Het Oog beschermt het Hart: dagboek van een levensreis door Afrika
Eerste druk, oktober 2010 © 2010 Paul Lapperre isbn: nur:
978-90-484-1477-2 508
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de directe of indirecte gevolgen hiervan. Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren door middel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of (en dit geldt zonodig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (i) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (ii) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is.
Het Oog beschermt het Hart
PAUL LAPPERRE
Dagboek van een levensreis door Afrika
Van juni tot en met december 2006 reisden wij, Paul en Meta Lapperre, in Wa Bashasha, onze 32 jaar oude Land Rover, door Afrika. Van Kaapstad naar het Turkana Meer en weer terug. Wij bezochten de plaatsen waar wij in de afgelopen 40 jaar werkten en woonden en spraken er met onze Afrikaanse vrienden, bekenden en volslagen vreemden. Onze reis vormt het raamwerk van dit boek waarin wij vertellen en nadenken over een lang leven in en met Afrika.
Het ‘ik’ in dit boek is meestal ‘wij’.
For Remigius and Dominica Mbawala, their children and grandchildren. In the conviction that the majority of Africans are eventually to live in peace and prosperity.
Opgedragen aan Meta en aan onze kinderen en kleinkinderen. In de overtuiging dat de meerderheid van de Afrikanen uiteindelijk in vrede en welvaart zal leven.
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Zuid-Afrika
21
Hoofdstuk 2: Namibië ‘Lieve moeder … in dit land zijn er geen grote bomen genoeg …’
63
Hoofdstuk 3: Botswana ‘Het aan de Heidenen verkondigen van het Evangelie van Onze Lieve Heer’
103
Hoofdstuk 4: Zambia ‘Verkeerstoren, dit is Greenleader … ‘
129
Hoofdstuk 5: Malawi Helden van het eerste uur
160
Hoofdstuk 6: Mozambique ‘Sla de dikzakken dood’
179
Hoofdstuk 7: Malawi (2) ‘Overvloed verspreidt zich niet, hongersnood wel’
229
Hoofdstuk 8: Tanzania Kippen … van het donker naar het licht
247
Hoofdstuk 9: Kenia Alles tussen navel en knie kan maar beter onbesproken blijven
300
Hoofdstuk 10 Terug naar de Kaap
345
Hoofdstuk 11 Arm en rijk
388
Hoofdstuk 12 Lange levensreis
417
Verwijzingen
461
Proloog Oktober 2006 De asfaltweg houdt op. Eerst zijn er hier en daar nog wat zwartgrijze brokken, dan alleen nog maar keien, gruis en rood zand. De meeste bruggen zijn kapot en keer op keer rijden we voorzichtig door riviertjes. Aan de breedte van de beddingen te zien worden de meeste in het regenseizoen kolkende stromen. Twee stoffige en warme uren later staan we ineens voor een wegversperring. De eerste in dit afgelegen gedeelte van Kenia. Een soldaat slaapt in de schaduw van een acaciaboom. Ik schuif het raampje van de Land Rover open. ‘Soldaat!’ Hij schrikt wakker. Zijn FN geweer ligt binnen handbereik. Zijn schoenen niet. In de tijd die hij nodig heeft ze aan te trekken hadden we eenvoudig om de versperring heen kunnen rijden. ‘Waar gaat U heen?’ Het klinkt in elk geval vriendelijk. ‘Marich Pass Field Study Centre’. Hij kijkt even in de auto en loopt dan naar de twee planken met ijzeren punten. Eentje trekt hij er aan de kant en gebaart ons op te rijden. ‘In het Marich Pass Field Study Centre kunt U slapen, maar ten noorden van Lodwar is geen burgerverkeer meer toegestaan’. Eigenlijk hadden we dat al uit de kranten in Kitale begrepen. In het noorden van Kenia zijn in de afgelopen week weer eens zeven doden gevallen in gevechten tussen rivaliserende stammen. Ze zullen, zoals gewoonlijk, elkaars vee weer hebben gestolen. De grens met Ethiopië en de Soedan zit dicht en over een breedte van meer dan 300 km zijn er beperkingen voor het burgerverkeer. Twintig minuten later staan we bij het Marich Pass Field Study Centre. Het is een wonderlijke plek. Een Engelse geograaf en zijn vrouw uit Eritrea – David en Hidat Roden – hebben het centrum vijftien jaar geleden gebouwd en wonen er. Aan de oever van de Maruni rivier. Veel oude bomen, een kampeerplaats, een aantal banda’s (huisjes) en heel veel rust. Als we hebben uitgepakt houden we krijgsraad. We kunnen ons aansluiten bij een militair konvooi om in Ethiopië te komen, maar onze tweeëndertig jaar oude Land Rover rijdt niet hard genoeg. De kans dat we gewoon ergens achter worden gelaten is groot. We kunnen ook vier soldaten ‘huren’. Twee in de auto en twee bovenop het imperiaal. Wel leuk voor een paar spectaculaire foto’s, maar niet echt aantrekkelijk. Vlak voor het eten hakken we de knoop door. We rijden terug naar Dar es Salaam en verschepen de auto van daar naar Jeddah. In plaats van Ethiopië, Soedan, Egypte, Libië en Algerije, wordt het dan Saudie Arabië, Jordanië, Syrië en Turkije. Ook dan kunnen we net voor Kerst weer thuis in Nederland zijn. Na precies 17023 km en 126 dagen komt er dus een einde aan onze lange tocht naar het noorden. Spijtig, maar geen ramp. Na ons vertrek uit Kaapstad hebben we alle plaatsen waar we in Zambia, Mozambique, Tanzania en Kenia hebben gewoond en gewerkt bezocht. 11
