Het natuurlijk fundament van Europa Pim Beukenkamp
Vooraf: Hoofdstuk 2 van Europa: een nieuwe geografie (Perspectief Uitgevers 2015), over de natuurlijke omgeving, is gebaseerd op een veel langere tekst. De oorspronkelijke tekst van Pim Beukenkamp staat, licht geredigeerd, hieronder. Voor wie meer wil weten over de fysische geografie van Europa.
INHOUD Een eerste verkenning 1. Geomorfologie en geologie 4 Geologische geschiedenis Kader 1 De Karpaten en de Hongaarse laagvlakte 2. Natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen 10 3. Natuurlijke gevaren 14 Welke natuurgevaren komen voor in Europa? Kader 2 Vulkanisme in Italië en Griekenland Tsunami’s Massabewegingen Overstromingen Droogte 4. Rivieren en hun stroomgebieden 24 Rivierregimes Overstromingen van rivieren Oorzaken van overstromingen Maatregelen tegen overstromingen Internationale samenwerking Watervervuiling 5. Lucht en bodem 36 Bodemverontreiniging Landdegradatie, bodemdegradatie en bodemerosie Bodemdegradatie in Europa Bodemerosie
1
Verwoestijning 6. Klimaat en biogeografische regio’s 44 Klimaatsysteem van Kőppen biogeografische regio's Bedreigde ecosystemen in Europa : bossen en wetlands 7. Mondiale klimaatverandering 51 Het broeikaseffect Het wereldklimaat in de 20e eeuw Het Intergovernmental Panel on Climate ChangeI, IPCC Maatregelen tegen de klimaatverandering 8. Het klimaat van Europa in de 20e en 21e eeuw 61 Europees klimaat in de 21e eeuw De gevolgen van de klimaatverandering voor Europa Verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa Literatuur 67 Boeken van historici over de geschiedenis van een bepaalde regio of land openen vaak met een hoofdstuk over de natuurlijke omgeving als het toneel waarop de geschiedenis zich afspeelde. Sommigen kenden aan dat toneel weinig betekenis toe; anderen daarentegen waren ervan overtuigd dat de geschiedenis mede door het fysisch milieu werd bepaald. Droogte bijvoorbeeld leidde tot misoogsten en de daarop volgende hongersnood dreef de bevolking tot opstand; verzanding van een haven leidde tot ondergang van een eens florerende stad; een storm sloeg tijdens een oorlog op zee de aanvalsvloot uit elkaar. Enzovoorts. Dit hoofdstuk is gewijd aan de natuurlijke omgeving waarin de hedendaagse geschiedenis van Europa zich voltrekt. Behalve aan geologie, geomorfologie, klimaat en hydrografie wordt aandacht besteed aan het gebruik van die omgeving door de mens, bijvoorbeeld de winning van delfstoffen. De relatief intensieve benutting van de omgeving brengt problemen met zich mee, zoals land- en milieudegradatie en (mede) door de mens veroorzaakte natuurrampen. De dreigende klimaatverandering in de 21e eeuw kan voor Europa ook verstrekkende gevolgen hebben. Voordat deze onderwerpen worden belicht, komen we nog even terug op een in het eerste hoofdstuk aangesneden probleem: de afbakening van Europa. Zoals in hoofdstuk 1 van Europa: een nieuwe geografie (Perspectief Uitgevers, 2015) is geconstateerd, liggen de buitengrenzen min of meer vast, met uitzondering van de oostgrens. Een zekere eenstemmigheid over de Oeral als landsgrens, en de Egeïsche ZeeZwarte Zee als zeegrens bestaat wel. Die ontbreekt echter over het tracé
2
tussen Oeral en de Zwarte Zee. Of de Kaukasus dus Europees of Aziatisch is, is een vraag die verscheidene antwoorden kent. Fysisch-geografisch is die vraag niet zo belangrijk, want het klimaat en de vegetatie lopen in het oosten van Europa naadloos over in die van het westen van Azië. Niets voor niets hebben Noord-Amerikaanse biogeografen de term ‘Eurazië’ geïntroduceerd om die verwantschap te verwoorden. Statistisch bezien is de grensvraag relevanter, omdat gegevens over de geologische structuur van Europa, haar hoogste berg (Mont Blanc of Elbrus?), enzovoorts afhangen van de gehanteerde buitengrenzen. Een eerste verkenning Europa is ongeveer 10 miljoen vierkante kilometer groot, ongeveer een vijfde deel van geheel Eurazië. Van west naar oost is de afstand ongeveer 5000 kilometer, van noord naar zuid ongeveer 4000 kilometer. Haar vorm is gefragmenteerd, met veel eilanden en grote schiereilanden, omringd door randzeeën van verschillende grootte. Sommige daarvan dringen diep door in het subcontinent en hebben het karakter van een binnenzee. De randzeeën maken alle deel uit van de Atlantische Oceaan, de binnenzeeën staan via nauwe doorgangen (zogenaamde ‘straten’) daarmee in verbinding (Zwarte Zee/Middellandse Zee en Botnische Golf/Oostzee). De schiereilanden en eilanden nemen ongeveer 30% van de oppervlakte van Europa in. Dat betekent een grote oceanische invloed in Noord-, West- en Zuid-Europa. Het heeft een lange en complexe kustlijn. De totale kustlengte is dan ook zeer groot, bijna 40.000 kilometer. Omgerekend naar het oppervlak van Europa is dat 4 kilometer per 1000 km². Ter vergelijking: Azië komt tot 1,7 kilometer kustlijn per 1000 km² en is dus veel compacter. Geografisch is Europa niet meer dan een groot gefragmenteerde schiereiland van het Aziatische continent. Karakteristiek voor Europa is haar landschappelijke diversiteit, zowel in natuurlijke als cultuurlijke zin. Wie de prairies van de Verenigde Staten doorkruist, de Sahara of de regenwouden van de Amazone, zal bemerken dat het landschap over lange afstanden nauwelijks verandert. In grote delen van Europa hoeft men daarentegen maar honderd kilometer af te leggen, of het landschap is al anders. Hooggebergten, laagvlakten, berg- en heuvellandschappen met daartussen ingesloten bekkens en dalen bepalen er afwisselend het landschappelijke beeld. Drie primaire factoren zijn van invloed op deze grote landschappelijke diversiteit: substraat, klimaat en de mens. De complexe en zeer lange geologische en geomorfologische ontwikkeling heeft niet alleen zeer oude maar ook zeer jonge landschappen doen ontstaan met grote
3
verschillen in substraat: de combinatie van gesteenten en reliëfvormen. Denk maar eens aan de verschillen tussen het stokoude Scandinavië en de piepjonge Lage Landen. Europa is een waar geologisch en geomorfologisch openluchtmuseum. Het grootste deel van Europa ligt in de gematigde klimaatzone. Door verschillen in geografische breedte (globaal tussen 70° en 35° N.Br.) en geografische lengte (globaal tussen 10° WL en 60° OL, exclusief Spitsbergen en IJsland) komt van noord naar zuid een overgang voor van poolklimaat, via toendraklimaat en gematigd zeeklimaat, tot mediterraan klimaat en van west naar oost van een gematigd zeeklimaat tot continentaal klimaat. Door de aanwezigheid van twee grote binnenzeeën (Middellandse Zee en Oostzee) en de oost-west ligging van de belangrijkste gebergten (met name de Alpen) neemt de Atlantische invloed van west naar oost maar geleidelijk af. In de bergen heerst een (hoog)gebergteklimaat. Tenslotte de mens. De Europese bewoners hebben de natuurlijke landschappen tijdens de lange bewoningsgeschiedenis veranderd en aan de menselijke behoeften aangepast. Toen een miljoen jaar geleden de eerste jagers en verzamelaars arriveerden was hun invloed minimaal. Dit was niet het geval toen de Neolithische landbouwers ongeveer 7000 jaar geleden op het toneel verschenen. Vanaf dat moment zijn de bewoners een stempel op het landschap gaan drukken, aanvankelijk gering, maar geleidelijk aan steeds meer. Tegenwoordig is de mens in grote delen van het Europese landschap een dominante factor. De verscheidenheid aan cultuurlandschappen in Europa is dan ook groot (zie hoofdstuk 3 ?). Substraat en klimaat vormen samen met de mens zelf de belangrijkste geofactoren, die het landschap hebben vormgegeven en nog steeds van invloed zijn op het Europese landschap. Ze zijn van grote invloed op de secundaire geofactoren: planten- en dierenwereld, bodem en water.
1. Geomorfologie en geologie Het Europese subcontinent maakt deel uit van het grote Euraziatische supercontinent, gelegen op de Euraziatische Plaat, die aan alle kanten wordt begrensd door andere aardplaten. Dit supercontinent is in het geologisch verleden ontstaan door samensmelting van een aantal tektonische aardplaten, waarbij de Oeral de hechtnaad vormt tussen Europa en Azië. Alhoewel Europa in vergelijking van andere continenten
4
betrekkelijk klein is valt op dat in Europa een groot aantal ‘natuurlijke’ of fysisch-geografische regio’s voorkomen, gebieden die van elkaar worden onderscheiden door natuurlijke kenmerken, zoals geologische ouderdom, gesteente, hoogte, reliëf, klimaat, vegetatie, bodem en hydrologie. Bij het vaststellen van de grenzen tussen deze regio’s wordt dus gebruik gemaakt van de patronen, geleverd door de natuur. Afhankelijk van het gekozen criterium (of de combinatie van criteria) zijn er verschillende indelingen of regionaliseringen van Europa mogelijk. Zo onderscheidt de Engelstalige literatuur morphoclimatic regions en morphostructural regions (Embleton 1984). In de eerste regionalisering valt de nadruk op de relatie tussen klimaat en morfogenese, in de tweede op de relatie tussen geologie en morfogenese. Morfogenese heeft betrekking op het ontstaan (genese) van de vormen van het landschap. Heeft men bijvoorbeeld te maken met afzettings- of erosievlakten (beide komen veel voor in Europa) of met landschappelijke vormen die vulkanisch van oorsprong zijn (in Europa zeldzaam)? Europa bestaat uit en groot aantal morfostructurele regio’s (Bridges 1990): sedimentaire laagvlakten (31% van de Europese oppervlakte), erosie- en sedimentaire plateaus (30%), continentale schilden (13%), oude gebergten (14%), jonge plooiingsgebergten (11%) en slechts 1% vulkanische gebieden. In dit hoofdstuk gebruiken we een indeling in fysiografische of morfografische regio’s, gebaseerd op hoogte en reliëf (figuur 2.1; zie boek, p. 49). Een blik op de kaart van Europa laat zien dat de fysio- of morfografische afwisseling groot is. Drie gebergtezones lopen van west naar oost: de Noordwest-Europese (of Atlantische) hooglanden, de Centraal-Europese middelgebergten en de Zuid-Europese hooggebergten. Daartussen bevindt zich het Grote Europese Laagland, dat zich uitstrekt van Engeland en Frankrijk tot in Europees Rusland. Tussen de gebergtegordels liggen grote dalen en bekkens en langs de kusten van de Middellandse Zee (in figuur 2.1. niet afzonderlijk weergegeven) en de Oostzee liggen kustvlaktes. Gezien de grote verschillen in hoogte, zegt de gemiddelde hoogte van Europa (ongeveer 340 meter boven zeeniveau) weinig. Het laagland (0-200 meter) neemt 54% van de oppervlakte in, het gebied tussen 200 en 500 meter 21%, 500-1000 meter 15%, 1000-2000 meter 5%. Hoger dan 2000 meter ligt 3% en onder de zeespiegel 2% . Geologische geschiedenis De oudste kern van Europa wordt gevormd door een stabiel continentaal schild in Scandinavië (Baltische of Fenno-Scandische Schild) en in Rusland
5
(Russische Platform). In dit gebied liggen zeer oude stollings- en metamorfe gesteenten aan het oppervlak en in de ondergrond (figuur 2.2; zie boek p. 50). Om dit continentale schild, het Oer-Europa of Eo-Europa in geologische zin, heeft zich daarna een drietal gebergtevormingen voorgedaan. Deze worden van noord naar zuid geologisch steeds jonger: het ‘tektonisch slagveld’ heeft zich in de loop van de geologische geschiedenis verplaatst van Scandinavië naar de Middellandse Zee (figuur 2.2). De gebergten ontstonden door botsing van oude continenten tegen en onder elkaar. De gebergten die door deformatie van gesteenteformaties (plooiing en breukvorming) en opheffing werden gevormd, zijn elke keer weer geërodeerd en daarna opnieuw opgeheven. Deze ‘oude gebergten’ zijn meestal als massieven in het landschap terug te vinden. De Atlantische hooglanden zijn de opgeheven massieven van de oudste gebergtevorming in Europa . Ze omvatten een groot deel van Scandinavië, Schotland, Wales en Ierland. Het zijn overwegend betrekkelijk lage plateaus, hoewel ze in delen van Noorwegen een hoogte bereiken van meer dan 2000 meter. Ze bestaan uit oude tot zeer oude gesteenten. De Centraal-Europese middelgebergten (zoals de Vogezen, het Zwarte Woud, de Harz en het Ertsgebergte) zijn ondanks hun geringere hoogte en afgeronde vormen nog betrekkelijk jong en mogen niet worden beschouwd als overblijfselen van de oudste en voorlaatste gebergtevorming (Beukenkamp 1991). Deze middelgebergten strekken zich uit van het Iberisch schiereiland tot in Tsjechië en Slowakije, met een geïsoleerd gebied in Rusland (Oeral). Ze komen nu verspreid in Europa voor, terwijl ze bij het ontstaan met elkaar in verbinding stonden. Ze variëren in hoogte van 500 tot meer dan 1000 meter hoog. De middelgebergten worden afgewisseld met lage plateaus en heuvelruggen, bekkens en vlakten. De bij de gebergtevorming gevormde stollings- en metamorfe gesteenten zijn de meest voorkomende gesteenten, waardoor deze gebieden vaak rijk aan ertsen zijn of beter: waren, want veel ertsmijnen zijn inmiddels grotendeels uitgeput. De Zuid-Europese gebergten hebben ten gevolge van de laatste (Alpiene) gebergtevorming nog het meest het karakter van een hooggebergte. Het zijn alle geologisch jonge gebergten, alhoewel er ook oudere massieven in zijn opgenomen. De Alpen liggen centraal in het Alpiene gebergtesysteem en vormen de topografische ruggengraat van Europa (figuur 2.2). De Alpiene gebergten verschillen in hoogte en reliëf van elkaar, maar hebben vergelijkbare geologische kenmerken. Slechts enkele
6
gebergten zijn zo hoog dat er gletsjers voorkomen (Alpen en Pyreneeën). De Alpiene gebergten strekken zich uit vanaf Noord-Afrika (Atlas) via Spanje (Sierra Nevada, Pyreneeën), de Alpenlanden, Italië (Apennijnen), voormalig Joegoslavië (Dinarische Alpen), Slowakije en Roemenië (Karpaten) tot in de Balkan, om zich daar voort te zetten in Turkije. Tussen de Atlantische hooglanden en de Centraal-Europese plateaus en middelgebergten ligt een enorm groot laagland, dat zich uitstrekt van de landen rondom de Noordzee, via de landen rondom de Oostzee tot ver in Europees Rusland. Dit (Grote) Europese Laagland (of Noord-Europese Vlakte) is te verdelen in een aantal afzonderlijke bekkens en vlaktes, die vaak door betrekkelijk nauwe doorgangen (zogenaamde ‘poorten’, zoals de Bourgondische Poort) met elkaar in verbinding staan en die fysischgeografisch nogal van elkaar kunnen verschillen. Ze fungeren vaak als natuurlijk afwateringsbekkens (stroomgebieden), waarvan de rivieren aan de kust delta’s en estuaria hebben gevormd. In het laagland komen op grote schaal mariene sedimentgesteenten en jonge rivier- en kustafzettingen voor. De belangrijkste geologische gebeurtenis die van invloed was op het landschap van het Europese laagland vond hier pas vanaf twee miljoen jaar geleden plaats toen een enorme ijskap Scandinavië (en de Alpen) bedekte en gletsjers diverse keren van daaruit het Europese laagland instroomden van Zuid-Engeland via Nederland, Duitsland, Polen, tot halverwege Europees Rusland. De vele glaciale en fluvioglaciale reliëfvormen en afzettingen in het landschap van het Europese laagland herinneren aan die tijd. Het landschap van het Europese Laagland is soms vlak en eentonig, maar vaak ook heuvelachtig, zeker in het deel waar het landschap is gevormd tijdens de laatste ijstijden en de huidige rivieren. Hier vinden we een meer golvend landschap, met de duidelijke sporen van de vroegere gletsjerbedekking. De vlakste terreinen bevinden zich vaak aan de kust (kustvlaktes). Bovendien hebben er zich hier en daar tijdens de Alpiene gebergtevorming tektonische bewegingen voorgedaan, waardoor laag(slenken) en hooggelegen schollen (horsten) zijn ontstaan. Zo’n slenk is de Boven-Rijnse Laagvlakte, waar de Rijn de grens vormt tussen Frankrijk en Duitsland, en die geflankeerd wordt door de Vogezen en het Zwarte Woud. Elders zijn de gesteentelagen scheefgesteld, waardoor er langgerekte heuvelruggen zijn ontstaan, die cuesta’s worden genoemd. Ze komen voor in het bekken van Londen, in dat van Parijs en in grote delen van Duitsland. Behalve in Noordwest-Europa, zijn er nog verspreid over Europa
7
gelegen laagvlakten, die niet met elkaar in verbinding staan. Ze omvatten kustvlaktes en delta’s (rondom de Middellandse Zee bijvoorbeeld de Po, Ebro en Rhône) en door gebergteketens omringde bekkens, bijvoorbeeld de Hongaarse Laagvlakte. Tenslotte de kusten van Europa. In hun vormen zet zich de geomorfologie van het binnenland door. Er zijn dus hoge en steile kusten, lage en vlakke kusten, erosie- en accumulatiekusten. De meeste Mediterrane en Noord-Europese kusten en een groot deel van de Britse kust zijn betrekkelijk steil, terwijl die langs de Noordzee, de Oostzee, in Zuidwest-Frankrijk, en in enkele gebieden langs de Middellandse Zee nogal vlak zijn. Kader 1 De Karpaten en de Hongaarse laagvlakte Ook in Midden- en Oost-Europa is de landschappelijke variatie groot. Er zijn uitgestrekte laagvlaktes in het noorden, en hoge gebergten in het zuiden. Deze reliëfverschillen hebben grote invloed gehad op de contacten die de verschillende volken van Europa – en Azië – met elkaar hebben gehad. De grote mix aan culturen is mede daardoor te verklaren. Hoogte en reliëf zijn van grote invloed geweest op de occupatiegeschiedenis. Het mooiste voorbeeld daarvan vinden we in en rond de Karpaten: het opvallende hooggebergte dat als een grote boog Roemenië in tweeën splitst. De Karpaten omvatten een bergketen in het oosten (Oostelijke Karpaten), die naar het noorden doorloopt via Oekraïne en daar naar het westen afbuigt (Westelijke Karpaten) en een in het zuiden (Zuidelijke Karpaten of Transsylvaanse Alpen), die met een onderbreking van de IJzeren Poort – van oudsher een barrière tussen de Hongaarse laagvlakte in het westen en Walachije in het oosten - te vervolgen zijn tot in Servië. De Karpaten zijn minder hoog dan de Alpen; de hoogste toppen (Tatra 2650 meter en Moldovea nu 2544 meter) zijn minder hoog dan de Alpen. Ze zijn wel ongeveer in dezelfde tijd gevormd, tijdens de Alpiene gebergtevorming. In de ‘knie’ van de Karpatenboog vinden we op het Transsylvaanse Plateau het hart van de regio Transsylvanië. Het gebied is vlak tot heuvelachtig en tussen 200 en 800 meter hoog. Het heeft een vergelijkbare ontstaanswijze als de Hongaarse Laagvlakte (de Alföld). Deze laagvlakte – ook wel Pannonische Laagvlakte of
8
Donauvlakte genoemd – is het gebied waar de Magyaren aan het eind van de negende eeuw aankwamen. Zij waren afkomstig uit Azië, spraken een Fins-Oegrische taal, en nestelden zich als vreemdelingen in een’ Slavische zee van volkeren’. Misschien vestigden zij zich gelijktijdig in Transsylvanië, misschien iets later. Volgens de Hongaren - zoals ze tegenwoordig genoemd worden troffen ze in Transsylvanië niemand aan, en menen ze de oudste rechten op het gebied te hebben. De Roemen bestrijden dit verhaal. In hun visie stammen zij af van de Daciërs, en woonden zij al voor de komst van de Hongaren in het gebied. Om allerlei redenen hadden zij zich teruggetrokken in de omringende bergen. Daarom dachten de Hongaren dat er niemand was, maar dat was een misverstand. Ook de Roemenen claimen de oudste rechten in Transsylvanië. Maar hoe dan ook, door de geringe hoogteverschillen tussen de Alföld en het Transsylvaanse plateau, verspreidden de Hongaren zich in oostelijke richting, tot aan de Karpaten. De Karpaten waren lange tijd de oostelijke grens van Hongarije. De Hongaarse koningen hebben vanaf de 12e eeuw de militaire functie van deze grens verdedigd, en nodigden kolonisten uit om het land te westen van het gebergte te bevolken. Daarom vormen de Hongaren in de provincies Harghita en Covasna een compacte groep tegen het gebergte aan, waar ze 90-100 procent van de bevolking uitmaken. De Hongaren die hier wonen zijn de zogenaamde Szeklers. Ook kwamen op uitnodiging van de koningen veel Duitsers naar het gebied; ze stichtten zeven belangrijke steden de Duitse benaming voor Transsylvanië luidt dan ook Siebenbűrgen). Belangrijkse steden als Braşov (Kronstadt), Sibiu (Hermannstadt) en Sighişoara (Schassburg) zijn gebouwd tegen de Zuidelijke Karpaten aan. De bevolkingsgroepen in Transsylvanië profiteerden van de verschillende minerale rijkdommen die de Karpaten bieden, zoals goud, zilver, koper en zout. Na het uiteenvallen van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie in 1919 werd Transsylvanië onderdeel van Roemenië. Maar nog steeds is de Karpatenboog een belangrijke scheidslijn van cultuur en van welvaart binnen het land. Het landschap van Roemenië ten oosten en ten zuiden van de Karpaten is lager en vlakker: Walachije in het zuiden en Moldavië in het
9
oosten. Het grootste deel van Roemenië behoort tot het stroomgebied van de Donau, die bij de monding in de Zwarte Zee de grootste delta van de Europa heeft gevormd, in het noordelijke deel van de historische regio Dobroedzja. (einde kader 1).
2. Natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen In vergelijking met andere continenten heeft Europa betrekkelijk weinig te klagen over natuurlijke hulpbronnen. Ze zijn ruimschoots voorhanden. Binnen Europa heeft de natuur haar gunsten echter ongelijk verdeeld: sommige gebieden beschikken over veel natural resources of environmentel resources, andere weinig. Natuurlijke hulpbronnen omvatten alle in de natuur aanwezig stoffen en natuurlijke processen die door de mens nuttig kunnen worden gebruikt en van economisch belang kunnen zijn. Ze kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld: of ze schaars of overvloedig zijn, of ze veel of beperkt voorkomen en of ze uitputbaar of hernieuwbaar zijn. De eenvoudigste en meest gebruikte indeling is die in hernieuwbare (renewable) en niet-hernieuwbare (non-renewable) hulpbronnen, ook wel flow en stock resources. Zonne-energie en waterkracht zijn voorbeelden van hernieuwbare hulpbronnen, die permanent en duurzaam beschikbaar zijn (althans op de menselijke tijdschaal). Sommige hernieuwbare hulpbronnen, zoals bodems en bossen zijn potentieel hernieuwbaar, maar zijn wel afhankelijk van het gebruik door de mens. Fossiele brandstoffen zijn de bekendste niet-hernieuwbare hulpbronnen. Ze zijn in beperkte hoeveelheden aanwezig en zijn vanuit menselijk tijdperspectief gezien niet-hernieuwbaar. Andere niethernieuwbare hulpbronnen, zoals ertsen, verschillen van fossiele brandstoffen doordat ze hergebruikt kunnen worden. De ertsen kunnen maar een keer gewonnen worden, maar de metaalproducten kunnen grotendeels als schroot gerecycled worden. Het landschap kan niet zo eenvoudig in de tegenstelling hernieuwbaar versus niet-hernieuwbaar ingedeeld worden. Het landschap is op verschillende manieren te gebruiken. Het biedt ruimte voor huizen en fabrieken en is op die manier een niet-hernieuwbare hulpbronnen. Het landschap wordt echter niet permanent gebruikt. De ruimte kan door het gebruik niet verdwijnen. In deze zin is het landschap een hernieuwbare hulpbron. Het landschap, inclusief de bodem, levert een groot aantal grondstoffen, zoals voedsel en hout, en is op die manier een hernieuwbare
10
hulpbron. Sommige vormen van landgebruik kunnen echter resulteren in landdegradatie, waardoor het vermogen om deze goederen te produceren afneemt of zelfs geheel verloren gaat. Op die manier is het landschap een niet-hernieuwbare hulpbron. Uit het bovenstaande blijkt dus wel dat de eenvoudige indeling in hernieuwbaar en niet-hernieuwbaar dus niet altijd bruikbaar is. Een aangepaste indeling (Mather & Chapman 1996) is gebaseerd op de mate van gevoeligheid voor verandering door de mens en de mate waarin recycling mogelijk is. Tenslotte kunnen natuurlijke hulpbronnen ook op een meer economische manier worden ingedeeld: bewezen reserves tegenover onbewezen (ingeschatte) reserves; hulpbronnen die (al) commercieel winbaar zijn tegenover hulpbronnen waarbij het economisch nog niet loont om ze te winnen; hulpbronnen die technisch (al) kunnen worden gewonnen tegenover hulpbronnen die door een gebrek aan techniek (nog) niet kunnen worden benut. De technologische ontwikkeling is van grote invloed op de bovengenoemde punten. Nieuwe technieken maken het soms mogelijk om hulpbronnen die eerder om technische of economische redenen niet winbaar waren, alsnog winbaar te maken. In deze paragraaf gaan we nader in een belangrijke groep van natuurlijke hulpbronnen, namelijk de delfstoffen. In andere paragrafen komen andere natuurlijke hulpbronnen aan de orde, zoals water, bodem en lucht. Delfstoffen zijn concentraties van in de natuur aanwezige vaste, vloeibare of gasvormige bestanddelen in of op de aardkorst in zodanige vormen dat winning en gebruik mogelijk is. Ze worden al heel lang door de mensen gewonnen en gebruikt, zoals vuursteen en oker. Delfstoffen variëren nogal in aard (samenstelling en gehalte), omvang, bereikbaarheid (oppervlakte en ondergrond), manier van winning (dagbouw of mijnbouw), gebruik, landschappelijke en milieueffecten, economische winbaarheid, enzovoort. De delfstoffen kan men naar gebruik indelen in: fossiele brandstoffen (energiematerialen), ertsen (metaalhoudende delfstoffen), industriële grondstoffen (kwarts, verschillende mineralen, zouten), (half)edelstenen, bouwmaterialen (grind, zand, kalk, klei) en water. Vrijwel alle delfstoffen zijn ontstaan in het geologisch verleden. Ze behoren tot het aardkundig erfgoed van de aarde. De aan-/afwezigheid van
11
delfstoffen hangt samen met de geologische en geomorfologische geschiedenis van het gebied in kwestie. Op grond van de ontstaanswijze zijn er vijf soorten delfstoffen te onderscheiden (Lumsden 1994): sedimentair delfstoffen, ontstaan aan het aardoppervlak door sedimentatie in zeeën, meren en lagunes; hiertoe behoren losse sedimenten (klei, zand, grind), evaporieten (door indamping ontstane gesteenten, zoals steenzout, kalizout en gips), fossiele brandstoffen (veen, bruinkool, steenkool, aardolie, aardgas, teerzanden, olieschalies, schaliegas) en sommige ertsen (onder meer ijzererts en bauxiet); sedimentaire delfstoffen bevinden zich vooral in sedimentatiebekkens, minder in de oude massieven en de jonge gebergten. residuaire delfstoffen, ontstaan door intensieve verwering van gesteenten aan het aardoppervlak; hiertoe behoren: bauxiet, ijzererts, kaolien. magmatische delfstoffen, ontstaan in nauwe relatie met het gelijktijdig ontstaan van stollingsgesteenten en zijn dus van magmatische herkomst; hiertoe behoren de meeste ertsen, die vooral voorkomen in de continentale schilden, oude massieven en minder in de jonge gebergten. metamorfe delfstoffen, ontstaan door verrijking van reeds bestaande gesteenten onder invloed van metamorfose (bij hoge temperatuur en/of druk); hiertoe behoort ook een aantal ertsen, die zich vooral in de continentale schilden en oude massieven bevinden. hydrothermale delfstoffen, ontstaan door neerslag van mineralen bij hoge druk en temperatuur (300-500 °C); ze vormen het grootste aantal en de grootste variëteit van de ertsen en komen meestal voor in spleten in stollingsgesteenten. Strikt genomen behoort water ook tot de delfstoffen, aangezien het meeste water in het verleden ontstaan is. Het betreft zowel grondwater als oppervlaktewater. Water is de enige delfstof die op de menselijke tijdschaal hernieuwbaar is. Bepaalde landen zijn rijker bedeeld aan bepaalde delfstoffen dan andere landen. Sommige delfstoffen worden nog steeds gewonnen, andere zijn inmiddels uitgeput. In een groot deel van Europa komen ertsen voor, met name in de middelgebergten waar magmatische en metamorfe gesteenten in de ondergrond aanwezig zijn. We treffen hier onder andere ijzer-, koper, zilver-, lood- en zinkerts aan en zelfs uraniumerts. Bekende ertsgebieden
12
zijn onder meer het Ertsgebergte, de Harz, Opper-Silezië. Zweden is vooral bekend door Kiruna, 200 km ten noorden van de Poolcirkel. De stad dankt haar ontstaan, honderd jaar geleden, aan een van de grootste (ondergrondse) ijzerertsmijnen ter wereld. Tot 1972 werd het ijzererts in dagbouw gedolven, daarna ondergronds tot 1175 meter onder de grond. De ijzermijn wordt steeds verder onder Kiruna gedolven, waardoor de stad verzakt. Er zit niets anders op dan een deel van de stad te verplaatsen. De verhuisplannen zijn in grote lijnen tot 2033 uitgezet. De eerste Europese industriële revolutie was gerelateerd aan de ontwikkeling van de ijzer- en staalindustrie, gebaseerd op ijzererts en steenkool. Inmiddels zijn de meeste ertsvoorraden in Europa uitgeput, of althans niet meer rendabel te exploiteren. De meeste mijnen zijn gesloten. Dergelijke voormalige mijnbouwgebieden, die soms ook sterk geïndustrialiseerd waren, zijn in de laatste decennia vaak probleemgebieden geworden, met forse sociaal-economische problemen en milieuvervuiling. In mediterraan Europa komen vooral residuaire ertsen voor, met name bauxiet. Steenkool komt in veel Europese landen voor. De meeste mijnen zijn echter gesloten, door de concurrentie met landen van buiten Europa. De belangrijkste steenkoolproducenten in de EU zijn Engeland, Duitsland en Polen, de laatste twee landen (en Tsjechië) winnen ook op grote schaal bruinkool. In Zuid-Oost Europa zijn Roemenië en Griekenland voor bruinkool van belang. In de meeste landen wordt bruinkool vooral voor de elektriciteitsproductie gebruikt. De bruinkool-afzettingen zijn minder diep begraven, waardoor grootschalige en extreem gemechaniseerde winning in dagbouw mogelijk is, met grote gevolgen voor het landschap. Over grote oppervlaktes blijft vrijwel niets van het oorspronkelijke cultuurlandschap over: dorpen, begraafplaatsen, kerken en boerderijen moeten worden verplaatst, snelwegen, spoorwegen en andere verbindingen omgelegd. Nadat het bruinkool gewonnen is, moeten de voormalige groeves worden heringericht; het gebied ligt dan meestal lager dan het oorspronkelijke landschap en is vaak ook voorzien van recreatievoorzieningen (meestal meren). De meest recente Umsiedlung (van 7600 bewoners) vindt plaats in het bruinkoolproject Garzweiler II, ten zuiden van Mőnchen-Gladbach (Nordrhein-Westfalen). Maar ook elders in Duitsland (Sachsen en Brandenburg) staan ook weer dorpen op de nominatie om te verdwijnen. Het ‘groene’ Duitsland schakelt weer terug naar ‘bruine’ stroom. Steenzout en kalizout worden vooral gewonnen in en rond het Noordzeebekken. Ook aardolie en aardgas worden nog volop en rendabel
13
gewonnen in en rondom de Noordzee. Veel ruimer verspreid is de exploitatie van natuurlijke bouwstenen, zowel van stollings-, sediment- als metamorf gesteenten. In groeven worden zandsteen, kalksteen, graniet en marmer gewonnen. Daarnaast zijn er afgravingen van klei, zand, leem en grind, die ooit werden afgezet door rivieren, zee, gletsjers en wind. De delfstoffen worden vooral benut in de woning-, weg- en waterbouw.
3. Natuurlijke gevaren Regelmatig worden we in de wereld, maar ook in Europa onaangenaam verrast door natuurrampen, of het nu een aardbeving of overstroming betreft, of een vulkaanuitbarsting of aardverschuiving . Het lijkt er wel eens op of het aantal natuurlijke gevaren (natural hazards of geo-hazards) toeneemt, maar misschien is het niet zo, en nemen de natuurrampen (natural diasasters) als gevolg daarvan toe. Het aantal grote natuurrampen op aardetussen 1950 en 2005 is aanvankelijk toegenomen van 10 naar 48 (1950/54 – 1990/94) en vervolgens afgenomen van 48 naar 6 (1990/94 – 2005) (Műnchener Rűck 2007). De schade is in die periode wel toegenomen van 35 miljard in 1950-54 tot 184 miljard in 2005 (met een maximum van 404 miljard in 1995-99). Het aantal natuurrampen is volgens het CRED (in: Keller & DeVecchio 2012) in de periode 1987-2006 toegenomen van bijna 200 tot bijna 450. Het aantal slachtoffers en de schade is vooral toe te schrijven aan stormen, overstromingen en massabewegingen, en veel minder aan aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Voor Europa geldt dat 65 procent van alle natuurrampen (vanaf 1980) direct het gevolg zijn van overstromingen en stormen, droogte en hittegolven, 25 procent van massabewegingen en 15 procent van de overige natuurgevaren. De klimaat-gerelateerde natuurrampen zijn ook goed voor 85 procent van de dodelijke slachtoffers en 80 procent van de totale schade. Alle reden om eens stil te staan bij de natuurlijke gevaren die Europa bedreigen en de mogelijke gevolgen. Een (sub)continent als Europa kent een grote variatie aan natuurlijke gevaren. Men verstaat hieronder een natuurlijk proces dat zich in een beperkte tijd (event) voordoet en dat een potentiële bedreiging vormt voor de mensen. Het zijn dus natuurlijke processen die de samenleving en hun milieu kunnen bedreigen. Het betreft zowel (endogene en exogene) aardkundige en biologische processen. Natuurlijke gevaren maken onomstotelijk duidelijk dat de aarde voortdurend in beweging is en dat de
14
mensen daarvan regelmatig de nadelige gevolgen ondervinden. De geologische ondergrond, de subductiezones, de klimaten, het relief, de rivieren, enz: ze herbergen potentiële gevaren in zich. De processen en gebeurtenissen vormen op zich geen gevaar maar worden dat wel door het menselijk gebruik van het landschap. Toch mogen de Europeanen niet klagen. Ze bevinden zich in een betrekkelijk ‘rustige’ natuurlijke omgeving, enerzijds doordat de natuurgevaren minder groot zijn dan op andere continenten, zoals Noorden Zuid-Amerika en Azië, en anderzijds doordat Europa welvarend genoeg is om haar kwetsbaarheid (vulnerability) voor natuurrampen te verkleinen. Ze hebben het geld om te investeren in maatregelen die natuurrampen moeten voorkomen of hun gevolgen verzachten (of ze het daadwerkelijk doen, is een tweede). Denk bijvoorbeeld aan het zorgen voor een goed werkend waarschuwingssysteem (early warning) en voor vluchtwegen, waardoor bewoners tijdig kunnen evacueren voor een naderende storm of overstroming. Zoals we in 1995 hebben gezien toen 250.000 bewoners in de Betuwe tijdig zijn geëvacueerd voor een potentiële overstroming, die er overigens niet gekomen is: ‘de ramp die niet plaatsvond’. Een natuurlijk gevaar is niet hetzelfde als een natuurramp. Natuurlijke worden pas een natuurramp, als ze zich voltrekken in –of gevolgen hebben voor – gebieden waar mensen wonen. Eigenlijk is de term natuurramp niet helemaal juist, het gevaar gaat uit van de natuur maar de gevolgen zijn voor de mensen. Soms maakt men wel onderscheid tussen natuurlijke risico’s en sociale catastrofes (Felgentreff & Glade 2008). De kwetsbaarheid van een gebied wordt bepaald door een combinatie van drie factoren: exposure: de mate, waarin de bewoners van een gebied is blootgesteld aan het natuurgevaar, evenals de tijdsduur en de omvang; sensitivity: de gevoeligheid van de bewoners van een gebied voor de mogelijke economische, sociale en ecologische schade; deze is afhankelijk is van het regionale BBP (bruto binnenlands product) per capita (financiële schade), de bevolkingsdichtheid en de natuurlijkheid (mate waarin het milieu wordt beïnvloed); response capacity: de mate waarin de bewoners zich kunnen aanpassen aan de natuurlijke gevaren (adaptatie), eventueel door vermindering van de gevaren (mitigatie). Het risico van natuurgevaren is enerzijds afhankelijk van de natuurlijke gevaren in een gebied en anderszijds van de kwetsbaarheid van een gebied, ofwel: R (risk) = V (vulnerability) x H (hazard).
15
Welke natuurgevaren komen voor in Europa? Natuurlijke gevaren kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Een van de criteria is de tijdsduur van het gevaar. Een veel voorkomende indeling is die in verschijnselen die zich in korte tijd afspelen (zogenaamde events), zoals een aardbeving en een vulkaanuitbarsting, en die zich meestal in relatief kleine gebieden in een korte tijdsperiode manifesteren. Sluipende gevaren, zoals droogte, versnelde bodemerosie en verwoestijning, beïnvloeden grotere gebieden over een langere tijd (zie paragraaf 5). Het verschil tussen events en sluipend gevaren ligt in de tijden ruimteschaal. Behalve naar de procesduur (van seconden tot jaren), kan ook gekeken worden naar de frequentie waarin ze voorkomen, de herhalingstijd, de sterkte (aardbevingen bijvoorbeeld op de schaal van Richter), de omvang van het gebied, of ze geconcentreerd of verspreid voorkomen en de mate van voorspelbaarheid (van seconden tot jaren). De meest gebruikelijke indeling van de natuurgevaren is er een naar hun ontstaan. Meestal verdeelt men ze in geofysische, atmosferische en geomorfologische gevaren. Tot de geofysische gevaren behoren aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Ze ontstaan in de aardkorst en zijn puur natuurlijk, dat wil zeggen hun ontstaan wordt op geen enkele manier beïnvloed door de mens (aardbevingen als gevolg van winning van delfstoffen in de ondergrond buiten beschouwing gelaten). De atmosferische gevaren ontstaan in de atmosfeer. Hiertoe behoren stormen, droogtes, onweer, overmatige regenval en hittegolven. Ook deze zijn in principe natuurlijk, tenzij bewijsbaar is dat de mens mede verantwoordelijk is (bijvoorbeeld door ‘antropogene’ klimaatverandering). Geomorfologische gevaren ontstaan aan het aardoppervlak door de interactie van externe (zoals neerslag) en interne factoren (met name de zwaartekracht). Hiertoe worden gerekend overstromingen en massabewegingen (bergstortingen, aardverschuivingen, modderstromen) en sneeuwlawines. Ze zijn vaak mede het gevolg van menselijk handelen, dus human-induced. Te denken valt aan ontbossing en wegenaanleg op hellingen en de bedijking van de (natuurlijke) overloopgebieden van rivieren. Naast deze bekende driedeling zijn er biologische gevaren (bosbranden en epidemieën) en eventueel buitenaardse gevaren (inslag van meteorieten), die men tot de natuurgevaren kan rekenen. Behalve natuurlijke gevaren zijn er technologische en milieugevaren (environmental hazards). Het moge duidelijk zijn dat er bij natuurlijke gevaren vaak sprake is van een combinatie van verschijnselen, die in een bepaalde volgorde
16
(gevaren-sequentie) voorkomen. Zo kunnen hevige regenbuien aardverschuivingen tot gevolg hebben, kunnen vulkaanuitbarstingen modderstromen veroorzaken en een aardbeving een tsunami . Het aantal slachtoffers kan na afloop van de ramp groter worden door branden, hongersnoden en epidemieën in het getroffen gebied voordoen. De natuurlijke gevaren en de kwetsbaarheden, en dus de risico’s zijn in Europa ruimtelijk ongelijk verdeeld. Zo komen aardbevingen vooral in het Middellandse Zeegebied, met name in Italië, Griekenland en voormalig Joegoslavië. Ze zijn direct en indirect het gevolg van de botsing van de Afrikaanse en Euraziatische aardplaat. In de rest van Europa treden aardbevingen slechts sporadisch op langs de Alpiene gebergten (Sierra Nevada, Pyreneeën en Karpaten) als gevolg van de naweeën van de Alpiene gebergtevorming en langs de breuklijnen die de tektonische slenken begrenzen (bv. de Boven-Rijn- en Rhône-slenk en de Centrale slenk in Zuidoost-Nederland). De laatste zware aardbeving (Richter 6,3) in MiddenItalië dateert van 2009. Er vielen 300 doden in Aquila en omgeving. Geologen sluiten niet uit dat het aantal aardbevingen in de toekomst zal toenemen, doordat er een nieuwe subductiezone aan het ontstaan is voor de kust van Algerije en Sicilië. Alleen het eiland IJsland leeft met en van het actieve vulkanisme, zoals we nog kunnen herinneren van de Eyjafjallajökull, die in 2010 het Europese vliegverkeer weken lang ontwrichtte. En dat zal zeker niet de laatste vulkaanuitbarsting op IJsland zijn, gezien de meer dan 30 vulkaancompleven op het eiland. Op IJsland vindt er gemiddeld eens in de vijf jaar een heftige uitbarsting plaats. De laatste uitbarsting was van de Bárðarbunga in het najaar van 2014. Elders in Europa lijken de vulkanen in Zuid-Italië en Griekenland te slapen alhoewel dat bedrieglijk is. Alleen de Etna laat elk jaar van zich horen. Kader 2 Vulkanisme in Italië en Griekenland Italië en Griekenland zijn de enige twee landen op het vasteland van Europa waar actieve vulkanen voorkomen, dat wil zeggen vulkanen die in de laatste 12.000 jaar zijn uitgebarsten. Italië kent na IJsland het grootste aantal actieve vulkanen van Europa: Vulcano, Strómboli, Etna en Vesuvius zijn zo’n beetje de beroemdste vulkanen in de wereld. Griekenland is wat minder bekend om zijn vulkanisme, alhoewel er in de Cycladen wel actieve vulkanen voorkomen, met als bekendste de Strómboli.
