Het Matthëusevangelie Door: Jan Gutman sr.
Dit materiaal mag, mits zonder winstoogmerk en ongewijzigd, worden doorgegeven aan anderen. www.hetwoordvangod.nl is onderdeel van stichting De Gezonde Overtuiging. Een ieder die Het woord van God een warm hart toedraagt, kan ons werk steunen door het geven van donaties. Dit kan op naam van stichting De Gezonde Overtuiging, giro 6678860, o.v.v. donatie DGO
Inhoud 1 - De synoptische evangeliën
10
Het Mattheüs-evangelie
10
Overzicht
11
2 - De koning wordt voorgesteld
14
De komst van de koning (1:1 - 2:23)
14
Geslachtsregister van Jezus
14
De geboorte van Jezus
16
3- De eerste levensjaren van Jezus
18
Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus
18
De heraut van de koning (3:1-12)
21
Persoon en prediking van Johannes de Doper
21
Het koningschap bevestigd (3:13 – 4:11)
25
De doop van Jezus
25
De verzoeking in de woestijn
26
4 - Het Koninkrijk wordt geproclameerd
29
Aanloop tot de Bergrede (4:12-25)
29
De aanvang van het werk in Galilea
29
De eerste genezingen
30
Het roepen van de discipelen
30
Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods
31
Gelijkenissen
32
5 - De redevoeringen van Jezus I
34
De redevoeringen van Jezus
34
De Bergrede (5:1-7:29)
34
Het koninkrijk van de toekomst
34
Zevenvoudige verdeling
35
De zaligsprekingen
35
Het zout der aarde en het licht der wereld
37
De verhouding van Jezus tot de wet
38
Particularisme en universalisme
38
De Messias en de Wet
39
Schriftgeleerden en wetgeleerden
39
De Bergrede en de Wet
40
Eisen om het Koninkrijk te beërven
40
Er is geen onderscheid in zonden
40
Echtbreken en echtscheiding
41
Eed en waarheid
41
Vergelding
41
Samenvatting
42
6 - De redevoeringen van Jezus II
43
De ware gerechtigheid
43
De wil van God
43
Het geven van aalmoezen
44
Het gebed
44
Het Onze Vader
44
Het vasten
46
Het verzamelen van schatten
47
Bezorgdheid
48
Niet oordelen
48
Wetten en principes voor Israël en de Gemeente
49
Verhoring van gebed
50
Ingaan door de nauwe poort
51
Aan de vruchten kent men de boom
51
Een huis moet men bouwen op een rots
52
De indruk op de schare
52
7 - De macht van de koning
53
Het tonen van de macht (8:1-9:34)
53
De genezing van een melaatse
53
De genezing van de knecht van de centurio
54
De genezing van de schoonmoeder van Simon
54
Verdere genezingen en hun betekenis
54
Verschillen tussen de evangelisten
55
Het volgen van Jezus
56
Storm op het meer
57
De genezing van een bezetene
58
8 - De tegenstand tegen Jezus neemt toe
59
De tegenstand tegen Jezus neemt toe
59
Reacties op de genezing van een verlamde
59
De roeping van Levi (Mattheüs)
60
Een vraag over vasten
61
Samengaan van genade en wet is onjuist
61
9 - Genezingen
63
Het dochtertje van Jaïrus
63
Doel van verhaal en onderbreking
63
Genezing van de vrouw en redding van het meisje
64
Verdere verklaring
64
Latere genezingen
65
10 - Overdracht van de macht
66
Overdracht van de macht (9:35 – 11:1)
66
De twaalf apostelen
66
Uitzending van de apostelen
68
Voorwaarden
68
De discipelen staat vervolging te wachten
69
Volharden tot het einde
70
De verwerping van Israël
70
Beëlzebul
71
Meer redenen om niet te vrezen
71
Het offer van een melaatse
72
Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard
72
De hoge waarde van de apostelen
73
11 - De verwerping van de Koning
74
Begin van de verwerping
74
Twijfel bij Johannes de Doper
74
Tweemaal de Knecht des Heren
75
Drie vragen aan de schare
75
De grootheid van Johannes de Doper
76
Aanval op het Koninkrijk der Hemelen
76
Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen
77
Het “Wee” over de steden van Galilea
78
Jezus dankt God de Vader
79
Jezus roept de vermoeiden op
79
Het zachte juk
80
12 - De verwerping door de Farizeeën
81
Verwerping door de Farizeeën
81
Aren plukken op de sabbat
81
Het dubbele antwoord van Jezus
82
Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand
83
Moordplannen van de Farizeeën
84
Jezus de (dienst)knecht des Heren
84
Jezus en Beëlzebul
85
Werken in de kracht van Gods Geest
86
Farizeeën waren kritisch neutraal
86
De zonde tegen de Heilige Geest
87
De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige
87
Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven
88
Het teken van Jona
89
Jezus en zijn verwanten
90
13 - De gelijkenissen
91
De gelijkenissen
91
De gelijkenis van de zaaier
91
Over de gelijkenis van de zaaier
92
Het doel der gelijkenissen
93
Uitleg van de gelijkenis van de zaaier
94
Over de gelijkenis van het onkruid in de akker
94
De gelijkenis van het onkruid in de akker
96
Volgende gelijkenissen
96
De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem
97
Nog andere gelijkenissen
97
Slot van de eerste serie gelijkenissen
98
14 - Voortgaande verwerping (13:53 - 16:12) Onderwijs via gelijkenissen
99 99
Jezus preekt in de synagoge van Nazareth
100
De dienst in de synagoge
100
Jezus verklaart een deel van Jesaja
100
Reacties op de uitleg van Jezus
101
Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen
102
Het geslacht der Herodianen
102
De dood van Johannes de Doper
103
Elia, Johannes de Doper, Jezus
104
Jezus, Johannes de Doper en Herodes
104
De wonderbare spijziging
105
Wat is de les van dit wonder?
