlijkste voor iets dagelijks voorkomends houdt 1). Een stichtelijk boek, dat in de katholieke wereld, zoowel bij leeken als bij leden der orde, het hoogst aangeschreven staat, is „d e beoefening der volmaaktheid eens Christens" vanden Jezuïet Alphons R o d r i g u e z. Na „Thomas van Kempen", de geschriften van Liguori en eenige anderen, is Rodriguez' „beoefening" het meest gelezen boek der oude en nieuwe ascetische literatuur van het Ultramontanisme. Iederen dag, twee jaren lang, moeten de Jezuïeten-novices een half uur in het boek lezen, en tweemaal per jaar wordt het veertien dagen achtereen in bijna alle Jezuïetenhuizen bij de maaltijden voorgelezen. Met de leer van het boek kan ik mij nu niet bemoeien; slechts eenige staaltjes uit de „Voorbeelden", waardoor de schrijver aan zijne leeringen kracht zoekt bij te zetten en ze den lezers aan te bevelen, moeten hier volgen : „In de kroniek der Cisterciënsers leest men, dat de heilige Bernardus en zijne monniken zagen, hoe gedurende het gebed engelen opschreven, wat de broeders deden. Eenige aanteekeningen werden met goud, andere met zilver, weer andere met inkt en sommige met water opgeschreven, naarmate van de innigheid en vroomheid, waarmede de afzonderlijke personen baden en zongen." Een monnik, die door een zucht naar eten geplaagd werd en dien na langen strijd overwon, „zag uit de mand, waarin
1 ) Toen ik de opleidingsschool der Jezuïeten te Exeeten in Holland bezocht, vormde eene verschijning van den duivel, die voorgevallen moet zijn toen de Jezuïeten zich in 1873 te Exeeten metterwoon vestigden, het hoofdonderwerp der dagelijksche gesprekken. Zij werd in geuren en kleuren verteld en eene plaats op de gemeenschappelijke slaapzaal, waar het spook verschenen moet zijn, stond in zulk eenen kwaden reuk, dat geen der novices er slapen wilde. Evenals van Exeeten, zoo deden ook van andere Jezuïetenhuizen waarin ik korteren of langeren tijd heb doorgebracht, soortgelijke geschiedenissen de ronde; nu eens waren het verschijningen van den duivel, dan weer verschijningen uit het vagevuur.
167 het brood bewaard werd, rook opstijgen en door het venster naar buiten trekken. Dat was de duivel, die hem zoo in verzoeking had gebracht." Een heilige bad tot God, dat Hij een monnik, die de verzoekingen des vleesches niet kende en hard was tegen anderen, die er onder leden, met diezelfde verzoekingen kwellen mocht. „Nauwelijks had hij zijn gebed geëindigd, of hij zag eenen kleinen leelijken neger een vuurpijl in de cel van den monnik afschieten." „Toen de duivelen den heiligen Antonius in verschillende afschuwelijke gedaanten verschenen, o. a. als leeuw, tijger, slang, stier, schorpioen en hem met hunne klauwen, tanden, hun brullen, janken en sissen bedreigde, dreef de heilige nog den spot met hem." „In de levensbeschrijving der aartsvaders wordt verhaald, hoe de duivel eens den heiligen P a c h o m i u s verscheen in de gedaante van eene zeer schoone vrouw." „Toen een monnik zijne pij aan de kloosterpoort gehangen had en in de wereld wilde terugkeeren, zag hij een verschrikkelijken draak, met geopenden muil op zich losstormen, met de bedoeling hem te verslinden." „De heilige S m a r a g dus hoorde eens, hoe twee duivels met elkaar een gesprek voerden : Nu, zeide de een, hoe gaat het met je monnik ? Ik ben zeer over hem tevreden, was het antwoord. Het kon beter met den mijne, zeide de eerste weer," enz. „Pater Rib a d e n e i r a [Jezuïet] verhaalt, hoe een Jezuïet op Sicilië een priester wilde helpen, om eene vrouw van een duivel te verlossen. Hij begon het uitbanningsproces, maar de duivel antwoordde niets anders dan : Mama, Mama, daarmede te verstaan willende geven, dat de Jezuïet [wegens te groote aanhankelijkheid aan zijne verwanten] als het ware nog een kind was aan de moederborst. De omstanders vonden het antwoord van den duivel zeer vermakelijk". In het hoofdstuk over het gebed wordt verhaald, hoe een heilige zag, dat gedurende het gebed kleine duiveltjes zich aan de oogleden der biddende monniken vastklemden, om ze tot slapen te dwingen. Een andere heilige zag, hoe in eene stad de duivels rustig en werkeloos op de stadsmuren zaten, daar er geen werk voor hen was, omdat de menschen reeds uit zich zelf deden, wat de duivels wenschten ; terwijl daarentegen in een klooster de duivels druk de trappen op- en afstormden, omdat zij daar zooveel te doen hadden." Tot de eerste asceten der Jezuïetenorde behoort eveneens L u d w i g da Pont e. De volgende aanhalingen zijn afkomstig uit zijne „L e v e n s b eschrijving der eerwaardige Maria van Escobar": De engel voerde mij, in een aschkleurig kleed gehuld, voor den Heer, voor wien ik, na een slag op den rug te hebben ontvangen, ter aarde viel De Heer sprak : „Breng haar in den leeuwenkuil" en ik begreep dat ik aan eenige duivels uitgeleverd zou worden om gekastijd te worden De Heer sprak tot den engel: „Drie slagen op haar rug zijn voldoende." En de engel diende mij drie slagen toe, die niet weinig zeer deden en nog dagen lang pijnen veroorzaakten. Toen kwam mijn engel op mij toe, en de Heer sprak : „Breng haar te bed om uit te rusten"; en zij brachten mij in een prachtig versierd en met bloemen bestrooid bed. . . De duivel verscheen mij in de gedaante van eenen zwarten man ; hij had
168 pooten van een dier, slanke armen, vele kleine hoorntjes op het hoofd en een langen staart, die tot op den grond afhing Een ander maal zag ik hoe hij, het lijf ineenwringend, zich met zijn gehoornd hoofd de borst doorboorde, zoodat het aan den anderen kant te voorschijn kwam . . . . Een ander maal, dat ik in de kerk de preek aanhoorde, kwam de duivel op mij toe, draaide mij om en boog mij het bovenlijf zoo ver naar achteren, dat ik dacht, dat hij mij gebroken had Op andere tijden verscheen hij mij als een stier, wiens kop en horens als het ware met witte en zwarte vlekken bespikkeld waren en die mij op zijne horens nam en ver uit mijn bed slingerde . . . . . Een anderen keer namen twee duivels mij tusschen zich in en speelden vangballetje met me". Getrouw aan de overleveringen der orde strooit het bekende Jezuïetische tijdschrift „S temmen uit Maria L a a c h" sedert tientallen van jaren de zaden van het bijgeloof uit onder de beschaafde Katholieken van Duitschland. Eene geheele reeks op elkaar volgende artikelen uit het jaar 1878 behandelt in den breede „Visioenen en openbaringen". De maker dezer opstellen, M. M e s c h 1 e r, bekleedt de invloedrijkste en hoogste ambten in de Jezuïetenorde; lange jaren was hij leeraar voor novices, rector en provinciaal-overste van de „Duitsche" provincie der orde en is nu toegevoegd aan den generaal der Jezuïeten. Meschler bewandelt de paden der „mystiek" van G ó r r e s; deze wordt voordurend aangehaald; zelfs D e 1 r i o's waanzinnige „onderzoekingen" zijn voor zijnen ordebroeder uit het einde der 19de eeuw gezaghebbend. Omtrent de „geestenwereld" is Meschler tot in bijzonderheden ingelicht : „Door hunne natuurlijke beweegkracht maken de geesten zich van de stof meester, waarop zij door beweging en door het veroorzaken van veranderingen inwerken, en dat in machts- en krachtsverhoudingen, die door onze chemie, physica en mechanica niet te berekenen zijn. Ook met de menschen staan zij vaak op natuurlijke wijze in betrekking; zij kunnen namelijk door aangeboren kracht voorbijgaand „1 u c h t g e s t a 1 t e n" aannemen en zoo of onmiddellijk voor de menschen zichtbaar worden." Om zijne visioenentheorie nader te verklaren, komt Meschler aan met „practische voorbeelden" uit de „Autobiographie der heilige Theresia",eenboekdatom zijn inhoud beter den titel „zelfbedrog" kon dragen : „Toen ik eens in gebed verzonken was, behaagde het den Heer [Christus], mij zijne handen te toonen ; zij waren zoo bijzonder „h e e r 1 ij k", dat ik ze niet voldoende beschrijven kan. Weinige dagen later mocht ik ook zijn aangezicht aanschouwen, wat mij geheel buiten mij zelve bracht." „De geest, die in de Katholieke kerk den uitverkorene hemelsche visioenen doet aanschouwen, en hem met den daarmee samengaanden profetischen blik begiftigt, gaat door alle eeuwen heen, en zoo hij in den eenen drager verloren gaat, dan vlamt hij in een anderen opnieuw op." En wat voert
de Jezuiet aan als „bewijs" voor deze trotsche taal? Men zou het nauwelijks gelooven : „Openbaringen" van hysterische vrouwspersonen, die men als bedriegsters [L o u i s e L a t e a u] ontmaskerde, en „verschijningen van
169
Onze Lieve Vrouwe", die zelfs door de kerkelijke overheid voor bedriegerijen werden uitgemaakt [Mettenbach bij Regensburg en Dietrichswalde in het bisdom Kulm]! „Nauwelijks was Katharina van E m m e r i c h in 1824 gestorven, of hare gaven herleefden weer in de jonkvrouw Maria van M ó r 1 1834, en bij den dood der laatste in 1868 begon Louise L a t e a u in België door geheel soortgelijke verschijningen de algemeene aandacht tot zich te trekken." Men herinnere zich slechts Marpingen, Mettenbach en Dietrichswalde." In het hoofdstuk over de „daemonische visioenen" vertelt M e s c h l e r: „Vijf jaren werd de heilige Katharina van B o 1 o g n e door den duivel bedrogen met verschijningen van den Heiland en van Onze Lieve Vrouwe. D'A c h e r y maakt melding van een meisje bij M e t z, dat den geheelen omtrek bedroog door hare voorgewende gemeenschap met zalige geesten, door hemelsche geuren, waarmee hare woning doortrokken was Eene groote bedriegster was ook een fransch meisje, Nico le J a v e r n i e r. De duivel zong, zooals het heette, uren lang psalmen met haar, waarbij hij haar door zijn melodieus gezang in verrukking bracht; hij communiceerde haar in schijn, hield haar zonder voedsel in het leven en vermenigvuldigde in hare hand het brood, dat zij onder de armen uitdeelde ; hij lichtte haar in omtrent de moeilijkste plaatsen in de Heilige Schrift, stelde haar in kennis met de zonden der stervenden, redde haar tweemaal als door een wonder uit eene doodelijke ziekte en maakte haar dikwijls onzichtbaar." Een Italiaansche ordebroeder van dezelfde kracht staat den „Duitschen" Jezuïet terzijde. De bekende Katholieke „B o n i f a c i u s- d r u k k er ij" te Paderborn deed in 1878 een boek van den Jezuïet Rosignoli het licht zien : Wonde rbare gebeurtenissen uit het hiernamaals! Erbarmt u over de arme zielen in het vagevuur." Rosignoli verklaart uitdrukkelijk voor de „geloofwaardigheid" zijner mededeelingen in te staan : „Eene tante van keizer O t t o I V hoorde aan de deur kloppen ; tegelijk ging zij vanzelf , open en de keizer — die zeer vroom gestorven was, zoodat een ieder geloofde, dat hij in den hemel vertoefde -- trad als een smeekeling binnen : „Ik smacht in de vlammen van het vagevuur ; verzoek de kloosters voor mij te bidden en zich gedurende het de profundis te kastijden." „De ziel van paus I n n o c e n t i u s I I I verscheen, te midden van vlammen, aan eene godvruchtige jonkvrouw en zeide tot haar : „Ik onderga de straf voor drie overtredingen, waardoor ik bijna mijn eeuwig heil verspeeld heb". „In F e r r a r a werd een paleis onbewoonbaar ten gevolge van nachtelijk rumoer, dat zich regelmatig herhaalde en waarvan men de oorzaak, trots alle onderzoek, niet ontdekken kon. Een student bood zich aan, in dat paleis te overnachten, wanneer men hem voor tien jaren eene kamer wilde inruimen, waarvoor hij geen huur behoefde te betalen. Des nachts verscheen een grauwkleurig, aan handen en voeten gebonden spook, dat bij het eerste morgenlicht weder heenging. De student volgde het met eene gewijde kaars naar een kelder, waar het , verdween. Men groef daar den grond op en vond er een lijk. Met de gebruikelijke ceremoniën werd het begraven en verscheidene missen
170 voor den overledene gehouden. Sinds dien tijd werd niets meer in het paleis gehoord". "Een Franciscaan verscheen eenen Dominicaan en liet hem, om hem tot spoed aan te zetten en zijn medelijden op te wekken, de wreede vlammen zien, die hem pijnigden. Hij legde zijne rechterhand op tafel, en z ij d ruk te z i c h d a a r zoo die pin, dat men gel 0 0 ven zou, den v 0 r mer met een g I 0 e i end ij z e rin geb r a n d t e heb ben." Op bladzijde 159 wordt eene geschiedenis verhaald van een Spaansehen edelman, die in weerwil van slecht leven, op weg naar een galant avontuur, den rozenkrans bidt voor de zielen der misdadigers, wier lichamen aan de galgen hingen, die hij voorbij moest. Een der opgehangenen klimt van de galg af beschut hem tegen den toorn van den beleedigden echtgenoot en knoop t z i c h zei f d a a rna wee rop, verklarende, dat God hem op eene wonderbaarlijke wijze gezonden had, om den ridder bij te staan." Voor de oogen van een lichtzinnig meisje steken twee medeminnaars elkaar dood, het meisje zelf werd door de verwanten dier beiden vermoord. De hei I i g e Dom i n i c u s doet ze weer uit den dood verrijzen; zij biechtte en "leefde nog twee dagen om een aantal rozenkransen te bidden, die haar als boete opgelegd waren". Toen stierf zij ten tweeden male. In het door de Jezuïeten uitgegeven tijdschrift "d e Apo s tel van het god del ij k har t", vindt men in den jaargang 1871 de volgende geschiedenis: "In het decanaat B 0 zen werd een meisje dood geboren, in welks misvormd gezichtje oogen noch neus te zien waren. Twee personen droegen het doode kind naar het wonderen. verrichtende OnzeLieve-Vrouwe-beeld te Ris s i a n, met de vaste hoop, in de zich daar bevindende pelgrimskerk eenige levensteekenen af te smeeken, om het tenminste te kunnen laten doopen. 's Avonds laat komen zij den 13den Januari in Rissian aan en brachten den volgenden dag het kind in de kerk. Er vertoonden zich teek enen van leven, waarop zij het naar den priester brachten om het te laten doopen, maar konden geen sprankje van leven meer waarnemen. Het kind werd dus begraven. Maar den 18den lieten zij het weer opgraven en terwijl zij daar in gebed verzonken waren, herhaalden zich de levensteekenen en werd het kind dan ook door den juist aanwezigen koster gedoopt, de levensteekenen werden steeds duidelijker waarneembaar en hielden eerst langzamerhand op." "Den 3den Juli verdronk te St i I fs eene zwangere vrouw. Eerst den 5den had de lijkschouwing plaats en werd het kind dood bevonden. Des avonds kwamen vele menschen bij het lijk bij elkaar, om door Maria's voorspraak de genade van den doop af te bidden. En als zij daar baden, zagen zij, hoe de levenskleur terug kwam, hoe lippen en wangen van het kind kleur kregen en de mond zich opende; eenige vrouwen moeten ook het hart hebben zien kloppen. Het kind werd gedoopt en spoedig na deze ceremonie sloot het den mond en werd het zoo bleek als was". De belgische J e z u ï e t E. Ter wek 0 ren vermeldt over de wonderbare werkingen van het "I g nat i u s- wat e r": "In 1859werd te A n t w er p e TI eene vrouw, die bijna blind was geworden, weder genezen. Gelukkig
]71 werkte haar vertrouwen aanstekelijk : nog dien zelfden voormiddag kwamen 5 of 6 personen dit water halen, om zich tegen de cholera te beschermen. Des namiddags telde men reeds 30 liefhebbers en weinige dagen later had zulk een toeloop plaats, dat 4 a 5 personen nauwelijks in staat waren het water uit te deelen. Toen in 1839 te Brugge de cholera heerschte, gaf een pater aan een man wat water van den heiligen Ignatius en het gelukte hem tevens, den man vertrouwen in te boezemen in het gebruik daarvan. En niet tevergeefs; want plotseling verdween de epidemie uit de straat, waar hij woonde. Van dat oogenblik af, kwam men van alle zijden aangeloopen om dat heilzame water te halen. Na eenige dagen kon men niet meer volstaan het alleen in flesschen gereed te houden, heele vaten moesten gewijd en zóó geplaatst worden, dat allen er gemakkelijk bij konden komen. In eene week werden er meer dan 50 vaten gewijd. Een meisje van vijf maanden scheen ten gevolge van een cholera-aanval gestorven. Men gaf het eenige druppels in van het water, dat de levensgeesten kan opwekken en in twee minuten kwam het weder bij en werd gezond. Men heeft gezegd, en wij herhalen het onder het grootste voorbehoud, men heeft gezegd, dat geen cholera-lijder gestorven is, die het Ignatius-water gebruikt had. In Gent verlangde men in den loop van twee maanden meer dan 100.000 flesschen."
5. DE TAXIL-VAUGHAN-ZWENDELARIJ. Eene bijzondere en nauwkeurige bespreking eischt de reeds meermalen genoemde T a x i l= V a u g h a n-zwendelarij, omdat hare ontmaskering tevens den grondkaraktertrek van het pausdom geheel en al blootlegt. Der zwendelaarsfirma Taxil-Vaughan komt de eer toe de wereld met tastbare bewijzen aangetoond te hebben, dat eene wilde phantasie en de uitbroeisels eener ontuchtige literatuur ook nog heden ten dage een gedeelte van den grondslag vormen, waarop het Roomsche wanchristendom rust; dat ook de „stedehouder van Christus", Leo X I I I , evenals zijne voorgangers, Gregorius IX, Johannes XXII, Innocentius VIII, onvoorwaardelijk geloof hechtte aan het onzinnigste bijgeloof, aan de schandelijkste misvormingen van den godsdienst; dat deze „door God aangestelde leeraar der waarheid", dit „door God erkende hoofd van het ware Christendom" door zijn groot overwicht in de Katholieke wereld in ongelooflijke mate er toe bijdraagt en onmiddellijk de oorzaak is, dat onbeschrijfelijke vuilaardigheid en ontuchtige onzin de hoofden en harten vullen dergenen, die door hem, den „stedehouder van Christus", geleid moeten worden „op de verlichte paden van goddelijke waarheid en zedelijkheid." Den 19den April 1897 verklaarde Leon Taxi 1 in de vereenigingszaal van het „Aardrijkskundig genootschap" te Parijs, onder groote opgewondenheid zijner toehoorders, dat zijn doen en laten tot nu toe, en zijne boeken en geschriften, deel hadden uitgemaakt van ééne groote, met overleg door
172 hem begonnen en voortgezette zwendelpartij. Taxil sloot zijne bovenmate cynische rede met de volgende woorden, die tot de talrijk opgekomen Katholieke geestelijken en journalisten waren gericht: „Mijne hoogeerwaarde vaders, ik betuig hierbij mijn oprechten dank aan mijne collega's der katholieke pers en onze heeren bisschoppen voor de voortreffelijke hulp, mij verleend in het uitvoeren van mijne schoonste en grootste mystificatie." Wie was Taxil en waarin bestond zijne „mystificatie"? In 1885 „bekeerde" zich de in Frankrijk zeer bekende schrijver en vrijdenker Leon Taxi1. Dadelijk nam de pauselijke nuntius te Parijs, monseigneur di R e n d i, hem onder zijne bijzondere bescherming en spoorde hem aan, zijne pen nu in dienst der kerk te gebruiken, gelijk hij vroeger in zijne geschriften tegen „de kerk van God" gestreden had. Met vuur gaf Taxil aan deze aansporing gehoor. Het eene boek volgde op het andere ; alle werden door de katholieke wereld niet alleen gelezen, maar verslonden. Van zijn meest bekend werk : „Les Frères Trois-Points" [Parijs 1886, 2 deelen] waren in minder dan vijf maanden reeds 22.000 exemplaren verkocht. De „duitsche" Jezuïet H. Gruber deed het boek in de Bonifacius-drukkerij te Paderborn in het Duitsch het licht zien. In zijne voorrede zegt Gruber : „Het werk, dat wij hiermede aan de Duitsche lezerswereld overgeven, werd bij zijn verschijnen overal door de Katholieke pers zeer gunstig ontvangen. En met recht! . . . Moge dit boek ook in de Duitsche vertaling een grooten lezerskring vinden, tot nut en ten bate van het Duitsche volk." De Ultramontaansche pers van Duitschland deed ijverig het hare, om dezen wensch van den Jezuïet in vervulling te brengen. Reeds den 25sten November 1886 schreef de „S c h 1 e s i s c h e Volk sz e i t u n g : Leon Taxil, zelf langen tijd vrijmetselaar en in die kringen door de uitgave van eene gansche reeks goddelooze geschriften, waaruit vijandschap tegen de kerk sprak, zeer gevierd, heeft een goed jaar geleden plotseling zijne dwalingen ten overstaan der kerkelijke overheden afgezworen en in een opzienbarend werk : „Les Frères Trois-Points" de vrijmetselaars ontmaskerd. De Fransche vrijmetselaarsbladen hebben zich niet eenmaal de moeite gegeven, de onthullingen van Taxil te bestrijden, wel het beste bewijs voor hare betrouwbaarheid." Den 28sten Dec. 1886 volgde de „G e r m a n i a." „Wanneer ook veel van hetgeen over de Fransche vrijmetselarij verteld wordt, op andere landen niet van toepassing is, zoo reiken de vrijmetselaars der geheele wereld elkaar toch de hand, waar het betreft hunne vijandelijke gezindheid tegenover het Christendom en voornamelijk tegenover het Katholicisme in daden te toonen. Daarom zijn de onthullingen van Taxil ook voor ons van groote waarde. De voor ons liggende vertaling, die in frischheid en sierlijkheid van stijl met het oorspronkelijke werk wedijvert, is daarom nog van bijzondere waarde, doordat zij voornamelijk rekening houdt met de Duitsche vrijmetselarij en hier en daar, in plaats van eene gewone overzetting eene nieuwe bewerking aanbiedt De vertaling van Taxil's werk, dat ons bekend maakt met het inwendig leven der Loges, met
173 den vormendienst der sekte, is eene welkome aanvulling van de bekende werken van Pachtier over de vrijmetselarij, die hoofdzakelijk over het doel en de werkzaamheid van dat genootschap handelen." In Februari 1888 neemt het tijdschrift der Jezuïeten: „Stimmen aus Maria Laach" het woord : „Het werk van Taxil is in eene in alle opzichten voortreffelijke Duitsche bewerking uitgegeven. Den Duitschen bewerker was het veel daaraan gelegen, de lezers, zooveel als in zijn vermogen was, ook in te lichten over de niet-Fransche, voornamelijk over de Duitsche vrijmetselarij en zelfs de opgaven over de Fransche te verrijken door gebruik te maken van de bronnen uit den nieuwsten tijd. Zoo bevat dan de Duitsche uitgave der „Frères Trois-Points" een buitengewoon rijk bewijsmateriaal, in vele opzichten geheel nieuw, ter beoordeeling van den bond der vrijmetselaars. Het slotwoord eischt in kernachtige taal de bestrijding der Loge op elk gebied, vooral op het terrein van het onderwijs. Deze eisch, zoowel als het ontvouwde plan ter bestrijding van het geheime bondgenootschap, verdient alle aandacht. Het is het door paus Leo X I I I
zelf goedgekeurde program. Tot besluit nog een enkel woordje over de betrouwbaarheid dezer onthullingen. Taxil was, zooals reeds is opgemerkt, zelf vrijmetselaar en beroept zich voor zijne onthullingen op de officieele Logedocumenten. Hoe compromitteerend zijne onthullingen ook voor de Loge zijn, zoo was het den vrijmetselaars-bladen toch onmogelijk die onthullingen te weerleggen. Zij beklaagden er zich slechts over, dat hunne teekens nu den profanen bekend waren en zij dus in hunne eigen Loges niet meer verschoond zouden blijven van indringers. De machteloosheid der Logebladen blijkt nog duidelijker uit de omstandigheid, dat de twee deelen der „Frères Trois-Points" reeds ten getale van ongeveer 100,000 exemplaren verkocht zijn. Bovendien worden de onthullingen door andere werken bevestigd. Ook wat wij persoonlijk terloops over het ceremonieel bij de aanneming in de Duitsche en Zwitsersche Loges ervoeren, kan niet anders dienen, dan om de onthullingen van Taxil te staven. Het komt ons daarom voor, dat, op grond van het bovenstaande, het werk „d ie Dr e i- P u n k t e- B r e d e r" zich er zeer toe leent, den zoo dikwijls en zoo dringend uitgesproken wensch van den heiligen vader te vervullen, om de vrijmetselarij te ontmaskeren." En den 11 den Mei 1888 wordt de rij der toonaangevende Centrumbladen gesloten door de „K 1 n i s c h e V o l k s z e i t u n g" : „Indien iemand de Fransche vrijmetselarij kent, dan is het Taxil, die tot kort voor zijne zoo veel opzien gebaard hebbende bekeering, een harer ijverigste leden was. Sedert heeft zich Taxil de ontmaskering van het geheime bondgenootschap tot taak gesteld. In het voor ons liggende deel wordt men tot in de kleinste bijzonderheden ingelicht omtrent uitbreiding en vertakking, organisatie en bestuur, rituaal, geheime teekens en werkzaamheid der vrijmetselarij. Daar Leo Taxil slechts de Fransche ritualen in oogenschouw neemt, voegde de onbekende vertaler er zeer nauwkeurige aanteekeningen bij over geest en vorm der vrijmetselarij in het algemeen Onomwonden uit het boek zich over het gevaar, dat de Loge oplevert, daarbij den nadruk -
174 leggende op de omstandigheid, dat vooral in landen, die nog niet rijp zijn voor de ontsluiering harer geheimen, juist het groote getal der niets kwaads vermoedende vrijmetselaars in de lagere graden, die zelfs het eigenlijk doel van den bond nauwelijks vermoeden, zijne bijzondere waarde heeft, omdat daardoor de bond voor de profane wereld een onschuldig karakter verkrijgt ... . ." Zegevierend kon dus de onder bisschoppelijke leiding staande „B o e kdrukkerij en boekhandel der werken van den heiligen Paulus", die met de Bonifacius-drukkerij in Paderborn nu gezamenlijk deelnam aan de uitgave van het werk van Taxil, verkondigen: „Indien van eenig werk, dan kan men van het boek van Taxil zeggen, dat het door de g e h e e 1 e Katholieke pers van Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland in ieder opzicht ten warmste aanbevolen is." Taxil's hoofdwerk : „Les Frères Trois- Points" is geschreven in het nauwste verband met de encycliek van Leo X I I I van 20 April 1884 : Humanum Genus. In dit, „rondschrijven aan alle primaten, patriarchen, aartsbisschoppen en bisschoppen der Katholieke wereld" eischt de „stedehouder van Christus", „het masker van het gelaat der vrijmetselarij te rukken, waarin de booze geesten, die tegen God in opstand zijn gekomen [de duivels], in hunne verregaande trouweloosheid en huichelarij weer opleven." Deze echt pauselijke [vergelijk Gregorius IX, Johannes XXII, Innocentius VIII enz.] vingerwijzing naar de werkzaamheid des duivels in deze wereld is „de grondtoon" van alle geschriften van Taxil geworden. Taxil wist, wat in Ultramontaansche kringen het lichtst geloofd zou worden, hij wist, wat hem het zekerst de gunst van een „stedehouder van Christus" zou doen verwerven. De volgende aanhalingen zijn uit de „Drie-Punten-Broeders" : „De candidaten [voor de vrijmetselarij] blijven met den Grootmeester alleen in de zaal. Deze legt hun een zwarten sluier over het hoofd en brengt hen in de infernale kamer". „De infernale kamer is", zooals de ritualen zeggen, „het zinnebeeld van de plaats der verdoemenis." — „Het is eene kleine zaal, die haar licht alleen door transparanten ontvangt, waarmee de wanden letterlijk bedekt zijn. Deze door de transparanten afgesloten ruimte stelt de h e 1 voor. Men zou zich echter zeer vergissen, indien men geloofde, dat dit de hel is in den zin, dien de Kerk er aan hecht. Neen, de duivels en de verdoemden, die hier bij elkaar zijn, zien er in het geheel niet naar uit, alsof zij het hard te verantwoorden hadden, ofschoon dan ook al door vlammen omringd. Zij schijnen in tegendeel van vreugde te stralen; zij leven en ravotten in het vuur, als of het hun element was. Al de vervloekten uit den bijbel: Kaïn, Cham, Moab en de anderen zien er uit als patriarchen en glanzen in al hunne heerlijkheid. Tubalkaïn smeedt- bliksems in eene smidse, waarin duivels medearbeiden. Hiram, te herkennen aan zijne vrijmetselaars-insignes en aan den acaciatak, dien hij als martelaarspalm vasthoudt, draagt eene kroon, die Eblis, de Engel des Lichts [Satan] hem zacht op het hoofd drukt. Deze voorstelling is niets anders dan eene
175 v e r h e e r l ij k i n g van L u c i f e r, van zijne metgezellen in de rebellie en der zielen, die zich van God hebben afgekeerd. Rechts en links bevinden zich in deze kamer twee geraamten, die, met een gespannen boog in de hand, een pijl afschieten. De gang, die naar de infernale kamer voert, is met kleine graven, gaten en aardhoopen bedekt. De Grootmeester neemt den candidaten, wanneer zij in de infernale kamer zijn, den zwarten sluier af en zegt : „Ziet toe en overpeinst." Dan verwijdert hij zich, maar blijft in de nabijheid van de deur". „De Areopagen en het Kapittel [der vrijmetselarij] staan onder den geest des kwaads, Lucifer en Eblis, den zich noemenden Engel des Lichts, met wien de Kadoschridders door hunne duivelsformulieren en zwarte kunst in directe verbinding staan. Ik weet wel, dat menigeen mijner lezers over zulk eene bewering ongeloovig de schouders zal ophalen. Nu, ik moet bekennen, dat ik zelf mij langen tijd tegen zulk eene onderstelling verzet en daarover gelachen heb. Maar na eene nauwgezette studie der bescheiden veranderde ik van inzicht; ik kwam tot de vaste overtuiging, dat de helsche geest bij de geheimzinnige leiding der vrijmetselarij werkelijk zijne hand in het spel heeft, door tusschenkomst van de ongenaakbare Areopagen der Kadosch. De organisatie en leiding der geheime sekte is te satanisch, dan dat men haar als zuiver menschelijk kan verklaren". „De introducent voert den candidaat in de witte kamer. Deze kamer wordt zoo genoemd naar haar wit behang. Zij wordt slechts verlicht door een groote, blauwachtige wijngeestvlam, die in eene groote in het midden der zaal geplaatste vaas brandt. Aan de oostzijde bevindt zich een vierhoekig altaar, waarop eene andere vaas staat, met geurige stoffen gevuld. Boven dit altaar zweeft, omgeven door een stralenkrans, een ontzaglijke omgekeerde driehoek met de punt naar beneden, het embleem van Lucifer; aan deze punt hangt, in natuurlijke grootte een tweekoppige adelaar, half wit, half zwart van kleur ; met uitgespreide vleugels houdt het dier een zwaard in zijne klauwen. De uit vakken bestaande wanden van deze zaal zijn van verscheidene gaten voorzien, waardoor de Kadoschridders, zonder zelf gezien te worden, de candidaten kunnen gadeslaan. In de witte kamer is alleen de Grootpriester aanwezig, gezeten voor het altaar." „Nu wordt eene in de hoogste mate ergerlijke comedie afgespeeld. De profaan wordt, altijd nog met den blinddoek voor de oogen, in de zwarte kamer gebracht. Daar ligt op eene stellage een levend schaap vastgebonden, de linkerzijde glad geschoren. Men heeft daarenboven het arme dier den bek zoo stijf vastgebonden, dat het niet het minste geluid kan geven. Naast de stellage staat een broeder, die het steunen van een geknevelden mensch nabootst. De Grootmeester en de Grootrechter hebben zich eveneens naar de zwarte kamer begeven. De Grootmeester zegt tot den candidaat: Broeder ! toen gij als leerling aangenomen werdt, hebt gij den dood van Hiram symbolisch gewroken. Heden zal het niet meer daarom gaan, enkel poppen te doorsteken of levenlooze schedels met uwen dolk te doorboren. — Gij weet, er bestaat geene vereeniging, hoe goed hare bedoelingen ook mogen zijn, die niet hare verraders heeft gehad. Een ellendeling uit eene der
176
werkplaatsen van ons Oosten, heeft voor kort onze heilige zaak verraden, maar het is ons gelukt hem te vatten. Hier ligt hij; zijn laatste uur heeft geslagen. Hoort gij de geluiden niet van woede, die hij uitstoot? Hij weet, dat de gerechtigheid hem achterhaald heeft, en dat hij niet meer kan ontkomen. Gebonden en gekneveld als hij is, zou hij misschien, voor hij onder de slagen van onze gerechtvaardigde wraak den laatsten adem uitblaast, ons nog voor het laatst beschimpen. Maar deze mond, die onze geheimen verraden heeft, zal zich niet meer openen; deze meineedige tong zal niet meer praten! - Broeder! Uwe opname op heden verschaft U de eer hem gerechtigheid te doen geschieden. Betast eerst de plaats, die Uw dolk treffen moet, opdat uwe wrekende hand niet siddert! Bij deze woorden pakt men de hand van den candidaat en legt haar op het geschoren deel van het rillende schaap. De Kadosch-candidaat krijgt eene gewaarwording, alsof hij een menschelijk lichaam aanraakt; hij voelt het hart kloppen. Het bevel wordt gegeven; hij stoot toe, in de meening een levend mensch te vermoorden, Zoodra dit afgeloopen is, sleept men hem in eene andere zaal. Daar neemt men hem den blinddoek van de oogen en brengt hem op eene schaal het bloedende hart van het slachtoffer. En dat hart moet hij, op de punt van zijn dolk gestoken, naar den Grootmeester brengen. Nadat de candidaat deze proef van zijn' moed afgelegd heeft, kunnen geene bezwaren meer bestaan tegen zijne opname." "De heilige, welken de Kadosch vereert, is broeder. . . .. Proudhon, en het "gebed", dat zijne lippen uitspreken, zijn de afschuwelijke woorden, waarmede deze beruchte revolutionair den duivel aanroept: "Kom Lucifer, gij uitverkorene onzer harten! Kom, opdat wij U aan ons hart drukken!. . . . ." De lezer zal zich nog wel het geheinlzinnige woord herinneren, dat boven aan den kubus prijkt: "Schem· Hamm-Phorasch." Dit woord is het slot der duivelsbezweringen, die in de Kabbalistische vrijmetselarij gebruikt worden. Ik zal er mij wel voor wachten, de voorwaarden in bijzonderheden te beschrijven, die de ongelukkige vervullen moet, die zich met zulke afschuwelijke dingen afgeeft. Ik wil de laatste en groote aanroeping van den geest der duisternis woordelijk weergeven: "H é m e n- Eta n l H m e n- Eta n! H m e nEtan! . . . . , El Ati! . . . . . Titeip! Azia! . . . . . Hin! Teu! Minosel!. . Achadon! Vair vaat Ey I . Aaa! Eyé! Exe! A! El! El! El! . Hy! Hau! Hau! Hau! . At Hau! Va! va! va! va! Chavajoth! Aïe Saraye! Aïe Sar a y e! . . . .. A ï eSa r a y e ! . ... Per EI 0 h i m,A r c h i m a, R a b u r l . . . .. Bat h a s s u per A bra c l . . . . . R u e n s s u per v e· ni e n s A beo r ! . . . . . S u per A b ere r! . '. . . . C h a v a j 0 th! C h a· v aj 0 t h] C h a v aj 0 t h l . . . .. Imp e rot i bi per c I a v emS a 10· min i s e s n 0 men mag n urn! .. .. S c h e m- Ham· P hor a s c h l" Men ziet hieruit hoeveel recht Monseigneur F a v a [bisschop van Grenoble] had, met te beweren, dat men zich in de hoogere graden der vrijmetselarij met werkelijke duivelsbezweringen ophoudt. Want reeds het voorkomen van dus.. danige formulieren in de Loge . ritualen is een bewijs daarvoor, dat men er zich é
é
é
177 ook van bedient. Deze formulieren zijn in een vreemd schrift geschreven. Men geeft ze den leerling na zijne aanneming, tegelijk met den sleutel. „Wij hebben ook", zoo spreekt de president tot den leerling, „hiëroglyphen, die slechts ons bekend zijn; zij zullen u geleerd worden, maar wacht u daarvan misbruik te maken." — Men werpe mij niet tegen, dat dat slechts spel is, want met zulke vloekwaardige dingen mag niet gespeeld worden. „Bij het avondmaal, volgende op de bevestiging als Rozenkruis-ridder, eene godslasterlijke nabootsing van het heilige sacrament van het altaar, wordt het brood, zooals wij boven gezien hebben, door den Hoogwijze gewijd met een bijzonder teeken, het teeken van den wijsvinger, ook wel den zegen met een enkelen opgeheven vinger genoemd. Bij het Kadosch-avondmaal steekt de opperceremoniemeester twee vingers ter zegening in de hoogte en houdt daarbij zijne hand zoodanig, dat zij, hel beschenen door eenen voor hem staanden luchter, een schaduw op den muur werpt, die Lucifer moet voorstellen. De hiërarchie der werkplaatsen bestaat daarin, dat de godsdienstlooze Loge onbewust staat onder de leiding van het pantheïstische Kapittel, en dit weer op zijn beurt onder den invloed van den satanschen Areopagus." Over de „z u s t e r -loge s" vertelt Taxil: De „R i t u s der m o p s e n". Volgens dit rituaal treedt de vrouwelijke candidaat als teef, die evenwel nog geen mops is, binnen den kring van mannetjes- en wijfjes-mopsen, voorgezeten door een Broeder en eene Zuster. Geen wonder, dat de bende in opschudding geraakt en de vreemdelinge bijten wil. Ons teefje verklaart echter zelf mopsin te willen worden, waarop de geopende bekken der mopsen zich weder sluiten. Men vraagt haar dan of zij den duivel vreest. Hierop moet zij de tong uitsteken, die de mops, met het onderzoek belast, beetpakt en goed betast, om als zaakkundige de verklaring af te geven, dat deze teef de vereischte eigenschappen bezit om mops te worden. De mops van instructie vraagt dan met barsche stern, of zij bereid is, het achterdeel van eenen mops, naar eigen keuze, te kussen. Als dan de vergadering zich eenigen tijd vermaakt heeft met de verlegenheid der candidate, wordt haar het fluweelen of zijden achterdeel van eene mopspop om te kussen aangereikt. Is de candidate tot meesteres opgeklommen, dan begint het onzedelijke en goddelooze deel der aanneming. Men brengt de nieuwe meesteres in eene, door kamerschotten, binnen de Loge afgesloten ruimte, geeft haar eenen hamer in de hand en gelast haar, daarmee den „meesterarbeid" te doen. Deze bestaat daarin, dat zij op een steen, d. w. z. op eene vierhoekige „s u r p r i s ed o o s", van steenkleur, vijf slagen doet ; vier op de spijkers in de hoeken, den vijfden op den nagel in het midden. Door dezen laatsten slag springt het deksel op en er verschijnt, — wat men onder Broeders „het symbool der vrijmetselaars-moraal" noemt. Tegenover de profane wereld doet men het voorkomen alsof het een hart is. Dat is echter eene bedekte zegswijze voor een ander voorwerp, eene wijze van zich uit te drukken, bij de ontuchtige Fransche schrijvers der 18de eeuw zeer in zwang. Het gevoel van welvoeglijkheid verbiedt, dat wij ons nog duidelijker uit12
178
drukken. En dit symbool, dat men hoogstens nog vindt in de verdwenen mysteriën van het oude heidendom of in de samenkomsten der Gnostiken, die in het diepste van den nacht gehouden werden, vertoont men aan de nieuwe meesteres als het "voortbrengsel van haar arbeid". Het ontsluiert het groote geheim der natuur, waarvan verdorven zielen een afschuw hebben, maar dat echter voor de deugdzamen een heilig mysterie moet zijn. Niet voor niets heeft men voor deze onthulling de nieuwe meesteres in eene afzonderlijke afgesloten ruimte gebracht. Het rood der schaamte moet hare wangen kleuren, hoe schaamteloos zij ook zijn moge. Dit alles wetende begrijpt men dan natuurlijk ook de talrijke eeden, die geheimhouding opleggen." De kroon wordt dezen "onthullingen" van Taxil opgezet door den "s Ie u tel der g e hei mes y mbo I en", die als bijlage aan het werk is toegevoegd. De J e z u ï e t G r u b e r leidt dezen sleutel met de volgende woorden in: "Taxil verzekert plechtig, dat dit werkelijk de ware sleutel is voor de symbolen der vrijmetselarij, en daagt alle vrijmetselaars, die minstens den 18den graad hebben - want de vrijmetselaars der lagere graden zijn niet in deze afschuwelijkheden ingewijd - uit; hem eene onjuistheid, hoe onbeduidend ook, aan te wijzen. En inderdaad hebben de vrijmetselaarsbladen het niet gewaagd, de getrouwe openbaring van den "steutel" door Leon Taxil tegen te spreken. E r b I ij ft der h a I v e g een t w ij fel d a ar 0 m t ren t mee r 0 ver: de hier gegeven sleutel is de ware sleutel voor de geheime symbolen der vrijmetselarij." Deze "sleutel" getuigt voor zich zelf, wanneer ik eene plaats daaruit aanhaal, niettegenstaande zijn' vuilaardigen inhoud: "De inwijding voor den 2den graad, voert den leerling tot de studie van het menschelijk lichaam. Men vertoont den nieuweling de "vlanlmende ster." Deze ster heeft vijf punten en is tegelijk, zoowel symbool van het menschelijk lichaam als voorstelling van de voortplantingsdaad. De bovenste punt beduidt het hoofd, de twee middelste beteekenen de armen, de beide onderste de van elkander staande beenen. De letter G, die voortplanting [g ene rat i 0] beteekent, is voorbedachtelijk op die plaats aangebracht, waar de beenen van elkaar gaan, om de geslachtsdeelen aan te geven. De letter G kan ook "Geometrie" beteekenen, omdat de "vlammende ster" de handeling der paring op geometrische wijze duidelijk maakt. En dat wel op de volgende wijze: De opliggende man richt het lid op het midden van het lichaam; de onderliggende vrouw opent haren schoot; zoo ontstaat door de daad der paring de vijfpuntige ster: de man A, de vrouw V." De andere werken van Taxil: "D e s I u i p m oor din d e v rij met s e1a r ij" [verschenen te Salzburg bij M. Mittermüller, boekhandelaar van den hei I i gen apo s tol i s c hen s toe 1] en "B e ken ten i s sen van een g e w e zen v r ij met s e I a a r" [Paderborn, Bonifacius-drukkerij] beide door den J e z u ï e t G r u b erin het Duitsch vertaald en eveneens door de Ultramontaansche pers met bazuingeschal aangekondigd, behandelen dezelfde onderwerpen: Ontucht, duivelsaanbidding. Slechts ééne plaats uit den "sluipmoord" zij hier aangehaald:
179 "Met reuzenschreden gaat het op "Ridder Kadosch" aan. Nu wordt hem [den candidaat] door nieuwe eeden ingeprent, steeds aan de bevelen der vrijmetselarij te gehoorzamen; hier begint de eeredienst en deo n m i dd e 11ij k e a a n bid din g van den d u i vel; de toenemende verdierlijking door de zwarte kunst; ten laatste de ver eer i n g van Sa t a n i n d e g e d a a n t e van een e sla n g. De ingewijde herhaalt de eeden om de bevelen der Loge onvoorwaardelijk te gehoorzamen ~ hoe en wanneer die ook gegeven mochten worden. D a a r b ij roe p t h ij S a t a n als z ij n God a a n, roe p t hem a a n vol gen s den rit u s der z war t ek u n s t, 0 n t wor pen d oor een' a f v a 11i gen p r i est er; hij bid t hem a a n als B a p hom e t, een s c h a n del ij kaf god s b e e 1d met bok spoot e n, b 0 r s ten een e r v rou wen v I e ti gel s een e r v lee r m u i s". Zeer spoedig kan Taxil het niet meer alleen af, de Katholieke wereld met zijne eigene werken te overstroomen ; door medewerkers .wilde hij de ontuchtige verhaaltjes over den Satan tot eenen waren zondvloed doen aanwassen. Dus werd de schrijvers- en zwendelaars-firma: Taxil- HacksMargiotta- Vaughan opgericht. Dr. Kar I Ha c k s, een . Rijnlander en zwager van den uitgever der Ultramontaansche "K 1nis c h e-V 0 1k s zei tu n g", schreef onder het pseudoniem D r. Bat a i 11 e het boek "Le Diable au içme Siècle. De uitgave in afleveringen van dit boek begon den 29sten September 1892. Het is eene in romanvorm geschreven reisbeschrijving, waarin Dr. Hacks [Bataille] de verschillende landen, die hij bereisd heeft, beschrijft met het oog op den eeredienst des duivels, die er uitgeoefend wordt: "Het leven in Sin gap 0 r e heeft iets merkwaardigs, liever: iets helsch. De engelsche vrouw, het jonge meisje niet uitgezonderd, is een voorbeeld van ondeugd en goddeloosheid. In Singapore stelt de jonge Engelsche hare bekoorlijkheden, hare jeugd, haar verstand, alles in dienst van Satan, wiens zendelinge en plaatsvervangster zij is. Zij is in waarheid door God vervloekt, de veelgeliefde van den vorst der duisternis. Vrouw nog slechts in naam, is zij in werkelijkheid helsch en eene duivelin." In eene presbyteriaansche kerk te Singapore ontdekte I-I a c k s eene geheime plaats voor den eeredienst van Satan. De geestelijke zelf ontsloot voor hem die plaats. Een Baphornet, met alle kenteekenen van eenen beschermgod: kelk, hostie en dolk stonden voor hem. Te G i bra 1t a r vindt H a c k s geheimzinnige holen, waarin de duivels aan het werk zijn, om smetstoffen voor epidemieën te bereiden. De directeur T u bal k a ï n, een duivel, begroet hem in uitstekend Fransch en geeft hem bij het afscheid een fleschje, inhoudende eene stof, waarmee hij in Parijs de moorddadigste cholera-epidemie had kunnen veroorzaken. Bij den d u i vel spa u sPi k e ziet D r. H a c k s eene telephoon, waardoor hij aan de zeven groote directies: C har les t 0 w n, Rom e, B e r 1ij n, Was h i n g t 0 11, M 0 n t e v i deo, Nap els en C a I cut t a zijne aanwijzingen geeft. Door middel van een magischen armband kan Pik e ieder oogenblik ö
180 Lucifer bij zich ontbieden. Op een goeden dag nam Satan Pike zacht in zijne armen en maakte met hem eene reis op Sirius. In weinige minuten waren meer dan 50 millioen mijlen afgelegd. Nadat de ster bezichtigd was, kwam Pike in de armen van Lucifer weer behouden aan in zijn arbeidsvertrek te Washington. Eene slang legt zich om den hals van Sophia W a 1 d e r en kust haar op de lippen. Er vertoont zich schuim om haren mond, hare haren rijzen te berge en met heesche stem braakt zij lasteringen uit. Een oogenblik later en zij staat stijf als een boonenstaak met horizontaal naar voren uitgestrekte armen. Men hangt haar zware gewichten aan de armen, deze blijven echter onbeweeglijk. De slang sist en kust haar ten tweeden male en de armen vallen neer. Daarop maakt de staart der slang op haar rug de bewegingen van schrijven en geeft daarmee het antwoord op eene vraag, die van te voren door een tooverring in lichtende letters op hare borst geteekend was. In Londen wordt door diabolische kunst eene tafel tegen het plafond gedrukt en in een krokodil veranderd, die zich aan de piano zet, vreemdsoortige melodieën speelt en de huisvrouw door blikken vol uitdrukking in verlegenheid brengt. Dr. Hacks beschrijft ook uitvoerig de werktuigen, waarmee, ter eere des duivels, de gewijde hosties doorboord worden : „Het werktuig bestaat uit eene ronde verguld-koperen doos, die eenigszins gelijkt op de kast van een remontoir-horloge. Deze doos heeft op zijde, juist als een horloge eene soort schroef, die met twee vingers gemakkelijk gedraaid kan worden. Deze schroef brengt het mechanisme in de doos in beweging. Slechts is het niet de beweging eener klok, maar een gedraai van kleine in elkaar grijpende rollen, voorzien van uitstekende punten en kleine haakjes van staal. Alles werkt samen om de gewijde hostie, die men op den bodem der doos legt, in elkaar te drukken, te doorsteken en te verscheuren. Deze werktuigen bestaan werkelijk, ik herhaal het. Waar zij gemaakt worden is mij onbekend. In Gibraltar heb ik ze niet gezien. Maar zij bestaan en worden gebruikt voor de afschuwelijke misdaden, waarvan ik hierboven sprak." „Doch staan wij een oogenblik stil ! Deze misdaden moeten niet enkel onzen weerzin opwekken, het is niet genoeg te knarsetanden. Wij moeten bidden ; de geloovigen moeten vuriger dan ooit het allerheiligste sacrament aanbidden en zoo door boetedoening goedmaken het verschrikkelijke onrecht, de ongehoorde beleedigingen, welke de helsche woede er dagelijks tegen uitbraakt. Indien wij Christenen, aan Gods lankmoedigheid denken, dan moeten wij ons schamen. Die lankmoedigheid gaat ons menschelijk verstand verre te boven. Wij zijn getuigen van misdaden, zoo afschuwelijk, dat wij niet begrijpen, waarom Gods straf, ze niet op den voet volgt. Verootmoedigen wij ons dus; laat ons daarom weenen, bidden, boete doen. Hacks-Bataille sluit zijn „Diable au 19me Siècle" met de woorden : „Ik ben aan mijn boek begonnen op den 29sten September 1892, op den feestdag van den heiligen Michael, die door de sekte van Lucifer
181 bijzonder verafschuwd wordt, Ik wil het eindigen met het heerlijke gebed van L e 0 X I I I aan den roemrijken leider der hemelsche heerscharen, dat de heilige vader, de paus, voor kort toegevoegd heeft aan de bezwerings formulieren van het Rituaal en dat de geheele situatie op bewonderenswaardig korte wijze samenvat, en tegelijk ook het geneesmiddel aangeeft". Dit gebed van L e 0 X I I I, dat op zijn last ieder priester, na iedere mis, op de treden van het altaar hardop moet bidden, luidt: "Heilige aartsengel Michäel, werp Satan en alle andere helsche geesten, die tot verderf der menschheid 0 p a a r der 0 n d z wel' ven weer in de hel terug." De tweede medewerker van Taxil was de Italiaan M a I' g i 0 tt a. In 1894 schreef deze het boek: Adriano Le111mi} chefsuprême des Franc-Maçons. De Ultramontaansche boekdrukkerij van S c h ö n i n g h i n Pad e I' bol' n haastte zich, het dolle geestesproduct voor de Duitsche Katholieken verkrijgbaar te stellen. Margiotta's werk, dat hem binnen weinige maanden 50.000 francs opbracht, bevat dezelfde monsterachtigheden als Hack's D i a bie. Zoo vertelt Margiotta, dat de duivelspaus Lemmi in het paleis
Borghese te Rom e eenen forrneelen satansdienst had ingesteld. Hij liet een crucifix met naar beneden hangenden Christuskop onder het uitroepen van "Eere den Satan" bespugen, hij doorboorde bij iederen brief, dien hij aan zijne schrijftafel schreef, hosties, die uit katholieke kerken gestolen waren met zijne pen; hij liet alle banketten der vrij metselarij lofzangen ter eere van Satan aanheffen en bijzondere zalen voor de Zusters inrichten, met wie de Broeders nachtelijke zwelgpartijen aanrichtten. Alle dichters der hel werden aangezet de satanshymne C a I' d u c cis in hunne moedertaal over te zetten en te verspreiden, om daarmee den grooten dichter L e 0 X I I I te overschaduwen, die eene verzameling van gedichten uitgegeven had. In plaats van het Ave Maria werd een Eva gebeden, waarin de eerste vrouw om hare zonde geprezen werd. In plaats van het Salve Regina plaatste men een Salve Caïn, verving de zeven boetpsalmen door zeven Molochpsalmen, den lofzang van Maria door eenen van Astaroth en Astarte, het Gloria Patri door een Gloria Lucifero Victori. De schandelijke dingen, door Bataille slechts aangeduid, worden met genot uitgewerkt, en ten slotte slaat Margiotta de oogen ten hem el, vouwt de handen en zegt: "Wij gehoorzamen zonder eenige reserve aan de bevelen van den heiligen vader, die wil, dat wij der vrijmetselarij het masker afrukken, waarachter zij zich verbergt, en haar in hare werkelijke gedaante vertoonen". Door het nooit geëvenaard gevolg, dat Taxil in alle Katholieke kringen ten deel gevallen was, voelde hij zich zoo zeker, dat hij meende, alles te kunnen wagen en zoo zette hij zijn werk de kroon op, door miss D i a n a V a u:g~h a n ten tooneele te voeren. Van Juli 1895 tot Juli 1897 verscheen te Parijs in afleveringen, het werk: Miss Diana Vaughan, Mémoz'res d'une Expalladiste. Publication mensuelle. Samenstellers van dezen afschuwwekkenden duivelsroman, waarin een meisje, dat zich vroeger schriftelijk aan den duivel verbonden had, maar nu bekeerd was, hare wederwaardigheden zelf beschrijft, waren - de heeren Taxil-Hacks, De geheele Diana met
182 al hare wederwaardigheden en gedenkschriften bestond slechts in het brein der beide groote zwendelaars. In korten tijd was de niet bestaande Diana Vaughan eene beroemde persoonlijkheid in de Katholieke wereld. Hare "gedenkschriften" verheugden zich in een grooten afzet en geestdriftige lofredenaars. Diana liet het zich welgevallen "den 29sten Februari 1874 geboren te worden; zij is zooals zij het teeder uitdrukt, de vrucht van den omgang harer moeder met den duivel Bit r u. Als klein kind werd zij op plechtige wijze, . den duivel toegewijd, waarbij een pikzwarte haan de hoofdrol speelde. Reeds op tienjarigen leeftijd was zij "meester" der palladistenschool te L 0 u i s v i 11 e in A mer i k a. Bij deze gelegenheid verscheen de opperste der duivels As m 0 d eu smet 14 legioenen ondergeschikten. Hij bracht een' leeuwenstaart mede, dien hij den leeuw van den evangelist Marcus had afgesneden! Diana legde den staart om haren hals en gaf hem een kus! Met haren duivel Asmodee maakte dan Diana vele reizen door het luchtruim; in weinige oogenblikken kwam zij op de verst verwijderde plaatsen; ook enkele sterren, b. v. Mars werden door haar bezocht. Asmodee gaf haar onderricht, hoe den God der Christenen te bestrijden. Toen in 1885 in eene palladistenvergadering te Par ij s, verscheidene deelnemers zich tegenover Diana vijandig betoonden, verscheen plotseling de leeuwenstaart, die hare tegenstanders afranselde en zich toen om haren hals wond. De belangrijkste onthullingen van Diana betreffen eene zekere Sop h i a Wal der. Sophie, dochter van den duivel Bitru en eene Deensehe, werd den 23sten September 1863 geboren. Bitru nam bij Sophie ook het ambt van zoogmoeder waar; toen Sophie groot geworden was, had hij met haar geslachtelijken omgang, zoodat de duivel Bitru vader, zoogster en echtgenoot van Sop h i e Wal der werd. Den 18den October 1883 verklaarde, "de machtige en heilige Bitru in het midden van den volkomen driehoek, in de straat della Valle, in tegenwoordigheid der ondergeteekende Broeders, dat onze goddelijke meester en oppermachtige heer, Lucifer, de zeer goede en zeer groote, de zeer hooge en hoogste God, mij, Sophia-Sapho in waarheid aanmerkt als de overgrootmoeder van den mensch geworden Antichrist. Want mij zal op den achtsten dag van de maand Paophi in het jaar 000 896 van het ware licht eene dochter geboren worden, die de grootmoeder van den Antichrist worden zal. Aldus verklaarde Bitru en heeft hij dit met mij onderteekend en heeft hij daarbij zijn verlangen uitgedrukt, dat de aanwezige, uitverkoren Magiërs de authenticiteit zijner handteekening met hunne eigene handteekening zouden waarmerken, opdat dit document in het archief der grootheerlijke moederloge bewaard en nooit geloochend zou kunnen worden. Amen [wo g.] De heilige daernon, eerste president Bitru, Adriano Lernmi, Lidia Nemo, Sophia Sapho, Guiseppe Petroni,. . . Ettore Ferrari, Luigi Castellazzi, Francesco Crispi, . . .. Giovanni Bovio, Benedetto Cairoli enz." De handteekening van den duivel is omgeven van pijlen, een zwaard, strikken, bliksem, krijgstrompetten en een haan. Behalve hare "mémoires" gaf Diana Vaughan ook een "gebedenboek"
183 uit : La neuvaine eucharistique, waarin men o. a. leest : „De luciferiaansche vrijmetselaar eet de hostie niet, die hij ontvangen heeft, maar hij brengt haar in den palladistischen driehoek waar Satan aangebeden wordt . . . . De vrijmetselaars zijn meer werktuigen dan leiders . . . . , want de eigenlijke leider hunner samenzweringen is de duivel, de duivel in hoogst-eigen persoon. Satan is hun koning, van wien zij eenen God maken . . . . Ik zal God bidden, in het bijzonder den paus te beschermen tegen de heillooze samenzweringen der fanatieke vrijmetselaars." Doller en tegelijk ontuchtiger goedje dan deze „Taxil-Hacks-MargiottaVaughan-onthullingen" is zelden geschreven. Die onthullingen lezen en ze verontwaardigd veroordeelen, had hetzelfde moeten beteekenen. Maar hoe gedragen zich tegenover deze „onthullingen" zij, voor wie ze bestemd waren : de Katholieken, Rome, de „stedehouder van Christus."? Loftuitingen der Katholieke pers van Duitschland heb ik reeds medegedeeld ; de Ultramontaansche dagbladen van Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Engeland, Spanje, Amerika bleven niet achter. Nog in December 1895 legde de „G e r m a n i a" in verscheidene Zondag bijvoegsels haren lezers de -
Taxil-Vaughan-zwendelarij als waarheid voor. Ook de aanzienlijkste Katholieke tijdschriften van binnen- en buitenland [S t i m m e n a u s M a r i aLaach, Historisch-politische Blátter, La semaine religieuse, The Catholic Times, The Tablet enz.] namenlevendig deel aan de verspreiding van Taxil's onzin. Hoe voordeelig uit financieel oogpunt de bijval der Ultramontaansche pers voor Taxil-Hacks-Margiotta ook was, het waardige klaverblad had een hooger wit: de geheele Ultramontaansche hiërarchie van den kapelaan af tot den paus incluis, moest het slachtoffer worden. Met eene weergalooze onbeschaamdheid, maar tevens getuigende van eene volkomen kennis van zaken, heeft Hacks-Bataille, na de ontmaskering, zich tegenover een' dagblad-correspondent uitgelaten over zijne oogmerken en die zijner mede-werkers : „Al die onthullingen waren niets dan zwendelarij. Toen de pauselijke encycliek verscheen, die tegen de vrijmetselarij, als bondgenoote van den duivel, gericht was [20 April 1884], kwam de gedachte bij mij op, dat die encycliek de ware stof kon leveren, om geld te slaan uit de bekende lichtgeloovigheid en ondoorgrondelijke domheid der Katholieken. Slechts een Jules Verne was noodig, om aan deze roovergeschiedenis eene verlokkende tint te geven. Ik was die Jules Verne. Merkwaardiger wijze . . . . waren ook anderen op hetzelfde idee gekomen. Ik verstond mij dus met Leon Taxil en eenige vrienden, waarop wij te zamen den Diable au z9me Siècle uitgaven, met het bekende gevolg. Zonder eenig bezwaar werd het geheel door de Katholieken geslikt. De onnoozelheid dezer lieden is zoo groot, dat wanneer ik hun heden vertelde, dat ik ze slechts bij den neus genomen had, zij halsstarrig zouden weigeren, mij te gelooven. Zij zouden veelmeer in de overtuiging blijven volharden, dat al mijne verzinselen slechts de zuivere waarheid waren. Ik kende mijne Pappenheimers. Menigmaal, wanneer ik
184 eene ongeloofelijke geschiedenis opdischte, zooals bijv. de geschiedenis van de slang, die met haren staart waarzeggingen op den rug van Sophia Walder schreef, of de geschiedenis van den duivel, die om een vrijmetselaar te trouwen, zich in eene jonge dame veranderde en 's avonds als krokodil piano speelde, — dan zeiden mij mijne medewerkers, wien van het lachen de tranen over de wangen rolden : Waarde vriend, U gaat te ver ! U zal het geheele spel bederven ! Ik antwoordde hun dan : Bah ! Laat mij mijn gang maar gaan ! Dat zal wel losloopen. En het liep los. Mij viel in het algemeen de taak ten deel, de geschiedenis aan te kleeden. Leon Taxil of een ander gaf mij het eene of andere onderwerp aan de hand, dat goed beschouwd mogelijk wel een tintje van waarheid bevatte. Ik nam op mij, de zaak a la Jules Verne op te knappen. Zeg ik : ik heb den Nautilus gezien, dan herhalen de Katholieken in koor : Hij heeft den Nautilus gezien ! Goed beschouwd was dat de gewaagdste wisseltrekking op de menschelijke domheid. U ziet echter, dat ik mij niet misrekend heb". Zelden is een dol plan met zulk een volkomen succes bekroond geworden. In 1887, toen de voornaamste werken van Taxil reeds in omloop waren, werd Taxil door L e o X I I I in particulier gehoor ontvangen. Diana Vaughan [d. w. z. Taxil zelf] verhaalt daaromtrent in hare „mémoires" : „Mijn zoon, vroeg hem de „stedehouder van Christus", wat verlangt gij ? Heilige vader, hier op dit oogenblik aan uwe voeten te mogen sterven, zou mijn grootste geluk zijn, antwoordde de op de knieën liggende boeteling. Toch niet, hernam L e o X I I I met een welwillend lachje, uw leven is voor den strijd van het geloof nog zeer nuttig. D e paus wees d a a r b ij o p zijne bibliotheek, waarin alle onthullings-werken van Taxil stonden, en die hij alle gelezen had. Meermaalsvertelde de paus, dat hij de satanische inrichting der sekte goed begrepen had." De latere verhouding tusschen den „stedehouder van Christus" en Leon Taxil beantwoordde geheel aan deze hunne eerste ontmoeting. Zoo kon Taxil nog in April 1895 zijn allerdolst boek : Le Diable et la Révolution met de volgende woorden den „stedehouder van Christus" opdragen : „Heden is het de 10de jaardag van het treffende bewijs der goddelijke genade, die mij verlicht, der goddelijke ontferming, die mij uit den afgrond gered heeft. Heiligste vader, indien ik, sedert dien gezegenden dag, den 23sten April 1885, mij mocht hebben schuldig gemaakt aan eene dwaling in de uitlegging der raadgevingen Uwer Hoogeerwaarde Heiligheid als het hoogste kerkelijk Opperhoofd, indien ik op de eene of andere wijze gedwaald mocht hebben, zoo vergeef mij nogmaals. Indien uwe vaderlijke goedheid werkelijk gelooft, dat deze tien jaren ook inderdaad tien jaren van boetedoening en verzoening zijn geweest, zoo smeek ik U, heiligste vader, aan Uwe voeten uitgestrekt, mij een woord van troost te doen toekomen, opdat dat woord de vele bitterheden uit mijn hart verbanne, waarvan het is vervuld. Zoolang ik leef zal ik U daarvoor erkentelijk blijven." Door het partijkiezen van den paus maakten Taxil-Hacks-Margiotta-Vaughan goede zaken. De geheele Ultramontaansche geestelijkheid van den hoogste tot den laagste, trad met woord en schrift voor hunne onthullingen op.