17
Italië behoort met IJsland tot de Europese landen waar het vulkanisme even vanzelfsprekend aanwezig is als in Nederland de zee. Het kent er vele vormen, van calderas en stratovulkanen tot slakkenkegels, stuwkoepels en modderbronnen. De erupties variëren van heftige uitbarstingen met gevaarlijke gloedwolken, tot lavastromen en zwavelhoudende bronnen. Veel vulkanische begrippen zijn uit Italië afkomstig, zoals lapilli, scoria, fumarole, solfatare en natuurlijk vulkaan. Een aantal Italiaanse vulkanen fungeert als archetypen in de classificatie van eruptietypen. Meer dan welke vulkanen ter wereld ook, leverden de Italiaanse vulkanen de afgelopen 2000 jaar de westerse wereld hun afbeeldingen, angsten, fascinaties en eerste ideeën over de oorsprong van het vulkanisme. Het lijkt wel of de Italianen het vulkanisme hebben uitgevonden. Het is daarom niet verrassend dat Italië de bakermat van de vulkanologie is. De Italiaanse vulkanen behoren tot de Calabrische boog en strekken zich uit in een brede maar onderbroken zone langs de westzijde van de Apennijnen: van Toscane tot Napels en vandaar door de Tyrrheense Zee (met zijn onderzeese vulkanen), tot de Eolische (of Liparische) eilanden en Oost-Sicilië. Daarnaast komt er een aantal geïsoleerde locaties voor, waaronder het eiland Pantelleria in de Straat van Sicilië. Het vulkanisme in Italië begon in het Laat-Tertiair in het midden van het land en verplaatste zich sindsdien geleidelijk aan zuidwaarts. De noordelijk gelegen vulkanen, in Toscane en Lazio, zijn inmiddels uitgedoofd. De ‘zeven heuvelen van Rome’ zijn de erosieresten van vulkanische producten afkomstig van de dode (?) vulkanen in de omgeving van Rome. Nog actieve vulkanen zijn er in het gebied rond Napels, met name de Campi Flegreï en de Vesuvius. De gevaarlijkste (strato)vulkaan van Italië is ongetwijfeld de Vesuvius , die al vanaf de laatste uitbarsting in 1944 ‘slapend’ is, een rustperiode die zich qua duur in de afgelopen 500 jaar niet meer heeft voorgedaan en niet veel goeds voorspelt (Lanting 2012). De Italiaanse vulkanologen achten de kans groot dat de vulkaan in de 21e eeuw weer ‘ontwaakt’, te meer daar de magmahaard zich tegenwoordig relatief diep bevindt (op 8-9 km). Mocht dat gebeuren hebben de 2-3 miljoen Napolitanen een probleem en zeker de 700.000 bewoners die zich in het meest riskante gebied rondom de top van de vulkanen wonen. Op Sicilië
18
heerst de Etna, de grootste en meest actieve vulkaan van Europa en voor het laatst uitgebarsten in 2014. De heftigste uitbarsting van de laatste honderd jaar vond plaats in 2001 (zie verder Beukenkamp 2001, 2007). Het vulkanisme is een gevolg van de geologische ontwikkeling. De gebergtevorming van de Apennijnen werd gevolgd door tektonische bewegingen aan de westzijde ervan en waren gerelateerd aan de opening van de Tyrrheense Zee en de voortdurende botsing van de Afrikaanse met de Euraziatische plaat. Diepe breuken leverden soms een gemakkelijke weg voor het opstijgende magma. Dit heeft een belangrijke rol gespeeld bij de erupties in Campanië en Oost-Sicilië. Slechts in ZuidoostCalabrië gaat de botsing gepaard met een subductiezone, waar een deel van de Afrikaanse plaat wegduikt onder de Euraziatische. Daardoor zijn de vulkanen van de Eolische eilanden ontstaan, waaronder Lipari, Vulcano (met onregelmatige erupties) en Strómboli, een van de meest regelmatig werkende vulkanen ter wereld en daarom ook wel de ‘vuurtoren van de Middellandse Zee' genoemd. Griekenland is niet het land waarbij men meteen denkt aan actieve vulkanen. Maar het is wel het land, waarin een van de bekendste vulkanen van Europa ligt: Santoríni. Ongeveer 3.600 jaar voor Christus vond daar een van de heftigste uitbarstingen van Europa in (pre)historische tijd plaats. De Minoïsche eruptie, zoals hij vaak wordt genoemd, had in de Late Bronstijd grote gevolgen voor het gebied in en rondom de Egeïsche Zee, maar in welke mate is nog steeds onderwerp van discussie tussen archeologen en geologen. Was de uitbarsting de oorzaak van de ondergang van de Minoïsche beschaving op Kreta? En is de caldera van Santoríni de plaats van het verdwenen eiland Atlantis? In ieder geval leidde de uitbarsting ook tot een enorme tsunami in de Egeïsche zee en daarbuiten. De Griekse vulkanen liggen tussen de Peloponnesos en Turkije. Ze behoren tot de Zuid-Egeïsche of Helleense vulkanenboog (Beukenkamp 2012). De convexe vulkanenboog ligt circa 225 km ten noorden van de Helleense trog, een convexe diepzeetrog ten zuiden van de Peloponnesos, Kreta en Rhodos. Deze vulkanenboog is met een lengte van 500 km en een breedte van 20-40 km het mooiste voorbeeld van een vulkanische
19
eilandenboog in Europa. Van slechts vier vulkanische (schier)eilanden zijn (pre)historische erupties bekend: Méthana (276-239 v.Chr.), Mílos (Romeinse tijd), Santoríni (de laatste in 1950)en Nísyros (1871-1878 en 1888). Het vulkanisme en de diepzeetrog zijn gerelateerd aan de subductiezone, waar de Afrikaanse plaat onder een hoek van 30-40° onder de Euraziatische plaats wegduikt en zich langzaam achterwaarts in de richting van het Afrikaanse vasteland verplaatst. (einde kader 2) Tsunami’s Verreweg de meeste tsunami’s worden veroorzaakt door onderzeese aardbevingen (ten onrechte ook wel ‘zeebevingen’ genoemd), daarnaast ook wel door vulkaanuitbarstingen en onderzeese aardverschuivingen. Na de tsunami van 2004 in de Indische Oceaan is men zich in Europa meer bewust geworden van deze verwoestende 'vloedgolven'. Gezien de geologische structuur van het gebied is de kans daarop het grootst in het oostelijke Middellandse Zee-bekken (Griekenland e.o. en Zuid-Italië). In de laatste 10.000 jaar zijn hier meer dan 20 sporen van tsunami’s teruggevonden (Vött & May 2009). Na 1755 hebben er zich wel vijf omvangrijke tsunami's voorgedaan, vooral veroorzaakt door onderzeese bevingen. De kans dat Europa wordt getroffen door een tsunami vanuit de Atlantische Oceaan is betrekkelijk gering, maar niet geheel onmogelijk (Beukenkamp 2005). Zo zorgde een zware aardbeving met Richter 8,5-9,0 op 1 november 1755 voor de kust van Portugal - mogelijk de sterkste in Europa in historische tijd - voor een tsunami in Portugal, Spanje en Marokko, waarbij 60-100.000 doden vielen. Deze tsunami is zelfs in Nederland waargenomen. Velen beschouwden het natuurgeweld als een veroordeling van hogerhand, de ‘Dag des Oordeels’ leek aangebroken (Dietz et al. 2008). De ‘nieuwe zondvloed’ was de straf van God voor de RoomsKatholieke kerk, voor de verering van heiligen en de Inquisitie. Het was de sleutelgebeurtenis in de Verlichting en zorgde in Europa een omslag in het denken over natuurrampen. Massabewegingen Massabewegingen komen vooral voor in gebergten: Alpen, Pyreneeën, Karpaten en de hogere middelgebergten. Frankrijk en Italië zijn berucht om hun aardverschuivingen en modderstromen na perioden van langdurige neerslag. Een van de ernstigste aardverschuivingsrampen vond plaats in de Italiaanse Alpen, waar in 1963 het Vaiont-stuwmeer door een
20
aardverschuiving, waarvan het materiaal afkomstig was van de ernaast gelegen onstabiele helling, in een klap werd volgestort met 260.000 m³ puin. De watergolf van zo’n 50 miljoen m³ sloeg over de rand van de twee jaar oude stuwdam heen, die wonderlijk genoeg daarvan nauwelijks schade ondervond. Het water stroomde in 45 seconden met een snelheid van ruim 100 km per uur recht op het nabijgelegen dorp Longarone af in het dal van de Piave om de plaats geheel met modder te bedekken: ca. 1900 doden waren het gevolg. De bouw van de dam, destijds met een hoogte van 262 meter de hoogste van Europa, was door Italiaanse geologen vanwege de onstabiele hellingen sterk ontraden. Het is duidelijk dat de stuwdam op de verkeerde plek was gebouwd. De laatste grote bergstorting van Europa vond ook plaats in Italië, toen in 1987 een berghelling bij Bormio plotseling naar beneden stortte. In hetzelfde jaar vonden veel aardverschuivingen, modderstromen en overstromingen in de Alpenlanden plaats. Sneeuwlawines in Europa komen vooral voor in de hooggebergten (Alpen, Pyreneeën en Karpaten) en in mindere in de hogere middelgebergten: Vogezen en Zwarte Woud, Centraal Massief en Jura. Een (sneeuw)lawine is een sneeuwmassa die met grote snelheid de helling af raast. Afhankelijk van de aard van de beweging kunnen verschillende typen lawines worden onderscheiden: in suspensie door de lucht (stuiflawine) en stromend over de grond (grondlawine), of combinaties van beide bewegingen. Een sneeuwlawine wordt in beweging gebracht door de instabiliteit van het sneeuwdek , vooral na een periode met veel Neuschnee. Elk jaar komen er veel kleine en soms grotere, destructieve lawines in de Alpen voor, soms met dodelijke slachtoffers en veel schade. De laatste grote lawinejaren in de Alpen waren in 1998-99, toen er bijna 80 dodelijke slachtoffers te betreuren waren (Beukenkamp 2000), en in 200506. Sinds de sterke groei van het wintertoerisme in de jaren zestig is het grootste aantal lawine-slachtoffers in de Alpen onder de wintertoeristen te vinden (skiërs, wandelaars, bergbeklimmers), terwijl daarvoor vooral de bergbevolking zelf getroffen werd. In de Alpen zijn vrijwel nooit lawineongelukken op de skipistes, doordat de Lawinedienst na een flinke sneeuwbui (met meer dan 30 cm sneeuw) met explosieven de lawine opwekt. Steeds meer ontstaan er kleine lawines buiten de skipistes die vaak worden veroorzaakt door de skiërs zelf en die ook nog wel eens zelf het slachtoffer zijn. De skiërs zoeken het lawinegevaar als het ware zelf op. Overstromingen De meeste voorkomende natuurlijke gevaren in Europa zijn de
21
overstromingen, zowel aan de kust als in het binnenland. Ongeveer 80 procent van alle schade door natuurrampen in Europa wordt hierdoor Overstromingen in kustgebieden (coastal floods) zijn meestal het gevolg van stormvloeden (sea surges) in combinatie met springvloed . Ook kusterosie kan leiden tot overstromingen. In Noordwest- Europa liggen uitgestrekte laaggelegen kustgebieden in een kuststrook tussen Noordwest-Frankrijk tot Denemarken, voor een deel zelfs onder zeeniveau. Het gevaar is verergerd door de daling van het land. Een oppervlak van 40.000 km² met 16 miljoen mensen wordt bijna jaarlijks bedreigd. Voorbeelden zijn de watersnoodramp in 1953 in ZuidwestNederland en die in Noord-Duitsland in 1962. Maar net als bij de andere overstromingen, geldt dat de natuur bij overstromingen aan de kust niet de enige oorzaak is van catastrofes. Door op gevaarlijke plaatsen te bouwen, door een tekortschietende organisatie (zo was ZuidwestNederland in 1953 nog versnipperd over talrijke minuscule waterschapjes), door bezuiniging op dijkonderhoud – om wat voor reden dan ook: water is nooit de enige ‘schuldige’. Droogte De droogte neemt in bepaalde delen van Europa een bijzonder plaats in. Het droogte-risico is ( in de periode 1991-2010)het hoogste in het landen van Zuid-Europa . Maar ook een deel van de Baltische landen vertoont een hoger bovengemiddeld risico. Ook het Karpatengebied behoort in de laatste 20 jaar tot de gebieden met het grootste droogterisico. Mede door de droogte, maar ook door menselijk handelen, kan de droogte bosbranden tot gevolg hebben. Droogte gaat vaak gepaard met hoge temperaturen en hittegolven. De gezondheidsschade is dan groot en er zijn veel doden te betreuren. Zo vielen er in augustus 2003 35.000 doden tijdens de heetste zomer in tenminste 500 jaar in Centraal- en West-Europa. In 2004/2005 was het Iberisch schiereiland aan de beurt, met de laagste waterstanden in de rivieren en stuwmeren sinds decennia. Ook Portugal , Frankrijk en Italië hadden eronder te lijden. In 2007 was het weer Zuid-Europa, in 2010 Europees Rusland (heetste zomer sinds 1500) en in 2011 weer Frankrijk (de heetste en droogste voorjaar sinds 1880). Andere gevolgen van de droogte en de hitte betreffen de oogstvermindering, afname van de waterkwaliteit, storingen in de energievoorziening, beperking van de scheepvaart en, mede door de lage stand in de stuwmeren, watertekort voor landbouw en drinkwatervoorziening. Droogte is enerzijds een meteorologisch gegeven: de hoeveelheid
22
neerslag en verdamping. Anderzijds is watertekort vooral ook het gevolg van een toegenomen vraag naar zoet water in landbouwgebieden (waar voorheen geen irrigatielandbouw voorkwam) en in toeristische kustgebieden (waar hotels, golfbanen en zwembaden zeer veel water vergen). In gebieden met een sterk gestegen vraag naar water is veel eerder sprake van watertekort dan voorheen. Ook hier bestaat dus een grotere kwetsbaarheid. De Spanjaarden hebben daar iets op gevonden, namelijk de overheveling van water van stroomgebieden met een wateroverschot naar gebieden met een watertekort. De mogelijkheden om water van de noordelijke rivieren naar het zuiden te leiden zijn al in de Franco-tijd onderzocht. Het enige grootschalig waterproject van Spanje is toen gerealiseerd: het Tajo-Seguraproject, waarbij het water uit de Tajo door middel van een honderden kilometer lang pijpleidingsysteem in de Rio Segura in de regio Murcia werd overgeheveld. De afvoer van de Tajo werd echter overschat. Nog steeds is er onenigheid tussen de regio’s Castilla La Mancha en Murcia. Tegenwoordig gaan er ook in Castilla La Mancha stemmen op om het water voor eigen doeleinden te gebruiken. Plannen voor meer van dergelijke transfases (interbasin water transfers) tussen Noord- en Zuid-Spanje kunnen vanwege voorziene ecologische schade en de hoge kosten rekenen op grote oppositie, en dan niet alleen van de milieubewegingen. Tegenwoordig kijkt men, zeker in Westerse landen, met andere ogen naar natuurrampen. Ze zijn geen 'Act of God', maar gebeurtenissen als gevolg van natuurkrachten waar de mens (vaak) mede schuldig aan is, niet zozeer vanwege de oorzaken, maar vooral vanwege de gevolgen (door bijvoorbeeld op gevaarlijke plekken te wonen, door dijkonderhoud te verwaarlozen enzovoort). Natuurrampen zijn voor een groot deel man made geworden. Dat man made-karakter is vooral een gevolg van de intensivering van het ruimtegebruik. De kwetsbaarheid van Europa voor natuurgevaren is gestegen, vaak door te bouwen in riskante gebieden. Zo is in berggebieden de toeristische infrastructuur uitgebreid. Tenzij de overheid de rug recht hield (de Zwitserse bestuurders waren daarin beter dan de Italiaanse, bijvoorbeeld) en bouwvergunningen weigerde, is de bebouwing ook terecht gekomen op plekken waar de kans bestaat op lawines, overstromingen, puin- en modderstromen (Beukenkamp 2000). Geen wonder dat een natuurramp (al dan niet ten dele man made) veel meer schade aanricht dan vroeger. De gestegen kwetsbaarheid geldt ook het Europese laagland, waar
23
(zeker achteraf bezien) op veel plekken veel te dicht bij rivieren is gebouwd. Zekerheid en risico zijn twee centrale begrippen in de omgang met natuurlijke gevaren, die in tegenspraak met elkaar zijn. Zekerheid is vaak gelijkgesteld met de afwezigheid van ongewenste schadelijke gebeurtenissen. Daartegenover betekent risico de waarschijnlijkheid, op grond waarvan een gebeurtenis tot schade kan leiden. De mens kan op verschillende manieren omgaan met zekerheid en de natuurlijke risico’s (risk management), hetzij actief dan wel passief. Bij actieve maatregelen gaat het van oudsher om de bescherming tegen de risico’s door allerlei geotechnische maatregelen, door zich aan te passen aan de natuurlijke gevaren, en misschien door aan het wegnemen van de oorzaken (als dat tenminste mogelijk is). Bij passieve maatregelen is de ruimtelijke ordening in het geding. Zo worden door verschillende landen in de Alpen sinds de zeventiger jaren passieve maatregelen in de vorm van Gevarenzoneplannen opgesteld, die gebaseerd zijn op het voorkomen van de meest voorkomende natuurlijke alpiene gevaren: lawines, stortbeken en massabewegingen (Fuchs 2014). De plannen zijn wettelijk verordend en spelen binnen de ruimtelijke ordening een steeds belangrijkere rol. Het doel is het ruimtegebruik en ontsluiting van de zones wettelijk te reglementeren. Men kan zelfs voor bepaalde gevaarlijke zones tot een bouwverbod overgaan.
4. Rivieren en hun stroomgebieden Globaal gezien, voeren de Europese rivieren ruim 3000 km³ zoet water per jaar naar de zee af, acht procent van de totale rivierafvoer in de wereld. Het subcontinent herbergt miljoenen kilometers stromend water in de vorm van rivieren, evenals meer dan een miljoen grote en kleine meren. Verwonderlijk is dat niet, gezien het gefragmenteerde reliëf en het vochtige klimaat. Ongeveer zeventig Europese rivieren hebben een stroomgebied groter dan 10.000 km². De drie langste rivieren van Europa, de Wolga (3700 km), de Donau (2860 km) en de Dnjepr (2300 km), draineren een kwart van het continent. Ze kunnen zich naar lengte, gemiddelde afvoer en stroomgebied bij lange na niet meten met de èchte grote rivieren op aarde als de Nijl, Amazone, Missisippi en Yangtse. Geen enkele grote Europese rivier haalt de top-10 van de grootste rivieren ter wereld. Veel Europese rivieren ontspringen in het midden van Europa,
24
vooral in de Alpen en Karpaten, om vandaaruit in alle richtingen naar de Atlantische Oceaan en randzeeën te stromen. De meeste EuropeesRussische rivieren ontspringen op de Noord-Russiche en Zuid-Russische Rug. Naar gelang de afwatering kunnen de rivierstelsels van Europa verdeeld worden in vier groepen: Atlantische Oceaan (inclusief Noordzee en Oostzee), Middellandse Zee (inclusief de Zwarte Zee), Noordelijke IJszee en Kaspische Zee (strikt genomen geen zee maar een meer). De rivierstelsels worden van elkaar gescheiden door waterscheidingen, waarvan de hoofdwaterscheiding ligt tussen de rivieren die afwateren naar de Atlantische Oceaan en die naar de Middellandse Zee. Deze continentale waterscheiding loopt van Spanje naar Rusland (figuur 2.3, boek p. 64). De grote bevaarbare rivieren liggen vrijwel uitsluitend in het Europese laagland. Ze stromen vrijwel alle in noordwestelijke richting naar de Atlantische Oceaan. Tussen deze rivieren is er in de afgelopen eeuwen een uitgestrekt kanalennet aangelegd, waardoor de meeste rivieren met elkaar in verbinding staan. Zo is de Rijn, de drukst bevaren rivier van Europa, inmiddels verbonden met de grote rivieren van België, Frankrijk en Duitsland, en (via de Main) sinds 1992 zelfs met de Donau. Een groot deel van Oost- en Zuidoost-Europa watert af naar de Zwarte Zee. De meeste Zuid-Europese rivieren zijn betrekkelijk kort, met uitzondering van de Po, de Rhône en de Ebro. Rivierregimes Heel prozaïsch gesteld zijn rivieren de afvoerbanen waarlangs het neerslagwater wegstroomt dat niet door verdamping weer in de atmosfeer terecht komt of direct in de grond wegzakt (dat overigens elders weer als grondwater bij bronnen aan de rivier wordt afgegeven). Rivieren kunnen op vele manieren van elkaar verschillen. Een belangrijk verschil is de afvoer of het debiet, die meestal aangegevan in m³/sec. De hoeveelheid water die op een bepaalde plaats passeert, varieert zowel door het jaar heen als tussen de jaren onderling. Er zijn jaren met een zeer hoge afvoer en jaren met een zeer lage afvoer. Hoe extremer de afvoer, hoe minder waarschijnlijk dat deze optreedt. Extreem hoge en lage afvoeren hebben een lange herhalingstijd, waardoor er gemiddeld veel tijd zit tussen het optreden van twee van dergelijke hoogwaters en laagwaters. Zo is van de Rijn de herhalingstijd van een hoogwaterafvoer van 12.000 m³/sec. eens in de 140 jaar. De hoogte van extreme afvoeren en de waarschijnlijkheid van optreden verschilt per rivier.
25
Een voorbeeld van de Rijn en de Maas maakt een en ander duidelijk. Tussen beide rivieren bestaan opmerkelijke verschillen (figuren 2.8 en 2.9). De jaargemiddelde afvoer van de Rijn is veel groter: gemiddeld stroomt 2300 m³/sec bij Lobith ons land binnen, maar tijdens hoogwater van 1995 was de afvoer 12.000 m³/sec. , de op één na hoogste afvoer ooit gemeten, dus vijf keer het jaargemiddelde; de hoogste piekafvoer van de Rijn was in 1926 12.600 m³/sec. (van de Maas: 3000 m³/sec.). Voor de Maas zijn de afvoeren respectievelijk: gemiddeld 230m³/sec. (Borgharen), hoogste afvoeren in 1993 en 1926 respectievelijk 3120 m³/sec. en 3000 m³/sec.. Ook extreme lage afvoeren kunnen optreden, zoals de Rijn in de droge zomer van 2003. De afvoer was toen iets minder dan 800 m³/sec., dus een verschil van 1:15 tussen de hoogste en laagste afvoer. De afvoer varieert niet alleen in de loop van het jaar, van jaar tot jaar, maar ook van plaats tot plaats langs de rivier, waardoor het afvoerregime van bron tot monding verandert. Meestal neemt de afvoer van een rivier van de oorsprong tot de monding toe, behalve in zeer droge gebieden. Elke rivier kent haar eigen zogenaamde afvoerregime, gekenmerkt door de (gemiddelde) afvoer (of debiet) van de rivier in de loop van het jaar waardoor de waterhoogtes in de loop van het jaar aanzienlijk kunnen verschillen. Het afvoerregime van een rivier wordt vooral bepaald door het klimaat met name de jaarlijkse hoeveelheid en verdeling van de neerslag en verdamping in het stroomgebied en de (tijdelijke) opslag van de neerslag in de vorm van sneeuw en ijs. Rivieren met een eenvoudig regime worden slechts op één manier gevoed: door gletsjers gletsjerrivieren) of sneeuw (sneeuwrivieren) of regen (regenrivieren). Aangezien in het stroomgebied van de meeste grote rivieren verschillende klimaten voorkomen, kennen de meeste rivieren dan ook een samengesteld regime, dat van oorsprong tot de monding verandert. Het regime van een rivier wordt niet alleen beïnvloed door het klimaat. Ook andere eigenschappen van het stroomgebied hebben daarop invloed, zoals de geologie (gesteenten), geomorfologie (reliëf), bodem (doorlatendheid), vegetatie (transpiratie) en niet in de laatste plaats de mens, die het regime van veel rivieren direct en indirect in meer of mindere mate heeft veranderd, met name door een verandering in landgebruik, bijvoorbeeld door de omzetting van bossen in landbouwgrond. Hierdoor zal meer neerslag de grond bereiken en vervolgens in de rivier terecht komen met een grotere kans op hoge afvoeren, maar zal een kleiner deel van de neerslag in het grondwater terecht komen, waardoor lage afvoeren nog lager worden. Verstedelijking heeft dat effect nog in sterkere mate.