107
Tussen de avonden
108
Jezus loopt in de storm over het water
108
Typologische verklaring
109
De overlevering der ouden
109
De geschreven en de gesproken wet
110
Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan
110
Wet of tempelgelofte
111
De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën
111
Het oordeel van Jezus over de Farizeeën
112
Brood ook voor de honden
112
Tweede wonderbare spijziging
112
De Farizeeën willen een teken
113
Het zuurdesem der Farizeeën
113
15 - Openbaring in verband met de verwerping (16:13 - 17:13).
114
Wie is Jezus?
114
Openbaring omtrent vorming van de Gemeente
114
De sleutels van het Koninkrijk
115
Jezus voorzegt zijn lijden
115
Het Sanhedrin
115
Satans plan mislukt
116
Het kruis dragen
117
De Wederkomst van Jezus
117
De verheerlijking op de berg
118
Mozes en Elia
119
God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is
119
Elia en Johannes de Doper
120
16 - Onderwijs in verband met de verwerping (17:14-20:28)
122
De discipelen falen bij een maanzieke
122
Tweede aankondiging van het lijden
122
Betaling van het hoofdgeld
122
Bestaat er in de hemel rangorde?
123
Principes van de Bergrede herhaald.
123
Twee soorten verleiding.
124
Beschermengelen
125
Het verloren schaap
125
Zonde van een broeder
125
Vergeven? Ja,maar hoe vaak!
126
De dubbele bodem in de woorden van Jezus
126
De echtscheiding
127
De discipelen en de echtscheiding
128
Vruchteloosheid
128
Jezus zegent de kinderen
129
De rijke jongeling
129
Is er behoud voor een mens?
130
De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard
130
Derde aankondiging van het lijden
131
Het verzoek van Salome
131
Twee plaatsen, maar waar?
131
De lijdensbeker en de doop
132
Een onbesuisd antwoord
132
Dienen en niet de eer zoeken
133
Een losprijs voor velen
133
17 - Verwerping en lijden door de Koning
134
De genezing van twee blinden
134
De aard van de genezingen
135
De koning presenteert zich aan het volk (21:1 - 21:17)
135
De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha
135
De intocht in Jeruzalem
136
De tempelreiniging
137
Verschil met het Johannesevangelie
138
Kenmerken van het Johannesevangelie
138
De bruiloft te Kana en de tempelreiniging
138
Het gesprek met Nicodemus
139
Bejubeld door de kinderen
139
Het volk heeft ontzag voor Jezus (21:18 - 22:46)
140
De vervloeking van de vijgenboom
140
De vraag naar de bevoegdheid van Jezus
140
De wedervraag van Jezus
141
Drie gelijkenissen
142
De gelijkenis van de twee zonen
142
De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters
142
Woede om de profetie van Jezus
143
De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal
143
De strikvraag over de belasting
144
De strikvraag over de opstanding
145
Het grote gebod
146
De identiteit van de messias
147
18 - De koning verwerpt het volk (23:1 – 23:39)
148
Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet
148
Farizeeërs willen gezien worden
148
De positie van de mens is afhankelijk van God
149
Het achtvoudig wee
19 - De profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1 – 25:46)
149
152
De discipelen zien geen vervulling van Daniël
152
De discipelen vragen,Jezus antwoordt
152
Overeenkomst met Openbaring 6
153
Het teken van het begin van de verschrikkingen
154
Het teken aan de hemel
154
Wanneer wordt de tempel vernietigd?
154
Dag en uur onbekend
155
De gelijkenis van de maagden
156
De gelijkenis van de talenten
156
De troon van zijn heerlijkheid
157
20 - De profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1 – 25:46)
158
De tempel zal worden verwoest
158
Voorbereiding voor het Pascha
163
De Paasmaaltijd
164
Aankondiging van het verraad
164
Het avondmaal ingesteld
165
Jezus voorspelt de verloochening door Petrus
165
In de hof van Gethsémane
166
De gevangenneming van Jezus
167
Jezus voor de Raad
168
Petrus’ verloochening en Judas’ spijt
168
Jezus voor Pilatus gebracht
169
Jezus gegeseld en bespot
170
De kruisiging
170
Reacties op de terechtstelling
171
Het sterven van Jezus
172
Tekenen bij het sterven van Jezus
172
Begrafenis van Jezus
173
Jezus is opgestaan
173
De leugen van de Joodse Raad
173
1 - De synoptische evangeliën De eerste drie evangeliën, dus die naar Mattheüs, Marcus en Lucas, worden synoptische evangeliën genoemd, omdat ze zó opvallend met elkaar overeenstemmen dat men ze in kolommen met parallelle teksten naast elkaar kan afdrukken in een overzicht, een zogenaamde synopse. Er zijn naast de overeenkomsten echter ook zoveel verschillen dat onmogelijk zou kunnen worden volstaan met naast het evangelie naar Johannes nog slechts één beschrijving van het optreden van Jezus. Er zijn verschillende theorieën die de onderlinge overeenkomst en het onderling verschil tussen de eerste drie evangeliën in hun oorsprong trachten te verklaren. De verklaringen over de onderlinge verhouding hebben echter geen van alle tot een algemeen aanvaarde oplossing geleid. De meeste aanhang heeft de stelling dat de synoptische evangeliën op de een of andere manier onderling van elkaar afhankelijk moeten zijn geweest. Daarbij neemt men in het algemeen aan dat het evangelie naar Marcus het eerst geschreven is en dat Mattheüs en Lucas onafhankelijk van elkaar van