Veel oude vrienden en kennissen waren nog in leven en goede gezondheid en dat is in Afrika zeker niet vanzelfsprekend. Het is oorverdovend stil. Geen krekels, geen zuchtje wind, zelfs geen blaffende hond in het Pokot dorpje langs de Maruni rivier. ‘Hu-hooo’. ‘Hu-hu-hooo’. Ik schrik ervan. Zien kan ik ze nu niet, maar het zijn de twee gevlekte ooruilen die ik eerder vanmiddag heb gezien. Donker is het ook. Dichte bladeren verbergen de sterren. De maan zit ergens achter de heuvels. Meta ligt al een uur in bed. Ik zit nog steeds voor onze banda in het Marich Pass Field Study Centre en drink een lauwe whisky. De stormlamp roet en de petroleumlucht slaat op mijn longen. Ik til het glas op en blaas de lamp uit. Als je veel over het platteland van Afrika rijdt, zoals we de afgelopen maanden hebben gedaan, ben je soms weer even een hoopvol en optimistisch mens. In de dorpjes langs de wegen schrapen de meeste mensen, ondanks burgeroorlogen, tegenwerking van de staat, falen van buitenlandse hulp en het vaak grillige klimaat, een bestaan bij elkaar. Ze verbouwen maïs, gierst, cassave en jams, al naar gelang de omstandigheden en lokale tradities. Ze repareren fietsen en karren en verkopen groenten en fruit. De regionale markten, zoals die in Lomut, niet ver van Marich Pass, zijn levendig en kleurrijk. Van alles is er te koop. Geiten, schapen, runderen, kippen, mest, diesel, kleren, groenten, matrassen, petroleum, sierraden, handtassen en autoonderdelen. Kopers en verkopers komen uit alle windstreken en van een paar verdwaalde Europeanen kijkt men niet op. Zelfs niet in deze uithoek. De prijzen worden bepaald door vraag en aanbod en bij ons speelt de kleur natuurlijk ook mee. Het zouden slechte handelaren zijn als het niet zo was! Er wordt druk en met veel lawaai en humor onderhandeld. Het mag dan waar zijn dat de meeste Afrikaanse machthebbers en politici al decennia weinig of niets van marktwerking begrijpen1, hier hoef je mensen niet uit te leggen hoe de economie werkt. Tekenen van sociale disintegratie zijn er niet. Hongersnood komt, zo vertelt men ons, maar sporadisch voor. De mensen zijn arm, maar niet wanhopig. Dat alles kan waarschijnlijk alleen maar omdat we 1200 km van Nairobi zitten. Dat is bijna buiten het bereik van de politici. Hoe verder je van die lieden verwijderd raakt, hoe minder crises, chaos en geweld. Rond Lomut zijn er zelfs geen wegversperringen met politie of militairen die altijd wel een excuus vinden om mensen geld afhandig te maken. Ook op de markt is er geen overheidsdienaar te bekennen. Vandaar waarschijnlijk al die enthousiaste bedrijvigheid. Het lijkt wel of er in de afgelopen decennia twee Afrika’s zijn ontstaan: de steden met hun rijke, corrupte en zelfzuchtige elites en hun cliënten en het platteland met zijn kleine boeren en ambachtslieden die manmoedig, en tegen de verdrukking in, blijven vechten voor hun bestaan. Wat voor Kenia geldt, geldt trouwens voor alle landen waar we tot nu toe doorheen zijn gereden. Met uitzondering 12
misschien van Zuid-Afrika, Namibië en Botswana die al verder zijn ontwikkeld. Mijn tweede glas whisky valt slecht, want mijn gevoel van hoop en optimisme van de laatste dagen wordt weer verdrongen door frustratie en pessimisme. De kleine Afrikaanse boeren, die nog steeds 70% van de bevolking uitmaken, hebben het in de 43 jaar dat ik in en met Afrika heb gewerkt eigenlijk geen klap beter gekregen. De ontelbare miljarden die er rond gaan in hun nationale economieën en de even ontelbare miljarden die de internationale gemeenschap voor Afrika heeft opgehoest, hebben kennelijk andere bestemmingen gevonden dan de landbouw, het onderwijs op het platteland en de gezondheidszorg daar. De twintig procent elites hebben de nationale taart onderling zorgvuldig verdeeld en zijn, zelfs voor onze begrippen, ongelooflijk rijk. Zo nu en dan gooien ze wat kruimels over het hek naar de minder bedeelden. De kans dat die kennis maken met de wapenstok, traangas of nog erger is groter. Verder zijn de prestaties van de elites droevig: kapitaalvlucht, crises, chaos, massale armoede, hongersnoden, epidemieën, burgeroorlogen, genocide, staatsgrepen, militaire dictaturen, sociale ontwrichting en corruptie. Zelfs voor de welwillende waarnemer zijn dit helaas de meest in het oog springende kenmerken van het postkoloniale Afrika. In 1965, toen ik voor het eerst als jong landbouwkundig ingenieur naar Afrika ging, wilde ik bodemkaarten maken en bodemonderzoek doen. Op een grote Engelse suikeronderneming in centraal Mozambique, langs de Zambezi