26
Globaal kunnen de regimes van de grotere rivieren in Europa worden onderverdeeld in drie hoofdtypen: gematigd-maritiem, mediterraan en continentaal. De meeste rivieren in West-Europa hebben een regime dat voorkomt in de gematigd maritieme klimaatgebieden. Hun afvoer wordt in sterke mate beïnvloed door de temperatuur en verdamping in de loop van het jaar. Bij dergelijke regenrivieren treden hoge afvoeren in de winter en lage afvoeren in de zomer op. De Maas en de Loire behoren hiertoe. Gletsjers spelen slechts een rol bij enkele rivieren die in de Alpen ontspringen, waardoor sommige rivieren, zoals de Rijn en de Rhône meer een gemengd karakter hebben. Sneeuw speelt een rol van betekenis bij die rivieren waar middelgebergten in hun stroomgebieden liggen. In de gebergten hebben veel kleine rivieren door het steile verhang het karakter van een stortbeek, waarbij de afvoer tijdens zomerse stortbuien plotseling en onaangekondigd sterk stijgt – met soms catastrofale gevolgen. Rond de Middellandse Zee hebben de meeste rivieren een mediterraan regime. In de zomer hebben ze door de grote droogte een zeer lage afvoer, of staan zelfs helemaal droog. Hevige regenbuien in najaar en winter kunnen tot overstromingen leiden. De Centraal- en Oost-Europese rivieren tenslotte hebben een continentaal regime: ze worden gekenmerkt door hoge afvoeren in het voorjaar. Voorbeelden zijn de Donau en de Wolga. Zowel extreem hoge als extreem lage afvoeren hebben consequenties voor de gebruikers van de rivieren en het rivierwater. Grote rivieren hebben namelijk vele functies voor de aangrenzende landen: afvoer van water, sediment en afvalstoffen, scheepvaart, watervoorziening voor drinkwater, landbouw (via irrigatie) en industrie, opwekken van elektriciteit en voor koelwater, natuur en recreatie, winning van delfstoffen (zand, grind en klei). Deze functies zijn nog wel eens strijdig met elkaar en is er sprake van conflicterend ruimtegebruik. Waar rivieren door en tussen verschillende landen stromen zijn er ook wel eens conflicten tussen landen over de exacte grens tussen de landen en over het gebruik van de rivier en het rivierwater. Zo leidden verschillen van mening over de kanalisatie van de Maas in Zuid-Limburg tussen België en Nederland in de dertiger jaren tot de aanleg van het Julianakanaal op Nederlands grondgebied en tussen Duitsland en Frankrijk en over het gebruik van de rivier voor elektriciteitswinning tot de aanleg van het Grand Canal dÁlsace in de Elzas. Nederland en Frankrijk hebben ook jaren ruzie met elkaar gehad over de lozing van zout in de Rijn. De Donau is van de Europese rivieren de rivier met de meeste landsgrenzen, welgeteld tien, en dientengevolge de meeste conflicten tussen de Donau-oeverstaten.
27
Ten behoeve van de vele gebruiksfuncties hebben de landen soms gezamenlijk, maar meestal elk land afzonderlijk door allerlei ingrepen veranderingen in het riviersysteem aangebracht, zoals door de aanleg van dijken, aanleg van kunstmatige overstromingsvlaktes (in Nederland uiterwaarden) en retentiebekkens, aanleg van stuwen en kanalen, onttrekking van water, regulering (van de afvoer, o.a. door rivierbochten af te snijden), normalisatie (verbetering van de vaargeul), kanalisatie (aanleg van stuwen en sluizen), baggeren, verleggen van stroomsplitsingen in delta’s (bv. in Nederland en in de Donaudelta), enz. Deze veranderingen hebben bij veel rivieren geleid tot een rivierregime waaraan weinig natuurlijks meer te ontdekken valt. In streken met een watertekort kan zoveel rivierwater worden benut – vaak ten behoeve van de irrigatie – dat gedurende een deel van het jaar de rivier de zee niet eens meer bereikt. Een voorbeeld van een rivier die in sterke mate door de mens is veranderd is de Durance in Zuidoost-Frankrijk (zie Van der Vaart & Beukenkamp 1998; figuur 2.4, boek p. 67). Overstromingen van rivieren Hoogwater behoort tot de meest voorkomende natuurrampen met verstrekkende gevolgen op aarde. Ze zijn zowel in prehistorische als historische tijd bijna overal op aarde ontstaan. Ook heden ten dage vindt er elk jaar wel ergens een overstroming plaats. Ze ontstaan door verschillende oorzaken: doorbraken van ijsstuwmeren (ontstaan door terugtrekkende gletsjers, bv. in de Alpen), ‘antropogene stuwmeren’, subglaciale vulkaanuitbarstingen (bv. in IJsland), stuwmeren ontstaan door gletsjers en bergstortingen (bv. in de Alpen), doorbraken van caldera’s en niet in de laatste plaats door overvloedige neerslag. In de afgelopen eeuwen hebben er zich herhaaldelijk in Europa grote hoogwatercatastrofes voorgedaan. Naast historische gegevens kunnen ook natuurlijke indicatoren (sedimenten en erosiesporen) de hoge waterafvoeren en dus de hoge waterstanden markeren. Van een aantal grote rivieren in Europa (o.a. Rijn, Elbe, Weser, Oder, Donau, enz.) zijn er vanaf de Middeleeuwen historische hoogwatergegevens bekend, van de Tiber zelfs vanaf 500 v.Chr., zij het pas vanaf de 12e eeuw met behulp van waterstand-gegevens. De vele hoogwatermerktekens die we in een aantal landen op gebouwen aantreffen geven een indruk van de historische hoogwaterstanden, o.a. die van 1342 (Magdalena-hoogwater) en 1784 (zogenaamde IJshoogwater). Bovendien is gebleken dat de overstromingen in bepaalde perioden meer voorkwamen dan in andere: 1540-1600, 16401700, 1739-1790 en 1790-1840 (Herget 2012). De perioden kunnen tussen
28
de rivieren enigszins van elkaar verschillen als gevolg van de ligging en grootte van natuurlijke stuwmeren (die hoogwater kunnen bufferen), topografische verschillen, rivierverleggingen en –verbeteringen en vooral verschillen in landgebruik (bv. ontbossingen). Historische beschrijvingen van overstromingen bevatten vaak indicaties voor de weerkundige oorzaken van de hoge waterstanden in het verleden (Glaser 2001): convectieve neerslag (inclusief stortbuien in zomer en najaar, vooral in kleine rivieren), ijsdammen in de rivier (winter en voorjaar), langdurige neerslag (winter, voorjaar en najaar, vooral in grote rivieren), sneeuwsmeltwater (gebergten in voorjaar) en combinaties van deze categorieën. Deze oorzaken zijn tegenwoordig nog steeds van toepassing, behalve de ijsdammen in de rivieren, die vooral voorkwamen in de zogenaamde Kleine IJstijd (1550-1850). In stortbeken in reliëfrijke gebieden kunnen hevige stortbuien in de zomer of najaar voorkomen. Hoge waterstanden behoeven niet altijd te leiden tot catastrofale overstromingen, maar worden ook beïnvloed door maatregelen die de bewoners nemen om overstromingen te voorkomen of zich er tegen te beschermen. Vrijwel alle rivieren in West en Midden-Europa hebben voor zover bekend in de periode 800-2000 verscheidene keren last gehad van hoogwater, zowel in de winter als de zomer (figuur 2.6; boek p. 72). Voor de bedijking van de rivieren konden de meeste rivieren bij hoogwater de omringende riviervlaktes van nature overstromen. Inmiddels zijn de meeste rivieren in het Europese Laagland bedijkt en moeten de hoge afvoeren worden opgevangen in de ‘uiterwaarden’ tussen de dijken. Af en toe breken echter de dijken door. Bijna elk jaar komen er wel ergens rampzalige overstromingen in Europa voor.. Door een intensiever gebruik van de vroegere overstromingsvlaktes rondom de rivieren is de kwetsbaarheid toegenomen. Daardoor brengen overstromingen tegenwoordig steeds meer schade met zich mee. Bovendien hebben menselijke activiteiten de afvoeren en daardoor de waterstanden van rivieren veranderd, waardoor het risico van overstromingen is toegenomen. De doorlatendheid van de grond is verminderd door de bebouwing en heeft ontwatering van natte gebieden voor de landbouw het waterbergend vermogen van deze gebieden gereduceerd. Daardoor komt het regenwater sneller in de rivier terecht. In de afgelopen eeuw is de tijd tussen het moment van vallen en het moment dat het overvloedige water in de rivier terecht komt, sterk afgenomen, plaatselijk zelfs met de helft. De toegenomen risico’s bleken in december 1993 en in januari
29
1995, toen een groot deel van West-Europa getroffen werd door hoge waterstanden van de Rijn en de Maas. Voor de zekerheid werden in Midden-Nederland 250 duizend mensen geëvacueerd. De dijken hielden het echter op het nippertje. In de jaren daarna kwamen vrijwel elk jaar overstromingen voor in verschillende Europese landen. Te noemen zijn: Polen en Tsjechië in 1997, Polen in 2001, Oostenrijk, Tsjechië en Duitsland in 2002, Frankrijk in 1999, 2002, 2003, 2010 in 1996 en 2000, Spanje in 1996 en 1997, Hongarije in 2000 en Roemenië in 2013, Kroatië, Bosnië/Herzegovina en Servië in 2014, Groot-Brittannië in 2007 en 2014. De Britten beginnen zo langzamerhand te realiseren dat ze de bebouwing bij rivieren moeten zoneren en delen van de rivieren bedijken. Ze zijn gewend aan overstromingen, maar nu die steeds dichter bij Londen komen, verandert de discussie over de risico’s. Frankrijk is ook regelmatig aan de beurt: 1999, 2002, 2003, en 2010. In het laatste jaar waren er niet alleen overstromingen in Zuid-Frankrijk (door wolkbreuken), maar ook aan de Atlantische kust (door een orkanen). Sinds 1999 zijn hier zo’n 100.000 woningen gebouwd in risicogebieden aan de kust. Vrijwel alle landen van Europa hebben zo af en toe last van overstromingen. Meestal is de schade enorm groot, maar het aantal dodelijke slachtoffers door tijdige waarschuwingen beperkt. Dat was niet het geval in in Vaison-la-Romaine in 1992. Daar viel in drie uur 300 mm regen - ruim een derde van wat in Nederland in een jaar valt - in het stroomgebied van de Ouvèze. Het riviertje veranderde in een verwoestende stroom waarin 35 mensen op de fraai gelegen camping Moulin de Cesar verdronken (Beukenkamp & Hendriks 1994). Vier jaar later werd een andere camping getroffen, nu niet in een rivierdal maar op een puinwaaier in Spanje. Aan de voet van de Pyreneeën stroomde de Río de Gállego over de puinwaaier van Biescas waarop de camping Las Nieves lag met 87 dodelijke slachtoffers als gevolg. De aanleg van campings dichtbij rivieren en op puinwaaiers aan de voet van gebergten is niet zonder risico, zeker als de overstroming in de zomer plaats vindt en de toeristen zo dicht mogelijk bij de rivier willen staan. De veiligheidsvoorschriften voor campings zijn in Frankrijk na 1992 en in Spanje na 1996 overigens wel aangescherpt. In juni 2013 was het weer raak in Midden-Europa. Het hoogwater van de Donau en de Elbe en de zijvieren heeft in juni 2013 veel schade veroorzaakt en de kwestie van de hoogwaterzekerheid weer actueel gemaakt. Vooral de deelstaten Sachsen en Sachsen-Anhalt werden zwaar getroffen. Ook in de omringende landen (Tsjechië, Polen, Oostenrijk) traden veel rivieren
30
buiten hun oevers. Het ’Jarhunderthochwasser’’ van 2002 van de Elbe en 2005 van de Donau heeft zich na circa 10 jaar weer herhaald. De hoge waterstanden werden plaatselijk overschreden tot waarden (stroomafwaarts van Dresden en Regensburg) die eens in de 200 tot 500 jaar voorkomen (Herget 2013). In de ‘drierivierenstad’ Passau werd de op twee na hoogste waterstand van de laatste 1000 jaar gemeten. De vragen die na afloop van het hoogwater door de Duits bevolking en de overheden van de deelstaten werden gesteld waren vergelijkbaar met die in Nederland na 1995: Wat was de oorzaak van deze extreme hoogwatersituatie, is de hoogwaterbescherming wel goed in orde en hoe kon het dat al na een decennium na de laatste extreme situatie wederom een dergelijk hoogwater kon voorkomen ? Oorzaken van overstromingen De oorzaken van dergelijke overstromingen kunnen nogal van elkaar verschillen. Fattorelli et al. (in Koster 2004) hebben een classificatie opgesteld van de belangrijkste hoogwater- c.q. overstromingstypen in Europa, vooral gerelateerd aan hydro-meteorologische verschijnselen: langdurige regenval in de winter, stortbuien in de zomer, frontale stormdepressies, dambreuken en overstromen van stuwmeren en slecht functionerende stedelijke rioleringssystemen. Een combinatie van deze oorzaken leidt tot drie typen overstromingen door rivieren: • Omvangrijke overstromingen (extensive of high floods) komen voor in winter (4%), lente (29%), zomer (24%), herfst (43%), meestal als gevolg van het passeren van depressies, die gerelateerd zijn aan een goed ontwikkeld warmtefront. Zware, continue en langdurige neerslag kan leiden tot de verzadiging van de bodem en dientengevolge tot een hoge runoff. Hiertoe behoren de overstromingen van de Maas in 1926, de hoge waterstanden van de Maas en de Rijn in 1993 en 1995 in Nederland, die van de Oder in 1997 en de Donau in 1999. • Plotselinge sneeuwsmelt (snowsmelt floods) kan soms overstromingen ten gevolge hebben, vooral in het voorjaar als warme lucht vanuit het zuiden de hogere delen van de Alpen en de middelgebergten de sneeuw plotseling doet smelten, meestal gepaard gaande met zware regenval. Dit is meestal een lokale gebeurtenis, die de dorpen en steden op de dalbodem treffen. • Plotselinge hoge afvoeren (flash floods) kennen een zeer snelle stijging van afvoer en waterstanden, meestal van slechts enkele
31
uren. Deze worden veroorzaakt door intensieve regenbuien in de winter/lente (9%), zomer (39%) en herfst (52%) in betrekkelijk kleine stroomgebieden. Deze plotselinge en plaatselijke regenbuien kunnen zeer destructief zijn. Men treft ze vooral aan in mediterrane gebieden, en in de bovenstroomse delen van grote stroomgebieden en in gebergterivieren. De hoogwatergolf veroorzaakt de meeste schade, vooral als gevolg van de kracht van het stromende water, maar ook door de meegevoerde objecten (bomen en auto’s). De overstroming van Vaison-la-Romaine in 1992) en Biescas in 1999 behoren daartoe. Hoe merkwaardig dat misschien ook klinkt, maar overstromingen kunnen ook ontstaan door uitgedroogde dijken die het begeven. Dit overkwam tot verrassing van zowel de bevolking als het waterschap het dorp Wilnis in de kurkdroge zomer van 2003. Door de droogte was de uit veen bestaande ringdijk van de polder Groot-Mijdrecht gaan scheuren en brak de kade door, met alle gevolgen van dien. Het aantal natuurrampen door overstromingen (van rivieren en stortbeken) per decade is in Europa tussen 1950 en 2005 toegenomen van 11 in 1950 tot 104 in 2000-2005 en van grote overstromingen (> 70 dodelijke slachtoffers en /of > 0,005% van het GDP van de EU in het rampjaar) van 5 tot 9 (met een uitschieter van 15 in 1990-1999). Het betreft hierbij vooral het aantal slachtoffers en de directe schade. De verwachting voor de 21e eeuw is dat het aantal overstromingen in Europa verder zal toenemen, vooral als gevolg van de klimaatverandering (zie verder paragraaf 7). Een en ander is ook afhankelijk van de maatregelen die de landen en regio’s nemen, om de oorzaken te verminderen (door mitigatie) en/of de gevolgen te beperken (door adaptatie). Onderzoekers kwamen met betrekking tot de overstromingen in Europa in de komende decennia tot de volgende conclusies (Jongman e.a. 2014; samengevat in NRC Handelsblad, 17 maart 2014): De kans op overstroming in Europa zal in komende decennia toenemen en daarmee ook de financiële schade, zelfs verviervoudigen, tot ongeveer 23,5 miljard euro per jaar in 2015. De toename wordt mede veroorzaakt doordat er vaker extreme neerslag valt (door klimaatverandering); zo komt een overstroming als die van 2013 in Midden-Europa (schade 12 miljard euro) nu ongeveer eens in de 16 jaar voor, in 2050 ongeveer eens per 10 jaar.
32
Ongeveer tweederde van de schade is het gevolg van sociaaleconomische ontwikkelingen: er leven meer mensen met een risico op overstromingen, waarvan het gemiddelde inkomen is gestegen; de financieel-economische waarde is ook hoger en dus meer schade bij een overstroming. De autoriteiten berekenen de kans op een overstroming meestal per rivier, maar rivieren bereiken vaak min of meer tegelijkertijd gevaarlijke waterhoogtes, waardoor het risico voor de meeste gebieden groter is dan berekend. Met de juiste investeringen kunnen de economische gevolgen van overstromingen worden beperkt. Dit kost veel geld, maar de voordelen worden pas op termijn duidelijk. Elke geïnvesteerde euro wordt ongeveer 8 euro verdiend. In de meeste landen wordt pas geld beschikbaar gesteld na een calamiteit: Nederland na 1916 en 1953 en na 1993-1995, Groot-Brittannië na 2007 (onlangs weer deels teruggedraaid) . Een geruststellende conclusie voor Nederland: in de meeste landen is het waterbeheer slechter geregeld dan in Nederland, maar met een belangrijke reden dat in die landen de hoge schade van een overstroming vaak regionaal beperkt blijft.
Maatregelen tegen overstromingen Maatregelen om overstromingen tegen te gaan dan wel te voorkomen zijn van oudsher een zaak van de afzonderlijke landen. Zo heeft Nederland na de hoge waterstanden van 1993 en 1995 het Deltaplan Grote Rivieren opgesteld, waardoor de noodzakelijke dijkversterkingen versneld konden worden uitgevoerd. Voor de toekomst houdt men rekening met meer en grotere afvoeren en waterstanden (als gevolg van de klimaatverandering, zie verderop in dit hoofdstuk), waardoor de normen voor de zogenaamde maatgevende rivierafvoer (één keer in 1250 jaar voor Rijn en Waal) verhoogd zijn naar 16.000 m³/seconde. Men houdt in de toekomst zelfs rekening met afvoeren tot 18.000 m³/seconde. Voor de Beneden-Maas geldt vanaf 2001 een maatgevende afvoer van 3800 m³/seconde, en een maximum van 4600 m³/seconde. De verhoogde veiligheid wil men niet zo zeer bereiken door nog een ronde van dijkverzwaring, maar door de rivieren meer ruimte te geven in de breedte (winterbed) en diepte (zomerbed). Het Nederlandse project Ruimte voor de Rivier voorziet daarin en is in 2015 bijna gereed. Ook natuur en landschap krijgen hierdoor meer kwaliteit, bijvoorbeeld langs de Grensmaas (De Wit 2008) en de recreatie
33
wordt ook bevorderd. Elders in Noordwest-Europa zijn vergelijkbare technische maatregelen in uitvoering of voorbereiding, zoals langs de Rijn in Duitsland, langs de Elbe en langs de Oder . Een andere manier om zich te beschermen tegen overstromingen is door zich aan te passen aan het eventuele hoogwater, door niet te bouwen in zeer diepe polders (bijvoorbeeld in de Zuidplaspolder) om daarna van de waterbeheerders te eisen dat het daar droog blijft. Een andere mogelijkheid is waterproof bouwen, door gebouwen op hoge palen of op verhogingen aan te leggen, bv. terpen (zoals gebeurd is in de Overdiepse polder in Noord-Brabant) of op grote dijken. In Nederland bestaat sinds een aantal jaren de watertoets, waarbij gemeenten wettelijk verplicht zijn een wijziging van een bestemmingsplan voor te leggen aan de waterbeheerders (in Nederland de waterschappen). Een probleem van overstromingsrampen en andere natuurrampen is dat de bevolking (en de bestuurders) de overstromingen weer snel vergeten en niet altijd realiseren dat er binnen enkele jaren na een overstroming weer een nieuwe kan komen. De kans op een overstroming van eens in de 1250 jaar kan ook morgen weer komen. Zo hebben steeds minder mensen de watersnoodramp van 1916 en 1953 meegemaakt en de overstromingen van 1993 en 1995 verdwijnen uit ons geheugen, waardoor de interesse in en het draagvlak voor maatregelen verdwijnt. Zo beseffen de meeste Nederlanders niet altijd dat ze zelf óók in een risicogebied wonen: zonder waterkeringen zou 60 procent van ons land regelmatig overstromen, een gebied waar 9 miljoen mensen wonen en werken. Een veel gehoorde uitspraak van waterschappen is dan ook: Here, geef ons heden ons dagelijks brood, en af en toe een watersnood. Het is dan ook van groot belang om het waterbewustzijn van de bevolking te vergroten. Overigens geldt hetzelfde ook voor de andere EU landen. Internationale samenwerking Aangezien de meeste grote Europese rivieren door meerdere landen stromen, is een integrale grensoverschrijdende aanpak noodzakelijk. Dat wil zeggen: nodig is om een op elkaar afgestemd pakket van maatregelen in de verschillende delen van het stroomgebied. De Rijnoeverstaten (Oostenrijk, Liechtenstein, Zwitserland, Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland) hebben zo’n gezamenlijke aanpak, de Maasoeverstaten (Frankrijk, België en Nederland) inmiddels ook. De Donauoeverstaten zijn nog lang niet zo ver. Aanvankelijk ging het alleen om de kwaliteit van het water, dat
34
rond 1970 buitengewoon slecht was: geen zuurstof, geen vis, veel chemicaliën, zouten en zware metalen. Sedertdien hebben afgesloten verdragen, waarin lozing van stoffen werd verboden of aan een maximum werd gebonden, tot een evidente verbetering geleid. Een sluitstuk in deze ontwikkeling is de zogeheten ‘kaderrichtlijn water’ die in 2000 in de EU van kracht is geworden. De zorg voor waterbeheer ligt volgens deze richtlijn bij een (deel)stroomgebiedsautoriteit, die landsgrensoverschrijdend kan zijn. Het doel van de kaderrichtlijn is echter vooral de bescherming van oppervlakte-, overgangs-, kust- en grondwater tegen verontreiniging. Hoewel de structuur van de (internationale) stroomgebiedautoriteiten ook geschikt is om overstromingsgevaren aan te pakken, door afspraken te maken over waterberging bovenstrooms en/of over verhoging van de afvoer benedenstrooms, zwijgt de kaderrichtlijn hierover. Desondanks wordt in internationaal verband inmiddels het waterkwantiteitsbeheer wel ter hand genomen. Zo heeft de Commissie ter Bescherming van de Rijn (IRC: Internationale Rijncommissie) in 1995 een actieplan (Action Plan on Flood Defence) opgesteld voor het gehele stroomgebied van de Rijn. Het hoogwater-actieprogramma van de IRC behelst de verbetering van de bescherming van mensen en goederen tegen hoogwater in combinatie met de verbetering van het ecosysteem van de Rijn en van de overstromingsvlaktes. Een significante beperking van het schaderisico bij hoogwater en een sterkere bewustwording van de betrokken bevolking van het gevaar van hoogwater behoren hier ook toe. Tegelijkertijd is er ook een plan opgesteld voor de Saar/Moezel en de Maas. Watervervuiling De kwaliteit van het Rijnwater is inmiddels verbeterd, maar tal van andere rivieren, meren, grondwater en zeeën hebben nog steeds te lijden onder verontreiniging. Een deel van de vervuiling komt via zogenaamde puntbronnen – dus lozing via afvalwaterbuizen (en bij vervuiling van de lucht via schoorstenen). Met chemische en organische stoffen vervuild afvalwater tast het zuurstofgehalte van het rivierwater aan. Weinig zuurstof betekent ook weinig waterleven. Behalve industrieel afvalwater is ook huishoudelijk afvalwater een probleem. Het bevat nutriënten zoals nitraten en fosfaten, die eutrofiëring (bemesting) van rivieren en kustwateren tot gevolg hebben, alsmede een versnelde algengroei. Bepaalde soorten fytoplankton, zoals blauwalgen, produceren giftige stoffen die sterfte van mariene organismen veroorzaken. In de strijd tegen de watervervuiling zijn de afgelopen decennia
35
belangrijke successen geboekt. Het huishoudelijk afvalwater in veel vooral West-Europese landen wordt via de riolering naar rioolzuiveringsinstallaties geleid, waar het afvalwater meer of minder grondig gezuiverd wordt. Ook industrieel afvalwater verdwijnt steeds minder zo maar in de rivier. Zo is de hoeveelheid cadmium die Duitse rivieren afvoeren naar zee tussen 1990 en 1998 gedaald met 27%, kwik met 80%, lood met 15% en zink met 23% (volgens een studie van Farmer, in Koster 2004). Minder succesvol dan de aanpak van puntbronnen is de zogenaamde diffuse verontreiniging, veroorzaakt door huishoudens en landbouwers. Men heeft namelijk niet te maken met een beperkt aantal industriële bedrijven of rioolwaterzuiveraars maar met talrijke huishoudens en boeren. Personenauto’s veroorzaken luchtverontreiniging; boeren gebruiken kunstmeststoffen, pesticiden en herbiciden, die via tal van (grond)waterstromen in de rivieren terecht komen. Bestrijding van watervervuiling moet in de landbouw vooral gebeuren door de boeren te overtuigen of te verplichten hun bedrijfsvoering te veranderen. Maar eenvoudig is dit niet – zoals het evenmin lukt om automobilisten zo ver te krijgen dat ze hun auto af en toe laten staan. De geboekte resultaten zijn dan ook veel bescheidener dan bij de industrie.