185 Het zou te ver voeren, wilde ik de tallooze bekendmakingen voor Taxil, door de toonaangevende kringen van het Ultramontanisme afzonderlijk mededeelen; genoeg : kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, prelaten, professoren der theologie, hoofden der wereldlijke en ordegeestelijkheid, Jezuïeten, Dominicanen, Redemptoristen zijn daarbij vertegenwoordigd. Slechts moet ik op twee officiëele stukken van Rome opmerkzaam maken : op de briefwisseling van den kardinaal-vicaris van Rome, kardinaal Parocchi, en van een pauselijken geheim-secretaris met Diana Vaughan en op het anti-vrijmetselaars-congres te Trente in 1896. Bij de beoordeeling der briefwisseling moet men wel bedenken, ten eerste, dat Diana Vaughan in het geheel niet bestaan heeft, en ten tweede, den aard harer publicatiën. Den 29sten November 1895 schreef Diana aan Zijne Eminentie, den kardinaal Parocchi te Rome : „Eminentie ! Ik bid U, een exemplaar van „La neuvaine eucharistique" aan te willen nemen, dat ik U tegelijk met dit schrijven doe toekomen. Uwe hoogeerwaarde Eminentie zal wel bemerken, dat twee dagen dezer „neuvaine" besloten worden met offeranden: de zevende dag door eene bijdrage voor een anti-vrijmetselaars boek en de negende door eene gave voor de St. Pieterspenning. Ter vervulling dezer beide geloften heb ik de eer, Uwe Eminentie hierbij de som van 500 francs te overhandigen. Door de pers ben ik te weten gekomen, dat Uwe Eminentie voorzitter is van de te Rome benoemde centrale commissie, die een internationaal congres voorbereidt, dat in het voorjaar zal bijeenkomen '). Door Uwe tusschenkomst bestem ik 250 francs voor de organisatie-werkzaamheden, ten behoeve van dat congres en verzoek ik Uwe Eminentie beleefd, de andere helft mijner zending in de kas der St. Pieterspenning te willen storten. Nederig beveel ik mij aan in de gebeden Uwer Eminentie. Zoodra ik buiten gevaar ben en mijn toevluchtsoord voor eenigen tijd verlaten kan, hoop ik incognito naar Rome te kunnen komen om Uwe Eminentie om gehoor te verzoeken. Eenmaal in Rome zal ik U een brief doen toekomen, waarin ik U onder de stiptste geheimhouding en onder een aangenomen naam, voor mijne veiligheid, om een particulier gehoor zal verzoeken; de vergelijking der beide brieven zal U het bewijs mijner identiteit geven, afgezien van de verklaringen, die Uwe Eminentie bij dat gehoor nog van mij verlangen kan. Dat het Uwe Eminentie moge behagen, het kleine boekje, dat voor de verzoening van zoovele misdaden geschreven is, goedgunstig aan te nemen en in Uwe gebeden niet te vergeten de onwaardigste der onwaardigen, die zich noemt van Uwe Eminentie de onderdanigste dienares in Jezus, Maria en Josef, Diana Vaughan." Op dien brief antwoordde de kardinaal-vicaris Par o c c h i:
1)
Bedoeld wordt het anti-vrijmetselaars-congres te Trente.
186 ROME,
den 16den December 1895.
Mejuffrouw en lieve dochter in Onzen Heer ! Met levendige en zoete ontroering heb ik uw schrijven van den 29sten November tegelijk met het exemplaar „Eucharistische Novene" ontvangen. Vooreerst bericht ik U de ontvangst van de mij toegezonden som van 500 fr. waarvan 250 fr. volgens uwe bepaling aangewend zal worden voor de voorbereidingswerkzaamheden van het eerst volgende anti-vrijmetselaarscongres. Het was mij eene groote vreugde de andere helft in de handen van Zijne Heiligheid te mogen leggen. Z ij ne Heiligheid heeft ni ij opgedragen, U te bedanken en U van zijnen kant een bijzonderen zegen te doen toekomen. U vleit mij met dehoop op een bezoek van U te Rome, wanneer de omstandigheden U het verlaten van Uw toevluchtsoord veroorloven. Ik wensch, dat deze omstandigheden niet lang op zich zullen laten wachten. Met de grootste gelukzaligheid zal ik U ontvangen. Sedert langen tijd behooren mijne sympathieën U. U w e bekeering is een der heerlijkste triomfen der genade, die ik ken. Op dit oogenblik ben ik bezig aan Uwe mémoires, die eene groote belangstelling opwekken. Ik zal mij daarom maar troosten met U te zegenen en U aan te moedigen op den weg der waarheid voort te gaan, die U ingeslagen heeft. Intusschen, geloof mij, dat ik U in mijne gebeden, vooral bij het heilige misoffer niet zal vergeten. Laat U van Uwen kant daarentegen niet na, onzen Heer Jezus Christus voor de groote ontferming te danken, die hij U betoond, voor het duidelijke teeken van liefde, dat hij U gegeven heeft. Wil mijnen zegen aanvaarden en mij voor geheel den Uwe in Jezus aanmerken. L. M. KARD. Vic.
Den 27 Mei 1896 schreef de pauselijke geheimsecretaris R o d. Verzichi: „Mejuffrouw ! Monseigneur S a r d i, een der particuliere secretarissen van den heiligen vader, heeft mij op last van Zijne Heiligheid zelf opgedragen U te schrijven. Ik moest U mededeelen, dat Z ij ne Heili gheid met groot genoegen uwe Eucharistische Novene gelezen heef t. De commendator Alliata heeft met den kardinaal-vicaris een onderhoud gehad over de waarachtigheid uwer bekeering. Zijne Eminentie is er van overtuigd, maar hij heeft onzen president te kennen gegeven, dat hij daar niet o p e n l ij k van getuigen kan : „Ik kan de geheimen van het heilige officie niet verraden"; dat heeft Zijne Eminentie den commendator Alliata geantwoord. Geheel de uwe. Uw onderdanige Rod. Verzichi." Den 11 den Juli 1896 ontving Diana van den geheimsecretaris van den paus den volgenden brief: Mejuffrouw! Ik haast mij U mijnen verschuldigden dank te betuigen voor de toezending van Uw laatste dee1 over Crispi. Ga zoo door, Mejuffrouw, ga zoo door met schrijven en met de ontmaskering der goddelooze sekte. Het heeft der Voorzienigheid behaagd U juist daarvoor zoo lang die sekte
187 te doen toebehooren. Velen twijfelen aan Uw bestaan en uwe identiteit. Ik geloof, dat dateene list is der sekte, om aan Uwe geschriften hunne waarde te ontnemen. Ik neem daarom de vrijheid, U mijne meening daarover mede te deelen, dat U in zeer veler belang zou handelen, indien U, op de wijze, die u het geschiktst voorkomt, iederen twijfel daaromtrent wegnam. Zoodra dat gebeurd is, zal ik het genoegen mogen hebben, U nog eens te schrijven, om U van hooger hand eene mededeeling te doen, die U zeker zeer aangenaam zal zijn. Met geheel mijn hart beveel ik mij in uwe gebeden aan en teeken mij met hoogachting, Uw zeer onderdanige, Monseigneur V i nee n z 0 Sar d i". Het a n ti- v r ij met s e I a ars - con g r e s, dat van 26 September tot 1 October 1896 te T ren te zitting heeft gehouden was in het algemeen genomen een e 0 pen 1ij k e a a n b e vel i n gvo 0 r deo n t huil i n gen van T a x i I e n mis sDi a n a V a u g h a n. Reeds op de voorvergaderingen van het centraal-comité te Rome, op de nationale comitë's te Turijn, Weenen, Pest, Berlijn, Lissabon, Parijs, Brussel, zoowel als op den Duitsehen Katholieken-dag te Dor t m u n d, oefende Taxil zijn' invloed uit. 22 kardinalen, 23 aartsbisschoppen en 116 bisschoppen vuurden de congres-leden in langere of kortere missives aan, in overeenstemming met de aanwijzingen van eene pauselijke encycliek van 20 April 1884, der sekte het masker af te rukken. L e 0 X I I I schonk in eene brève het congres zijn bijzonderen zegen en drukte de hoop uit, dat de Katholieken geene genade zouden laten gelden voor de dwaalleeren der vrijmetselarij. De groote belangstelling van het Vatikaan voor het Trentsche congres blijkt het best uit de bijzondere audiëntie, door den paus, half Augustus 1896 verleend aan de hoofden van het centraal-uitvoerings-comité van den anti-vrijmetselaars-bond, door TaxiI opgericht. Dit comité richtte den 28sten Augustns 1896 de volgende proclamatie aan de Katholieken: "Katholieken! Eens toen de groene banier der Mohammedanen zegevierend de Christenheid bedreigde, weerklonk van stad tot stad een roep van het Vatikaan: "Naar Venetië". Zoo was de leus. En naar Venetië ijlden in scharen de Katholieken der verschillende natiën, en van uit Venetië acht eeuwen zijn sinds voorbij gevlogen - trokken over de zee de dappere kruisvaarders tegen de Turken op. Een nieuwe vijand spant in onze dagen tegen ons geloof samen, zoekt het van de aarde te verdelgen, tracht het gebouw van het christendom ter aarde te storten, om de menschheid weer in de oude barbaarschheid terug te werpen. Deze vijand i s d e v r ij met s e 1a r ij - die, met de hel verbonden in den voortdurenden strijd tegen de Kerk, alle dwalingen en alle ketterijen uit de oude voortijden heeft overgenomen en daaraan boosaardige wildheid verbindt - i s het 0 n clera a r d s c h e c ent rum, des t ook p I a a t s voo r d e w e r k z a a m h ede n van S a t a n. Zooals de Turk, voert ook deze sekte eene groene banier onder hare kenteekens, en deze banier wappert nu overmoedig in de nabijheid van de graven der apostelvorsten ! Katholieken, tegen deze sekte, zooals eertijds tegen den Islam, is een krijgsroep door het Vatikaan aangeheven. De onsterfelijke Leo X I I I heeft de Katholieken
188 uitgenoodigd, zich tegen haar te weer te stellen, en de anti-vrijmetselaarsvereeniging heeft aan dien pauselijken oproep voldaan, door in den loop van September teT ren t e een internationaal anti-vrijmetselaars-congres bij een te roepen, waarop de vertegenwoordigers der geheele Katholieke wereld de beginselen zullen vaststellen, volgens welke het verzet tegen de aanvallen der sekte zal gevoerd worden; waarop zij een nieuwen, algemeenen kruistocht tegen haar zullen organiseeren, waarin de strijd gestreden zal worden met de heilige wapenen van het gebed en der actie. Katholieken I "Naar Venetië I" riepen de edelmoedige kruisvaarders der llde eeuw. "Naar Trente," roept heden hij, wien de triomf van het geloof over de aanvallen der scheurmakende goddeloosheid ter harte gaat. "Naar Trente I" Naar de stad, die het hoogheilige concilie opnam, dat het Protestantisme verdoemde, den waardigen voorganger der moderne vrijmetselarij in den strijd tegen de Kerk, daarheen spoeden wij ons, om te antwoorden op de onverdraagzame uitdagingen der sekte, om den nieuwen kruistocht te openen, den anti-vrijmetselaars-kruistocht, door den onsterfelijken Leo XIII gepredikt! Rom e, den 28sten Augustus 1896, op den feestdag van den heiligen Augustinus, den specialen beschermer van het congres. Het centraal-uitvoerings-comité. Luigi Lazzareschi, bisschop-titulair van Nieuw-Caesarea, afgevaardigde der kerk. Commendator Guglielmo Alliata, eerste president, Commendator Pietro Pacelli; Dr. Pio Negri, vice-presidenten. Leden: Monseigneurs Vincenzo Sardi, Pro Eman, bailly degli Agostiniani del!' Assuncione; Pro Luigi, meddi degli scolopi; Dr. Attilio Peci; Theol. Dr. Guiseppe Toscani; Komm. Av. Filippo Pacelli; Cav. Aug. Grossi-Gondi ; Cav. Fausto Marucchi ; Cav. Av. Pietro Pierantoni. Penningmeester: Pacifico Brattini, - te Secretaris: Verzichi Rodolfo; vice-secretaris: D. Giuseppe Giovannelli. - Correspondent: Prof. Dr. Vincenzo Longo; Pro Giuseppe M. Girard del!' Ordine della Mercede; Augusto Maria Fornari." Bisschop L a z z are s c h i, de vertegenwoordiger van den paus op dit centraal-uitvoerings-comité, schreef voor het in de Fransche en Italiaansche taal verschijnende blad "D e ni e uwe kr u i st 0 c h t" een artikel, dat de werken van T a x i 1, Mar g i 0 t t a en D i a n a V a u g h a n aanbeval. De Ultramontaansche "H i s tor i s c h - pol i t i s c heB I ä t ter" te München noemen het congres bijzonder schitterend en vergelijken het met de oude, groote kerkvergaderingen. De vorst-bisschop Dr. Val u s s i van T ren te opende het congres, stelde het onder de "bescherming van Jezus en der heilige moeder Gods, de overwinnares der helleslang", en sprak de verwachting uit, dat "de beraadslagingen van het congres even rijk aan zegen en heil mochten zijn, als die van het concilie in deze zelfde stad, dat Luther en het protestantisme in den ban deed." Voorzitters waren vorst Kar 1 zuL wen st ei n en de kardinaal-vorst-bisschop Hall er van S a 1z b u r g. De laatste bleef op bijzonder verlangen van den paus tot de sluiting te Trente. Het getal der congres-leden was zeer groot, 36 bisschoppen waren verö
189 schenen, 50 bisschoppen hadden hunne vertegenwoordigers afgevaardigd en 61 dagbladen hadden hunne correspondenten gestuurd. Uit Duitschland waren behalve vorst Karl ook de graven H o m p e s c h, Galen en anderen overgekomen. De hoofdrol op dit schitterend congres, dat ook door den Roomschen patriarch van Constantinopel werd bijgewoond, speelde d e Parijsche vrijdenker en snoever Leon Taxil. Hij was de held van den dag. Zijn portret hing onder heiligenbeelden. Waar hij zich te Trente ook vertoonde, werd hij met geestdrift begroet. In de zitting van den 27sten September nam hij ook het woord. Toen hij optrad, gaven Italianen en Franschen door handgeklap van hun geestdrift blijk. Den 28sten September leidde kardinaal H a 11 e r van Salzburg de vergadering. Eerst las hij een telegram van den heiligen vader voor, die aan het congres zijn zegen schonk en den ijver aanvuurde om met de wapens te strijden, door hem aangegeven in zijne encycliek ter uitroeiing der vrijmetselaarspest.
Daarna sprak de abt B r u g i o n, geheel in den geest van Diana Vaughan over de ontheiliging der hostie in de vrijmetselaarsloge te Rome, het paleis Borghese. Pastoor S c h w a r z uit O t t e n b a c h, afgevaardigde van den wurtembergschen landdag, bewees, dat de overgang van atheïsme tot satanisme een logische was. Toen de naam Taxil genoemd werd, weerklonk, zooals de „Historisch-politische Blatter", 1896, II, 719 ff, melden, luid bijvalsgeroep uit de vergadering, en Taxil staat op, neemt zijn kalotje af en buigt dankend naar alle zijden. Den 29sten September had de groote Vaughan-zitting plaats, waaraan 6 bisschoppen en alle congres-leden deelnamen. De abt de B e s s o n n i e s hield zijne aangekondigde redevoering. Met bijzonderen nadruk verklaarde hij, dat het anti-vrijmetselaarsche Frankrijk alles vast geloofde en voor waar hield, wat hij over de echtheid der Vaughan-onthullingen voorgedragen had. Iedere twijfel aan het bestaan van miss Vaughan of aan de geloofwaardigheid harer onthullingen was eene zonde, begaan aan de anti-vrijmetselaars-zaak. Aan het einde zijner rede viel hem algemeene, daverende bijval ten deel. De geestelijke Dr. Baumgarten verhief zich toen en verlangde antwoord op de volgende drie vragen : 1. bij welken priester de miss zich bekeerd heeft, 2. op welken dag, 3. hoe de ouders heeten. Het antwoord, dat de abt de B e s s o n i e s gaf, voldeed Dr. Baumgarten niet. Toen verhief zich Taxi 1. Bij zijn verschijnen op het redenaarsgestoelte werd hij met razend gejuich begroet. Hij begon : „Ik besta niet ! U bestaat niet: Miss Vaughan bestaat niet ! . . . U speelt den vrijmetselaars in de kaart met hetgeen U hier vraagt." Hij bezweerde, de miss met eigen oogen gezien te hebben, maar hij mocht den naam van het klooster, waar zij zich schuil hield, niet noemen. Hij vertelde toen het volgende als een feit, waarvoor hij instond : „Toen Diana op een heiligen sacramentsdag voor het eerst de heilige mis bijwoonde, werd deze gebeurtenis haren parijschen vrienden telegraphisch medegedeeld met de bijvoeging, dat Diana nog tot
190 Zaterdagavond in het klooster blijven zou. Nu was daar een priester, Delaporte, die reeds zeer dikwijls verklaard had, gaarne zijn leven te willen geven voor de bekeering van miss Vaughan. Zaterdagavond verliet zij het klooster, en omstreeks dienzelfden tijd stierf pater Delaporte. En altijd nog zijn er menschen, die aan het bestaan van miss Vaughan durven twijfelen. Ik zou U kunnen antwoorden op de vragen, die U, mijnheer Baumgarten, heeft gedaan. De stukken heb ik in mijn zak, maar U mag ze niet weten, U is veel te nieuwsgierig, mijnheer ! U weet heelemaal niet, welk onheil U zou aanrichten, wanneer U zulke teêre zaken in het openbaar wilde behandeld zien. Diana Vaughan wordt onafgebroken bedreigd door den dolk der vrijmetselaars. Zwijgen wij dus over zulke dingen om de heilige niet in gevaar te brengen. Aan eene commissie van vertrouwde mannen, zal ik de bewijzen voorleggen, maar U niet." Gelijk de vierde afdeeling [van onderzoek] zoo stond ook de eerste afdeeling [onderzoek der vrijmetselaarsleer] geheel onder den invloed van Taxil. Zij verklaarde, dat een physisch, d. w. z. een met de zintuigen waarneembare omgang met den satan bij de gewone recepties wel is waar niet plaats heeft, daar de groote meerderheid der vrijmetselaars de werkelijke beteekenis hunner symbolen niet begrijpt, maar daartegenover staat het zonder twijfel vast, dat de vrijmetselarij in moreele en intellectueele betrekking met het satanisme staat. De vrijmetselaars erkenden Lucifer als God. De meesters der vrijmetselarij hielden zich op met magie of zwarte kunst. Met andere woorden : het congres houdt, „met algemeene stemmen" de vrijmetselarij voor eene synagoge van Satan en verklaart uitdrukkelijk, dat „het bij de genomen besluiten de encyclica van den paus tot richtsnoer genomen heeft, terwijl het er van afzag kennis te nemen van alle geschriften en boeken van bijzondere personen." „Onder jubelenden bijval van het congres en ook der „Historisch-politischen Blatter" te München, zeide de vroegere president van Ticino, Respini : „Hoe slecht men ook over de vrijmetselarij spreken mag, men kan toch nooit zoo slecht over haar denken of zich over haar uitlaten, als zij werkelijk is." Een grooter succes dan Taxil in Trente heeft wel zelden iemand gehad. Den 30sten September was hij 's avonds door den vorst-bisschop D r. V a 1 u s s i ten paleize uitgenoodigd, waar hij bisschop L a z z a r e s c h i, vorst Karl zu L ó w e n s t e i n, domheer M u s t e l en anderen aantrof. Graaf Paganuzzi uit Italië, een hertog uit Madrid, de Jezuïet S a n n o S a 1 a r o van Turijn en een groot aantal anderen verkeerden met hem op vriendschappelijken voet. Eenige weken later, toen menigeen de oogen voor de mystificatie bereids waren opengegaan en velen reden hadden te zwijgen over het voorgevallene te Trente, liet de Secretaris der IV afdeeling van het congres, B i ll i e t uit L y o n, in de „Univers" van den 30sten October 1896: de klacht hooren „80 procent der meerendeels Italiaansche deelnemers aan het congres hielden de door vijf geestelijken voor het bestaan der miss bijgebrachte bewijzen voor overtuigend." Om haar draaide zich de geheele belangstelling van het congres. Hare „mémoires" werden door den professor in de theologie P e g u e s van de Dominicaner orde
191 geprezen. De Revue Benédictine", een maandblad der monniken van M ar e d s o u s in België, zag in die „mémoires" stof ter onderrichting van het volk. In een klooster der Assumptionisten toonde de 1 a R i v e in eene vergadering van 300 priesters, voorgezeten door een kardinaal, die bijgestaan werd door verscheidene bisschoppen, een portret van miss Vaughan en beroemde er zich op, met haar in levendige briefwisseling te staan. D o n Carlos had zich naar Trente gespoed, om zich door Taxil eene photographie der miss te laten toonen. Taxil kon zich beroemen, dat bisschop R e gin o Mar t i n e z, secretaris van den kardinaal-aartsbisschop van V a 11 a d o 1 i d, de „mémoires" in het Spaansch en Dr. Ge o r g Or t i z te Z i r i c h ze in het Duitsch vertaalden. De Bonifacius-drukkerij te Paderborn, Antonio Dourado te Porto, Giovanni Fossicomo te Genua en de uitgevers-firma van den heiligen Frans v a n S a l e s te M a d r i d bezorgden met den uitgever Pierret te Parijs den verkoop der onthullingen van Diana. Het Trentsche congres benoemde eene commissie, aan wier leden het verdere onderzoek der Vaughan-aangelegenheid werd opgedragen. Deze leden waren monseigneur Lazzareschi, bisschop van Nieuw-Caesarea, Commendator Guglielmo Alliata, Pietro Pacelli, Rud Verzichi, monseigneur Vicenzo Sardi, geheim-secretaris van den paus, monseigneur Radini-Tedeschi, de Jezuiet Franco, redacteur der „Civiltà cattolica,", en professor Vicenzo Longo van Palermo. De commissie verklaarde nu den 22sten Januari 1897 : „Overeenkomstig de haar door het algemeen bestuur der anti-vrijmetselaars-vereeniging verstrekte, door het eerste internationale anti-vrijmetselaars-congres te Trente ter kennisse genomen opdracht . . . . . verklaart de roomsche commissie : dat zij tot nog toe geen doorslaand bewijs verkregen heeft, hetzij voor, hetzij tegen het bestaan en de bekeering der zich noemende Diana Vaughan en de geloofwaardigheid harer geschriften. Hierop verleent de commissie hare geheele en onvoorwaardelijke goedkeuring aan de pauselijke encyclieken en aan alles, wat daarin over de vrijmetselarij gezegd is. Zij drukt tevens haren wensch uit, dat de Katholieken, met terzijdestelling van alle bijzaken van ondergeschikt belang, hunne geheele opmerkzaamheid zullen schenken aan de bestrijding der verderfelijke sekte. Ten slotte ziet zij af van verdere polemiek en verklaart zij hiermede aan hare opdracht voldaan te hebben. Hiermede kunnen wij het satirespel Taxil-Hacks-Margiotta-Vaughan als ten einde gespeeld beschouwen. De verdere ontmaskering der zwendelaarsbende is van geen belang. Wat is de beteekenis der Taxil-Vaughan-geschiedenis? Waarom heeft zij plaats kunnen vinden in eene verhandeling over den invloed van het pausdom ten opzichte van beschaving en maatschappij ? De b eteekenis van deze geschiedenis, voorvallende op het einde der 19de eeuw is zeer groot; men heeft haar veel te weinig doen uitkomen.
192 Toen de bom gespronge" was, toen hare scherven alle kringen der Katholiek-Ultramontaansche hiërarchie en bijna iedere redactie der Ultramontaansche dagbladpers smartelijk getroffen hadden, toen verstond de Ultramontaansche handigheid het met inderdaad bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest, het kwaad ten goede te keeren. Dwalen is menschelijk, heette het; ook de paus, kardinalen, bisschoppen kunnen door een' bedrieger beet genomen worden; dat komt dagelijks in het leven voor; hoe hooger men staat, hoe meer bedriegers zich om zoo iemand verdringen. Hoevele vorsten hebben niet aan onwaardigen orden verleend; zoo iets kan dus ook den paus overkomen. Deze en soortgelijke uitvluchten werden als een stortvloed uitgegoten door de geopende sluizen der Ultramontaansche pers. En het ongelooflijke gebeurde ! De wereld, en niet alleen de Katholieke, heeft, door zulke oppervlakkige praatjes met een kluitje in het riet gestuurd, de diepe beteekenis van de Taxilzwendelarij onderschat. Men lachte over den inval en daarmede was de zaak afgeloopen. Indien niets anders gebeurd was, dan dat paus, bisschoppen enz. jarenlang zich in den persoon van Taxil hadden bedrogen; niets anders, dan dat zij hem tien jaar lang voor een goed Katholiek gehouden hadden, terwijl hij in werkelijkheid een godloochenaar was; de geheele zaak zou geen knip voor den neus waard zijn. Maar het betreft niet den persoon van Taxil, Hacks, Margiotta of Diana; het betreft de z a a k, die zij voorstonden. Een goed tiental jaren heeft de Taxil-firma in lijvige boeken en dunne geschriften de onchristelijkste, onnoozelste, liederlijkste duivelsgeschiedenissen in de Katholieke wereld verspreid, en de „stedehouder van Christus" en de „opvolgers der apostelen" hebben aan de verspreiding dier schandliteratuur hun plechtig ja en amen geschonken. Dat is de Achillespees der geheele Taxil-geschiedenis; van daar uit valt het goede, helle licht op het „Christendom" en de „beschaving" van het pausdom. Wat het eenvoudigste oog bij den eersten blik moest zien, dat hier wanchristendom en stinkende vuilnis opgehoopt waren, om de harten te ontkerstenen en de phantasie te vergiftigen, dat zag de „stedehouder van Christus", de leeraar en herder der volkeren" n i et. Verontwaardiging wekkende misvorming van Christus' leer, de smadelijkste hoon op iederen menschwaardigen godsdienst waren voor den „stedehouder van Christus" en voor de „navolgers der apostelen" een gewaardeerde bondgenoot bij de vervulling van hunne „verheven taak, het licht en de waarheid van het Christendom onder de nienschen te verspreiden". Taxil-Vaughan's ontuchtige, anti-godsdienstige zwendelarijen waren in overeenstemming — met de denkbeelden „van het door God aangestelde hoofd der Christenheid." Dit feit doet een vernietigend vonnis vellen over den invloed van het Pausdom op het gebied van den godsdienst. Maar die invloed is even verderfelijk op het terrein van het maatschappelijk leven en van de menschelijke beschaving.
193 Dit vernietigend oordeel wordt nog verzwaard, wanneer wij ons het geschiedkundig-causaal verband herinneren, dat in het algemeen bestaat tusschen de Taxil-onthullingen en de hoofddenkbeelden van het pausdom. Dat het namelijk Taxil gelukt is tien volle jaren den bijval van het Ultramontanisme te behouden, vindt zijne verklaring niet in het feit dat Leo X I I I als persoon een lichtgeloovig voor duivelssprookjes toegankelijk man was, maar slechts daarin, dat Leo X I I I als paus b ij d e beoordeeling der Taxil-onthullingen aan de overleveringen van het pausdom getrouw bleef. Men herinnere zich slechts wat sinds Gr e g o r i u s I X -- ook hij vertegenwoordigt slechts een mijlpaal niet het begin van het onchristelijke, Ultramontaansche bijgeloof — door „de stedehouders van Christus" middellijk en onmiddellijk is gewrocht ter uitbreiding en bevestiging van het dolste bijgeloof; men herinnere zich slechts de ontuchtige dolheden der heksenprocessen, waartegen de „stedehouder van Christus" niet alleen nooit zijne stem verheven, maar die hij zelfs door woord en daad aangemoedigd heeft; men leze slechts de boeken door lichten der Katholieke godgeleerdheid, onder de oogen der „stedehouders van Christus" geschreven over heksen en duivels, en het zal duidelijk worden, dat Leon Taxil slechts verder gesponnen heeft aan het groote weefsel van bijgeloovig anti-christendom, dat sedert volle tien eeuwen de „stedehouders van Christus" van den weefstoel van het vatikaan uit weven en over de Katholieke wereld uitspreiden. Men dwaalt zeer, wanneer men de werken van Taxil als de producten zijner phantasie beschouwt. Taxil heeft niet verzonnen, maar n a g e d a a n. Bullen en besluiten der „stedehouders van Christus" en leerboeken der katholieke godgeleerdheid dienden hem tot v o o r b e e 1 d. Taxil's duivel als krokodil of slang heeft tot voorbeeld en tegenhanger den duivel als kater of bok van Gr e g o r i us I X. Taxil's duivelachtige zwijnerijen zijn niet eigen verzinsel, doch slechts zwakke weerspiegelingen van pauselijke en Ultramontaansch-godgeleerde beschrijvingen over de werkzaamheden der daemones incubi en succubi. Leo X I I I zou geen p a u s geweest zijn, indien hij de Taxil-Vaughan onthullingen niet goedgekeurd had. Als hoofd van het Ultramontanisme, als voortzetter der werken zijner voorgangers moest hij wel van de Taxil Vaughan-zwendelarij verklaren : dat is been van m ij n g e beente en vleesch van mijn vleesch.
13
DERDE BOEK.
Pausdom en heksenwerk. I. ALGEMEENHEDEN. Met de behandeling van het heksenwerk betreden wij een gebied met zooveel verschrikkelijks dat de geheele beschavings- en ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid daarvan geene wedergade vertoont. Ook wanneer wij de zoogenaamde beschaafde landen verlaten, wanneer wij de gruwelen van wilde volken ter vergelijking er bij halen, dan nog winnen de heksengruwelen het. Het geloof aan heksen, aan toovenaars is zoo oud als de mensch ; de heidenen van eertijds waren evengoed met hen bekend, als de tegenwoordig nog onbeschaafde volken. Maar, wat het heidendom uit lang vervlogen tijden niet gekend heeft en ook het heidendom uit onze dagen niet kent, dat heeft eeuwen lang deel uitgemaakt van de geschiedenis der c h r i s t e 1 ij k e cultuurvolken. Moorden van massa's onschuldige menschen, kleine kinderen, bloeiende vrouwen, mannen in de kracht van hun leven, afgeleefde grijsaards, onbeschrijfelijk wee, wanorde in huisgezin en staat, verwoesting van elk geluk — dat alles, bij elkander gevoegd in e e n groot afschuwelijk s y s t e e m, gevoed door de waanvoorstellingen eener ontaarde, waarlijk duivelsche phantasie, is onafscheidelijk verbonden aan de geschiedenis van het christendom. Wie gelooft aan de waarachtigheid van den christelijken godsdienst, aan zijn' goddelijken oorsprong en aan zijn door God aangewezen doel, aan zijne bestemming, de menschheid te verheffen, die staat hier bij het overpeinzen van dit feit voor een onoplosbaar raadsel. Sedert een groot tiental eeuwen is het christendom zonder tegenspraak d e godsdienst der beschaafde volken van Europa, en het heeft zich in dat tijdvak naar alle richtingen uitgebreid : en toch staan van die tien eeuwen ruim acht onder den ban van het vloekwaardig geloof aan heksen; gedurende ruim acht eeuwen heeft dit „godsdienstige" schrikbeeld vrij zijn' verschrikkelijken geesel gezwaaid, heeft deze, uit de afgronden der menschelijke verdorvenheid losgelaten furie door stroomen van menschenbloed gewaad. Het is hier de plaats niet, over dit tegelijk vreeselijke en geheimzinnige verschijnsel in beschouwingen te treden. Dat moet overgelaten worden
195 aan de theologen. Misschien echter is het eenige, wat het menschelijke verstand, dat de goddelijke roeping van het christendom niet wil prijsgeven, stellen kan tegenover deze vele eeuwen oude, ontzettende afdwaling van dien godsdienst, het diepzinnige woord, dat de oudtestamentische wijsbegeerte van den eeuwigen God zegt: duizenden jaren zijn voor U slechts één dag; d. w. z. in het goddelijke plan ter opvoeding van het menschdom, in de door God vooruitgeziene geschiedenis van het Christendom duren eeuwen niet langer dan oogenblikken. En wat zou gedurende die eeuwen van verschrikking een door God aangestelde wachter van het christendom, een leeraar der waarheid, een werkelijk plaatsvervanger van Christus, die tevens door alle volken als zoodanig erkend werd, wiens woord daardoor onvoorwaardelijk gezag en onbegrensden invloed bezat, wat zou zulk een herder der volkeren, begiftigd met de Christelijke schatten van waarheid en licht en bekleed met het door God geschonken ambt, deze waarheid en dit licht te verkondigen, wat zou hij wel gedaan hebben? Zijne machtige stem zou door de christenheid geklonken hebben, onderwijzend, verlichtend ; het van hem uitstralende licht zou den helschen nacht van het blinde bijgeloof verdreven hebben; aan het verschrikkelijk bloedvergieten zou hij een einde hebben gemaakt. In Rome troonde een man die zich noemde ,,stedehouder van Christus" en „hoofd der christenheid"; die als zoodanig niet slechts aanspraak maakte op onfeilbaarheid, maar wiens aanspraken ook door de volkeren werden erkend; die eene moreele en godsdienstige macht bezat, als geen tweede op aarde. En deze man, de drager der onsterflijke pauselijke waardigheid, de paus, is gedurende al dien tijd de beschermer, het bolwerk, de verspreider en bevestiger van het geloof aan heksen; de schanddaden, gepleegd gedurende dien verschrikkelijken tijd, toen menschelijk verstand en menschelijk gevoel, in nachtelijk duister gehuld schenen, zijn zijn werk. De uitvoerigheid, waarmede ik het heksenwerk behandel, zal zich zelf rechtvaardigen. Het is een onderwerp, dat onbegrijpelijker wijze nog lang niet die opmerkzaamheid is waardig gekeurd, welke het verdient. Twee uitnemende duitsche onderzoekers, een rechtsgeleerde en een geschiedkundige, Karl Georg von Wachter en Sigmund Riez1 e r, mogen de inleiding voor mijne verhandeling schrijven : „In onzen tijd wordt men in verzoeking gebracht te glimlachen, wanneer over heksen en toovenaars gesproken wordt. Menigeen gelooft nauwelijks, dat heksen en toovenaars het onderwerp zouden kunnen uitmaken eener ernstige wetenschappelijke onderzoeking. En toch was dat voor onze voorouders een onderwerp van vreeselijken ernst. Het was in Duitschland eeuwen lang een oneindig gewichtig onderwerp voor de eer en het levensgeluk van duizenden ; het was een onderwerp, dat langen tijd de rechtschapensten, de braafsten, de verlichtsten voor zich zelven en de hunnen deed beven ; het vormt een gewichtig, niet altijd de aandacht genoeg waardig gekeurd punt in de geschiedenis van ons volksleven. En zoo behoort het beslist tot de taak der wetenschap, dit onderwerp nauwkeuriger te bestudeeren."
196 „Wie van heksenprocessen eene studie maakt, meent te zijn te midden van een geslacht, dat alle edele, menschelijke deugden : verstand en rechtvaardigheid, schaamte, welwillendheid en medelijden verstikt heeft, om in de plaats daarvan al wat duivels is in zich aan te kweeken. Van uit de sfeer, die voor den mensch het dierbaarste en verhevenste deel van zijn leven vertegenwoordigt, van uit het heiligdom van den godsdienst, grijnst den beschouwer een Medusahoofd tegen, dat hem het bloed in de aderen doet stollen. Onder christelijke volken, te midden van eene tien eeuwen oude beschaving wordt de rechterlijke moord wettelijk goedgekeurd; honderdduizenden onschuldigen worden na uitgezochte lichaamspijnigingen en onbeschrijfelijke zielskwellingen op de gruwelijkste wijze ter dood gebracht. Dit feit is zoo monsterachtig, dat alle andere afdwalingen van het menschengeslacht daarnaast in het niet verzinken." Uit de uitgebreidheid der literatuur over een onderwerp, kan men zijne beteekenis nagaan. Maar dat niet alleen. Is het onderwerp der literatuur een geschiedkundig feit of een geschiedkundige toestand, dan voert die literatuur, ook wanneer het niet in hare bedoeling ligt, ons naar de o o rz a k en van het ontstaan van dat feit, van dien toestand. De heksenliteratuur is reusachtig en als de oorzaak van het wortelschieten der heksenkraam, als de oorzaak van de in goddeloos bijgeloof zich daarmee verbindende, ten hemel schreiende, bloedige vervolging van onschuldige menschen,leert zij de theologie der roomsche kerk, d.w.z. het pausdom kennen. Het pausdom is niet alleen de schepper der heksenliteratuur, die wat betreft onzinnigheid, vuilaardigheden en onchristelijkheid haars gelijke niet heeft, maar het is ook de oorzaak en bedrijver der ontzettende heksenmoorden. Heksenliteratuur en heksenvervolging zijn ten innigste aan elkaar verbonden ; de eene baart de andere en omgekeerd. Als twee in elkaar slaande vlammen, voeden zij elkaar wederkeerig. Stichter van dezen uitslaanden brand is de paus; de machtige adem van het pausdom wakkerde dezen menschen verterenden gloed steeds opnieuw aan. Deze weinige woorden mogen hier volstaan. Op de bloedschuld van het pausdom, op zijn vergrijp aan de menschelijke beschaving, op de door hem aangerichte ' verwoesting op maatschappelijk gebied, kortom op de verantwoordelijkheid van het pausdom voor de gruwelen der inquisitie en heksenvervolgingen kom ik later uitvoeriger terug. II. HEKSENLITERATUUR. 1. De pauselijke bullen Vox in Rama en Suminis desiderantes [1233 en 1484]. De woordelijke inhoud van de bul van Gregorius I X Vox in Rama van den 13den Juni 1233 is reeds medegedeeld. Die afschuwelijke bul van den „stedehouder van Christus" handelt niet over geloof aan h e k s e n, maar over duivelswerk en de daarmee samengaande vuiligheden, en behoort juist daarom hier thuis.
197 Het door het pausdom aangekweekte heksengeloof is in zijn wezen echt duivelswerk en ontucht in de afschuwelijkste vormen. Ik moet hier mijne verontschuldigingen aanbieden voor hetgeen uit de heksenliteratuur zal aangehaald worden. Wat G r e g o r i u s I X in zijne bul te berde brengt, is reeds zoo dol waanzinnig en daarenboven zoo gemeen vuil, dat het zich liever voor het daglicht had moeten verbergen. Op de pausen, met hunne betrekkelijk toch nog beknopte beschrijvingen zijn echter theologen zonder tal gevolgd, die in den breede het pauselijke motief uitgewerkt hebben. En door deze „christelijke godgeleerden" is zooveel zwijnerij bij elkaar gebracht, die met iedere beschrijving den spot drijft en slechts door bronnenstudie naar waarde geschat kan worden. Wat van dat alles het imprimatur der oversten van de orden, der bisschoppen en zelfs der pausen bekomen heeft, is zoo schandelijk, als slechts weinig in de onzedelijke literatuur der geheele wereld. Het heeft mij zelfoverwinning gekost, deze vuiligheid het publiek voor te leggen ; maar het moest gebeuren, want het betreft hier een geschiedkundig feit en het verkondigen der waarheid ; het betreft hier daden, die diep doordringen in maatschappij en beschaving en beide voor eeuwen beheerschen. Vooreerst is hier dus als staaltje der roomschpauselijke heksenliteratuur de bovengenoemde bul van Gregorius I X in te lasschen. Meer dan twee eeuwen had dit besluit het christelijke denken vergiftigd en aan tallooze werken van denzelfden liederlijken inhoud het aanzijn gegeven, toen I n n o c e n t i u s V I I I zijne „heksenbul" uitvaardigde. Dat eeuwig gedenkwaardig stuk luidt: Wij verlangen vuriglijk, zooals onze herderlijke plicht dat vordert, dat het katholieke geloof, vooral in onze dagen, allerwege moge toenemen en bloeien, en dat alle kettersche verdorvenheid worde uitgeroeid. Derhalve verordenen wij gaarne en opnieuw, datgene waardoor dit vroom verlangen het gewenscht gevolg zal kunnen hebben. „Het is niet zonder groote droefenis, dat wij onlangs vernomen hebben, hoe in eenige deelen van Boven-Duitschland, vooral in de streek van Mainz, Keulen, Trier, Salzburg en Bremen, vele lieden van beiderlei kunne, hunne eigene zaligheid vergetende, en van het katholiek geloof afwijkende, met b o o z e geesten zich afgeven, die als opliggers en onderliggers zich met hen vermengen; hoe zij door hunne betooveringen, wichelrijmen en bezweringen en door nog andere buitensporigheden, euveldaden en vergrijpen van bijgeloof en tooverij het baren der vrouwen, het jongen van het vee, de vruchten der aarde, de wijndruiven en boomvruchten, zoomede de mannen en vrouwen, het vee, de kudden en allerlei dieren en voorts de wijnbergen, boomgaarden, akkers en weiden, het graan en andere gewassen doen bederven en omkomen en ook veroorzaken, dat de mannen en vrouwen, trek- last- en huisdieren met
akelige in- en uitwendige kwalen worden bezocht en
198 gekweld, en dat er zoodoende wordt bewerkt, dat de menschen niet kunnen voorttelen en de vrouwen niet ontvangen, en dat de huwelijksplicht door man noch vrouw kan w o r den vervul d; dat zij bovendien het geloof, hetwelk zij bij de toediening des heiligen doops ontvangen hebben, met meineedigen mond verzaken, op aanhitsing van den Vijand des menschelijken geslachts zich niet ontziende vele doemwaardige gruwelen en misdaden te begaan en te bedrijven, met gevaar hunner zielen, met beleediging der goddelijke Majesteit en tot een gevaarlijk voorbeeld en ergernis van anderen. Hoe verder, in weerwil dat onze geliefde zonen Hendrik Instit o r i s en Jacob S p r e n g e r, beiden van de orde der predikheeren en hoogleeraren der godgeleerdheid, door ons bij apostolische brieven tot onderzoekers van kettersche verdorvenheid zijn benoemd, en dat nog zijn, de eerste in de voornoemde deelen van BovenDuitschland, de ander over de streken aan den Rijn. Eenige geestelijken en leeken dier streken, ontzien zich niet, meer willende weten dan hun goed is, vol te houden, dat wijl in de bewijzen van aanstelling de gemelde gewesten, steden, bisdommen, landen en andere oorden, zoomede de personen en misdrijven niet met namen zijn genoemd, deze daaronder niet zijn begrepen; zoodat deze steden en plaatsen ook niet onder de inquisitoren zouden staan, en deze daar hun ambt niet konden uitoefenen en hunne straffen opleggen. Zoo blijven dan tot blijkbare schade der zielen en met gevaar voor haar eeuwig heil in deze streken zulke misdaden ongestraft. „Dewijl wij nu elk beletsel, waardoor de uitoefening van het ambt dier inquisiteurs op deze of gene wijze belemmerd en vertraagd mocht worden, uit den weg wenschen te ruimen, opdat niet het kwaad der ketterij en andere euvelen hun vergift nog verder ten verderve van andere onschuldigen verspreiden, willen wij, in het besef van onzen ambtsplicht en gedreven door den ijver voor het geloof deugdelijke hulpmiddelen daartegen aanwenden. Opdat nu bovengemelde gewesten, niet zouden verstoken blijven van het vereischte onderzoekingsambt, stellen wij bij dezen krachtens onze apostolische macht vast dat het den inquisiteurs vrij staat hun ambt van kettermeester aldaar uit te oefenen, en tot beteugeling, kerkering en tuchtiging van personen ter zake der voornoemde wanbedrijven en buitensporigheden in alles te handelen, alsof het in de vroegere machtigingen betreffende zulke landen, steden, bisdommen, streken en kerspelen met aanwijzing van personen en misdaden bepaaldelijk en met namen was uitgedrukt. En vermits wij willen en begeeren, dat bedoelde volmachten tot zulke gewesten, steden, bisdommen, streken en oorden ten aanzien van bedoelde lieden en vergrijpen met meerdere zorg zullen worden uitgestrekt, zoo vergunnen wij aan genoemde inquisiteurs, om, zoodra zij beiden of een hunner onzen beminden zoon Johannes G r e m p e r, geestelijke te Constans en meester in de (vrije) kunsten, hun huidigen openbaren schrijver, of eenen anderen, ter tijd en wijle door hen te kiezen, zullen hebben opgeroepen, in voornoemde gewesten, steden, bisdommen, streken en oorden tegen alle personen, van wat stand ofte rang zij mogen
199 zijn, hun ambt des onderzoeks uit te oefenen, en die lieden zelve, welke zij aan bovengemelde zaken schuldig vinden, naar verdiensten voor het gerecht te brengen, gevangen te zetten en aan have en lijf te straffen. Voorst mogen zij in alle parochiekerken dier gewesten het woord Gods aan de scharen voordragen en verkondigen, zoo veel en zoo vaak het geraden is en hun dienstig voorkomt, en verder vrij en ongehinderd alles doen wat zij voor bovengenoemd doel noodig en nuttig zullen achten, waartoe wij met gelijk gezag de volle en vrije macht opnieuw verleenen ende toestaan. „Wijders bepalen wij nog bij dezen apostolischen brief, dat onze eerwaarde broeder [Albert van Beieren], de b i s s c h o p van S t r a a t s b u r g, zelf of door iemand anders of anderen, waar, wanneer en zoo dikwijls hij van noode zal bevinden en van de zijde der inquisiteurs of van een hunner naar behooren zal zijn gerequireerd, onder openlijke afkondiging beletten zal, dat zij tegen den inhoud der vroegere en huidige volmachten door eenig gezag worden belemmerd, of op eenige wijze worden tegengewerkt; en dat hij tegen allen, die hun eenigerlei afbreuk mochten doen, hen dwarsboomen en weerspreken en tegengaan, van wat waardigheid, ambt, rang, aanzien, adel en hoogheid ofte stand, die rebellen ook mogen zijn en van welke vroegere voorrechten of vrijstelling zij mogen zijn voorzien, naar goedvinden door ban, schorsing of interdict of nog geduchter vonnissen, censeeren en straffen, zonder vergunning van eenig hooger beroep zal te keer gaan En met inachtneming der behoorlijke vormen zal hij, zoo dikwijls dat van noode is, de vonnissen op ons gezag hebben te verzwaren en nogmaals te verzwaren, onder bijroeping, des nood zijnde, van den bijstand des wereldlijken arms. „Geen beletsel zijn hierbij de vroegere apostolische regelingen en verordeningen, van tegengestelde strekking, hoedanige die ook mogen zijn. En ware het, dat aan eenigen te zamen of aan sommigen op zichzelven alleen, door den Heiligen Stoel was toegestaan, dat interdict of schorsing of ban bij apostolische brieven tegen hen niet zouden kunnen uitgaan, dan doen wij bij dezen te eenen male ook alle zulke algemeene en afzonderlijke indulgenties en vrijstellingen des Heiligen Stoels te niet, van welken inhoud zij ook mogen zijn, al zijn zij hierbij ook niet aangeduid, opdat niet de werking dezer genade op eenige wijze worde vertraagd of tegengegaan, van welke begeerte dit geheele schrijven in zijne gezamenlijke strekking getuigt. ,,Aan niemand alzoo zal het geoorloofd zijn, deze onze verklaring, bewilliging en verordening te overtreden, of met lichtzinnigen euvelmoed daartegen te handelen. „Mocht niettemin iemand zich daartoe verstouten, die wete dat hij zich daardoor blootstelt aan de gramschap van den Almachtigen God en zijne heilige apostelen Petrus en Paulus. „Gegeven te Rome bij St. Pieter in het jaar der menschwording des Heeren 1484, op de nonen van [den 5en] December, in het eerste jaar van
ons pontificaat."
200 In het-jaar 1484 "der menschwording des Heeren!" Het is goed, dat de paus bij gelegenheid dezer ontboezeming de wereld aan het feit herinnert, dat er nog een geschiedkundig-bijbelsche Christus bestaat; want uit het in die bul verkondigde "Christendom" van den "stedehouder van Christus" zou men slechts kunnen besluiten tot het bestaan van eenen Christus, die tot het vernederendste heidendom en den vuilaardigsten fetischdienst genegen is.