rivier, was dat ook mijn opdracht. Ik had de vaste overtuiging dat Afrika, mede dankzij de inspanningen van jonge professionals zoals ik, in vijfentwintig jaar zijn ontwikkelingsachterstand zou hebben ingelopen. Meta, als arts, dacht daar niet anders over. Als we in Europa in twintig jaar tijd korte metten hadden kunnen maken met de verwoestingen van de tweede wereldoorlog, de vluchtelingen, de honger en de armoede, dan moest dat toch in Afrika ook lukken? Bovendien hadden we samen in de collegebanken gezeten en stages en coassistentschappen gelopen met de eerste jongens en meisjes uit Kenia, Tanzania, Soedan, Ghana en Nigeria. Die waren net zo enthousiast als wij en we twijfelden er niet aan dat ze later veel goeds zouden doen in hun eigen land. Het was de tijd van de oprichting van het Peace Corps en van het Nederlandse Jongeren Vrijwilligers Programma, de voorloper van de Stichting Nederlandse Vrijwilligers (SNV). Het optimisme vierde hoogtij. Misschien hadden we ook toen al de voortekenen van Afrika’s latere problemen moeten herkennen. De onbeschrijflijke chaos in de Kongo direct na de onafhankelijkheid in 1960 met de afsplitsing van de Katanga provincie, een VN-vredesmacht die actief betrokken raakt bij gevechten tussen rivaliserende fracties en Rusland dat politiek garen hoopt te spinnen bij alle ellende. Als de rust in 1964 een beetje is weergekeerd, rebelleert het oosten van de Kongo. De aanhangers van de 13
vermoorde premier Patrice Lumumba roepen in Stanleyville de People’s Republic of the Congo uit. Duizenden ambtenaren, leraren en handelaren, ‘contrarevolutionairen’, worden geëxecuteerd. China en Cuba zijn laaiend enthousiast, de rest van de wereld wat minder en een huurlingenleger, betaald en gesteund door België en Amerika, verslaat uiteindelijk de opstandelingen. Wreedheden aan alle kanten en de tactiek van de verschroeide aarde vergen in de Kongo in 1964 zo’n miljoen mensenlevens2. Hoewel niet op een schaal als in de Kongo, komt het ook in Kameroen, Tsjaad en de Soedan direct na de onafhankelijkheid tot ernstige ongeregeldheden. In 1965 heeft het onafhankelijke deel van Afrika ook al acht succesvolle en elf mislukte militaire staatsgrepen achter de rug3. In Rwanda en Burundi lopen de etnische spanningen op en het federale Nigeria kraakt in zijn voegen. Maar, vooralsnog lijken veel militairen te goeder trouw in hun streven naar een efficiënter bestuur, de Tutsi’s en Hutu’s zijn elkaar nog niet massaal in de haren gevlogen en Biafra heeft zich nog niet geprobeerd af te scheiden van Nigeria. Tien jaar later, in 1975, is er heel veel veranderd. Burgeroorlogen, sociale experimenten, nog meer militaire staatsgrepen en afbrokkelende economieën hebben veel welwillende en enthousiaste jonge academici, zwart en wit, uit hun droom geholpen. ‘Wij zullen in tien jaar bereiken waar anderen een eeuw over deden … en we zullen niet rusten voordat we de ellendige koloniale structuren hebben afgebroken en in hun plaats een waar paradijs hebben gecreëerd’4. Toen Kwame Nkrumah, de eerste president van het onafhankelijke Ghana, deze woorden neerschreef, in 1957, gaven velen hem nog het voordeel van de twijfel. In 1975 zijn Ghana’s koloniale structuren inderdaad grondig gesloopt, maar is er weinig zinvols voor in de plaats gekomen. Het beloofde paradijs is voor veel Ghanezen al hard op weg een hel te worden. In buurland Togo is de jonge sergeant die in 1963 zijn president doodschoot, Etienne Gnassinbé Eyadema, al een gevestigd dictator met collega’s in veel omringende landen. Veel van die militairen zijn nu ordinaire zakkenvullers. Soms, zoals Idi Amin in Oeganda, met psychopathische karaktertrekken. In Burundi zijn ongeveer 120000 Hutu’s het slachtoffer geworden van een bloedige etnische zuivering. Pas meer dan twintig jaar later zullen we merken dat het in Rwanda allemaal nog veel erger kan. In 1975 is ook de burgeroorlog in Nigeria al weer een paar jaar voorbij. De beelden van uitgehongerde kleintjes, de ‘Biafra kinderen’, staan echter voor altijd in ons collectieve geheugen gebrand. Gelukkig brengt die Biafra oorlog ook nog iets goeds, namelijk de oprichting van Médecins sans Frontières, Artsen zonder Grenzen. In 1975 is trouwens de hele ontwikkelingshulp al verregaand geprofessionaliseerd en geïnstitutionaliseerd. Tienduizenden verdienen er een gouden boterham aan. Als we tijdens ons verblijf in Mumias in Kenia weer eens lezen wat een landbouwkundige bij de FAO verdient, of een arts bij de WHO, kunnen we onze 14