5. Lucht en bodem Behalve water, hebben natuurlijk ook lucht en bodem te kampen met vervuiling. Verontreinigende stoffen die door menselijke activiteiten in de lucht komen, zijn er in overvloed: ammonium, stikstofoxides, zwaveldioxide, ozon, aerosolen, zware metalen, persistente organische stoffen, enzovoorts. Luchtverontreiniging is net als andere vormen van milieuvervuiling van alle tijden – al eeuwenlang wordt in steden geklaagd over stank. Nieuw is echter de enorme schaalvergroting. Zo ontdekten Zweedse onderzoekers dat de massale vissterfte in Scandinavische meren het gevolg was van verzuring van het water en dat dat weer het gevolg was van de neerslag (de vakterm is depositie) van verzurende stoffen (zwaveldioxide) die Britse en Duitse fabrieksschoorstenen hadden uitgestoten. Daarnaast blijft lokale luchtverontreiniging belangrijk. Te denken valt aan verzuring van de lucht, bodem en lucht door de intensieve veehouderij. De uitstoot van ammonium, die deel uitmaakt van de mest, brengt lokaal ernstige schade aan.
36
Als gevolg van de verschillen in de samenstelling van bodem en water, kunnen de effecten van vervuiling van regio tot regio sterk variëren. Zo is zand veel gevoeliger (de Engelstalige literatuur spreekt van sensitivity, een onderdeel van vulnerability) voor verzuring dan klei. Eenzelfde hoeveelheid verzurende stof heeft op zand veel grotere gevolgen dan op klei – wat dat betreft is het jammer dat de intensieve veehouderij althans in Nederland zich vooral op zandgronden heeft gevestigd. Bestrijding van luchtvervuiling laat net als de bestrijding van watervervuiling een gemengd beeld zien. Volgens de eerder aangehaalde studie van Farmer is de grootste reductie bereikt met zwaveldioxide. Tussen 1990 en 2000 nam de emissie van zwaveldioxide België, Frankrijk en Nederland met de helft af, in Denemarken en Luxemburg met ongeveer 70%, in Duitsland zelfs met 84%. Maar de reductie is elders veel minder groot. Veel Oost-Europese regio’s hebben nog steeds te kampen met hoge zwaveldioxide-concentraties in de lucht. Berucht is de Zwarte Driehoek, het grensgebied van Duitsland (driehoek Leipzig-Chemnitz-Dresden), Polen (Krakau-Katowice) en Tsjechië (Noord-Bohemen), waar de gebruikte brandstoffen hoge zwavelgehaltes bevatten en ontzwavelingstechnieken nog maar in bescheiden mate gebruikt worden. Vooral met bruinkool gestookte elektriciteitscentrales zijn grote emissiebronnen. Na de Wende in 1989 zijn veel van deze vervuilende bedrijven stilgelegd of gesaneerd, waardoor de luchtvervuiling met ongeveer de helft is verminderd. Als gevolg daarvan is opwarming sterk toegenomen door het zogeheten indirecte aërosol-effect, ook wel het ‘Gorbatsjov-effect‘ genoemd. Zwaveldioxide is samen met stikstofoxiden (die vooral vrijkomen bij de verbranding van fossiele brandstoffen door motorvoertuigen) verantwoordelijk voor zure depositie, die schade aanbrengt in bossen. Vooral in Duitsland wordt zwaar getild aan het door ‘zure regen’ veroorzaakte Waldsterben. Een gezamenlijke inspanning van wetenschappers en beleidsmakers heeft geleid tot een strenge milieuwetgeving voor de industrie. Milieuministeries creëerden draagvlak bij een groot publiek door publiciteitscampagnes waarin foto’s van stervende bossen een prominente rol speelden (Hajer 1995). De politieke steun die daarmee werd gegenereerd, alsmede de inzet van ‘voorloperlanden’ Denemarken, Duitsland en Nederland hebben tot een ongekend snelle uitbouw van het milieubeleid van de EU geleid. Mede daardoor is in Noordwest-Europa de emissie van stikstofoxiden tussen 1990 en 2000 ongeveer met een kwart gedaald.
37
Bodemverontreiniging De bodem is het product van natuurlijke, veelal traag verlopende bodemvormende processen. Ook de mens heeft invloed op de bodemvorming, zowel direct door afgraven en ophogen, als indirect via ontwatering, irrigatie en vegetatieverandering. De antropogene invloed kan zo groot zijn dat er uiteindelijk een bodem ontstaat die totaal afwijkt van natuurlijke bodems ter plekke. Om de productiviteit van de bodems op peil te houden, zijn boeren bijvoorbeeld steeds meer gaan bemesten. Daardoor heeft de bodem vaak geheel andere chemische, fysische en biologische eigenschappen gekregen dan de van nature gevormde bodem. Een duidelijke omslag vond plaats aan het einde van de 19de eeuw, toen landbouwers kunstmeststoffen aan de bodem gingen toevoegen, in hoeveelheden die de bodemkwaliteit sterk hebben veranderd. Wordt de bodemkwaliteit bedreigd dan spreken we van bodemaantasting of bodemdegradatie. Die is te verdelen in fysische aantasting (erosie, klink, krimp, oxidatie, ophoging, afgraving, verdroging), chemische aantasting (overmatige bemesting, toepassing van bestrijdingsmiddelen, atmosferische depositie en industriële lozingen) en biologische aantasting (besmetting met pathogene – ziekteverwekkende – organismen). Anders dan bij lucht en water, doen de oorzaken en de gevolgen van verontreiniging van bodems zich meestal in een beperkt gebied voor. De traagheid van veel bodemvormende processen en de vaak geringe horizontale transportsnelheden van grondwater zijn daar debet aan. Daardoor hebben veel bodemaantastingen meestal een lokaal of regionaal karakter. Lokale bodemverontreiniging is vooral het gevolg van industriële activiteiten en het (legaal of illegaal) storten van afval. De belangrijkste bronnen van verontreiniging zijn de (petro)chemische en staalindustrie, ongelukken bij het transport van goederen, onzorgvuldige opslag van gevaarlijke chemicaliën, lekkage uit opslagtanks en installaties, vuilnisbelten en militaire terreinen. Lokale bodemverontreiniging kan verhoogde risico’s voor de volksgezondheid met zich mee brengen. In extreme gevallen kan het leiden tot bijvoorbeeld een verbod om groenten te verbouwen op grond die voorheen als stortplaats is gebruikt, of om er grondwater te winnen. Op regionale schaal is de diffuse verontreiniging van de bodem (en grondwater) vooral het gevolg van de depositie van stoffen uit de atmosfeer, met als resultaat verzuring en eutrofiëring van de bodem. Atmosferische depositie kan ook resulteren in de lokale accumulatie van metalen en organische componenten, zoals dioxine. Verspreiding van
38
afvalwater, de toepassing van meststoffen en het gebruik van pesticiden door landbouwers leidt tot diffuse verontreiniging. Fosfaathoudende kunstmeststoffen bevatten vaak zware metalen, met name cadmium. De berging van radioactief afval in een aantal Europese landen vormt een apart probleem, vooral in die landen waarin kernenergie een belangrijke rol speelt, zoals in voormalig West-Duitsland (40% van de opgewekte energie is afkomstig uit kerncentrales), Zwitserland (40%), Zweden (45%), Hongarije (50%), België (60%) en Frankrijk (75%). Het is niet zo zeer de hoeveelheid die daarbij van belang is, maar meer de lange werkingsduur van het hoog-radioactieve afval. Het kan dan ook alleen onder zeer strikte condities geborgen worden. Er vindt uitgebreid onderzoek plaats naar de mogelijkheden van ondergrondse opslag in geologische formaties, zoals zoutkoepels en kleiafzettingen. Landdegradatie, bodemdegradatie en bodemerosie Het gebruik van de bodem door de landbouw heeft gevolgen voor de bodem. Een van die gevolgen is bodemerosie, een onderdeel van bodemdegradatie, die weer deel uitmaakt van landdegradatie. In alle gevallen is het menselijk handelen (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen, dus human induced. Bij landdegradatie gaat zowel de kwaliteit van bodem als van water onder invloed van menselijk handelen achteruit. Volgens vele onderzoekers is het landgebruik de belangrijkste drijvende kracht van de mondiale milieuveranderingen en wordt landdegradatie beschouwd als een van de ernstigste milieuproblemen in de wereld, die de voedselzekerheid van de wereldbevolking bedreigt. Landdegradatie is meer dan bodemdegradatie. Bij bodemdegradatie gaat het om water- en winderosie, fysische en chemische bodemdegradatie (Oldeman et al. 1991). Een belangrijk gevolg van bodemdegradatie voor de bodem is, dat de productiviteit achteruitgaat, en zelfs zo laag wordt dat de bodem op langere termijn een onomkeerbare verandering ondergaat – men spreekt wel van roofbouw en het land door de mens verlaten wordt. Als de oorzaak van land- en bodemdegradatie van tijdelijk aard is kan het gebied onder bepaalde omstandigheden uiteindelijk weer terugkeren in de situatie van daarvoor. Bodemdegradatie in Europa Het GLASOD-project (Oldeman et al. 1991) heeft een schatting gemaakt van de gedegradeerd oppervlakten in de wereld, onderverdeeld naar: de verbreiding van de aard van bodemdegradatie (water- en winderosie, chemische en fysische degradatie), de mate van degradatie (zwak, matig,
39
sterk en extreem) en de oorzaken van de bodemdegradatie (ontbossing, overbeweiding, verkeerd en te intensief bodemgebruik, invloed van schadelijke stoffen). Volgens schattingen van het GLASOD-rapport (Global Assessment of Soil Degradation) was rond 1990 15% van het landoppervlak op aarde (130,31 miljoen km² tussen 72° NB en 57° ZB) in meer of mindere mate onderhevig aan door de mens gedegradeerde bodemdegradatie. Wat betreft de aard van de bodemdegradatie staat de watererosie in de wereld met 56% op de eerste plaats. Volgens schattingen was rond 1990 219 miljoen hectare land in Europa – ongeveer 23% van het totale oppervlak – onderhevig aan bodemdegradatie. Ruim 50% (115 miljoen ha) van de 219 miljoen ha gedegradeerde bodem, vooral gelegen in Zuid-Europa, heeft overwegend te lijden van watererosie. Winderosie domineert in bijna 20% (42 miljoen ha), vooral in Noordwest-Europa. Sterk bedreigde gedegradeerde gebieden zijn te vinden op de dekzandgronden in West- en Centraal-Europa, de lössgronden van WestEuropa (van Noord-Frankrijk via Duitsland tot in Rusland), de reliëfrijke gebieden van de Alpen, delen van het mediterrane gebied (waar onbruikbare badlands het resultaat zijn van watererosie), en steile hellingen in de wijnbouwgebieden. Vooral tussen rijen druivenstruiken – waar de grond onbegroeid is en onkruidvrij wordt gehouden – heeft watererosie vrij spel. Vaak transporteren de boeren het erosiemateriaal weer naar hoger op de helling, bv in de wijnbouwgebieden op de steile hellingen bij de Moezel. Naast de 157 miljoen ha die te lijden heeft van water- en winderosie, is er nog eens 62 miljoen ha (voor een deel overlappend met deze 157 miljoen) in wisselende mate aangetast door chemische en/of fysische bodemdegradatie. Het gaat bij chemische bodemdegradatie om verlies van bodemnutriënten en/of organisch materiaal, verzilting, verzuring en vervuiling. Bij fysische degradatie moet men denken aan compactie, verslemping, korstvorming en waterverzadiging. De oorzaken van de bodemdegradatie in Europa zijn voor een groot deel ontbossing (38%), overbeweiding (23%), onjuist bodemgebruik (29%) en vervuiling (10%) . Per land kan dat sterk verschillen. Er zijn landen waar de bodemdegradatie beperkt is (bijvoorbeeld Scandinavië) en landen waar het verschijnsel veel voorkomt, zoals in Zuid-Europa. Ook de oorzaken kunnen per land nogal verschillen. Van de Zuid-Europese landen spant het Iberisch schiereiland wel de kroon. In een groot deel van Spanje en Portugal is de bodem aangetast door wegspoeling van de bovenste bodemlaag, als gevolg van ontbossing en overbeweiding. In het dal van de
40
Ebro heeft de verzilting duidelijk zijn sporen achtergelaten. Alleen het noordwesten van Spanje heeft minder te lijden van bodemdegradatie. Bodemerosie De bodem heeft voor de mens verscheidene functies (Skowronek 2013): natuurlijke functies (leefruimte voor mensen, dieren en planten; onderdeel van de water- en nutriënten-kringlopen; filterende en bufferende vermogen) , archief-functies (natuur- en cultuurgeschiedenis) en gebruiksfuncties (grondstoffen, nederzettingen, recreatie, land- en bosbouw. Deze functies zijn niet altijd met elkaar verenigbaar. Het is dus niet verwonderlijk dat een intensief gebruik van de bodem en conflicterend bodemgebruik kan leiden tot bodemdegradatie. In de meeste landschappen van na de laatste ijstijd, die bedekt waren met een dichte natuurlijke vegetatie (bossen en steppen), was er geen noemenswaardige natuurlijke bodemerosie aanwezig (Bork 2006). Bodemerosie werd pas mogelijk door de antropogene vernieling van de vegetatie en het daarop volgende landgebruik. Alleen in de semi-aride en aride gebieden met natuurlijke bodemerosie, is antropogene bodemerosie in enige mate aanwezig. Men spreekt meestal van versnelde of versterkte bodemerosie. Hiervan is sprake als er meer bodemmateriaal verdwijnt dan er door bodemvorming bijkomt. Dit zou kunnen betekenen dat van versnelde bodemerosie in verreweg het grootste deel van Europa tot aan het Neolithicum niet voorkwam. Het is overigens niet altijd eenvoudig om de natuurlijke en antropogene bodemerosie van elkaar te scheiden. Bij bodemerosie verdwijnt bodemmateriaal door water (regendruppels en stromend water) en/of wind (door sterke wind op oppervlakten zonder vegetatie). Bodemerosie treedt vooral op tijdens extreme weerverschijnselen met een hoge windsnelheid of neerslagintensiteit. De mate van bodemerosie is afhankelijk van de: • erosiviteit (afhankelijk van de neerslagintensiteit: het aantal millimeter regen per tijdseenheid); • erodibiliteit (kwetsbaarheid: de mate waarin de bodem weerstand biedt aan bodemerosie, afhankelijk van de bodemeigenschappen zoals waterdoorlatendheid – hoe meer doorlatend, hoe minder kwetsbaar); • reliëf (hoe steiler de hellingen, hoe sneller het water naar beneden stroomt, en des te meer materiaal het kan meenemen); • begroeiing en bodemgebruik (met name bodembewerking en bodembescherming).
41
De mens heeft vooral invloed op begroeiing, bodemgebruik en bescherming. Ontbossing, overbeweiding, het bewerken van de grond (ploegt men onkruid onder? ploegt men evenwijdig of haaks op de hoogtelijnen?), het al dan niet handhaven tijdens een ruilverkaveling van bijvoorbeeld bomenrijen of hagen die de windkracht temperen, het al dan niet planten van bodembedekkende gewassen – het speelt allemaal een rol (Brouwer e.a. 1991). Een natuurlijke factor is de neerslagintensiteit, die in Europa nogal varieert: ze is in Noordwest-Europa geringer dan rond de Middellandse Zee. Ook de kwetsbaarheid verschilt. Gebieden die vooral gevoelig zijn voor bodemerosie zijn wind-afzettingen (dekzand en löss), steile hellingen en droge gebieden. Vooral de eerste komen in Europa veelvuldig voor. De effecten van versterkte bodemerosie hebben zowel betrekking op de plaats waar de bodem verdwijnt (on-site effects: afname van de bodemdikte en afname bodemvruchtbaarheid) als op de plaats waar het bodemmateriaal door wind en/of water gedeponeerd wordt (off-site effects). Bekend zijn de rivieren, die aan hun monding meegevoerd bodemmateriaal deponeren, waardoor uitgestrekte delta’s ontstaan die ver de zee in kunnen steken. Op hellingen kunnen beide voorkomen, erosie hoog op de helling en sedimentatie lager op de helling. In deze twee voorbeelden zijn er dus ook positieve aspecten van erosieprocessen. Voor het Middellandse Zeegebied kunnen beide voorbeelden een deel van het bodemverlies weer compenseren. Ook in de lössgebieden van Europa, waar de versnelde bodemerosie een groot probleem is, kan door het verdwijnen van de bovenste bodemlaag het ‘verse’, relatief weinig verweerde, mineraalrijke substraat weer voor de akkerbouw beschikbaar komen (Haffner 1995). Bodemerosie door water is het grootste probleem in Europa. Vooral het mediterrane gebied is hiervoor gevoelig doordat er lange droge periodes voorkomen, gevolgd door heftige regenbuien op steile hellingen en kwetsbare bodems. Dit in tegenstelling tot Noordwest-Europa waar de neerslag gelijkmatiger door het jaar gespreid is en het reliëf minder is. Hier en daar heeft de versnelde bodemerosie in het Middellandse Zeegebied het stadium van onomkeerbaarheid bereikt: herstel is niet meer mogelijk. Soms is de bodem totaal verdwenen, waardoor het erosieproces praktisch gestopt is. Bij een bodemverlies van meer dan een ton per hectare per jaar kan deze situatie al binnen vijftig tot honderd jaar bereikt zijn.
42
Verwoestijning Alhoewel er geen eenduidige definities bestaan van beide begrippen verstaat men meestal onder verwoestijning (letterlijk ‘woestijnvorming’) zowel het oprukken of zich uitbreiden van een woestijn als het ontstaan van nieuwe woestijnen. Het verschijnsel is in de jaren 70-80 vooral bekend geworden toen in de Sahel-landen ernstige verdroging optrad, gepaard gaande met hongersnoden en en veesterfte. Het begrip wordt meestal gebruikt om de verandering van een gebied naar drogere omstandigheden aan te duiden. Verwoestijning (desertificatie) is eigenlijk landdegradatie in droge (semi-aride en semi-humide) klimaten: droog wordt nog droger. Verwoestijning is een van de ernstigste problemen in de wereld. Het betekent de degeneratie van ecosystemen in droge gebieden , gemeten aan de hand van het verlies van de primaire productiviteit en/of soortendiversiteit (biodiversiteit). Er zijn zowel natuurlijke oorzaken: aanhoudende droogte ten gevolge van neerslag-fluctuaties, begrazing van wilde dieren en invasies van dier en planten (bv. van sprinkhanen) als antropogene oorzaken: ontbossing, overbegrazing, onjuist bodemgebruik en -bewerking, uitbreiding van waterputten, verzamelen van brandhout en natuurlijke mest, enzovoort. Inmiddels is het verschijnsel ook buiten Afrika bekend geworden, in Europa vooral in de landen rond de Middellandse Zee. Het landschap in Zuid-Europa wordt al duizenden jaren bewoond en gebruikt voor uiteenlopende doeleinden. De mens heeft al jaren het landschap veranderd en verstoord. Het bos werd gebruikt voor brandhout, huizenbouw, scheepsbouw, enzovoort. Het natuurlijke bos is geleidelijk aan overgaan ineen overbegraasd en frequent afgebrand struikgewas, bekend geworden onder verschillende namen, afhankelijk van de mate van bodemdegradatie en potentiële regeneratie: maquis > garrigue/phrygana . Inmiddels is tweederde van het oorspronkelijk bosoppervlak verdwenen. Drie natuurlijke factoren hebben bijgedragen tot de verwoestijning: klimaat (droogte, neerslag-periodiciteit, -intensiteit en – variabiliteit), (sterk) reliëf, (dunne) bodem en(spaarzame) vegetatie. Het overheersende agrarische bodemgebruik met vooral graanteelt (met lange braakperioden), extensieve veeteelt (geiten en schapen) en monoculturen van boomculturen (olijven, amandelen, citrus en wijnbouw) draagt ook in sterke mate bij tot verwoestijning. De expansie van geïrrigeerde tuinbouw - bijvoorbeeld de aanplant van gebiedsvreemde waterslurpende gewassen zoals zonnebloemen, meestal door subsidie - hebben de druk op het watergebruik enorm opgevoerd en leiden tot waterschaarste, verzilting en bodemdegradatie (Cammeraat 2011). Het braak laten liggen en het verlaten van de grond
43
(vooral van de graanvelden), ten gevolge van de marginalisatie van landbouw gronden, is een andere belangrijke oorzaak. De overbeweiding van de grond door geiten in delen van Griekenland en de aanplant van amandelbomen in Zuid-Spanje (Van Mourik 2011) is een apart probleem. Als we tenslotte de Zuid-Europese landen met elkaar vergelijken dan is een groot deel van het Iberisch schiereiland er het ergst aan toe, op enige afstand gevolgd door Zuid-Italië en het zuiden van Griekenland. Opvallend is dat delen Bulgarije, Roemenië, Hongarije en voormalig Joegoslavië ook niet helemaal vrij zijn van risico’s van verwoestijning.