Marcus gebruik hebben gemaakt. Daarnaast hebben Mattheüs en Lucas nog ieder hun eigen oorspronkelijke stof. Hierbij kan dan nog worden opgemerkt dat men in dat geval uitgaat van de veronderstelling dat Mattheüs in het Aramees uitspraken van Jezus heeft opgeschreven en dat iemand anders deze uitspraken in het Grieks heeft vertaald en aangevuld met gegevens uit het evangelie van Marcus. Maar met al deze veronderstellingen wordt nog niet verklaard waarom er in de gemeenschappelijke stof toch nog zoveel variatie bestaat en ook niet waarom er zoveel overeenstemming tussen Mattheüs en Lucas is in het weergeven van de zogenaamde redestof, de woorden die Jezus gesproken heeft. De stelling dat de evangeliën ontstaan zijn in de volgorde die door het Nieuwe Testament wordt gegeven, heeft als probleem dat Marcus dan afhankelijk was van Mattheüs, terwijl algemeen wordt aangenomen dat Marcus de informatie voor zijn evangelie van Petrus heeft. Bevredigende verklaringen voor deze problemen zijn tot nu toe niet gevonden. De volgorde zoals die nu in het Nieuwe Testament voorkomt, werd bepaald door de vroeg-christelijke kerk en de veronderstelling lijkt niet té vergezocht dat dit gedaan is, omdat Mattheüs het best aansluit bij het Oude Testament. Het is het beste in deze kwestie toch maar uit te gaan van het feit dat iedere evangelist wat hem is overgeleverd of wat hij zelf heeft meegemaakt op zijn eigen manier heeft verwerkt met de nadruk op de Jezus van Nazaret zoals die door de schrijver van het evangelie werd gezien. Zo benadrukt Mattheüs het Messiaanse koningschap van Jezus en legt Marcus de nadruk op Jezus als de dienstknecht. Lucas is de evangelist die op Jezus wijst als de zoon des mensen en Johannes juist weer op Jezus als de zoon van God. Het ligt voor de hand dat dit verschil in gezichtspunten maakt dat de ene evangelist een bepaalde geschiedenis breedvoerig vertelt, terwijl de anderen haar maar zeer beknopt, in sommige gevallen zelfs helemaal niet vermelden. Toch is in de verslagen geen volledige beschrijving van het leven van Jezus te vinden. Het doel van de evangeliën samen is meer het voor het voetlicht brengen van een unieke persoon, dan het geven van een aaneengesloten levensverhaal. Deze unieke persoon is Hij van wie Mozes in de wet en de profeten in hun werken geschreven hebben, Jezus (Joh.1:46).
Het Mattheüs-evangelie Zie Matth.9:9 naast Marc.2:14 en Luc.5:27. Dit evangelie is door de zichzelf Mattheüs noemende Jood Levi aan zijn Joodse landgenoten geschreven over de Jood Jezus van Nazaret. De rabbijns geschoolde evangelist heeft duidelijk de bedoeling Jezus voor te stellen als de Koning der Joden, de langverwachte Messias. Jezus heeft beweerd dat Hij de Messias is en door een aantal met zorg gekozen citaten uit het Oude Testament, bewijst Mattheüs dat deze bewering juist is. Geboorte en geboorteplaats, geslachtsregister, besnijdenis, doop en bekendmaking door Johannes de Doper bevestigen dat het om Jezus gaat in al de beloften die door de profeten in de loop van duizend jaar zijn uitgesproken. Al heeft het profetisch getuigenis vierhonderd jaar niet geklonken, uit de komst
van Jezus van Nazaret wordt duidelijk dat Gods verlossingsplan nog springlevend is. Ook het onderwijs door Jezus en Zijn wonderen zijn allemaal bewijzen voor de enig mogelijke gevolgtrekking, dat Jezus de beloofde Messias, de Christus is. Mattheüs schrijft over een koning die sterft voor de zonden van Zijn volk, maar in Zijn dood wordt de schijnbare nederlaag veranderd in een overwinning door Zijn opstanding. Ook dan blijkt dat de Koning der Joden leeft. Belangrijk is in dit verband Matth.16:16-19. Als Mattheüs zijn evangelie begint, schrijft hij: "Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham". Hiermee wordt Jezus de Christus, in verbinding gebracht met twee oudtestamentische verbonden namelijk het Davidische verbond van het koningschap en het veel oudere verbond van verlossing met Abraham. Daarom moest er van Abraham een nakomeling van het type Izaäk komen, een zoon die geofferd werd, in wie alle volken gezegend zouden worden. Ook moest er van David een nakomeling van het type Salomo komen, een zoon die de troon van Israël zou erven. Dit tweevoudig karakter van Jezus Christus komt in het evangelie naar Mattheüs regelmatig naar voren door verwijzingen naar de kruisdood en naar het Koninkrijk der Hemelen. Met het kiezen van de tollenaar Mattheüs, de zoon van Alfeüs, tot zijn discipel heeft Jezus velen flink voor het hoofd gestoten. Tollenaars die de bepaald niet populaire functie hadden de belastingen te innen voor de Romeinen, werden door hun Joodse landgenoten ongetwijfeld gehaat. Toen Jezus om zijn keuze werd aangevallen, antwoordde Hij echter: Zij die gezond zijn hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering. (Luc.5:31,32). Mattheus wordt voor de laatste keer in de Bijbel genoemd als hij na de hemelvaart van Jezus samen met de andere apostelen naar Jeruzalem is gegaan. Het door hem geschreven evangelie dateert waarschijnlijk uit het jaar 69. De bouw van het evangelie naar Mattheüs is volledig op de begrippen "De Messias-Koning" en "Het Koninkrijk der Hemelen" gebaseerd.