ogen nauwelijks geloven. Bovendien zijn die experts van een soort dat we nog niet eerder in Afrika hebben gezien. Terwijl ik met laarzen achter een theodoliet sta om Afrikanen het vak te leren en Meta met een bebloed schort een bevalling doet met hetzelfde doel, steken de internationale experts strak in het pak. Ze hebben attachékoffertjes en vulpennen en vinden het maar niets om in een kantoor zonder airconditioner te moeten werken. Hun belangrijkste product is stapels papier. Als we dan al eens een paar dagen op vakantie zijn in Nairobi, vaak om hoognodige boodschappen te doen, moeten we oppassen niet uit onze hotelkamer te worden gezet als er onverwachts een delegatie van de FAO, UNIDO, UNDP, ILO, WB, IMF of een van de ontelbare andere ontwikkelingsorganisaties opduikt. The Lords of Poverty, ‘De Heren van de Armoede’, worden al die internationale experts later, en heel treffend, door Graham Hancock5 genoemd. Voor het eerst in ons leven voelen we ons soms eventjes sukkels. Zeker als we in 1977 definitief terug komen in Nederland en, na het kopen van een Renault 4, vijf bedden met matrassen, een fornuis, een koelkast en een televisie, tot de ontdekking komen dat we ons spaargeld van twaalf jaar Afrika in twee dagen hebben uitgegeven. In 1985 ben ik al weer bijna acht jaar het hoofd van het Bureau Ontwikkelingssamenwerking van de Technische Universiteit Eindhoven en één van de vele duizenden Lords of Poverty. Met attachékoffer en vulpen! Besprekingen op het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking in Den Haag en bij allerlei medefinancieringsorganisaties wisselen elkaar af met eindeloze vergaderingen op de universiteit. Ja, … ook hier wordt veel papier geproduceerd. Toch hebben we ook wel èchte projecten. In Lusaka, aan de Universiteit van Zambia, wordt een ontwikkelingscentrum voor aangepaste technologie opgezet, een lichtmetaalgieterij opgebouwd en onderwijsmateriaal ontwikkeld. Met de Universiteit van Dar es Salaam in Tanzania werken we samen op het gebied van de telecommunicatie en werktuigbouwkunde. Met een lokale entrepreneur, Remigius Mbawala, beginnen we daar ook een keukenmessenfabriek. Later komt er ook nog eens een dakpannenfabriek bij. Twee of drie keer per jaar ben ik enige weken in Afrika om onze projecten te bezoeken. Ondertussen hoef je niet ver te kijken om te zien dat het met Afrika niet goed gaat. Als Julius Nyerere, de eerste president van Tanzania, in 1985 de macht overdraagt aan Ali Hassan Mwinyi is Tanzania, ondanks miljarden aan ontwikkelingshulp, een van de armste landen ter wereld. Socialistische ideologieën als die van Ujamaa op papier zetten6 – wie is er in de grond van zijn hart nu niet voor een zorgzame en solidaire samenleving? – is één ding. Ideologieën omzetten in economisch verantwoord beleid en dit dan uitvoeren is heel iets anders! In 1985 functioneren de Agricultural Marketing Boards, verantwoordelijk voor het opkopen en distribueren van landbouwproducten niet meer en er ontstaan regionale 15
voedseltekorten. De winkels zijn zo goed als leeg en geïmporteerde artikelen zijn zelfs voor de rijke Tanzanianen niet meer te betalen. De toeristenindustrie ligt op zijn gat en in de Ngorongoro Lodge wordt een stuk toiletzeep in vijf kleine reepjes gesneden. In het Kilimanjaro Hotel in Dar es Salaam staan er nog maar twee gerechten op het menu. In het najaar van 1985 word ik gebeld door een afstudeerder in Mozambique. Of ik weet dat mijn oude project in Mozambique – de suikerfabrieken van Sena Sugar Estates – een week geleden door rebellen is aangevallen en zwaar beschadigd. Ook ons oude huis heeft schade opgelopen. Nee, ik wist het niet maar was er wel bang voor. In Mozambique woedt al jaren een verwoestende burgeroorlog die het weinige dat de Marxistisch-leninistische regering in Maputo heeft weten te bereiken teniet doet. Knap een half jaar later moet ik in Lusaka, in Zambia, rennen voor mijn leven als de hoge voedselprijzen en de krapte aan eerste levensbehoeften ineens leiden tot ernstige rellen. Een Indiase winkelier op Cairo Road laat me binnen en sluit dan zijn stalen rolluiken. In Kenia is duidelijk dat de regering van Daniel arap Moi machteloos is ten aanzien van de ergste economische crisis sinds de onafhankelijkheid. Veel donoren schorten hun hulp op in afwachting van politieke en economische hervormingen. Mumias Sugar Company, waar wij enige jaren werkten, maakt echter nog steeds suiker. Tanzania, Zambia en Kenia zijn eilanden van rust vergeleken met veel andere Afrikaanse landen. In Chad en Eritrea is het gewoon oorlog. In Ethiopië heeft het Marxistisch-leninistische regime van kolonel Mengistu Haile Mariam er een zodanige puinhoop van gemaakt dat er alleen al in 1985 twee miljoen mensen omkomen van de honger. In Ghana begint Jerry Rawlings, een luchtmacht officier, aan zijn tweede ambtstermijn. Dezelfde Rawlings die in zijn eerste termijn zijn voorgangers liet executeren. In Liberia is er een echte psychopaat aan de macht, sergeant Samuel Doe. Hij heeft, ergens op een strand, zijn voorgangers door dronken soldaten