6. Klimaat en biogeografische regio’s Europa heeft in het algemeen een milder klimaat dan grote delen van Azië en Noord-Amerika op dezelfde breedte. Europa’s gematigde klimaat wordt veroorzaakt door een effectief noordwaarts transport van warmt uit de equatoriale gebieden naar Europa door warme oceaanstromen en de atmosferische circulatie op de Atlantische Oceaan. Het gematigde karakter van het maritieme klimaat, dankt noordwest Europa, naast de geografische ligging, vooral aan de Noord-Atlantische Oscillatie (NAO). De NAO is de dominante verdeling van drukgebieden die zorgdraagt voor relatief warme, vochtige winters en gematigde, vochtige zomers. Het effect van de Golfstroom, die warm water uit de Golf van Mexico noordoostwaarts de Atlantische Oceaan op en naar Europa voert, staat daar los van. Zou de Golfstroom niet bestaan, dan zou Noordwest- Europa nog steeds vooral gekenmerkt worden door (zuid-)westenwinden, het zou echter evenwel drie tot vier graden kouder zijn. De overheersende westenwinden voeren relatief warme lucht van de Atlantische Oceaan naar Europa. De oceanische circulatie op de Atlantische Oceaan – de ‘NoordAtlantische diepwaterpomp’ – is een onderdeel van de wereldwijde thermohaliene circulatie (THC), de wereldwijde massabalans voor al het stromende water in de oceanen, die wordt aangedreven door verschillen in temperatuur en zoutgehalte. In de Atlantische Oceaan stroomt op enige diepte water met een hoog zoutgehalte naar het noorden. Ter hoogte van IJsland (tussen Scandinavië en Groenland) komt dit water in contact met koude polaire lucht en geeft het warmte af. Daardoor koelt het water af van circa 10°C tot 2°C. Het gevolg hiervan is, dat de dichtheid van het zeewater sterk toeneemt, waardoor het water naar beneden zinkt, ditmaal tot op de oceaanbodem. Bij de afkoeling komt zeer veel warmte vrij. De vrijkomende warmte is verantwoordelijk voor de milde winters in Europa, en niet zozeer
44
de Golfstroom, die hiervoor voorheen verantwoordelijk werd gesteld maar veel verder naar het zuiden eindigt. Het klimaat van Europa wordt behalve door de geografische breedte (van ongeveer 35° tot 70° graden NB) bepaald door de ligging ten opzichte van de Atlantische oceaan. De ver in het continent binnendringende zeeën en de oost-west verlopende gebergteketens maken het mogelijk dat de maritieme invloed tot diep in het continent merkbaar is. Door het ontbreken van een hoog, langs de westkust liggend gebergte – met uitzondering van een deel van Scandinavië – staat Europa sterk onder invloed van de overheersende westelijke winden. Deze geografische factoren leiden tot een klimaat dat gemiddeld het meest gematigd is van alle op het noordelijk halfrond gelegen continenten. Het gematigde zeeklimaat is dan ook het meest voorkomend in Europa. Naar het oosten gaat het over in een meer continentaal klimaat. Alleen geheel in het zuiden en in het noorden komen we andere klimaattypen tegen: het mediterrane, het toendra- en poolklimaat. In het algemeen heeft Noord-Europa langere en koudere winters en kortere, koelere zomers dan Zuid-Europa. Bovendien duren in Oost-Europa de winters langer, ze zijn kouder en de zomers zijn korter en warmer. Klimaten kunnen koud of warm zijn, droog en nat, somber of zonnig. Het maritieme karakter blijkt voor de temperatuur uit het grillige verloop van de isothermen, met in de winter een meer noord-zuid en in de zomer een meer oost-west verloop. Op de neerslagkaart van Europa is te zien dat de jaarlijkse neerslagsom van noord naar zuid en van west naar oost afneemt. Het eerste hangt samen met de toenemende temperatuur en de daardoor geringere hoeveelheid waterdamp; het laatste is een gevolg van de afnemende maritieme invloed en de toenemende continentaliteit. De grootste neerslaghoeveelheden (tot 2000 mm) treft men aan de loefzijde van de gebergten, zoals in het westen van Scandinavië, de Britse eilanden, het noordwesten van het Iberisch schiereiland, en de hooggebergten (niet alleen de Alpen) en hoge middelgebergten van Europa. Lage neerslaghoeveelheden (minder dan 600 mm) komen voor in drie gebieden: aan de loefzijde van de gebergten, in gebieden ver verwijderd van de Atlantische Oceaan en langs de Arctische kust. Dergelijke neerslagarme gebieden treft men aan in het midden en zuidoosten van Spanje, het noorden van Scandinavië en de noordelijke en zuidoostelijke delen van Europees Rusland. De droogste streek van Europa ligt in het zuidoosten van Spanje, waar plaatselijk een hoeveelheid neerslag wordt
45
gemeten van minder dan 200 mm. Naast de west-oost en noord-zuid verschillen in Europa zijn ook de hoogteverschillen in gebergten van invloed op het klimaat. In de gematigde breedten zijn er drie factoren die van invloed zijn: het verschil tussen loef- en lijzijde, tussen noord- en zuidhelling en tussen laag en hoog. Door de hoogteverschillen komt er van laag naar hoog in de Europese gebergten een aantal boven elkaar gelegen hoogtezones (of etages) voor, elk met een karakteristiek ‘hoogteklimaat’ en dientengevolge kenmerkende vegetatie en landgebruik. Des te hoger het gebergte, des te meer etages. Ze zijn enigszins vergelijkbaar met de horizontale zonering die in Europa valt waar te nemen. De etages zijn het duidelijkst aanwezig in de hooggebergten (Alpen, Pyreneeën, Karpaten) en in mindere mate in de hogere middelgebergten van Europa. Klimaatsysteem van Kőppen De Duitse bio-/klimatoloog Wladimir Kőppen ontwierp in de vroege 20e eeuw het bekendste en meest gebruikte wereld-klimaatsysteem. Hij onderscheidde elf hoofdklimaattypen gebaseerd op gemiddelde jaar- en maandwaarden van temperatuur en neerslag. De grenzen zijn vooral gebaseerd op de betekenis van het klimaat voor de vegetatie. Kőppens indeling wordt aangeduid met de letters A-E, met een onderverdeling in kleine (bij A, C en D) of grote letters (bij B en E) . Als we het klimaatsysteem van Kőppen toepassen op Europa dan krijgen we het volgende beeld. Het grootste deel van Europa heeft een gematigd maritiem klimaat (C-klimaat volgens Köppen), vooral het klimaat zonder een duidelijke droge tijd (Cf). Het gematigde klimaat met een droge tijd in de zomer (het mediterrane klimaat, Cs) is uitsluitend te vinden rondom de Middellandse Zee, terwijl het gematigde klimaat met een droge winter (China-klimaat, Cw) in Europa niet voorkomt. In Oost- en NoordEuropa treffen we het continentale klimaat aan, met name dat met een droge winter (Df), terwijl dat zonder een droge tijd (Dw) in Europa niet voorkomt. Het polaire klimaat (met name het toendraklimaat, ET) is uitsluitend in Noord-Europa en het noorden van Oost-Europa te vinden. Het sneeuwklimaat (EF) ontbreekt hier. De hooggebergte-variant hiervan (het hooggebergte-klimaat, EH) is uitsluitend in enkele hooggebergten aanwezig (Alpen, Pyreneeën, Karpaten en Noorwegen). Het droge klimaat, of preciezer gezegd het steppe-klimaat (BS), is in Europa beperkt tot enkele kleine gebieden in Spanje en ten noorden van de Zwarte Zee. Zoals te verwachten komt het vochtig-tropische klimaat in Europa niet voor.
46
Biogeografische regio’s Alhoewel de grenzen van Kőppens klimaatindeling oorspronkelijk gebaseerd zijn op de betekenis van het klimaat voor de vegetatie hanteren we hier toch een andere indeling die meer ecologisch van belang is. Natuurlijke ecosystemen bestaan uit biotische en abiotische geofactoren. De eerste factoren vormen samen de levende natuur van een ecosysteem, en de tweede factoren zijn de niet-levende verschijnselen die als het ware de randvoorwaarden voor een ecosysteem bepalen. Een verandering in deze abiotische factoren leidt meestal ook tot veranderingen in het natuurlijk systeem. De belangrijkste abiotische factoren die invloed hebben op de natuurlijke ecosystemen zijn het substraat (relief en gesteente), klimaat en de mens. De andere geofactoren zijn daarvan afgeleid: de bodem en het water. De geofactoren beïnvloeden elkaar onderling: als een van de factoren verandert, passen alle factoren zich aan de verandering aan. Hoewel sommige abiotische factoren, zoals klimaat en waterhuishouding, kunnen veranderen, mag men de meeste abiotische factoren (met name die van het substraat) constant veronderstellen mits de tijdschaal niet al te lang is. Biotische factoren zijn veel meer aan verandering onderhevig, vanwege zowel de dynamiek van natuurlijke ecosystemen zelf als door menselijk ingrijpen. Om die reden is een ecologische typologie van Europa vooral gebaseerd op abiotische factoren, waarmee de te verwachten biotische factoren samenhangen. Een indeling van bepaalde ecosysteemtypes bestaat meestal uit een combinatie van een vegetatietype (bos, toendra) en de fysisch-geografische gesteldheid (laagland, berggebied). Als we naar Europa kijken dan is de meest grootschalige indeling die mogelijk is de indeling in biogeografische regio’s (figuur 2.7, boek p. 81). In Europa komen elf biogeografische regio’s voor. Tot de Boreale regio behoren de gebieden die door hun noordelijke ligging een kort groeiseizoen kennen. Deze regio begint al in Zuid-Noorwegen en omvat het grootste deel van Scandinavië en een groot deel van Europees Rusland. Ten noorden van deze regio (in Europees Rusland) komt men de Arctische regio tegen, die ook in IJsland, Svalbard (Spitsbergen) en Nova Zembla voorkomt. De Alpiene regio betreft de hooggebergten: Alpen, Pyreneeën, Karpaten en de hogere gedeeltes van de Apennijnen, Dinarische Alpen en de Balkan. Hiertoe behoren ook de bergen in Scandinavië, omdat in die gebieden de hoogteligging en geologische gesteldheid tot een ander natuurlijk
47
ecosysteem leiden dan dat van de Boreale regio. De Atlantische regio, waarbinnen Nederland ligt, verschilt van de Continentale regio door een verschil in klimaat: maritiem tegenover continentaal. Tezamen met verschillen in bodem- en hydrologische gesteldheid bepaalt het klimaat welke typen natuurlijke ecosystemen voor beide regio’s karakteristiek zijn. Verder oostwaarts is nog een onderscheid gemaakt tussen de Pannonische regio van de Grote Hongaarse laagvlakte en de Zwarte Zeekust. De Steppe regio is een droge gebied die zich uitstrekt vanaf Roemenië, via Moldavië en Oekraïne tot ver in Europees Rusland. De Mediterrane regio ligt als een brede zone rondom de Middellandse Zee. Ze wordt onderbroken door gebieden die vanwege de hoogteligging en reliëf tot de Alpiene regio behoren of vanwege hun bodemgesteldheid en hydrologische situatie tot de Continentale regio (Povlakte). De Macaronesische biogeografische regio (niet afgebeeld in figuur 2.7) omvat Madeira, Azoren en de Canarische eilanden Ze behoren immers bij Portugal en Spanje, dus tot de EU. Bedreigde ecosystemen in Europa : bossen en wetlands De soorten natuur en natuurlijke landschappen zoals die nu nog bestaan, zijn een restant van de natuurlijke ecosystemen die ooit heel Europa bedekten. Oorspronkelijk was 80 tot 90% van de grond met bos bedekt. In West-Europa domineerde het (zomergroene) loofbos, vooral eiken en beuken, in Noord-Europa en het noordelijk deel van Rusland het naaldbos. Naast bos waren er toendra’s, struiken, (gras)steppen en woestijnen. De gebergten namen een aparte plaats in, vooral de delen boven de boomgrens. In laaggelegen kust- en riviergebieden overheersten graslanden, met struiken in de drogere gedeelten en met moerassen en veen in de nattere gedeelten. Tenslotte waren er kust- en mariene ecosystemen te vinden in estuaria en delta’s. Van deze oorspronkelijke natuurlijke ecosystemen zijn niet meer dan enkele restanten over. Menselijke ingrepen, zoals ontbossing en bosbouw, ontwatering, afgraving en turfwinning, verlegging van kusten, riviercorrecties en niet in de laatste plaats verstedelijking hebben alle bijgedragen tot de degradatie van het oorspronkelijke natuur- en cultuurlandschap. In de restanten van deze vroegere natuurlijke ecosystemen hebben de voor Europa kenmerkende plantengemeenschappen en diersoorten een toevluchtsoord gevonden. Grote zoogdieren, zoals de beer, wolf en lynx zijn nog te vinden in meer afgelegen gebieden, bv. in de Karpaten en in de veel drukkere Alpen.
48
De veranderingen zijn vooral groot in die gebieden waar ooit het laaglandbos voorkwam en in wetlands , zoals veengebieden en moerassen. Deze oorspronkelijke waterrijke gebieden, bekend als ‘natte ecosystemen’, zijn in heel Europa veranderd in een veel droger cultuurlandschap voor landbouw, afgewisseld met enkele bosrestanten en kleinschalige seminatuurlijke elementen als onderdeel van het cultuurlandschap zoals heggen en sloten. De menselijke ingrepen in de oorspronkelijke ecosystemen zijn in sommige opzichten aanvankelijk gunstig geweest voor de natuur. Tot in de 20e eeuw is namelijk de biodiversiteit en geodiversiteit toegenomen. Zonder de mensen waren namelijk bijvoorbeeld nooit heidevelden en zandverstuivingen ontstaan. Vele dier- en plantensoorten die van origine in Europa niet voorkwamen, hebben zich kunnen vestigen in de door de mens omgevormde gebieden. Ook veel planten zijn in de koloniale tijd door reizigers meegenomen uit bijvoorbeeld uit Zuid-Amerika. De variëteit van de Europese natuur is dus deels het resultaat van menselijk handelen. Tegenwoordig is ongeveer een derde van het Europese landoppervlak bedekt met bos, meestal een ‘droog ecosysteem’ met wel grote verschillen tussen de landen: Ierland voor zes procent en Finland voor twee derde. Al vanaf de Romeinse tijd heeft een intensiever agrarisch gebruik geleid tot een afname van het bosgebied, die begon in het mediterrane gebied, met grote gevolgen voor het landschap (landdegradatie). Vooral in de Middeleeuwen sloeg de ontbossing genadeloos toe: in 1400 zou er nog maar 20% bos zijn geweest. Het bosbeheer heeft in de laatste eeuwen geleid tot grote veranderingen in de soortensamenstelling en structuur van de resterende bossen. In Centraal- en West-Europa zijn de loofbossen sterk verminderd, terwijl na de latere herbebossing naaldbomen domineren. De oorspronkelijk bostypen komen sterk overeen met de klimaatgebieden van Europa, met in de Boreal regio vooral naaldbossen, met soorten als zilverspar, grove den en zachte berk. In de Atlantische zone heeft de grootste verandering plaatsgevonden. Eens gedomineerd door loofbomen als eik en beuk, boom-etages en struiken, vertoont de Atlantische regio sinds de 19e eeuw een sterke toename van soortenarme naaldbossen, die oorspronkelijk in deze zone beperkt waren tot de gebergten en enkele kustgebieden in Zuid-Europa. De mediterrane zone kenmerkt zich door lange, hete en droge zomers en vochtige winters. Ontbossing en bosbranden in het verleden, al dan aangestoken door mensen, hebben slechts kleine resten van het
49
oorspronkelijke eikenbos achtergelaten met name steen- en kurkeiken. Loofbossen overheersen in neerslagrijkere gebieden. Naaldbossen en laurierbossen domineerden ooit de eilanden van de zuidelijke NoordAtlantische Oceaan (Canarische eilanden en Azoren), maar zijn nu grotendeels verdwenen. Als gevolg van de hoogte, de ligging ten opzichte van de zee en de geografische breedte zijn er in de Europese gebergten grote verschillen in boomsoorten. In de Midden-Europese gebergten treft men in de lagere delen loofbomen aan en de hogere delen vooral naaldbomen, zoals spar en den, met heide op kalkrijke bodems en bosbes op zure bodems. In de lager gelegen gebieden vindt men in alle klimaatzones rivierbossen: hardhoutloofbos met eik, els, es, of iep, en zachthoutloofbos, met wilg en populier. Rivierbossen kwamen eens op de natuurlijke overstromingsvlakten van alle Europese rivieren voor. De meeste natuurlijke overstromingsvlakten zijn echter door menselijk handelen verdwenen. De overgebleven restanten, zoals die van de Loire en Allier in Frankrijk en die van de Biebrza en Narew in Polen, gelden als voorbeeld voor natuurbeheerders die de verloren gaande dynamiek van de natuur in laaglandgebieden willen herstellen. In Nederland bevinden zich daarvan een aantal geslaagde voorbeelden, zoals in de Millingerwaard langs de Waal in de Gelderse Poort en in de Duursche Waarden langs de IJssel, het eerste natuurontwikkelingsproject in Nederland volgens Plan Ooievaar. De wetlands vormen een voorbeeld van natte ecosystemen. Vrijwel alle grote rivieren zijn aan banden gelegd door bedijking, regulering (van de afvoer) en normalisatie (t.b.v. de scheepvaart) en kanalisatie (aanleg van sluizen). Door al deze ingrepen zijn de biodiversiteit en geodiversiteit sterk afgenomen. Een voorbeeld is de ‘Rijncorrectie’ tussen Basel en Worms, waardoor de lengte van de rivier afnam van 354 naar 273 kilometer. Hierdoor nam de biodiversiteit sterk af. Een bioloog stelde eens bitter vast dat in de anderhalve eeuw na de Rijncorrectie de flora en fauna meer zijn veranderd dan in de 10.000 jaar daarvoor. Er zijn echter hoopvolle ontwikkelingen. In veel wetlands krijgt de natuur weer ruimte. Op sommige plaatsen worden zomerdijken doorgestoken en nevengeulen gegraven om zo een ouderwetse dynamiek van de rivier te realiseren. Dat juist in Nederland deze vorm van natuurontwikkeling plaatsvindt, is geen toeval. Ten eerste zijn wetlands belangrijke leefgebieden voor vogels en Nederland heeft een lange traditie in de vogelbescherming. De Vogelbescherming Nederland is de oudste natuurbeschermingsorganisatie van Nederland, en dateert van 1899. Ten
50
tweede is de aantasting van de wetlands niet onomkeerbaar is, tenminste als ze niet volledig zijn omgezet in landbouwgronden, haven- en industrieterreinen . Bij het Nederlandse project Ruimte voor de Rivier krijgt de natuur veel aandacht, en gaat hand in hand met de bescherming tegen overstromingen en recreatie.
7. Mondiale klimaatverandering Het wereldklimaat is in de afgelopen duizenden tot honderdduizenden jaren (en langer) meer veranderd dan in de laatste 150 jaar, de periode waarvan we (ongeveer vanaf 1850) over gestandaardiseerde temperatuuren neerslagmetingen beschikken. Klimaatgegevens van langere tijdschalen worden bepaald met indirecte gegevens waaruit de temperatuur kan worden afgeleid (proxy data), zoals luchtbelletjes in ijskernen en sedimenten, boomringen, koralen, C-14 bepalingen, gletsjerstanden, enz. De vertaling van deze metingen in mondiale of regionale temperaturen brengt aanzienlijke onzekerheden met zich mee. Ondanks dat, schat het International Panel on Climate Change (IPCC) dat de gemiddelde temperatuur op het Noordelijk Halfrond van de laatste 50 jaar waarschijnlijk hoger is dan van de laatste 1300 jaar. Op de tijdschaal van tientallen tot honderden miljoenen jaren (tektonische tijdschaal) spelen (plaat)tektonische factoren een grote rol (Berendsen 2005). Ze zijn irrelevant als we kijken naar klimaatveranderingen in het laatste miljoen jaar, laat staan in de laatste 125 jaar. Aan het einde van het Tertiair, zo’n 2,5 miljoen jaar geleden, was Europa op haar huidige plaats terechtgekomen, waardoor het klimaat een meer gematigd karakter kreeg. Vanaf die tijd speelde de relatief snelle afwisseling van glacialen (ijstijden) en interglacialen een doorslaggevende rol. Op deze orbitale tijdschaal werd de klimaatwisseling gestuurd door kleine veranderingen van de aardbaanelementen: de afstand tussen de aarde tot de zon, de helling van de aardas en de richting van de aardas. Tijdens de glacialen was de wereldgemiddelde temperatuur ongeveer 10 graden lager dan tijdens de interglacialen. Gedurende het laatste miljoen jaar duurden de glacialen ongeveer 100.000 jaar en de interglacialen slechts 10 tot 20.000 jaar. De aardbaanelementen (Milankovitchvariabelen) alleen zijn ze echter niet groot genoeg om ijstijden veroorzaken. Daarvoor is het nodig dat deze veranderingen versterkt worden door terugkoppelingsmechanismen, zoals de interne dynamica van de ijskappen, de kooldioxide-huishouding en de oceaancirculatie.