Overzicht (Overzicht met wijzigingen overgenomen uit Studiebijbel van In de ruimte) I De Koning wordt voorgesteld (1:1-4:11) • de komst van de koning (1:1-2:23); o geslachtsregister van Jezus (1:1-17); o geboorte van Jezus (1:18-25); o gebeurtenissen tijdens Zijn eerste levensjaren (2:1-23). • de heraut van de koning (3:1-12); o persoon en prediking van Johannes de Doper (3:1-12). • het koningschap bevestigd (3:13-4:11); o doop van Jezus (3:13-17); o verzoeking in de woestijn (4:1-11). II Het Koninkrijk wordt geproclameerd (4:12-7:29) •
•
aanloop tot de Bergrede (4:12-25); o aanvang werk in Galilea (4:12-17); o roeping discipelen (4:18-22); o eerste genezingen (4:23-25). de Bergrede (5:1-7:29); o onderdanen van het Koninkrijk (5:1-16); o Jezus' verhouding tot de Wet (5:17-7:6); o onderwijs over het ingaan in het Koninkrijk (7:7-27); o indruk op de schare (7:28,29).
III De macht van de Koning (8:1-11:1) •
•
tonen van de macht (8:1-9:34); o wonderen van genezing (8:1-17); o over het volgen van Jezus (8:18-22); o wonderen van gezag (8:23-9:8); o soorten discipelen (9:9-17); o wonderen van herstel (9:18-34). overdracht van de macht (9:35-11:1); o over de grote oogst (9:35-38); o uitzending van de twaalf discipelen (10:1-11:1).
IV De verwerping van de Koning (11:2-16:12) •
•
• •
begin van de verwerping (11:2-30); o de vraag van Johannes de Doper (11:2-6); o het getuigenis over Johannes de Doper (11:7-19); o "wee" over de steden van Galilea (11:20-24); o lofprijzing en uitnodiging (11:25-30). verwerping door de Farizeeën (12:1-50); o aren plukken op sabbat (12:1-8); o genezen op sabbat (12:9-14); o vervullen profetie (12:15-21); o Jezus en Beëlzebul (12:22-30); o zonde tegen de Heilige Geest (12:31-37); o teken van Jona (12:38-42); o terugkeer van de boze geest (12:43-45); o moeder en broeders van Jezus (12:46-50). gevolgen van de verwerping (13:1-52); o gelijkenissen voor de scharen (13:1-35); o gelijkenissen voor de discipelen (13:36-52). voortgaande verwerping (13:53-16:12); o verwerping te Nazaret (13:53-58); o verwerping door Herodes (14:1-36); o verwerping door Farizeeën en schriftgeleerden (15:1-39); o verwerping door Farizeeëen en Sadduceeën (16:1-12).
V De voorbereiding van Jezus'discipelen (16:13-20:28) •
•
openbaring in verband met de verwerping (16:13-17:13); o belijdenis van Petrus (16:13-20); o eerste aankondiging van het lijden (16:21-23); o achter Jezus komen (16:24-28); o verheerlijking op de berg (17:1-13). onderwijs in verband met de verwerping (17:14-20:28); o genezing van bezeten jongen (17:14-21); o tweede aankondiging van het lijden (17:22,23); o betalen van tempelbelasting (17:24-27); o de grootste in het Koninkrijk der Hemelen (18:1-5); o onderwijs over verleiding tot zonde (18:6-20);
o o o o o o
gelijkenis van de onbarmhartige knecht (18:21-35); over echtscheiding en ongehuwde staat (19:1-12); zegening van de kleine kinderen (19:13-15); onderwijs over rijkdom (19:16-20:16); derde aankondiging van het lijden (20:17-19); de zonen van Zebedeüs (20:20-28).
VI Verwerping en lijden door de Koning (20:29-27:66) • • •
• •
•
de koning wordt herkend (20:29-34); o genezing van twee blinden (20:29-34). de koning presenteert zich aan het volk (21:1-17); o intocht in Jeruzalem (21:1-11); o tempelreiniging (21:12-17). het volk heeft ontzag voor Jezus (21:18-22:46); o vervloeking van de vijgeboom (21:18-22); o conflict met de oudsten en overpriesters (21:23-22:14); o betalen van belasting aan de keizer (22:15-22); o vraag naar de opstanding (door Sadduceeën) (22:23-33); o conflict met de Farizeeën (22:34-46). de koning verwerpt het volk (23:1-39); o rede tegen de schriftgeleerden en Farizeeën (23:1-36); o weeklacht over Jeruzalem (23:37-39). de profetieën over Jezus' wederkomst (24:1-25:46); o Jezus profeteert de verwoesting van de tempel (24:1,2); o Jezus beschrijft de tekenen vóór het einde (24:3-14); o de grote verdrukking (24:15-28); o komst van de Zoon des mensen (24:29-31); o tijdstip van de wederkomst (24:32-51); o profetie over het laatste oordeel (25:1-46). het lijden van de Koning (26:1-27:66); o besluit om Jezus te doden (26:1-5); o zalving te Betanië (26:6-13); o verraad van Judas (26:14-16); o de discipelen vieren het pascha (26:17-35); o de gevangenneming in Getsemane (26:36-56); o de terechtstelling (26:57-27:26); o de kruisiging (27:27-56); o de begrafenis (27:57-66).