2. DE "HEXENHAMMER." De eerste vrucht der pauselijke bul is het door inhoud en uitwerkingen vreeselijkste boek der wereldliteratuur: de door de pauselijke inquisiteurs, de dominicaner monniken Jac 0 b S pre n g eren Hei n r i c h Ins titor i s samengestelde "H e x e n ham mer." "Hoeveel ook over dit boek reeds is geschreven", zegt Riesler, "zijn groote, veelzijdige en voortdurende invloed is meestal niet de volle aandacht waardig gekeurd. Wat voortaan over hekserij geschreven of gesproken mag worden, kan voor het grootste gedeelte direct of indirect tot den Hexenhammer worden teruggebracht." De door mij hier aangeboden inhoudsopgave is de volledigste en inzonderheid de nauwkeurigste, die tot heden bestaat. Eerste deel: Drie dingen werken bij de zwarte kunst samen: de duivel, de toovenaar en de goddelijke toelating. Bes t a a ter een e z war t e kun st? Het is katholieke en waarachtige leer, dat er heksenmeesters bestaan, die met hulp van den duivel, met wien zij een verbond hebben gesloten, en met toelating van God, kunnen tooveren. 0 f d e d u i vel met den t 0 0 ven a a r s am en w er k t? Het is eene algemeen erkende waarheid, dat bij de zwarte kunst de duivel steeds met den heksenmeester samenwerkt. De ketterij der zwarte kunst is de hoogste graad der kettersche boosheid, waarom zij ook haren naam behouden heeft: slecht over het geloof denkend! Indien de zwarte kunst slechts inbeelding ware, -- maar daar tegenover staat de duidelijke taal der bul van den apostolischen Stoel [de bul van I nno c e nt i u s V I I I Summis desiderantes, die de beide samenstellers van den Rexenhammer machtigde hun bloedig handwerk uit te oefenen]. En daar voor alles de i n c u b i en de s u c c u b i en de godslasterlijke vermoording van kinderen het meest bijdragen, de zwarte kunst te verspreiden, zoo zullen wij die in het bijzonder bespreken. Kun n end oor i n c u bie n s u cc u b i men s c h e TI ver wek t word en? Het geloof dat door incubi en succubi menschen verwekt kunnen worden, is zoo alg e mee n, dat het tel 0 0 c hen e n int e gen s p r a a k zou z ij n met d e u i t s p rak e n cle r hei 1i gen, met deo ver I e ver i n g e TI met cl e hei I i g e sc h r i ft 1). De reden, waarom de duivels zich in op- en onderliggers 1) D a e m 0 nes i TI C u b i en su c c u b i, zoo noemt de ultramontaansche theologie tot 0 P h ede n die duivels, die in menschen gedaante met menschen vleeschelijk verkeeren. I n c 11 b i [opliggers] heeten de duivels, die
201 veranderen, schuilt niet in de streeling des vleesches, daar een geest noch vleesch noch beenderen heeft; maar moet gezocht worden in den wil der duivels, door ontucht de menschelijke natuur in hare twee voornaamste deelen, den man en de vrouw, het zwaarst te treffen. Op de vraag waarom den duivels juist over de paringsdaad macht gegeven is, kunnen vele redenen aangegeven worden. Hier is het voldoende, mede te deelen, dat de duivels macht hebben over de lendenen der menschen. Het is wel waar, dat de voortteling eene handeling van een levend menschenlichaam is; maar de duivel kan als man, met Gods toelating, het noodige zaad eenen anderen mensch ontnemen en het in den bijslaap benutten, zooals de heilige T hom a s van A q u i no leert. Ook kan de duivel, die voor den bijslaap met eenen man zich in eene vrouw veranderd heeft, voor eene vrouweene mansgedaante aannemen. De zoo verwekte mensch is dan niet het kind van den duivel, maar van den mensch, wiens zaad hij daarvoor gebruikt heeft. Zekere duivels schrikken, wegens hunne hooge natuur, terug voor zekere ontuchtige handelingen. Wel k e d u i vel s oe fe n end e n bij s I a a p u i t? Algemeen wordt geloofd, dat zekere ontuchtige handelingen door duivels der laagste orde uitgevoerd worden; die duivels, die vroeger tot de laagste orde der engelen behoorden, worden daarvoor aangewezen. De opperste der duivels, die zulke ontucht bedrijven, heet A s m 0 d e e. Hoe wor d t d e z war t e kun s t ver b rei d? Het zijn in de allereerste plaats niet de duivels, welke tooveren en die kunst verbreiden, maar de naaste oorzaak is de wil ten kwade van den mensch, die onder den invloed der sterren staat. Want oefenden de sterren geen werkelijken invloed uit op de menschen, dan zouden de sterrenwichelaars uit de sterren de toekomst niet met juistheid kunnen voorspellen. Daarenboven werken de sterren op de duivels in, dus stellig ook op de menschen. Wanneer men echter zegt: de invloed, door de sterren uitgeoefend, betoovert de menschen, dan moet men wel onderscheiden. Of men verstaat onder dien invloed een' vereischten en op zich zelf reeds voldoenden - en dat zou naar den mutsaard rieken -- of men verstaat daaronder eenen bijkomenden invloed, die als het ware den mensch geschikt maakt tot tooverij, en dat is noch in tegenspraak met het verstand, noch in tegenspraak met het geloof. Met wassende maan worden de menschen meer dan anders door de duivels gekweld. Van d e hek sen, die z i c h a a n den d u i vel 0 ver g e ven. Waarom is tooverij onder de vrouwen meer algemeen dan bij de mannen? Dit 0 n der w e rpi een t z i c h b ij u i t st e k go e d voo r pre ek e n voo r v rou wen. Het moet slechts omzichtig behandeld worden. Van de slechtheid der vrouw spreekt anders reeds de Prediker. . . .. Wat i s dan d e v roti wan der s dan d e als mannen met vrouwen, s u c c u b i [onderliggers] worden -de duivels genoemd, die als vrouwen met mannen ontucht bedrijven. Het tegen de borst stuitend onderwerp moet onomwonden behandeld worden, opdat men eenig begrip krijgt, welk een poel van slijk en modder het ultramontanisme onder den dekmantel "godsdienst" in de christelijke wereld uitgegoten heeft en nog voortgaat rnet uit te gieten.
202
vernietiging der vriendschap, anders dan eene niet te ontloopen straf, dan een noodzakelijk kwaad, een begeerlijk onheil, een gevaar voor het huis, eene boosdoenster vol gratie, een kwaad der natuur onder schitterende kleuren v e r b o r g e n? Is het alzoo zondig haar te verlaten, zoo is het eene kwelling haar te houden; Of wij begaan overspel, zoo wij haar verlaten, Of wij hebben dagelijks ongenoegen. Wat haar verstand aangaat, zoo schijnen de vrouwen op dat punt tot eene andere natuur te behooren dan de mannen; de oorzaak is eene zeer natuurlijke : de vrouw hangt meer het vleesch aan dan de man (!) ; dat kan opgemaakt worden uit vele ontuchtige handelingen [van vrouwen] Dit gebrek vertoont zich reeds bij de schepping der eerste vrouw, die uit eene kromme rib voortgekomen is. Daar zij dus in haar dierlijk wezen onvolmaakt is, stelt zij altijd teleur. Dat kan bewezen worden uit de afstamming van het woord femina [vrouw] ; dat woord is namelijk samengesteld uit fe [ fides : geloof, trouw] en minus [minder]; want de vrouw heeft altijd minder geloof en houdt minder de trouw ! In het kort dus gezegd : Al het kwaad komt over de vrouw door de begeerten des vleesches, die bij haar niet te bevredigen zijn (!). Kunnen de toovenaars de menschen tot l i e f d e, to t ha at brengen? Die vraag wordt bevestigend beantwoord en dan vervolgen de pauselijke inquisiteurs : Wij hebben eene oude vrouw
gekend, die drie abten door tooverij in zondige liefde voor haar deed ontbranden en ze toen ombracht. Zij zelf heeft het bekend en gezegd : zij waren niet van mij af te slaan, omdat zij zóóveel van mijne vuilnis gegeten hadden, en daarbij gaf zij met uitgebreide armen de hoeveelheid aan. Wij moeten toegeven, dat wij toen nog niet de bevoegdheid hadden haar te straffen; daarom leeft zij nog. Dan volgt eene lange bespreking, hoe van den kansel het volk ingelicht moet worden, omtrent de door tooverij verwekte liefde of opgewekten haat. Kan de zwarte k u n s t, zooals in de pauselijke bul vermeld wordt, het volbrengen van den huwelijksplicht verhinderen? Alle theologen en alle canonisten stemmen hierin overeen, dat dit kan. Vijf liederlijke gronden worden daarvoor aangehaald; de beide laatste luiden : ten vierde kan de duivel de erectie van het mannelijk lid, zooals zij voor de paringsdaad noodzakelijk is, beletten; ten vijfde kan hij de zaaduitstorting verhinderen. Hoe kan uitgemaakt worden, of de impotentie eene natuurlijke oorzaak heeft, of door zwarte kunst veroorzaakt wordt? Wanneer de erectie nooit plaats heeft, zoo is dat een teeken eener natuurlijke oorzaak; komt zij wel tot stand, maar kan de plicht niet volbracht worden, dan is dat een teeken, dat hekserij in het spel is. Voorzichtigheidshalve voegen de pauselijke zendelingen er bij : hierover mogen geene openbare preeken gehouden worden. Kunnen heksen het manlijk lid zoo betooveren, dat het lijkt alsof het niet meer aan het lichaam is? De heksen kunnen het mannelijk lid werkelijk van het lichaam scheiden. Bewijs daarvoor : De verandering van de vrouw van Loth in eenen zoutpilaar is meer dan de
203 scheiding van het mannelijk lid van het lichaam. Nu is het eerste werkelijk gebeurd, alzoo kan het laatste ook geschieden. Maar deze scheiding is slechts subjectief, niet objectief; d. w. z. het lid blijft aan het lichaam, maar voor de zintuigen [gezicht, gevoel] bestaat het niet meer. Door tooverij kan een vlak, vleeschkleurig lichaam voorgelegd worden, dat zich aan het gezicht en het gevoel slechts voordoet als een vlak, zonder door het mannelijk lid te worden onderbroken. Een bekend geval van dit soort tooverij is ons inquisiteurs verteld geworden, dat wij later zullen mededeelen. Kunnen de heksen de menschen in dieren veranderen? Door vele scholastieke bewijsvoeringen wordt betoogd, dat deze gedaanteverwisseling zoodanig plaats heeft, dat de personen in kwestie zich zelven en anderen dieren toeschijnen, ofschoon zij hunne menschelijke gedaante behouden hebben. „Eene ware gebeurtenis", een jong meisje overkomen, dat op die wijze in eene merrie getooverd, maar door den heiligen M a k a r i u s weder onttooverd werd, verduidelijkt de „bewijzen". De heksen zijn ook oorzaak, dat mannen hunne vrouwen, en vrouwen hare echtgenooten niet kunnen zien. Weerwolven hebben aan heksen hun ontstaan te danken ; het zijn echte wolven, door duivels bezeten. V r o e dvrouwen, die aan de zwarte kunst doen, dooden dikwijls de kinderen in het moederlijf, veroorzaken miskramen en offeren pasgeboren kinderen aan den duivel. Een pauselijk inquisiteur von C o m o heeft ons verhaald, dat in zijn ressort in eene nachtelijke bijeenkomst van heksen een kind opgegeten werd; reden waarom hij in het afgeloopen jaar eenenveertig heksen had laten verbranden; eenigeandereontkwamen.Werkt Gods toelating bij de zwarte kunst mede? Het antwoord, steunende op lange scholastieke bewijzen, luidt ontkennend, in zooverre met de medewerking iets positiefs bedoeld wordt. De g o d d e 1 ij k e to elating wordt in twee gevallen verklaard, n.m. de val van Lucifer en die der eerste menschen. De zonden der heksen zijn zwaarder vergrijpen, dan de zonden der gevallen engelen en die der eerste menschen. Beschouwingen over het monsterachtige der zwarte kunst; dit onderwerp is bijzonder voor den kansel g e s c h i k t. Het kwaad, dat tegenwoordig door de zwarte kunst veroorzaakt wordt, is grooter dan eenig kwaad, dat God ooit heeft toegelaten. Tooverij is de ergste ketterij, die bestaat. De ketters moeten met de zwaarste straffen gestraft worden; wanneer zij niet tot inkeer willen komen, moeten zij verbrand worden; bekeeren zij zich, dan moeten zij tot levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld. Deze straffen zijn eigenlijk voor de heksen nog niet zwaar g e n o e g; zij mogen nog zooveel berouw hebben en tot het geloof terugkeeren, de genade van gevangenisstraf hebben zij niet verdiend, z ij moeten terechtgesteld worden. Door wandaden van heksen worden dikwijls ook onschuldigen betooverd; dikwijls ook door hunne eigene zonden. Deze waarheid wordt toegelicht door eene vergelijking der werken
204 van hek sen met a n der e b ij gel 0 0 v i g e w e r ken. De heksen verpanden zich met lijf en 'ziel bij overeenkomst aan den duivel en offeren daarbij hare eigene of anderer kinderen. D e zon den der hek sen wor den ver gel e ken met die der d u i vel s. De zonden der heksen zijn zwaarder dan die der gevallen engelen. H a n dIe i din g, o min pre e ken z e k ere s oor t van lee ken tew eer leg gen, die b e w ij zen w i 11e n, dat God noc h a a n d u i vel s noc h a a n hek sen z u I k een e g r oot erna c h t g e g e ven h e e ft. Dat God aan de toovenaars over de .voorttelingsdaad meer macht heeft gegeven, dan over andere menschelijke handelingen, heeft zijne oorzaak, ten eerste, in de afschuwelijkheid dier handeling, en ten tweede, doordat daardoor de erfzonde verbreid wordt. Een van ons beiden [de Hexenhammer heeft twee samenstellers] is het volgende bekend: Toen eens een aanzienlijk burger te Spi ers zijne hand tegen zijne vrouw ophief, viel hij plotseling bewusteloos ter aarde en was vele weken zwaar ziek. Deze ziekte had zijne vrouw hem aangetooverd. De heksen kunnen de inquisiteurs niet schaden, omdat de laatsten in dienst staan van het openbare recht. Tweede deel: Hoe het beheksen plaats heeft en hoe men daarvan verlost wordt. Wien kan de toovenaar geene schade b erok ken en? Door vele feiten is bewezen, dat de macht der toovenaars om kwaad te stichten ophoudt, zoodra zij door de openbare macht gevat worden. Toen een rechter door zijne dienaren een toovenaar Staldin wilde laten grijpen, begonnen hunne handen zoo te beven en verspreidde er zich zulk een stank, dat zij reeds wanhoopten den misdadiger te kunnen vatten. Toen de toovenaar echter in de gevangenis zat, hield alles op. Ook wij zelf zouden veel kunnen vertellen, over hetgeen ons bij de uitoefening van ons ambt van inquisiteur wedervaren is en dat zeker de verbazing der lezers zou opwekken. Maar daar eigen lof stinkt, willen wij slechts datgene mededeelen, wat niet geheim mag blijven. Toen men te R a ven s b u r g eenigen heksen, die verbrand moesten worden, vroeg, waarom zij ook ons, inquisiteurs, niet zooals zoovele anderen betooverden, antwoordden zij, het dikwijls beproefd te hebben, maar dat alles zonder gevolg bleef. Hoe dikwijls zij ons echter over dag of des nachts hare vijandschap getoond hebben, dat kunnen wij niet meer zeggen. Wanneer wij des nachts voor het gebed opstonden, verschrikten zij ons met hare geluiden van apen, honden, geiten; slagen deden de vensters trillen, naalden tooverden zij in onze hoofdkussens. De Allerhoogste zij gedankt, die in Zijne goedheid, zonder dat wij het verdiend hebben, ons als geloofsrechters behoed heeft! Een goed middel tegen hekserij zijn, afgezien van wijwater en gewijde kaarsen, gewijde kruiden, die men verbrandt. Eene vrome vrouw te Spi ers had twist met eene buurvrouw, die men van hekserij verdacht. Toen zij 's avonds haar kind de borst gaf viel het haar in, dat de heks haar kind eens kwaad zou mogen willen; zij dekte den kleine met gewijde kruiden, besprenkelde het met wijwater en I
205 gaf het gewijd zout in den mond. Omstreeks middernacht hoorde zij het kind schreien; zij ontstak licht, maar vond het niet meer in het wiegje, maar in een hoek onder het bed, echter zonder dat het ergens letsel bekomen had. Hieruit kan men nagaan, welke groote kracht de kerkelijke bezweringsmiddelen bezitten. Toen te Ravensburg een duivel in vrouwengestalte iemand tot ontucht trachtte te verleiden, schoot het den laatste te binnen in de preek gehoord te hebben, dat gewijd zout een goed beschermingsmiddel was. Zoo nam hij daarom, toen hij de kamer binnentrad, een weinig daarvan in den mond; het gewaande wijf vertrok haar gezicht en verdween plotseling. Zeer doeltreffend ter bescherming van plaatsen, menschen en vee zijn ook de woorden van het opschrift boven het kruis van onzen Heiland, wanneer zij op de vier muren in kruisvorm aangebracht worden. Wonderbare bescherming verleenen ook andere opgeschreven heilige woorden, aan het lichaam gedragen, echter moeten daarvoor zeven voorwaarden vervuld worden, waarover later zal worden gesproken. Eene derde soort beschermingsmiddelen, tegen de zwarte kunst vindt haar wedergade niet, daar het door de hulp der engelen in- en uitwendige bescherming verleent. Inwendig door de uitstorting der genade, uitwendig door de bescherming der hemelsche geesten, die den sterren haren loop voorschrijven. Dit middel is goed bevonden, óf bij alle beheksingen, of slechts bij bekeksing der geslachtsdeelen. Als voorbeeld wordt aangehaald, hoe een engel bij den heiligen Serenus kwam, hem zijn lichaam opensneed en uit zijne ingewanden een vurig stuk vleesch verwijderde, waardoor de heilige zoo kuisch werd, dat hij nooit meer eenige zinnelijke begeerte had, zooals die zelfs bij kinderen en zuigelingen voorkomt. Dat voorbeeld wordt gevolgd door eene menigte andere van dezelfde soort. Van de verschillende wij zen, waarop de duivels onvoorzichtigen door beheksing tot goddeloosheid b r e n g e n. Door de omstandigheid, dat de duivels goeden lieden schade veroorzaken, dwingen zij dezen bij toovenaars hulp te zoeken. Hoe dikwijls hebben heksen ons niet bekend, dat zij begonnen zijn met hulp te zoeken voor hare behekste koeien, zwijnen of kippen bij toovenaars. De duivel begint bij zulke menschen zijn werk met kleinigheden. Ons is eene heks bekend, die nog leeft, daar de wereldlijke overheid haar in bescherming neemt, die gedurende de mis, wanneer de priester gezegd heeft : Dominus vobiscum, voor zich zelf in het duitsch erbij voegt: Kehr mir die Zunge im After um. Te Ravensburg bekenden twee heksen, die v e r b r and zijn, dat zij eens rijken mans dochter tot ontucht met den duivel moesten verleiden; maar dat de jonge dochter, telkens wanneer de duivel haar trachtte te naderen, zich steeds door het maken van het kruisteeken had beschermd. Eene jonge dochter te Straatsburg vertelde een van ons, hoe eene oude vrouw haar eens verzocht had haar in een huis te volgen, waarin vreemde jongelui waren, haar tevens verbiedende het kruisteeken te maken; zij was meegegaan, maar had zich stilletjes op de trap bekruist, waarop het oudje zich woedend had omgedraaid en haar in naam des duivels had weggejaagd. Eene andere verbrande heks
206 bekende, dat zij 18 jaren lang met den duivel in ontucht geleefd had. In het kerspel Brixen ligt eene plaats, waar zooveel hekserij heeft plaats gehad, dat de vermelding daarvan een boekdeel zou vullen; dat alles is te vinden in de processtukken, die bij den bisschop van Brixen berusten. Eene verschrikkelijke gebeurtenis mogen wij echter niet verzwijgen. Een graaf uit de omstreken van Straatsburg trouwde eene schoone, adellijke jonkvrouw, maar drie jaren lang kon hij door beheksing zijn huwelijksplicht niet volbrengen. Toen de graaf nu eens te Metz kwam, ontmoette hij daar zijne vroegere geliefde, die zeer belangstellend naar zijn welstand en dien zijner vrouw informeerde. De graaf deed het voorkomen, alsof alles naar wensch ging, en vertelde, dat hij drie kinderen had. Woedend viel zijne oude liefde toen uit : dat oude wijf heeft mij dus bedrogen; zij had zich aangeboden uw lichaam zoo te beheksen, dat gij uwe huwelijksplichten niet zoudt kunnen nakomen. Op den bodem van de fontein in uw slot ligt een pot met tooverkruiden; zoolang die pot zich daar bevond, zoudt gij onmachtig zijn. De graaf ijlde naar huis, vond den pot, verbrandde hem en de betoovering was geweken. Van de beroepshekserij. Men heeft drie soorten van heksen : eenigen veroorzaken hagelslag, onweer, storm, zijn oorzaak van onvruchtbaarheid bij mensch en dier; eten kinderen en offeren ze den duivel; maken paarden schichtig, vliegen door de lucht; dooden enkel door het aanzien. Alle drie soorten hebben dit gemeen, dat zij ontucht met den duivel bedrijven. Van zoodanige soort waren de eenenveertig heksen, die de inquisiteur von Como had laten verbrande n. Men onderscheidt twee wijzen, waarop heksen zich den duivel wijden; ten eerste, de plechtige, in overeenkomst met de plechtige, godsdienstige gelofte; ten tweede de niet plechtige. Bij de eerste manier verschijnt de duivel in menschelijke gedaante en de nieuwelinge legt in zijne handen de gelofte van trouw af. Ook moet zij hem beloven, zalven te bereiden, uit beenderen en vleesch van gedoopte kinderen. Deze dingen hebben wij inquisiteurs, vernomen uit den mond eener jonge heks, wier stiefmoeder, die haar verleid had, te Straatsburg verbrand is. Deze stiefmoeder moet haar dikwijls gedurende den nacht naar verafgelegen plaatsen gebracht hebben, o. a. van Straat sb u r g naar Keulen en terug. Zij heeft dit alles onder eede verklaard. Over het dooden en eten van kleine kinderen worden wij onderricht door een uitstekend man, den Dominicaner magister Johan N i d e r. Vooral in de L a u s i t z zijn zulke gruwelen gepleegd. Vooral is het op ongedoopte kinderen gemunt. Uit de beenderen en het vleesch wordt eene zalf bereid, uit de vloeistoffen een drank gebrouwen; wie daarvan drinkt is dra een meester in de kunst. Een jonge man te Bern bekende zijne verstandhouding tot den duivel en stierf berouwvol op den b r a n d. s t a p e 1; zijne vrouw, hoewel gefolterd en ofschoon overtuigende bewijzen tegen haar werden ingebracht, loochende hardnekkig, schuldig te zijn; zonder berouw te hebben, werd zij v e r b r a n d. Uit onze eigene ervaring weten wij, dat allen, die wij hebben laten verbranden, niet uit eigen beweging het juk der zwarte kunst op zich genomen hadden. Vele heksen,
207 door ons verhoord en gefolterd, werden, nadat zij de waarheid bekend hadden, in den kerker opgehangen gevonden. Dat was het werk van den duivel. Uit de processtukken van eenige te Con sta n s, S t I' a a t s b u I' g, H a gen a u, R a ven s b u I' g ver b I' a n d e hek sen blijkt, dat de betoovering, waardoor men bij de foltering niets bekent, veroorzaakt wordt door het drinken van het kooksel van een mannelijk eerstgeboren kind. In U e b e r wei Ier, in de nabijheid van B a z e l, leefde een anders goed geestelijke, die niet aan hekserij geloofde; hem w i I d eGo d van z ij n e d wal i n g gen e zen. Toen hij eens vlug over eene brug moest, kwam hem een oud wijf tegen, die hij in zijne haast per ongeluk in de modder stiet. Vertoornd riep zij hem na: Paap, daar zul je niet ongeschoren van afkomen. In den daarop volgenden nacht werd hij zoo behekst, dat hij drie jaar lang niet alleen loopen kon. Toen werd het oude wijf ziek en zond om genoemden geestelijke, om te biechten. Hij liet zich naar haar toe brengen, zij biechtte, stierf en dertig dagen daarna werd de ban van hem afgenomen. De geestelijke heet H a e s I i 11. In het plaatsje B u c hel bij B a zei bekende eene heks, die cl a a rna ver b I' a n d w e r d, dat zij zes jaar lang met den duivel in ontucht geleefd had, en dat nog wel liefst in bed, aan de zijde van haren echtgenoot. God heeft zich echter over haar ontfermd, zij is na openlijke bekentenis, berouwvol gestorven. 0 ver d e w ij z e, w a a I' 0 P d e hek sen van p 1a a t s tot P 1a a t s g eb I' ach t wor den: Een van ons, die dit schrijft heeft dikwijls g e zie n, hoe heksen door den duivel als paard door de lucht gedragen werden. In F I' eis i n g heeft een nog levend priester zoo iets van zich zelf verteld. Een andere geestelijke in L a n d s hut vertelde het volgende: Eens zat hij met verscheidene anderen bij een biergelag ; toen een van hen, om bier te halen, de deur uit wilde, hing voor de deur een dikke nevel. Verschrikt keerde hij om. Toen zeide de geestelijke: en al was het de duivel in eigen persoon, ik haal bier. Hij ging de deur uit en voor aller oogen werd hij door de lucht weggevoerd. Om door de lucht te vliegen, wordt een stuk hout bestreken met eene uit vermoorde kinderen bereide zalf. In Wal d s hut aan den Rijn werd eene vrouw boos, omdat zij niet tot eene bruiloft uitgenoodigd was; zij wilde zich wreken en riep den duivel aan. Hij kwam en voerde haar door de lucht, zooals herders gezien hebben, op een berg. Het wijf wilde over de dansende bruiloftsgasten hagel laten neervallen. Zij groef een gat - dat wordt vereischt voor het veroorzaken van hagel - en daar zij geen water had, waterde zij daarin en roerde daarin met haar vinger, terwijl de duivel er bij stond. Toen nam hij dit mengsel en liet een zwaren hagelslag op de dansenden neerkomen. Het lekte uit, dat de vrouw dien veroorzaakt had; zij werd gegrepen en ver b I' a n d. Het voo r g a a n d e m 0 g e v 0 I doe n d e z ij n voo I' d e gen e n, die, tot g I' oot n a d e e 1 van het gel 0 0 f, z u I k e t 0 0 ver ij voo I' ver b e e 1din g hou den. In B I' eis ach bekenden eenige heksen ons het volgende: wanneer zij niet persoonlijk de heksenvergaderingen willen bijwonen, maar slechts willen weten, wat daarop voorvalt, dan leggen zij zich onder aanroeping van alle duivels op de
208 linkerzijde; dan stijgt een weerschijn afgevende damp uit haar mond op, waarin zij alles zien kunnen, wat op de vergaderingen plaats heeft. V a n de wijze, waarop heksen zich aan duivels in mansgedaante
o v e r g e v e n. De duivels bedienen zich daarbij van een lichaam uit lucht, dat zij door damp verdichten. Met dat lichaam kunnen zij spreken, zien, hooren, eten en voorttelen. In den breede wordt dan verklaard, hoe dat mogelijk is. De oogen van zulke duivels zijn echter slechts geteekend. Alle heksen, die wij aan den wereldlijken arm ter bestraffing hebben overgegeven, vooral die te C o n s t a n s en R a v e n s b u r g hadden jaren lang met den duivel ontucht bedreven; in vijf jaar hebben wij daar 48 heksen den vlammen prijsgegeven. Onze ambtgenoot te Como heeft in één jaar 41 heksen laten verbrande n. Deze hadden deels van haar twaalfde, deels van haar twintigste, deels van haar dertigste jaar af, vleeschelijken omgang met den duivel. Alle s, wat w ij m e d e d e e 1 e n is bewezen, Of door menschen, die het zelf gezien en gehoord hebben, óf door geloofwaardige berichten. De door den duivel verwekte kinderen zijn zeer sterk en krachtig. De zaak speelt zich op de volgende wijze af: Een duivel, als vrouw, ontvangt het zaad van den man, waarmee hij zich afgeeft, terwijl hij dit zaad weer gebruikt bij de vrouw, voor wie hij als man verschijnt. De heks, die zich
met den duivel afgeeft is, Of oud en onvruchtbaar, Of zij is dat niet. In het eerste geval wordt dan de bijslaap gehouden zonder uitstorting van mannelijk sperma, daar ook de duivel alle overtolligheden vermijdt. Kan zij evenwel nog moeder worden, dan wordt de daad der voortplanting met haar uitgevoerd, wanneer hij ergens mannelijk zaad krijgen kan, ten einde kinderen te verwekken. Of voor dit doel het zaad, verkregen uit eene nachtelijke pollutie voldoende is, of dat het uit den bijslaap verkregen moet zijn, moeten wij in het midden laten. Vast staat, dat wanneer eene getrouwde heks van haren man zwanger is, zij de vrucht versterken kan door het zaad, dat zij in den bijslaap van den duivel ontvangt. Voor dezen bijslaap kiest zich de duivel de heiligste dagen uit : Kerstmis, Paschen, Pinksteren en andere feestdagen. Onze ervaring heeft ons geleerd, dat bij zulke handelingen de heksen altijd gezien kunnen worden, maar niet altijd de duivels. Dikwijls zijn heksen gezien, hoe zij met ontbloot onderlijf op het veld lagen en hunne dijen en beenen bewogen, zooals dat bij de handeling behoort, terwijl van den duivel geen spoor te bekennen was; na afloop verhief zich dan in de lucht, echter slechts zelden, een zwarte damp, die den omtrek van eene menschelijke gedaante vertoonde. Eenige heksen, die in Ravensburg verbrand werden, hebben bekend, dat de duivel hen vooral opgedragen had, heilige jonkvrouwen en weduwen te verleiden. Wat betreft de vleeschelijke geneugten bij zulke handelingen met den duivel gesmaakt, kan men zeggen, dat zij onder zekere omstandigheden grooter zijn, dan bij den bijslaap met eenen gewonen man. Van de wijze, waarop de heksen hare kunsten uithalen, door middel van de sacramenten der kerk. In eene stad, die de christelijke liefde ons verbiedt te noemen, genoot eene heks het lichaam
209 des Heeren, spoog het uit in een doek en stopte dit, op last van den duivel, met andere zaken in een pot, dien zij in een stal begroef. Een voorbijganger hoorde plotseling uit den stal geschrei van een kind. Men stelde een onderzoek in en vond den pot. De heks bekende. Daar het eene gewoonte der heksen is, het avondmaal niet op, maar onder de tong te ontvangen, zoo moeten de geestelijken bij het uitdeelen der 'hostie daar nauwkeurig op letten; hoe scherper zij toezien, des te gemakkelijker zal het hun vallen heksen te ontdekken. Van d e w ij z e, W a a rop d e hek sen d e voo r t p I a n tin g ver h i n der e n. Eene herhaling van het geen daarover boven reeds is gezegd. Een toovenaar bekende op de pijnbank, hoe hij in een huis mensch en dier onvruchtbaar had gemaakt, door onder den drempel van het huis eene slang te begraven. Na hare verwijdering waren de menschen en dieren weer in orde. Vier jaren geleden had de volgende gebeurtenis plaats: de vrouw van een aanz ienlijk burger was zwanger; men waarschuwde haar voor eene zeer beruchte heks. Toch gebeurde het, dat de heks het lichaam dier vrouw aanraakte. Dadelijk bewoog zich het kind in het moederlijf, wat met zeer vele pijnen gepaard ging en stuksgewijs werd het gebaard. Dat d eed God ges c h i ede n, o m den e c h t gen oot t est raf fen, die d e hek sen had moe ten I a ten t u c h tig e n. In Mer s b u r g aan het Mee r van Con sta n s was een jonkman zoo behekst, dat hij den bijslaap slechts met ééne vrouw uitoefenen kon. Hoe d e hek sen het man nel ij k I i d ver w ijder e n. In R a ven s b u r g had een jongeling zijn geslachtsdeel door beheksing verloren, zoodat zijn lichaam op de betreffende plaats geheel vlak was. Hij wachtte de heks op, die hem dat aangedaan had, kneep haar de keel toe en kreeg zijn onontbeerlijk lichaamsdeel terug. Eene soortgelijke geschiedenis placht een eerwaardig geestelijke te Spiers te vertellen. Eenjongeling vertelde mij, dat hij zijn schaamdeel verloren had; d a a rik dat n iet gel 0 0 ven kon, 0 n t k l e e d d e h ij z i c h, zoo dat i k met e i gen oog e n III ij van d e w a a r hei d z ij n e r ver k I a rin g heb kun n e n o ver t u i gen. Hij verdacht eene heks te Wor m s. Ik droeg hem op, naar haar toe te gaan. Na eenige dagen kwam hij weder terug en ik o ver t u i gd e mij wee r met ei gen oog en, dat hij zijn I i d ter u g had. Men moet niet denken, dat die deelen van het lichaam worden afgenomen; zij worden slechts onzichtbaar gemaakt, zooals boven is uiteen gezet. Wat i s d a a r 0 ver t e zeg gen, dat een i g e hek sen t w i nt i g tot der tig s tuk s van z u I k e man nel ij k e s c h a a m d e e 1e n, i nee nek ast 0 p b erg ene n dat die d e e 1end a ars c h ij n e n tel e ven, zoo als vel end a t g e zie n heb ben? Daarover is slechts te zeggen, dat dit begoochelingen van den duivel zijn. Iemand vertelde ons, dat hij, om zijn lid terug te krijgen, zich tot eene heks wendde, die hem in eenen boom deed klimmen, waarin hij een nest vond, dat verscheidene van zulke voorwerpen bevatte. Toen hij een groot lid wilde nemen, riep de heks: neen, dat niet: dat behoort aan eenen geestelijke. Hoe d e men s c hen i n die ren ver a n der d wor den. Uit de geschriften van den Dominicaan, A I b e r t den G r oot e n, leermeester van Th 0 m a s 14
210 van A q u i n o, wordt hier een heele hoop onzin bij elkaar gebracht. Op welke wijze de duivels zich in de menschelijke lichamen en hoofden kunnen ophouden: Het kan zijn nut hebben een feit te vermelden : In eene stad van het k e r s p e 1 S t r a a t s b u r g, die de christelijke liefde verbiedt te noemen, was een man aan het houthakken, toen plotseling een groote kater, toen een tweede, vervolgens een derde hem aanvielen en beten. Hij stelde zich te weer en sloeg naar hen met stukken hout. Een uur later werd hij gevangen genomen, voor den rechter gebracht en aangeklaagd, drie vrouwen uit den gegoeden stand der stad zoodanig te hebben geslagen, dat zij tengevolge daarvan bedlegerig waren geworden. Toen vertelde hij, wat hem overkomen was. Men zag toen in, dat dat alles het werk des duivels was. Breedvoerig bewijzen dan de pauselijke inquisiteurs, dat die drie katten bedoelde vrouwen moeten geweestzijn. Een heilig man kwam door goddelijke ingeving er achter, dat een, in zekere kerk zeer goed en vroom predikend priester, de duivel was.Na de preek vroeg hij hem, waarom hij preekte, en kreeg tot antwoord: omdat ik weet, dat de menschen de preek slechts aanhooren, maar niet nakomen, zoodat God nog meer beleedigd wordt. Hoe de duivels met behulp der heksen in de menschen v e r b l ij f houden: Een lang verhaal wordt gedaan van eene gebeurtenis, die een der beide pauselijke inquisiteurs te Rome met eenen bezeten priester beleefd heeft. In M a r b u r g woonde de duivel zeven jaar lang, nu eens in het hoofd, dan weer onder de tong van een' priester. H o e de duivels ziekten, vooral zware, kunnen veroorzaken: Eene heks, die zich met den duivel verbonden heeft, kan het laten regenen, wanneer zij met een in water gedoopten bezem door de lucht zwaait. Door betooverde was- of kleibeeldjes kunnen personen ziek gemaakt of gekwetst worden. In de nabijheid van Bazel heeft eene heks eenen man met goed gevolg melaatschheid toegewenscht. Zij bekende het op de pijnbank en werd daarom verbrand. In Isenburg bij Breisach werd eene vrouw, die voor hare huisdeur aan het werk was, plotseling melaatsch, door een heeten wind, die van uit het tegenoverliggende, door eene heks bewoonde, huis haar tegenwoei. Toen in het S c h w a r zw a 1 d eene heks door den beul op den brandstapel werd gebracht, blies zij hem in het gezicht, waardoor hij melaatsch werd. Dikwijls leerde de ervaring ons, dat heks en de vallende ziekte veroorzaakten, door eieren, die in graven werden verborgen. Hoe de heksen nog and er e ziek ten kunnen v e r o o r z a k e n. Wie zou alle ziektegevallen kunnen opnoemen, door de heksen veroorzaakt? Eenige feiten, door ons met eigene oogen aanschouwd, willen wij nog aanhalen. Toen in Isenburg de heksen vervolgd werden, viel het volgende voor. Een jong meisje, dat eene heks beleedigd had, werd daarvoor gestraft met vreeselijke pijnen. Eene vrouw verging het niet beter. In beide gevallen werd een begraven toovermiddel gevonden, na welks verbranding de genezing intrad. Voor het grootste gedeelte bestonden de toovermiddelen uit behekste wassen beelden. H o e
211 de heksen als vroedvrouwen groot onheil aanrichten, doordat zij kinderen dooden of den duivel offeren. De waardin van den „Zwarten Adelaar" te Z a b e r n, eene zeer vrome vrouw, die de heilige Jonkvrouw zeer genegen was, vertelde : Eene vrouw bood haar hare diensten als vroedvrouw aan, welke vrouw zij echter als in kwaden reuk staande, afwees. Vertoornd tooverde de heks haar alle mogelijke voorwerpen het lichaam in, die vreeselijke pijnen veroorzaakten. Zij werd echter door de heilige Jonkvrouw van die tooverij verlost. Toen zij aan eene natuurlijke behoefte voldeed, kwamen de het lijf ingetooverde dingen er uit : hout, beenderen en doornen zoo groot als eene hand. Eenige vroedvrouwen, die verbrand w e r de n, bekenden nog vreeselijkere daden. In het vlek D a n n bij B a z e 1, bekende eene heks, die verbrand werd, dat zij meer dan 40 kinderen door naaldeprikken in het hoofd vermoord had. Eene heks-vroedvrouw van dezelfde soort werd gesnapt, doordat haar een arm van een vermoord kind uit den zak viel. De theologisch e reden, waarom de heksen op aandrijven van den duivel zoovele ongedoopte kinderen vermoorden is: de duivel weet, dat ongedoopte kinderen niet in den hemel worden opgenomen. Daar nu het Rijk Gods aanbreekt, zoodra een bepaald aantal menschen in den hemel tegenwoordig is, en de duivel, wanneer dat Rijk zal gekomen zijn, met nog grootere kwellingen zal gestraft worden, zoo zoekt hij, de duivel, dat oogenblik door het dooden van kinderen te verschuiven. Daarom heeft de duivel het v o o r a l op hen g e m u n t. Een vader zag, hoe zijne dochter, die vroedvrouw was, met toestemming harer moeder, het pasgeboren broertje aan den ketelhaak hing en den duivel offerde. Gade en dochter werden door hem aangegeven en verbrand. Kinderen, die den duivel gewijd zijn, kunnen later zeer moeielijk weer aan zijne „jurisdictie" onttrokken worden. Kinderen van acht jaar, die den duivel gewijd zijn, kunnen reeds onweer en hagelslag veroorzaken. Toen in Z w ab en eens een boer met zijn achtjarig dochtertje over zijne akkers liep en over de lange droogte klaagde, zeide het kind : Vader, ik kan regen maken, moeder heeft het mij geleerd. En waarachtig, het kind liet het over de velden haars vaders regenen. De boer gaf zijne vrouw als heks aan ; zij werd v e r b r a n d. De dochter moest non worden, zoodat zij de zwarte kunst niet meer beoefenen kon. H o e de heksen den dieren letsel kunnen toebrengen. Hetmeest worden de koeien door de heksen van haar melk beroofd. Dat geschiedt op de volgende wijze. De heks steekt een mes in den muur, roept haren duivel aan en draagt hem op deze of gene koe droog te maken. Dan begint zij aan het mes de beweging van melken te maken en de melk der koe komt te voorschijn.Wanneer men dit het volk voorpreekt, behoeft men zich niet ongerust te maken kwaad te stichten, want om dat tooverkunstje te kunnen uitvoeren, moet men eerst het geloof verloochend hebben. Men kan zoo iets preeken, om afschuw op te wekken. Wij kennen iemand, die op de volgende wijze prachtige grasboter gemaakt
212 heeft. Hij ging in een beek staan, bewoog met zijne handen het water achter zijn rug, prevelde daarbij zekere tooverwoorden en verkreeg in korten tijd eene groote hoeveelheid van de prachtigste grasboter. Dat bereiden van boter wordt dan verder nog uitvoerig uiteengezet. Wijn wordt op dezelfde wijze bereid : leege flesschen vullen zich van zelf. Twee heksen, Agnes en Anna, die te R a v e n s b u r g verbrand werden, hebben bekend vele koeien en paarden door tooverij te hebben gedood. Herders hebben gezien, hoe verscheidene runderen, na eenige bokkesprongen te hebben gemaakt, plotseling dood bleven : een werk des duivels. Deze soort van beheksing wordt bijzonder veel toegepast op het vee, dat op de Alpengraast.Hoe onweer en hagelslag veroorzaakt worden: Op eene plaats in het diocees van Constans viel een geweldige hagelslag. Daar uitgemaakt was, dat dat ongeluk door tooverij was veroorzaakt, onderzochten wij als inquisiteurs de zaak. Wij folterden twee bekende heksen en nadat zij de eerste pijniging met behulp van betoovering doorstaan hadden, bekenden zij bij de tweede foltering : reeds meer dan 18 jaren bedreven zij met den duivel ontucht; zij hadden, op last van den duivel onder een' boom, dien zij nauwkeurig beschreven, een gat gemaakt, water daarin gegoten en vervolgens met hun vinger daarin geroerd ; het water verdween toen uit het gat en het onweer barstte los. Gedurende den
geheelen tijd had de duivel er bij gestaan. Het was waarlijk wonderbaar, dat zij den volgenden dag, na pijniging, hetzelfde verklaarden, zonder iets af te laten of er iets bij te voegen. Beiden werden v e r b r a n d. V a n de drie wijzen, waarop de mannen aan zwarte kunst doen. Bijzonder geslepen zijn de toovenaars-boogschutters, die op Goeden Vrijdag het beeld van den gekruisigde met hunne pijlen doorboren. Zij zijn zóó zeker van hun schot, dat zij een muntstuk van iemands hoofd schieten, zonder hem te deren. Dat kunnen zij slechts met behulp des duivels. Wij zullen eenige feiten aanhalen : Zulk een boogschutter behoorde tot de volgelingen van hertog Everhard met den Baard van Wurtemberg. Dagelijks kon hij met onfeilbare zekerheid drie menschen dooden, en dat, omdat hij dagelijks drie pijlen in een crucifix schoot. Uit haat tegen de heilige Drievuldigheid is het getal 3 bij den duivel zeer in aanzien. Ook het schot van T e 11 op den appel was niets anders dan tooverij. In het nonnenklooster H o h e n z o r n bij Constans kan men een door een pijl doorboord kruis zien, uit welks gat bloed vloeit. Een toovenaar heeft dat misdrijf gepleegd, waarvoor hij ter dood is gebracht. Vorsten, die er zulke schutters op na houden, moeten als ketters beschouwd worden. Tweede vraag: Verschillende manieren, om van de betoovering bevrijd te w o r d e n. De eene betoovering van den duivel door de andere op te heffen is niet geoorloofd. Evenwel kunnen uitzonderingen gemaakt worden. Ten tijde van paus Nicolaas V kwam naar Rome een duitsche bisschop, die eene maitresse bij zich had. Deze wilde den bisschop om zich dan zijne schatten toe te eigenen dooden en hekste hem eene zware ziekte aan. Eene andere heks vertelde hem, dat hij zou kunnen genezen, indien zijne maitresse, die heen behekst had, stierf. Daar de bisschop niet overijld
213 wilde te werk gaan, liet hij bij den paus om raad vragen. D e p a u s mocht den bisschop gaarne lijden en stond toe, dat van twee kwaden, het kleinste, te weten de dood der heks, gek o z en w er d. De heks stierf door tooverij en verheugd keerde de bisschop naar huis terug. Men moet hierbij wel bedenken, dat eene vergunning nog geene algemeene wet is ; uit de omstandigheid, dat de paus in dit geval dispensatie verleend heeft, volgt nog niet, dat ook anderen zoo mogen handelen als de bisschop heeft gedaan. K e r k el ij k g e n e e smiddel tegen den duivelin mans- of vrouwsgedaante. In K o b 1 e n z leeft een ongelukkige, die zoo behekst is, dat hij in tegenwoordigheid zijner vrouw alles doet wat tot den huwelijksplicht behoort, en daarin niet verhinderd kan worden, ofschoon niemand de vrouw ziet, waarmee hij de daad volbrengt. Men verdenkt sterk zekere heks, die hem zoo betooverd moet hebben. Maar de overheid dier plaats is nog te traag, dat wijf te vervolgen, ofschoon veel tegen haar getuigt. Eene non bekende, zich sedert lang met den duivel te hebben afgegeven, maar ofschoon zij biechtte en communiceerde, kon zij niet bevrijd worden van de verzoekingen van dezen duivel. Een priester had zich opgehangen, zijne maitresse ging in een klooster, maar werd toch door een duivel in mansgedaante verzocht. Het maken van een kruis en wijwater vermochten niet veel; slechts het Ave Maria had de meeste uitwerking. Vrouwen en meisjes met prachtig haar worden meer dan anderen door duivelen lastig gevallen. Eene vrouw, die vele jaren met den duivel in ontucht geleefd had, werd door den heiligen Bernhard van hem verlost. Om zich tegen haren aanbidder uit de hel te beschermen, gaf hij haar een stok, dien zij in haar bed moest leggen. Het middel was zeer probaat: de duivel kon voortaan slechts nog aan hare deur wat leven maken. Een ander goed middel tegen zulke duivels is ze kerkelijk te excommuniceeren; zelfs sprinkhanenzwermen worden door de excommunicatie verjaagd. Men moet den vrouwen, wat betreft den vleeschelijken omgang met den duivel niet licht geloof schenken, maar slechts haar, die zoo iets in haar bed ondervonden hebben. Geneesmiddelen voor degenen, die in hunne geslachtsdeelen betooverd zijn. Aan liederlijkheid geeft dit gedeelte het ongeloofelijkste te lezen. Geneesmiddelen tegen aa ngehekste liefde of haat. In Lindau werd een schoon meisjedoor een priester betooverd. Toch bleef zij deugdzaam, maakte een pelgrimstocht naar E i n s i e d e 1 n en kwam bevrijd van de betoovering terug. Geneesmiddelen voor degenen, wien hun schaamdeel ontnomen is, en voor hen, die in dieren omgetooverd zijn. Tegen heksen, die zich zelf in dieren omtooveren, is het beste, te handelen, zooals wij in het derde deel zullen mededeelen, omtrent uitroeiing van heksen door de wereldlijke macht. Geneesmid delen tegen de et e n h ei d. In de eerste plaats worden biecht en communie aan- bez bevolen ; in den breede wordt de vraag besproken, of de bij den bezetene door de bezetenheid veroorzaakte ontoerekenbaarheid niet een beletsel is voor het ontvangen dezer sacramenten. Den duivelbanners wordt ingescherpt,
214 gedurende de uitoefening van hun ambt, zich geene onbetamelijke aardigheden te veroorloven met de duivels, die zij moeten uitdrijven. Ter opluistering dezer inscherping vertellen de pauselijke inquisiteurs de volgende geschiedenis : In het klooster der Dominicanen te Keulen bevond zich een als geestenbanner beroemd kloosterbroeder, die voor een grap wel te vinden was. Toen hij eens in zijn klooster den duivel uit iemand moest drijven, vroeg de duivel hem, waarheen, door welke plaats hij uitvaren moest. Lachend antwoordde de pater : Vaar door onze zekere plaats uit. Den volgenden nacht ging de pater naar de zekere plaats, waar de duivel hem zoo pijnigde, dat hij er bijna aan stierf. De duivelbanner mag bij het uitdrijven van den duivel zekere kruiden, zooals het zoogenaamde duivelskruid, of bepaalde steenen gebruiken. Hij geloove echter niet, dat deze kruiden en steenen de onmiddellijke oorzaken der uitdrijving zijn. De bezweringen der kerk als g e n e e s m i d d e 1 e n. Eene lange verhandeling vol dwaasheden : geschreven bezweringen en spreuken kunnen om den hals worden gedragen. Eene bijzonder krachtige werking heeft, om den hals gedragen, het geschreven begin van het Johannes-Evangelie. Ook kunnen de beheksten onder zekere voorwaarden nog eens gedoopt worden, daar men mogelijk bij den eersten doop vergeten heeft den duivel te bannen of mogelijk de bezwering onvoldoende was. Somtijds neemt de duivel van iemand bezit, niet door diens eigen schuld, maar door de schuld eens anderen. Beschermingsmiddelen tegen hagelslag en geneesmiddelen tegen de bezetenheid van het vee. Het vee zegenen en het Onze Vader er voor bidden, beschermt vaak tegen bezetenheid. Om de koeien te betooveren, trachten de heksen zich eerst melk of boter te verschaffen. Huisvrouwen moeten daarom goed toezien, wien zij melk of boter afgeven. Wanneer het niettegenstaande alle moeiten niet gelukt de melk te karnen, dan werpen vele dienstmaagden, onder het aanroepen der heilige Drievuldigheid en het bidden van een Onze Vader drie kleine stukjes boter in de karnton. Op dit gebruik valt niets aan te merken, indien het slechts toegepast wordt in vertrouwen op de goddelijke hulp. Sterft het vee door beheksing, dan moet men het zand onder den drempel van den stal opgraven en het met wijwater vochtig maken. Want dikwijls hebben heksen bekend betooverde voorwerpen, zooals steenen, hout, muizen, slangen, onder den dorpel gegraven te hebben. Tegen hagelslag is het volgende middel altijd afdoende geweest : men werpt drie hagelkorrels onder het aanroepen der heilige Drievuldigheid, het bidden van het Onze Vader en een Wees Gegroet in het vuur ; is de hagelslag door tooverij veroorzaakt, dan houdt hij dadelijk op. Eene heks bekende, dat hagelslag door de volgende bezwering kon bezworen worden: ik bezweer u, gij hagelkorrels, bij de vijf wonden van Christus, bij de drie spijkers, die zijne handen en voeten doorboorden, en bij de vier heilige evangeliën, u in water op te lossen. Beschermingsmiddelen tegen eenige geheime streken van den duivel. Tegen aardwormen en sprinkhanen is de excommunicatie probaat. Eene andere vreeselijke bezoeking, die
215 God toelaat, bestaat in het onderschuiven van kinderen. Men onderscheidt drie soorten van zulke kinderen: eenigen zijn nooit te stillen, ook niet al geven vier minnen hun hare melk; anderen zijn door den duivel in mansgedaante verwekt. De derde soort is die, waarbij de duivels zich in kleine kinderen omtooveren. Het laatste beschermingsmiddel der kerk tegen de heksen is hen te dooden; daartoe is zij naar goddelijk recht verplicht; want er staat geschreven: de toovenares zult gij niet in het leven laten. Deze soort kan slechts door den wereldlijken arm vernietigd worden. Eenigen verkoopen zich aan den duivel om geld te hebben. Voor dezulken is de biecht het beste geneesmiddel. Het bewijs hunner verlossing bestaat daarin, dat na de biecht, het geld uit hunne beurs is verdwenen. Ten bewijze daarvan zouden wij vele feiten kunnen aanhalen. Derde deel. Daar dit deel het heksenproces behandelt, dat overeenkomt met het boven besproken inquisitieproces, zoo sla ik dit over en verwijs daarheen in de groote uitgave van dit werk [I, 411 ff.]