51
Het noorden van het vasteland van Europa kwam in die periode (het Kwartair) herhaaldelijk onder het landijs te liggen; ook een aantal gebergten (Alpen, Pyreneeën, Massif Central), raakte vergletsjerd. De zeespiegel daalde meer dan honderd meter, waardoor de kustlijnen sterk verschoven. In het laatste glaciaal was de temperatuur van Europa op zijn laagst, zo’n 5°C lager dan thans. In het interglaciaal daarvoor (130 tot 115 duizend jaar geleden) was het warmer dan in het Holoceen, het huidige interglaciaal. Over enige duizenden jaren zal ook dit interglaciaal weer gevolgd worden door een glaciaal, volgens het IPCC niet eerder dan over 30.000 jaar. In het Holoceen, de laatste 12.000 jaar (millennium-tijdschaal), schommelde de gemiddelde temperatuur in Europa maximaal twee graden. Op deze tijdschaal is een hoofdrol weggelegd voor de (fluctuaties) in de atmosferische en oceanische circulaties op de Noord-Atlantische Oceaan , respectievelijk de Noord-Atlantische Oscillatie (NAO) en de ‘Noord-Atlantische Diepwaterpomp’. De NAO bepaalt, ten gevolge van de drukverschillen tussen het lagedrukgebied bij IJsland en het hogedrukgebied bij de Azoren, de sterkte en richting van de westenwinden en stormbanen op de Noord-Atlantische Oceaan. De Noord-Atlantische Diepwaterpomp maakt deel uit van de mondiale thermohaliene circulatie (Great Ocean Conveyer ofwel Grote Pomp). Binnen de laatste 1300 jaar varieerde de gemiddelde temperatuur op het Noordelijk Halfrond maximaal 0,5°C. De variatie kan worden verklaard door natuurlijke oorzaken, zoals zonnestraling, vulkanische uitbarstingen, oceaanstromingen, enzovoort. Ook in de laatste duizend jaar heeft de temperatuur gefluctueerd. Zo was het tussen 1100 en 1300 ongeveer 1,0°C warmer dan in de 20e eeuw. Deze warmere periode, het Middeleeuwse Klimaatoptimum, was mogelijk van invloed op de opkomst en ondergang van de Vikingen in Groenland en IJsland. De zogenaamde Kleine IJstijd (Little Ice Age) tussen 1500-1700 is mogelijk veroorzaakt door een verandering van de zonneactiviteit. De temperatuur was ongeveer 0,5°C een halve graad lager dan in de 20e eeuw, maar de effecten waren groot. Veel Alpenpassen waren toen niet begaanbaar, en de rivieren in West-Europa vroren bijna elke winter langdurig dicht, waarna door ijsgang op de rivieren vaak overstromingen volgden. De negatieve gevolgen van de koude voor de handel en scheepvaart waren aanzienlijk. Het broeikaseffect De temperatuur op aarde wordt bepaald door het evenwicht tussen de
52
invallende (kortgolvige) zonnestraling en de uitgaande (langgolvige) thermische straling. De aarde ontvangt gemiddeld per jaar circa 340 Watt per vierkante meter (W/m²), waarvan ongeveer eenderde wordt gereflecteerd door de wolken, kleine deeltjes in de atmosfeer en het aardoppervlak. De verhouding tussen teruggekaatste en invallende straling wordt albedo genoemd. De overblijvende inkomende straling die uiteindelijk door het aardoppervlak wordt geabsorbeerd (ca. 240 W/m²) verwarmt het aardoppervlak en de atmosfeer. Over een lange periode is de uitgaande thermische straling even groot als de invallende zonnestraling, anders zou de aarde steeds warmer of kouder worden. Het eerste is zeer waarschijnlijk ook het geval. Volgens deze balans zou de gemiddelde temperatuur op aarde – 18°C tot 19°C zijn. De gemiddelde temperatuur op aarde bedraagt echter 14-15°C, dus is ca. 33°C hoger . Er moet dus een ander mechanisme verantwoordelijk zijn voor de hogere temperatuur op aarde. Dit is het (natuurlijke) ‘broeikaseffect’, dat vooral wordt veroorzaakt door bepaalde gassen in de atmosfeer : waterdamp, kooldioxide, methaan, stikstofoxide, ozon , chloor-fluor-koolwaterstof verbindingen en sulfaat-aërosolen, alhoewel de laatste soms ook een afkoelend effect kunnen hebben. De extra kooldioxide (CO₂) door menselijke activiteiten is afkomstig van de ontbossing ten behoeve van de landbouw, brandhout en houtskool (voor de ovens van de Industriële Revolutie) en (na 1900) vooral de verbranding van fossiele brandstoffen (turf, bruinkool, steenkool, aardolie en aardgas). De industriële CO₂-uitstoot is tegenwoordig verreweg de belangrijkste bron (vooral op het noordelijk halfrond), terwijl de landbouw en ontbossing verantwoordelijk zijn voor circa 20-25% van de wereldwijde uitstoot van CO₂. Daarbij gaat het vooral om kaalslag en platbranden van het tropisch bos, om plaats te maken voor landbouwgrond. Tegenwoordig wordt ongeveer de helft van de antropogene CO₂ opgenomen door de oceanen (25-30%) en opgeslagen in de biosfeer (1520%). Hoe en waar precies is nog onduidelijk. De extra CO₂ die in de atmosfeer blijft (circa 55%) is herkenbaar afkomstig van de verbranding van fosssiele brandstoffen. Methaan (CH₄) ontstaat door anaërobe afbraak van organisch materiaal en is voor 60-80% van antropogene oorsprong. Belangrijke bronnen zijn de rijstvelden en waterrijke natuurgebieden (veengebieden, wetlands), menselijk en dierlijk afval, vee, energievoorziening en afvalverwerking. De toegenomen antropogene uitstoot van CH₄ is het gevolg van de explosieve bevolkingsgroei en groei van de veestapel. De
53
hoeveelheid CH₄ geproduceerd door menselijke activiteiten is twee keer zo groot als de CH₄ afkomstig van de natuurlijke leveranciers (vulkanen en gashydraten in de oceaan). De huidige landbouw zorgt voor 70% van de wereldwijde methaanemissies. Stikstofdioxide (lachgas, N₂O) komt vrij bij microbiologische veranderingen van stikstof in de bodem en door het toegenomen mestgebruik in de landbouw. De landbouw veroorzaakt 90% van de wereldwijde lachgasemissies, een broeikasgas met een opwarmingscapaciteit 296 keer sterker dan CO₂. De hoge N₂O-emissies hangen samen met intensieve stikstofbemesting en de slash and burn landbouw in de tropen. Ozon (O₃) ontstaat van nature uit zuurstof (O₂) onder invloed van UV-straling, met name in de stratosfeer. Het beschermt het leven op aarde tegen een overmaat aan UV-straling. O₃ wordt op natuurlijke wijze veel sneller afgebroken dan het ontstaat, en nog sneller in de stratosfeer onder invloed van CFK’s. CFK’s worden onder meer gebruikt in koelkasten en luchtverversingsinstallaties en bij chemische oplosmiddelen. Sulfaat-aërosolen ontstaan door de reactie van zwaveldioxide (SO₂) met waterdamp (H₂O). Aërosolen zijn minuscuul kleine in de lucht zwevende deeltjes en vloeibare druppeltjes; ze zijn met het blote oog nauwelijks te zien. SO₂ komt vrij bij de verbranding van zwavelhoudende steenkool en aardolie en als bijproduct van smeltovens. De schoorstenen uit de industriële periode van Europa waren klein en de meeste SO₂- uitstoot bleef dichtbij de grond hangen. Na 1970 werden de schoorstenen steeds hoger waardoor de SO₂- uitstoot hoger in de atmosfeer terecht kwam, en zo kwamen de aërosolen door de wind verder van de brongebieden terecht. De luchtkwaliteit van de steden nam wel toe, maar er ontstond een nieuw probleem voor de verder weg gelegen steden, tot wel 500 km verder dan de brongebiden. Tegenwoordig komen in West-Europa bij oostenwind grote sulfaathoudende aërosolwolken uit Oost-Europa in West-Europa terecht. Vanaf 1900 werd de industriële SO₂-uitstoot de dominante SO₂bron. Doordat de aërosolen in de onderste kilometers van de atmosfeer (de troposfeer) verblijven, is hun invloed op het klimaat regionaal van aard. Evenals de sulfaat- aërosolen die ontstaan bij grote vulkaanuitbarstingen, reflecteren en verstrooien aërosolen een deel van de inkomende zonnestraling. Dit leidt tot een vermindering van het broeikaseffect. Een tweede potentieel klimatologisch effect van de sulfaataërosolen is dat ze condensatiekernen vormen, waardoor waterdamp kan condenseren tot kleine druppeltjes en vervolgens wolken vormen. Wolken
54
hebben twee tegenovergestelde effecten op het klimaat: dikke wolken kunnen meer inkomende straling reflecteren, waardoor het broeikaseffect geriger wordt, maar dunne hogere wolken kunnen meer uitgaande straling absorberen, en dus het broeikaseffect vergroten. Het netto-effect is dat sulfaat-aërosolen vooral verkoelend op het klimaat werken, maar hoeveel is nog zeer onzeker. Na de Industriële Revolutie zijn de emissies van de meeste broeikasgassen sterk toegenomen, vooral in de laatste 50 jaar. De bijdragen van de verschillende broeikasgassen aan het versterkte broeikaseffect verschillen nogal van elkaar. Voor het eerst sinds de metingen op de Mauna Loa (Hawaii) in 1958 overschreed de CO₂-concentratie op 14 april 2014 de magische grens van 400 ppm (parts per million). In 1958 was de concentratie nog maar 315 ppm. Uit metingen van luchtbelletjes in ijskernen en uit directe metingen van de CO₂-concentraties blijkt dat het CO₂-gehalte in de dampkring sinds 1800 met circa 35% is toegenomen tot waarden die in de afgelopen 500 duizend jaar (en waarschijnlijk nog veel langer geleden) niet zijn voorgekomen. CH₄ is een broeikasgas, dat potentieel een 25 keer zo groot effect heeft als CO₂, maar dat in veel geringere hoeveelheden voorkomt. CH₄ nam vanaf 1800 tot nu toe tot meer dan 1750 ppm, dat is ver boven het pre-industriële gehalte van 700-725 ppm. Het wereldklimaat in de 20e eeuw De snelheid en de omvang van de opwarming sinds 1900 is ongekend vergeleken met de opwarming gedurende de voorafgaande 1000 jaar. Uit temperatuurmetingen blijkt dat de mondiale temperatuur in de 20e eeuw is toegenomen met 0,7° Celsius (Ruddiman 2008). Behalve de temperatuur nam ook de wereldwijde neerslag toe in de 20e eeuw (met 2,5%). De absolute zeespiegelstijging in de 20e eeuw bedroeg 17 centimeter, waarvan 4 cm voor rekening kwam van de thermische uitzetting van zeewater, 5 cm door afsmelten van de gebergtegletsjers en 2 cm door afsmelten/afkalven van de ijskappen van Groenland en Antarctica (Ruddiman 2008). Regionaal kan de relatieve zeespiegelstijging wel meer of minder zijn geweest door de daling of stijging van de landoppervlak, ten gevolge van de isostatische en tektonische bodemdaling of -stijging en bodemdaling door compactie van sedimenten. Of de toename van de temperatuur alleen het gevolg is van het versterkte broeikaseffect is nog niet helemaal zeker – er zijn immers altijd temperatuurschommelingen geweest. Wellicht is het (mede) een
55
voortzetting van de natuurlijke opwarming van de aarde na afloop van de Kleine IJstijd. De waargenomen toename in de eerste helft van de 20e eeuw zou voor een deel verklaard kunnen worden uit een combinatie van natuurlijke klimaatfactoren, zoals de invloed van El Niño (enkele jaren een tijdelijke toename van 0,1-0,2°C), de afnemende invloed van vulkaanuitbarstingen (enkele jaren 0,1°C) en een toename van de zonneactiviteit. In de tweede helft van de 20e eeuw is de temperatuur veel sneller opgelopen dan in de eerste helft. De periode 1970-2000 was warmer dan alle voorgaande perioden van dertig jaar (zogenaamde ‘normaalperioden’) waarover meetgegevens bekend zijn. Het laatste decennium van de 20e eeuw was het warmste van het millennium. Maar voor de snelle opwarming sinds 1970 is geen afdoende verklaring gevonden, tenzij men de antropogene nvloed erbij betrekt (Schuurman 2000). Dat betekent dat de geleidelijke toename met 0,7°C in de vorige eeuw niet verklaard kan worden met langdurige natural forcing op tektonische, orbitale en millennium-tijdschalen, maar evenmin door kortstondige vulkaanuitbarstingen en El Niño jaren. De meeste klimatologen, met het IPCC voorop, zijn van mening dat deze snelle toename niet te verklaren is door natuurlijke oorzaken (natural forcing) doordat ze op veel langere tijdschalen spelen, van miljoenen tot duizenden jaren , maar ook niet door de kortstondige temperatuurstijgingen in de El Niño-jaren en de invloed van de zon. De solar forcing (met name de elf-jaarlijkse zonnevlekkencyclus) zou minder dan 0,1° C van de 0,7° C in de vorige eeuw hebben bijgedragen aan de wereldtemperatuur (Ruddiman 2008). Er zijn overigens nog steeds onderzoekers die de mondiale opwarming vooral toeschrijven aan de (indirecte) invloed van de zon, o.a. de paleo-ecoloog Van Geel (zie o.a. Geografie juni 2005) en de Deense onderwoeker Svensmark. Voor het eerst in de geschiedenis wordt dus voor de klimaatschommelingen een antropogene factor als belangrijkste oorzaak genoemd: de sterke toename van de broeikasgassen en de veranderingen in het landgebruik in de laatste 60 jaar versterken het van nature aanwezige broeikaseffect. Uiteindelijk is CO₂ op wereldschaal verantwoordelijk voor meer dan 60% van het versterkte broeikaseffect, en van methaan circa 16%. Het is dus begrijpelijk dat de meeste aandacht voor de oorzaak van het versterkte broeikaseffect uitgaat naar de betekenis van de CO₂ voor de opwarming van de aarde.
56
Over de oorzaak van het versterkte broeikaseffect is men het wel eens: de verbranding van fossiele brandstoffen (steenkool, bruinkool, turf, olie, aardgas) sinds het begin van de industriële revolutie, waardoor de CO₂gehalte thans met meer dan 1 ppm per jaar stijgt. Dit is honderd keer sneller dan de snelst bekende toename uit de geologische geschiedenis. Ook de ontbossing verhoogt het CO₂-gehalte van de atmosfeer. Ze is goed voor 7-20% van de totale emissie. Sinds 1960 is meer dan 20% van het tropische bos gekapt en afgebrand, waardoor er meer CO₂ in de atmosfeer is gekomen, mede doordat de fotosynthese minder is geworden. De verbranding van fossiele brandstoffen leidt niet alleen tot de verhoging van CO₂-gehalte, maar ook tot grote hoeveelheden zeer kleine deeltjes in de atmosfeer (de aërosolen die een afkoelend effect hebben, doordat de reflectie van het zonlicht (albedo) toeneemt. Er zijn ook natuurlijke bronnen van deze deeltjes, zoals vulkaanuitbarstingen, stofstormen, enz. Het afkoelend effect weegt echter niet op tegen het opwarmende effect van de broeikasgassen. In de toekomst zullen zeker ook veranderingen in het klimaat optreden, in ieder geval door natuurlijke processen en zeer waarschijnlijk vooral door de invloed van de mens. De voorraden fossiele brandstoffen zijn in de komende eeuwen bij lange na nog niet opgestookt. Overigens verschilt deze termijn per brandstof en zullen aardgas en aardolie eerder zijn verdwenen dan steenkool en andere brandstoffen (teerzanden en olieschalies). Het Intergovernmental Panel on Climate ChangeI, IPCC Het in 1988 door de Verenigde Naties en WMO en UNEP opgerichte Intergovernmental Panel on Climate Change produceert met regelmatige tussenpozen (om de vijf tot zeven jaar) evaluatierapporten over de stand van zaken betreffende de wetenschappelijke kennis van het klimaatsysteem en de klimaatverandering. De publicaties van het IPCC vormen de belangrijkste wetenschappelijk inbreng voor de internationale onderhandelingen over het klimaat. Inmiddels zijn er vijf rapporten verschenen, het laatste in 2013/2014. Het laatste rapport (Assessment Report 5) bestaat uit vier deelrapporten die verschillende aspecten van het klimaatsysteem en de klimaatverandering beschrijven, waaronder ook de gevolgen van de kwetsbaarheid (vulnerability) voor en aanpassing (adaptation) aan de klimaatverandering en de beperking (mitigation) van de klimaatverandering . Om te kunnen bepalen wat de effecten zijn van de toename van de broeikasgassen voor de wereldtemperatuur in de 21e eeuw hanteert het IPCC een aantal mondiale sociaal-economische en
57
emissiescenario’s. Ook de effecten van eventuele mitigatiemaatregelen worden in de modellen meegenomen. De emissies tussen de scenario’s verschillen tot 2030 nauwelijks van elkaar, pas daarna lopen ze uiteen; de verschillen zijn het grootst aan het eind van de 21e eeuw. Modelberekeningen van het IPCC (2013/14) voorspellen in de 21e eeuw een gemiddelde temperatuurstijging van de aarde als gevolg van het versterkte broeikaseffecten die varieert van minimaal 0,3°C (bij een sterke reductie van de emissie) tot maximaal 4,0°C (bij een versterkte emissie). Deze temperatuurstijging lijkt op het eerste gezicht niet zo hoog. Echter, zoals bekend van de Kleine IJstijd, kan een bescheiden temperatuurverandering al grote gevolgen hebben. De temperatuurstijging zal leiden tot afsmelting van het landijs en de gletsjers en tot uitzetting van het zeewater, waardoor het mondiale zeeniveau tot 2100 met 18 tot 59 centimeter zal stijgen ten opzichte van 1990, met grote gevolgen voor de laaggelegen kustgebieden op aarde. Het KNMI komt hoger uit dan het IPCC, namelijk 35 tot 85 cm in de 21e eeuw. Het KNMI neemt in zijn berekeningen ook de regionale effecten mee van de uitzetting van het zeewater in het noordoosten van de Atlantische Oceaan. Ook schat het de bijdrage van de afkalving van de ijskappen op Groenland en WestAntarctica hoger in. De belangrijkste conclusies van het 5e IPCC-rapport van 2013/2014 zijn: De mondiale temperatuur is tussen 1880 en 2012 met 0,85° of 0,9°C gestegen; er is nauwelijks twijfel dat de klimaatverandering van de afgelopen zestig jaar grotendeels het gevolg is van door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen. De opwarming van de aarde gaat niet in een constant tempo maar is aan schommelingen onderhevig; na een versnelling aan het eind van de 20e eeuw verliep de opwarming de afgelopen vijftien jaar langzamer. De laatste 30 jaar was zeer waarschijnlijk de warmste periode in 1400 jaar; momenteel stijgt de temperatuur minder snel, als gevolg van de natuurlijke grilligheid van het klimaat (invloed van zonnestraling en stofdeeltjes van vulkanen en industrie). In de 21e eeuw stijgt de gemiddelde temperatuur verder; het UPCC schat in dat de gemiddelde temperatuur rond 2025 0,3°-0,7°C hoger is dan aan het einde van de 20e eeuw en (afhankelijk van het scenario) rond 0,3°-4,8°C hoger aan het einde van de 21e eeuw. De zeespiegel is in de periode 1901-2010 met 19 cm gestegen. In de afgelopen 20 jaar is de gemiddelde zeespiegelstijging 3 mm per
58
jaar. Het IPCC stelt de toekomstverwachting van de zeespiegelstijging in de 21e eeuw naar boven bij, omdat de kennis over ijskappen sterk is verbeterd. Het IPCC verklaart de zeespiegelstijging op basis van de uitzetting van zeewater (goed voor 70-75% van de stijging), afsmelten van gletsjers, afkalven van ijskappen en verandering in grondwater, irrigatie en dammen. Op grond daarvan stijgt de zeespiegel in de 21e eeuw, afhankelijk van het scenario, 26 en 82 cm (in plaats van 18-59 cm uit het vorige rapport van 2007). Mocht het afsmelten en afkalven van de gletsjers in Groenland en de ijskappen in West-Antarctica nog sneller verlopen dan tot nu toe aangenomen dan zou de zeespiegelstijging aan het einde van de 21e eeuw wel eens meer dan één meter kunnen bedragen. In de komende decennia zal niet alleen de gemiddelde temperatuur op aarde toenemen, maar zullen ook de regionale patronen van temperatuur, neerslag, stormen veranderen. De resultaten van de klimaatmodellen laten een grotere verwarming op de continenten zien dan op de oceanen. De klimaatveranderingen zullen niet voor alle continenten gelijk zijn. Het belangrijkste verschil met het vorige rapport (IPCC 2007) is dat de wetenschappers in 2007 nog schreven dat het zeer waarschijnlijk (very likely) was dat de opwarming van de aarde het gevolg is van menselijke activiteiten (kans van meer dan 90%), maar volgens het rapport van 2013 is dat ‘uiterst waarschijnlijk’ (extremely likely), een kans van meer dan 95%.