VII Het bewijs van het koningschap (28:1-20) • • • •
de opstanding en het lege graf (28:1-8). verschijning aan de vrouwen (28:9,10). leugen van de Joodse Raad (28:11-15). de grote opdracht (28:16-20).
2 - De koning wordt voorgesteld De komst van de koning (1:1 - 2:23) Het gedeelte van het Mattheüsevangelie dat handelt over de komst van de koning bevat de verhalen over de geboorte en de eerste levensjaren van Jezus, voorafgegaan door het boek van Zijn oorsprong, hetgeslachtsregister. Het ligt kennelijk in de bedoeling van Mattheüs, dat het de joodse lezers duidelijk wordt dat in Jezus de oudtestamentische profetieën in vervulling gegaan zijn en om dit te illustreren gebruikt hij niet minder dan vijftig citaten uit het Oude Testament, deels uit de Hebreeuwse Schriften en deels uit de Septuagint. Vooral het boek Jesaja heeft op het Mattheüsevangelie grote invloed gehad.
Geslachtsregister van Jezus Mattheüs begint zijn evangelie met een volgens de rabbijnse methode opgezette stamboom, waarin hij toont hoe Jezus als de Messias afstamt zowel van Abraham, in wie alle volkeren zouden worden gezegend, als van David uit wiens geslacht de Heilskoning geboren zou worden. Ook is het van belang te zien dat Jezus via Abraham verbonden is met het land van Israël en via David met de troon van Israël. Het koningschap is hier het belangrijkste, daarom wordt eerst gezegd "de zoon van David" en dan "de zoon van Abraham", hoewel historisch Abraham de eerste is. Mattheüs laat geen enkele twijfel bestaan aan de bedoeling van zijn register, want hij zegt al direct dat het in zijn evangelie niet gaat om Jezus van Nazaret, maar om Jezus Christus en Christus is Grieks voor het Hebreeuwse Messias. Jezus als de verlosser en de koning staat voorop. In 1:1 staan net als in 1:18 de woorden biblos geneseoos die in de Septuagint worden gebruikt in Gen.2:4 (NBG: geschiedenis) en eveneens in Gen.5:1 (NBG: geslachtsregister) als vertaling van het Hebreeuwse toledoot. In Israël werden de geslachtslijsten altijd zeer zorgvuldig opgesteld en bijgehouden, omdat men te allen tijde wilde kunnen aantonen dat men tot een bepaalde familie van een van de stammen van het volk Israël behoorde. Het geslachtsregister van Jezus drukt niet alleen het verbonden zijn met Zijn voorgeslacht uit, maar tevens het verband met de eerste hoofdstukken van de Bijbel. De schepping van hemel en aarde en de schepping van de mens vinden hun hoogtepunt en ook hun herstel in de geboorte en de geschiedenis van Jezus van Nazaret. Aan het eind van het evangelie, in 28:19,20 blijkt dat via deze zoon van Abraham en van David het heil terugkomt tot de gehele mensheid. Voor Mattheüs is het aantonen van het heil en van de heilbrenger belangrijker dan de afkomst. Daarom kan hij bij het opstellen van zijn geslachtslijst uitgaan van de geslachtslijn van Jozef, hoewel hij in 1:18 uitdrukkelijk zegt,dat Jezus niet de zoon van Jozef was. Dit bleek ook al uit 1:16 met "de man van Maria uit wie Jezus geboren is" in plaats van "Jozef verwekte Jezus". Daar komt nog bij dat in Israël een vrouw geen recht had op de troon en Jezus zou, als de zoon van een maagd alleen, geen wettige rechten kunnen laten gelden. Om te maken dat Hij de wettige erfgenaam van de troon van David in de ogen van het volk zou zijn, moest de maagd de vrouw zijn van een man die een volkomen en onveranderlijk recht had op de troon. Mattheüs gaat daarom terecht uit van het feit dat de Joden Jozef als de vader van Jezus beschouwden en dat deze het kind ook als een vader heeft grootgebracht. Behalve in het evangelie naar Mattheüs staat er in het evangelie naar Lucas ook een geslachtsregister (Luc.3:23-38). Het verschil tussen deze twee geslachtsregisters is in de eerste plaats dat er bij Mattheüs een van Abraham uitgaande lijn is, terwijl Lucas tot Adam en God teruggaat. Een tweede en belangrijker verschil is het feit dat beide lijsten van Abraham tot David nagenoeg gelijk zijn, maar dat vanaf David Lucas een andere lijn volgt dan Mattheüs. De reden hiervan is dat Mattheüs in het register de erfopvolging aangeeft, omdat die belangrijk is voor de aanspraken op het koningschap. Lucas geeft de natuurlijke afstamming aan en zegt in Luc.3:23 dat men meende dat Jezus de zoon, in de betekenis van erfgenaam, van Jozef was. Alle andere keren dat de NBG-vertaling in Lucas 3 het woord "zoon" gebruikt, staat dit niet in de grondtekst. Vaak wordt als een fout in de registers aangemerkt dat bij Lucas Eli de vader van Jozef is en bij Mattheüs Jakob, maar dit kan worden