op mensonterende wijze publiekelijk laten afmaken. In Nigeria vechten de generaals om de macht, maar dat is niets bijzonders. In de Soedan is de Arabische Moslim meerderheid in het noorden aardig op weg met zijn Jihad tegen de zwarte Bantoe minderheid in het zuiden. In het westen kijken we met afkeuring naar dit alles maar, om verschillende redenen, klinkt er nauwelijks een woord van officieel protest. Wat bijna alle Afrikaanse landen gemeen hebben, is hun verpletterende schuldenlast. Halverwege de negentigerjaren van de vorige eeuw ben ik alweer even Lord of Poverty af. Ik heb een proefschrift geschreven over de mondiale lange termijn wisselwerking tussen techniek en samenleving en als universitair hoofddocent bij de opleiding Internationale Technologische Ontwikkelingskunde – de enige ir-opleiding in Nederland die ingenieurs opleidt voor een carrière in ontwik16
kelingslanden – zijn onderwijs en onderzoek mijn hoofdbezigheden geworden. De Technische Universiteit Eindhoven heeft een studentenhuis in Dar es Salaam in Tanzania gebouwd en regelmatig ben ik daar een maand om afstudeerders te begeleiden. Een enkele keer is er zelfs tijd voor een gastdocentschap aan de Universiteit van Zambia. Samen met een Zambiaanse collega schrijf ik een leerboek ontwikkelingsproblematiek toegespitst op Afrikaanse ir-studenten. Ook binnen de familie speelt Afrika een steeds grotere rol. Onze dochter Barbara loopt een van haar laatste stages als verpleegkundige in het St. Mary’s Hospital in Mumias in Kenia. Het zelfde hospitaal waar Meta in de zeventigerjaren als arts aan verbonden was. De band met Remigius Mbawala, de manager van de messen- en dakpannenfabriek in Dar es Salaam, wordt hechter en onze twee families raken met elkaar bevriend. Een oude belofte aan Remigius nakomend, trouwen Barbara en Marc in de zomer van 1997 in Mbande, een klein dorpje net buiten Dar es Salaam. De wind van optimisme die eind jaren tachtig, begin jaren negentig – na het beëindigen van de koude oorlog – over het Afrikaanse continent waait is alweer goeddeels gaan liggen. In veel landen heeft het eenpartijstelsel weliswaar plaats gemaakt voor het meerpartijenstelsel, maar het laatste levert nog steeds het zelfde soort politici op als het eerste: zakkenvullers. Good governance, goed bestuur, bestaat nu vaak op papier, maar de mensen op straat en in de velden merken er weinig van. De structurele hervormingen die de Wereld Bank in vele landen afdwingt, dringen weliswaar de staatsbemoeienis met de economie terug, maar zorgen niet of nauwelijks voor extra economische groei7. Politieke stabiliteit is ook nog ver te zoeken. In Rwanda zijn het in 1994 de Hutu’s die de Tutsi’s te lijf gaan en in drie maanden tijd worden er 800000 mensen – de meerderheid Tutsi’s en gematigde Hutu’s – afgeslacht. In zijn boek Handen schudden met de Duivel beschrijft Roméo Dallaire, de geplaagde bevelhebber van de machteloze VN troepenmacht in Rwanda, hoe hij de moordenaars aan de vergadertafel ontmoet. ‘Ik verloor bijna mijn controle toen ik zag dat het witte overhemd van de man in het midden onder de bloedspatten zat. Terwijl ik zijn hand schudde zag ik ook opgedroogde bloedspatten op zijn bovenarm. […] de man was Bernard Mamiragaba, de vertegenwoordiger van het nationale Interahamwe comité. […] ik had het gevoel dat ik de duivel een hand had gegeven’8. Naast de honderdduizenden doden raken er in het gebied van de grote meren ook weer miljoenen ontheemd. De wereldgemeenschap is verbijsterd, maar steekt geen poot uit. Behalve een dappere enkeling. Op een avond staat er bij ons in Veldhoven, in het uniform van een luitenant van de luchtmacht, een van mijn oud-studenten op de stoep. ‘Ik vlieg morgen met een Hercules transportvliegtuig met hulpgoederen naar Kigali. Met een groep kameraden ga ik dan ook proberen 17
om de familie waar ik twee jaar geleden een maand te gast was op te sporen en te evacueren’. Twee weken later spreek ik hem weer. Hij is tien jaar ouder geworden. ‘Mijn gastfamilie hebben ze met kapmessen afgemaakt. Hun lijken lagen nog in de keuken’. In Zaïre gaat het van kwaad naar erger. Als de soldaten van LaurentDésiré Kabila in mei 1997 Kinshasa binnen trekken komt er weliswaar een einde aan het desastreuze tijdperk van Mobuto Sese Seko, maar maken rebellen uit Rwanda en Oeganda de nieuwe regering het leven zuur. Een jaar later vechten er in Zaïre, dat nu weer Kongo heet, troepen uit Rwanda, Oeganda, Zimbabwe, Angola, Namibië, Tsjaad en de Soedan. Een heuse Afrikaanse wereldoorlog dus! De burgerbevolking, zoals gewoonlijk, draagt de zwaarste lasten. Lichtpunten zijn er ook. Na zeventien jaar bloedige burgeroorlog worden er in Mozambique, onder toezicht van de Verenigde Naties, verkiezingen gehouden. De vroegere strijdende partijen – FRELIMO