3. De Disquisitiones magicae van den ,Jezuïet Delrio. De Jezuïet D e 1 r io, professor in de godgeleerdheid aan de hoogescholen
te Graz en S a 1 a m a n c a, heeft een meer dan 1200 bladzijden dik boek in quarto het licht doen zien : „Zes boeken over onderzoekingen naar tooverijen, die eene grondige weerlegging bevatten [van de meening omtrent het niet bestaan] der wonderbare kunsten en goddelooze gebruiken; ten dienste van godgeleerden, rechtskundigen, arsten, philologen. Met vergunning en goedkeuring der oversten". Het boek draagt het imprimatur der jezuïetenorde, en van een pauselijken en een bisschoppelijken censor. Delrio's boek is, met den eene eeuw vroeger verschenen „H e x e nh a m m e r" der pauselijke inquisiteurs uit de orde der Dominicanen S p r e n g e r en I n s t i t o r i s, het toppunt van onchristelijk bijgeloof aan duivels en heksen. De orden der Dominicanen en Jezuïeten dragen bijgegevolg de groote verantwoordelijkheid, dat zij de menschenmoorden, welke in Christus' naam en op last van zijnen „stedehouder," gedurende eeuwen plaats gehad lebben op „wetenschappelijke" en „theologische" gronden gerechtvaardigd en aangemoedigd hebben. Inhoudsopgave der boeken: I Boek: Van tooverijen in het algemeen; II Boek: Van de tooverij des duivels en hare werkingen; III Boek: Van de zwarte kunst; IV Boek: Van de waarzeggerij; V Boa: Van het ambt van den rechter over deze misdaden; VI Van het ambt van den biechtvader en van de geoorloofde en ongeoorloofde geneesmiddelen. Het denkbeeld dat Delrio zich van het geheel maakt, en dat overigens ook het denkbeeld der Jezuïetenorde is, wordt gekenschetst door eenige plaatsen uit de voorrede, waarin hij de zwarte kunst voorstelt als vaste begeleidster en noodzakelijk gevolg der „ketterij": „B o h e m e n werd door
216 de H u s s iet e n, D u i t s c h I a nddoor de L u t' her a n e n overstroomd; hoe groot de macht der tooverij daar geworden is, heeft ons S pre n g e r [samensteller van den "Hexenhammer"] verteld; met welke groote stroomen van heksen de leer van Luther Noord-Duitschland overstroomd heeft, dat weten zij, die daar wonen in koude, in vreeze en in beven. De meesten, b. v. die uit het land van Tri e r, die op de pijnbank voor rechters bekend hebben, dat zij door de pest der tooverij aangestoken waren, hebben tevens bekend, dat zij eerst door deze epidemie besmet werden, nadat het monsterachtige en barbaarsche bolwerk van het lutherdom, A I b r e c h t van Bra n den b u r g, die zelf als toovenaar berucht is, te vuur en te zwaard genoemde landstreek verwoestte. In Z wit ser I a n d waar men nog de Waldensers aantreft, vindt men nog slechts weinige vrouwen, die geene heksen zijn. In Eng e 1a n d, S c hot l.a n d, F r ank r ij k, Bel g i ë heeft de hekserij zich lnet het C a I v i nis me snel verspreid." De oorzaak van het nauwe verband tusschen ketterij en hekserij is volgens Delrio : "De duivels hebben in de ketters, zooals vroeger in de afgodsbeelden, hunne verblijfplaatsen; uit de afgodsbeelden verjaagd, hebben zij in de ketters nieuwe woningen gevonden; de duivels, die Jezus uit.. dreef, voeren ook in zwijnen. Gelijk de, pest op den hongersnood volgt, zoo volgt de hekserij op de ketterij. De duivels bedienen zich van de ketters als van mooie hoeren, om de menschen te bedriegen." Om het eer s t e boe k te· beoordeelen is het voldoende, de meer dan 33 bladzijden bestaande verhandeling over dek u n st van go u d te mak e n [alchemie] te vermelden; wat met en ook zonder hulp des duivels voor mogelijk wordt verklaard. In het t wee d e boe k wordt deo ver een kom s t met den d u i vel voorgesteld als de oorzaak van alle duivelachtige tooverij. Dat zulke overeenkomsten gesloten worden bewijst Del rio uit de eenstemmigheid op dit punt van alle theologen uit ouden en nieuwen tijd en uit de bekentenissen van alle heksen. Men onderscheidt twee soorten overeenkomsten: stilzwijgende en geschrevene; de geschreven overeenkomsten worden met verschillende plechtigheden gesloten; den duivel, die in persoon verschijnt, wordt voor getuigen trouwen gehoorzaamheid gezworen; of ook men dient door tusschenkomst van beroemde toovenaars bij den duivel een verzoekschrift in. Delrio doet het verhaal van een voorval, dat zich te N a n t e s in Nor man d i ë heeft toegedragen. Daar ontdekte men verscheidene van zulke verzoekschriften: die verzoekschriften, benevens hunne opstellers werden te Par ij s ver bra n d. Alle overeenkomsten met den duivel hebben dit gemeen: de verloochening van het geloof en der heilige Jonkvrouw Maria; de duivel raakt het voorhoofd der contractanten met zijn klauw aan en doopt hen op zijne manier; zij krijgen een nieuwen naam; binnen een op den grond getrokken cirkel wordt een vreeselijke eed gezworen; men belooft den duivel, iedere maand een kind te dooden, door diens bloed uit te zuigen; de eene of andere plaats van het lichaam, gewoonlijk het geslachtsdeel, wordt door den duivel gemerkt, waardoor dat deel ongevoelig wordt. De heksen en toovenaars kunnen
217 onweer en verduisteringen veroorzaken, zij kunnen bewerken, dat vuur niet brandt; zij kunnen verhinderen, dat iemand in water zinkt, „zooals wij dagelijks bij de waterproef kunnen waarnemen" ; zij kunnen stroomen tegenhouden, bronnen doen opdrogen of nieuwe te voorschijn tooveren. Zij kunnen kudden vernietigen en het te veld staande gewas op andere ver verwijderde akkers overbrengen. „Toen ik te Mainz was, werd te Trier eene beroemde heks ter e c h t g es tel d, die naar een vat in den muur van haar huis, de melk wist te trekken van koeien, die anderen toebehoorden; d. w. z. haar duivel molk met groote snelheid de koeien en bracht haar de melk." De duivel geeft den heksen een poeder, dat zij in de lucht strooien en dadelijk komen sprinkhanenzwermen aanvliegen. „Zulke gebeurtenissen hebben dagelijks plaats; de waarheid daarvan wordt bewezen door het gezag van pausen en hunne bullen; zooals o.a. de bullen van Innocentius V I I I, Julius II I, H a d r i a n u s V I." Door hunne kunst kunnen de toovenaars aan personen de hoogste waardigheden schenken. Zoo zegt men dat zelfs de pausen Martinus II, Silvester II, Johannes XXI en XXII en Gregorius VII door tooverij paus zijn ge w o r de n. De Jezuïet loochent dit natuurlijk, maar geeft toch toe, dat de duivels menschen met wereldlijke waardigheden kunnen begiftigen. De duivels zijn zeer nuttig, wanneer het er op aankomt geld, schatten, goud te verkrijgen. De duivels brengen monsters ter wereld, zooals korten tijd geleden zulk een monster zich in Br a z i 1 i ë vertoond heeft. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat deze monsters uit de paring van mensch en dier ontstaan ; zoo baarde te B r i x en in 1571 eene vrouw een hond, eene andere te Augsburg een menschenkop, eene slang met twee voeten en een zwijn. In den breede vertelt D e 1 r i o dan eene geschiedenis, waarin verhaald wordt, hoe eene vrouw op een eiland gezet werd, waar slechts apen leefden ; met een aap verwekte zij kinderen. Ten slotte nam een schip haar op ; de aap-vader, die achter werd gelaten, verdronk zich met zijne kinderen in zee, uit wanhoop over de scheiding van zijne echtgenoote. Geheel Por t u g a 1 kan voor de waarheid van dit feit instaan. Op tien bladzijden behandelt D e 1 r i o de vraag, of de duivels vleeschelijken omgang met menschen hebben. Het werkelijk voorkomen van zulke gebeurtenissen staat voor den Jezuïet vast. „Dit is het gemeenschappelijk gevoelen der heilige vaders, godgeleerden en wijsgeeren, door de ervaring van vele eeuwen bevestigd. Van dit gevoelen af te wijken is een teeken van stijfhoofdigheid en vermetelheid." Door den intiemen omgang van mensch en duivel kan nakomelingschap verwekt worden. Wel is waar ishetmoeilijk dit feit te verklaren, maar die moeilijkheden verdwijnen, zoodra men de zaak duidelijk en goed uiteen zet : men moet dan weten, dat de duivel zich het zaad van een man, gedurende diens slaap verschaffen kan; en daar hij [de duivel] zeer handig en vlug is, zoo kan hij dat sperma de vereischte warmte doen behouden, om het op een geschikt oogenblik in eene vrouw uit te storten. De vader van het verwekte kind is dan niet
218
de duivel, maar de mensch, wiens zaad gebruikt werd. De heksen bekennen, dat het mannelijk sperma, dat de duivel in haar uitstort, koud is en geen gevoel van wellust opwekt. Wil de duivel bij de paring niet als duivel herkend worden, dan aapt hij tot in de kleinste kleinigheden alles na, wat tusschen man en vrouw daarbij gewoonlijk voorvalt; dan verschaft hij zich ook werkelijk mannelijk sperma, dat hij van zich zelven niet heeft. De uit zoodanigen bijslaap verwekte kinderen hebben tot vader niet den duivel, maar den man, wiens zaad de duivel zich verschaft heeft. Uit de bekentenissen van heksen uit Italië blijkt, dat zij met den duivel ook onnatuurlijke ontucht bedrijven; daarom kan de rechter hieromtrent vragen stellen, d. w. z. de pijnbank aanwenden, om achter de waarheid te komen. Ook dienen de biechtvaders te weten, dat zoodanig vergrijp eene dubbele doodzonde is. Ketters, zooals L u t her en Mei anc h ton, beweren, dat heksentochten door de lucht slechts inbeeldingen zijn. Het war e gel 0 0 fis, dat hek sen 0 pbo k ken 0 f b e z e m s tok ken d oor del u c h t n a a r har esa men kom s ten r ij den. Voor dezen rit smeren zij zich en hare bezemstokken in met eene zalf, die uit vermoorde kinderen is bereid. Bij de heksenvergaderingen danst iedere duivel met de hem toevertrouwde vrouw, doch met de ruggen tegen elkaar; na afloop van het bal wordt ontucht gepleegd. Voor hare samenkomsten hebben de heksen in de verschillende streken verschillende dagen: in I t a I i is de Donderdag, in Lot har i n gen de Woensdag of Zondag d e dag. Del!' i 0 haalt dan een aantal feiten aan, om die heksentochten te bewijzen. Deze "feiten" zijn de dwaaste sprookjes van Moeder de Gans, den mensch en christen onwaardig, maar de Jezuïet schrijft: Zulke voorbeelden leveren de sterkste bewijzen, dat die heksentochten en heksenvergaderingen werkelijk plaats hebben. Een ander bewijs is verder, dat de heksen deze dingen zelf bekennen en de verschillende bekentenissen geheel met elkaar overeenstemmen. "Daarenboven, wie mocht willen beweren, dat deze dingen louter droomen. en verbeelding zijn, zou zich ongetwijfeld vergrijpen a a n den eer bie d, die n w ij 0 n z e Moe der dek e r k ver s c h u I d i g d z ij n. Want de kerk bestraft geene misdaad, zonder haar duidelijk en klaar bewezen te hebben, noch ziet zij iemand voor een ketter aan, die niet werkelijk in ketterij verstrikt is geraakt. Sedert vele jaren echter houdt de kerk de heksen voor ketters en gelast ze door de inquisiteurs te doen bestraffen en aan den wereldlijken arm uit te leveren. Dus, à f dek e r k d w a a I t, à f har e t e gen sta n der s d wal e n. Wie e c h ter m 0 c h t w i 11e n b e w ere n, dat dek e r kin z e k e r p u n t van gel 0 0 f d w a a I t, die z ij ver v I 0 e k t. Heksen kunnen zich met behulp van den duivel in katten veranderen. Een eerwaardig geestelijke vertelde mij: Vijf jaren geleden kreeg een man woorden met eene waardin te D i x m u i den in V I a a n der en; hij verliet haar huis en wilde met zijne boot de dichtbij gelegen rivier over. Maar niettegenstaande al zijne moeiten, gelukte het hem niet de boot van den wal te krijgen, ook niet met de hulp van andere mannen. Na lang gedoe onderzochten zij de boot en vonden een zeer grooten kater, met ë
219 gloeiende oogen. Zij doorstaken hem met een mes en brachten hem doodelijke wonden toe ; de kater viel in het water en verdween. Nu liet de boot zich gemakkelijk besturen. De man ging naar de herberg terug en vond daar de waardin doodelijk gewond, door geheel dezelfde wonden als den kater waren toegebracht. De duivel maakt de heksen ongevoelig voor de folteringen der pijnbank. De provinciaal der belgische provincie onzer orde, pater Bernard O 1 i v e r i u s, vertelde mij, dat in 1599 eene heks niets gevoeld had, noch van het branden harer voetzolen, noch van de hardste slagen, totdat een priester haar een lam Gods [een gewijd wassen beeld] in den hals hield. Toen week de duivelsche betoovering en begon zij de pijnen der foltering te voelen. Daaruit blijkt, dat die ongevoeligheid een werk des duivels is. De bespreking der vraag, of de duivel een man in een vrouw en eene vrouw in een man veranderen kan, beslaat vier quarto-bladzijden. In C a j e t a werd eene visschersvrouw na 14-jarigen echt in een man veranderd ; eene andere werd na twaalf jaren huwelijksleven man, liet zich scheiden en trouwde eene andere vrouw. In dit jaar (1600) is te T o 1 e d o op vonnis der inquisitie het gebeente van eenen zekeren R a m i r e z verbrand, die, zooals zulk uitvaagsel der menschheid pleegt te doen, weer tot de uitgeworpenen, d. w. z tot de ketterij, die hij afgezworen had, was overgeloopen. Uit de stukken van dat proces is het volgende woordelijk overgenomen : Hij had met den duivel eene overeenkomst gesloten, waarbij hij den laatste zijne ziel verpandde in ruil voor de kenais van geheime dingen en een buitengewoon geheugen. Toen hij eens met een anderen toovenaar naar S a r a g o s s a reisde, verscheen hun plotseling, na het uitspreken van een tooverwoord, een paard, dat hen in een oogwenk naar S a r a g o s s a bracht ; zij deden daar hunne zaken af, bestegen weer het paard en waren in een oogenblik thuis. Toen in D e z a plotseling eene vrouw van de zijde baars echtgenoots uit het bed verdween, stelde R a m i r e z hem gerust; hij zou hem weer aan zijne vrouw helpen; daarvoor moest hij naar een bepaalden wijnberg gaan, daar een cirkel op den grond trekken, in het midden daarvan gaan staan en wachten totdat hij het geruisch van voorbijgaande menschen zou vernemen. Dan moest hij hardop vragen, waar de koning was, en een papier op den grond smijten. De echtgenoot deed wat hem gezegd was, en zijne eega verscheen plotseling, men weet niet waar vandaan. Op 50 bladzijden behandelt D e 1 r i o de vraag of de duivels bewerken kunnen, dat de zielen der afgestorven en den overlevenden verschijnen. Dan volgen twee lange hoofdstukken over s p o k e n. Hier worden de dolste geschiedenissen bij elkaar gebracht, die als „ware gebeurtenissen" worden verteld. Achttien verschillende soorten spoken worden ten tooneele gevoerd. Het derde boek begint met eene verhandeling over het in-slaapmaken door tooverij, dat vooral door dieven toegepast wordt op de personen, die zij bestelen willen. Dit in-slaar-maken wordt veroorzaakt door het verbranden van eigenaardige kaarsen: de heksen nl. verschaffen zich de handen en voeten van lijken, die zij insmeren met eene door den
220 duivel bereide zalf, waarna vingers en teenen aangestoken worden. De slaap duurt zoolang als handen en voeten branden. Ook miskramen worden voor dat doel gebruikt, wat vele heksen bekend hebben. Een geheel hoofdstuk van 15 bladzijden is gewijd aan de t o o v e rkracht der liefde en de middelen daartegen. De Jezuïet Delrio verzekert, dat, om zulk een toovermiddel te bereiden, daarvoor gebruikt worden bloed van de maandelijksche reiniging der vrouw, mannelijk sperma of menschelijke uitwerpselen, en beroept zich daarbij op de pauselijke inquisiteurs S p r e n g e r en I n s t i t o r i s en op de bekentenissen der heksen. In onzen tijd, zegt D e 1 r i o, gebruiken de heksen daarvoor met voorliefde perkament, dat van de huid van een ongedoopt gestorven knaap gemaakt wordt. Zeer gevaarlijk en zeer gebruikelijk zijn de tooverkunsten, die lijf en ziel beide in gevaar brengen ; vooral die, welke tegen kleine kinderen gebruikt worden. Met voorliefde koken en eten heksen kleine kinderen. Door den blik alleen, kunnen zij de borsten van zogende vrouwen doen opdrogen. Betooverende beelden van was en klei, die moeten dienen om minder aantrekkelijke menschen uit de wereld te helpen, spelen, op voorbeeld van Johannes X X I I, ook bij Delrio eene groote rol. Uitvoerig zet Delrio uiteen, waarom God het toelaat, dat de duivel zooveel macht over de menschen heeft. In Vlaanderen heeft, nog niet lang geleden, het volgende plaats gehad : drie monniken van een klooster — naam der plaats en der orde, waartoe zij behooren, zijn mij bekend, maar beide verzwijg ik — leidden een zeer bandeloos leven. Op een goeden avond zaten zij nog al laat bij den beker. Eindelijk hadden zij genoeg, en een van hen zeide toen: God zij dank ! Een andere zeide echter : den duivel zij dank ! Toen gingen zij ieder met een meisje naar bed. Plotseling gaat de deur open en een duivel als jager, in afschuwwekkende gedaante komt binnen, gevolgd door twee andere duivels als koks ! Op vreeselijken toon vraagt de jager, waar is hij, die mij gedankt heeft? Den doodelijk verschrikten monnik haalt hij uit zijn bed en gelast zijnen begeleiders, hem aan het spit te roosteren. Dat gebeurt en de kamer vulde zich met den stank van verbrand menschenvleesch. Het vierde boek handelt over waarzeggerij en godsgerichten. In het vijfde boek bespreekt Delrio de plichten van den rechter tegenover heksen en de wijze van procedeeren in zake h e k s e r ij. Om een algemeen onderzoek in te stellen zijn zelfs geene aangiften noodig. Lichte vermoedens zijn voldoende, om een nauwkeurig onderzoek in te stellen omtrent de schuld. Om den aangeklaagde aan de inquisiteurs te kunnen uitleveren, moeten zware aanklachten zijn ingebracht. Die worden ook vereischt om de p ij n b a n k te kunnen aanwenden. Bij hekserij is één getuige voldoende, om een nauwkeurig onderzoek te doen plaats hebben ; moge die getuige in andere gevallen ook te wraken zijn; is de getuige onwraakbaar, dan is h ij alleen reeds voldoende de pijnbank te doen aanwenden. De aanklacht van een mededader is voldoende, om het proces te beginnen. Om de namen der medeplichtigen
221 te verkrijgen, mag de aangeklaagde gefolterd worden. Ook de b i e c h tv aders zijn verplicht, hunne biechtelingen tot het noemen der medeplichtigen over te halen, en in geval van w e i g e r i n g de abs o1 u t i e te w e i g e r e n. Zijn eerloosverklaarden de aanklagers, dan moeten die aanklachten op de pijnbank herhaald worden, daar hun [den aanklagers], behalve op de folterbank, weinig vertrouwen geschonken kan worden. De rechter kan de pijnbank aanwenden : 1. wanneer één onwraakbare ooggetuige optreedt; 2. wanneer twee getuigen optreden, die niet bij het voorgevallene zijn tegenwoordig geweest; 3. wanneer vijandschap bestaat tusschen den van hekserij aangeklaagde en den door die hekserij gedooden of benadeelden persoon; 4. wanneer de aangeklaagde ter slechter naam en faam bekend staat; 5. wanneer de aangeklaagde voortvluchtig is; 6. wanneer aanklager en aangeklaagde door groote vriendschap aan elkaar verbonden zijn; 7. wanneer bewezen kan worden, dat aanklager en aangeklaagde eene geheime samenkomst hebben gehad, voor de beheksing plaats had; 8. wanneer in de woning van den aangeklaagde toovermiddelen en tooverboeken gevonden zijn. Wanneer iemand een dier verwond heeft en spoedig daarop eene vrouw gevonden wordt met dezelfde wonden ; zoo kan zij op de pijnbank gebracht worden, als staande onder zware verdenking van hekserij, omdat zij het dier kan zijn geweest. De deken der domkerk te Mechelen vertelde mij, dat hij onlangs eene kraai geschoten had; toen hij haar wilde oprapen, vond hij niets dan een sleutel, zooals de vrouwen gewoonlijk aan haar gordel dragen. Een vriend herkende den sleutel als te behooren aan eene buurvrouw. Zij gingen naar die vrouw toe en waarlijk, daar was de sleutel zoek, maar de vrouw had een kogel in de zijde. Wanneer een geloofwaardig getuige gezien heeft, dat eene vrouw een paard te drinken gegeven heeft, dat spoedig daarop gestorven is, of indien twee getuigen gezien hebben, dat, kort voor een onweer, eene vrouw met een bezem op een steen geslagen, of bloemen en kruiden in een pot geworpen heeft, dan zijn dat voldoende aanwijzingen om de pijnbank aan te wenden. Dat zijn alle zulke vertrouwbare teekenen, die op hekserij wijzen, dat elk daarvan op zichzelf reeds voldoende is, de pijnbank aan te leggen. De slechte naam alleen èener persoon is niet voldoende, haar op de pijnbank te brengen; vereischt wordt daarbij nog, dat de vrouw bij mannen in slechten reuk staat; uitgezonderd natuurlijk in gevallen, waarover vrouwen beter oordeelen kunnen dan mannen; ook moet de kwade roep algemeen zijn. Na het gevangen nemen eener heks, moet huiszoeking bij haar gedaan worden naar toovermiddelen. Zelfs nog in den kerker hebben de heksen vleeschelijken omgang met de duivels, veroorzaken zij met zijne hulp onweer enz. Vragen, die de rechter den heksen stellen moet : waartoe zij zich jegens den duivel verplicht hebben; wat zij van hem hopen; uit welke bestanddeelen hare toovermiddelen bestaan. Het algemeen gevoelen der godgeleerden is, dat de pijnbank voor het verkrijgen der waarheid moet aangewend worden. De pijnbank moet zoo aangewend worden, dat het lichaam heelemaal niet, of dan tenminste zoo weinig mogelijk verwond wordt. Niet verwond noem ik het
222 lichaam, wanneer het vleesch nog gaaf en de beenderen niet gebroken zijn; want verrekking der gewrichten is bij het folteren nauwelijks te vermijden. Meer dan driemaal
moet de pijnbank niet aangewend worden. Dat de stilzwijgendheid op de pijnbank betoovering is, is door de dagelijksche practijk bewezen. Dit toovermiddel wordt bereid uit lijken van ongedoopte kinderen. Men moet alle haren afknippen, opdat daaronder niet zulk een toovermiddel kan verborgen worden; ook is het goed, het geheele lichaam der heksen met water te wasschen, om eene mogelijk gebruikte tooverzalf daarvan te verwijderen. Het is ongeoorloofd, door liegen de heksen tot bekentenis te willen brengen. Men zij echter indachtig, zoo vervolgt Delrio, dat er een groot onderscheid bestaat, tusschen eene leugen en eene dubbelzinnigheid; de eerste is verboden, de laatste is g e o o r l o o f d. De rechter kan alzoo, om eene bekentenis te verkrijgen gebruik maken van eene dubbelzinnigheid of van listig gekozen woorden, of den gevangene de vrijheid beloven op eene wijze, die voor twee uitleggingen vatbaar is. Zoo was het geoorloofd, dat een rechter te Luik aan eene heks beloofde, dat, indien zij de waarheid bekende, hij, zoolang zij leefde, voor haar onderhoud zou zorgen en voor haar e e n nieuw huis zou laten bouwen, omdat hij met het woord „huis" den brandstapel bedoelde, waarop zij verbrand zou w o r d e n. Zelfs indien een rechter door afkeuringswaardige bedriegerijen eene heks tot bekentenis brengt, en haar op die bekentenis veroordeelt, dan begaat hij nog geene doodzonde. D e 1 r i o ' s grondregel, waarop het terechtstellen van heksen berust luidt: De heksen moeten terechtgesteld worden; zelfs wanneer zij geen enkelen mensch door gif gedood hebben, zelfs wanneer zij geene schade hebben toegebracht noch aan de velden, noch aan het vee: zij moeten terechtgesteld worden, omdat zij in verbinding staan met den duivel en omdat zij aan de heksenbijeenkomsten deelnemen. Voor deze vreeselijke stelling beroept de Jezuïet zich 1. op den b ij b e 1: In het boek Exodus 22 : 18 staat: „De toovenares zult gij niet laten leven"; 2op het canonieke recht;3.op de algemeene gewoonte in g a n s c h Europa gevolg d, die men kan leeren kennen uit de vonnissen der inquisiteurs, die de heksen aan den wereldlijken arm overgeven, en uit de vonnissen der wereldlijke rechtbanken, gelijk uit de werken der rechtsgeleerden van alle landen blijkt. En deze besluiten der roomsche pausen", zoo roept Delrio uit, „en dit algemeen gebruik zou berusten op valsche, leugenachtige vooronderstellingen? Welke straf verdient hij, die zoo iets beweert ?" 4. op het verstand: de straf moet in overeenstemming zijn met de grootte van het misdrijf, die weer afhankelijk is van den beleedigden persoon. Door de heksen worden God, de heilige Jonkvrouw, de hemelbewoners, de kerk, het menschelijk geslacht, de levende en doode
223 natuur beleedigd. De heksen oefenen een godsdienst uit, erger dan de Joden, die het gouden kalf aanbidden; want de heksen verpanden zich aan den duivel, zij eten en drinken met hem, zij dansen en zingen voor hem, zij hebben geslachtelijken omgang met hem. Wie z u Ik e a f s c h uwel ij k e mis d r ij ven, als d e hek 5 e n beg a a n, n iet met v u u r e n z w a a r d s tra f f e n w i I, i s van z ij n g e zon d men s c h e nver sta n d b e r 0 0 f d. Zei f s dan, wan nee r d e hek sen n i erna n d s c had e b e rok ken den n i erna n d g e d 0 0 d had den, dan nog moe ten z ij 0 m geb r ach t wor den, 0 p dat zij, b ij 1a n g e r I e ven, d oor deo pee n sta pel i n g van mis d r ij ven, zich geene zwaardere [eeuwige] straffen op den hals hal e n. Wie d e hek sen [d oor har e ter e c hts teil i n g] t ij d i g a a n har e p r act ij ken 0 n t t rek t, z 0 r g tno g het bes t voo r h a are e u wig hei 1. De ervaring leert, dat zij zonder kerker of brandstapel zich bijna nooit bekeeren. Het is waar, dat God ze ook op andere wijzen bekeeren kan, wat echter bijna nooit gebeurt: daarin openbaart zich Gods goedheid, die haar hare schanddaden door eenen naar verhouding nog korten en zachten dood, nog hier op aarde wil laten verzoenen. De dood op den brandstapel is voor heksen en toovenaars de meest passende en de onboetvaardige moeten I e ven d ver bra n d, de berouwhebbende eer s t g e w u rgd wor den. Wie de schanddaden der heksen, in de eerste plaats hare nachtelijke samenkomsten loochent, huldigt het atheïsme en weerstaat de kerk. Wan t het h 0 0 f d der k e r k, har e ton gen h a arm 0 n d, dat i s d e p a u s. N u heb ben vel e r oom s c h e p a u sen den i n q u i s i t e u r s o p het har t g e d ruk t, ij ver i gen s t ren g t e gen d e hek sen o p t e t red e n, 0 m d e z epe, s t u i t ter 0 e i e n. 0 pen I ij k b e· ken n end e p a u sen, dat zijd e vel e mis d r ij ven der hek sen niet voor waanvoorstellingen, maar voor werkelijk geb e ure n des c h a ndd a den hou den. Dat blijkt uit de bullen: van I nno c ent i u s V I I I, aan de inquisiteurs in D u i t s c h I a n d; van Jul i u s I I I, aan de inquisiteurs van ere m 0 na; van Had r i a n u s V I, aan de inquisiteurs in Lom bar d ij e. Van hetzelfde algemeene gevoelen zijn ook de kerkelijke gerechtshoven in Spa n j e, I tal i ë, F r ank r ij k, D u i t s c h I a n d; en in overeenstemming met dit gevoelen hebben dan ook de apostolische inquisiteurs gehandeld. Aldus is het gevoelen, aldus is het oordeel der kerk, Daar de kerk u i t d ruk kei ij k b ep a a I d h e e ft, dat heksen als echte misdadigsters gestraft moeten worden, zoo kan stellig geen wereldlijk rechter deze uitspraak te niet doen, door te zeggen, deze of die persoon, die zelf bekend heeft eene heks. te .zijn, heeft zich vergist, maar hij heeft ze eenvoudig te veroordeelen, Dek e r k die d e s t e u n p i I a a r der w a a r hei dis, end e r 0 0 In s c h e p a u s, d e ton gen d e m 0 ndd .i e r k e r k, e n wie n d e gel 0 f t e g e g e ven werd: "Uw geloof zal niet wankelen", verklaren zich voo r het geb e ure n der d oor d e hek sen g epI eeg d e rn i sd r ij ven. De tooverboeken moeten verbrand worden, zooals door P i u s I V
224 en Clemens V I I I is bepaald. Slechts de paus kan vergunning verleenen, om zulke boeken te lezen. Worden de heksen dadelijk na het uitspreken van het vonnis terechtgesteld, dan zal het s a c r a m en t haar niet worden toegediend; heeft de terechtstelling eerst later plaats, dan moet haar de biecht worden afgenomen. Wat het b e g r a ven betreft der door den beul terechtgestelden, zoo moet het landsgebruik gevolgd worden. De lijken der voor het eindvonnis gestorven personen kunnen opgegraven en verbrand worden. Het z es d e b o e k handelt over het ambt en de plichten van den biechtvader bij de heksenprocessen. De biechtvader heeft twee rollen te vervullen : die van rechter en die van arts. Rechter is hij slechts in de biecht; arts in de biecht en daarbuiten. Het is zeer moeilijk, heksen tot berouw te brengen, omdat de duivel haar opstookt zich op haar standpunt te blijven handhaven; hij spiegelt haar voor, dat zij op de pijnbank en zelfs op den brandstapel geene smarten zullen ondervinden en na den dood in groote geneugten zullen zwelgen. De absolutie moet geweigerd worden, zoolang de heks niet gezind is, de tegen anderen gebruikte tooverij van hare kracht te berooven. De biechtvader moet zich nauwkeurig laten inlichten omtrent de met den duivel gesloten overeenkomst, wat zij bevat, met welke plechtigheden zij is aangegaan. In 1594 verklaarde in Zuid-Frankrijk een jong meisje : reeds vroeg was zij door eenen Italiaan verleid; haar verleider had haar den avond voor het St. Jansfeest, tegen het middernachtelijk uur, op een veld gebracht ; daar had hij met een stok eenen cirkel getrokken en daarbij zekere woorden uit een zwart boek voorgelezen, waarop plotseling een groote, zwarte bok verschenen was, die gevraagd had, wat zij hier wenschte. Haar verleider had toen geantwoord, dat zij zich bij zijne getrouwen wilde aansluiten, waarop zij den bok onder diens staart had moeten kussen. Wat later had de bok haar naar een struikgewas in de buurt gebracht, waar zij zich met hem vermengen moest. Bij deze handeling had zij geen genot, maar daarentegen slechts schrik ondervonden, de uitstorting van het zaad had een ijskoud gevoel bij haar verwekt. In bijzijn van den bok was ook nog eene mis gelezen. De biechtvaders moeten de heksen over zulke bijzonderheden van den omgang met den duivel ondervragen. De toovermiddelen zooals haren, veeren, steenen moeten opgezocht en vernield worden. Toen onze kardinaal B e 11 a r m i n professor te L e u v en was, vertelde hij in eene zijner voorlezingen, dat hij als knaap een Dominicaan had gekend, die verscheidene malen, zoodra hij den kansel beklom, zijne stem verloor. Hij kwam tot de ontdekking, dat dit een kunstje van den duivel was en deed dientengevolge der heilige Agnes eene gelofte, om van den duivel bevrijd te worden. Hij vond toen op den kansel het middel der betoovering in den vorm van een bos haar. Hij verbrandde dien en kon van toen af weer preeken. In de jaarber chten der Jezuïeten uit Genua komt het volgende verhaal uit 1589 voor : Een jonkman bezweek voor eene zondige liefde en werd ziek. Voor de oogen der omstanders spoog hij de ongeloofelijkste dingen uit: vrouwenhaar,
225 haarnaalden, steenen, beenderen. Een Jezuïet raadt hem aan, te zeggen, waar het toovermiddel verborgen is. Men breekt zijne kast open en vindt daarin twee brieven zijner geliefde. Zij worden verbrand en de jongeling is van den hartstocht bevrijd. Kenteekenen der bezetenheid zijn : eene zwarte en gezwollen tong, een toegeknepen hals, het knarsen met de tanden, het verscheuren der kleeren, verdraaide oogen, het gevoel van ijskoude of van brandende hitte, het gevoel alsof mieren over het lichaam kruipen, haat tegen alles wat heilig is en tegen personen der kerk. Ook moet men de vraag doen, of de duivel in de eene of andere gedaante verschenen is. Hij verschijnt namelijk in menschengestalte of als een dier. Bij eenigen komt de duivel als wind door mond of neus naar binnen. Uit den brief van een man, „die Hippocrates, Homerus, Pindarus en Orpheus in zijn persoon vereenigt", geeft D e 1 r i o eenige natuurlijke middelen ten beste als bescherming tegen bepaalde betooveringen ; zeer probaat zijn : de vierbladerige klaver, het bloed van een zwarten hond, het rechteroog van een wolf, het hart van een haas, enz. enz. Daarenboven geeft D e 1 r i o nog een middel aan tegen het vaak voorkomende, door tooverij veroorzaakte, onvermogen van echtgenooten : Zij moeten biechten, communiceeren, zich door den priester laten zegenen en elkaar den vredeskus geven. Dan moeten zij zich op voorbeeld van Tobias drie dagen onthouden van geslachtelijken omgang. Blijft desniettegenstaande het onvermogen voortduren, dan moeten zij vasten, bidden, de mis hooren, pelgrimstochten doen, biechten enz. Als een natuurlijk beschermingsmiddel tegen deze soort van betoovering wordt o. a. nog aangeraden, de echtgenooten moeten voor het slapengaan, in het slaapvertrek de gal van een visch op gloeiende kolen branden. In zijne verhandeling „Over de kerkelijke geneesmiddelen tegen b e h e k s i n g" overtreft D e l r i o zich zelf in alles, wat hij tot nog toe aan dolheden en onchristelijken onzin geleverd heeft : Deze geneesmiddelen zijn door Christus, de apostelen en hunne opvolgers ingesteld; door die middelen wordt de duivel gepijnigd en vaak gedwongen de waarheid te zeggen : In het kerspel N o v a r a werd een meisje door hare moeder voor een zwaar lijden naar eene bekende heks gebracht, om haar te doen genezen. Maar de heks gaf ten antwoord : breng je dochter naar de J e z u ï e ten en verzoek hun haar door kerkelijke middelen te helpen. De moeder deed dat, en de dochter werd gezond. Dit viel voor in 1561, zooals de jaarverslagen der J e z u ï e t en te M i l a a n vermelden. In de missie der J e z u ï e ten te Peru wilde een Indiaan zich laten doopen. Duivels als vogels en neervallende steenen trachtten hem dat te beletten; nog in de kerk vertoonden zij zich, staande op hun hoofd, de beenen in de lucht en verschrikkelijke geluiden uitstootend. Toen echter de mis begon, hielden deze narigheden op, en na den doop was de Indiaan van de verzoekingen van den duivel geheel en al bevrijd. In de missie der J e z u ï e ten in J a p a n, wilde eene vrouw, die langen tijd met een duivel omgang had gehad, christin worden. De duivel trachtte dat te verhinderen, door haar in den slaap de haren af te knippen en slechts eene 15
226 kleine kuif te laten staan. Toch bleef zij bij haar voornemen en werd van den duivel verlost. Eenen jongeling verscheen dikwijls een roodbruine hond, die hem aanspoorde zich aan hem te wijden. De jongeling werd christen en de hond-duivel kwam nooit weer. In 1549 werd te Bun g i in Jap a n een meisje 's nachts door eenen duivel als vos bezocht; zij bekeerde zich bij de J e z u ï e ten en de vos-duivel kwam öök nooit weer. In 1583 spookten duivels in eene pastorie in de nabijheid van W ü r z b u r g. Alles in huis werd omvergehaald, hoofdkussens vlogen door de lucht, vreesaanjagende .gestalten verschenen. De pastoor wendde zich om hulp tot de J e z u ï e ten te W ü r z b u r g. Men gaf hem een pater mede, die de bezweringsgebruiken der kerk in toepassing bracht en het huis van de duivels verloste. De jaarverslagen der J ez u ï e ten in 00 s tenrij k vermelden uit het jaar 1591 het volgende: Een voornaam persoon koesterde eene zondige liefde. Op een goeden nacht verschijnt hem een door vuur omgeven wagen, door vuur-snuivende paarden getrokken en een duivel als koetsier, die hem verzocht in te stijgen. Twee J e z u ï e ten werden geroepen, die door wijwater en gewijde wassen beelden den duivel met zijn wagen verdreven. De man biechtte en bekeerde zich. In dien zelfden tijd werd eene vrouw in Bei ere n door op geheimzinnige wijze toegebrachte stokslagen, van het bezoeken der Jezuïetenkerk afgehouden. Een J e z u iet verloste haar van dezen duivel, door haar een gewijd wassen beeld te laten dragen. De bisschop van B re s c i a, Gui do van L ach a, was in reuk van heiligheid gestorven. Uit zekere kenteekenen maakten de pauselijke inquisiteurs echter de gevolgtrekking, dat hij een ketter was geweest; zij lieten zijn lijk opgraven om het te laten verbranden. Maar de duivels - door niemand gezien - namen het lijk van den brandstapel en voerden het met zich de lucht in, zoodat het volk dit als een teeken der heiligheid van den afgestorvene aanzag. Maar de inquisiteurs lieten zich niet beetnemen. Eene mis werd gehouden ter eere der heilige Jonkvrouw. Tot aan de handeling der transsubstantiatie bleef het lijk in de lucht zweven. Toen riepen plotseling de duivels: 0, Guido van Lacha, tot nu toe hebben wij u nog kunnen verdedigen; nu is er een sterkere dan wij. En tegelijkertijd viel het lijk op den brandstapel en verbrandde zonder verdere ongevallen. In het J e z u ï e ten c 0 11e g e te G r ~a z gebeurde het volgende: Den 22sten Maart 1600 kwam daar een jongeling van twee en twintig jaar. Eenen priester bekende hij, dat hij zich aan den duivel overgegeven had, die op een goeden nacht bij hem was gekomen en met wien hij eene overeenkomst had aangegaan. Hij had zich echter niet aan die overeenkomst gehouden, wat hem slecht vergaan was. In B r e s I a u was hem de duivel nogmaals in eene vreeselijke gedaante verschenen, die hem gedurende 12 jaar de grootste genietingen beloofde, indien hij hem [den duivel] na afloop van dien tijd met lijf en ziel wilde toebehooren. De jongeling had deze overeenkomst met zijn eigen bloed geschreven, dat de duivel hem uit zijne vingertoppen perste. Over 0 I m ü t z, Wee n e n, G r a z, was hij naar Mar b u r g [in C a rin th i ê] gegaan, waar hij het verdrag met den duivel vernieuwd had. De duivel had hem
227 vooral ingeprent, nooit naar de J e z u ï e ten te gaan; op den SOsten Maart zou hij hier in G r a z eene nieuwe bijeenkomst met den duivel hebben. Niettegenstaande de J ez u ï e ten het hem afrieden, begaf hij er zich toch heen. De duivel verweet hem, dat hij zich toch nog met J e z u ï e ten had ingelaten; hij beloofde hem een boek, waar de namen van alle duivels in voorkwamen en tevens de wijze vermeld was, hoe hij ieder hunner kon oproepen. Vanaf April tot medio Juni vochten de Jezuïeten tegen den duivel om dezen jongeling. De vreeselijkste gebeurtenissen vielen in dezen kamp voor: verschijningen, hevige onweders. Maar ten slotte behaalden de Jezuïeten toch de overwinning. Op bevel van hertog F er din a n d [keizer Ferdinand 11] en van den bisschop van S ek a u werd den 18den Juni over deze geheele geschiedenis eene preek gehouden en het met bloed geschreven verdrag met den duivel in het openbaar in de J e z u ï e tenk e r k verbrand. Een biechtkind biechtte bij een J e z u ï e t, dat plotseling zijne kamer door duivels als ratten en muizen was gevuld; door gebed werden zij, onder het maken van veel rumoer, verdreven. Een rijk jongeling uit C 0 ï m bra reisde eens naar Parijs. De duivel sloot zich bij hem aan en beloofde hem de kunst te leeren, zich alle soorten van genoegens te verschaffen. De duivel voerde hem in een hol bij Tol e d 0, waar vele duivels in menschengedaante verzameld waren. Daar onderteekende de jongeling met zijn bloed eene overeenkomst met den duivel. Jarenlang leidde hij toen een slecht leven. Gedurende dien tijd verscheen hem menigmaal een ridder met lans en zwaard op een gepantserd ros, die zijne bekeering eischte. De jongeling bekeerde zich en werd Dominicaan. Slechts één ding maakte hem ongerust: het met bloed geteekende verdrag, dat nog altijd in het bezit van den duivel was. Met vele gebeden wendde hij zich tot Maria. En zie, op zekeren dag komt de duivel in eene schrikwekkende gedaante bij hem en geeft hem onder gebrul en gevloek het verdrag terug. De bekeerling stierf in 1625 in reuk van heiligheid. Door de grootste verzoekingen trachtte de duivel een geestelijke, die J e z u ï e t wilde worden, van zijn voornemen af te brengen en tot zonde te verleiden. Meermaals legde hij zich als eene schoone vrouw bij den geestelijke in bed. Toen laatstgenoemde eens uitging, kwam hem een kostbaar gekleed ruiter met rood en baard op een zwart paard tegen, die zich in een lang gesprek met hem wikkelde. Ten slotte noodigde de ruiter den geestelijke uit, met hem in eene boot te stappen - zij bevonden zich namelijk aan den oever van het Lag 0 Mag g i 0 r e - en naar P a 11a n z a over te steken. Den priester kwam de zaak echter wat verdacht voor, waarom hij het kruisteeken maakte en ros, ruiter en boot waren verdwenen. De werkingen van w ij wat e r, g e w ij d e b e e I den en g e w ij d zou t bewijst Del rio door vele "feiten", die ontleend zijn aan de jaarverslagen van verscheidene J e z u ï e ten c 0 11e ges. Te Tri e r kocht eens een man van eene vrouw eieren, die hij in zijn hoed borg. Toen hij daarna den hoed opzette, kreeg hij razende hoofdpijn; hij rende eene kerk binnen, stak zijn hoofd in den wijwaterbak en was genezen. De verkoop-
228
ster der eieren werd gegrepen en zij bekende op de pijnbank, de eieren betooverd te hebben. Evenzoo gebeurde het te Tri e r, dat toen vol heksen was, dat eenigen van haar een knaap gebruikten, om bij hare zondige nachtelijke dansen muziek te maken. De keurvorst van Trier liet den knaap in zijn paleis opnemen en in den catechismus onderrichten. Een Jezuïet hing hem een gewijd .wassen beeld om. Des nachts verscheen hem de duivel, die hem gelastte het beeld af te doen, hem toen op een zwarten bok zette en met hem naar eene heksenvergadering reed. De knaap werd weer gevonden en in het J e z u ï e ten c 0 11e g e gebracht, om bekeerd te worden. De bekeering bleek slechts gehuicheld geweest te zijn, want hij werd later als toovenaar terechtgesteld. Een 15 jarige knaap, die aan heksenbijeenkomsten had deelgenomen, waar hersenen van katten gegeten werden, werd op last van den keurvorst van Tri ernaar het J e z u ï e tenc 0 11e gein die stad gebracht, opdat hem de duivel uitgedreven kon worden. Hij vertelde onder anderen: Op een goeden nacht, toen de keurvorst vergeten had, zich een gewij d wassen beeld, dat hij anders altijd droeg, om te hangen, was het den heksen bijna gelukt, hem met den gewonen slaapdrank te vergiftigen; slechts was de beker voor eene voldoende hoeveelheid gift niet groot genoeg geweest. Een feit is het, zooals Del rio er bijvoegt, dat de keurvorst dien nacht zeer onwel geweest is. Ook den burgermeester van Trier hadden de heksen willen vergiftigen; het was haar echter onmogelijk geweest, daar hij in eene kleine doos voortdurend verscheidene gewijde wassen beelden bij zich droeg. Een lang hoofdstuk wijdt Del rio aan de t e gen sta n der s van het gel 0 0 f a a n hek sen end u i vel s, die daardoor tegelijk ketters en tegenstanders der kerk worden. Meestal zijn het aanmatigende artsen, philologen en twistzoekende rechtsverdraaiers, die van godgeleerdheid geen grein begrip hebben. De taal van den Jezuïet wordt hier zeer krachtig: Zij liegen, wanneer zij zeggen, dat het uitdrijven van den duivel geen zin meer heeft; want dagelijks hebben in gansch Europa en in de nieuw ondekte landen buiten Europa zulke uitdrijvingen plaats. Niets heeft zoo vaak plaats, als het ontvangen van de meest betrouwbare berichten over zulke gebeurtenissen. Natuurlijk, bij de ketters komt zoo iets niet voor, omdat zij van de kerk zijn afgevallen. Zij liegen, wanneer zij den ijver der kerk in deze aangelegenheid een boozen ijver noemen. Die ijver steunt op Gods gebod en op het woord der apostelen. Zij liegen, wanneer zij de kerkelijke bezweringen bijgeloof noemen. In twaalf "vermaningen" vat Del rio den inhoud van zijn werk samen: Er bestaan duivels. Het sluiten van verdragen met den duivel is ongeoorloofd. De rechters moeten streng tegen de heksen optreden. Bemerken de biechtvaders, dat vorsten en rechters nalatig zijn in het straffen der heksen, dan zullen zij er hen op wijzen, dat hen door God het zwaard der wraak is toevertrouwd, .en dat de wet uit het Oude Testament: de toovenaars zult gij niet in het leven laten, door het Evangelie geenszins is opgeheven. De rechters zullen indachtig zijn, dat God van hen rekenschap zal eischen van het kwaad, dat de heksen den christenen aan lijf en ziel
229
hebben toegebracht. Wie door duivels geplaagd wordt, moet voor alles zijn biechtvader om raad vragen. Huizen waarin zich spoken vertoonen, moeten door den priester ontsmet worden. Het geheele werk eindigt met de verklaring: "Wat ik hier geschreven heb, onderwerp ik aan het oordeel der heilige, apostolische, katholieke en roomsche kerk. Indien mij iets uit de pen is gevloeid, dat der kerk minder behaagt, dan keur ik het ook af, verwerp het en beschouw het als niet geschreven. Martin Delrio, priester van de societeit der Jezuïeten." Drie volle eeuwen zijn sedert het verschijnen van dit boek en van deze verklaring vervlogen. Het boek heeft in alle landen der christenheid een grooten invloed uitgeoefend; het speelt tot heden in de ultramontaansche theologie een voorname rol: maar nog geen enkele maal heeft "de heilige, apostolische, katholieke en roomsche kerk" voor zijn afschuwelijken inhoud, waarvan ik slechts een kort uittreksel heb gegeven, ook slechts één woord van blaam gevonden. 4. Het Tractatus de confessionibus maleficorum et sagarum van Binsfeld, wijbisschop van Trier. Na den "H e x e n ham mer" der pauselijke inquisiteurs S pre n g e r en Ins t i tor i s en de Disquisitiones magicae van den J e z u ï e t Del rio, is Bin s fel d 's "Verhandeling over de bekentenissen van toovenaars en heksen", door zijn grooten invloed het belangrijkste boek der afschuwelijke heksenliteratuur. Als motto is voor in het boek, zooals bij alle boeken over heksen, het kenmerkende woord uit het Oude Testament gedrukt: "Den toovenaar zult gij n iet I a ten I e ven". Deze oud-testamentische bloedspreuk, die met c h ris tel ij ken god sdi e n s t in ieder geval niets uitstaande heeft, geeft Bin s fel d op twee plaatsen met eigen woorden weer: "H e t i s een g ruwe I, hek sen t esp are n" en "V 0 0 r God mis d a den s tra ffen, i s g een e w ree d hei d, m a a r v r oom hei d." Bin s fel d 's boek is eene beantwoording van twee vragen. De eerste luidt: Kan men aan de bekentenissen van heksen geloof schenken? De tweede: Kunnen deze bekentenissen tegen medeplichtigen aangevoerd worden en het aanwenden der pijnbank verontschuldigen? Daar de vuilaardige inhoud van het boek geheel overeenkomt met de aanhalingen uit den "Hexenhammer" en de Disquisitiones, zoo kan ik hier kort zijn. Bin s fel d leert: Het is waarachtige, katholieke leer, dat er overeenkomsten met den duivel gesloten worden. Dat weten wij niet slechts uit de bekentenissen van oude vrouwen, maar ook uit de verklaringen van geleerde mannen in kerk en staat. Uit de processtukken der heks A n n a Mei sen bei nut R 0 ver, bij Tri er: haar eigen zoon, die zich vervolgens opknoopte, had haar aangeklaagd en den rechters verzocht, zijne moeder door den voorbijgaanden, tijdelijken dood voor den eeuwigen te bewaren. Den 5den October 1590 werd Anna in het klooster van den heiligen M a x i mus te Tri er gevangen gezet. Den 8sten d. a. v. in verhoor genomen, loochende zij eerst hardnekkig; vervolgens op de pijnbank gebracht,
230 bekende zij langzamerhand de geheele afschuwelijke waarheid : de duivel was haar op een goeden nacht als een zwarte man verschenen; zij had
zich aan hem overgegeven en God en alle heiligen afgezworen. Haar duivel heette Pluimhans en had ezelsvoeten. Anna werd den 20sten dierzelfde maand levend verbrand. De verhandeling over de verdragen met den duivel beslaat bij B i n s f e 1 d twintig zijden. Het aantal duivels wordt wiskundig zuiver volgens legioenen berekend, ieder legioen tellende 6666 duivels; de zoon der heks Meisenbein heeft daarvoor de noodige gegevens verstrekt. Uit deze bekentenissen, die B i n s f e ld ter inzage gehad heeft, is ook het volgende : Johannes, zoo heette de zoon, had verkeering met een meisje uit zijn dorp ; in hare gestalte verscheen hem de duivel, die hem 14 goudstukken schonk, welke echter spoedig in stinkende stof veranderden. Op een zekeren nacht zette zijne moeder, de heks Meisenbein, hem op eenen bezemsteel en voer met hem door den. schoorsteen. Spoedig vonden zij een bok, die hen naar de Hetzenroderheide droeg, waar eene groote heksensamenkomst zou plaats vinden. Nu kreeg hij een duivel in vrouwsgedaante tot gezellin, die hem eene zalf gaf waarvan hij de uitwerking op een der zwijnen zijner moeder beproefde : hij bestreek het dier daarmede den rug en het stierf. Uit deze bekentenis blijkt duidelijk, tot welke boosaardigheid de duivel de menschenkinderen verleidt. Meestal verschijnt de duivel als bok, wat nog het meest met zijn karakter overeenkomt. Men herkent den duivel gemakkelijk aan zijne handen en voeten. Een vrome monnik, dien ik goed ken, vertelde mij : eens ontmoette hij een man met zwarten baard; toen zij aan eene beek kwamen en die wilden doorwaden, zag hij hoe afschuwelijke voeten zijn roetgezel had ; hij had toen God aangeroepen en met vreeselijk lawaai verdween de duivel, want de zwartbaard was niemand anders. Het bovenlijf van den duivel is gewoonlijk het bovenlijf van een gewonen mensch; het onderlijf dat van een os, een paard of een ezel; dat bekende eene heks, die den 14den Juli 1589 hier in Trier is verbrand. En opdat niemand geloove, dat dat niet waar is, herinner ik hier er aan, dat in den bijbel de duivel Centaurus genoemd wordt. Spookverschijningen worden door den duivel veroorzaakt. Uitvoerig verklaart B i n s f e 1 d, hoe de duivels met steenen werpen en deuren en vensters kunnen openmaken. Spoken worden door het lezen van missen en de aanbidding van reliquieën verdreven. Muziek, gewijde kruiden en steenen kunnen wel is waar den duivel niet verdrijven, maar kunnen hem toch eenigszins temmen. Dat is het algemeen gevoelen der theologen. Somtijds gaan, door den invloed van den duivel, de lijken van slechte menschen niet in ontbinding over, om het volk te doen gelooven, dat de afgestorvenen heiligen geweest zijn. Bewezen is, dat de heksen lijken van kleine kinderen opgraven en daarmee afschuwelijkheden bedrijven. De achteloosheid der rechters is schuld, dat de hekserij zich meer en meer uitbreidt. Heksen kunnen met des duivels hulp kikvorschen, slangen, sprinkhanen en andere kleinere dieren te voorschijn doen komen. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat vleeschelijke omgang met den duivel plaats vindt; alle theologen zijn het daarover eens;
231
sedert meer dan duizend jaar wordt zij door de ondervinding bevestigd. Daar echter de duivel geen zaad van zich zelf heeft, zoo kan hij feitelijk niet voorttelen in den eigenlijken zin, maar moet zich daarvoor het zaad van anderen verschaffen. De heksen verklaren dan ook, dat in den bijslaap met den duivel het zaad haar koud voorkomt en onaangenaam aandoet. Dat heeft ook de heks Meisenbein bekend. Op een nacht, toen zij met haren duivel Pluimhans, aan de zijde haars gemaals, ontucht uithaalde, was deze laatste door het gedruisch wakker geworden en had toen gevraagd, wat er aan de hand was. Om haar man in den vervolge het wakker worden te beletten, had de duivel haar eene zwarte zalf gegeven, die zij haar man in de oeren moest smeren; wat zij had gedaan en met goed gevolg ook. Den 15den Juli 1589 werd h ier inT r ier een e heks ver bra n d, die bekend had, dat de duivel zich eens met haar had willen vermengen, doch ziende, dat zij de maandelijksche reiniging had, was hij met den uitroep foei! weer weggeloopen. Al deze feiten zijn voor waar onderteekend ; ik heb ze uit de processtukken zelf overgeschreven. De tochten der heksen naar hare bijeenkomsten hebben werkelijk plaats. Den 13den Augustus 1586 werd hier in Trier eene heks verbrand, die bekend had, op een bok naar de bijeenkomsten te zijn gereden. Heeft iemand zichzelf en anderen aan hekserij schuldig verklaard, dan is de rechter verplicht, deze anderen in te rekenen en op de pijnbank te leggen. Wegens het afschuwelijk misdadige der hekserij is het geoorloofd wetten en verordeningen voor hare vervolging buiten werking te stellen. Wie is zoo dwaas door wetten te willen beperken, wat aan boosheid alle perken te buiten gaat? Bestaat er een canon, eene wet, eene verordening, die den duivel met zijnen aanhang aan banden kan leggen? I k b e z wee r d e re c h ter sen de rn ach th e b ben den, hun ne oog ent e 0 pen e n e n int e zie n, hoe zee r God d oor d e v ree s e I ij kst e mis d a den ver t oor n d wor d t ! Voor het algemeen welzijn moet ook op de dagen, die Gode in het bijzonder gewijd zijn, tegen deze misdaden opgetreden worden. I n die n g een e b ij zon der e 0 m sta n d i g h ede n het n 0 0 d i g mak e n, m 0 e t men d e hek sen n iet 1e ven d verb r a n den, m a a r h a are ers t w u r gen end a n ver bra n den. Hebben zij berouw, dan kan men haar toestaan de sacramenten te ontvangen, maar, uit eerbied daarvoor, niet op den dag zelf der terechtstelling. Klokkengelui verdrijft den duivel. Een toovenaar, in 1586 h i e I' inT ri e r ver bra n d, bekende: toen hij eenmaal op zijn bok van eene heksenbijeenkomst naar huis reed, had hem dat dier onzacht op de aarde laten vallen, toen eene kerkklok begon te luiden. Dit feit kan men niet alleen weervinden in de processtukken, maar een geloofwaardig man, de dienstdoende priester van onzen hoogeerwaarden aartsbisschop, heeft het mij bevestigd. In "Commentaren" aan de tweede uitgave van het "Tractaat" toegevoegd, werkt Bin s fel d zijne meeningen op sommige punten nog meer uit: Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de heksen met des duivels hulp onweer en hagelslag kunnen veroorzaken. Ten bewijze der waarheid van dien zin beroept Bin s fel d zich vooral op de bekende b u I van I nno
232 c ent i u s V I I I, Summis desiderantes. De heksen kunnen in afgesloten huizen en kamers dringen, om daar schade aan te brengen. De duivel gaat vooruit en maakt vensters en deuren open; de heks volgt, richt het gewilde onheil aan, en gaat dan weg, waarna de duivel deuren en vensters weer sluit. Hek sen ent 0 0 ven a ars moe ten met den d 0 0 d gestraft worden; zij moeten gedood worden, ook wanneer z ij n i e man d s c had e b e rok ken d heb ben. Der e c h t v a a r d i g e d 0 0 d s tra f voo r hek sen ent 0 0 ven a ars i s d e v u u r d 0 0 d. De"b e w ij zen" voo r d e zes teil i n gen n e men v ier ent win tig bi a d z ij den in bes 1a g. Ze 1fs het g r oot ge tal der hek sen ent 0 0 ven a ars mag g een red e n z ij n, d e zei a a t s t est raf niet toe te passen; in Sodom en Gomorrha werden meer dan 3 0.0 OOm e n s c hen g e d 0 0 d. De heksen vermoorden kleine kinderen en eten hunne hartjes op. 111. HET STANDPUNT DER JEZUIETENORDE TEN OPZICHTE VAN HET GELOOF AAN HEKSEN. DE JEZUIETEN VALENTIA, TANNER, LAYMANN, BELLARMINUS, DREXEL, SCHERER, CONTZEN, MACHERENTIUS, STENGEL, GAAR, MUNDBROT, SACCHINI, REIFFENBERG, LÖPER. Het boek van den J e z u ï e t Del rio teekent uitstekend het standpunt der J e z u ï e ten 0 r d e ten opzichte van het geloof aan heksen. De godgeleerden der orde volgen gewoonlijk het voetspoor van dien ontuchtigen en bloeddorstigen waanzinnige. Vooral in Bei ere n behooren de Jezuïeten tot de voornaamste verspreiders van het geloof aan heksen. G reg 0 r d e Val ent i a, een der bekendste godgeleerden der orde, bezat in zijnen tijd aan de beiersche universiteit te In g 0 1sta d t den grootsten Irrvloed. Door zijn in die stad [1591-159'7] geschreven hoofdwerk: Commentarii theologici, dat den hertog W i I hel m V opgedragen was, en dat het geloof aan heksen van een Bin s fel d verkondigt, droeg hij zeer veel bij tot verspreiding van het bloedige wanchristendom. Hij stelde den afschuwelijken regel voor het heksenproces op: om eene persoon, die door eene andere op de pijnbank als heks aangegeven is, te kunnen folteren, is bedoelde, door de pijnbank afgeperste aangifte voldoende, zoodra een of ander bewijs 0 f het ver moe den er bij komt. Deze uitspraak van den invloedrijken Jezuïet is, zooals de tijd dat geleerd heeft, de maatstaf geworden voor het voeren der heksenprocessen in Duitschland; zij heeft duizenden menschen aan vlammen en strop over geleverd. Zelfs eenige ordegenooten van Val ent i a schrijven de be ginnende ontvolking van Beieren toe aan dezen "rechts" regel van den invloedrijken Jezuïet. Ultramontaansch-Jezuietische leugenachtigheid stelt den J e z u ï etA dam T a n n ervoor als verlicht en ijverig bestrijder van het geloof aan heksen. T a n n e r, professor in de godgeleerdheid in In g ol sta d t en M ü n c hen
233 [1596-1603] behoort eveneens tot de lichten der Jezuïetenorde in Duitschland. Wil men hem in verband met den heksenonzin verdienste toekennen, dan is het deze, dat hij heeft aangeraden om minder de pijnbank te gebruiken en voorzichtig te zijn bij het voeren van het heksenproces. Voor het overige is T a n n erin het algemeen even erg bevangen in de bijgeloovige leer zijner orde en der roomsche theologie, als de makers van den "Hexenhammer", als Bin s fel d en Del rio het waren. T a n n er' s leer over hekserij en tooverij is door hem neergeschreven in zijn aan keizer F e r din a n d I I opgedragen hoofdwerk: Theologia scholastica, Ingolstad t [1626 en 16271: "De strengheid der wet tegen hekserij is noodig, van den eenen kant om ergernis te voorkomen, 0 p dat d e een v 0 u d i gen n iet wan e n, dat z u I k een e mis d a a d n iet g epi eeg d wor d t, aan den anderen kant om de eere Gods te wreken en het God aangedane, zware onrecht door de verschuldigde straf te zoenen." De heksentochten door de lucht en hare bijeenkomsten zijn voor T a n n e r werkelijk voorkomende gebeurtenissen: "Dat is heden het algemeen gevoelen der katholieke theologen en rechtsgeleerden." "H e t i s d u i del ij k", zoo schrijft hij op eene andere plaats, "d at d e hek sen m e est ers en hek sen, a lsd eer g s t e v ij a n den van het In e n s c hel ij k g es I ach t, ver oor d e e I d wor den tot der e c h t v a a r d i ges tra f des d 0 0 ds." Het misdadige der hekserij is even aanstekelijk als de ketterij. Zwaar bezondigt zich de overheid, die deze misdaad der hekserij, hoewel zij gemakkelijk opgemerkt kan worden, van geene beteekenis acht; degenen, die de misdaden der heksen en vooral har e t 0 c h ten d oor del u c h ten h a a r ges I ach tel ij k ver k eer met den d u i vel 100 c hen e n, be h oor en ni et ge d u I d tew 0 r den." Voorwaar, hij acht de bewijzen, die tegen deze meening ingebracht worden, niet gering: "De echtgenooten van heksen bemerken de afwezigheid hunner vrouwen niet; vrome en ervaren mannen twijfelen aan het voorkomen van heksentochten. Dikwijls zullen dus zulke tochten ook slechts droomerij en inbeelding zijn; dat zij werkelijk voorkomen kan echter niet betwijfeld worden." "Krijgen de heksen van den duivel eene giftige zalf, zoo kunnen zij mensch en dier schaden. Onweer veroorzaken kunnen zij echter niet, ook wanneer zij, daarbij hare bezems gebruikende en hare tooverpotten ledigende, den duivel aanroepen, ofschoon God in dit geval het gemakkelijk zou kunnen toelaten." Dat door deze aanhalingen uit T a n n erover het procedeeren tegen heksen, iet s van zachtmoedigheid, voorzichtigheid en overleg doorschemert mag niet ontkend worden. Maar zelfs op zulke plaatsen komt het rotsvaste geloof van den Jezuïet aan de geheele zotternij van duivels en heksen aan het licht. Tegelijk echter vergunnen ons die van "zachtmoedigheid" getuigende aanhalingen uit T a n n e r, een blik te werpen in de toenmalige vreeselijke wijze van procedeeren tegen heksen. Het aantal heksen, zegt T a n n e r, die dag aan dag voor de rechtbank gebracht werden, op aangifte van andere personen, die door de pijnbank werd afgeperst, was zoo
234 groot, dat verscheidene aangiften noodzakelijk eene en dezelfde persoon moesten gelden; vooral op plaatsen, waar nog slechts weinig vrouwen over waren, wijl de meesten reeds allen waren omgebracht. Den „verlichten" T a n n e r leert men het best kennen uit de woorden, waarmede hij zijne verhandeling over de heksen besluit : „Voor al het overige, wat het optreden tegen de heksen betreft, kan men de schrijvers naslaan, die daarover uitvoeriger geschreven hebben ; vooral D e 1 r i o, B i n s f e l d en den „H e x e n h a m m e r". Dus zijn juist de blindelingsgeloovige en vuilaardigste vervolgers van heksen voor T a n n e r de grootste autoriteiten. Naast T a n n e r geldt als de voornaamste godgeleerde onder de duitsche Jezuïeten Paul L a y m a n n. Nog heden dienen zijne meeningen in de ultramontaansch-katholieke godgeleerdheid als richtsnoer. Ook hem noemen de katholieke geschiedvervalschers [D i e f e n b a c h, J a n s s e n, P a s t o r, D u h r] een verlicht man, die het geloof aan heksen bestreed. Om deze leugen te bewijzen, is het voldoende, eenige plaatsen uit zijne werken aan te halen : „Vrouwen laten zich vaker met hekserij in dan mannen, omdat zij gemakkelijker misleid worden en meer tot ontucht geneigd zijn dan mannen. De biechtvader moet de biecht eener heks eerst dan aanhooren, wanneer zij schuldig is verklaard ; hij wachte zich wel, in haar bijzijn de gerechtelijke vervolging tegen haar ingesteld te laken. Het is goed, dat de biechtvader goed zij ingelicht omtrent den geheelen loop der procedure, opdat, indien de heks tegenover hem hare schuld loochent, hij haar kan tegenspreken. Blijkt het den biechtvader uit de biecht, dat de vrouw onschuldig is, dan mag hij bij den rechter toch niet beproeven, bemiddelend voor haar op te treden. Een ketter kan, ook zelfs wanneer hij zijne schuld loochent, op de getuigenissen van verscheidene wraakbare [eerloos verklaarde] getuigen tot den dood veroordeeld worden. Heksen en toovenaars moeten levend verbrand worden. Door de gewoonte is het echter gebruik geworden, hen voor de verbranding te wurgen, of hen een zakje met poeder om den hals te hangen, opdat de dood vlugger intrede. Dat mag echter niet gebeuren wanneer zij zich opnieuw vergrepen hebben, of onboetvaardig zijn; dan moeten zij, volgens hun verdiend loon levend verbrand worden. Het best, helderst en afschrikwekkendst komen de gevoelens van L a y m a n n aan den dag in zijn vaak herdrukt werk [ 1629, 1639, 1700, 1710] : „Een rechterlijk proces tegen duivels en toovenaars, geschreven in de latijnsche taal, doch ten bate van rechters en vrienden eener goede rechtspleging in het duitsch overgebracht." De getrouwe God, zoo leest men in dat „proces", heeft dit bijna eenige middel, het gebruik der pijnbank door de lieve overheid, met wijsheid voorgeschreven, opdat de heksen door de kwellingen van kerker en pijniging een begin aan hare bekeering maken. Het is nu bij bijna alle christelijke gerechtshoven gebruik, de ter dood veroordeelde heksen van te voren te wurgen of te onthoofden, omdat de overheid te voorkomen
235 heeft, dat de veroordeelden anders uit verbittering of groote neerslachtigheid tot zware zonden of tot wanhoop vervallen en van uit het eene vuur [den brandstapel] in het andere [de hel] komen. Zonder verklikking kan de zaak geen voortgang hebben, want indien men testes infames niet wil laten gelden, waar vindt de rechter een vromen en oprechten mensch, die getuigenis wil afleggen ? Geen enkel vroom mensch kan van zulke daden getuigen. Het spreekt van zelf, dat men bij de foltering acht moet geven, den gefolterde niet zoodanig te verminken, dat hij bij vrijspraak, niet alleen zijn leven lang tot niets meer deugt, maar veeleer een nadeeligen invloed uitoefent en anderen veel overlast veroorzaakt. De heksen moeten de haren afgeknipt worden. Heftig valt L a y m a n n uit tegen allen, die de hekserij en werken des duivels slechts als droomen beschouwen. „Ook bij ettelijke Katholieken, voor het overige geene slechte menschen, is deze verkeerde meening ingeworteld. Dan vindt men ook vele rechters, die met de heksen spelen als de kat met de muis; en om te onderzoeken of de aanklacht juist is, haar gelasten op een bezem door de lucht te vliegen of onweer te veroorzaken ; en wanneer zij dat niet doen kunnen, haar weer op vrije voeten stellen, of slechts eene enkele den beul ter verbranding uitleveren." Acht en dertig jaren lang preekte, hoog in aanzien staande, als hofprediker van den hofkansel te Munchen, onder Maximiliaan I, de Jezuïet D r e x e 1 [-1- 1638]. Welke geest dezen man bij de verkondiging van Gods woord bezielde, kan men opmaken uit de volgende aanhalingen: „De toovenaars en heksen, die in grooten getale te midden der christenheid gevonden worden, zijn een zoo groot kwaad, dat het menigeen vaak ongeloofelijk voorkomt. Maar de feiten spreken. De schade, aan veldvruchten, dieren en menschen toegebracht, verkondigt het luide. En wie zal zoo vermetel zijn, de gerechtshoven van zoovele plaatsen, die te vuur en te zwaard tegen deze pest optreden, van dwaling te beschuldigen ? Z o o v e 1 e duizenden exemplaren van dit helsch gebroed hebben den brandstapel beklommen, en zouden wij hunne rechters wegens ongerechtigheid aanklagen ? Maar er bestaan van die koude christenen — zij zijn dezen naam niet waard — die zich met hand en tand verzetten tegen de uitroeiing van dit uitgeworpen geslacht, slechts opdat men niet, zooals zij voorgeven, misschien ook tegen onschuldigen woede. 0 gij vijanden der goddelijke eer ! Beveelt Gods wet niet uitdrukkelijk : Laat den toovenaar niet leven? Hier nu bezweer ik met luider stemme en op goddelijken last de vorsten en koningen: Laat de t o o v enaars niet in het leven! Roeit hen uit te vuur en te zwaard! Verdelgd moge worden dit uitgeworpen geslacht , opdat het zich niet uitbreide, wat wij helaas tegenwoordig kunnen waarnemen. Br a n d e n mogen deze vijanden Gods, opdat des duivels rijk niet bezit neme van deze wereld ! Aan U, vorsten, is het zwaard gegeven, om het op de hoofden van Gods vijanden te laten nederdalen! 0 vorst, o koning: „L a a t de toovenaars niet in het leven! Een zeer invloedrijk preeker der Jezuïetenorde uit dien tijd is Georg Scherer.