verklaard uit kinderloosheid van Jakob. Jozef, de natuurlijke zoon van Eli, zou in dat geval als de erfgenaam voor de troon kunnen worden gezien en zijn erfgenaam Jezus heeft dan op zijn beurt weer recht op de troon van David. Het is overigens opmerkelijk dat niemand van de tegenstanders van het christendom in de eerste eeuwen in deze beide geslachtsregisters iets onjuist of met elkaar in tegenspraak vond. Als hier werkelijk iets fout is, is het bijna ondenkbaar, dat tegenstanders zouden hebben nagelaten hierop te wijzen. Het feit dat Jezus werkelijk een nakomeling van David is, wordt al heel vroeg in de geschiedenis van het christendom vermeld, zie: 2 Tim.2:8 en Openb.22:16 en ook Rom.1:3 waar Paulus hoogstwaarschijnlijk een oude Palestijnse belijdenisformule citeert. Afgezien daarvan, hoe de verschillen in de geslachtsregisters worden opgevat, het gaat bij beide evangelisten niet om de exacte afkomst van Jezus, maar meer om Hem als hoogtepunt te zien in de door God geleide historische ontwikkeling. Zijdelings blijkt dit ook uit de symboliek van het getal veertien, dat is tweemaal zeven, het heilige getal van de volmaaktheid. Mattheüs noemt dit in 1:17 zelfs uitdrukkelijk in de drie keer veertien generaties tussen Abraham en Jezus. In de literatuur van Israël komt op verschillende plaatsen het verschijnsel voor dat men de geschiedenis van Israël vanaf Abraham indeelt in weken, waarbij dan één week staat voor zeven opeenvolgende generaties. Mattheüs laat op deze manier uitkomen dat Jezus, na drie keer twee weken, dat is na drie keer veertien geslachten, de zevende week inluidt. Dat wil zeggen dat met de komst van Jezus het Oude Testament zijn hoogtepunt en vervulling heeft bereikt, met Hem is "het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen". Dat dit bij het maken van het geslachtsregister vooropstond, is ook op te maken uit het feit dat Mattheüs tussen Joram en Uzzia (1:8) drie geslachten overslaat: Achazja, Joas en Amasja (1 Kron.3:11,12) en tussen Josia en Jechonja (1:11) één: Jojakim (1 Kron.3:15,16). Om uit te komen op de veertien geslachten, laat Mattheüs bewust enige onbelangrijke koningen weg, hoewel hij als kenner van het Oude Testament de volgorde en het aantal van de koningen beslist wel heeft geweten. In overeenstemming met de toenmaals gebruikelijke manier van geschiedschrijving wil Mattheüs door de geslachtslijst een zo beknopt mogelijk overzicht geven van de geschiedenis van Israël tot aan Jezus. Dat dit geen geschiedenis van roem en glorie, maar eerder een geschiedenis van Gods genadig handelen met Israël is, blijkt uit het feit dat Mattheüs in het geslachtsregister speciaal laat uitkomen wat zondig en schandelijk was in de geschiedenis van Gods uitverkoren volk. In 1:3 worden Perez en Zerah genoemd, zonen van Thamar en haar schoonvader Juda, in 1:5 wordt de hoer Rachab vermeld als moeder van Boaz, de man van Ruth en in 1:6 is sprake van Uria die Joab moest laten sneuvelen omdat zijn vrouw Batseba door David zwanger gemaakt was en David haar daarom als vrouw wilde. Behalve Maria in 1:16 zijn Thamar, Rachab, Ruth en de vrouw van Uria, Batseba, de enige vrouwen die in het geslachtsregister genoemd worden, hoewel het in Israël vrij ongebruikelijk was dat vrouwen in een geslachtslijst werden vermeld. Dat het vermelden van deze vrouwen een speciale bedoeling had, blijkt uit het feit dat de meer vooraanstaande vrouwen Sara, Rebecca en Debora niet worden genoemd. De vermelding is des te eigenaardiger, omdat met Thamar, Rachab en Ruth sprake is van niet-joodse vrouwen en omdat Batseba de vrouw was van een Hethiet. Dat zij ondanks dat toch worden genoemd moet wel met de hiervoorgenoemde bedoeling zijn gedaan. Ook dat Israël in de Babylonische ballingschap gevoerd is vanwege het zich niet houden aan wat God aangaande de sabbatsjaren voorgeschreven had, wordt in dit register vermeld Dit alles beklemtoont het feit dat Israël een Verlosser nodig had en dat het nodig was dat God zelf hierin zou voorzien. Het geslachtsregister laat zien dat het aardse koningschap van Davids geslacht te enen male ongeschikt was om het Koningschap van het Rijk van God te kunnen dragen. Mattheüs sluit hiermee aan bij de visie van het Oude Testament aangaande het aardse koningschap van Israël dat in feite alleen maar ongeluk over het volk heeft gebracht. Het is alleen aan Gods onbegrensde liefde te danken dat Hij zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, want het is een wereld die niet wilde dat Hij de Koning zou zijn. De eerste boodschap die Jezus tot het volk richtte, was dat het Koninkrijk van God nabij was, maar dat betekende meer dan het herstel van een aards koningschap waar Israël op hoopte. Zijn Rijk is niet van deze wereld !