en RENAMO – komen samen in het parlement en, wonder boven wonder, laten de wapens rusten. Als de mijnen zijn geruimd kan er misschien eindelijk een begin worden gemaakt met de wederopbouw. En nu … nu is het kort na middernacht zaterdag zeven oktober 2006. Ik zit nog steeds aan het tafeltje voor mijn banda in het Marich Pass Field Study Centre in het noorden van Kenia. Het is koeler geworden en mijn laatste fles single malt is leeg. Na meer dan 17000 km en vier maanden Afrika zijn we weer aardig aan de goede dingen van Afrika gewend. De vriendelijkheid, de gastvrijheid en de scherpe humor van de mensen. Niet alleen die van onze Afrikaanse familie en vrienden, maar ook van de tientallen vreemden die we onderweg hebben ontmoet en waarmee we hebben gepraat. ‘Don’t worry my friend, we will survive!’ ‘Maak je geen zorgen, wij overleven het wel’. We hebben het gelukkig vaak gehoord, maar waren niet altijd overtuigd. De adembenemende afwisseling van landschappen en de schitterende flora en fauna. Voor de slechte dingen hebben we aanvankelijk geprobeerd onze ogen te sluiten. De armoede met zijn gebrek aan (kwalitatief ) voldoende eten, fatsoenlijke huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. In contrast daarmee de onvoorstelbare rijkdom van een klein aantal gelukkigen en de schofterige manier waarop men met die rijdom te koop loopt en er gebruik van maakt. De verroeste fabrieken en verwaarloosde velden. De geruïneerde wegen. Het geklaag over de boze buitenwereld – kolonialisme, imperialisme, westers kapitalisme, de Wereldbank, het IMF en ga zo maar door – en het onvermogen om de hand ook eens in eigen Afrikaanse boezem te steken. Zou het nu echt alleen de schuld van ons Europeanen zijn dat Afrika in twintig jaar tijd meer dan de helft van al zijn exportmarkten aan andere ontwikkelingslanden heeft verloren? Nee natuurlijk! Dat boek over Afrika waaraan ik al jaren werk moet, als we weer terug zijn in Nederland, eindelijk eens af. Veel minder wetenschappelijk. Meer persoonlijk. ‘Enkonu narrip oltau’, ‘Het oog beschermt het 18
hart’ zeggen de Maasai in Tanzania en Kenia. Naar dingen die je lief hebt moet je selectief kijken. Dus ook naar Afrika. ‘Het oog beschermt het hart: dagboek van een levensreis door Afrika’. De titel van dit boek. De opzet volgt de route van de reis door Afrika die Meta en ik – met onze 32 jaar oude Land Rover Wa Bashasha – in 2006 maakten. Net met pensioen, wilden we nog één keer de mensen bezoeken in de plaatsen waar wij hadden gewoond en gewerkt. In juni 2006 begonnen we in Kaapstad in Zuid-Afrika (hoofdstuk 1) en reden van daar, via Namibië (hoofdstuk 2), Botswana (hoofdstuk 3), Zambia (hoofdstuk 4) en Malawi (hoofdstuk 5), naar Mozambique (hoofdstuk 6). Daar werden, in 1967 en 1972 twee van onze drie kinderen geboren. Na van de schrik te zijn bekomen – jaren van burgeroorlog en Marxistisch-leninistische heilsideeën maakten van Mozambique een puinhoop – reden we terug naar Malawi (hoofdstuk 7) en via Tanzania (hoofdstuk 8) naar het uiterste noorden van Kenia (hoofdstuk 9). Daar liepen we vast. In plaats van via Ethiopië en de Soedan naar Egypte te reizen en vandaar naar huis, keerden we, zonder veel frustraties, uiteindelijk terug naar Kaapstad (hoofdstuk 10). Elk van de eerste 9 hoofdstukken bestaat uit twee delen. Het eerste deel is historisch-beschouwend van aard. Het tweede deel reisverslag. Dit begint altijd met een recept dat we onderweg ontdekten. Ik houd gewoon van koken. Soms loopt alles door elkaar maar … dat gebeurde in ons leven regelmatig ook. In hoofdstuk 10 hebben we haast om weer op tijd in Kaapstad terug te zijn. Een stuk beschouwelijkheid is daarom achterwege gelaten. In hoofdstuk 11, ‘Arm en rijk’, kijken we, op basis van de sociale en economische indicatoren van de afgelopen 40 jaar, naar de ontwikkelingstrends in Afrika en proberen die te verklaren. We hopen dat de statistieken liegen. Hoofdstuk 12, ‘Lange levensreis …’, heeft het meeste van onze fantasie gevergd. Vooral de paragraaf ‘mogelijke wegen uit de armoede’. Hoofdstuk 12 is opgedragen aan de kinderen en kleinkinderen van Remigius en Dominica Mbawala en aan onze eigen kinderen en zeven kleinkinderen. Natuurlijk ook aan alle andere mensen die nu werken aan een beter Afrika. In de 21st eeuw kunnen ze samen wellicht de weg naar welvaart en welzijn vinden. Een weg die Meta en ik in de tweede helft van de 20st eeuw, ondanks al onze goede bedoelingen en héél veel inspanningen, keer op keer hebben gemist. Met een 34000 km lange en zeven maanden durende reis en het resulterende boek is voor mij en Meta een einde gekomen aan 43 jaar wonen in en werken met Afrika. Acta est fabula. Het laatste deel van ons leven is begonnen. Het hoeft allemaal niet meer zo avontuurlijk te zijn als vroeger!