Maatregelen tegen de klimaatverandering Het IPCC is verder van mening dat willen de effecten van de mondiale opwarming beheersbaar blijven, de wereldgemiddelde temperatuur in de 21e eeuw niet meer dan 2°C mag stijgen. De meeste onderzoekers zijn van mening dat een grotere stijging het klimaatsysteem een snelle, fundamentele en onomkeerbare verandering ondergaat, met grote risico’s voor de samenleving. Een voorbeeld is het mogelijk ‘stilvallen’ van de Noord-Atlantische Diepwaterpomp, de Atlantische tak van de thermohaliene circulatie, waardoor een reeks van processen op gang komen te beginnen met opwarming en afsmelting van ijsmassa’s op hoge breedte, dat leidt tot een stortvloed van zoet water in de Noord-Atlantische Oceaan met als gevolg een verlaging van het zoutgehalte van het oceaanwater (zie hiervoor paragraaf 6). Een ander niet-lineaire drempel kan worden bereikt als de permafrost op hoge breedte door de opwarming snel ontdooit. Dit kan
59
leiden tot het relatief snel vrijkomen van methaan dat in de permafrost is opgeslagen. Een en ander kan weer leiden tot een versnelling van de opwarming op hoge breedte en elders, dat weer zou kunnen leiden tot een verdere ontdooiing van de permafrost, enzovoort . Dit sneeuwbaleffect is een typisch voorbeeld van een positieve feedback. Om te voorkomen dat de grens van 2°C wordt overschreden moet de uitstoot van broeikasgassen binnen bepaalde marges afnemen. Hiervoor geldt het Kyoto-protocol van 1997. Volgens het protocol zijn de industrielanden gehouden aan emissiereducties van 5 procent in 2012 (vergeleken met 1990). Uiteindelijk moet er een reductie worden bereikt van 60-80 procent in 2100. In 2007 zijn de 27 EU-landen akkoord gegaan met een ‘20 20 door 2020’ reductie-politiek, waarin is voorzien in grotere emissiereducties in Europa. Het plan omvat: een afname van tenminste 20 procent van de CO₂-emissies in 2020 in vergelijking met 1990; de EU verbindt zich zelfs tot 30 procent, mits de andere ontwikkelingslanden zich binden aan vergelijkbare reducties; 20 procent hernieuwbare energie in de primaire energieproductie van de EU; Een aantoonbare toename van 20% energie-efficiency. Er zijn in principe twee strategieën om de klimaatverandering het hoofd te bieden, bekend geworden met de begrippen adaptation en mitigation. Bij adaptatie gaat het om de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, met behulp van maatregelen om de kwetsbaarheid voor de potentiële of actuele klimaatverandering te verminderen. Bij mitigatie gaat het om de afzwakking van de oorzaken van de klimaatverandering. Daarbij gaat het om de volgende maatregelen: vermindering van de uitstoot van de broeikasgassen, bijvoorbeeld door over te stappen op brandstoffen met lagere emissies (bv. aardgas); energiebesparing om de uitstoot van broeikasgassen omlaag te krijgen; vergroting van de efficiency van de energieproductie; verandering van de landbouw; vervanging van de fossiele brandstoffen door alternatieve hernieuwbare energiebronnen: wind, zonne-energie, bio-energie, hydro-elektriciteit en geothermische energie; stimulering van CO₂- opname door de vegetatie door bomen te
60
planten en opslaan van CO₂ onder de grond. Emissiereductie is een van de meest effectieve maatregelen om de opwarming te verminderen, en wel om vier redenen: lagere emissies leiden tot een lagere intensiteit en tempo van de klimaatverandering; een lagere snelheid en intensiteit van de klimaatverandering leidt tot een vermindering van de effecten op de watercyclus, groei van de gewassen en vegetatie, en de frequentie van hittegolven, enzovoorts; vermindering van de effecten beperkt de kosten om zich aan te passen aan de klimaatverandering; een verlaging van het tempo van de klimaatverandering beperkt het risico dat de mensheid drempels in het wereldklimaatsysteem overschrijdt (met alle gevolgen vandien). 8. Het klimaat van Europa in de 20e en 21e eeuw Ook in Europa nam de temperatuur in de 20e eeuw toe, en wel met 0,8°0,9°Celsius (1901-2005), maar niet in elk gebied evenveel, niet in dezelfde mate en in hetzelfde seizoen (Alcamo & Olesen 2012). Dit is iets boven het wereldgemiddelde. De stijging was overigens niet continu over de hele periode. De laatste decennia van de 20e eeuw vertoont een aanzienlijke grotere toename dan het gemiddelde, namelijk 0,4°C per decade voor de periode 1976-2006. De temperatuur is vooral in voorjaar en zomer toegenomen, maar met grote verschillen binnen Europa. De opwarming in de laatste 30 jaar is het sterkst geweest in de winter in Scandinavië, terwijl het Iberisch schiereiland vooral in de zomer is opgewarmd. De gemiddelde duur van de zomerse hittegolven in West-Europa is verdubbeld sinds 1880, en het aantal tropische dagen is bijna verdrievoudigd. Ook de neerslag nam in Europa in de 20e eeuw toe, echter met grote regionale verschillen. De gemiddelde winterse neerslag is in een groot deel van de Atlantische regio en delen van Noord-Europa met 10-50 procent toegenomen. Verdroging heeft zich vooral voorgedaan in het Middellandse Zeegebied en in delen van Oost-Europa, terwijl er geen duidelijke trends zijn in West-Europa. Het deel van Europa met meteorologische droogte is in de 20e eeuw niet significant veranderd. In een groot deel van Europa is de gemiddelde neerslag per regendag (dus neerslagintensiteit) significant toegenomen, zelfs in sommige gebieden die
61
droger zijn geworden. Windsnelheden en het aantal stormen in Europa laten aanzienlijke variaties zien in de 20e eeuw, zonder duidelijke trend. Sommige gebieden laten een afname en andere gebieden een toename zien. Zo is er bijvoorbeeld in Nederland een afname van het aantal stormen in de laatste 40 jaar. Europese klimaat in de 21e eeuw Ook voor Europa geldt dat de temperatuurstijging zich in de 21e eeuw voortzet, en wel tussen 2,0°C en 4,1°C (ESPON 2013). Ook dan doen zich grote regionale verschillen voor. Natuurlijke oorzaken als een verandering in zonneactiviteit, kunnen die stijging versnellen of temperen. De temperatuurtoename in Noord-Europa is veel hoger dan gemiddeld op aarde, doordat de opwarming de hoeveelheid sneeuw en ijs reduceert (met een positieve feedback tot gevolg). De opwarming in de winter is het grootst in Oost-Europa, Scandinavië en in Arctisch Europa (toename tot meer dan 8°C). De opwarming in de zomer is het grootst in ZuidwestEuropa, het Middellandse Zeegebied en de Balkan. De toename in de winter kan in Arctisch Europa wel meer dan 8°C bedragen en in de zomer met meer dan 6°C in een deel van Frankrijk en het Iberisch schiereiland. De neerslag zal ook in Europa veranderen, zowel de omvang als de verspreiding. Het algemene patroon is dat de droge gebieden nog droger worden en de natte gebieden nog natter. De klimaatmodellen laten neerslagveranderingen zien die per seizoen en per gebied in Europa aanzienlijk kunnen verschillen. De gemiddelde jaarlijkse neerslag in ZuidEuropa is in 2080-99 5 tot 30 procent lager dan in 1980-99 (afhankelijk van het scenario), aan de Costa del Sol zelfs meer dan 40 procent. In NoordEuropa neemt de neerslag daarentegen met 5 tot 30 procent toe. Sommige gebieden vertonen in de 21e eeuw een afname in de zomerse neerslag tot meer dan 40 procent, andere gebieden daarentegen een toename van meer dan 20 procent. Veranderingen van de atmosferische circulatie zullen er toe leiden dat de stormbanen zich op gematigde breedte poolwaarts verplaatsen. Het aantal stormen in de noordelijke Atlantische Oceaan zouden kunnen afnemen, maar de sterkte van de zware stormen zou tegelijkertijd kunnen toenemen. De gemiddelde windsnelheid in Noord-Europa zou met ongeveer acht procent kunnen toenemen, vooral in winter en vroege voorjaar, met alle gevolgen voor de kusten langs de Noordzeekust. De gemiddelde
62
windsnelheid in het Middellandse Zeegebied zou kunnen afnemen. Het versterkte broeikaseffect leidt niet alleen tot een warmer klimaat, maar ook tot veranderingen in de frequentie, intensiteit en duur van extreme weerverschijnselen. De klimaatmodellen laten meer en langdurigere hittegolven zien, maar ook zwaardere regenbuien. Dit is in overeenkomst met de waarnemingen over de laatste 50 jaar, en is gerelateerd aan een intensivering van de hydrologische cyclus. Het gevolg is een hoger risico van zowel overstromingen als droogtes in een groot deel van Europa. Een toename van droogtes is in Zuid-Europa al gedurende een aantal decennia gaande. Hittegolven kunnen in de 21e eeuw meer gaan voorkomen, ze zullen intenser zijn en langer duren. De maximumtemperaturen in de zomer kunnen in Zuid- en Centraal-Europa meer toenemen dan in Noord-Europa, terwijl de grootste afname van extreme koude in Noord-Europa kan voorkomen. Verscheidene modelstudies laten een belangrijke toename zien van de dagelijkse neerslaghoeveelheid. Dat geldt eveneens voor de gebieden met een afname van de gemiddelde neerslag, zoals in Centraal-Europa en het Middellandse Zeegebied. Het aantal natte dagen in de zomer zal afnemen, maar de intensiteit van stortbuien kan toenemen. Het aantal meerdaagse neerslagperiodes kan toenemen, met een grotere kans op overstromingen. De gevolgen van de klimaatverandering voor Europa Het IPCC (2014) en het Europese Milieuagentschap (EEA 2013) hebben ook de gevolgen van de mondiale klimaatverandering voor Europa onderzocht. Europa zal minder te lijden hebben van de klimaatverandering, in vergelijking met Afrika en Azië. Dat is wrang, want deze werelddelen hebben in het verleden nauwelijks bijgedragen aan een verhoogde uitstoot van broeikasgassen, terwijl ze wel met de gevolgen te maken krijgen. Een stijgende zeespiegel zal de laaggelegen kustgebieden bedreigen en droogtes zullen vaker voorkomen en ernstiger zijn. Opwarming van het zeewater vergroot mogelijk de frequentie en de kracht van tropische cyclonen. In Europa zijn de effecten bescheidener. Het betreft veel aspecten van de samenleving: gezondheid (direct en indirect), voedselproductie, watervoorziening, de zee en de kustlijn, ecosystemen en biodiversiteit en economische activiteiten (industrie, energievoorziening, transport, toerisme ).
63
Niet alle gebieden in Europe zijn even kwetsbaar voor klimaatverandering. De kwetsbaarheid (vulnerability) van een gebied voor klimaatverandering – zie ook paragraaf 3 - wordt bepaald door een combinatie van de mate waarin de bevolking in een gebied is blootgesteld aan klimaatverandering (exposure), de gevoeligheid voor klimaatverandering (sensitivity), en de mogelijkheid om te reageren (response capacity) op de klimaatverandering. Dit laatste kan op twee manieren: door zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering (adaptation) en door afzwakking van de oorzaken van de klimaatverandering (mitigation). Alhoewel te verwachten is dat de effecten overal in Europa gaan voorkomen, verschillen ze in aard en intensiteit per gebied. Bepaalde biogeografische regio’s van Europa zullen de klimaateffecten in de 21e eeuw op een meer specifieke manier ondervinden (Alcamo & Olesen 2012). Dat wil overigens niet zeggen dat alle genoemde effecten onvermijdbaar zijn. De meest kwetsbare biogeografische regio’s met een aantal `mogelijk gevolgen zijn (zie voor de kaart met de biogeografische regio’s figuur 2.7): In de Atlantische regio zullen kusterosie en overstromingen aan de kust door de zeespiegelstijging en de toenemende stormfrequentie sterk toenemen , met alle gevolgen voor de wetlands en andere habitat van flora en fauna. De toeristische druk op de kusten zal toenemen. Bijzonder kwetsbare gebieden zijn aanwezig aan de zuidkust van de Noordzee en de Oostzee en langs de laaggelegen kustgebieden aan de Middellandse, Adriatische en Zwarte Zee. In de Boreale regio met altijdgroene bomen zullen de bossen onder water komen te staan, terwijl de hogere temperatuur zal bijdragen aan een toenemende eutrofiëring van meren en wetlands. Ook zullen de kusten in de Boreale regio vergelijkbare effecten ondergaan als in de Atlantische regio. In de Subarctische regio en Arctische regio zal een deel van de permafrost ontdooien en de opdooilaag dikker worden. De wegen en gebouwen zullen verbouwd en aangepast aan de dikkere opdooilaag moeten worden. Het karakter van het landschap en de natuurlijke biodiversiteit zullen veranderen. In de Continentale regio zal de winterse neerslag toenemen en daarmee de frequentie en intensiteit van de winterse overstromingen. De oogstopbrengsten zullen hier variabeler zijn en hittegolven zullen een bedreiging voor de bevolking worden. De bosbranden zullen toenemen.
64
In de Alpiene regio zal de sneeuwval door de hogere temperatuur in regen veranderen. De dikte van het sneeuwdek zal afnemen en de permafrost zal ontdooien, met gevolgen voor de stabiliteit van de berghellingen, waardoor er meer massabewegingen ontstaan: puinstromen, bergstortingen, modderstromen en bergstortingen. De gletsjers zullen versneld afsmelten, met gevolgen voor de rivieren en de watervoorziening. De boomgrenzen (en de geschikte skigebieden) zullen zich geleidelijk aan naar boven verplaatsen, en het skiseizoen zal korter worden. Ook de biodiversiteit zal achteruitgaan. De Mediterrane regio zal door een combinatie van warmere en drogere omstandigheden te maken krijgen met langere en frequentere droogtes, afnemende gewasproductiviteit en groter bosbrandgevaar. De waterschaarste zal toenemen, waardoor de strijd om de waterbeschikbaarheid tussen de landbouw, industrie en toerisme zal toenemen. De afnemende neerslag vermindert de mogelijkheid voor het gebruik van waterkracht. De landbouw in Zuidoost-Europa, waar door de hogere zomertemperatuur en de frequentere droogtes de oogsten zullen verminderen, maar zullen de winters te koud blijven voor de gewasgroei. De Europese steden, vooral in Centraal- en Zuid-Europa, worden meer blootgesteld aan hogere gemiddelde zomertemperaturen en kortdurende hittegolven (zoals in 2003). De laaggelegen, dichtbevolkte gebieden in de rivierdalen in grote delen van Europa worden door de toenemende hoeveelheid en intensiteit van de winterse neerslag bedreigd door frequentere overstromingen .
Het IPCC is van mening dat het vermogen om zich in Europa aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering in vergelijking met andere werelddelen groot is, maar er zijn wel belangrijke verschillen tussen en binnen de Europese sub-regio’s in de effecten en in het vermogen zich aan te passen. Het aanpassingsvermogen aan de gevolgen van klimaatverandering verschilt per gebied. Perifere regio’s in Oost- en ZuidEuropa hebben een veel lager aanpassingsvermogen dan Noord-Europa en de regio’s in het Centrum van Europa (ESPON 2013). In Europa is de aanpassingspolitiek ontwikkeld op internationaal (EU), nationaal en lokaal bestuursniveau. Een aantal adaptatieplannen zijn geïntegreerd in kust- en waterbeheer en rampenrisico management. Er is weinig sprake van
65
aanpassing bij landelijke ontwikkeling en landgebruiksplanning. Verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa Opvallend is dat de verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa ten gevolge van de klimaatverandering zullen toenemen (Alcamo & Olesen 2012). De temperatuur zal weliswaar in heel Europa toenemen, maar niet in gelijke mate noch in hetzelfde seizoen. De grootste temperatuurtoename in Noord-Europa en Centraal-Europa vindt plaats in de winter en in Centraalen Zuid-Europa vooral in de zomer. Daarnaast neemt de gemiddelde neerslaghoeveelheid ten noorden van de Alpen toe maar ten zuiden ervan af. Daarnaast zijn er ook verschillen in de effecten van de klimaatverandering: door de warmere en drogere omstandigheden zal de gemiddelde gewasproductiviteit in het zuiden gestaag afnemen, terwijl de nattere en warmere condities in Noord-Europa in tegengestelde richting werken en zal de productiviteit aanvankelijk toenemen totdat de gemiddelde temperatuur 2°C hoger is dan halverwege de 20e eeuw, waarna er een evenwicht is tussen het positieve effect van de temperatuurtoename en het negatieve effect van het watertekort. Dezelfde omstandigheden zullen zich voordoen in de bossen en de toendra. Door de hogere temperatuur zal de bosgroei toenemen, waardoor het bos zich naar het noorden zal uitbreiden. In het zuiden zal de boomgroei door de toenemende droogte afnemen, en overgaan in struiken en gras. Het nattere klimaat in het noorden zal op lange termijn de run-off naar de rivieren doen toenemen. Af en toe kan de droogte tijdelijke watertekorten veroorzaken, maar in het algemeen zal de waterbeschikbaarheid ten noorden van de Alpen waarschijnlijk toenemen. In tegenstelling daarmee zullen de droge perioden in het zuiden langer voortduren en leiden tot langdurige afname van de waterbeschikbaarheid voor de natuur en de samenleving. Terwijl sommige klimaateffecten verschillend zullen uitpakken in Noorden Zuid-Europa, zal heel Europa de effecten van de opwarming op de natuur en biodiversiteit ondergaan. Er zullen ecosystemen verdwijnen en weer nieuwe ontstaan. Door de klimaat-gerelateerde zeespiegelstijging zal 20 procent van de bestaande wetlands aan de kust onder water komen te staan, tenzij ze al niet eerder zullen verdwijnen door de aanleg van nieuwe badplaatsen, havens of recreatiegebieden. Verdwijnende wetlands leiden tot verdwijnende habitat voor veel diersoorten die zich voortplanten en zich van voedsel voorzien in de laaggelegen kustgebieden. Veel van deze
66
wetlands aan de kust worden beschermd door het Natura 2000 netwerk. Ook zal de habitat van de soorten in andere biogeografische regio’s veranderen of zelfs geheel verdwijnen waardoor de biodiversiteiten onder druk komt te staan, zoals in de Subarctische en Arctische regio, in de Alpiene regio boven de boomgrens en in het Middellandse Zeegebied. In de Arctische regio hebben de planten en dieren slechts een beperkt aantal aanpassingsalternatieven ter beschikking en in de Subarctische en Alpine regio nog minder. Een aantal Europese landen heeft al een beleid op poten gezet om de voorspelde effecten het hoofd te bieden. Zo houdt Nederland al twee decennia lang rekening met de komende zeespiegelstijging door plannen op te stellen (en gedeeltelijk uit te voeren) voor de kustverdediging. Vanaf de jaren negentig geldt het beleid van ‘dynamisch handhaven’, met als doel de structurele achteruitgang van de kust te voorkomen en het duingebied te beschermen. De kustlijn wordt vooral met behulp van zandsuppleties op haar plaats gehouden. Daardoor wordt voorkomen dat de duinen smaller worden en natuurwaarden in het duingebied blijvend verloren gaan. Naast het handhaven van de kustlijn is het doel van het beleid dit op een ‘dynamische wijze’ te doen, passend bij de natuurlijke dynamiek van de kust. Op termijn is bij smalle duinen en dijken, de zwakke schakels in de kustverdediging, ook voorzien in sterkere en bredere waterkeringen. In brede duinen daarentegen is op enkele plaatsen de buitenste duinenrij doorgestoken, zodat bij (extreem) hoog water een deel van de duinvalleien onder water komt te staan. Dergelijke natuurontwikkeling moet bijdragen aan herstel van de plaatselijke biodiversiteit. Binnen de Europese Unie wordt op tal van plaatsen geprobeerd de biodiversiteit te behouden of te vergroten.
LITERATUUR Alcamo, J. & J.E.Olesen (2012) Life in Europe under climate change. Chichester/West Sussex: Wiley-Blackwell. Berendsen, H.J.A. (2004) De vorming van het land (vierde druk). Assen: Van Gorcum. Berentsen, W.H, ed. (1997) Contemporary Europe: a geographical analysis. New York: Wiley.
67
Beukenkamp, P.C. (1991) Frankrijk geomorfologisch bekeken. Geografisch Tijdschrift 25, p. 208-217. Beukenkamp, P.C. (2000) Achtung: Lawinegevaar! Geografie 9, 2, p. 30-36. Beukenkamp, P.C. (2001) Hoe explosief is de Etna? Geografie 10, 6, p. 1011. Beukenkamp, P.C. (2004) Wanneer komt de catastrofale aardbeving in Istanbul? Geografie 13, 9/10, p. 22-25. Beukenkamp, P.C. (2005) Hoe groot is de kans op tsunami’s in Europa. Geografie 14, 3, p. 15-19. Beukenkamp, P.C. (2007) Vulcanus roert de trom. Geografie 16, 6, p. 6-10. Beukenkamp, P.C. (2012) Vulkanisme, waar en waarom? Grondboor & Hamer 66, 4/5, p. 302-317. Beukenkamp, P.C. (2012) Vulkanisme in Griekenland. Grondboor & Hamer 66, 4/5, p. 350-357. Beukenkamp, P.C. & M.R. Hendriks (1994) Overstroming in Vaison-laRomaine: natuur- of milieuramp. Geografie 3, 3, p. 32-36. Bork, H-R. (2006) Landschaften der Erde. Darmstadt: WBG (Wissenschaftliche Buchgesellschaft). Bridges, E.M. (1990) World Geomorphology. Cambridge: Cambridge University Press. Brouwer, F.M., A.J. Thomas, M.J. Chadwick, eds. (1991) Land use change in Europe. Dordrecht: Kluwer. Cammeraat, E. (2011) Verwoestijning in Zuidoost-Spanje. Geografie 20, 6, p. 24-26. Chatel, P. (2006) Wasserpolitik in Spanien – eine kritische Analyse. Geographische Rundschau 58, 2, p. 20-28.
68
Deutsch, M., R. Glaser & K-H. Pőrtge (2010). Historische Hochwasserereignisse in Mitteleuropa. Geographische Rundschau 62, 3, p. 18-24. Dietz, T., F. den Hertog & H. van der Wusten (2008) Van natuurlandschap tot risicomaatschappij. De geografie van de relatie tussen mens en milieu. Amsterdam: Amsterdam University Press. Donkers, H. (2003) Franco’s droom. Hydrologische chirurgie voor Ebrodelta. Geografie 12, 6, p. 6-10. Embleton, C., ed. (1984) Geomorphology of Europe. London: MacMillan. EEA (2003) Europe’s environment: the third assessment. Environmental assessment report No.10. Copenhagen: European Environmental Agency. www.europa.eu./comm/environment/nature/map.htm. EEA (2010) Major flood disasters in the EU, Switzerland end Norway 19502009. Copenhagen: European Environmental Agency (EEA). www.eea.europa.eu. ESPON (2013) Territorial Dynamics in Europe: Natural Hazards and Climate Change in European Regions. Copenhagen: European Union: www.espon.eu. Felgentreff, C. & T. Glade, Hrsg. (2008) Naturrisiken und Sozialkatastrophen. Berlin/Heidelberg: Spektrum/Springer-Verlag. Fickert, T. & J. Scheffer (2013) Klimatisch-hydrologische Hintergrűnde des Hochwassers Juni 2013. Geographische Rundschau 65, 9, p. 64-65. Fuchs, S. (2014) Produktion von Sicherheit durch Verortung? Geharenzonenplȁne und deren Auswirkungen am Beispiel alpiner Naturgefahren. Geographische Rundschau 66, 9, p. 38-44. Giordano, A. (1992). The Corine project on soil erosion risk and land quality. Land use, land cover and soil sciences-Vol.III. www.eolss.net/EolsssampleAllChapter.aspx.
69
Glaser, R. (2001) Klimageschichte Mitteleuropas. 1000 Jahre Wetter, Klima, Katastrophen. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft. Haeberli, W. & M. Maisch (2008) Alpen ohne Eis? Geographische Rundschau 60, 3, p. 14-21. Haffner, W. (1995) Positive Aspekte von Erosionsprozessen. Geographische Rundschau 47, 12, p. 733-739. Hajer, M.A. (1995) The politics of environmental discourse. Ecological modernization and the policy process. Oxford: Clarendon Press. Herget, J. (2012) Am Anfang war die Sintflut. Hochwasserkatastrophen in der Geschichte. Darmstadt: WBG (Wissenschaftliche Buchgesellschaft). Herget, J. (2013) Hochwasser im Juni 2013 – unerwartet und unvermeidbar? Geographische Rundschau 65, 9, p. 58-60. Hoffmann, G.W., ed. (1989) Europe in the 1990s. New York: Wiley. IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (2013/2014) The Fifth Assessment Report (AR5) Climate Change. www.ipcc.ch. Jongman, B. e.a. (2014) Increasing stress on disaster-risk finance due to large floods. Nature Climate Change 4, p. 264-268. Keller, E.A. & D.E. DeVecchio (2012) Natural hazards: earth’s processes as hazards, disasters, and catastrophes. Upper Saddle River/New Jersey: Pearson Prentice Hall. Koster, E.A., ed. (2004) The physical geography of Western Europe. Oxford: Oxford University Press. Lanting, J. (2012) Vulkanisme in Italië. Grondboor & Hamer 66, 4/5, p. 358365. Lichtenberger, E. (2005) Europa. Geographie, Geschichte, Wirtschaft, Politik. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
70
Lumsden, G.I., ed. (1994) Geology and the Environment in Western Europe. Oxford: Clarendon Press. Mather, A.S. & K. Chapman (1996) Environmental Resources. Harlow/Essex: Longman. Middelkoop, H., red. (1998) Twee Rivieren. Rijn en Maas in Nederland. RIZA rapport 98.041. Arnhem: RIZA. Mourik, J. van (2011) Het land van Murcia. Van steeneik en amandel tot broccoli en varken. Geografie 20, 6, p. 27-29. Nicolussi,K., R. Drescher-Schneider, M. Le Roy & C. Schlűchter (2014) Alpine Gletscherschwankungen wȁhrend des Holozȁns. Geographische Rundschau 66, 7-8, p. 16-22. Oldeman, L.R., R.T.A. Hakkeling & W.G. Sombroek (1991) World map of the status of human-indiced soil degradation. Global Assessment of Soil Degradation (GLASOD). Wageningen: ISRIC & UNEP. Ruddiman, W.F. (2008) Earth’s Climate. Past and Future (second edition). New York: W.H.Freeman. Skowronek, A. (2013) Was ist und was bedeutet Boden? Geographische Rundschau 65, 4, p. 4-9. Stanners, D. & P. Bourdeau, red. (1995) Europe’s Environment. The Dobris Assessment. Copenhagen: European Environment Agency. Vaart, R.J. van der & P.C. Beukenkamp (1998) De Durance: een getemde rivier. Geografie 7, 2, p. 21-26. Vőtt, A. & S.M. May (2009) Auf den Spuren von Tsunamis im őstlichen Mittelmeer. Geographische Rundschau 61, 12, p. 42-48. Wit, M.de (2008) Van regen tot Maas. Grensoverschrijdend materbeheer in droge en natte tijden. Diemen: Veen Magazines.
71