De geboorte van Jezus Nadat met het geven van het geslachtsregister de aanspraken van Jezus op de troon van David zijn vastgelegd, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met het verslag van de geboorte van Jezus. Het doel van dit gedeelte is duidelijk apologetisch, het wil een rechtvaardiging en verdediging van het christelijk geloof zijn en het probeert beschuldigingen van hen die het christelijk geloof bestrijden te weerleggen. In die zin moet het geboorteverhaal Jezus verdedigen tegen eventuele aantijgingen dat Zijn afkomst onwettig zou zijn. Er bestaat een joodse legende die vertelt dat Jezus een uit ontucht geboren kind was, maar in oude Joodse geschriften, ook in de Talmoed, wordt veel gezegd over het begin en de geboorte van de Messias. Zo stellen verscheidenen vast dat de Messias geen aardse vader zal hebben en dat de geboorte van de Messias geheel zonder smet zal zijn, Zijn geboorte zal niet zijn gelijk die van andere mensen. De geboorte van de Messias zal zijn als de dauw van de Heer, die op het gras valt zonder hulp van mensen. In het oude Israël bestond het huwelijksceremoniëel uit drie gedeelten. Eerst werd er een huwelijkscontract opgemaakt, wat inhield dat man en vrouw wel al als echtgenoten golden, maar nog niet samenwoonden. Bij Maria en Jozef was dit in 1:18 het geval, dus voor de wet was Maria de echtgenote van Jozef. Maar van samenwonen was nog geen sprake, dat moest wachten tot het sluiten van het huwelijk. Toen Jozef bemerkt had dat Maria in verwachting was, moet hij gedacht hebben dat zij hem ontrouw geweest was. Hij wilde daarom niet met haar trouwen, maar omdat hij een rechtschapen mens was, wilde hij haar ook niet te schande maken door haar openbaar en officieel aan te klagen. Ofschoon deze ontrouw volgens de wet in Deut.22:23,24 gestraft moest worden met de dood door steniging, wilde Jozef de echtscheiding liever onderhands in stilte regelen. Hij verkoos barmhartigheid boven recht en was zelfs bereid de schijn van de schuld op zich te nemen, want in de omgeving van Maria zou men er natuurlijk Jozef op hebben aangezien, dat Maria moeder werd van een kind. Dat hem na deze overweging in een droom een engel verschijnt om hem van de toedracht van de zaak op de hoogte te brengen, ligt wel voor de hand. Als Maria hem zou hebben verteld dat zij niet ontrouw was geweest, maar dat wat in haar verwekt was uit de Heilige Geest was, dan moet dat voor Jozef toch een erg ongeloofwaardig verhaal zijn geweest. Nu een engel dit vertelt, is de geloofwaardigheid met honderd procent gestegen en is er voor Jozef geen reden Maria niet tot vrouw te nemen. Dat Jozef het kind moet laten doorgaan voor zijn zoon, opdat de belofte die aan het huis van David werd gegeven, in dit kind vervuld zal kunnen worden, blijkt uit het feit dat hij door de engel met "zoon van David" wordt aangesproken. Jozef moet het kind dus de naam geven, dit houdt in dat hij het kind als het zijne erkent. Er wordt hem opgedragen dat hij het kind de naam Jezus moet geven, net zoals de engel Gabriël al aan Maria doorgegeven heeft. Aan Maria en ook aan Zacharias verschijnt de engel Gabriël in menselijke gedaante met een boodschap die een soort discussie uitlokt. Bij Zacharias de vraag: Waaraan zal ik dit weten ? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. Bij Maria: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb ? In beide gevallen gaat Gabriël op de een of andere wijze op de vraag in. Over de naam Jezus is kennelijk geen discussie toegestaan. Een engel des Heren komt in de slaap tot Jozef om hem te vertellen hoe het kind zal heten. Jozef kan niets terugzeggen, ook geen bezwaar maken in de trant van: niemand in onze families heet zo. Omdat deze zwangerschap toch al zo moeilijk ligt, is het geven van die naam niet juist. Men kan wel denken dat het een naam uit de familie van de werkelijke vader is. Jezus betekent "Jahwe is redder" en in die naam wordt de hele bediening van het kind al gegeven. Het zal de Heiland zijn en Hij is het die het volk zal verlossen. Echter niet van de uiterlijke vijanden zoals de heersende opvatting van de Joden en misschien ook van Jozef was, maar van de macht, van de heerschappij van de zonde (1:19-21). Dan volgt in 1:22 met: "...opdat vervuld zou worden..." een manier van uitdrukken die karakteristiek is voor Mattheüs en die dan ook vaak in zijn evangelie voorkomt. Hieruit valt op te maken dat niet de engel nog aan het woord is, maar dat Mattheüs hier spreekt. Dat wat wordt vervuld, dus tot werkelijkheid wordt, is de profetie van Jesaja 7:14. In 1:23 is de tekst uit Jesaja nog aangevuld met de betekenis van Immanuël, dat is "God met ons", want in Jezus is God onder ons. Maar de geboorte van dit goddelijk kind (Jes.9:5,6) is niet alleen een teken voor, het is tegelijk ook een aanklacht tegen het huis van David (Jes.7:13,14), want de Plaatsvervanger van God, de goddelijke Verlosser, wordt
geboren uit een vrouw van lage afkomst met een naam die niet-koninklijk is. Na het tussenvoegsel van Mattheüs gaat de geschiedenis in 1:24 verder met het uitvoeren van het bevel van de engel. Het echte huwelijk tussen Jozef en Maria wordt voltrokken en zij gaan samenwonen. Om de maagdelijke geboorte van Jezus nogmaals duidelijk te laten uitkomen, wordt in 1:25 gezegd dat Jozef geen geslachtsgemeenschap met Maria had, voordat zij een zoon gebaard had. Dat totdat of voordat ook zou kunnen inhouden dat Jozef na de geboorte van Jezus evenmin gemeenschap met Maria heeft gehad, komt natuurlijk volledig voor rekening van de rooms-katholieke leer, evenals de gedachte dat als er van de broers en zusters van Jezus gesproken wordt, daarmee geloofsgenoten worden bedoeld.