19
Hoofdstuk 1: Zuid-Afrika ‘Baas … jij staan in die verkeerde hijsbak’ Ik schrik op. ‘Baas … jij staan in die verkeerde hijsbak!’ De spreker is een oudere zwarte man en ik heb hem niet verstaan. ‘Beg your pardon?’ ‘Neem me niet kwalijk’. Hij aarzelt even en schakelt dan om naar Engels ‘You are in the wrong elevator, Sir’. ‘U zit in de verkeerde lift’. Ik kijk naar de oplichtende lampjes op de console. ‘Gaan we dan niet naar de derde verdieping?’ ‘Ja, maar die hijsbak is slegs vir swart mense’. Het is juni 1972 en ik ben net een paar uur in Zuid-Afrika. In april hebben twee onderzoekers van het South African Sugar Association Research Station in Mount Edgecombe mijn laboratorium in Luabo in Mozambique bezocht om controlemonsters uit te wisselen. Nu is het mijn beurt om Mount Edgecombe te bezoeken. Mijn baas is er al eerder geweest. ‘Mount Edgecombe ligt op nog geen half uur rijden van Durban in de heuvels van Natal. Ik zal zorgen dat er een kamer voor je geboekt wordt in een hotel in Durban. Daar kun je ook een auto huren’. Eigenlijk heb ik niets met Zuid-Afrika, maar het is nu eenmaal het enige land in de regio waar fatsoenlijk onderzoek op het gebied van suikerriet wordt verricht. Bij aankomst op het vliegveld van Durban loopt het al stroef. Het vliegtuig uit Lourenço Marques zit vol met Zuid-Afrikanen en Portugezen en mijn zwarte Nederlandse paspoort valt meteen op. Voor de Afrikaner immigratiebeambte is dat aanleiding me in het Afrikaans aan te spreken. Als ik in mijn Engels blijf volharden wordt hij chagrijnig en duren de formaliteiten eindeloos. En nu deze idiote lift voor die swart mense in het Elengeni Hotel. Etniciteit, vooroordelen, stereotypedenken, racisme, discriminatie … je kunt niet in Afrika wonen en werken zonder er dagelijks mee in aanraking te komen. In aanraking komen met, is iets anders dan nadenken over. We ergeren ons dan ook al jaren aan het vaak hersenloze gekakel van veel andere Europeanen. Etniciteit is het resultaat van een lang ontwikkelingsproces en in principe is er niets mis mee. In het tegendeel, het maakt de wereld interessant en uitdagend. Je moet er toch niet aan denken dat alle mensen dezelfde taal spreken, dezelfde geschiedenis delen, dezelfde religie belijden en dezelfde normen en waarden hebben. Om maar een paar van de aspecten van etniciteit te noemen. Ik zou in elk geval doodgaan van verveling. Al dat gedoe over het ‘integreren’ van buitenlanders is aan mij dan ook niet besteed. Van mij mag pluriformiteit. Of anders gewoon een smeltpot. Verschillende volkeren, groepen, stammen en clans in een land … hoe meer hoe beter. Omdat verschillen in etniciteit vrijwel nooit neutraal zijn is de werkelijkheid, jammer genoeg, iets anders. Verschillen in etniciteit leiden vaak tot spanningen en conflicten. De oorsprong van die emotionele beladenheid van etniciteit ligt 21
honderdduizenden jaren geleden in de dageraad van de moderne mens. In de jagers- en verzamelaarsamenlevingen van toen werden alle sociale activiteiten – economisch, politiek, religieus of anders – gereguleerd door de verwantschap. Iedereen die je kende was op een of andere manier familie en als iemand dat niet was werd hij of zij beschouwd als (potentiële) vijand. Zelfs de jagers- en verzamelaargroepen van vandaag spreken nog steeds over zichzelf als ‘mensen’ en over andere groepen als ‘anderen’9. De ‘anderen’ worden dan vaak gezien als barbaars, lui, dom en immoreel. In een mildere vorm is etniciteit iets van alledag. Opgegroeid in Noord Nederland kijk ik wat lacherig naar Brabanders en Limburgers. Samen met die Brabanders en Limburgers schater ik om Belgenmoppen. Niet dat die Belgen barbaars, lui of immoreel zijn natuurlijk. Maar wel dom! De Nederlanders en Belgen samen hebben weer niet zoveel op met die ‘rare’ Italianen. Om maar helemaal niet te spreken over hun ideeën over Turken en Marokkanen. Etniciteit gaat vaak samen met, of is het gevolg van, vooringenomenheid. We observeren niet maar praten anderen na: ouders, leraren of religieuze en politieke leiders. Friezen zijn stug, Brabanders lolbroeken, Marokkanen crimineel en negers gewoon dom. Op dat moment ben je bezig met stereotypedenken: de eigenschappen van één individu worden zonder nadenken geprojecteerd op een hele groep. Autoritaire persoonlijkheden zijn vaak sterk in stereotypedenken. Het verhoogt hun gevoel alles onder controle te hebben en verkleint hun gevoel van onzekerheid. Vele autoritaire regimes