236 Op den 13den Zondag na Pinksteren van 1583 hield S c her e r t e Wee ne n eene preek over "de kort geleden plaats gehad hebbende verlossing van eene jongedochter van 12.652 duivels." In deze preek zeide hij o. a. "De ellende is over het jonge meisje gebracht door tooverij en zwarte kunst, namelijk door hare grootmoeder, EIsa Plainacherin, eene oude, liederlijke toovenares en regenrnaakster, die zich vermeten heeft, dit haar kindskind met lijf en ziel aan den duivel te koppelen en uit te huwelijken. Zij had daarvoor een cirkel getrokken, was met het meisje daarbinnen gaan staan, had uit een glas een vlieg genomen, die zich tot een ruig en man ontpopte en toen tot het meisje gezegd: Zie, dat is je bruidegom. Toen het meisje daarvoor begon te rillen en neen zeide, begon de duivel het oude wijf te verwijten, waarom zij hem dat mensch had toegezegd, dat hem niet hebben wilde. Waarop het wijf antwoordde, ze zal je nemen en het kind begon te slaan, dat eindelijk gedwongen was hare hand te geven. Ook heeft de heks het meisje betooverde appelen te eten gegeven en was de duivel in den laatsten appel verborgen, dien het kind, tegelijk alzoo met den duivel, opeten moest. Daarenboven bespogen beide monsters Anna, die in een cirkel stond, over het geheele lijf en moest zij hun speeksel met geweld drinken. De heks knipte haar het hoofdhaar af en besmeerde haar de linkerzijde, in naam van alle duivels, met eene zalf, met een ik weet niet wat voor vet." De n waarachtige gebeurtenis" wordt met de liederlijke bijzonderheden "in 10 punten" als Gods woord door S c her e r behandeld. Aan het einde der preek wendt zich de Jezuïet tot den magistraat van Weenen: n och, dat Uw Hoogmogende als wereldlijk magistraat in deze preek aanleiding mocht vinden, gericht te houden over die hoogst schadelijke toovenaars en heksen en met de straffen, voor hen vastgesteld, tegen hen op te treden; want het is onzen Heer [God] aangenaam, dat volgens recht tegen deze menschen geprocedeerd worde." Hetzelfde blind geloof aan heksen en dezelfde bloedige vervolgingswoede, ontmoeten wij in eene andere preek van Sc her e r, waarin hij "een christelijk maanwoord richt tegen de tooverij, beoefenaars der zwarte kunst, waarzeggers en -zegsters, die zich. nu met geweld indringen en de overhand willen verkrijgen. ... Niemand mag eene overeenkomst met den duivel aangaan, hem om raad vragen, zich door hem laten voorspellen, of hem in een glas of kristal of in eenen ring trachten op te sluiten. Ziet, God .acht de toovenaars niet waard, dat hen de aarde draagt; Hij beveelt daarom, dat men hen zoodra mogelijk, zij mogen mannen of vrouwen zijn, ter e c hts teil enen s tee n i gen moet. Wan t wee t, i n die n deo ver hei d n iet het har e doe tom d e t 0 0 ver ij u i t t e roe i e n, dan kom t God i n het g e r i c h ten ver del g t I a n den v 0 I k. Zoo zal het ook der overheid betamen, alle toovenaars, waarzeggers en beoefenaars der zwarte kunst, waar zij ook aangetroffen worden, gevangen te nemen, en te bestraffen, naar gelang dit noodig is." Biechtvader van M a x i m i I i a a n I van Bei ere n, was langen tijd achtereen de J e z u ï etA dam Con t zen. Hij schreef een politieken
237 roman: "T h e 0 r i e een e r b u r g e r 1eer, 0 f d e ges c h i ede nis van cl enk 0 n i n g van A bes s y n i ë" [Keulen, 1628] en droeg dezen aan zijn biechtkind hertog Maximiliaan op. Daarin wordt den hertog van Beieren, ter navolging een christenvorst beschreven. En tot de vorstendeugden behoort nu ook eenmaal de ijver in het vervolgen van heksen. Pater Con t zen doet zijn romanheld de Nijlstreek bezoeken. Daar bloeien tooverij en hekserij: vrouwen vliegen op gezalfde stokken door de lucht, heksensabbatten worden gevierd, onweders veroorzaakt, aan menschen, dieren en velden schade toegebracht; kortom de geheele heksenonzin uit de pauselijke bullen, uit den Hexenhammer enz. passeert de revue. Een uitgebreid onderzoek wordt ingesteld; eenigen beschouwen het geheel als misleiding en zelfbedrog; voorlichting en spot, niet straf waren hier op hunne plaats. Maar de koning, trouw aan zijn plicht, wil niets daarvan weten; hem was door God bevolen, heksen noch toovenaars in het leven te laten, t e v u ure n t e z w a a r d moesten zij verdelgd worden. In Tri e r, waar de heksenvervolgingen bijzonder hevig woedden, was het ook een J e z u ï e t Joh a n nes M ach ere n t i u s, die door zijne preeken de onmenschelijke razernij nog deed toenemen. Tegen Pinksteren 1590 klaagde hij van den kansel over het zachte optreden tegen toovenaars en heksen, en bewerkte door zijne preek, dat het vijfde deel der stad zich bij den keurvorst beklaagde, dat aan de gerechtigheid tegenover de tooverij werd tekort gedaan. M ach ere n t i u s heeft ook eene "Verklaring van den catechismus" uitgegeven. Onder de "heilzame vruchten uit den catechismus" vermeldt hij, bij bespreking der zonden tegen de deugd der hoop, de overeenkomsten met den duivel aangegaan, en rekent vrouwen, die uit de plooien van een sluier aan zieke personen mededeelen, welke heilige moet worden aangeroepen, onder de heksen, tegen wie de overheid verplicht is op te treden. Onder Ph i 1i p s Ad 0 I f v 0 n Eh ren be r g [1623-'31], vorst-bisschop van W ürzburg, speelde zich eene der afschuwelijkste gebeurtenissen af uit dezen aan gruwelen zoo rijken tijd. De "opvolger der apostelen" liet een jongen verwant, den laatsten drager van zijn eigenen naam, wegens tooverij terechtstellen. Welke rol bij dezen moord de toenmaals in Würzburg zeer machtige J e z u ï e ten speelden, wordt ons duidelijk uit een bericht van den J e z u ï e t G e 0 r g S ten gel: Een duivel, in de gedaante van een familielid verleidde E r n s t v 0 n E h ren b erg tot ontucht; dat werd door de pijnbank bewezen Den vaders der Jezuïetenorde werd door den bisschop van Würzburg opgedragen, den jongeling te bekeeren. Hij werd bij ons in huis gebracht; niets hebben wij onbeproefd gelaten: heilige amuletten, lammeren Gods, wijwater, reliquieën zijn door ons beproefd. Maar 's nachts legde hij deze dingen af en vergezelde den duivel weer naar de heksenbijeenkomsten. 's Morgens om vier uur, het uur waarop wij opstaan, lag hij weer in zijn bed. Wij moesten alle hoop op beterschap laten varen. Hij werd aan het gerecht overgeleverd en het vonnis over hem uitgesproken: den dood door het zwaard. Op verzoek van den bisschop moesten wij [Jezuïeten] hem
238 voorbereiden. Verscheidene vaders, onder wie ook zijn leermeester, die dit schrijft, kwamen 's morgens vroeg om 7 uur bij hem. Hij lag nog in bed. Hoe gaat het Ernst? Goed, wat wenscht gij allen hier zoo vroeg? Onder tranen antwoordden zij: het aardsche leven is eene ellende, richt uwen geest op een beter; gij moet dit leven verlaten, om het eeuwige te verkrijgen. Hij ging mee naar den burcht. Daar was in den hof een schavot opgericht. Toen hij het zag, begon hij te beven: moet ik nu reeds sterven, spaart mijne jeugd; ik ben de laatste van mijn geslacht! Hij werd teruggebracht en den bisschop in diens barmhartigheid aanbevolen. Een ernstig man trachtte hem over te halen, zijn omgang met den duivel af te breken. Alles tevergeefs. Juist den reeds veroordeelden spiegelt de duivel den hemel voor, zoodat zij standvastig blijven. De jongeling werd weer naar de strafplaats gebracht. De Jezuïeten begeleidden hem daarheen en baden hem te bekennen. Hij weigerde en zijn hoofd viel. "Moge hij niet in het vuur der hel gevallen zijn I" Zoo eindigt de Jezuïet zijn verhaal. De J e z u ï e t Ge 0 r g G a a r hield den 21sten Juni 1749"eene christelijke toespraak naast den brandstapel, waarop het lijk van Mar i aRe nat a, eene door het zwaard terechtgestelde toovenares, buiten de stad Würzburg verbrand was": "De toovenares, zoo hoort men in deze christelijke toespraak, zult gij niet laten leven; deze wet, steunende op de natuurwetten, is in het Nieuwe Testament heelemaal niet opgeheven, maar moet ten strengste worden opgevolgd. Een voorbeeld} waarover de geheele wereld zich moet verbazen, is ons heden voor oogen gesteld. Uit welken stand en uit welk geslacht Maria Renata geboren en door welke oorzaak deze brandstapel hier voor haar is opgericht, is geen onzer onbekend. Uit München geboortig werd Maria Renata als kind van 6 à 7 jaar in de streek Lintz in Opper-Oostenrijk door een officier, in wien de duivel gevaren was, in de tooverkunst onderricht, en daar de hel den naam Maria niet kan uitstaan, werd zij .Ema Renata genoemd, welke naam door verplaatsing van de letter M luidt: Mea Renata, mijne wedergeborene. Op twaalfjarigen leeftijd is zij in de kunst reeds zoover gevorderd, dat haar bij de samenkomsten der toovenaars door den vorst der duisternis de eerste plaats wordt ingeruimd. Ongeveer 19 jaar oud werd zij, op verlangen harer ouders, ofschoon tegen haar eigen wil, als non opgenomen in het nabij Würzburg gelegen klooster voor jongedochters, UnterzelI, alwaar de grijpende wolvin in schapenvacht zich zoo gedroeg, dat men, door valsehen schijn bedrogen, haar niet herkende en geen bezwaar had, haar wegens vermeende verdiensten als onder-priores over anderen te stellen. Waarop de algemeene zielenvijand het daarbij gemunt had, is gemakkelijk te raden: hij trachtte nl. door zijn gewillig werktuig het onkruid uit te zaaien. Maar daar hij door God daarin werd verhinderd en Maria Renata in de 50 jaar, die zij in het klooster heeft doorgebracht, volgens hare eigene verklaring, nog geene enkele nonnenziel had kunnen schaden, wilde Satan nu door deze zijne slavin zijne woede koelen aan de lichamen. Derhalve verwekte Maria Renata, deels door aanblazen, deels door betooverde wortelen en kruiden, die zij ongemerkt öf in de
239 spijzen mengde, bf op eene andere manier ingaf, bij vier vrouwen zeer lastige en pijnlijke ziekten ; vijf anderen tooverde zij door genoemde middelen verscheidene helsche geesten het lichaam in. Nadat nu vele omstandigheden Maria Renata als de oorzaak dier rampen hadden aangewezen, werd zij eerst door de hooge geestelijke overheid, volgens kerkelijk recht geëxamineerd [d. w. z. gefolterd] ten aanzien van alles, wat tegen haar was ingebracht; vervolgens den brachio saeculari [den wereldlijken arm], ook volgens bovengenoemd kerkelijk recht overgeleverd, en overeenkomstig den stand der zaken ter dood veroordeeld." Bij de beoordeeling van deze staaltjes uit Jezuïeten-werken en Jezuïetenpreeken, mag men niet vergeten, dat uit den boezem der orde geen enkele stem is opgegaan, die het geloof aan heksen verwierp. Wat de orde als orde, d. w. z. met hare bekrachtiging en toestemming, aan boeken en geschriften over geloof aan heksen en hunne vervolgingen de wereld heeft ingestuurd, dient slechts om deze onchristelijke en onmenschelijke gruwelen verder te verspreiden en in de hand te werken. Leerrijk zijn ook de voorvallen, die zich tegen het einde der 16de eeuw in de nederzetting der Jezuïeten te Trier afgespeeld hebben. De Jezuïet R e i f f e n b e r g heeft in zijne Historia Societatis Jesu ad Rhenum inferiorem, op last van den generaal der orde R i c c i geschreven en door den provinciaal T h o m as R u t i n g goedgekeurd eene authentieke uiteenzetting dier voorvallen geleverd. Door vorm en inhoud laat die Historia het standpunt, door de Jezuïeten ingenomen tegenover het geheele heksenwezen, duidelijk uitkomen. Na eene langdradige inleiding, waarin R e i f f e n b erg tot aan de heks C i r c e teruggaat, leest men : „Het kan niet geloochend worden, dat in dien tijd, niet alleen in het Triersche, maar ook in de naburige landstreken vele heksen gevonden werden, die met den duivel een verbond hadden aangegaan. Ontelbare feiten uit onze [d. w. z. J e z u ï e t i s c h e] jaarboeken bevestigen dat. Slechts weinig zal ik daarvan aanhalen, en dan wat de onzen [de Jezuïeten] met hun eigen o ogen gezien hebben, of waarover zij op andere wijze volkomen zekerheid verkregen hebben. Een zeer gezien enmetons[Jezuïeten] zeer bevriend man te Trier had vele heksen met de haar toekomende straf gestraft. Om zich op hem te wreken, zonden de heksen eene harer met eene mand eieren naar hem toe. Een knecht nam ze in ontvangst en daar niets anders bij de hand was, legde hij de eieren in zijn hoed. Maar zie. Nauwelijks had hij hem opgezet, of zijn hoofd begon vreeselijk op te zwellen en pijn te doen. De ongelukkige schreeuwde het uit, liep eene kerk binnen en stak zijn hoofd in den wijwaterbak. Opzwelling en pijn waren terstond verdwenen. Eene vrouw beklaagde zich bij eene andere over haren ruwen man; de andere gaf haar een stuk brood en sprak haar moed in, spoedig zou zij een aangenamen man krijgen, waarmee zij eenen duivel in mansgedaante bedoelde. Nauwelijks had de vrouw het stukje brood gegeten, of haar geest werd zoodanig beneveld, er ontstond in haar zulk een inwendige drang, dat zij zich naar iederen strik, naar eiken afgrond,
240 naar elk water als aangetrokken gevoelde, om door zelfmoord een eind aan haar leven te maken. In wanhoop kwam zij naar 0 n s college toe, waar men haar aanried een lam Gods [een door den paus gewijd wassen beeld] om den hals te dragen, te biechten en op de hulp des hemels te vertrouwen. Zij volgde dien raad op en was binnen weinige dagen van de betoovering bevrijd. Nog verbazingwekkender is, wat de huisannalen van het J ez u ï et e n h u i s te Tri ervan eenen 15 jarigen knaap verhalen. Vaak begaf zich deze jongen naar een woest oord, waar mannen, vrouwen en kinderen met den duivel aten en dan in het nachtelijk duister ieder schaamtegevoel voor elkaar afschudden. Hij zelf had God en de heilige Jonkvrouw nog niet afgezworen; doch toen hij eens met afnemende maan de hersenen eener kat gegeten had, bemerkte hij, dat zijn gevoel begon te veranderen. Hij werd in het paleis van den bisschop van Trier gebracht, om daar, afgescheiden van anderen, door de onzen [J e z u ï e ten] van den duivel verlost te worden. Omdat hij echter iederen nacht van den duivel en de heksen slaag kreeg en het Agnus Dei, dat hij om den hals droeg, hem afgerukt werd, stuurde de aartsbisschop hem naar 0 n s c 0 11e ge; maar ook daar vond de ongelukkige eerst rust, wanneer van te voren zijne kamer door eene plechtige bezwering gezuiverd was. Den bisschop vertelde hij: Bij eene onzer feestelijkheden deelde mij iemand uit uwe omgeving mede, dat hij u gedurende den slaap een giftdrank had ingegeven; dat was hem gelukt, omdat U voor het slapen gaan uw Agnus Dei afgelegd hadt; slechts omdat de hoeveelheid te klein was, is U den dood ontkomen. Ook bij den burgemeester van Trier hebben de heksen het tweemaal beproefd, echter zonder gevolg, omdat de burgemeester steeds zijn Agnus Dei bij zich heeft. Toen men eens bezig was dezen jongeling te bezweren, tuurde hij plotseling staroogend, met achterwaarts gebogen hoofd, door een zich naast het altaar bevindend venster. Ondervraagd, wat hij daar zag, antwoordde hij: ik zie mijn meester, den duivel; ziet, hij zit op gindsehen vlierboom en dreigt mij vreeselijk met hand en oogen." Dan vermeldt Rei ff en bel" g de terechtstelling van Dr. F 1a d e, volgens de opgaven van zijnen ordegenoot B r 0 w e r. Hij wijst er nadrukkelijk op, dat een J e z u ï e t den ongelukkige als biechtvader op diens laatsten gang vergezeld heeft. Ook wendt hij zich scherp tegen den Protestant H a u bel", die het doet voorkomen, alsof Flade onrechtvaardig veroordeeld is; toepasselijk op Hauber's verdediging is dan verder het woord van Cicero: Er bestaat niets zoo dwaas, dat nog niet den een of anderen verdediger vindt. Het verschrikkelijkste heeft Rei f fen b erg voor het slot bewaard: het verhaal der schanddaden en der wreede terechtstelling van een weerwolf; hij beroept zich daarbij op het verhaal van den J e z u ï e t T ü I' C k: Te Bed b u r g [een plaatsje tusschen N eu s s en D ü I' en; men vindt er tegenwoordig eene katholieke school voor jongelieden van adellijken huize met de rechten van een gymnasium] werd een weerwolf gevangen, die onder de folteringen der pijnbank v r ij w i 11ig bekende, dat hij 25 jaren
241 lang met een duivel in vrouwsgedaante geslachtelijken omgang had gehad; zijn duivel had hem eenen gordel gegeven, waardoor hij zich in een wolf veranderen kon. Als wolf had hij 13 kinderen, onder dezen zijn eigen zoon, opgegeten; ook had hij twee mannen en eene vrouw doodgebeten. Uit helderen hemel had hij bliksem en vuur laten neervallen, onweer veroorzaakt, graanvelden verwoest, mannen hunne voorttelingskracht ontnomen. Voor deze misdaden werd. hij tot een verschrikkelijken dood veroordeeld: Op twaalf gevoelige plaatsen werd hij met gloeiende tangen. geknepen, vervolgens geradbraakt en ten slotte onthoofd. Zijn lijk werd tegelijk met de lijken van twee vrouwen, zijne medeplichtigen, op den brandstapel verbrand. Zijn hoofd werd als afschrikwekkend voorbeeld op een houten wolf gezet en jaren lang bewaard." Een afzonderlijk hoofdstuk wijdt Rei f fen bel' g aan de "toenmaals vaak voorkomende spook ver s c h ij n i n gen"; hij ontleent de daarop betrekking hebbende feiten aan de huiskroniek zijner orde: "In eene bij Trier gelegen plaats was de spookplaag bijzonder erg. Op helderen, klaarlichten dag vlogen stoelen, potten, dakpannen door de lucht; des nachts werden den slapenden de dekens en hoofdkussens weggenomen en de bewoners door onzichtbare handen geslagen. Twee Jezuïeten werden naar die plaats gestuurd, om haar door heilige bezweringen van de spoken te bevrijden; de J e z u e ten maanden het volk aan, de plaag als eene straffe Gods op te vatten. Toen besprenkelden zij de huizen met wijwater. Dat scheen de duivel gemerkt te hebben, want hij gaf wat rust. De Jezuïeten overnachtten in eene door de spoken bijzonder gezochte kamer; een groot gedeelte van den nacht verliep rustig, toen deed Satan eene laatste poging: hij klopte aan den muur en bracht het ledekant in beweging. De onzen [de J e z u ï e ten] hielden zich dapper tot het aanbreken van den dag. Toen preekten zij over de zwakheid der helsche geesten, en op plechtige wijze ontsmetten zij de huizen. "Eene rijke vrouw te C 0 bie n z had zich geheel aan den duivel overgegeven en zeven jaar geslachtelijk met hem verkeerd [aan het plaats hebben van zulk verkeer tusschen mensch en duivel, had paus In noc e nt i u s V I I I de christenheid doen gelooven in zijn bul Summis desiderantes,i zie: "H ek sen I i ter a t u u r", bI. 196e. v.]. Eindelijk werd zij gegrepen en in den kerker geworpen. Zij kwam tot zich zelf en nam den dood gewillig als straf aan. Gewillig bood zij den beul haren hals om gewurgd te worden, en ternauwernood nog ademend op den brandstapel geworpen, slaakte zij vrome zuchten, aldus het woord uit de Schrift waar makend: de strik is stuk en wij zijn bevrij d." De verschrikkelijkste gruwelen in verband met de duivelssprookjes werden echter in de aan zulke gruwelen toch zoo rijke 17de eeuw door de J e z u ï e ten en vooral door den J e z u ï e t Bel' n h a I' d L ö per in het bisdom Pad e I' dor n bedreven. Sedert Mei 1656 was in het land van Paderborn de "bezetenheid" epidemisch. Het waren voor hysterie aanleg hebbende personen, die zich inbeeldden, "bezeten" te zijn; hun voorbeeld werkte aanstekelijk, en in korten tijd was het geheele land door deze plaag ï
16
242 besmet, die vergezeld ging van de grofste losbandigheden. De betrekkelij k nog verstandige vorst-bisschop Theodoor Adolf von der Reck trachtte door verstandige, strenge maatregelen dit kwaad tegen te gaan. Daar verzetten zich echter met hevigheid de Jezuïeten t e g e n; in hunne oogen waren de door hysterie en vallende ziekte geplaagde menschen werkelijk door den duivel bezeten en moesten derhalve volgens kerkelijken ritus bezworen worden. Het voorbeeld gaf Bernhard L ë p e r. Bitter beklaagt zich de vorst-bisschop over de Jezuïeten en hunne lichtgeloovigheid : „Dat zal ik hun [d en J e z u ï e t e n] niet licht vergeven, die in deze aangelegenheid niet naar de stem van hun herder geluisterd, maar wel de in hunne hoofden al te rijkelijk voorhanden en met taaiheid vastgehouden duivelsche meeningen zijn gevolgd." L ë p e r' s werkzaamheid, gesteund door zijne ordebroeders, werd langzamerhand zoo verderfelijk, dat de generaal der orde, G o s win N i c k e 1, hem overplaatste. Kenmerkend is hierbij het feit, dat de terugroeping niet werd voorgesteld als het gevolg van zijne, het geloof aan duivels in de hand werkende werkzaamheid, maar omdat hij den vorst-bisschop niet aangenaam was en zijn blijven alzoo der orde schade zou kunnen veroorzaken. De authentieke bewijzen, die Richter uit de bibliotheken van Paderborn voor het drijven van den
.
Jezuïet L p e r, bij elkaar heeft gebracht, zijn voor dezen en diens orde
niet weinig bezwarend; de dolste geschiedenissen van den „Hexenhammer" en van Delrio worden bijna overtroffen.
IV. SLACHTOFFERS VAN HET HEKSENGELOOF. Het is eene eigenaardige ironie van het lot — of is het de niet te onderdrukken macht der waarheid ? -- dat de vreeselijke verhandeling over de slachtoffers van het heksengeloof ingeleid kan worden door de woorden van iemand, die zelf zooals bijna geen ander gewerkt heeft aan de verbreiding van het geloof aan spoken en duivels en dien de ultramontaansche geschiedschrijvers als hunnen meester vereeren. Joseph von Górres zegt in zijne „Mystiek": „Het is voornamelijk de godsdienst geweest, die het geheele schandaal der heksenvervolgingen heeft veroorzaakt. De pausen, vooral I n n o c e n t i u s V I I I, hebben het sein gegeven, waarna de inquisitie uitgetrokken is, zoeken d, als een e uitgehongerde leeuwin, wien zij zou kunnen verslinden." En ontelbaren heeft deze „uitgehongerde leeuwin", het schoothondje der pausen, verslonden. De domheer Par am o, inquisiteur van S i c i 1 i ë, klassiek schrijver over de inquisitie, getuigt van haar : „De verdienste 1 ij k h e i d der heilige Inquisitie tegenover de menschheid, daarin bestaande, dat zij een ongehoord aantal heksen heeft laten verbranden, mag niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Binnen anderhalve eeuw zijn door haar in Spanje, Italië en Duitschland minstens 30.000 heksen verbrand. Indien zij ongestraft waren gebleven, dan zouden zij de menschheid groote schade hebben toegebracht."
243 De beschrijving der bloedige heksenvervolgingen kan gevoeglijk met de stad beginnen, waar de "stedehouders van Christus" hun zetel hebben. I.
Rome.
Gelijk het Ultramontanisme der goedgeloovige menigte voorliegt, dat te Rome nooit een ketter is verbrand, zoo verspreidt het ook de leugen: in Rome is nooit eene heks verbrand. En deze geschiedvervalsching is zoo goed gelukt, dat zelfs anti-ultrarnontaansche schrijvers, zooals Sol danH e p p e, zich om den tuin hebben laten leiden. De roomsche kroniekschrijver S t e fan 0 I n fes s u I' a bericht, dat op den 8sten Juni 1424 te Rom e de heks Fin i ce 11 a verbrand werd, omdat zij met behulp des duivels vele schepselen gedood had. Geheel Rome stroomde samen, om de verbranding bij te wonen. "In het chronicon generale van A n d I' e a s van Reg e nsb u I' g, kanunnik van S t. Man g, lezen wij: Ten tijde van paus Mar tin u s V, werden te Rom e vele kinderen in de wieg door eene kat gedood. Een kloek man verwondde het dier, en toen men het spoor volgde, ontdekte men, dat de kat een in de nabijheid wonend oud wijf was, dat zich in eene kat veranderen kon, en kinderen het bloed uitzoog, om haar leven te verlengen. Zij werd als heks verbrand." Een ooggetuige, Joh a n n H a I' t I i e buit N e u b u I' g aan de Don a u, lijfarts van A 1b I' e c h t I I I van Bei ere n, vermeldt over dat geval: "Het was in het zesde jaar van het pontificaat van paus M a I' tin u s, toen in Rome het wangeloof wortel schoot, dat mannen en vrouwen zich in katten konden veranderen en vele kinderen doodden. Iemand, wiens kind door zulk eene vrouw gedood was, diende bij den senaat eene klacht in; de vrouw werd gevangen genomen en luid zeide zij op het Kapitool, dat zij indien zij hare tooverzalf had, zou wegvliegen. 0, hoe graag zou ik het gezien hebben, dat men haar de zalf gegeven had! Maar daar stond een doctor op, die zeide, haar de zalf niet te geven, daar de duivel met Gods toelating in staat was groot onheil aan te richten. De vrouw werd verbrand, dat heb ik gezien. Te Rome geloofde men ook, dat oude vrouwen op bokken door de lucht konden rijden. Als dat zoo is, twijfel dan niet, of de duivel is er bij in het spe1." In 1617 werd te Rom e een lamme bedelaar, die zich op eene kar door twee honden liet trekken, als toovenaar terechtgesteld, omdat "de heilige inquisitie-congregatie," waarvan toenmaals onder anderen ook de kardinaal der Jezuïeten Be II a I' min u s lid was, verklaard had: "d ie bei d e h 0 n den z ij n cl a e m 0 n en." 2.
Frankrijk.
Wegens boeleering met den duivel werd in 1725 te T 0 u I 0 u s e door den inquisiteur H u god e L e n i 0 1s, A n gel i c a van Lab a I' t h e verb I' a n d. Zij had "bekend" eenen intiemen omgang met den duivel gehad te hebben, en als gevolg van dien omgang aan een monster met wolfskop en drakenstaart het aanzijn gegeven. In 1453 werd een geestelijke,
244 W i 1 h e 1 m E de 1 i n, in de bisschoppelijke kapel te E v r e u x door het inquisitie-gerecht tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hij had den duivel als bok vereerd. In 1460 werden te A t r e c h t door de Inquisitie zes mannen en vrouwen als toovenaars v e r b r a n d. In de aanklacht leest men, dat zij op gezalfde stokken door de lucht reden en den duivel als bok, aap of hond aanbaden. Spoedig daarop werden nog vijf heksen v e r b r a n d. Bijzonder vele slachtoffers eischte het heksen- en duivelsgeloof in de 16de en 17de eeuw. In F r a n c h e C o m t é werden in 1521 drie mannen als w e e rw o 1 v e n v e r b r a n d. Deze weerwolven bekenden op de pijnbank, vier jonge meisjes opgegeten te hebben. In de kerk te P o 1 i g n y werd eene schilderij opgehangen die den vuurdood dier ongelukkigen te zien gaf. Ter zelfder tijd werd een advokaat v e r b r a n d, die met den duivel eene overeenkomst had aangegaan, om schatten te kunnen vinden. Vijf jaren later werd te L y o n een duivel uitgedreven, die zich in het klooster St. Pieter had gesnesteld. Ten teeken, dat hij werkelijk afdroop, blies de duivel de kaarsen uit en luidde hij de kerkklokken. In 1539 werd te P a r ij s Johan V e r q u i n v e r b r a n d, omdat hij den duivel had aangebeden. Te B i è v r e s b ij L a o n werd in 1556 eene vrouw wegens haar intiemen omgang met den duivel levend verbrand. Te P o i t i e r s werden in 1564 twee mannen en eene vrouw v e r b r a n d, omdat zij den duivel als bok hadden aangebeden. Margaretha P a j o t werd in 1576 te T o n n e r r e terechtgesteld, omdat zij aan de heksenvergaderingen deelgenomen en menschen en dieren met een tooverstaf gedood had. Barbarra en Katharina Dorée werden in 1577 te Creuvres als heksen ver brand. Toen te Maubec de heks Bérande verbrand werd, gaf zij op de strafplaats een jong meisje als hare medeplichtige aan, die dan ook terechtgesteld werd. Den 30sten April 1578 werd te
Ribemont de heks Johanna Harvilliers levend verbrand; zij had bekend, intiemen omgang met Beëlzebub te hebben gehad, die haar als een zwarte ridder verscheen. Den 2den October d.a.v. werd voor hetzelfde vergrijp Maria Chorropique gewurgd, vervolgens verbrand. In 1582 werd te P a r ij s de heks G a n t i è r e wegens intiemen omgang met den duivel ver b r a n d. De duivel- kwam bij haar, gekleed in eene gele jas; het onderlijf was onbedekt. Den 23sten Juli 1582 werd te C o ulommiers Abel de la Rue als toovenaar levend verbrand. Hij was novice van de orde der Franciscanen geweest en had zich in die qualiteit met den duivel afgegeven, die hem op een goeden dag in de kloostersacristie verschenen was als een in 't zwart gekleed, groote, bleeke man met koepooten. Met dezen duivel was hij op eenen met vet bestreken bezemsteel naar eene samenkomst van heksen gereden. Daar had zich de duivel in een bok veranderd ; om hem heen werden nu dansen uitgevoerd, waarna hij op zijne voorpooten knielde, zijn achterdeel in de hoogte stak, dat door de aanwezigen gekust werd. In Januari 1582 werden te B o i s s y twee vrouwen als heksen v e r b r a n d; de eene was door hare dochter aangegeven. Den 25sten Juli 1586 werd te N e u f- v i l l e -1 e- R o i Marie
245 Martin als heks verbran d. Zij had zich aan een duivel, Cerberus genaamd, overgegeven, die haar als man met zwarten baard, zwarte kleeding en zwarten cylinder verscheen. In 1588 werd te R i o m s de vrouw van een edelman als weerwolf verbran d. Zij was ontdekt, doordat een vriend van haar echtgenoot een wolf op de wolvenjacht had verwond; diezelfde wond vond 's avonds haar man bij haar. In 1589 werden te P a r ij s 1 4 personen als toovenaars ter dood veroordeeld ; zij gingen in appèl bij het Parlement. Een onderzoek stelde vast, dat op hunne lichamen geene duivelsteekens te vinden waren, en dus werden zij vrijgesproken. Vidal de la Porte werd gewurgd en verbrand, omdat hij menschen, honden en katten impotent gemaakt had. Den 25sten Mei 1598 werd de priester Peter A u p e t i t te C h a l u als toovenaar verbrand. In 1599 werd de heks Colas de Betoncourt te Dole verbrand. Zij bekende, dat de duivel zich met haar vermengde, maar op eene andere wijze dan haar man deed [de woorden van het proces zijn zoo afschuwelijk, dat ze niet weergegeven kunnen worden]. Den 17den September 1600 werddeheks Rolande de Vernois levend verbrand. Voor de terechtstelling dreef men nog twee duivels bij haar uit. Zij bekende, den duivel als kater op het achterdeel gekust te hebben enz. Den 30sten April 1611 werd de priester Gaufridi te Marseille als toovenaar v e rb r a n d. Het proces baarde toen groot opzien. Gaufridi, een bedaard man van onbesproken gedrag, werd aangeklaagd op de verklaring van eene „van verscheidene duivels verloste vrouw", Magdalena de 1 a P a 1 u d. Dominicanen en Capucijners gaven zich vergeefsche moeite, haar van de duivels te verlossen. Maandenlang waren de kerken van Marsei 11 e, A i x en Toulouse de schouwplaatsen der meest weerzinwekkende tooneelen : Bisschoppen, monniken, priesters hielden zich, in het onzinnigste bijgeloof bevangen, bezig met eene vrouw, die „onder den invloed des duivels" de belachelijkste en tegelijk schandelijkste dingen zeide en deed. Het geslachtelijke, in zijne weerzinwekkendste vormen, speelde bij deze uitdrijvingen eene groote rol. Te B e a u v a i s werden in 1612 meer dan 60 duivels uit eene bezetene gedreven ; de duivels zongen ter bespotting, bij de bezweringen, kerkelijke liederen. In Mei 1614 werden drie nonnen in Vlaanderen wegens hekserij tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Zij bekenden voor de heksenbijeenkomsten de mitra van den bisschop van Doornik en den mantel van eenen Dominicaan weggenomen te hebben, om daarmee den duivel uit te dossen; in 1613 duurde eens eene heksenbijeenkomst eene volle week : Maandag en Dinsdag geslachtelijke vermenging met de duivels op gewone wijze, Donderdag op sodomietische, Zaterdag op beestachtige manier, d. w. z. de duivels verschenen daarvoor als honden, katten, zwijnen, bokken, wolven, slangen met vleugels; Woensdag en Vrijdag duivelsgodsdienstoefening, waarbij o. a. de volgende litanie gebeden werd : Lucifer — erbarm U onzer ; Beelzebub — erbarm U onzer; L e v i t h a n— erbarm U onzer; Balberith — bid voor ons; Astarot — bid voor ons; Belial — bid voor ons ; B e h e m o t h— bid voor ons; B e 1 p h e g o r bid voor
246 ons; S a bat h a n - bid voor ons; A x a p hot - bid voor ons. De duivel As m 0 d e e preekte. In 1628 werd de kamerdienaar van den hertog van Lot har i n gen als toovenaar ver bra n d, omdat hij met des duivels hulp, op de jacht een geheel middagmaal uit eene kleine houten doos te voorschijn getooverd had, en omdat drie gehangenen op zijn bevel van de galg geklommen waren en daarna zichzelf weder opgeknoopt hadden. Verschrikkelijk opzien baarden in de jaren 1629-1634 de uitdrijvingen van duivels in het nonnenklooster te L 0 u dun. Als offer van dit door kerkelijke personen van alle rangen volgehouden geloof aan duivels, viel, na vreeselijke kwellingen de priester U rba n G ar ni e r, Daar zijne beenen door de folteringen vermorzeld waren, moest men hem naar den bra n d sta pel dragen. De hem daarheen begeleidende Capucijners besprenkelden hem en de houtmijt met wijwater, opdat niet nog in het laatste oogenblik de duivel hem aan de rechtvaardige straf zou onttrekken. Toen een zwerm vliegen den brandstapel omgaven, riepen de monniken: Ziet, de duivels, die zijne ziel komen halen! De bezetenheid der nonnen, die Garnier moest veroorzaakt hebben en die hem op den brandstapel bracht, geeft een beeld te aanschouwen van den vreeselijksten godsdienstigen waanzin. Toen toevallig eens gedurende eene uitdrijving eene kat gezien werd, die door het lawaai uit een hoek verdreven was, werd zij voor den duivel aangezien, gepakt en met wijwater en kruisteekens bewerkt. Het koninklijke hof, verscheidene bisschoppen en ordeleden bemoeiden zich met de aangelegenheid. De gebeurtenissen te Loudun werkten aanstekelijk. In 1643 voelden zich eenige nonnen te L 0 u v ier s van de duivels Arp h a x a t en A u s i t i f bezeten. De bisschop van E v reu x verklaarde de zaak voor bewezen, omdat eene der nonnen bij het maken van een kruis met de oogen gerold had. De portierster van het klooster werd beschuldigd de bezetenheid veroorzaakt te hebben. Zij bekende, omgang met den duivel te hebben en men vond op haar lichaam vier groote duivelsteekens. Een daarvan was een vinger lang; daarmede had haar, zooals zij verklaarde, de duivel met een mes gemerkt, dat hij vier uren in de wond had laten zitten. Dit teeken bevond zich aan het onderlijf: een ander vertoonde zich ter grootte van een speldenknop aan de borsten, die voor het overige, wit, vast, en rond waren als die eener vijftienjarige. De duivel, met wien zij zich ophield heette Dag 0 n. Het gestorven geestelijk hoofd van het klooster, Mat h u rin P i c c a r d, had haar tot dien omgang gebracht. Op deze verklaring liet de bisschop het lijk van den priester opgraven en op de mestvaalt werpen. Verscheidene duivels waren haar als zwarte katten verschenen, vooral op dagen, waarop zij 's Heeren lichaam ontving; deze kat-duivels trachtten met hunne staarten haar de hostie uit den mond te halen. Eveneens werd op hare verklaring de priester T hom a s B 0 u 11e als toovenaar gevangen genomen, gefolterd en den 21sten Augustus 1647 tegelijk met het lijk van Mathurin Piccard te Rou a a n ver bra n d. De portierster M a del e i neB a van werd door den bisschop veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf omdat zij met den duivel een intiemen omgang had onderhouden en van hem zwanger was geworden.
247 3. Spanje. Uit het groot aantal heksenprocessen kies ik slechts een, om het wat uitvoeriger te behandelen. Het huiveringwekkende beeld, dat zich hierbij aan ons vertoont, is typeerend. Den 7den en 8sten November 1610 had te L o g r o g n o een auto-da-fe plaats, waarbij zes menschen wegens tooverij en werken der duisternis levend verbrand werden. Hunne „bekentenissen" na voorafgegane foltering luidden : Zij behoorden tot eene vereeniging, die zich „Boksweide" noemde, omdat de bijeenkomsten, waarop de duivel als bok verscheen, gehouden werden op eene weide. Maandag, Woensdag en Vrijdag waren de voor de vergaderingen bepaalde dagen. Wanneer nieuwe leden aangenomen moeten worden, verschijnt de duivel als een groote, zwarte man. Gezeten op een troon, draagt hij eene kroon van kleine hoorns; op zijn achterhoofd heeft hij dan twee grootere hoorns en op zijn voorhoofd een bijzonder grooten. Deze hoorn op het voorhoofd verspreidt een licht, helderder dan dat van de maan, maar zwakker dan het zonnelicht. Hij heeft groote
schrikaanjagende oogen; zijn baard gelijkt op de sik van een bok. Zijn vingertoppen zijn als de klauwen van eenen roofvogel, zijne voeten hebben groote overeenkomst met ganzenpooten. De vergadering wordt geopend met het aanbidden van den duivel, voor wien allen zich ter aarde werpen. Een ieder kust hem den voet, de hand, het achterdeel en het mannelijk lid. De vergaderingen duren van 's avonds 9 uur tot het tweede hanengekraai. Op enkele feestdagen biechten de verzamelden den duivel hunne zonden, nl. of zij gebeden of ter misse gegaan zijn. Op zulke dagen — in het bijzonder zijn het de feestdagen aan de Jonkvrouw Maria gewijd — bedient de duivel ook de mis. Verscheidene onderduivels richten een altaar op en dragen de daarbij behoorende voorwerpen aan : kelk, misgewaad enz.; zij kleeden hem aan met de priestergewaden, die zwart zijn, gelijk het altaar. Gedurende de mis wordt de duivel nog eenmaal aangebeden; de aanwezigen kussen hem dan weer het achterdeel, terwijl een onderduivel den staart ophoudt. De transsubstantiatie spreekt de duivel uit over een rond, zwart voorwerp en over eene zwarte, stinkende vloeistof. Na de mis vermengt zich de duivel eerst met alle aanwezigen, en dan vermengen deze zich onder elkaar. Aan het einde draagt de duivel hun op, zooveel onheil aan te richten als slechts mogelijk is, en geeft dan iedereen de macht om zich in honden, katten of andere dieren te veranderen. Zes menschen werden zooals reeds gemeld, voor deze onzinnige zelf-beschuldigingen verbrand! Van dit auto-da-fe bezitten wij eene uitvoerige beschrijving van de hand van een man, die jarenlang aan het hoofd heeft gestaan van eene door Hendrik I V van F r a n k r ij k ingestelde, rondreizende rechtbank, die het Zuid-Westelijk deel van dat land van heksen en toovenaars moest zuiveren en die deze zuivering door pijnbank en brandstapel grondig tot stand heeft gebracht: Pierre de Rosteguy, Sieur de Lancre, president van dit vliegend bloedgericht, was een leerling en vriend der
248 „goede vaders J e z u ï e t e n", zooals hij pochend van zichzelf vertelt. Hunne opvoeding had hem tot een bruikbaar werktuig gemaakt voor heksenvervolgingen. Zijne werkzaamheid als heksenverbrander wordt door hem zelf in een boek beschreven, dat een der huiveringwekkendste producten is van ultramontaansch-katholieke boeken-schrijverij : „ Tableau
de l'inconstance des mauvais anges." De principes, door hem in de uitoefening van zijn rechtersambt gevolgd, bekent hij openlijk : „Wij zijn door God als opperste rechters aangesteld, om de vijanden van zijnen roem en aanhangers van Satan te vernietigen Verdienen alle vrouwen, die zich van God afkeeren, om zich aan een bok [den duivel] te verbinden, niet duizendmaal den dood? Is het met de rede overeen te brengen, dat deze boosaardige duivelsche dieren [de heksen] dezelfde lucht met ons inademen? Neen, deze verderf aanbrengende pest, dit zaad des duivels moet met vuur en zwaard vernietigd worden." Deze man heeft ons de beschrijving der gruwelen te L o g r o g n o bewaard, die ik hierboven in uittreksel heb weergegeven.
4. Duitschland. a. Tirol. In het kerkelijk vorstendom T r e n t e werden tusschen 1501 en 1505 verscheidene heksen en toovenaars v e r b r a n d. In N o g a r e d o werden eens vijf vrouwen tegelijk verbran d. In het aartsbisdom B r i x e n werden vooral in de jaren 1617-1644 vele heksenprocessen gevoerd. Te Lienz in het P u s t e r d a 1 werd in 1680 eene moeder met hare twee knaapjes van 12 en 14 jaren terechtgesteld. Te Meran werden omstreeks dienzelfden tijd 13 personen als heksen en toovenaars ter e c h tg e s t e 1 d. Den 13den December 1679 werd een arme herdersjongen uit het Z i l l e r d a l te Meran onthoofd en daarop verbran d, „omdat hij onweer veroorzaakt had". Zijne asch werd in de Passer geworpen. Tegelijk met hem werden wegens dezelfde misdaad nog drie jongelingen van 18-25 jaar terechtgesteld. P f a u n d 1 e r deelt uit de origineele stukken bijzonderheden mede van een te Lienz en H e i m f e 1 s [Tirol] gevoerd proces. Den 7den Maart 1679 werd Emma P i c h 1 e r wegens hekserij in verhoor genomen ; bij God en de heilige Jonkvrouw betuigde zij hare onschuld. Met de pijnbank bedreigd, bekende zij echter dat zij menschen en dieren verminkt en onweer veroorzaakt had; dat zij op eenen stok over de bergen gevlogen was; dat bij de heksenmaaltijden katten en drie duivels als bedienden dienst deden, dat een basspeler, een discant en een lierspeler voor de muziek gezorgd hadden; dat zij de onweders veroorzaakte door een grijs poeder, dat zij onder het roepen van : alle buien, alle buien ! in de lucht strooide. Toen zij in een later verhoor [29 Mei] herriep, werd de last gegeven haar het haar en de nagels af te knippen en haar aan de geheime lichaamsdeelen te onderzoeken, of daar geene duivelsteekens te vinden waren, omdat de duivel met zijne klauwen en tanden gewoonlijk daar zijne teekenen aanbrengt; ook moesten de kinderen van Emma hetzelfde onderzoek onder de tong
249 ondergaan. Daar deze onderzoekingen tot niets leidden, ging men den 5den Juli tot de pijniging over, die twee dagen lang voortgezet werd en tot gevolg had, dat Emma Pichler 24 medeplichtigen aangaf. Gedurende de pijniging werd zij rijkelijk met wijwater besprenkeld. De pijnbank bracht aan het licht: De duivel verscheen haar, gekleed met roode kousen, wit vest en blauwe jas; met haar ging hij op eene met zalf ingesmeerde kolenschop zitten, en dan ging het onder den roep: van boven uit, nergens aan, de lucht in; luidden toevallig kerkklokken, dan werd de tocht onderbroken tot de klokken ophielden; m et haar eigen bloed had zij eene overeenkomst met den duivel geschreven; bij de heksenmaaltijden werden kleine kinderen opgegeten en uit de overblijfselen werd eene tooverzalf bereid. Het verhoor eindigde den 5den November. Het vonnis luidde: "Dezelve zij in geval van bekeering eerst te w u r gen, dan te 0 n t h 0 0 f den en tot asch te ver bra n den; bij niet-bekeering echter I e ven d t e ver bra n den; in ieder geval op den weg naar de strafplaats vijfmaal met tangen te knijpen." Zeven maanden moest de ongelukkige nog wachten op de voltrekking van het vonnis; eerst den 16den Juli 1680 werd zij terechtgesteld. Maar het vreeselijkste gedeelte van het drama komt nog. De mateloos gepijnigde vrouw had hare eigene kinderen: Michael, Anna, Sebastiaan en Marie, achtereenvolgens 14, 12, 9 en 6 jaar oud, als medeplichtigen aangegeven. Deswege werden den 29sten Juli 1679 Michael en Anna ter dood - 0 n t h 0 0 f din g en ver bra n din g - veroordeeld. Sebastiaan en Marie - kinderen van 9 en 6 jaar I - moesten dit vreeselijk schouwspel, als afschrikwekkend voorbeeld, bijwonen, nadat zij van te voren door den gerechtsdienaar met eene zweep waren getuchtigd. b. S a I z b u r g, E I z a s, Lot har i n gen, B rei s g a u.
Een reusachtig heksenproces hield tusschen 1677 en 1681 S a I z b u r g bezig. Meer dan 100 personen, daaronder kinderen van 5 jaar, waren aangeklaagd. De pijnbank werkte dag en nacht, dwong de ouders tegen de kinderen, de kinderen tegen de ouders te getuigen. Zeven van deze ongelukkigen werden den 22sten Februari ter e c h t ges tel d. Onder de Salzburgsche processtukken van 1678-1679 telt men alleen voor de sta d S a I z b u r g 76 doodvonnissen door zwaard, strik en brandstapel; en daaronder bevinden zich i een doodvonnis, uitgesproken over een tienjarig knaapje, en een doodvonnis, uitgesproken over eene 80 jarige, grijze vrouw. Den 9den Februari 1678 werden zeven "bedeljongens" wegens hekserij tot den brandstapel veroordeeld. Een hunner, T hom a s Kog Ier, werd, omdat hij zich niet bekeeren, d. w. z. niet bekennen wilde, I e ven d ver bra n d ; de anderen eerst g e w u rgd. In 1720 werd te Mos ham, aan de stiermarksche grenzen, de 24-jarige Sim 0 n Win d t als wee r wol f 0 n t h 0 0 f d en daarop ver bra n d. Zooals de rechter naar S a I z b u r g schreef, liet de veroordeelde den bisschop "nog in alle onderdanigheid danken voor het goedgunstig verzachte vonnis" [onthoofding voor de verbranding I].
250 In S u n d g a u, toen oostenrijksch gebied, werden tegen het einde der 16de eeuw meer dan 800, in het bisdom St r a a t s b u r g in het korte tijdsbestek van twintig jaren [1515-1535] meer dan 5000 [vijf duizend] heksen ver bra n d. In het stadje Sas b ach alleen, dat tot Straatsburg behoorde, werden in een jaar [1522] 122 heksen verbrand. In Th a n n [Elzas] begonnen de heksenbranden in 1572. "Op den 9den van Wintermaand," vermeldt de "K I e i neT ha n n ere h ron ik", "begon men hier vier heksen te ver bra n den, en heeft dat branden voortgeduurd tot aan 1620. Alzoo dat binnen de 48 jaren hier alleen 152 menschen verbrand zijn, omdat zij over menschen en vee, over het graan, de wijnbergen, vruchten, door middel van duivelskunsten, onweer, regen, koude, bliksem, donder, hagel en ander vreeselijk kwaad gebracht hadden." Rem i g i u s, opperrechter in Lot har i n gen, geeft op, dat gedurende de 15 jaren zijner werkzaamheid [1579-1593] meer dan 900 heksen en heksenmeesters ver bra n d zijn geworden. Over de gruwelen in B rei s g a u vermeldt S c h rei b e r, zich daarbij beroepende op de stadsarchieven van F rei b u r g: "Eene vrouw A n n a S c h wei g e r, bezembindster, werd op Zondag na Margaretha [omstreeks half Juli] 1546 als heks ver bra n d. Dikwijls werd de pijnbank vier- tot zesmaal aangewend; zoodat daardoor bijna altijd eene bekentenis werd afgeperst. Herriep iemand, zoo begonnen de folteringen opnieuw, en geestelijken en wereldlijken gaven zich alle moeiten, tot het intrekken der herroeping te bewegen." Den 1sten Dec. 1627werden te 0 f fen b u r g Kat har i n a Hol z man n, Kie 0 p h a Het zie r en A. M. Spe n g Ier' s echtgenoote wegens tooverij veroordeeld, om 1e ven d ver bra n d te worden, maar verkregen de genade dat zij eerst werden o n t h 0 0 f d. Den 20sten Dec. werd Luc i a S a tor i e, kantonrechters weduwe, Mar i a Kas par, C h ris t i a a n H a u ser' s echtgenoote en Sim 0 n Hall e r ver bra n d, omdat zij God verloochend en heksenbruiloft gehouden hadden. Den 12den Jan. 1628 werd hetzelfde vonnis uitgesproken over vijf vrouwen, onder wie eenigen uit den aanzienlijken stand." Den 14den Juni 1628 werden drie, den 7den Juli vier heksen ter e c h t ges tel d, van welke eene hare bekentenis herriep, die bekentenis echter na hernieuwde foltering opnieuw bevestigde. Den 29sten November werden: de dochter van den kantonrechter B a u e r, de echtgenooten van Th 0 m a, kantonrechter en vanM i c ha e 1 M a ier en A n na H a u ser op de gewone wijze ter e c h t g è s tel d. Hetzelfde vonnis ondergingen den 13den December vier andere vrouwen. Den 22sten Januari 1629 werden weer drie vrouwen en den 14den Februari twee heksenmeesters ter e c h t ges tel d. Den 4den Mei werd het d 0 0 d v 0 nni s aan drie vrouwen voltrokken, van wie eene, eene vroedvrouw, op den weg naar de strafplaats met gloeiende tangen geknepen werd. Den 25sten Mei werden vijf heksen ter e c h tg est e 1d ; den 8sten Juni twee heksen en twee heksenmeesters, den 4den Juli vijf heksen en een heksenmeester. Voor de vele moeiten, die hun deze "wanschepsels" veroorzaakten, verzochten de geestelijken om eene buitengewone ngratificatie", welk verzoek
251 echter afgewezen werd. Den 27sten Augustus werd in „openbare rechtszitting eenparig besloten : te veroordeelen tot den dood door het zwaard, en daarna hunne hoofden en lijken tot asch en pulver te verbranden : Martin Betzer, Jacob, zoon van Moder, Martha, huisvrouw van den heer kantonrechter Philipp Beck, Ottilie Hans Lang, en Barbar a, huisvrouw van Johann N a g e 1, omdat zij God en alle heiligen verloochend hebben ; echter moet van te voren N a g e 1 ' s huisvrouw met eene gloeiende tang in de rechter borst geknepen worden." Den 29sten Augustus werd het vonnis voltrokken. Den 23sten November werden Margaretha Pulver, Franz Gbppert, Johann Georg Bauer en Maria Walter terechtgesteld.
c. Beieren. In de bisschoppelijke, freisingsche heerlijkheid W e r d e n f e 1 s woedde de heksenvervolging bijzonder sterk. Drie scherprechters, die van S c h o ng a u, van Bib e r a c h en van Hall in Tirol, hadden hier met folteren en terechtstellen hunne handen vol. De drie „meesters" zochten bij de verdachten aan den lijve naar heksenteekens. Op zeven „halsgerichtsdagen", van 5 Februari 1590 tot in November 1591, werden een en vijftig vrouwen als heksen terechtgesteld: 33 uit het rechtsgebied Garmisch, 11 uit het ressort P a r t e n k i r c h e n en 7 uit M i t t e n w a 1 d. Een gedeelte werd levend v e r b r a n d, de overigen eerst gewurgd en vervolgens ver b r a n d. Toen in Mei 1590 negen vrouwen tegelijk verbrand zouden worden, werden zij slechts daarom eerst g e w u r g d, omdat de beul verklaarde, dat door de zware regens het hout en stroo door en door nat was geworden, waardoor levend verbranden onmogelijk was. De schout van W e r d e n f e l s, Kaspar P o i s s 1, verontschuldigde zich derhalve bij de bisschoppelijke regeering, die 1 e v end verbranden gelast had ; hij verzocht, „onderdanigst, hem niet met hare ongenade te treffen." Zeven geleerde priesters, zoo deed hij goed uitkomen, hadden de vrouwen aan een christelijk einde geholpen. Bij de auto's-da-fé te W e r d e nf e 1 s was over het algemeen de geestelijkheid steeds goed vertegenwoordigd, zeker om de gunst van hunnen bisschoppelijken landsheer te verwerven. Zoo waren den 5den Februari 1590 om den brandstapel verzameld : de proosten van Raitenbach en Sch1edorf, de pastoors van Garmisch, Mittenwald en Eschenlohe. In het bisdom Augsburg werden van den lsten Augustus 1590 tot 13 Mei 1592 acht en zestig heksen v e r b r a n d, wegens boeleeren met den duivel. In 1590 werden verscheidene van die monsters te I n g o 1 s t a d t, dat toen geheel onder den invloed der Jezuïeten stond, v e r b r a n d. In 1589 werden alleen te S c h o n g a u en naburige plaatsen 63 vrouwen als heksen v e r b r a n d, wegens het veroorzaken van onweer en intiemen omgang met den duivel. Daar bij zulke processen werkelijke feiten nooit ten laste konden worden gelegd, hing alles af van de bekentenis; deze echter werd door de pijnbank afgeperst. „In een der te S c h o n g a u
252 behandelde gevallen, luidde het antwoord van den hofraad van Mi nchen uitdrukkelijk : „de vrouw moet verder gepijnigd worden en haar geene rust gelaten, totdat eene bekentenis verkregen is." Den 2den Juli 1590 werden vier heksen te M i n c h e n v e r b r a n d, maar „als bijzondere genade" wegens haar hoogen ouderdom eerst g ew u r g d. Zij hadden, zooals de „bekentenis" luidt, kinderen vermoord en uit de lijken eene op water gelijkende, taaie zalf bereid. In hetzelfde jaar werden te Ingolstadt twee heksen verbrand; in 1591 twee te W e i l h e i m. In T o l z werden in 1599 „verscheidene heksen" verbrand. In 1600 werden te M i n c h e n acht mannen en drie vrouwen wegens hekserij, na ongehoorde folteringen verbrand; „onder dat aantal moeten, zooals R e i z 1 er zegt, eenige gemeene misdadigers geweest zijn; zes veroordeelden werden ieder zesmaal met gloeiende tangen geknepen; eene vrouw werden de borsten afgesneden, den mannen op het rad de ledematen gebroken, één werd gespietst en ten slotte allen nog levend v e r b r a n d. De twintigjarige Agnes K l o s t e r m u l l e r perste men, na tien malen de pijnbank te hebben aangewend, de bekentenis af: dertig kinderhartjes gegeten te hebben, met den duivel, als mensch of als slang, gedanst te hebben. Met hare moeder werd zij den 27sten October 1600 v e r b r a n d. In D o n a uw ó r t h werden in1608 en 1609, gedurende de katholieke tegen- reformatie, verscheidene heksen t e r e c h t g e s t e 1 d, omdat zij met den duivel geboeleerd en onweer veroorzaakt hadden. Jezuïeten begeleidden de ongelukkigen naar den brandstapel. De jaarverslagen der Jezuïeten vermelden uit 1612 van As c h a f f e n b u r g: „Vreeselijke scharen heksen vervullen hier alles met schrik; verscheidene hunner hebben wij door ijverigen bijstand van geestelijken tot berouw [voor den dood] gebracht." In de stad E 11 i n g e n der duitsche orde werden in 1590 een en zeventig heksen v e r b r a n d; in 1612 te Ellwangen 167. De ongelukkige slachtoffers werden door de Jezuïeten tot den dood „voorbereid." In W e s t e r s t e t t e n bij Ellwangen kwamen binnen drie jaren driehonderd menschen op den brandstapel om het leven. In E i c h s t d t werden van 1603-1627 honderd een en twintig heksen v e r b r a n d. Een rechter uit die plaats [omstreeks 1628] vertelt, 274 heksen te hebben laten terechtstellen. D i l l i n g e n de zetel der Augsburgsche J e z u ï e t e n u n i v e r s i t e i t, wordt vermeld als het tooneel van talrijke terechtstellingen van heksen. Den 30sten Juli 1629 werd, wegens intiemen omgang met den duivel, de oude hofkleermaakster, K a t h a r i n a Nick 1, op den brandstapel te Ingolstadt gewurgd en toen tot asch verbrand. Ook onder Wolfgang W i l h e 1 ni, den katholiek geworden Paltzgraaf van Paltz-Neuburg, die met de hulp der Jezuïeten de tegenreformatie ijverig voorstond, bloeiden de heksenvervolgingen. Bijzonder veel processen tegen kinderen zijn hier te vermelden. Bij regeeringsbesluit werd het onderzoek bevolen naar heksenteekens op de lichamen der aangeklaagden. In R e i c h e r t s h o f e n werden 50 heksen v e r b r a n d. Den 23sten December 1556 werd te A m b e r g de 40-jarige U r s a 1 a
253 Z a n n e r l e v end v e r b r a n d, nadat zij van te voren met gloeiende tangen geknepen was. Men had haar schuldig bevonden aan de volgende misdaden : „Veroorzaking van schade aanbrengend onweer; het uitzenden van betooverde wolven; het maken van muizen ; het verminken van onderscheidene personen; vele koeien, ossen, paarden nadeel te hebben toegebracht, nachtelijke tochten naar de heksenbijeenkomsten; sodomieterij met den duivel. In 1722 werd Georg P r i l s te M o o s b u r g wegens hekserij gevonnisd. Men onderzocht hem aan den lijve naar heksenteekens; in spijs en drank werd hem Johannes- en Ignatius-water toegediend. P r 1 s verklaart zich onschuldig, „ook wanneer men hem aan stukken zou willen trekken." De versterkte, wreede pijniging perste hem langzamerhand toch bekentenissen af. Den 2den Maart werd hij op den brandstapel g e w u r g d, vervolgens verbrand. Een zelfs voor de tijden der heksenprocessen schrikwekkend beeld, geeft de „heksenepidemie" van G a i s 1 i n g in 1690 te zien. In het huis van den kunstdraaier Grueber spookte „eene vrome, arme ziel uit het vagevuur, plaagde en sloeg de menschen, wierp van de draaibank met stukken hout naar hen" enz. Het beiersche gerechtshof te H a i d a u stelde tegen twintig personen een onderzoek in wegens hekserij. Aangeklaagd werden de families Grueber en Egger; verder Wolfgang Weinzierl, diens vrouw M a r g a r e t h a, die in den kerker zelfmoord pleegde, zijne dochter C h r i st i n e en de vroedvrouw S c h n e i d e r b a u e r. De aanklacht luidde : overeenkomsten en ontucht met den duivel, heksentochten en hostie-ontwijding. Bij de jonge Christine vond de scherprechter bij het lichamelijk onderzoek drie heksenteekens. De foltering met de „beenschroeven" weerstond Christine zoo goed, dat het scheen, alsof naar de mate de schroeven vaster werden aangedraaid, hare „verstoktheid" in dezelfde mate grooter werd : „Zij liet geen enkelen traan, zoodat de rechters claro clarius [klaarder dan klaar] wel aannemen moesten, dat zij betooverd was door de toovermiddelen van stilzwijgendheid en ongevoeligheid." De meeste aangeklaagden werden terechtgesteld ; W e in zier 1 en zijne vrouw onthoofd, daarop verbrand; de echtgenooten Hans en Gertrude Grueber, Benedictus en Elizabeth Egger gewurgd, vervolgens verbrand; de kinderen van Grueber, Katharina en Balthasar, eerst o n t h o o f d, daarop v e r b r a n d. Over deze kinderen kan men in de processtukken lezen, dat hun intieme omgang met den duivel nog in de gevangenis plaats had. Het huis van Grueber werd afgebroken en het houtwerk op den brandstapel geworpen. Nog in 1770 eischte het klooster W i n d b e r g, dat de tafel, waarop de terechtgestelden de hostie ontwijdden, opgespoord werd en in 1803 was de klooster-commissie nog altijd bezig naar deze heksentafel van Windberg te zoeken. Burgemeester en raadsleden der stad Dingo 1 f i n g spraken den 7den Juni 1715 het doodvonnis uit over de 46-jarige dagloonersvrouw W a l p u r g a P i 11 e r en hare twee zoons. De moeder had na de pijniging „bekend", met hulp des duivels naar den heksensabbat gereden te zijn, met den
254 duivel eene overeenkomst gesloten te hebben en hem hare kinderen te hebben opgedragen. Zij werd o n t h o o f d, vervolgens v e r b r a n d; hare beide 9- en 12-jarige zoons, die door den duivel in het boek waren ingeschreven, werden afgeranseld en moesten de terechtstelling hunner moeder bijwonen ; dan moesten zij een tijdlang in tolerabili custodia [= dragelijke gevangenschap] gehouden en in den christelijken godsdienst onderricht worden; werd geene verbetering bij hen waargenomen, dan moest een nieuw proces tegen hen aanhangig worden gemaakt. Den 5den November 1717 werden te F r e i s i n g de 8- en 9-jarige schoolkinderen Lorenz Niderberger, Michael Zesi en Balthasar M i e s e n p a c k onthoofd en vervolgens verbrand; deze kinderen bekenden muizen getooverd te hebben, aan heksendansen te hebben deelgenomen en geslachtelijken omgang (!) met den duivel gehad te hebben. De mede aangeklaagde kinderen van dienzelfden leeftijd V e i t A d e 1 w a r t en Franz W e i n g a r t n e r moesten de terechtstelling bijwonen, daarop met de roede getuchtigd en vervolgens weder aan hunne ouders worden teruggegeven. In 1715 werd te Haag b ij München een proces gevoerd tegen Kaspar Schwaiger en twee zijner schooljongens. „Met bijzonder klemmende redenen" werd Schwaiger ondervraagd en hij bekende dan ook, in bijzijn der kinderen tweemaal onweer veroorzaakt te hebben, muizen, varkens, katten en honden te hebben te voorschijn getooverd, die alle tegelijk met den duivel uit een gat kropen en toen weder verdwenen. Eenmaal was hij met beide knapen in een met zes zwarte paarden bespannen wagen, door de lucht, naar de weide gereden die in de richting van München lag; daar hadden zij aan onzedelijke heksendansen deelgenomen en na den dans met heksen en duivels ontucht bedreven. Al zijne schoolkinderen had hij de huid der hand geopend, in de opening een stukje van eene gewijde hostie gestoken en toen de wond weer laten genezen. Den 12den October 1716 werd de koster en tuinman van het kasteel te Erding, Johann Endtgrueber, wegens hekserij gewurgd, vervolgens v e r b r a n d. De ongelukkige, door schoolkinderen aangeklaagd, betuigde zijne onschuld. Toen werd door den hofraad te München den last gegeven, Endtgrueber door den scherprechter van Landshut op heksenteekens lichamelijk te doen onderzoeken, hem te scheren, een lijfgordel om te doen en na eenige dagen op de pijnbank te leggen en met spitsroeden, die van te voren in wijwater geweekt moesten worden, te geeselen. Ook moesten zijne spijzen gewijd worden. De foltering werd zoo wreed mogelijk uitgevoerd, „zoodat bij iederen slag niet geringe, bloederige striemen te zien waren; op de pijnbank zag men helder bloed. Doch Endtgrueber bleef halsstarrig, onder voortdurend weeklagen, zijne onschuld volhouden en de aanklacht loochenen, hij vergoot daarbij geen enkelen traan, noch had hem eene onmacht of zwakte overvallen, zooals dat anders bij zulke folteringen gewoonlijk voorkomt. Nog bij geen enkelen boosdoener was men op zulk eene hardnekkigheid gestooten, zoodat het vermoeden
255 voor de hand lag, dat hij besmet was met het „beni ficium tacifurnitatis." De munchener hofraad gelastte, dat de pijnbank dagelijks bij tusschenpoozen en afwisselend moest aangewend worden. Toen legde Endtgrueber eene bekentenis af: voor de koets, waarin hij met vrouwen, wier namen hij noemde, naar de heksenvergadering op de weide gereden was, waren geiten gespannen ; bij den dans hadden duivels op hakkebord, doedelzak en fluit muziek gemaakt. Weinige dagen daarna herriep Endtgrueber zijne bekentenis, bewerende haar slechts uit vrees voor de pijnbank te hebben afgelegd. Dag en nacht werd hij bewaakt; zijne bewakers verklaarden, dat er in de gevangenis zooveel vliegen waren [beslist een gevolg der etterende wonden van den ongelukkige], dat zij somtijds het licht uitdoofden; de gevangene haalde dan gedurende den tijd, waarin nieuw licht gehaald werd, zijne tooverkunsten uit. De hofraad gelastte toen Endtgrueber ernstig te examineeren ; het „hol" moest met gewijde middelen uitgerookt, en Endtgrueber, in het geval hij zijne herroeping niet introk, opnieuw gefolterd worden. Endtgrueber trok zijne herroeping in, en toen werd het vonnis geveld, waarbij hij tot den dood op den brandstapel veroordeeld werd, na van te voren, uit bijzondere genade, aan een paal te zijn gewurgd. Volgens berekening, die voorzeker door het verloren gaan van vele acten zeer onnauwkeurig moet zijn, kan het getal der in het gansche her t o gd o m Beier en wegens hekserij gerechtelijk vermoorden wel 2-3000 beloopen. Voor de tot Beieren behoorende bisdommen Fr e i s i n g, A u g s b u r g, E i c h s t a d t, wier rechtsgebied niet zoo groot was als dat van het hertogdom Beieren, zal dat getal wel niet veel kleiner zijn. Slechts enkele feiten uit deze, door de „opvolgers der Apostelen" beheerschte landstreken. In F r e i s i n g werden in 1722 drie en twintig personen wegens hekserij gevangen genomen. Zij verklaarden : bij de heksenvergaderingen verschijnt de duivel „als eed} echte God, met eene kroon op en gezeten op eenen troon; naast hem staan twee in het rood en twee in het groen gekleede duivels." Elf van hen werden ter e c h t g es tel d, en onder die terechtgestelden bevonden zich drie knapen van 13, 14 en 16 jaren. Den 15den November 1723 werd in E i c h s t a t t de 22-jarige W a 1burga Rung onthoofd, vervolgens verbrand. De haar ten laste gelegde misdaden waren : heksentochten en boeleeren met den duivel, welke omgang nog in den kerker werd voortgezet. Daar de scherprechter vergeten had, planken op de strafplaats te leggen, werd nog voor de terechtstelling „vroom en geleerd gedelibereerd", of het wel geoorloofd was, eene heks op den blooten grond te onthoofden. De een verklaart het voor een bedenkelijk geval; een ander brengt echter in herinnering, dat voor kort de heksenjongen B a 1 t h a s a r G or k, „zonder eenige zwarigheid" ook op den naakten grond onthoofd was. En waarlijk, ook Walburga Rung werd, „zonder eenige zwarigheid" onthoofd. In het aartsbisdom Augsburg werden van 1650-1694 twaalf vrouwen als heksen gedood, en zelfs nog in 1728 elf personen wegens hekserij gevonnisd. Alle aangeklaagden werden geschoren, er werd bij haar naar
256 heksenteekens gezocht en men geeselde haar vreeselijk met spitsroeden. Lang weerstond B r i git taM i e Ier i n de pijnlijkste folteringen, "alle aangewende, menschelijke pogingen", zooals het in de processtukken te lezen is, tot ook haar de kracht begaf. Zij trachtte zich toen in den kerker van het leven te berooven, herriep hare bekentenis, waarop de bisschoppelijke rechter, Jac 0 b J 0 s e p h d eBa 11y, het voorstel deed: "haar, volgens de leer der gezaghebbende moralisten zooals L a y man n, Del rio, S u are z [alle drie Jezuïeten] het heksenteeken uit te snijden." Eerst na vijf jaren, in 1134, werden de meesten der aangeklaagden ter e c h t g es tel d. Het proces kostte 4439 gulden. d. D ebi s dom men Pad e r b 0 r n, M n s ter, F u I d a, B r e s I a u, 0 I m ü t z, Keu l e n, Tri e r, M a i n z, Bom b erg, W ü r z b u r g. ü
In het bisdom Pad e rb 0 r n werd in 1585 met het vervolgen van heksen een begin gemaakt, onder de regeering van den vorst-bisschop T h e 0 dor v 0 n F ü r s ten b erg; de grootste werkzaamheid werd daar echter ontwikkeld onder den J e z u ï e t L per, die de uitdrijving van den duivel uit "bezetenen" in het groot bedreef. De verschrikkingen der heksenvervolgingen begonnen in het vorst-bisdom M ü n s ter met de troonsbestijging der heide prins-vorst-bisschoppen Er n st [1585-1611] en Fe r din a n d [1612-1650]. Beiden waren k week e I i n gen der J e z u ï e ten en ijverige beschermers der geestelijke orden. Achtereenvolgens werden naar Münster beroepen: Jezuïeten [1588], Kapucijners [1612], Franciscanen [1613], Minorieten [1642], Dominicanen [1642]. Het geloof aan heksen en het verbranden dier ongelukkigen, tot aan den dood van den vorst-bisschop B e rna r d v 0 n R a esf e I d in het land van Münster bijna onbekende zaken, kwamen nu, toen Jezuïetische onverdraagzaamheid en vervolgingswoede hun intocht hielden zeer in zwang [vgl. Niehnes, Zur Geschichte des Hexenglaubens und der Hexenprocesse im Fürstbistum Münster, Münster 1815]. Het verbranden van heksen duurde in het Münstersche tot in de ISde eeuw voort. Den 31sten October 1124 werd de heks Anneke Fürsteners te Koe s fel d bij Münster gefolterd. Het door den rechter van instructie, Dr. Go g r a v i u s, opgestelde protocol deelt mede: De aangeklaagde werd in de folterkamer gebracht, ontkleed, vastgebonden en omtrent de punten van aanklacht ondervraagd. Zij bleef loochenen. Men legde haar de d u i ms c h roe ven aan en daar zij steeds schreeuwde, werd haar een prop in den mond gestopt. Ofschoon de schroeven vijftig minuten aangeschroefd bleven, bekende zij toch niet, maar bleef steeds roepen: Ik ben onschuldig. 0, Jezus verplaats u in mijn lijden en sta mij bij! Toen werden haar de spa a n s c hel a a r zen aangedaan; zij heeft ze dertig minuten aangehad, en hoewel zij goed aangeschroefd waren, bekende zij niet. Daar nu Dr. Gogravius vreesde, dat zij door het maleficium taciturnitatis ongevoelig ö
257 gemaakt was, gelastte hij den scherprechter Mat t h i a s S c h n e i cl e r, haar te ontkleeden en te onderzoeken, of aan de geheime deelen van haar lichaam niets verdachts te vinden was. De scherprechter stelde een zeer nauwkeurig onderzoek in, maar vond niets. Daarop deed men haar weer de spaansche laarzen aan: zij loochende hardnekkig en riep: 0, Jezus, ik heb het niet gedaan! Heer rechter, laat mij maar terechtstellen, maar ik ben onschuldig! Toen werd de aangeklaagde in de hoogte getrokken en met dertig roedeslagen gegeeseld. Zij verzocht, haar niet langer te pijnigen; zij wilde bekennen, dat zij het gedaan had, indien het slechts geene zonde was. Toen men haar de punten van aanklacht voorlas, loochende zij. Toen werd zij rug gel i n g s aan de armen opgetrokken, totdat deze recht boven haar hoofd kwamen te staan, waardoor hare schouders geheel uit het lid werden gedraaid. Zes minuten bleef zij zoo hangen' en gedurende dien tijd gegeeseld. En nog bekende zij niet." In plattelands-gemeenten, evenals in kleine steden van het vorst-bisdom Münster vielen in één jaar niet zelden vijf tot zes personen als slachtoffers van den heksenwaanzin. De scherprechter van Koe s fel d diende aan het einde van 1631 eene rekening in ten bedrage van 169 talcr, voor 9 terechtstellingen, die hij in de tweede helft van dat jaar, op last van den hoogen raad van Koe s fel d aan heksen en heksenmeesters voltrokken had. De scherprechters van het vorst-bisdom Münster hadden de "eigenaardige gewoonte", als laatste pijniging den aangeklaagden de armen en schouders uit het lid te draaien. Een der aangeklaagden, F r i e d r i c h Jak 0 b s, had men bij de voorlaatste foltering reeds de armen gebroken; de scherprechter verklaarde, dat hij de laatste pijniging niet meer kon toepassen. Op de vraag van den rechter van instructie wat nu gedaan moest worden, geeft "de bisschoppelijke münstersche opper- en landfiscaal" den 9den September 1725 het antwoord: "den beklaagde, ruggelings aan handen en voeten opgetrokken, met roeden te geeselen; brandende zwavel op hem te werpen en, indien de hardnekkigheid nog langer volgehouden werd, hem met eene lont tusschen de vingers van elke hand te branden." De vorst-abt van F u I d a, B a I t h a sar v 0 n Der n b ach, liet om en bij de 250 personen ver bra n den. Zijn "zendeling en halsrechter", B a I t h a sar N u s s, hield op letterlijk duivelsche wijze huis. Zoo werden in 1604, den 22sten Juni neg en, den 14den Juli neg e n, den l1den Augustus neg e n, den 9den September elf, den 12den December ach t; in 1605, den 21sten Mei der tie n, den 27sten Juni t wa a I ~ den 25sten October tie n, den 14den November elf en in 1606, den 13den Maart z e ven personen ver bra n d, dikwijls verscheidene op een e n brandstapel. Nuss zelf geeft 205 personen op, die hij tusschen 1603 en 1605 ter e c h t ges tel d heeft. Met eene onmenschelijkheid en eene hebzucht zonder weerga werd daarmee voortgegaan. Eene vrouw te N e u hof, echtgenoote van S t e u b Hen nes, werd van uit het kraambed naar Fulda gebracht, gefolterd en ver bra n d. De dood der moeder bracht ook het pasgeboren kind naar het graf. Voor iedere veroordeeling, zoowel als voor iedere vrijspraak werd geld geeischt. IJS eba s t i a a nOr t h te 17
258 Fulda moest voor zijne vrouw 31 gulden, Hans H e r g e t te Fulda voor zijne vrouw 42 gulden, Hans Doler te H a m m e l b u r g voor zijne
schoonmoeder 80 gulden betalen." Na den dood van den abt Balthasar von Dernbach [1606] hielden de heksenvervolgingen eenigszins op. Zijn opvolger liet den woestaard Nuss onthoofden. Verschrikkelijk woedden ook de heksenvervolgingen in het vorstendom N e i s s e, dat tot het bisdom Breslau behoorde. Uit de daarover bewaard gebleven stukken blijkt duidelijk, hoe voordeelig de heksenbranden waren voor de zakken der landsheeren. Toen den 20sten October 1639 te Neisse elf heksen werden verbran d, bedroeg, volgens rekening in origineel, de winst „Zijner Hoogvorstelijke Doorluchtigheid, den heer bisschop" 351 taler en 23 groschen. Den 18den Januari 1637 gaf de vorst-bisschop van Breslau den landvoogd, J o a c h i m, Fr e i h e r r n von B e s s den last, dat van de „heksengelden", d. w. z. van het vermogen der onschuldig vermoorde vrouwen, twee deelen aan hem, den vorst-bisschop, afgeschoven moesten worden. Men bedenke hierbij wel, dat dit bloedgeld geheven werd door de „opvolgers der Apostelen", dat de verwanten der verbranden het moesten opbrengen en dat nog wel midden in de ellende van den dertigjarigen oorlog ! In 1640 werden te Neisse 16 heksen verbran d; de bisschop stak daarvoor 336 taler op. Van het einde der 16de eeuw tot 1651 werden in de tot Neisse behoorende steden Fr e i w a l d a u en Z u c k m a n t e l 160 heksen verbran d. Onder deze slachtoffers telde men kinderen van 1-6 jaar, wier moeders bekend hadden, dat de duivel hun vader was. „In het vorstendom N e i s s e, en in de daarbij behoorende Z u c kwalder- en Freiwalder-landen, waar het protestantisme in het geheel geene aanhangers gevonden had, en alle plaatsen als oude steden van den bisschop van Br e s 1 a u, aan de katholieke kerk trouw waren gebleven, werden, naar de verklaringen van berichtgevers uit dien tijd zooveel heksen en monsters gevonden, dat men ze overal in de lucht hoorde gonzen. Zoo o. a. vertelt L u c a in zijne silezische gedenkwaardigheden: Omstreeks dezen tijd zwierven de heksen en booze geesten in Silezië en vooral in het neissische grondgebied in groote hoopen rond, niettegenstaande de overheid scherpe executie over hen hield, zoodat alleen te Z u c k m a n t e 1 8 beulen werden aangesteld, die met verbranden en onthoofden veel werk hadden, en vanwege het groote aantal van dat ontuig stopten de meesters [de beulen] 6-8 stuks daarvan in den oven, om des te meer hun werk te bespoedigen." Den 18den Februari 1684 liet de landvoogd van Br e s 1 a u, graaf M a x von Hoditz, op last van den vorst-bisschop, Franz Ludwig, Palszgraaf aan den Rijn en in Beieren, Rosa Wenzel, huisvrouw, te Freiwaldau onthoofden, vervolgens verbranden, omdat zij, op eenen pook door den schoorsteen naar de plaats der heksenvergaderingen, de Koekamp, gereden was." Te Nicklasdorf werden in 1651 zestien, te Ziegenhals 22 personen als heksen v e r b r a n d.
259 Den 5den April 1680 werden in het tot het kerspel O 1 m u t z behoorende plaatsje M U g l i t z 7 heksen verbran d. De heksen hadden den pastoor en deken van S c h ö n b e r g, A l o y s L a u t n e r, van tooverij beticht. De bisschop van O l m u t z, Kardinaal Karl von L i c h t e n s t e i n, schonk aan de betichting geloof en de pastoor werd gevangen genomen. Na een lang proces werd hij tot den dood op den brandstapel veroordeeld. Omdat het geval groot opzien had gebaard, werden het vonnis en de processtukken paus I n n o c e n t i u s X I voorgelegd. De „stedehouder van Christus" bevestigde het, en Lautner werd den 18den September 1685 te Mug 1 i t z levend verbrand. Ook het aartsbisdom Keulen was het tooneel van woeste wreedheden. Kinderen en grijsaards, geestelijken en leeken, getrouwde vrouwen en jonge dochters werden afgemaakt. Een pastoor Duren te A 1 f t e r schreef aan den graaf van S a l m : Men begint te Bonn nu ook hevig te b r a nd e n; verscheidene hardhoofdigen [d. w. z. lutersch gezinden] moeten nog volgen. De halve stad gaat er voorzeker aan, want alhier zijn reeds professoren en juridische candidaten gevangen genomen en v e r b r a n d. Kinderen van drie tot vier jaar hebben reeds hun boel-duivel. Studeerenden van 9 en 10 jaar heeft men hier v e r b r and." Groot opzien baarde in 1627 de verbranding van Katharina van H e n o t h, dochter van een keizerlijken postmeester. Zij was wegens hare schoonheid en vriendelijkheid in de geheele stad bekend. Twee pastoors en twee geloftezusters van het klooster S t. K 1 a r a klaagden haar als heks aan. De pastoors gaven op, door haar met eene geslachtsziekte „behekst" te zijn. Driemaal werd Katharina vreeselijk gepijnigd. Toen zij met de linkerhand een protocol moest onderteekenen, omdat hare rechterhand door de foltering gekneusd was, maakten de Jezuïeten de menigte wijs, dat zij eene heks was, omdat zij met de linkerhand kon schrijven. Te B i 1 s t e i n, dat onder den keurvorst van Keulen stond, werden den 2den Juni 1629 acht menschen als heksen en heksenmeesters verbran d, nochtans echter — zooals het vonnis luidt — uit bijzondere „genade" van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid, onzen aller genadigsten Heer moest men ze eerst met het zwaard onthoofden en vervolgens tot asch v e rb r a n d e n." Den 11 den Juni werden wederom z e s, den 23sten Juni v i e r, den 27sten Augustus e 1 f en den 3den September drie heksen v e r b r a n d, zoodat tusschen 2 Juni en 3 September twee en dertig menschen zijn verbrand. Den 10den Mei 1644 werden te 0 1 p e twee vrouwen als heksen v e rb r a n d. Den 10den Mei 1728 werd te Winterberg -- ook grondgebied van den keurvorst van Keulen — de heks Anna Maria R o s e n t h a l o n t h o o f d, daarop verbran d; haar eenige misdaad bestond daarin, dat zij -- zooals het keurvorstelijk vonnis luidt — een hoogst zondigen omgang met den duivel had gehad." Aan den Beneden-Rijn,in deplaatsen Angermund, Ratingen, Viersen, Gladbach, Kónigshofen werden omstreeks 1504 verscheidene heksen v e r b r a n d.
260 In het keurvorstendom Tri e r, was het voornamelijk de wijbisschop en ]ezuïetenleerling Pet e r Bin s fel d, die de brandstapels in lichte laaie zette [zie Bladz. 229]. Onder hem werden binnen zes jaren [1581-1593] uit ongeveer twintig plaatsen in den omtrek van Tri e r 380 In e n s c hen ver bra n d. De heksenvervolging woedde zoo vreeselijk, dat volgens de Gesta Treuirorum in 1588 in twee plaatsen van het bisdom Trier nog slechts twee vrouwen gevonden werden; de overigen waren allen reeds als heksen verbrand. In sombere kleuren beschrijft dezelfde bron den algemeenen toestand van het keurvorstendom Trier: "Nauwelijks één dergenen, die aangeklaagd werden, ontkwam aan den dood; de kinderen der terechtgestelden werden verbannen, hunne goederen verbeurd verklaard. Men vond geene boeren, geene wijngaardeniers meer. Geene verwoestende pest, geen woeste vijand heeft de triersche landen zoo verwoest, als de bandelooze Inquisitie en de heksenvervolgingen. Vele rechters beroemden zich op het groote aantal palen, waaraan door hen veroordeelde menschen ten vure waren gedoemd." De J e z u ï e tEil ent z schreef zijnen overste in 1670 uit Trier, dat hij alleen minstens 200 heksen op haar laatsten tocht vergezeld had. M a i n z was reeds in 1587 het tooneel geweest van eene afschuwelijke wreedheid. Twee vrouwen werden als heksen gevangen genomen en veroordeeld; de eene naaide men in een zak, de andere werd in een vat gewrongen; zoo werden beiden ver bra n d. Ook hier was het een J e z u ï e ten v r i end, de keurvorst Joh a n n Sc h wei kar t [1604-1626], die den bloedigen, bijgeloovigen waan door pijnbank en brandstapel tot meerderen bloei bracht. In een protocol over eene foltering van den 2den Oct. 1627 leest men: "Daar de gevangene niets bekennen wilde, heeft men haar den eenen schenkel tusschen de schroef geplaatst; zij heeft echter voortdurend geroepen, dat haar onrecht geschiedde, en zich gedragen, alsof zij niet de geringste pijn ondervond, en alsof de meester een stuk hout schroefde; is daarbij met open mond in onmacht gevallen, en toen men haar w ij wat erin den mond goot, heeft zij dat weder uitgespogen en daarbij afschuwelijke gezichten getrokken. Derhalve, nadat zij was bijgekomen, heeft men haar uitgekleed, geschoren, het folterhemd aangedaan en den anderen schenkel ook geschroefd, waarbij zij zich met roepen, schreeuwen, in onmacht vallen, zooals te voren gedroeg, en ook het wij wat e r nogmaals heeft uitgespogen. Na welke volhardende verstoktheid zij ongeveer twee Onze Vaders lang opgetrokken, en aan hare beide teenen een groote steen gebonden is". Onder Schweikart's opvolger, den keurvorst G e 0 r g F r i e d r i c h v 0 n G rei f fen k I a u, bereikten de heksenvervolgingen haar toppunt. In het tweede jaar zijner regeering werden alleen te Die burg zes en dertig heksen ter e c h t ges tel d; geheele families vielen in het kleine plaatsje het zwaard en het vuur ten offer. Op aanzetting van den fanatieken deken van S t. Pet erin Mainz werden in B ü r gel en G ros s kro t zen b u r g driehonderd menschen wegens hekserij ver m oor d. Het kapittel te Mainz geraakte daardoor in het bezit van duizend morgen goed land.
261 In Bamberg waren het de vorstbisschop Georg I I, F u c h s [= de jongste] von Dornheim en zijn wijbisschop Friedrich Fórner, die het bloedige handwerk der heksenvermoording met bijzonderen ijver beoefenden. Fórner was een Jezuïeten 1 e e r 1 i n g, opgevoed in het Collegium germanicum te Rome. De kardinaal der Jezuïeten S t e i n h u b e r zwaait hem en zijn trierschen collega B i n s fel d, in zijne „Geschichte des Collegium Germanicum" grooten lof toe. „In vereeniging met zijn medescholier aan het College, D r. M u r m a n n, den vicarisgeneraal, regelde Fórner met wijze en vaste hand alle godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden van het kerspel en mag hij in waarheid aangemerkt worden als de voornaamste grondlegger van een beteren stand van zaken in dat diocees. Innig vroom, een uitstekend prediker, kende hij geene andere eerzucht, dan de bevordering der eere Gods en het herstel der oude christelijke tucht en vroomheid in zijn vaderland. Zijn vermogen vermaakte hij voor de helft, tegelijk met zijne bibliotheek, aan het Jezuïetencollege, in welks geschiedboeken de veel beteekenende lof vermeld staat „Sub infula vitam duxit religiosam."
Hoe deze ijveraar, „de bevordering van de eere Gods en het herstel der oude christelijke tucht en vroomheid" opvatte, bewijzen de processtukken van het bamberger gerechtshof. Van 1625-1630, dus in vijf jaren, werden in Bamberg zeshonderd heksen verbrand. Om zich eene goede voorstelling te kunnen maken van de monsterachtige beteekenis van dat getal, moet men nagaan, dat het vorst-bisdom Bamberg in dien tijd hoogstens 100.000 inwoners telde. De bamberger processtukken spreken zulk eene vreeselijke taal — zij is overigens de taal van alle heksenprocesstukken, — dat zelfs de u 1 t r am o n t a a n s c h e D i e f e n b a c h bekennen moet : „De inzage in een deel der processtukken bracht volgende eigenaardigheden (!) van de wijze van procedeeren te Bamberg aan het licht : de gekerkerde personen werden in den regel 13 maal geëxamineerd en de pijnlijke ondervraging in de volgende volgorde gedaan : eerst gebonden, dan het aanleggen der duimschroeven, ten derde de beenschroeven, ten vierde de ladder, ten vijfde de geeseling met roeden. Dikwijls gelukte het den veroordeelden zoogenaamde „genadebriefjes" te verkrijgen, d. w. z. verandering van den dood op den brandstapel in den dood door het zwaard. Zoo verkregen den 10den Februari 1628 [dus op e e n dag] zeven personen zulk een genadebriefje." Wijbisschop F ó r n e r liet een „heksenhuis" voor Bamberg bouwen; het stond in de tegenwoordige Franz Ludwig-Strasse. Boven den ingang was het beeld der gerechtigheid aangebracht met het onderschrift : „Leert rechtdoen en veracht de Goden niet." Daarnaast waren de woorden aangebracht uit het „lste Boek der Koningen" : „Dit huis zal een voorbeeld zijn, dat al wie hetzelve voorbijgaat zich zal ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de Heere alzoo gedaan aan dit land en aan dit I uis ? En men zal zeggen : Omdat zij den Heere hunnen God verlaten hebben, en hebben zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve
262 nedergebogen en die gediend : daarom heeft de Heere al dit kwaad over hen gebracht." Welke tooneelen zich in dit „heksenhuis" afspeelden, blijkt uit een stuk uit 1631, waarvan L e i t s c h u h melding maakt : „Opgave van personen, welke in het afschuwelijke heksenhuis te Bamberg van tooverij beticht, behalve ettelijke honderden terechtgestelden, nog op ellendige wijze gevangen gehouden en, onschuldig, beklagenswaard gekweld worden." Volgen dan de namen van drie en dertig personen, die nog in het „heksenhuis" — eenigen reeds langer dan vier jaren — gevangen zitten. Dan leest men verder : „Volgende personen, zijn door ongehoorde spijzen, als alleen met zout en peper tot brei gekookte haring, die zij zonder eenigen drank moesten eten, idem door een kuipbad van ziedend water met kalk, zout, peper en andere scherpe materiën bereid en andere nieuw uitgevonden torturen, ook hongersnood, zonder eenige christelijke troost, vonnis of rechtspraak ellendig om het leven gekomen [dan volgen de namen van dertien vrouwen]. Wat van zulke nog gevangen gehoudenen aan have en goed geconfisqueerd is zal in summa bedragen over de 500 000 gulden." Wel nergens in Duitschland heeft het heksengeloof zoovele offers geeischt als in het vorst-bisdom Würzburg en zooals van zelf spreekt, evenals in Paderborn, Munster, Keulen, Trier, Mainz, Bamberg, in den tijd dat de Jezuïeten bij den vorst - bisschop van Würzburg almachtig waren. Ik zal slechts de vreeselijke „opgave" mededeelen van te Würzburg plaats gehad hebbende verbrandingen van heksen, gedurende slechts drie jaren: Opgave van heksenmenschen, die te Wurzburg anno 1627, 1628 en begin 1629 met het zwaard onthoofd en vervolgens verbrand zijn geworden : Bij den eersten brand vier personen: Liebler's huisvrouw; de oude weduwe Ankers; Gudtbrodt's huisvrouw; Hocker's dikke huisvrouw. Bij den tweeden brand vier personen: Beutler's oude huisvrouw; twee vreemde vrouwen; Schenck's oude huisvrouw. Bij den derden brand vijf personen: Tungersleber, een speelman; Kuler's huisvrouw; procureur Stier's huisvrouw; de huisvrouw van eenen bezembinder; de huisvrouw van een goudsmid. Bij den vierden brand vijf personen: Burgemeester Siegmund Glaser's huisvrouw; Brinckmann's huisvrouw ; eene vroedvrouw ; de oude Rumie; een onbekend man. Bij den vijfden brand acht personen: Lutz, een gezeten winkelier; Rutscher, een winkelier; de huisvrouw van den rentmeester van den Domproost; de oude lijnslagersvrouw Hof; des rentmeesters Steinbach's huisvrouw; Baunack's huisvrouw, de vrouw van een raadsheer; vrouw Znickel Babel, eene oude vrouw.
263 Bij den zesden brand zes personen: Gering, rentmeester van den raad; de oude kanseliersvrouw ; de dikke kleermakersvrouw ; Mengersdörfer's keukenmeid; een vreemdeling ; eene vreemde vrouw. Bij den zevenden brand zeven personen: Een vreemd meisje van 12 jaren; een vreemdeling; eene vreemde vrouw; een vreemde dorpsschout ; drie vreemde vrouwen. Bij den achtsten brand zeven personen: Raadsheer Baunach; de rentmeester van den domproost; een vreemdeling; Schleigner; des ijkers huisvrouw; twee vreemde vrouwen. Bij den negenden brand vijf personen: Wagenmaker Wundt; een vreemdeling; de dochter van Bentz ; de huisvrouw zelf van Bentz; Eyering's huisvrouw. Bij den tienden brand drie personen: Steinacker, een zeer rijkman ; eene vreemde vrouw; een vreemdeling. Bij den elfden brand vier personen: Schwerdt, vicaris van den dom; de rentmeestersvrouw van Rensacker; Stiecher's huisvrouw; Silberhans, een speelman. Bij den twaalfden brand twee personen: Twee vreemde vrouwen. Bij den dertienden brand vier personen: De oude hofsmid ; eene oude vrouw; een klein meisje van 9 of 10 jaar; haar nog jonger zusje. Bij den vee r tie n den bra n d t wee per s 0 n e n. De lnoeder van bovengenoemde twee meisjes; Liebler's dochter van 24 jaren. Bij den v ij ft i end e n bra n d t wee per s 0 n en: Een jongen van 12 jaar, uit de eerste school; eens slagers huisvrouw. Bij den zestienden brand zes personen: Een edelknaap van Ratzenstein; een knaap van 10jaar; de twee dochters van bovengenoemden rentmeester van den raad en diens dienstmaagd; eens touwslagers huisvrouw.
264 Bij den zeventienden brand vier personen: De waard uit den Boomgaard; een knaap van elf jaar; de apothekershuisvrouw uit het Hert en hare dochter; eens harpspelers huisvrouw heeft zichzelf opgehangen. B ij den ach t tie n den bra n d zes per s
0
n en:
Leerlooier Batseh; een knaap van twaalf jaren; nog een knaap van twaalf jaar; D's jonge dochter; een meisje van 15jaar; eene vreemde vrouw. Bij den negentienden brand zes personen: Een edelknaap van Rotenhan; secretaris Schellharin's huisvrouw; nog eene vrouw; een knaap van 10 jaar; nog een knaap van 12jaar; Brügler's huisvrouw. B ij den t win tig s ten bra n d zes per s 0 n en: Göbel's dochter, de schoonste jonkvrouw uit Wirtzburg; een student uit de vijfde school; twee knapen van twaalf jaar; Stepper's dochter; de bruggewachtersvrouw. B ij den een ent win tig s ten bra n cl zes per s
0
n en:
De gasthuisvader uit het Dietrich- gasthuis; Stoffel Holzmann; een knaap van veertien jaren; raadsheer Stoltzenberg's zoontje; twee alumni (studenten in het genot eener beurs.) B ij den t wee ent win tig s ten bra n d zes per s 0 n en: Stürmer, een rijke kuiper; een vreemde knaap; raadsheer Stoltzenberg's groote dochter; raadsheer Stoltzenberg's huisvrouw zelf; de waschvrouw uit den nieuwen bouw; eene vreemde vrouw. B ij den d r i een t win tig s ten bra n d neg e n per s 0 n en: David Kroten's zoon van 12 jaar; twee zoontjes van den kok van den vorst; Melchior Hammelmann ; Nikodemus Hirsch; Christoph Berger; een student, die een beurs genoot, de rentmeester van het Brennerbacherhof; een student, die een beurs genoot. B ij den v ier ent win tig s ten bra n d z e ven per s 0 n en: Twee knapen uit het gasthuis; een rijke burger; Lorenz Stüber; Betz ; Lorentz Roth; Martin Rosslein. B ij den v ij fen t win tig s t e J1 bra n d zes per s 0 n en: Friedrich Basser ; Stab; Lambrecht; Gallus Hausen's huisvrouw; een vreemde knaap; de speelgoedvrouw. Bij den zes en twintigsten brand zeven personen: David Haas; Weydenbusch; de waardin uit den Boomgaard; Valkenberger's dochtertje; het zoontje van den rentmeester uit den raad; heer Wagner.
265 B ij den z e ven ent win tig s ten bra n d z e ven per s 0 n en: Een slachter; de bruggewachter ; een vreemde knaap; eene vreemde vrouw; de zoon van de pottenbakkersvrouw ; Michel Wagner; Knorr. B ij den ach ten t win tig s ten bra n d, n a L i c h t mis a nno 16 2 9: Knertzing's huisvrouw; een blind meisje; Schwartz; Ehling; Bernhard Mark. B ij den neg ene n t win tig s ten bra n d neg e n per s 0 n en: De bode Beek; de waard uit de Zwaarden; de rentmeester van Mergelsheim ; de huisvrouw van Beek bij de Ossenpoort ; eene edelvrouw; een geestelijke, doctor; een domheer; een uit den aanzienlijken adel; een domheer. Sinds dien hebben nog twee branden plaats gehad. Datum, den 16den Februari 1629". Wat vertelt deze droge opsomming van namen al niet van menschelijken jammer, van tranen, van ziels- en lichaamskwellingen zonder weerga; wat is zij ons eene carricatuur van het christendom en van den godsdienst! e. Del a a t s t e hek sen ver bra n di n gin D u i t s c h I a n d.
Slechts 130 jaren scheiden onzen tijd van het tijdstip, waarop onchristelijk bijgeloof en fanatieke vervolgi gswoede op duitsehen bodem het laatste menschenoffer eischte. Den l1den April 1775 werd in het stift Kern p ten de heks A n na Mar i aSe h w ä gel terechtgesteld. Het doodvonnis draagt de onderteekening: Honorius, vorst-bisschop, Fiat Justitia." De ongelukkige had --- wat zeker hare doodzonde vergrootte een gem eng d huw e I ij k gesloten en was daarop zelf tot het pro t est a n t i s m e 0 ver g ega a n. In drie verhooren werden haar 287 vragen gedaan, die voor het grootste gedeelte betrekking hadden op hare overeenkomst met den duivel en op haren vleeschelijken omgang met hem. Facta publt'catione [na het voorlezen van het vonnis] - zoo vermelden de authentieke stukken - heeft de beklaagde zeer heftig geweend" intusschen echter geen woord gezegd." V. HEKSENWAAN EN ROOMSCHE KERK. "Voor de vragen, of en in hoeverre duivels door menschen en menschen door duivels invloed konden uitoefenen, zoo schrijft de geschiedvorscher R i e zie r, was het van het grootste gewicht, hoe dek e r kei ij k e 0 verh e i d zich daarover uitsprak. Veroordeelde zij dat geloof, dan kon het misschien toch nog in de lagere volksklassen zijn onbekend bestaan rekken, zelfs hier en daar van dat bestaan blijk geven door eene woeste daad van barbaarsche volksjustitie, zooals tegenwoordig nog nu e~ dan in half beschaafde landen gebeurt. Maar van een groot maatschappelijk gevaar, dat dat geloof kon opleveren, door in grooten getale en alom gevoerde heksenprocessen, zou dan toch geen sprake kunnen zijn. Dat vorsten" hooge en lage gerechtshoven" rechtsgeleerde en theologische autori·
266 teiten en faculteiten de leer van het heksengeloof voorstonden, zou in katholieke landen onmogelijk geweest zijn, i n d i e.n dat gel 0 0 f n iet i nov ere e n s tem min g was g e wee s t met del eer der kat h o1i e kek e r k. De pauselijke inquisiteurs, aan het hoofd de Dominicanen, gesteund door de Franciscanen, smeedden voor den strijd tegen de ketterij uit de beschuldiging van tooverij een wapen, dat bij gebruik de beste uitkomsten beloofde. Uit den bijbel, de kerkvaders, de scholastieken dolven zij op, wat zich leende tot de bevestiging van dat geloof en zijne bijzonderheden; zij maakten van uitingen van bijgeloof die reeds vroeger als zoodanig in kerkelijke kringen veroordeeld waren, afschuwelijke werkelijkheid en vatten het geheel langzamerhand in een samenhangend stelsel samen. Dat de noodlottige keer, die de opvatting van hekserij in kerkelijke kringen nam, slechts in den eigen boezem der kerk tot stand kon komen, dat deze opvatting haar niet door de leek enwereld kon worden opgedrongen, is begrijpelijk. En daar hekserij zooveel beteekende als ketterij, moest de hoofdrol bij de vervolging der heksen toevallen aan de tot vervolging der ketterij bevoegde machten, te weten: den i n q u i s i t e u r s. Sinds I n n oeen t i u s I V werd de toepassing der pijnbank voorgeschreven tot het afpersen van bekentenissen en de straf des doods op den brandstapel bij wet vastgesteld voor de van ketterij overtuigde ketters. Sinds dien nam de ontzettende kringloop van oorzaak en gevolg een aanvang: door de pijnbank dwong men de aangeklaagden het hun door de vragen der rechters opgedrongen heksengeloof te belijden, en van de dus afgeperste bekentenissen maakte men dan weder in woord en geschrift gebruik, om dat geloofhechter te bevestigen en te verdedigen en OITI nieuwe vervolgingen te rechtvaardigen. De op gezag steunende belijdenis van het geloof aan heksen als werkelijk bestaande wezens, en de uitbreiding gegeven aan het begrip hekserij, dat den grondslag vormde der vreeselijke vervolgingen, kwamen voort uit, dat kerkelijk gild [de Inquisitie], dat bevoegd en belast was, om na te gaan en vast te stellen, op welke wijze de ketterij zich uitte, en de belijders dier ketterij uit te roeien. Het zeg e v ier e n van dat w a a n zin n i g gel 0 0 f zou n iet t e ver k I are n zijn, wan nee r het n iet van ge zag heb ben d e, hier dus van k e r kei ij k e zij de was bes c her m den b e v 0 r der d. "Bij de slavische volken, behoorende tot de b y z a n t ij n s c hek e r k is het bijgeloof der oude heidenen minstens nog evenzoo goed bekend als bij de volken van germaansehen en romaansehen stam. Nochtans kan men hen geene heksenprocessen ten laste leggen, die ook slechts in de verte te vergelijken zouden zijn met de heksenprocessen uit West-Europa. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in de omstandigheid, dat het gel 0 0 f a a n hek sen eer s t g e pre dik t w e r d, n a dat d e b y.. z a n t ij n s c hek e r k zie h van Rom e had los gem a a k t, end a t de pauselijke inquisiteurs binnen hare grenzen niets t e zeg gen had den. Hier ontbrak dus het kerkelijk gezag, dat den volkswaan tot kerkelijk geloof verhief, waardoor deze pas gevaar kon opleveren voor het algemeen welzijn.