moedigen stereotypedenken aan. Het Apartheidsregime in Zuid-Afrika was geen uitzondering. Racisme is weer iets anders dan etniciteit. Bij dat laatste ging het om de verschillen in normen en waarden, religie en taal tussen groepen mensen. Bij racisme gaat het om verschillen gebaseerd op willekeurig gekozen uiterlijke biologische kenmerken: huidskleur, soort haar, vorm van neus en lippen. Zo oud als etniciteit is, zo jong is racisme. Arthur de Gobineau (1816-82) – een Franse diplomaat uit de tijd van Napoleon III – heeft de twijfelachtige eer de vader van het moderne racisme te worden genoemd. Gobineau onderscheidde drie rassen: wit, zwart en geel. Het witte ras is intelligent, moreel hoogstaand en heeft een grotere wilskracht dan de andere rassen. Die kenmerken zijn erfelijk en vormen de grondslag voor de Europese hegemonie in de wereld. Het zwarte ras is het minst capabele en wordt gekenmerkt door een dierlijke aard, gebrek aan moraal en een grote emotionele instabiliteit. Het ergste wat er kan gebeuren is dat het witte ras zich mengt met andere rassen. Het onafwendbare gevolg daarvan zal zijn dat het witte ras zijn superioriteit verliest. Wie al die onzin nog eens wil nalezen kan terecht bij Gobineau’s bekende en beruchte pennenvrucht Essai sur l’inégalité des races humaines uit 1855. Gobineau was populair bij de ideologen van Nazi Duitsland, duikt nog regelmatig op bij de oude ideologen van de Apartheid en wordt te pas en te onpas genoemd 22
door rechts extremistische groepen in Europa en Noord Amerika. De werkelijkheid is dat ‘mensenrassen’, als duidelijk te onderscheiden fysieke eenheden, gewoon niet bestaan. Hoewel de discussie tussen wetenschappers nog steeds niet helemaal is verstomd, kunnen we toch in alle redelijkheid aannemen dat de wieg van de mensheid in Oost Afrika heeft gestaan en dat de vroege mensen van daaruit over de wereld zijn uitgezwermd10. Gedurende deze veroveringstocht van honderdduizenden jaren hebben we ons continue aangepast aan nieuwe omgevingen en dat liet – ja, ik ben een Darwinist – weer zijn fysieke en geestelijke sporen na. Rassen als een continuüm en zeker niet als een eindpunt. Vooroordelen doen op zich geen pijn. Het zijn gewoon de opinies en attituden van één groep ten aanzien van een andere groep. Anders wordt dat als die opinies en attituden ook leiden tot een daadwerkelijke verandering in het gedrag van één groep ten aanzien van een andere groep. Ineens geef je bijvoorbeeld de andere groep niet dezelfde kansen als je eigen groep. Op dat moment is discriminatie geboren en discriminatie doet wel pijn! Alle vormen van discriminatie zijn erg, maar sommige erger dan andere. Als je te weinig verdient of te laag opgeleid bent om stemrecht te hebben kun je daar in theorie, en vaak ook in de praktijk, iets aan doen. Als je als Katholiek geen overheidsfuncties mag vervullen, kùn je altijd nog Protestant worden. Als je geen stemrecht hebt omdat je zwart bent of vrouw, kun je daar zelf helemaal niets aan veranderen. Je bent veroordeeld zonder de mogelijkheid van beroep. Rassen- en geslachtsdiscriminatie behoren daarom tot de meest kwalijke vormen van discriminatie. Nauw verbonden met discriminatie in het algemeen, en rassendiscriminatie in het bijzonder, is het verschijnsel van ‘uitsluiting’. Bij uitsluiting probeert de overheersende groep – meestal de dominante meerderheid, maar soms ook, zoals in Zuid-Afrika, de dominante minderheid – zich af te schermen en uiteindelijke vaak ook af te scheiden van de rest. De gebruikte middelen zijn van alle tijden: beperken of verbieden van gemengde huwelijken en beperken of verbieden van sociale contacten en economische ontplooiingsmogelijkheden. Niet zelden zorgt men voor een fysieke scheiding en ontstaan er getto’s. Soms vloeit er bloed en een enkele keer neemt dat de omvang aan van een volkerenmoord. Een van de meest indrukwekkende boeken over de discriminatie in ons eigen Europa is alweer bijna 50 jaar oud: De Laatste der Rechtvaardigen van André Schwarz-Bart11. Ik las het vlak voor mijn vertrek naar Afrika in 1965. Het boek begint met een progrom in 1185 in het Engelse York. Het eindigt aan het einde van de tweede wereldoorlog in de gaskamers van Auschwitz als de laatste der rechtvaardigen, Ernie Lévy, het lijden van het hele Joodse volk op zijn schouders neemt en sterft. Geen beter boek om je te doordringen van de waanzin en de gevaren van rassenwaan en de daaraan gekoppelde discriminatie. 23