267 „Ten slotte beschouwe men de literatuur over het heksengeloof en de heksenprocessen. Met uitzondering van eene in het niet verdwijnende minderheid, behooren alle klassieke schrijvers over geloof aan heksen, leeraars en autoriteiten, op wie men zich voor dit ongeloof, zoowel als voor de heksenvervolgingen beroept, en die ook door rechtsgeleerden, in hunne beschouwingen over op zichzelf staande processen worden aangehaald, tot den geestelijken stand. Evenzoo oordeelt de jurist Wachter : „Het heksengeloof begon wortel te schieten in de 13de eeuw en hoofdzakelijk door toedoen der k e rk. Langzamerhand nam zij eerst de mogelijkheid, later het werkelijk voorkomen aan van een verbond en eene geslachtelijke vermenging met helsche geesten ; en leerde deze. Zoo vinden wij, twee eeuwen later, dit geloof algemeen verbreid. Men gaat te ver, indien men aan de bul van I n n o c e n t i u s V I I I en aan den „H e x e nh a m m e r" de invoering van het heksenproces in Duitschland toeschrijft; maar eene groote en gewichtige rol spelen zij zeker in de geschiedenis van zulke processen in dit land. Eerst nu werden in Duitschland de heksenprocessen aanhangig gemaakt op aanklacht van eene overeenkomst en eene vermenging met den duivel, algemeen. Die bul en dat boek waren de voornaamste aanleiding, er op uit te trekken, om naar heksen te zoeken." Wachter en R i e z 1 e r hebben hier alle voor de schuld der kerk, d. w. z. van het pausdom, beslissende punten aangegeven. Hoezeer het heksengeloof en de daaruit voortspruitende wreedheden ten laste komen van de priesters en ordegeestelijken, dus van de kerk, blijkt reeds vóór het verschijnen van den „Hexenhammer" uit het beroemde geschrift Formicarius [Mierenboek] van den Dominicaan uit Zwaben Johannes Nider. Nider maakt voornamelijk melding van hekserij en heksenvervolgingen in het uiterste Zuidwesten van Duitschland, in het gebied van Bern en der tegenwoordige fransche kantons. Deze streken waren echter de p o o r t, waardoor de pauselijke inquisiteurs het geloof aan heksen verbreidde n, die uit Boven-Italië en Zuid-Frankrijk hunne invallen deden; met hun voortdringen hield de verbreiding van dat geloof gelijken tred, gelijk een menschenleeftijd later, het drijven der pauselijke inquisiteurs Sprenger en Institoris op hunne marschlinie Zuid-Tirol — Opper- Neder-Duitschland dat bewijst. Nider heeft zijn boek geschreven in den vorm van een dialoog tusschen een „theoloog" en een leek, „Piger" genaamd, de trage, de luie. Zijne traagheid bestaat echter slechts daarin, dat hij aan heksen en duivels niet van harte gelooven kan; de „theoloog" moet hem eerst tot dat geloof bekeeren. „De theoloog", zoo merkte R i e z 1 e r juist op, „stelt den pauselijken i nq u i s i t e u r goed voor, de „trage", de meerderheid van het d u i t s c h e v o 1 k. Zonder het te willen, heeft Nider erkend, wat wij ook zonder zijne bekentenis reeds wisten, nl. dat het h e k s e n g e l o of het volk door de geestelijkheid is ingeënt." Mede het beste bewijs, dat alleen de roomsche kerk schuldig is aan de
268 verbreiding van het heksengeloof, levert echter de „H e x e n h a in m er" [Bladz. 200 e. v.]. Zijne samenstellers bekennen, dat verreweg de meesten, die toen van tooverij werden aangeklaagd, zonder acht te slaan op het groote gevaar, dat zij daardoor liepen, hun ongeloof aan heksen en duivels beleden. Wij hebben hier dus een onomstootelijk bewijs daarvoor, dat deze onchristelijke uitzinnigheid in Duitschland geen wortel had geschoten noch algemeen verspreid was. Wat N i d e r 40 jaren vroeger klagend moest erkennen, dat bevestigen zijne opvolgers S p r e n g e r en I n s t i t o r i s: het duitsche volk was „traag" in het belijden van het heksengeloof. Maar nu verdween die traagheid. De heksenbul van I n n o c e n t i u s V I I I en de „Hexenhammer" zijner inquisiteurs drukten het duitsche volk het geloof aan heksen diep, onuitwischbaar diep in verstand en gemoed. „Ik zweer te gelooven, dat alle ketters en toovenaars met het eeuwige vuur zullen worden gepijnigd, en dien overeenkomstig zweer ik die ketterij of, beter gezegd, dat ongeloof af, dat valschelijk en op leugenachtige wijze beweert, dat er geene heksen bestaan en dat zij geene schade zoude kunnen veroorzaken, daar dit ongeloof, zooals ik nu inzie geheel i n s t r ij d i s met het gevoelen onzer heilige Moeder, de kerk, envanalle katholieke doctoren, en ook met de keizerlijke besluiten, die bevelen zulke heksen te verbranden". Deze eed moest afgelegd worden door allen, die wegens hekserij aangeklaagd waren, doch wier misdaad niet bewezen kon worden. Kon de uitwerking van zoodanigen eed, waarachter pijnbank en brandstapel stonden, eene andere zijn dan de vernieling aanbrengende verbreiding van het heksengeloof en, met dat geloof samengaande, het ombrengen van ontelbare ongelukkigen? Kerk en pausen zijn de vergieters van het bij stroomen vergoten bloed, dat van het einde der 15de tot het einde der i8de eeuw den duitschen bodem drenkte; kerk en pausen zijn de ontstekers der brandstapels, welker vuurzee de ontwikkelings- en kerkgeschiedenis van Duitschland uit dat tijdperk verlichtte. De officieele overtuiging van het bestaan der hekserij en van het onvergelijkelijke gevaar, dat zij voor de gemeenschap oplevert, is door den „Hexenhammer" in verband met de bul van den stedehouder van Christus" op „godsdienstige" gronden gevestigd en vervolgens uit „godsdienstige" beweegredenen, met pijnbank en brandstapel verbonden, versterkt. Dit is eene waarheid, door de geschiedenis gestaafd en die door geene kunstgrepen noch leugens van ultramontaansche geschiedvervalsching kan worden verdonkeremaand. „Indien nog eerst naar een bewijs gezocht moest worden voor den invloed der pauselijke bul", zegt R i e z 1 e r, „zoo is dat bewijs te vinden in de geschiedkundige feiten. Terwijl de bul en de „Hexenhammer" nog van geestelijken en leeken spreken, die niet aan hekserij geloofden en den inquisiteurs het recht ontzegden hun beulswerk te verrichten, heeft, na het verschijnen der bul in het katholieke Duitschland, tot in de 18de eeuw
269 niemand het gewaagd, noch door middel van de drukpers, noch door het levende woord, zijne stem eenigermate ernstig te verheffen tegen het heksengeloof, wien niet dadelijk door eene strenge bestraffing het zwijgen is opgelegd........... Men dwaalt zeer, als men het tijdperk der gerechtelijke heksenvervolgingen eerst wil doen aanvangen met het verschijnen der bul van I n n o c e n t i u s V I I I in verband met hare practische uitlegging, den „Hexenhammer". Niet minder dwaalt men, indien men voor het tijdperk der langzamerhand in aantal toenemende en ten slotte op groote schaal uitgevoerde gerechtelijke heksenverbrandingen eene andere oorzaak zocht. Het van overheidswege zoeken naar heksen is eerst toen begonnen. Het verband tusschen de gebeurtenissen uit de jaren 1484-1488 [pauselijke bul en „Hexenhammer"] en de op vreeselijke wijze woedende heksenprocessen uit de 16de en 17de eeuw met hun kerkelijk karakter als achtergrond, wordt vaak bestreden, omdat die processen slechts door wereldlijke rechters gevoerd werden. Eene oppervlakkige en geheel ongeschiedkundige opvatting ! Daarbij wordt het feit over het hoofd gezien,
dat de beide inquisiteurs het derde deel van hun „Hexenhammer" voornamelijk ter voorlichting van den wereldlijken rechter hadden samengesteld en medewerking van hem e i s c h t e n. De geschriften der heksenschrijvers en beoordeelingen der rechtsgeleerden van het volgende tijdperk zijn immers vol van verwijzingen naar den „Hexenhammer". Het op rechtsgeleerden bodem welig opschietende, giftig onkruid, was daarheen overgeplant uit den tuin der theologen, die het gezaaid en gekweekt hadden en zonder wier voortdurende zorg het dan niet zoo krachtig gegroeid zou zijn. De h e k s e asprocessen door den wereldlijken rechter gevoerd in de 16de en volgende eeuwen, staan tot die der pauselijke inquisiteurs gelijk het vervolg tot het begin, gelijk de oogst tot het gezaaide. Maar het vreeselijkste, wat het onchristelijke heksengeloof heeft voortgebracht, zijn de heksenprocessen tegen kinderen, zelfs tegen kinderen in hunne prilste jeugd. Tallooze meisjes en knapen zijn na gruwelijke pijnigingen op den brandstapel om het leven gekomen, als offer der fanatieke woede eener ontaarde „christelijkheid". En juist van dezen gruwel aller gruwelen is de kerk de grootste en onmiddellijke schuld. „Gedurende het godsdienstonderricht in de school werd het gif van het heksengeloof het kinderlijk gemoed ingegeven en de kinderlijke verbeelding door deze schrikbeelden in de hoogste mate geprikkeld." In een beierschen catechismus voor kinderen uit 1700 wordt bij het uitleggen der tien geboden tevens de hekserij verklaard en worden voorbeelden aangevoerd van beheksing en tooverij. „De begrippen omtrent toovenaars- en heksengebroed, zoo leest men in een boek van 1767, gingen van ouder op kind over, ja, ze werden aan kinderen in de wieg bijna al met daaraan vastgeknoopte, vreeselijke geschiedenissen en sprookjes ingeprent." Het kon dan ook niet anders. Daar het heksengeloof op de kansels als
270 „Gods woord" gepredikt werd, moest het zich wel door school en christelijke godsdienstleer verder verspreiden. Onomwonden geeft „een canoniek schrijver van naam", de Augustijner J o r d a n Simon [dell'Osa] aan de kerk de schuld van de heksenprocessen: „Wat was de oorzaak, dat de heksenprocessen zoo dikwijls voorkwamen, zoo wreed gevoerd werden, zooveel ongeluk veroorzaakten? Ik wil die oorzaak naar waarheid hier mededeelen, ter voorlichting dergenen, die de verdediging van dat dwaze heksengeloof nog op zich zouden willen nemen. Men gaf aan zekere hiertoe gevolmachtigde geestelijken het recht, deze processen tegen gewaande hekserij te voeren, daar zij als kettersch werd beschouwd. En deze geestelijken hadden de wereldlijke gerechtshoven, als aan hen ondergeschikt, in hunne macht. Het overige deed de wreedheid der pijnbank. De wereldlijke gerechtshoven ontvingen uit de handen der inquisiteurs de afgesloten rechterlijke onderzoekingen en hadden slechts de vonnissen te voltrekken." Wat aan deze woorden nog grootere beteekenis geeft, is de omstandigheid, dat zij werden neergeschreven aan het einde der eeuwenlang geduurd hebbende heksenvervolgingen; de schrijver zich dus eene volmaakte voor-
stelling kon maken van het ontstaan en de verdere ontwikkeling van een stelsel dat een smet wierp èn op den godsdienst èn op de maatschappij èn op de geestelijke beschaving. Wie met gevoel voor eerlijkheid is begaafd kan zich niet onttrekken aan de macht der geschiedkundige waarheid, ook wanneer daardoor zijne tot dusver gekoesterde zienswijze en idealen in rook zouden vervliegen. 'Met betrekking tot Beieren zegt R i e z 1 e r derhalve zeer terecht : „Hier vonden de afschuwelijke heksenvervolgingen eene hunner laatste schuilplaatsen. Nergens was de macht van den clerus grooter dan hier en zuchtte het land sedert het zegevieren der tegen-reformatie [door de J e z u l e t e n] onder een geestelijken druk, die iedere vrije gedachte smoorde, alle geestelijke ontwikkeling verlamde. Aan de toen levende Beieren werd het woord van Kant bewaarheid, dat de geestelijken de leeken in alle opzichten en voortdurend onmondig houden. Het woord : ,Het staat geschreven' oefende hier nog denzelfden magischen invloed uit, als in de middeleeuwen." Bewijzen voor het hierboven gezegde en die tegelijk schrikaanjagende blikken vergunnen in de toestanden op het gebied van den godsdienst en beschaving in Beieren aan het einde der 18de eeuw, vinden wij in verscheidene omstreeks dezen tijd verschenen geschriften. Daarin kan men lezen: „Hebben wij niet in ieder klooster een eigen heksenpater? Onder welken anderen naam dan heksenpater zijn P. Asteri, een Karmeliet te Straubing en P. Hugo te Abensberg bekend? Ik zelf heb een door eerstgenoemde geschreven stuk papier gezien, waarop hij uit eigene kracht Satan, den heksen, en allen kwaden geesten gelast, een zeker huis nooit meer te betreden. In en om Straubing zal men weinig huizen vinden, waar
271 niet zulk een briefje aan de deur is aangebracht. En daarvoor wordt betaald, minstens een pond boter. De Franciscaan P. Benno onteerde eene boerin uit N e u b e r g, voorgevende haar daardoor van beheksing te bevrijden. Hij ried haar daarna, hare stiefmoeder, die de koeien behekst moest hebben, met een stok zoolang te slaan, totdat er bloed vloeide. Met dit bloed moesten dan de koeien bestreken worden. Het opvolgen van den heksenvaderlijken raad kostte der stiefmoeder, het leven en zou der moordenares eveneens duur te staan zijn gekomen, indien niet een verstandig rechter in P. Benno den hoofdschuldige had weten te ontdekken. Met militaire hulp werd der tegenstrevende, kerkelijke overheid de uitlevering van den heksenpater afgedwongen en deze laatste tot tien jaar gevangenis in een klooster op water en brood veroordeeld. Uit een deels in het duitsch, deels in het latijn geschreven handleiding van een b e i e r s c h e n „heksenpater", deelt R i e z 1 e r het volgende mee : „In dit boek vindt men bezweringsformulieren, zegeningen, aanwijzingen voor het maken van kruisen tegen heksen, voor het bereiden der olie, waarmee deze kruisen ingesmeerd worden, het zoogenaamde flagellum Daemonum [heksenwas], voor het maken der Agnus Dei, en de uitrooking van heksen. Voor de laatste zijn niet minder dan 73 soorten kruiden en planten noodig, die in Augustus, tusschen Maria Hemelvaart en Maria Geboorte, gezameld moeten worden. Verder recepten voor heksenpillen, voor een balsem voor betooverde ledematen, papiertjes, die tot bescherming tegen brand, aan de vier hoeken der huizen moeten bevestigd worden, recepten voor een met spiritus toebereid middel voor verminkte ledematen van betooverden, voor verschillende pleisters tegen letsel, door heksen toegebracht, voor purgeermiddelen, voor poeder en drankjes tegen tooverij, voor tinctuur van Johanneskruid. Of een mensch betooverd was, kon proefondervindelijk bewezen worden, door in een pot wat zuivere asch te doen, den patiënt daarin te laten urineeren, en dan alles in de zon te laten drogen ; groeiden er haren uit, dan was dat een overtuigend bewijs, dat beheksing had plaats gehad. Ook worden middelen aangegeven om toovenaars te herkennen, o. a. het voorschrift tot bereiding van een was; hield men dit was in de hand, dan moesten tegenwoordig zijnde toovenaars dadelijk eene kleine behoefte doen. Verder wordt aangegeven, hoe bezetenen te behandelen, hoe kinderen zoowel te beschermen tegen betooveringen door toovenaars en bezweringen van heksen, als hen daarvan te verlossen; hoe de door tooverij veroorzaakte dolheid en razernij te verdrijven. Ook worden daarin geneesmiddelen gevonden voor de door tooverij ingegeven philtrums of liefdedranken; middelen om den toestand op te heffen, waarin iemand verkeert die tengevolge van beheksing, heelemaal niet meer leven kan zonder een bepaalden persoon, zij het man of vrouw." En tegenover zulk eene schandelijke, het algemeen belang schadende, waanzinnigheid bewaarde de kerk, „de leermeesteres der waarheid", het zwijgen! Reeds haar zwijgen stond hier, waar het zoo iets vreeselijks gold, gelijk aan eene misdaad, gepleegd aan godsdienst en beschaving. Eene
272 ongehoordheid echter, waarvoor iedere nadere bepaling ontbreekt, is het feit, dat juist de instelling, die voor zich de aanspraak maakt te zijn : van goddelijken oorsprong en de steunpilaar van het christendom en der christelijke zedeleer, de roomsche kerk en het pausdom, eeuwenlang door leer en bestendiging, deze voor het algemeen belang gevaarlijke waanzinnigheid steeds verder en verder verkondigde en dieper, steeds dieper deed wortelschieten. Bewijs hiervoor is de „Hexenhammer" en de overige tallooze geschriften, die door geestelijken geschreven, onder de machtige bescherming der kerk, en van hare goedkeuring voorzien, tot op dezen dag onder hare aanhangers verspreid werden en worden en waarvan voortdurend steeds nieuwe herdrukken het licht zagen en zien. Ook de beroemd geworden herroeping van Cornelius Loos levert een duidelijk bewijs voor het causaal verband tusschen kerk en heksengeloof. Cornelius Loos, domheer van Gouda in Holland, was, ofschoon heftig tegenstander der Protestanten, toch nog verstandig en onbevooroordeeld genoeg, om tegen eene krankzinnigheid, als het geloof aan heksen op te treden. In de Nederlanden door Protestanten op minder vriendschappelijke wijze behandeld, vluchtte hij naar T r i e r. Van daar deed hij in 1591 te K e u1 e n zijn geschrift De vera et falsa magia het licht zien, waarin hij tegenover de heksenvervolgingen opkomt. Het manuscript van dit geschrift werd in beslag genomen. Loos zelf werd op last van den pauselijken nuntius in het klooster van den heiligen Maximinus te Trier gevangen gezet. Daar onderteekende hij den 15den Maart 1592, in tegenwoordigheid van den trierschen wijbisschop en fanatieken heksenvervolger Peter B i n s f e 1 d en vele andere godgeleerden, de volgende herroeping : „Ik, Cornelius L o o s, herroep, verdoem, verwerp, wraak wat ik dikwijls schriftelijk en mondeling tegenover vele personen volgehouden en als onderwerp in mijn geschrift behandeld heb, n.l. dat het slechts verbeelding, zinledig bijgeloof en verdichtselen zijn, wat men over de heksentochten schrijft : zoowel, daar dit alles naar kettersche boosheid riekt, als ook, omdat deze zienswijze het verzet in de hand werkt. Want ik heb door in het geheim aan zekere personen verzonden, en tegen de overheid gerichte brieven, hardnekkig en zonder afdoende bewijzen de meening verspreid, dat de heksentochten niet werkelijk gebeuren, doch slechts inbeeldingen zijn, terwijl ik daarenboven nog beweerde, dat de ongelukkige vrouwen door de kwellingen der pijnbank gedwongen werden te bekennen, iets, wat zij nooit gedaan hadden; dat men door hardvochtige vermoording onschuldig bloed deed vloeien en door eene nieuwe soort van alchemie uit menschenbloed goud en zilver gewonnen werd. Door deze en soortgelijke uitingen heb ik de oversten en rechters bij de ondergeschikten van tirannie beschuldigd. En dientengevolge heb ik den hoogeerwaardigen en doorluchtigen aartsbisschop en keurvorst van Trier, die niet alleen toestaat, dat in zijn diocees heksen en toovenaars hunne verdiende straf ondergaan, doch zelfs eene verordening uitgevaardigd heeft, regelende de wijze van onderzoek en de gerechtskosten in zake heksen, -- dientengevolge heb ik in ondoordachte vermetelheid den genoemden keurvorst van Trier stilzwijgend van tirannie beschuldigd. Ik herroep en
273 verdoem mijne volgende stellingen: dat er geene toovenaars bestaan, die God afzweren, den duivel eer bewijzen, met zijne hulp onweer veroorzaken en andere werken der duisternis volbrengen, maar dit alles in tegendeel droomerijen zijn. Ik herroep, dat er geene overeenkomsten gesloten worden tusschen mensch en duivel, dat de duivels geene menschelijke gedaanten kunnen aannemen, dat de duivel zich niet met den mensch vleeschelijk vermengt, dat de duivels en toovenaars geen onweer, geen regen en hagelslag kunnen veroorzaken. I k her roe p, dat dep a u sen i n hun neb u I 1e nni e t ver kon d i gen, dat d e t 0 0 ven a ars e n beo e fen a ars der z war t e k ti n s t d e boven gen 0 e m d e w e rken ni e t vol b ren gen; ik her I' 0 e p, dat der oom s c he p a u sen d a a rom d e b e v 0 e g d hei d ver 1een d heb ben, t e gen d e t 0 0 ven a ars 0 p t e t red e n, 0 m n iet den s c h ij nop zie h t e I a den, a I s zei ven d e t 0 0 ver ij t e zijn toe g e d a a n, zoo a I s eenigen hunner voorgangers zich in waarheid aan de t 0 0 ver ij heb ben 0 ver g e g e ven. Alles samenvattend, zegt H ins c h i us: "Sedert de 13de eeuw, tot welk tijdstip de kerk tooverij en hekserij nog slechts met hare kerkelijke tuchtmiddelen bestraft, genoemde misdaden echter nog niet als ketterij beschouwd of de wereldlijke tusschenkomst voor de bestraffing daarvan ingeroepen had, nemen de zaken eene andere wending. In dezen tijd verkrijgt van de beide meeningen, die van den aanvang af in de kerk naast elkaar hebben bestaan, te weten, de eene, die het heksengeloof beschouwde als eene uit het heidendom afkomstige dwaling, en de andere, die het bestaan der daernonenwereld aannam, de laatste de overhand, en dat s I e c hts d oor d e w e r k d a d i g hei d der é ers t toe n i n ges tel dep a u s e I ij kek e t ter g e r i c h ten e n der a a n ges tel dei n q u i s i t e u r s, die spoedig na het einde der 13de eeuw, ten behoeve dier kettergerichten het gezag van den tot de orde tier Dominicanen behoorenden T hom a s van A q u i n 0 in de schaal konden leggen, uit welke orde de meesten hunner afkomstig waren. Uit het algemeen begrip tooverij, scheidde zich in dezen tijd het begrip eener nieuwe misdaad af, nI.: de hek ser ij, maleficium, d. w. z. het sluiten eener overeenkomst met den duivel, waaraan gewoonlijk werden vastgeknoopt de denkbeelden van ontucht met den duivel, van deelneming aan heksentochten en heksensabbatten. De hekserij werd beschouwd als een der zwaarste gevallen van ketterij. De inquisiteurs trokken haar voor hunne rechtbanken en eischten daarvoor dezelfde bestraffing als voor ketterij, d. w. z. den dood op den brandstapel. Zoo was het dus de k e r k, en in het bij zon der del n q u i s i tie, die a a n het hek sen gel 0 0 f n i e u wie ven h e e ft i n geb I a zen, ent 0 t d e 15de eeuw hadden heksenvervolgingen slechts daar m a a r dan ook a I t ij d d a arp I a a t s, w a a r del n q u i s i tie v 0 e t had gek reg ene n h a a rin v I 0 e d z i c h had I a ten gel den. Omstreeks 1480 trad voor het volksbijgeloof van tot dusverre het heksengeloof der godgeleerden in de 18
274 p 1a a t s, die z i c h d a a r b ij 0 P het g e zag der k e r k b e r iep e n, en daarmede werd het tijdperk der heksenprocessen, met hunne gruwelen en onmenschelijkheden, ingeleid. Verder kwam er nog bij, dat de pausen aan het door hunne voorgangers, vooral door I nno c ent i u s V I I I, ingenomen standpunt tegenover het heksengeloof bleven vasthouden. Zoo onder anderen Alexander VI (1494), Julius 11 (1507), Ha d r i a nus V I (1523), L e 0 X (1521), Cl e men s VII (1524). Tengevolge dezer ontwikkeling begonnen de inquisiteurs, g ede k t d oor het g e zag der p a u sen en van den "Hexenhammer'J met de vervolging der heksen e n v 0 n den b ij m 0 gel ij ken t e gen sta n don der s t e u n i n g van dep a u sen." Ook J 0 s e p h H a n sen, archivaris van Keu I e n, komt tot dezelfde slotsom. Hij bewijst, dat het vreeselijke heksengeloof "aan te merken is als een product der door de k e r kei ij k e inquisitie vanaf de 13de eeuw begonnen ~ vervolgingen van zoogenaamde heksen en van de met deze vervolgingen hand aan hand gaande, en door haar uitgelokte th e 0 log i s c h e toelichting van de, indien men het zoo eens mag noemen, wetenschappelijke beteekenis van het begrip hekserij." Zeker, de katholieke kerk heeft steeds dit "bijgeloof" [betrekkingen tusschen menschen en duivel] bestreden, maar niet in dien zin, dat zij de daaraan vastgeknoopte voorstellingen naar het rijk der fantasie verwees, doch integendeel in tegengestelden zin, doordien zij steeds daarvan uitging, als zou tooverij werkelijk in staat zijn, invloed uit te oefenen. Zonder twijfel heeft deze eeuwenlang onaf gebroken verbreide zienswijze der k e r k, meer dan iets anders, het hare er toe bijgedragen om het geloof aan het bestaan van tooverij en haren invloed levendig te houden. Ook nog heden wordt dienoverkomstig dit geloof aan een groot deel der menschheid [het katholieke] op schoolsche wijze geleerd en moet het op gezag worden aangenomen. Het is niet alleen het lagere volk, dat in geestelijke bekrompenheid nog in onze dagen zich nu en dan wendt tot een in zijne verbeelding bestaand daemonisch wezen en overtuigd is van de door dat wezen genomen betooveringsproeven; ook d e t h e 0 log i s c h e wet e n s c hap van 0 n zen t ij d, voor zooverre die door de katholieke kerk onderwezen wor d t, houdt vast aan het wezenlijk en innerlijk verband tusschen eene als tooverij beschouwde handeling en het gebeuren van een ongeluk. De samenstellers der werken, waarvan hier sprake is [Hexenhammer, enz.], die door hunne theologische opleiding en door hunne ondervinding als inquisiteurs zonder twijfel in staat waren een zaakkundig oordeel uit te spreken, leert men kennen als geheel doordrongen van de overtuiging, dat bij het heksengeloof sprake is van eene vroeger nog onbekende ketterij, van eene insolita haeresis van den jongeren tijd, en dat deze heksensekte de afschuwelijkste aller plagen is, waarmee de wereld eerst toen werd bezocht, en die zij onder alle omstandigheden met de strengste maatregelen moesten trachten uit te roeien. Behalve deze overeenstemming van overtuiging, hadden zij allen de ervaring opgedaan, dat het grootste gedeelte hunner medemenschen niet geloofde aan het bestaan van deze
275 gruwelijke sekte; zij waren er evenwel van overtuigd, dat hun de bijzondere taak was opgelegd, om hunne medemenschen omtrent deze bedenkelijke dwaling voor te lichten, voor alles evenwel om de pastoors, die het groote gevaar, dat de hun toevertrouwde kudde van Christus liep, niet inzagen, op te wekken, de wereldlijke overheid aan haren plicht te herinneren en alle tegenspraak te brandmerken als eene vermetele schending van het gebied der godgeleerde wetenschap. . . . . Dep a u sen heb ben de ontwikkeling van het heksengeloof goedkeurend g a d e ges I a gen. Daar het geloof aan heksen nu eenmaal in overeenstemming was met de leer der kerk, zoo werden door verscheidene pausen sedert het begin der 14de eeuw een groot aantal bullen uitgevaardigd, waarin zij van de kettersche eigenschappen der heksen gebruik maakten, om beschikkingen uit te schrijven, die den inquisiteurs hunne taak moesten verlichten. De voornaamste dezer bullen zijn afkomstig van de pausen Bon i f a c i u s V I I I, Joh a n nes X X 1I, Ben e d i c t u s X 1I, G reg 0 r i u s X I, Ale x a n der V, Mar tin u s V, Eu gen i us 1 V, N i col a a s V, Cal i x t u s 1V, P i u s 1I, S i x t u s 1 V, 1nno c ent i u s VII I, Ale x a n der V I, L e 0 X, A d r i a a n V 1, C 1e men s V 1I, G reg 0 r i u s XV." "D e g e e s e I der hek sen ver vol gin gen," zoo schrijft dezelfde geschiedvorscher op eene andere plaats, "i s d oor d e god gel eer den der c h ris tel ij k e [d. w. z. kat hol i e k e] k e r k g e v loc h ten. Nooit zou in de strafproceduren der wereldlijke rechtbanken gewag zijn gemaakt van het absurde geloof aan boeleeren met den duivel, trots al het oude volksbijgeloof en niettegenstaande alle werkelijk voorgekomen, onbegrepen ziekteverschijnselen, indien niet de kerk, zich opwerpende als voogdes van den tijdgeest, dat geloof op wetenschappelijke gronden voor echt had verklaard en haar [den rechtbanken] was voorgegaan met daarvan gebruik te maken tegenover de slachtoffers der Inquisitie. Nooit ook zou het geloof aan heksensabbatten en heksentochten in de wereldlijke rechtspleging zijne verderfelijke rol gespeeld hebben, had niet het ketterproces der kerk, door zijn eeuwenlang uitgeoefenden invloed, de in verwarring gebrachte hoofden der van haar afhankelijke menschen doen gelooven aan dit voortbrengsel van godsdienstig bijgeloof. Doch ik wil niet alleen zoogenaamde tegenstanders der kerk aan het woord laten komen; van meer gewicht is het getuigenis van hare eigen aanhangers. De medeplichtigheid. der kerk aan de verwoestingen op stoffelijk en geestelijk gebied, als gevolgen van het heksengeloof heeft echter niemand beter bewezen dan een man wien, door zijn rang in de roomsche hiërarchie en door zijn ambtelijke aanrakingen met den pauselijken stoel, het grootste gezag toekomt. Wel is waar was het zijne bedoeling niet, dat bewijs te leveren. Maar zijne woorden, die eene verdediging bedoelden der goddelijkheid van kerk en pausdom, zijn de vernietigendste kritiek dezer "goddelijkheid" geworden: een Bil e a m, die in tegenstelling met den bijbelschen, zegenen wilde, maar een vloek uitsprak.
276 De Dominicaan Bar t hol 0 m e u s Spi n a, de Magister sacri Palatii, schrijft in zijne "A bh a n cl 1 u n gvo n cl en He x en: "Dat het bij de
heksen toegaat zooals de heeren inquisiteurs mededeelen, kunnen slechts boosaardige lieden loochenen. Want de paters inquisiteurs zijn beproefde en ervaren mannen} goed thuis in de theologie en in het canonieke recht, en slechts theologen en canonisten hebben over zulke zaken te oordeelen. Als leden eener kerkelijke orde, zijn de inquisiteurs reeds bij voorbaat tot zachtmoedigheid geneigd; wanneer zij dan nog tegen de heksen met de grootste gestrengheid optreden en h a art 0 t den dood 0 P den bra n dsta pel ver oor d e e I e n, is dat het duidelijkste bewijs, dat de hekserij daartoe noodzaakt. Dat 0 p t red ent e gen d e hek sen wor d t d oor dek e r k g 0 e d gek e u r d. Wat e c h ter d oor die n a ars van den apostolischen stoel volgens vaste regelen en i n r e c h ter I ij ken v 0 r m g e d a a nwo rd t, voo r a I i n mis d r ij fzak e n, w a a rop d e w ree d s t e d 0 0 d s tra f sta a t, kan n iet o n r e c h t mat i g z ij n. Wan t a n der s moe s t der oom s c hek e r k bes c h u I d i g d wor den van d e g r oot s tea c h tel 0 0 s hei d, w ree d hei den 0 n g ere c h tig hei d. Wan t dei n q u i s i t e u r s zijn d e a f g e v a a r d i g den van den p a us; wat z ij doe n, g er e c h tig hei dof 0 n g ere c h tig hei d, sla a top hem ter ti g, voo ral 0 m dat h ij hun n e w ij z e van doe n ken t. I n die n dus het 0 p t red end e rin q u i s i t e u r s 0 n r e c h t mat i g was, dan zou dat 0 pre ken i n g van den p a u s kom e n, i n die n h ij z wee gen het n iet t e gen gin g. Dat heksentochten door de lucht en andere hekserijen werkelijk geschieden, daarvoor getuigen ook nog andere bewijzen: wie zal zich vermeten, over het voorkomen van zulke zaken anders te denken, dan 0 n z e hei 1i geM 0 ede r dek e r k? Hare zienswijze blijkt echter reeds daaruit, dat zij den inquisiteurs hare ondersteuning verleent en met haar gezag van dienst is. Maar de kerk heeft niet alleen stilzwijgend hare toestemming verleend aan het optreden der inquisiteurs, door in het algemeen hunne vonnissen niet te laken, ja zelfs goed te keuren; m a a r die toe s tem min g h e e ft z ij ook 0 pen I ij k verlee n d, d oor, den in q u i s i t e u r s b ij zon der e v 0 or re c h ten toe t est a a n, 0 p dat z ij d e hek sen v 0 I kom e n u i t roe i ene n tot hun alg e h e e I e non der g a n g ver v 0 I gen kon den. I n d e zen zin moe ten ook dep a u s e I ij k e bull e n van I nno c ent i u s V I I I, J u I i u s I I, Had r i a a n V I, C I e men s V I I a a n dei n q u i sit e u r s u i t gel e g d wor den." Eene ondubbelzinnige uitspraak! Maar zij schijnt den godgeleerde nog niet duidelijk genoeg te zijn. Met vreugde grijpt hij dan ook de hem aangeboden gelegenheid aan, zich nog duidelijker uit te drukken. Een rechtsgeleerde Pon zin i b i u s, had tegen Spina's bovengenoemde verhandeling een geschrift openbaar gemaakt, waarin hij bezwaren opperde tegen het bestaan van heksen en duivels en hunne kunsten. Spina blijft het antwoord niet schuldig. In drie "apologieën" komt hij op "v 0 0 r het bed rei g d e gel 0 0 f der k e r k." Bijzonder de aandacht waard is de
277 volgende aanhaling, omdat zij het vaste geloof der kerk aan heksen, en de betrekking tusschen Rome en het wanchristendom duidelijk bewijst. Pon zin i b i u s had den inquisiteurs den raad gegeven het bijgeloof af te zweren. Waarop Spina: ,,0, a f s c huw 1ij kek I' ank zin n i g hei d ! Voo rin q u i s i t e u I' s wor den s 1e c hts ket ter ij e n a f g e zworen en slechts ketters zweren voor hen af. Het zou dus ket ter ij z ij n, dat gen e wat d e h eer e n i n q u i s i te u r s tot n u toe ver d e d i g d heb ben, dat gen e, w a a r van god gel eer den en canonisten bewezen hebben dat het echte katholieke leer is! Wat eene stompzinnigheid bij den man! En door wie is deze zienswijze nu wel verworpen? Door een k I' ank zin n i gen r e c hts gel eer d e. A 11ego d gel eer den, a 11e i n q u i s i t e u I' S, van I tal i ë, Spa n je, F I' ank I' ij k, D u i t s c h 1a n d, z ij a 11e n, die d e z e zie n s w ij z ede e 1ene n i nov ere e n s t e rnmin g d a a I' m ede d e v ij a n den van C h I' i s t u s ver n iet i gen, zou cl e n h a a I' moe ten 0 p g e ven? Wie zou cl a n gel 0 0 f s r e c hter z ij n, i n die n zei f s d e z e ver oor d e e 1d wor den? W a a rI ij k, het zou go e d zij n, in die n dei n q u i s i te u r s de zen men s c h, die een e mee n i n g ver w e r p t, die har e w a a r d e o n tie ent a a n d e hei 1i gek 0 n d g e v i n gen van p a u sen, als bes c her mer der ket ter ij v 0 nni st e nJ en, in die n hij b I ij ft vol hou d e nJ a a n den w ere 1d 1ij ken arm u i tie ver den. Indien die ellendeling gelijk had} dan moesten paus en bisschoppen afzweren." Is nog eenige twijfel mogelijk omtrent het verband tusschen pausdom en heksengeloof, tusschen pausdom en heksenmoord ? Het ambtszegel wordt op dit verband gedrukt door eene "K en nis ge v i n g van dec 0 n g reg a tie der hei I i g e, r oom s c hel n q u i s i tie" van 1657. Het moet erkend worden, dat deze "kennisgeving" matigend trachtte in te werken, maar, en daarop komt het aan, ook zij staat op den bloedigen bodem van het heksengeloof. Z ij h e e ft n iet s t e gen p ij n ban ken b I' a n d sta pel voo r hek sen; slechts moet de pijnbank aangewend worden na verkregen verlof "der heilige congregatie", en in gewone gevallen mag niet langer dan een uur achter een gefolterd worden. Zeer teekenend is het, dat "de heilige congregatie" hare kennisgeving inleidt met de bekentenis, hoe reeds lang door haar was opgemerkt, dat bijna nooit een heksenproces door de pauselijke inquisiteurs volgens de wettelijke voorschriften was gevoerd, de' foltering werd te veel aangewend, en vele doodvonnissen waren onrechtvaardig geveld. Was het dan niet "reeds lang" plicht geweest "der heilige congregatie", die op last van den "stedehouder van Christus" was ingesteld, op te komen tegen deze afschuwelijke misbruiken, die aan duizenden van menschen het leven hadden gekost? In plaats daarvan vaardigt de pauselijke congregatie, zooals reeds gezegd, eenige ontegenzeggelijk matigende voorschriften uit, maar bekrachtigt in het algemeen het geheele heksenbijgeloof weer op nieuw. Zoo leest men o. a: "Oordeelen ervaren artsen, dat de lijder door beheksing ziek is geworden, dan kan de inquisiteur gerust tegen de aangeklaagde zijn
278 plicht doen. In de woning der aangeklaagde behoort nauwkeurig huiszoeking gedaan te worden, en de olie, het vet en onreinheden, die daar gevonden worden, moeten door ervaren mannen onderzocht worden, of zij als toovermiddelen kunnen worden aangewend. Worden naalden en soortgelijke dingen in de bedden der aangeklaagden gevonden, zoo is dat niet altijd een bewijs, dat zij heksen zijn, daar het evengoed het geval kan zijn, dat de duivel, om de personen in kwestie in verdenking te brengen, deze dingen in de bedden gestoken heeft. Zoo iets ziet men vaak voorkomen bij uitdrijvingen van den duivel, wanneer de bezetenen steenen, naalden enz. uitspuwen, die de duivel hun in den mond heeft gestopt." Welk vreeselijk bijgeloof is toch langzamerhand onder Rome's invloed in de christelijke kerk voortgewoekerd ! De zoogenaamde Canon Episcopi uit de 6de (9de ?) eeuw die gedurende langen tijd een door allen erkend gezag bezat, heeft het veroordeelend vonnis uitgesproken over de later uitgevaardigde woeste bullen en kennisgevingen der „stedehouders van Christus" over de, in de schaduw van den „stoel van Petrus", welig tierende duivels- en heksenliteratuur. „Ook nu nog", zegt de canon, „bestaat er eene zekere soort slechte vrouwen, die, door bedrog en goochelkunst van den duivel verleid, gelooven en verklaren, in nachtelijke uren, op beesten rijdende vele landen te doorvliegen, met de heidensche godin Diana, Herodias en in gezelschap van vele andere vrouwen. Eene ontelbare menigte heeft zich door dezen valschen waan laten misleiden en gelooft aan deze dingen. Daarom moeten de priesters in de aan hunne zorgen toevertrouwde parochiën het volk Gods met allen ijver voorpreeken en het voorlichten, dat al deze dingen onwaar zijn. Daarom moet allen openlijk bekend gemaakt worden, dat degene, die aan zoo iets geloof slaat, het geloof verloren heeft." Dat gold in de 6de, 7de, 8ste, 9de, 10de eeuw. Hierin werd door het pausdom eene grondige verandering gebracht. De „waan" werd door dat pausdom voorgesteld als eene werkelijkheid, zijne priesters en godgeleerden „preekten met allen ijver deze onware dingen." De „stedehouders van Christus" namen in zaken van geloof en beschaving de leiding der christenheid op zich, en zij trokken met hun „goddelijk gezag" het christelijk geloof en de christelijke beschaving neêr in een poel van heidensche voorstellingen, afschuwelijk wanchristendom en broedermoorden.
VIERDE BOEK.
De verantwoordelijkheid van het pausdom.
I. TERUGBLIK. Een vreeselijke weg is het, dien wij zijn gegaan; een weg vol afgrijselijkheden en verschrikkingen. Rechts en links is hij omzoomd door duizenden brandstapels, duizenden schavotten. Knetterend slaan de vlammen ten hemel; wij stappen over beken van stroomend menschenbloed; menschelijke lichamen krommen zich in den rooden gloed; menschenhoofden rollen over den weg; deerniswekkende gedaanten worden ons voorbijgesleept; hunne oogen hebben hun glans verloren door de duisternis van den kerker; hunne ledematen zijn door de pijnbank uitelkaar gerekt en ontvleescht; hunne zielen zijn gebroken, onteerd, geschandvlekt. Daar wankelen zij heen, deze ellendigen. Eens waren het krachtige, fiere mannen, de trots en steun van hunne huisgezinnen, teedere echtgenooten, liefhebbende vaders; eens waren het jeugdige, frissche, bevallige vrouwen en jonge dochters, beminnend en bemind, met onschuldige, kinderlijk vroolijke harten. En nu? Geestelijk en lichamelijk gebroken levens; beladen met den vloek der goddeloosheid, beticht van vuiligheden, uitgedacht door eene ontaarde fantasie ; met eene uitdrukking van ontzetting en wanhoop in de gelaatstrekken, te voorschijn geroepen door de gedachte dat zij duivelsboelen, door Satan onteerden, verstokte ketters zijn, d. w. z. reddeloos verlorenen, het uitvaagsel der menschheid; zoo gaan zij de slachtbank tegemoet. De dood, zelfs de verschrikkelijkste, is hun eene verlossing. Maar is het mogelijk? In dezen afschuwelijken optocht, die tienduizenden telt, zien wij ook teedere kinderen, bijna nog zuigelingen; de lievelingen hunner moeders, de hoop hunner vaders. En naast hen gaan door ouderdom verzwakte grijsaards; van het sterfbed, waarop hunne afgeleefde ledematen zich reeds ter ruste hadden gelegd, worden zij medegesleurd, om nog in den laatsten levensstond overgeleverd
te worden aan het vuur, het zwaard of den strik.
280 Vreeselijke geluiden dringen tot ons oor door : weeklachten, gejammer, kreten van angst en wanhoop, vloeken, hulpgeroep, doodsgerochel. Verpestende rook, afschuwelijke stank van verbrand menschenvleesch vervullen de lucht; men ruikt eene walgelijke bloedlucht. Welk een weg ! En er komt geen einde aan. In eindelooze kronkelingen loopt hij door alle landen van West-Europa. Hij gaat door I t a 1 i ë, S p a n j e, F r a n k r ij k, D u i t s c h 1 a n d; gaat voorbij middelpunten van beschaving en ontwikkeling, voorbij brandpunten van christelijk leven, christelijke vroomheid. Het is geen weg, zooals een woedende hartstocht zich dien baant, waarvan de sporen even spoedig weêr verdwijnen, als zij zijn gemaakt; het is geen weg, dien krijgsfuriën en epidemieën volgen. Neen, het is een we g, a a ngelegd volgens een vast plan, die bestemd was de macht van eeuwen te trotseeren, en die die macht ook eeuwen getrotseerd heeft. Geen christendom noch ontwikkeling hebben het tot stand komen van dezen weg des doods kunnen verhinderen. Wat geweldige macht moet de aanlegger niet hebben gehad ! En wannner wij onze blikken afwenden van de verwoesting op maatschappelijk en geestelijk gebied, die zich op den weg zelf aan ons oog vertoont in die voorttrekkende, ten doode gedoemde menschenscharen, wij onze blikken laten dwalen ter weerszijden van dien weg, rechts en links over die brandstapels en over die schavotten heen, houdt de ellende daar dan misschien op ? Hoe zou dat mogelijk zijn ? Zij wordt zelfs twee-, tien-, honderd- maal grooter. De ongelukkigen, die daar den weg langs gedreven worden, zijn immers leden van familiën; zij sleepen immers hunne nabestaanden in hunnen val mede. De banden des bloeds, der liefde, der vriendschap zijn verbroken; het geluk van duizenden huisgezinnen is vernietigd. Waar eens welvarendheid en rijkdom heerschten, daar wordt nu nood en armoede geleden; schrik en angst voor de toekomst drukken op stad en land. Wantrouwen en achterdocht zijn in de plaats gekomen van vertrouwen en openhartigheid. Verarmde zoons en dochters vloeken de nagedachtenis hunner vermoorde ouders, die, behalve een geschandvlekten naam, hun niets hebben nagelaten, daar have en goed van „heksen" en „ketters" verbeurd is verklaard. Ouders verwenschen van uit de kerkers, van af de plaatsen der terechtstelling hunne ontaarde kinderen, wier onmenschelijke aanklacht hen daar gebracht heeft. Het getal weduwen en veezen wordt steeds grooter; van hunne verzorgers beroofd gaan zij in gebrek ten onder; duizenden huisgezinnen verlaten huis en hof, geboorteplaats en vaderland; voor de ontboeide furie vluchten zij uit het vaderland, zelfs uit de christelijke landen, om bij heidensch barbaarsche volken vrijheid van overtuiging en bescherming tegen christelijk- godsdienstige krankzinnigheid, tegen christelijk- godsdienstigen moordlust te vinden. Der vaderlandsche welvaart worden wonden geslagen, die eeuwen niet vermogen te heelen. En welke tooneelen doemen niet in onzen geest op, wanneer wij d e geestelijke, de godsdienstige ellende nader beschouwen!
281
Gedeeltelijk hebben wij haar reeds beschreven; op aangrijpende wijze uitte zich daarover de edele Spe e. Maar al het wee, in zijn geheelen omvang? Het is niet te beschrijven. De door heksenwaan en zijne verschrikkelijke gevolgen aangerichte verwoestingen op intellectueel en moreel gebied gaan menschelijk denk- en voorstellingsvermogen te boven, evenals deze vermogens te kort schieten bij de beoordeeling van de bloeddaden der Inquisitie. Pijnbank, brandstapel en zwaard zijn de apostelen geworden van C h I' i s t u s' god sdi e n st! Wat zal er toen, onder den invloed van vuur en ijzer, van dezen godsdienst zijn overgebleven! De verminkte, gekneusde, gegeeselde menschelijke I i c h a In e n, zijn slechts een zwakke weerschijn van de verwoesting, die in de zie I e n is aangericht. Welk een godsbegrip moet zich bij de ongelukkigen gevormd hebben, die in Gods naam door den kerker en over de pijnbank naar den brandstapel werden gesleept; die in Gods naam zoolang op onmenschelijke wijze gekweld werden, dat zij zich ten laatste schuldig verklaarden aan goddeloosheden en liederlijkheden, die men tevergeefs zoeken zal in de beruchtste geschriften van het heidendom! Welke voorstellingen omtrent een leven hiernamaals moesten zich niet vormen in de hoofden der menigte, die bijna iederen dag zag, hoe menschen - dikwijls hunne naaste verwanten - tot een verschrikkelijken dood veroordeeld werden, omdat zij zich met den duivel vermengd, door de onzinnigste en zotste "betooveringen" epidemieën, onweer en ongelukken veroorzaakt hadden, op bezems en stokken naar den heksensabbat waren gereden. W aar bleef te midden van het geloof aan heksen en spoken, de reine, duidelijke leer van J e zus? Moest niet voor de onontwikkelde menigte iedere godsdienstige handeling tot een "nliddel ter bezwering" verlaagd worden? Waar bleef te midden der bloedige schrikverwekkende gruwelen, het geloof aan een rechtvaardigen.. wijzen en goeden God? Tot eene caricatuur, nog afschuwelijker dan de indische en afrikaansche afgodenbeelden, werd het beeld van den christengod in de harten der volkeren. De wereldgeschiedenis kent twee tijdperken van christenvervolgingen: het vervolgings tijdperk van het oud-heidensche Rome en dat der Inquisitie met het heksengeloof. Welke dezer twee tijdperken het vreeselijkste geweest is, daaromtrent kan geen twijfel bestaan: in duur, wijze van werken en invloed overtreft het doen en laten der Inquisitie de daden van Nero en Diocletianus. Dat de hoeveelheid van het door de Inquisitie vergoten bloed grooter is dan de hoeveelheid, die het zand der arena's drenkte; dat de vreeselijke folteringen vóór den ten slotte toch wissen dood uitsluitend ter verantwoording komen der Inquisitie, zegt betrekkelijk niet veel; een quantitatief meer of minder verandert de wreedheid als zoodanig niet. Maar de Inquisitie was eene christelijke instelling, terwijl het geschreeuw ad leones door heidenen werd aangeheven. En juist daarin ligt de ontzaglijke, ongeloofelijk groote schuld der Inquisitie en van het heksengeloof. Zij woedden tegen eigen vleesch en bloed; zij veranderden Christus' grootste gebod der liefde
282
in eene vreeselijke wet van haat. Zij preekten haat en wakkerden hem aan, gelijk zij het vuur der brandstapels oppookten. Dat heidenen) in geestelijke blindheid de Christenen van afschuwelijke misdaden betichtten, en hun geloof voor verward bijgeloof uitkreten, laat zich begrijpen; maar dat Christenen, levende in het licht van het christendom, met de reinheid van het evangelie voor oogen andere Christenen van misdaden betichtten, die aan krankzinnige gemeenheid en aan tegennatuurlijke vuilaardigheid haarsgelijken niet hebben, en dat voor zulke verzonnen misdaden christenbloed bij stroomen vergoten werd; dat deze ongehoorde toestand eeuwenlang kon blijven bestaan - veel langer dan de heidensche christenvervolgingen dit geschiedkundig feit is zoo ontzettend treurig, als geene gebeurtenis in de geschiedenis der menschheid. Wanneer wij ons gebeurtenissen voor den geest roepen - en het zijn waarlijk geene uitzonderingen - zooals die door den inquisiteur W i I hel m Pel i s s 0 in argelooze onbevangenheid beschreven worden, dan stolt ons het bloed in de aderen. Christenen, mannen, die zich aan den dienst der christelijke volmaaktheid hebben gewijd, begaan, onder het verkondigen van den lof van God en van Christus, misdaden, die buiten de christenheid nog slechts gep leegd worden door op den laagsten trap van beschaving staande volkeren. En deze misdaden zijn de gevolgen van een s tel s e 1, dat in de geheele christelijke, beschaafde wereld wordt toegepast, dat in Noord en Zuid, in Oost en West stoffelijke welvaart en geestelijk-godsdienstig leven in dezelfde mate vernietigt! Het heidendom streed in zijn haat tegen het christendom voor zijn zelfbehoud, en zoolang het eerste het nutteloaze van zijn bestaan niet inzag, was de strijd een strijd van oogenschijnlijk te rechtvaardigen nood weer. Maar waarvoor streed de Inquisitie, toen zij duizenden van ketters en duizenden van heksen vermoordde? Wie bedreigde het christendom, toen de inquisiteurs als door de kerk aangestelde moordenaars door het land trokken? Waren het mogelijk die arme vrouwen, wien op de pijnbank de krankzinnigste zelfbeschuldigingen werden afgeperst? Toen heidensche rechters het vermogen van christenen verbeurdverklaarden en hunne welvaart vernietigden, toen vonnisten zij volgens heidensch recht. Maar toen eeuwenlang Christenen door Christenen stelselmatig en met de wet in de hand beroofd werden, toen de stoffelijke welvaart van geheele geslachten, toen bloeiende steden en landstreken werden verwoest, toen bestonden toch christelijk recht en christelijke beschaving?! In waarheid, de weg, dien wij gegaan zijn, heeft ons geleid langs puinhoop en van menschelijke beschaving en welvaart, zooals zij in de wereldgeschiedenis niet voor eene tweede maal gezien worden. Wie is de barbaar, onder wiens tred deze puinhoopen, bezaaid met lijken, gedrenkt met bloed, ontstonden? Wie is hij, die dezen weg, der beschaving aangelegd heeft, dezen weg, waarover vervolgingswoede, godsdienstwaanzin en vuilaardigheid hun koers namen, over menschonlijken en menschengeluk., dwars door de christenheid, door volkeren en eeuwen heen?
283
11. HET RECHTSKUNDIG STANDPUNT VAN HET PAUSDOM IN DE KATHOLIEKE KERK. Het opschrift van het vierde boek: "V era n t w oor del ij k hei d van het p a u s dom", geeft het antwoord op bovengestelde vragen. Veel van hetgeen tot deze uitkomst leidt is te vinden in de vorige afdeeling: "Heksengeloof en roomsche kerk"; veel ook wordt gevonden in alle voorafgaande hoofdstukken. Overal, te midden der door ons aanschouwde verwoestingen op het gebied van maatschappij en beschaving, komt ons het p a u s dom tegemoet; overal lezen wij namen en kennisgevingen der "stedehouders van Christus" en namen en kennisgevingen hunner ondergeschikte helpers: bis s c hop pen, p r i est ers, 0 r d e g e est e I ij ken. Op den gansehen, langen weg heeft ons voortdurend begeleid eene rechtstreeks van den paus afhankelijke instelling: de p a u s e I ij keI n q u i s i tie. Zij was aan het werk in Italië, in Spanje, in Frankrijk, in Duitschland. De pen van pauselijke inquisiteurs verwekte haat tegen ketters en heksen; in de hand van pauselijke inquisiteurs vlamde de brandfakkel, die de brandstapels ontstak. Zoo is dan eigenlijk reeds alles aangevoerd, om het "schuldig" over het pausdom te kunnen uitspreken. Zeker; maar dit "schuldig" als eindoordeel over de pauselijke aanmatiging, dat de paus een d oor God a a n ges tel d hoofd der christelijke beschaving en bolwerk der god del ij k e waarheid zoude zijn, is van zoo groot gewicht, dat, als slot, een beknopt overzicht over de schuld van het pausdom, gerechtvaardigd, ja geboden schijnt. Keeren wij terug naar de nInleiding". Daar hebben wij het pausdom, volgens de opvatting der Katholieken, leeren kennen, als eene waarlijk goddelijke macht: god del ij k volgens afkomst, met god del ij k e middelen ter harer beschikking, om een door God aangewezen doel te bereiken. Uit deze opvatting trokken wij de volgende onweerlegbare gevolgtrekking: Is het pausdom door God ingesteld, dan moet het ook eene Gode waardige geschiedenis hebben, en omgekeerd, is aan zijne geschiedenis niets goddelijks, dan is het ook geene goddelijke instelling. Wij hebben eene menigte alles behalve goddelijke, ja ronduit gezegd duivelsehe, vloekwaardige feiten leeren kennen. Daarover kan geen verschil van meening bestaan. De vraag is.slechts deze: draagt het p a u s dom d e ver a n t w oor cl i n g voor deze eeuwenlang gepleegde gruweldaden, voor deze verwoestingen op het gebied van maatschappij en beschaving? Ook hier, en juist hier zal ik stelselmatig te werk gaan. Het komt bij mij minder aan op eene meesleepende beschrijving, dan wel op helderheid van bewijsvoering en kracht der bewijzen. Punt voor punt zal ik het bewijs leveren van de schuld van het pausdom; uitvluchten moeten onmogelijk worden gemaakt. Hierbij kan niet voorkomen worden, dat, hetgeen reeds eens gezegd is, in het kort nog eens gezegd wordt. Iedere ham ers I a g, waardoor het gebinte vaster in elkaar wordt gedreven, is ook niets anders dan eene her h a I i n g.
284 In de „Inleiding" heb ik het katholieke geloof aan de g o d d e 1 ij kh e i d van het pausdom, aan zijne door God aangewezen plaats in de kerk uiteengezet. Hier moeten de gevolgtrekkingen gemaakt worden, die uit de goddelijkheid van het pausdom voortvloeien voor het, zeggen wij voor ditmaal, r e c h t s k u n d i g standpunt door het pausdom in de kerkelijke organisatie, ja zelfs in de wereld ingenomen. De katholieke dogmatici behandelen dit onderwerp onder den titel : „Over de beteekenis en het wezen van het pauselijke primaat. Wat de paus in en voor de kerk is, dat heeft, steunende op de beslissingen der kerkvergaderingen van Florence (1438) en van het Vaticaan (1871), de Jezuïet Liberatore het kortst in deze woorden uitgedrukt: „Het gezag der kerk als leerares en als rechtsbevoegde persoon is vereenigd en geconcentreerd in den persoon van den roomschen pontifex. Van zijnen stoel straalt het licht uit, dat zich in stralen verdeelt en verspreidt om het heelal te verlichten. Zijn troon verheft zich boven de tronen der ondergeschikte prelaten, en van de tiara uit, die zijne slapen drukt, gaan de stralen, die de mijters van de bisschoppen der geheele wereld doen fonkelen." In deze woorden ligt veel opgesloten ; ik vat het in de volgende punten samen : 1. In werkelijkheid beteekent het pausdom volstrekt niet een gewonen voorrang der eere of een eenvoudig ambt van toezicht of leiding, maar een, of beter het opperste gezag in zaken rakende wetgeving, regeering en rechtsmacht, dat eene voor de geheele kerk bindende kracht heeft, die zich desnoods door straffen zal laten gelden, en dat niet enkel beperkt is tot het gebied van geloof en z e d e1 e e r, maar zich ook uitstrekt over alles wat betreft de tucht en re g e er i n g der kerk. 2. Dit rechterlijk gezag van den paus is vanzelfsprekend, omdat het voortspruit uit de mach t, verbonden aan het hem door God verleend ambt; het is niet een tijdelijke allerminst eene eenvoudig door de kerk overgedragen volmacht, waardoor de paus slechts in buitengewone gevallen zou kunnen ingrijpen. 3. De macht van den paus is eene r e c h ts t r e e k s c h e; niet slechts krachtens haar oorsprong, daar zij hem rechtstreeks door Christus zelf is geschonken, maar ook wat betreft hare u i t o e f e n i n g, in zooverre hij van haar gebruik kan maken tegenover alle leden der kerk, zonder daartoe. eerst de tusschenkomst, machtiging of vergunning van de zijde van andere dienaars der kerk noodig te hebben. Iedere beperking in de uitoefening der pauselijke macht is uitgesloten 4. De pauselijke macht is wat uitgebreidheid en beteekenis betreft eene ware a l m a c h t; niemand kan zich daaraan onttrekken, en zij vereenigt in zich alles, wat noodig is om zoowel de kerk in haar geheel, als elk harer deelen te leiden en te regeeren. 5. De pauselijke macht is in waarheid eene onbeperkt e, omdat zij niet beperkt wordt noch door plaatselijke noch door persoonlijke invloeden ; bijgevolg zijn alle leden der kerk : bisschoppen, priesters, leeken den paus ware g e h o o r z a a m h e i d, onvoorwaardelijke onder w e r p i n g verschuldigd. 6. De paus staat boven
285 ieder kerkelijk gebod, en is zelf aan geen enkel gebonden. 7. De paus oefent het 0 p per s ter e c h ter I ij keg e zag uit; evenals hij voor alle zaken en vonnissen het hoogste, volstrekt onafhankelijke hof van cassatie vormt. Zoo is van zijne uitspraken geen hooger beroep mogelijk. 8. De kroon van het pausdom is echter zijne 0 n fe i I b a a r hei d. Spreekt de paus als opperste herder en leeraar der kerk in zaken van geloof en zedeleer, zoo bewaart God hem voor dwaling; hij kan in zulke uitspraken niet dwalen. 9. Wat ook in de kerk aan instellingen gevonden mocht worden, heeft leven en beteekenis slechts door den paus en slechts zoolang de paus er vrede mede heeft; zonder stilzwijgen of uitgesproken goedkeuring is n iet s in de katholieke kerk geldig of wettig. Deze, uit een katholiek oogpunt, onaantastbare stellingen, vormen den grondslag voor eene beoordeeling van de verantwoordelijkheid van het pausdom voor alles, wat binnen het kerkelijk gebied, d. w. z. binnen het pauselijk machtsgebied gebeurt. lIL DE PAUSELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VOOR DE INQUISITIE.
1. Voo r d e d a den der I n q u i s i tie. De daden der Inquisitie hebben wij voldoende leeren kennen; ik breng vooral in herinnering de beschrijving van de werkzaamheid der Inquisitie in Z u i d- F r ank r ij k door den inquisiteur W i I hel m Pel i s s 0, de wreedheden tegen de Albigenzen en Waldenzen, de werkzaamheid van Kon rad van Mar b u r g, de ontelbare offers der Inquisitie in Spa n j e, enz. enz. Al deze gruweldaden vallen rechtstreeks en uitsluitend het pausdom ten laste; want 1. de Inquisitie was geheel en al eene pauselijke instelling, in haar bestaan en werkzaamheid geheel afhankelijk van toen levende "stedehouders van Christus"; 2. deze afhankelijkheid der Inquisitie van den paus, en bijgevolg zijne verantwoordelijkheid voor hare handelingen, wordt nog grooter, omdat de Inquisitie werd uitgeoefend door geestelijke orden Dominicanen en Franciscanen, - d. w. z. door genootschappen, die op eene geheel bijzondere wijze aan den paus ondergeschikt zijn, die hun onmiddellijk en almachtig hoofd is; 3. de invoerders van de doodstraf op ketterij waren de pausen; de "uit1evering aan den wereldlijken arm" en "de bede het leven te sparen" waren niets d.anzinledige, huichelachtige vormen. 2. Voo r del eer s teil i n gen der I n q u i s i tie.
Ook voor de door de Inquisitie verkondigde leerstellingen, die den grondslag vormen voor hare handelingen, draagt het pausdom eenig en alleen de verantwoordelijkheid; want 1. hebben de pausen in hunne hoedanigheid van hoofd der kerk door bullen, brèven enz., ijverig en niet zonder vrucht deelgenomen aan de verspreiding en het doen wortel schieten dezer leerstellingen; zoo zijn de bloedplakkaten van F red e rik I I niet slechts op aandringen der pausen uitgevaardigd, maar de pausen
286 hebben, met het gansche gewicht hunner kerkelijke macht en onder bedreiging der zwaarste kerkelijke straffen, de uitvoering dezer bloedplakkaten geëischt en doorgezet; 2. de meest verspreide en invloedrijkste „Handleidingen der Inquisitie", waarin die onchristelijke en wreede leerstellingen werden voorgedragen, zijn zonder uitzondering door geestelijken en leden van geestelijke orden geschreven; al deze „Handleidingen" dragen de kerkelijke goedkeuring; de meesten zijn te Rome, onder de oogen van den paus en met verlof van zijn oppersten censor — den Magister s. Palatii — in het licht verschenen. IV. DE PAUSELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VOOR BIJGELOOF EN HEKSENGELOOF. 1. Voor de daden van het heksengeloof. Daar vele bloedige daden, door het geloof aan heksen uitgelokt, het werk der Inquisitie zijn, bewijzen de gronden, die ik voor de verantwoordelijkheid van het pausdom ten aanzien van de daden der Inquisitie heb aangevoerd, tevens zijne verantwoordelijkheid voor de daden, die door het heksengeloof werden uitgelokt. 2. Voor de leerstellingen van het heksengeloof. 1. Pausen— Gregorius IX, Johannes XXII, Innocentius VIII— hebben door plechtige kennisgevingen het geloof aan de afschuwelijkste en liederlijkste duivels- en heksensprookjes in de hand gewerkt ; de hersenschimmen eener totaal ontaarde phantasie, hebben zij in deze kennisgevingen zoo stellig voor feiten verklaard, dat zij ter uitroeiing der duivelsaanbidders, der duivelsboelen, heksen en toovenaars, vuur en zwaard moesten te hulp nemen. Het geloof aan de als bok, kat of pad verschijnende duivels, aan de liederlijke daemones incubi en succubbi, is door pausen in het christendom ingevoerd en door hen daarin behouden. 2. De afschuwelijke literatuur over heksengeloof is zoo goed als uitsluitend door katholieke geestelijken en leden van orden geschreven; de daarop betrekking hebbende geschriften zijn in het licht verschenen met de stilzwijgende of uitgesproken goedkeuring der pauselijke censuur.
V. KORT OVERZICHT VAN HET GEHEEL. De bloote opsomming der bewijzen voor de schuld van het pausdom is niet voldoende. Eerst hun samenhang eenerzijds met het feitelijk en dogmatisch standpunt, dat het pausdom inneemt, andererzijds met de uitvluchten, leugens en verdraaiingen door het Ultramontanisme verspreid om de pausen schoon te wasschen, -- doet de geheele zwaarte dezer schuldbewijzen eerst goed gevoelen. Het behoeft wel niet eerst bewezen te worden, dat bloedige vervolging van godsdienstige overtuigingen, dat het ter dood brengen van anders denkenden ongodsdienstig, onchristelijk is. Zulk een wanchristendom en zulk eene caricatuur van godsdienst komen des te scherper uit, als die
287 bloedige vervolging, dat ter dood brengen niet maar ondoordachte daden van uitbarstenden hartstocht, van blinde, voorbijgaande woede blijken te zijn, maar met voorbedachten rade zijn gepleegd en het gewilde doel zijn geweest van een stelsel, dat door een wettig gezag in elkaar is gezet. De vervaardiger van zulk een stelsel, hij mag zich noemen hoe hij wil en zijn wie hij wil, stelt zichzelven buiten den christelijken godsdienst en beneden het peil eener menschwaardige beschaving. Zulk een onchristelijk, ongodsdienstig stelsel nu was de Inquisitie, en zijn vervaardiger, zijn beschermer is de paus. Tegenover deze waarheid helpen alle uitvluchten niets. Wij hebben — om maar dadelijk twee voorname tegenwerpingen te weerleggen — in het hoofdstuk : „Pausdom en doodstraf", gezien, dat het niet aangaat, de schuld van het vergoten menschenbloed op den staat en diens wetten te werpen. De ultramontaansche geschiedschrijvers, die dit doen, houden rekening met de onkunde hunner lezers in zake de geschiedenis. Echter ook met hun niet doordenken. Mocht het pausdom, welks ware roeping het is, de onveranderlijke grondbeginselen van echt-christelijke beschaving en ontwikkeling te verbreiden, mocht dat dan den staat en de wereldlijke wetgeving eeuwen lang eene ongodsdienstige en onchristelijke dwaling laten aanhangen, die zulke vreeselijke gevolgen op maatschappelijk en geestelijk gebied na zich sleepte, als het vermoorden van duizenden menschen om buns geloofswille (ketters) en ter wille van eene onchristelijke waanvoorstelling (heksen) ? Tot op den huidigen dag verklaart het pausdom het voor zijn plicht en zijn recht, in de burgerlijke rechtspleging in te grijpen, waar of wanneer dan ook deze wetgeving indruischt tegen de christelijke grondbeginselen. Hoe heeft het, ten opzichte der bloedplakkaten, der ketters en heksen zijn plicht betracht, van dit recht gebruik gemaakt? Tot eeuwige schande der „stedehouders van Christus", staan twee feiten onwrikbaar vast: Het eerste feit is : onvermoeid waren de pausen in de weer, van de wereldlijke overheden te eischen, ketters te vuur en te zwaard te verdelgen. En het andere ? Ook niet slechts eenmaal gedurende de lange eeuwen, waarin door Christenen vergoten menschenbloed in stroomen vloeide, heeft de „stedehouder van Christus" zijne stem verheven, om aan dit bloedvergieten paal en perk te stellen. Nu zegt men wel, de toenmalige tijden waren ruw en barbaarsch; van uit dat standpunt, moet men de Inquisitie verklaren en daarom verontschuldigen. Alweer een groote onnadenkendheid. Het pausdom als beschermer en verkondiger der godsdienstige waarheid en echtezedeleeris— volgens katholieke opvatting, volgens zijne eigene bewering — onafhankelijk van dentijd,vandiens stroomingen en aanschouwingen. Het is zijne goddelijke roeping, veredelend, opheffend op de menschheid in te werken, hare zedeleer te verfijnen; het is juist om deze roeping te vervullen, dat het in zaken van geloof en
288 zedeleer onfeilbaar is. Bestaat er echter iets anders, dat nauwer met geloof en zeden verband houdt d. w. z. iets, dat erger tegen geloof en tegen zedeleer indruischt, dan het ter dood brengen van een mensch om zijns g e 1 o o f s wille, of ter wille van eene ongodsdienstige waanvoorstelling ? En tegen dit verschrikkelijk vergrijp aan godsdienst en zedeleer, dat eeuwen lang in den vorm van een wettig stelsel gepleegd werd, verzette de paus zich niet, hoewel hij de door God aangewezen bewaarder van geloof en zedeleer, de door God uitverkoren leider der menschheid op den weg van echte ontwikkeling en maatschappelijken vooruitgang was ! Reeds het zwijgen der pausen tegenover de wandaden hunner Inquisitie, tegenover de barbaarschheid der wereldlijke wetgeving, doet zijn beroep op goddelijke afkomst en op goddelijke roeping te niet. Men roepe zich slechts voor den geest, wat de paus in die tijden was; hoe zijne stem klonk, elk geluid smorend; welken indruk banvloek en kerkelijke straffen maakten ! Had hij persoonlijk aanzien, stem en machtsmiddelen aangewend ten bate van menschheid en christendom, de geschiedenis zou geene stelselmatige terechtstellingen van ketters en heksen te boekstaven hebben gehad. De zin qui tacet, consentire videtur [die zwijgt, stemt toe] bezit, ten opzichte van het pausdom en de bloedige daden zijner Inquisitie
eene onomstootelijke waarheid ; te meer, omdat ook het tweede gedeelte van dit rechtsbeginsel hier van toepassing is : quando loqui botuit ac debuit [wanneer hij had kunnen en moeten spreken]. Want het pausdom k o n spreken, en waarlijk het had moeten spreken. Uit de geschiedenis der Inquisitie heb ik afschrikwekkende bijzonderheden medegedeeld ; de „Chroniek" van den pauselijken inquisiteur W i 1 h e 1 m P e 1 i s s o vermeldt gruwelen, die nauwelijks door de christenvervolgingen der heidenen geëvenaard worden. En bij al die misdaden, die in naam van God, van Christus, van den paus gepleegd werden, zweeg de paus. Droeg hij dan geene kennis van deze dingen ? Belachelijke uitvlucht! En de schanddaden dan der Inquisitie in Zuid-Frankrijk, begaan door leden van geestelijke orden, Dominicanen, die in voortdurend nauwe betrekking stonden met de bron van hun bestaan, met den paus ? En de schanddaden der Inquisitie in Zuid-Frankrijk werden begaan onder de oogen van pauselijke legaten. Hoe spraakzaam waren in dienzelfden tijd de „stedehouders van Christus" niet, waar het andere vragen gold. Wanneer men de dikke deelen van het Bullarium, de verzameling van pauselijke kennisgevingen doorbladert, staat men verstomd over de door Rome ontwikkelde werkzaamheid. Naar Engeland, Zweden, Noorwegen, Rusland, Denemarken, Polen, Hongarije gaan de pauselijke zendbrieven; niets ontgaat aan het waakzaam oog van den oppersten herder; overal grijpt hij verlichtend, vermanend, straffend in; geen punt is hem te nietig, vooral wanneer het gaat om de erkenning van eigen gezag. Maar voor het weeklagen van wreed vervolgde, smadelijk vermoorde menschenmassa's is het oor van den „stedehouder van Christus" doof en blijft zijn mond stom. En was die
289 mond maar stom geweest! Integendeel, om het nogmaals te herhalen, onder al de andere stemmen, die den christenmoord verdedigd en daarvoor gesproken hebben, was die van den paus, van den "onfeilbaren verkondiger der waarheid en der christelijke beschaving", de voornaamste en de luidste. Wanneer men de gruwelen uit die tijden, d. w. z. gruwelen, begaan als de voltrekking van even zoovele quasi-rechterlijke vonnissen, aan het geestesoog voorbij laat trekken, en beschouwt met de door de geschiedenis verkregen kennis, dat het pausdom niet alleen niets gedaan heeft om aan die gruwelen een einde te maken, maar integendeel de veroorzaker dier gruwelen was, de oorzaak, dat men voortging die gruwelen te plegen, dat plegen zelfs aanmoedigde, dan verschijnt de werkzaamheid der pausen op maatschappelijk en geestelijk gebied in een vreeselijk licht. Voor dit geschiedkundig licht verbleekt de stralenkrans der pausen als dragers der goddelijke waarheid en christelijke beschaving, gelijk het kunstlicht verbleekt voor den zonnestraal. Hierboven heb ik doen uitkomen, dat het s tel s e 1mat i g e ter dood brengen van menschen om huns geloofswille [ketters], en om onware, afschuwelijke' zelfbeschuldigingen [heksen], een slag in het aangezicht van geloof en christelijke moraal is. Maar in zaken van geloof en moraal is de paus toch onfeilbaar? Deze door het pausdom beschermde en aan -de menschheid verkondigde onfeilbare, goddelijke geloofs- en zedeleer teekent zich bijzonder eigenaardig af tegen het licht van gloeiende brandstapels, tegen een achtergrond van ontelbare, door het pausdom veroorzaakte en goedgekeurde rechterlijke moorden. Bovendien is aan die moorden nog een chaos van onchristelijkheid en onzedelijkheid verbonden, alles gedekt door de "goddelijke onfeilbaarheid," door het "toonaangevende gezag" van den paus. Onderwerpen wij het een en ander aan een onderzoek. De paus is de "plaatsbekleeder van Christus", de voortzetter van diens werken. Dat werk echter bestond bij voorkeur in het red d e n van zie 1e n u i t d e e e u wig e ver doe men is: "Ik wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve." En zijn "plaatsbekleeder" ? Zonder mededoogen levert hij juist de "onboetvaardige" ketters over aan vuur en zwaard; hij stoot alzoo, zooveel als van hem afhangt, de zielen dezer ongelukkigen met eigen hand in de verdoemenis; door kerkelijke straffen dwingt hij de wereldlijke overheid, een handje te helpen aan dit onchristelijk, bloedig handwerk. Tegenwoordig is de katholieke kerk, d. w. z. het pausdom, de grootste tegenstander der I ij k ver bra n din g; katholiek dogma en christelijke zedeleer verbieden haar. En de paus moet het weten, want hij is de "onfeilbare" bewaarder van dogma en moraal. Toen echter ketters en heksen vervolgd werden, hoorde men toen ook maar ééne pauselijke tegenwerping, ingebracht van het standpunt van christelijk geloof en christelijke moraal tegen de "onchristelijke" lijkverbranding? De pauselijke inquisiteurs hebben christenen bij duizendtallen in de vlammen der brandstapels "begraven"; en zoo zeer was toenmaals deze wijze van begraven ]9
290 christelijk-pauselijk, dat zelfs lijken, die reeds jaren lang in het graf rustten, door de pauselijke inquisiteurs weer opgegraven en op den brandstapel werden geworpen. Op onzen tocht door de geschiedenis der Inquisitie en heksenvervolgingen hebben wij een maatregel leeren kennen, die den gek steekt met iederen godsdienst en iedere beschaving : de p ij n b a n k. S p e e en anderen hebben ons afgrijselijke beschrijvingen van de aanwendingen der pijnbank nagelaten; E y m e r i c en de overige schrijvers der Inquisitie verspreidden de onmenschelijkste grondbeginselen ten gunste dier pijnbank. Deze pijnbankgruwelen geschiedden onder de oogen en met medeweten van den „stedehouder van Christus" ; zij werden gepleegd door landsheeren, die bisschoppen, d. w. z. „opvolgers der Apostelen", onmiddellijk ondergeschikten van den paus waren; en het waren geene bij uitzondering voorkomende gruwelen, maar zij werden dag aan dag gepleegd, volgens door de kerk gegeven voorschriften! Nog meer ! Levendige klachten werden tegen de inquisiteurs ingebracht over het vaak aanwenden der pijnbank; zij werden beschuldigd, nieuwe, uitgezochte folteringen te hebben ingevoerd. Zelfs een paus, Clemens V, ziet zich gedwongen te bekennen, dat diegenen, die den inquisiteurs in handen vielen, „den geest wel moesten geven door de verschrikkelijke kwellingen van pijnbank en kerker." Maar trots alles is het pausdom niet tot het inzicht gekomen, dat de pijnbank iets onmenschelijks en onchristelijks was ! Velen in de christenheid, geestelijken zoowel als leeken, zijn tot deze overtuiging gekomen; de door God aangestelde bewakers van geloof en moraal, de pausen, niet. Zij hebben de pijnbank ingevoerd, voorschriften gegeven omtrent hare toepassing. Men stelle het zich eens voor, Christus, wiens „plaatsbekleeders" de pausen zijn, als uitvaardiger van een foltervoorschrift! Maar er is nog meer ! Aan de pijniging was bijna zonder uitzondering — bij het folteren van heksen altijd — verbonden, het op de grofste wijze kwetsen van het kuischheidsgevoel. De ongelukkigen werden over het geheele lichaam geschoren, de schaamdeelen niet uitgezonderd ; men zocht naar heksenteekens, naar verborgen toovermiddelen. De „stedehouders van Christus", de „opvolgers der Apostelen", die door God aangestelde bewaarders en wachters der christelijke moraal, zij vonden niets laakbaars in zulke vuilaardigheden. Men zoekt de hardheid der rechtspleging tegen ketters en heksen te verontschuldigen met de verklaring, dat de wereldlijke rechtbanken nog hardvochtiger te werk gingen en dat de wreedheid der openbare rechtspleging het voorbeeld verstrekt had voor de kerkelijke. Laten wij deze bewering eens gelden. Was het dan niet de taak van het pausdom en der kerk, de ruwe menschheid op een h o o g e r en trap van beschaving te brengen? Blijven daarentegen de „stedehouders van Christus" zelf in de ruwheid van hunnen tijd steken, nemen zij die ruwheid zelfs tot voorbeeld, dan is het toch met de goddelijkheid van het pausdom eens en voor goed gedaan.
291 Daarenboven is het eene leugen te beweren, dat de wereldlijke rechtbanken de zware schuld te dragen hebben in de pijnbankzaak, om daardoor het pausdom en de kerk te ontlasten. Niet de kerk heeft de wreedheid van de wereldlijke gerechtshoven afgezien, maar omgekeerd, die rechtbanken hebben die wreedheid van de kerk geleerd. Daarover zijn ernstige geschiedvorschers het eens; slechts aan twee hunner, R i e zie r en T a non, president van het hof van cassatie te Parijs, wil ik het woord geven: aan het oude duitsche recht was dit bewijsmidddel vreemd. Door de inquisiteurs echter werd den wereldlijken rechters den wenk gegeven om de pijnbank aan te wenden, en nadat de rechters zich in ketter- en heksenprocessen aan dit bewijsmiddel hadden gewend, lag het voor de hand, dat zij datzelfde middel ook in andere, zuiver wereldlijke processen toepasten. De mogelijkheid, dat daarbij nog eene andere opvatting gevolgd werd, direct aan de kennis van het romeinsche recht ontleend, zal niet bestreden worden. Door paus In noc ent i u s I V is de pijnbank bij heksenprocessen wettelijk ingevoerd." "De rechtspleging der Inquisitie heeft diepe sporen achtergelaten in het crimineele recht van Frankrijk en in dat der meeste volken van Europa. De hardvochtigste bepalingen van het crimineele recht der middeleeuwen vinden daarin zoo niet hare eerste en scherpste uitdrukking dan toch hare stelselmatige toepassing. In welken christelijken staat heeft ooit eene wet bestaan, die op zoo barbaarsche wijze tegen afgestorvenen woedde als de Inquisitie der "stedehouders van Christus"? De pauselijke inquisiteurs lieten de I ij ken van ket ter s opgraven, op verontwaardiging wekkende wijze door de straten sleepen, en dan op de mestvaalt werpen of verbranden. Ook bij deze uiting van grootste ruwheid hebben wij niet maar te doen met voorbijgaande uitbarstingen, doch deze onmenschelijkheden waren een vast gebruik, bij pauselijke wet vastgesteld; onder het aanroepen van God werden in plechtige rechtszitting de afgestorvenen tot deze schending veroordeeld. Het folteren en ter dood brengen van ketters, het schenden van lijken, onteeringen, eeuwen lang bij de kerk in gebruik, vernietigen de aanspraken van haar hoofd op het goddelijk ambt van leider der menschheid op den weg eener verlichtende, christelijke beschaving en moraal. De door het pausdom vertegenwoordigde beschaving en moraal is onuitwischbaar geschandvlekt door gruwelijkheden en immoraliteit; maar daarenboven is de pauselijke moraal ook nog bezoedeld door I e u gen e n bed rog. Men leze slechts de raadgevingen na, die de pauselijke inquisiteur-generaal E y mer i c en andere aangehaalde schrijvers over Inquisitie geven, om een van ketterij of hekserij aangeklaagde met woorden te vangen, ten einde hem dan te kunnen veroordeelen. Leugen en onwaarachtigheid zijn hier tot een s tel s e I uitgewerkt, en dit afschuwelijke stelsel is niet maar het voortbrengsel van een enkelen persoon, het is het stelsel door de pauselijke Inquisitie zelve toegepast. De in de handboeken voor inquisiteurs opgehoopte immoraliteit valt bij de toenmalige, alrnachtige pauselijke censuur geheel ten laste van den apostolischen stoel. En deze door het
292 pausdom goedgekeurde immoraliteit had ten doel, dat vergete men niet, om menschen, christenen, op den brandstapel te brengen! In het kort schrijft Mol i n ier dan ook met het volste recht: "De kerk weifelde een tijd lang in de door haar te volgen gedragslijn ten opzichte harer tegenstanders: daar zij te kiezen had tusschen zachtmoedigheid en woest geweld. Het evangelie ried haar zachtmoedigheid aan; woest geweld kon zij slechts toepassen in navolging der slechtste romeinsche keizers, die door de christelijke apologeten gebrandmerkt waren. En toch koos zij woest geweld, waarvan zij had moeten afzien door de herinnering aan de martelaren: en de Inquisitie werd ingevoerd. Toen de Inquisitie verdween, had het pausdom gezegevierd, maar het was besmet, het was b e r 0 0 f d van een g ede e I t e z ij n erg r oot s t e k r ach t: z ij n roe p van z ede I ij k hei d." Gaat een belgisch geschiedvorscher te ver als hij de vraag stelt: "Wie heeft in de zielen den haat tegen de ketterij geplant, het zaad der godsdienstoorlogen? Dek e r k, dec 0 n c i I i ë n, dep a u sen. Wie heeft den oorlogskreet tegen de ketters aangeheven? D e "h e i I i g e" v a der s, d e "h e i I i g e" con c i I i ë n, dep a u sen, "d est ede hou der s van God". Wie heeft de vorsten opgehitst, wie heeft hen, met bedreiging van excommunicatie en afzetting, bevolen, de ketters uit te roeien? D e "h e iI i g e" con c i I i ë n end e "s t ede hou der s van C h ris tu s." Toen brandstapels niet meer hielpen, wie heeft toen de geloovigen te wapen geroepen, wie heeft in den broedermoord een middel gevonden, zich van zonden te reinigen? Dek e r k". Is dit mogelijk overdrijving? Waarachtig niet I Want gelijk Bos s u e t, een toch zeker onverdacht getuige, schrijft: "De kerk heeft niet alleen de plakkaten [tegen de ketters] opgevolgd, maar die opvolging ook van de vorsten geeischt. Nooit heeft zij tegen de hardheid van zulke plakkaten bezwaren ingebracht, en in tegendeel, de meeste daarvan zijn door conciliën en pausen goedgekeurd en op hun drijven uitgevaardigd". Uit de geschiedenis der pauselijke In q u i si tie treden ons ruwe w ree dh e i den b I i n d e h a a t bijzonder afschrikkend tegemoet; wenden wij den blik naar het hek sen gel 0 0 f en zijne gevolgen, dan vertoont het beeld der pauselijke werkzaamheid op maatschappelijk-geestelijk gebied, dezelfde trekken, waarbij dan nog komt het dolste b ij gel 0 0 f, verbonden met eene weergalooze 1i ede r I ij k hei d. Ik breng hier in herinnering de bul van G reg 0 r i u s I X: Vox in Rama. Het geloof aan een persoonlijken duivel- of het in den bijbel steun vindt, onderzoek ik hier niet - is in deze door den "stedehouder van Christus" uitgewerkt tot eene tegen de borst stuitende ontucht, die aan het krankzinnige grenst. Gregorius .heeft, zoo beweert men, slechts besproken wat hem ter oore was gekomen. Volkomen waar, maar hij stelt het gehoorde voor als een feit; op grond daarvan eischt hij een bloedig optreden tegen de aanbidders van den als kater en bok verschijnenden duivel, terwijl hij wist, dat zijn eisch vreeselijke, bloedige gevolgen moest hebben. Een werkelijk "plaatsbekleeder van Christus" zou zulke mededeelingen als bijgeloof
293 hebben gebrandmerkt, hij zou het licht van het echte christendom hebben laten schijnen in deze dichte duisternis, die den menschelijken geest omhulde. Is mogelijk het duivel-geloof der „stedehouders van Christus" nog slechts eene geschiedkundige herinnering, iets verouderds, dat, hoe vernietigend het ook tegen de goddelijkheid van het pausdom moge getuigen, ten minste heden toch niet meer behoort tot de beschouwingen van het pausdom ? Neen, tegenwoordig nog verdedigt de paus, wat zijne voorgangers G r eg o r i u s I X enz., in de middeleeuwen hebben verdedigd. De pauselijke p e n i t e n t i a r i e (aflaatkamer) te Rome — het hoogste pauselijke penitentiegerechtshof, dat voor de geheele katholieke christenheid het hoogste hof van cassatie is in consciëntiezaken — verleent nog heden den biechtvaders „de volmacht, van kerkelijke straffen te absolveeren, die mannen en vrouwen zich op den hals hebben gehaald door tooverij, door het aanroepen van den duivel, teneinde een verdrag met hem te sluiten; waarbij de ziel als pand wordt gegeven. Het origineel van dit verdrag moet tegelijk met de toovermiddelen verbrand worden". Onder den invloed der duivelsbul van Gregorius, in samenwerking met soortgelijke kennisgevingen zijner opvolgers tot op heden, heeft zich in de katholieke d o g m a t i e k, en van daar uit in de katholieke s t i c h t e 1 ij k e 1 i t e r a t u u r, dat onzinnige duivelsbijgeloof vastgeworteld, dat uit bijna elk boek dezer soort ons afzichtelijk tegengrijnst. Hebben er ook al geene kettervervolgingen meer plaats, het toelaten en goedkeuren van deze d u i v e l s l i t e r a t u u r, die meestal in het ontuchtig geslachtelijke ontaardt, is op zichzelf reeds voldoende, om den staf te breken over het pausdom als toeverlaat en beschermer van christendom en beschaving. En dan komen nog de bloedige afdwalingen der heksengruwelen ! Het is van het grootste gewicht, hier maar dadelijk eene tegenwerping te behandelen, die als een bolwerk om het pausdom wordt opgeworpen, om het te vrijwaren voor de beschuldiging, als zou het de oorzaak zijn der huiveringwekkende verwoestingen, die het geloof aan heksen op godsdienstig, maatschappelijk en geestelijk gebied heeft aangericht. Men zegt: Het Protestantisme kent ook het geloof aan heksen; in protestantsche landen zijn ook vele honderden heksen gefolterd en vermoord; protestantsche theologen hebben ook door woord en geschrift het hunne bijgedragen, om deze bloedige waanzinnigheid uit te breiden. Dat deze tegenwerping in katholieke zoowel als in protestantsche kringen indruk maakt, dat door hare voortdurende herhaling de gemoederen gesust worden, is een treurig teeken voor de oppervlakkigheid der menschen in het denken. Ja, het is maar al te waar, wat hier van het Protestantisme gezegd wordt. Ook zijne geschiedenis is door christenbloed bevlekt, ook daar vindt men dit verschrikkelijke, onchristelijke bijgeloof. Maar wordt door dit feit de schuld der katholieke kerk en van het pausdom uitgewischt of
294 zelfs maar verminderd ? Worden onchristelijkheid en onmenschelijkheid van het pausdom daardoor veranderd in christelijkheid en menschelijkheid, omdat zij ook aan niet-katholieke zijde worden gevonden? Maar, afgezien van deze voor de hand liggende overweging, is dit beroep op de fouten van het Protestantisme niet alleen geene verontschuldiging voor de „stedehouders van Christus," maar doet hunne zware schuld des te zwaarder worden. Het Protestantisme beroept zich niet op goddelijkheid van afkomst, matigt zich geen oppermachtig gezag aan, noch werpt zich op tot onfeilbaren leider op den weg van geloof, zedelijkheid en beschaving. Afdwalingen van het protestantsche geloof vallen ten laste der personen, die zich daaraan schuldig maken, mogen die personen Luther of hoe ook heeten. Wat echter de paus als paus doet, is — volgens katholieke leer — eene daad van die instelling, door God in de wereld gezet, als eene onfeilbare beschermster van het christelijke geloof en de christelijke beschaving, bekleed met het opperste gezag, waaraan alle menschen gehoorzaamheid verschuldigd zij n. Luther en de overige hervormers zouden het verontwaardigd van zich gewezen hebben, zulk eene door God ingezette „instelling" te zijn. Er kan geene vergelijking gemaakt worden tusschen het pausdom en welke andere godsdienstige gemeenschap ook ; het pausdom is goddelijk, al het andere is menschelijk. Van uit dit standpunt is elke vergelijking tusschen pausdom en leer van Luther, tusschen de daden van het eene en die van den ander o n m o g e 1 ij k. Bovendien, sedert wanneer meet de katholieke kerk hare christelijkheid en zedelijkheid af naar de christelijkheid en zedelijkheid van het Protestantisme? Waant Rome met zijn christendom en zijne moraal zich niet oneindig hoog verheven boven het protestantsche christendom en diens moraal, juist door zijne onfeilbaarheid en goddelijkheid ? Volgens roomsche opvatting noemt het Protestantisme zich ten onrechte christelijk. Hoe kan dan een beroep worden gedaan op de daden van dit schijnchristendom om de daden te verontschuldigen van het alleen echte christendom der katholieke kerk ? Ten slotte, van wien heeft het Protestantisme het geloof aan duivels en heksen overgeërfd en het vervolgen van heksen afgezien? Juist omdat Luther en de anderen menschen waren, hebben zij zich niet kunnen ontworstelen aan hetgeen hun aangeboren was en aan hetgeen zij aangeleerd hadden; zij bleven kinderen van hun tijd, zij ademden de lucht .van dien tijd en die lucht was katholieke 1 u c h t, b ezwangerd met het dolle geloof aan duivels en heksen. Eeuwen reeds vóór het Protestantisme, woekerde in de katholieke kerk dit ontzettende bijgeloof; zijn voorkomen in het Protestantisme, is erfelijke belasting door het Katho1icisme 1 ). 1)
Treffend schrijft Hansen [Zauberwahn, Inquisition and Hexenprocess
295 Dit zijn als het ware bewijzen a priori; zij worden door de geschiedenis bevestigd. Dek a t hol i e k e hek sen 1i ter a t u u I' i s het voo r b e e 1d g ewee s t voo I' dep rot est a n t s c h e. Men mag de werken van pro testantsche theologen of juristen opslaan, zij beroepen zich voor hunne leerstellingen over geloof aan duivels en heksen, voor hun eiseh, heksen te dooden, op de werken van katholieke voorgangers. Voortdurend worden van protestantsche zijde de H e x e n ham mer, Del rio, Bin s fel d enz. aangehaald. Een doorslaand bewijs voor het feit, dat het protestantsche heksengeloof van het katholieke afhankelijk is, levert de beroemde protestantsche rechtsgeleerde Cal" p z 0 w [1595-1666]. Hij vervolgde en vermoordde heksen in het groot; zijne werken hebben veel bijgedragen dezen bloedigen waan een vasten grondslag te geven, maar hij stond op de schouders der pauselijke inquisiteurs S pre n gel" e n Ins t i tor is; hun werk, de n Hexenhammer," is voor den protestantsehen jurist van onbetwistbaar gezag. Voortdurend voert hij ten bewijze zijner gevoelens de uitspraken aan der katholieke klassieke schrijvers over' heksengeloof: Bin s fel d, Del rio, G I' i 11a n d i, Rem i g i u s. Op twee bladzij den beroept hij zich niet minder dan zesmaal op den "H e x e n ham mer." Ook Carpzow verdedigt de afschuwelijke krankzinnigheid, dat duivels met menschen den bijslaap uitoefenen, maar steunt daarbij weer ,,0 p het g e zag der g r oot s tem a n n e n" [auctort'!ate gravissimorum uirorum ], namelijk: de samenstellers van den H e x e n ham mer, Del rio, Bin s fel d, G r i 11a n d i. .En gelijk Carpzow, zoo toonen ook de overige protestantsche godgeleerden en juristen zich leerzame leerlingen hunner katholieke leermeesters. De gruwelen aan heksen bedreven door het Protestantisme ontlasten alzoo het pausdom niet, verzwaren integendeel diens zware schuld; want het zijn uitwassen en loten van een en denzelfden stam: Rom e ) s wanchristendom. Een gedenkteeken in de geschiedenis van heksen- en duivelsgeloof, en tegelijk een der hoogtepunten, van wanchristendom, vormt d e hek senb u 1 van I nno een t i u s V I I I van 1 4 8 4: Summis desiderantes. Haar in haar geheel te lezen is voldoende, om het pausdom, dat haar voortim Mittelalter, München 1900, S. 535: "Zoo laat zich dan van zelf het veel besproken feit verklaren, dat de R e f 0 r mat i e geen 0 n mi d d e l I ij k bevrijdenden invloed heeft uitgeoefend op de verschrikkingen van het heksengeloof. Omstreeks het begin der 16de eeuw, dus vóór het optreden van Luther, werd dit geloof niet meer uitsluitend door theologen aangehangen, maar was het reeds gemeen goed geworden der beschaafde standen, een deel der algemeene wereldbeschouwing, dat d e men s c hhei d, 0 pst els e I mat i g e w ij z e ver v ree m d van den zin voo r w a a r hei d, u i t d e h a n den die r a u tor i t e i tin 0 n t van g s t had gen 0 men, van wie z ij g e w 0 0 n I ij k har e gel 0 0 f s voo rstellingen overnam en als onverklaarbare waarheden ace e p tee r d e.
296 gebracht heeft, te veroordeelen; daarom heeft dan ook tot nu toe geen katholiek schrijver het gewaagd, den inhoud van dit schandelijk document, waarin bijgeloof en liederlijkheid hand aan hand gaan, aan de katholieke lezerswereld, i n z ij n g e h e e 1, ter lezing voor te leggen. Hier, evenals bij de beoordeeling van de houding der pausen tegenover Inquisitie, heksenwezen en bijgeloof, moet men voortdurend in het oog houden, dat zij, in hunne hoedanigheid van hoofd der kerk, van opperste leeraars der waarheid, kortom als „plaatsbekleeders van Christus" eeuwen lang moorden, op groote schaal en afschuwelijk bijgeloof, deels door woord en daad in de hand gewerkt, deels voorbedachtelijk geduld hebben. Zoo zijn zij ex cathedra, d. w. z. in hunne hoedanigheid van paus, uitgangs- en middelpunt geworden van een bloedig, ontuchtig wanchristendom, van eene „beschaving", die de bloeiendste landen van Europa sociaal, ethisch en godsdienstig heeft verwoest. Behalve de „heksenbul" noemen wij, als even zoovele blijvende gedenkteekenen van een pauselijk christendom in naam, de „H e x e n h a m m e r", de Disquisitiones magicae van den Jezuïet D e 1 r i o, het Tractatus confessionibus Sagarum van den bisschop B i n s f e 1 d, en in het algemeen de geheele heksenliteratuur uit de 15de, 16de en 17de eeuw. De zeer uitvoerige uittreksels, die ik boven uit vele dezer werken gegeven heb, ontheffen mij van de walgelijke taak, hier nogmaals af te dalen in deze onchristelijke vuiligheid. Nog in 1698 leert het zoo goed als ambtelijke Sacro Arsenate van den pauselijken inquisiteur M e n g h i n i— het is gedrukt in de pauselijke drukkerij, aan I n n o c e n t i u s X I I opgedragen en van het imprimatur van den hoogsten, pauselijken censor voorzien : „De Inquisitie treedt op tegen toovenaars en heksen; daarvan bestaan verschillende soorten : Dezulken, die een verdrag met den duivel sluiten, Of stilzwijgend, Of wel geschreven; dezulken, die eenen duivel met zich dragen, opgesloten in ringen, spiegels, munten, flesschen; dezulken, die zich met lijf en ziel aan den duivel verpand, en de desbetreffende overeenkomst met hun eigen bloed geschreven hebben. Bij het ondervragen van den duivel, op wat wijze hij in iemand gevaren is, of iemand behekst heeft, moet de inquisiteur of duivelbanner weinig geloof schenken aan diens woorden, daar de duivel gaarne liegt. Heksen, die door hunne tooverijen menschen of dieren gedood hebben, of tot de telingsdaad ongeschikt gemaakt hebben, moeten volgens de bul van Gregorius X V 6f aan den wereldlijken rechter overgeleverd, d. w. z. verbrand, Of tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld worden." Geene andere godsdienstige gemeenschap kan wijzen op eene literatuur, die ook slechts in de verte gelijkt op de afschuwelijke, door en door verdorven literatuur zooals die van het christendom in de ontelbare heksenwerken. Bijgeloof en liederlijkheid vormen hier een moeras, waarin christelijk geloof en christelijke moraal bijna reddeloos zijn verzonken. En dit moeras dankt zijn verpestend bestaan aan de krachtige medewerking der pausen. Ik wil niet nogmaals terugkomen op de bullen van
297 Gregorius IX, Innocentius VIII, Johannes XXII. Maar een ieder, wien het om de waarheid te doen is in zake de „goddelijke" plaats door het pausdom ingenomen, kan zich den inhoud en de beteekenis dezer pauselijke documenten niet goed genoeg in het geheugen prenten. Zij vormen de basis voor al het overige. De geheele a f s c h u w elijke heksenliteratuur is niets anders, dan de verdere ontwikkeling, de uitwerking der door de „stedehouders van Christus" in hunne bullen verkondigde stellingen." Een der hoogste en voornaamste plichten verbonden aan het goddelijk ambt van het pausdom — ik spreek hier van een katholiek standpunt uit — is een wakend oog te houden op de theologie. Dit nu is onafscheidelijk verbonden aan het zuiver bewaren der christelijke geloofsleer en moraal. Hoe is het pausdom dezen plicht nagekomen, die eene bestaan sv o o r w a a r d e vormt voor zijne hooge positie ? Eene geschiedenis van Index en pauselijke censuren zou een volledig antwoord op deze vraag geven. Letterlijk verbazend is de werkzame waakzaamheid van het pausdom. Geene uitgave, groot of klein, op het uitgebreide gebied der theologie, ontgaat aan zijne waakzaamheid; overal grijpt het in, verbetert, laakt, veroordeelt het. Met recht kan men zeggen, dat niets, wat het geloof of de moraal behandelt, door Katholieken geschreven, niet onderworpen is aan de middellijke of onmiddellijke goedkeuring van den paus. De paus is in den grooten tuin der katholieke boekenschrijverij de tuinman ; hij wiedt het onkruid, snoeit de loten ; in dien tuin groeit niet het kleinste plantje noch de grootste boom zonder zijn wil. En deze tuinman laat de woeke rende giftplanten der bloedige vervolgingswoede, gevolg van bijgeloof en heksenwaan, ongestoord welig opschieten. De geheele scholastieke wereld, met haar vorst Thomas van A q u i n o aan de spits, leert tot den huidigen dag de vleeschelijke vermenging van duivel en mensch; de paus zwijgt ! Eene uitgebreide literatuur over dit weerzinwekkende onderwerp ziet het licht, wier schrijvers voortkomen uit alle rangen der kerkelijke hiërarchie, uit alle geestelijke orden; de paus zwijgt ! De schandelijke voortbrengselen van deze literatuur dragen de goedkeuring der kerkelijke overheid, ja zelfs de goedkeuring van den Magister sacri Palatii, den oppersten pauselijken censor; de paus zwijgt ! Deze werken beleven druk op druk, eeuwen lang staan zij in de voorste rijen der gelijktijdig uitgekomen andere werken; de paus zwijgt ! Voorwaar, wat kon hij anders doen dan zwijgen, hij, die zelf de eerste aanleiding en de bevorderaar was van deze „godsdienstige" ontuchtige boekenschrijverij ? Wat al boeken en geschriften zijn niet gedurende het bloeitijdperk van het heksengeloof te Rome op den Index geplaatst ! Doch de klassieke schrijvers over het bloedige en ontuchtige geloof aan heksen en duivels, de verdedigers van en schrijvers over echtverbintenissen met den duivel en heksentochten door den schoorsteen, de S p r e n g e r's, D e 1 r i o' s, B i n s f e 1 d's, S p i n a' s, enz., enz., verkondigden volkomen ongehinderd hun zotteklap, verkregen zelfs verlof voor hunne afschuwelijke producten
298 en ambtelijke goedkeuring. Dezelfde pauselijke censuur, die den ban uitsprak over de ontdekking van een G a 1 i 1 e ï over de vroomheid van zoo vele Jansenisten, verleende ter zelfder tijd aan de ontucht en het onchristendom van een „Hexenhammer" en van de tallooze soortgelijke werken haar goedkeurend imprimatur. Achter het pauselijk gezag gevoelden de schrijvers der tallooze heksenwerken zich volkomen veilig. Altijd en altijd weêr beroepen zij zich voor hunne zotheden op de „stedehouders van Christus"; zij spraken het zelfs rond uit : wanneer z ij dwaalden, dan dwaalden ook de p a u s e n, die hetzelfde verkondigden. Men leze de boven medegedeelde uitspraken eens over en men zal moeten erkennen, hoe zeer heksengeloof en duivelsspokerij zich bewust waren, geestelijke kinderen der pausen te zijn, en zich deze hooge afkomst ten nutte maakten. Bij de beoordeeling van het standpunt der pausen ten opzichte der heksengeschriften, bedenkt men veel te weinig, welke invloeden deze geschriften uitoefenden, en dat nog wel invloeden den pausen b ekend en door hen gewenscht. Door die geschriften is het denken en voelen in godsdienstzaken door afschuwelijke voorstellingen bezoedeld; in die geschriften vond het op barbaarsche wijze vermoorden van ongelukkige „heksen" en „beoefenaars der zwarte kunst" steeds nieuwe opwekking en steun. Dat wisten de „stedehouders van Christus", en zij zwegen! Nemen wij slechts een voorbeeld uit honderden : den „H e x e n h a m m e r". Op iedere bladzijde is liederlijkheid te lezen en kleeft menschenbloed; herhaaldelijk beroemen zich zijne samenstellers op hun bloedig werk: „wij lieten ze tot asch verbranden" ; de „Hexenhammer" is het voorbeeld geworden voor eene geheele reeks van soortgelijke werken; hij heeft een grooten invloed uitgeoefend op de wereldlijke wetgeving; hij gold als eene erkende autoriteit bij Katholieken en Protestanten; hij was een boek, waarnaast, wat oorsprong en invloed aangaat, weinige andere boeken geplaatst kunnen worden. En wie zijn zijne samenstellers ? De p a u s e 1 ij k e inquisiteurs Sprenger en Institoris, dominicaner monniken. En wat beschermt het en geeft het een vrijbrief? De bul van I n n ocentius VIII. Het gewicht van dezen „hamer", die duizenden „heksen" verpletterd heeft, keert zich zelf tegen het „goddelijke" pausdom. Dat de heksenliteratuur zoo goed als uitsluitend door geestelijken en dan nog wel bij voorkeur door leden van geestelijke orden geschreven is, heb ik reeds dikwijls medegedeeld. Dit feit is van groote beteekenis. Over zulke schrijvers, bijna nog meer dan over katholieke leeken, regeert het pausdom met eene absoluut souvereine macht; de werken van geestelijken en ordeleden zijn onderworpen aan eene zeer strenge censuur; wat na deze censuur in het licht verschijnt en ongestoord mag blijven bestaan, is „kerkelijk" in de werkelijke beteekenis van het woord. Toen het bloeitijdperk der heksenliteratuur zoo ongeveer zijn hoogtepunt ,
299 had bereikt, toen de "Hexenhammer" druk op druk beleefde, vaardigde L e 0 X, in overeenstemming met het toen in het Lateraan bijeengekomen concilie, op den 4den Mei 1515, de bul Inter sollicitudines uit. In deze kennisgeving van den oppersten rechter, bepaalde de paus voor de geheele christelijke aarde: Boekwerken en geschriften moeten de goedkeuring dragen, of van den pauselijken plaatsvervanger te Rome, of van den bisschop uit het kerspel, of van den plaatselijken inquisiteur; zonder deze goedkeuring mag geen boek worden uitgegeven. Wie in strijd met deze bepaling handelt wordt geëxcommuniceerd en moet eene zeer hooge geldboete aan de St. Pieterskerk betalen; daarenboven verliest hij, wanneer hij drukker of uitgever is, voor een jaar het recht, zijne zaak voort te zetten. Hardnekkige overtreders moeten door de bisschoppen zoodanig gestraft worden, dat anderen de lust vergaat, iets soortgelijks te probeeren. De bul is, "tot in alle eeuwigheid" geldig. Niets doet de betrekking tusschen pausen en heksenliteratuur beter uitkomen dan het verschijnen en in kracht blijven van deze bul, tegelijk met het ongehinderd voortwoekeren der heksengeschriften. T e gen die ges c h rif ten had het, 0 pbo e ken c e n s u u r u i toe fen end e pausdom niets aan te merken! Tegen heksengeloof noch heksengruwelen, tegen heksenliteratuur noch heksenverbranding, tegen kettermoord, noch duivelsspokerij had ook het con c i I i e van T ren t e iets aan te merken. Zoover ik weet heeft nog niemand de aandacht op dit feit gevestigd; en toch is het eene der zwaarste aanklachten tegen het pausdom. Het beroemde concilie van Trente, het inbegrip van alles, wat Rome toenmaals aan "vroomheid" en "geleerdheid" bezat, hield zitting op een tijd, toen allerwegen in Europa de brandstapels, voor heksen opgericht, bij duizendtallen opvlamden. Met alles heeft zich de "hoogheilige kerkvergadering" beziggehouden; jarenlang heeft zij geredeneerd over dogma, moraal en kerkelijke tucht, maar niet een woord van blaam hadden de verzamelde "opvolgers der Apostelen" over voor de ongehoorde wreedheden, die als het ware onder hunne oogen aan onschuldigen werden bedreven. Terwijl de christelijke godsdienst en de christelijke naam door moorden op last van hooger hand, en op groote schaal gepleegd, door, in een godsdienstig kleed gestoken, vuilaardigheden tot in hun innerlijkst wezen bezoedeld werden, terwijl hecatomben van menschen - de pauselijke inquisiteurs noemden ze Gode welgevallige "brandoffers" "- in naam van het christendom vermoord werden, ter wille van een afschuwelijken, onchristelijken, onmenschelijken, alom verspreiden waan, hadden de "door den geest Gods geleide concilievaders", d. w. z. paus, kardinalen, bisschoppen, priesters, oog noch oor voor deze hemeltergende goddeloosheid. Mocht ook de aarde al dampen van broederbloed : "het hoogheilige concilie" had geen tijd daarop te letten, het had gewichtiger dingen te doen: aan dogma's hunne vaste vormen te geven, de macht van het pausdom, die aan het wankelen was gebracht, opnieuw te bevestigen.
300 Tegenover de schuld van den „stedehouder van Christus" aan Inquisitie en heksenwaan, verzinkt zijne medeplichtigheid aan het verspreiden van ander soort van bijgeloof haast in het niet, en toch zou die medeplichtigheid op zichzelve reeds voldoende zijn, om de door het pausdom aangematigde goddelijkheid te doen kennen als bedrog. In de schaduw van het pausdom en onder zijne bescherming, zijn gebruiken, leerstellingen en andere zaken als woekerplanten opgeschoten, die voor het christendom van Christus een slag in het aangezicht zijn. In den Ritus der roomsche kerk, d. w. z. in hare van ambtswege vastgestelde gebeds- en inzegeningsformulieren, heeft een potsierlijk geloof aan duivels zijn intocht gehouden; de beroemdste vertegenwoordigers der katholieke dogmatiek hebben deze godsdienstige afdwalingen omgeven met schandelijke liederlijkheden; van uit de s e m i n a r i ë n en theologische universiteiten ontlastte dit onchristendom zich door tallooze kanalen — stichtelijke boeken en godsdienstige tijdschriften — in het volk, zijne verbeelding vergiftigend, zijn geloof tot eene caricatuur makend; in den a fl a a t o n z i n, met zijne medailles, kruisen en scapulieren tierde een echte fetischdienst; en deze verwoesting ter heilige plaatse is het werk der „stedehouders van Christus" ! Door ketter- en heksenverbrandingen hebben de „stedehouders van Christus" duizenden Christenen het stoffelijk leven ontnomen, door het bijgeloof den zielenmoord in het groot bedreven. Wat eene werkzaamheid op maatschappelijk en geestelijk gebied ! Daartegenover zinkt totaal in het niet, wat het pausdom in werkelijkheid in het belang van maatschappij en beschaving tot stand heeft gebracht. Wat zijn zijne verdiensten voor kunst en wetenschap in vergelijking met de liederlijke en bloedige misdrijven van Inquisitie en heksengeloof! Is het misschien de „goddelijke" roeping der „stedehouders van Christus" beschermers te zijn van kunsten en wetenschappen; prachtige gebouwen en museums op te richten, gevuld met de kunstschatten uit de grieksche en romeinsche oudheid ? Het is hunne „goddelijke" roeping, de christelijke geloofsleer in hare helderheid en zuiverheid te bewaren, de christelijke zedeleer kuisch, zachtmoedig en barmhartig te houden en te verbreiden. Dat zijn de ware, echte plichten van het „door God ingestelde" pausdom tegenover maatschappij en beschaving. Al het andere, het moge nog zoo schitterend zijn, is voor den „stedehouder van Christus" — om eene uitdrukking van Augustinus te gebruiken — grandes fiassus, sed extra viam : groote passen, maar terzijde van zijn weg. De weg, dien het pausdom als zoodanig, d. w. z. in zijne godsdienstige hoedanigheid sedert het jaar 1000 — om een rond getal te noemen — tot heden, door eeuwen en volkeren gegaan is, is een weg, bezaaid met menschenlijken, gehuld in den nacht van somber bijgeloof. Leven noch licht schoot uit zijne voetsporen op, maar de dood in zijne vreeselijkste gedaanten volgde het op de hielen. Moet bij de beoordeeling van Inquisitie, bijgeloof, duivels- en heksenwaan, ons niet tot bewustzijn komen, de beteekenis en de waarheid van het
301 door den stichter van het christendom, Christus, gesproken woord : „Aan hunne vruchten zult gij ze k e n n e n; want een goede boom kan geene kwade vruchten voortbrengen," en dat ook geldt voor de „stedehouders van Christus"? Had de boom, het pausdom genaamd, indien hij „goed", d. w. z. indien hij „g o d d e l ij k" was, zulke vloekwaardige, met bloed bevlekte vruchten kunnen voortbrengen? Het is eene niet te loochenen, geschiedkundige waarheid: De pausen hebben eeuwen lang gestaan aan het hoofd van een moord- en bloedstelsel, dat meer menschen vermoord, meer schade aangericht heeft op geestelijk en maatschappelijk gebied, dan „eenige krijg, dan eenige epidemie. „In Godsnaam" en „in Christus' naam". Het pausdom was bij dezen arbeid in dienst der beschaving te goeder trouw; het geloofde werkelijk, daardoor God, Christus, het christendom te dienen. Voorzeker, de heksen en ketters vermoordende pausen waren niet met opzet moordenaars. Maar niets getuigt vernietigender tegen de „godde-
lijkheid" van het pausdom dan juist deze goede trouw gedurende zijn zeshonderdjarig, bloedig handwerk.
IN HOU D. INLEIDING. Bldz. I-Iet Pausdom en zijne plaats in maatschappij en beschaving. 8
TWEEDE BOEK. PAUSDOM EN BIJGELOOF.
1. Algemeenheden 11. D e d u i vel . EERSTE BOEK. Inleiding. PAUSDOM EN INQUISITIE. 1. Het Rituale Romanum . 2. De pausen Gregorius IX, Jo I. Algemeenheden . 17 hannes XXII, Eugenius IV , 11. let s 0 ver d e ges c h i ede nis Innocentius VIII . en het wezen der Inquisitie 18 3. Thomas van Aquino. lIL H a n d boe ken der I n q u i s i tie 26 4. Alphonsus de Liguori 1. De Practica van Guidonis . 26 5. Caesarius van Heisterbach . 2. Het Directorium Inquisitorum 6. De Franciscaner godgeleerde van Eymeric. 30 Brognoli. 3. Het Tractatus de officio s. Inqui7. Joseph van Görres . sitionis van Carena . 39 8. Professor Bautz . 4. De Resolutiones morales van 9. Jezuïeten . Diana. . 41 10. De Franciscaan Ignatius J eiler 5. Een inquisitiehandboek van de en de Redemptorist E. Schmöger orde der Franciscanen . 42 lIl. B ij gel 0 0 fin het a Igem een 6. Het Sacro-Arsenale van Thomas Menghini . . 43 1. Algemeenheden en verschillende IV. Des p a a n s c hel n q u i s i tie. 45 feiten 2. Aflaten. V. Der oom s c hel n q u i s i tie . 50 3. Stichtelijke boeken en godsVI. S I ach toffe r s der I n q u i s i tie 51 dienstige tijdschriften. 1. Frankrijk. 52 4. De orde der Jezuïeten als ver2. De Nederlanden 60 spreidster van het bijgeloof 3. Duitschland . 63 5. De Taxil-Vaughan zwendelarij a. Op zich zelf staande opgaven over ketterverbrandingen in DERDE BOEK. verschillende streken van PAUSDOM EN HEKSENWERK. Duitschland . . 63 I. Algemeenheden . b. Straatsburg . 66 c. De Stedingers . 67 11. Hek sen I i ter a t u u r 1. De bullen Vox in Rama (1233) d. Koenraad van Marburg 72 en Summis desiderantes (1484) 4. Rome. 75 5. Spanje 19 2. De "Heksenhammer" . . 3. De Disquisitiones magicae van VII. Pausdom en doodstraf. 92 den Jezuïet Delrio . VIII. M oor d a a n s I a g van P i us V 4. Het Tractatus de confessionibus op Elisabeth van Engemaleficorum et sagarum van 1a n d, G reg 0 r i u s X I I end e den wijbisschop Binsfeld . Bar t hol 0 m e u s n ach t. . 110
Bldz. 114 116
117
120 123 124 128 130 133 139 142 143
i44 144
141 155 165 171
194 196 196
200 215
229
INHOUD. Bldz. III. Het standpunt der Jezuïe. tenorde ten opzichte van heksengeloof.De Jezuïeten Vale ntia, Tanner, Laymann, Bellarminus, Drexel, Scherer, Contzen, Macherenti u s, Stengel, Gaar, Mundbrot, Sacchini, Reiffenberg, 232 Loper. IV. Slachtoffers van het hek242 sengeloof 243 1. Rome 243 2. Frankrijk . 247 3. Spanje . 248 4. Duitschland 248 a. Tirol b. Salzburg, Elzas, Lotharingen, . . . . 249 Breisgau . . 251 c. Beieren d. De bisdommen: Paderborn, Munster, Fulda, Breslau, Olmutz, Keulen, Trier, Mainz, Bamberg, Würzburg . . . 256 e. De laatste heksenverbranding 265 in Duitschland
Bldz. V. Heksenwaan en roomsche 265 kerk VIERDE BOEK. DE VERANTWOORDELIJKHEID VAN HET PAUSDOM. . 279 I. Terugblik . . II. Het rechtskundig standpunt van het pausdom in de katholieke kerk . 283 III. Pauselijke verantwoordelijkheid voor de Inquisitie . . . . 285 1. Voor de daden der Inquisitie . 285 2. Voor de leerstellingen der In285 quisitie . . IV. De Pauselijke verantwoordelijkheid voor bijgeloof en heksengeloof. . . . 286 1. Voor de daden van het heksen286 geloof 2. Voor de leerstellingen van het 286 heksengeloof . . V. Kort overzicht van het 286 geheel .
Bij d e n bekomen:
uitgever
A . H.
ADRIANI te L e i d e n
zijn m e d e
te
Prijs. Bolland, Petrus en Rome. Vierde, aanmerkelijk vermecrderde druk f 0.75 Bolland, Open Brief aan den Ileer H. J. A. M. Schaspman . . „ 0.80 Bolland, Rome en de Geschiedenis. Hei'ziene en vermecrderde druk „ 1.25 Bolland, Roomsche Historie. Tweede, vermeerderde druk „ 1.25 Bolland, De Kerk van Utrecht 1.— Bolland, Wat is Protestantenplicht bij de eerstkomende algemeene verkiezingen ? „ 0.60 Bolland, De Roomsche bieeht „ 0.90 Bolland, Hot maatschappelijk vraagstuk. Tweede druk 0.50 Bolland, De Grondslag der ,Vrije' Universiteit - „ 0.50 Bolland, De Grondslag der 'Vrije' en 'De Tijd' „ 0.50 Bosch, Bijbelkritiek en godsdienstig geloof „ 0.25 Charbonnel, De Islam en de Jezuleten „ 0.60 German, Jezus van Nazaret, Een levensbecld . . . f 1.50. geb. „ 1.90 Grassmann, Uittreksels uit de Moraal-Tlieologic van den lieil. Dr. A. M. De Liguori en liet ontzettend gevaar daarvan voor do zedelijklieid der volken. Derde, geheel oingewerkte druk . „ 0.75 Haardt, Ave Imperator! Roman uit de dagen van Keizer Nero . „ 2.90 Hedberg, Judas. Eene Passiegeschiedenis. Derde druk, geb. .. . „ 1.90 H e i m - V a n Brabel, Het sexueele leven van den mensch . . . „ 0.50 H e r d e r s c h e e , Philippus Melanchton 0.20 H o o g e w e r f f , Van 'slevens doel ' 0.75 J. E. W . » . , Waar gaan wij been? MoetRome aldoor meer veld winnen ? „ 0.50 Uittreksel en Aanbeveling liiervan „ 0.05 V a n K o o y , Monisme „ 1.25 Monita S e c r e t a of de Gelieime Voorschriften der Jezuleten . . . „ 0.50 Moorrees, Geschiedenis der Kerkliervorming in de Zuidelijke Nederlanden " 1.50 N a c h e n i u s , Uit Jacob Bolime „ 0.50 F a c z k o w s k i , Zuivering en Ververscliing van het Bloed door planten en kruiden. Tweede druk „ 0.6(1 P a l m i e , De Yicaris van Bliedungen f 1.25, geb. „ 1.60 P e r e z Gald6s, Zuster Marcela. Roman eener 11011 „ 2.90 Ribbing 1 , Sexueele Hygiene en eenige liarer etliische conseqnenties. Elfde druk 1.50 Tideman, Wenken voor het godsdienstig leven . . f 1.25, geb. „ 1.75 Uit de R e m o n s t r a n t s c h e B r o e d e r s c h a p , onder redaetie van Dr. J. A. Beyerman. Per jaargang van 6 afleveringen . . . „ 1.50 201173_042
1.50 1.40
hoen036paus01 Het Pausdom in zijne werkzaamheid op maatschappelijk en geestelijk gebied
1.50