3- De eerste levensjaren van Jezus Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus Het gehele tweede hoofdstuk van het Mattheüsevangelie vertelt gebeurtenissen die door de andere evangelisten zelfs niet worden genoemd. In de eerste plaats het bezoek van oosterse wijzen en daarna de reactie van koning Herodes, de overpriesters en schriftgeleerden op dit bezoek. Vervolgens de vlucht van Jozef met zijn vrouw en kind naar Egypte, de gruwelijke moord op de kinderen van Bethlehem en de terugkeer van Jozef en Maria met het kind na de dood van Herodes. In dit hoofdstuk gaat het om zaken die typisch behoren tot de Joodse bedeling, de Joodse cultuur en gedachtenwereld en die daarom alleen passen in dit Joodse evangelie. Overeenkomstig de visie van Mattheüs op Jezus als de Koning der Joden zijn de andere koningen voor hem ook van belang. Mattheüs heeft aangetoond dat Jezus de rechtmatige erfgenaam van de troon van David is en het ligt dus voor de hand dat de reacties op Zijn geboorte ook worden beschreven en dan speciaal de reacties van andere vorsten. Hij is in het bezit van koninklijke waardigheid en heeft recht op het betonen van eerbied, wat tot uitdrukking komt in de manier waarop de wijzen uit het oosten Hem benaderen. Zij zeggen dat er een koning der Joden geboren is en vragen alleen nog naar de plaats waar dit is gebeurd. Later bewijzen zij het kind eer door het aanbieden van geschenken. Er is hier sprake van de reactie van vorsten uit het heidendom, de wereldlijke en geestelijke autoriteiten in Israël tonen vanaf het ogenblik dat ze van het feit van de geboorte van hun koning te horen krijgen, alleen maar onverschilligheid en vijandschap. Zowel de overpriesters als de schriftgeleerden blijven in gebreke om de wijzen, als deze Jeruzalem verlaten, te vergezellen om het kind te zoeken. In Israël waren het, volgens Lucas, alleen de arme herders uit de omstreken van Bethlehem die gekomen waren om het kind te eren en te aanbidden. In deze benadering tekent zich al direct de tegenstelling af die zich later in het evangelie steeds opnieuw zal herhalen, de tegenstelling tussen het afwijzen van Jezus door de Joodse leiders en het aanvaarden van Jezus door vele heidenen. Zie hiervoor Matth.8:10-12. In het gedeelte hiervoor is enige malen gesproken van overpriesters, een woord dat een nadere verklaring vereist. Oorspronkelijk bekleedde de hogepriester zijn ambt voor het leven en kreeg de oudste zoon na hem deze waardigheid. Onder de Romeinen en de drie koningen Herodes is dit veranderd, de hogepriesters konden ontslagen en weer aangesteld worden. Dit heeft ertoe geleid dat van 37 v.Chr. tot de val van Jeruzalem in 70, dus gedurende een periode van iets meer dan 100 jaar, er niet minder dan 28 personen als hogepriester zijn opgetreden. Zij die als hogepriester waren ontslagen, hadden speciale voorrechten. Zij waren lid van het Sanhedrin en hadden daarin zeer veel invloed. Het verhaal over de wijzen uit het oosten is een beknopte samenvatting van de hele boodschap van het Mattheüsevangelie. Er is sprake van de komst van Christus tot Zijn volk Israël (de geboorte), de verwerping van Christus door Israël (de onverschilligheid en de poging het kind te doden), de tijdelijke terzijdestelling van Israël (het uit Israël naar Egypte gaan) en het aanbod van de genade aan de heidenen (aanbidding door de wijzen). Vooral door schilders uit vroeger eeuwen is een bepaald beeld ontstaan van de situatie rond de geboorte en de aanbidding van de herders en de wijzen uit het oosten. Hun schilderijen tonen meestal het beeld van een door een schitterende ster verlichte stal met een kribbe waarin "het kindeke Jezus" ligt. Naast de kribbe zitten Jozef en Maria en achter hen staan huisdieren zoals een os en een ezel. Rond de kribbe zitten herders met de staf in hun hand en verder drie knielende vorstelijke personen, met glanzende kronen op het hoofd en met geschenken in hun uitgestrekte handen. Het kind kijkt met stralende ogen naar het glinsterende goud en de prachtige, felgekleurde kleding van de koningen. Maar een dergelijke voorstelling is natuurlijk niet juist. Volgens het verhaal in het evangelie naar Mattheüs kwamen wijzen uit het oosten, waarschijnlijk astrologen uit Babylon, tijdens de regering van Herodes naar Jeruzalem. Ze hadden in hun woonplaats een heldere ster gezien die de aankondiging was van de geboorte van een Joodse koning. Dat de wijzen zich bezig hielden met de geboorte van een Joodse koning is niet vreemd, gezien de visioenen en de profetieën van Daniël die in vroeger dagen door Nebukadnessar tot opperhoofd over alle wijsgeren van Babel werd aangesteld (Dan.2:48). Daar komt bij dat er volgens Romeinse geschiedschrijvers in de tijd van de geboorte van Jezus een algemeen verbreide
verwachting bestond dat er een groot wereldheerser zou opstaan. Zij vermelden ook dat het geloof algemeen was dat de geboorte van een machtig heerser werd aangekondigd door bijzondere hemelse verschijnselen en de wijzen zeggen dat ze zo'n verschijnsel hebben gezien. Zij noemen het een ster, maar Kepler zei in 1606 dat het een licht was dat werd veroorzaakt door de samenstand van de planeten Jupiter, Saturnus en Mars. Saturnus is de ster van de sabbat en dus de ster van Palestina en de beschermer van Israël en Jupiter is de koningsster. Hieruit concludeerden de wijzen dat de Koning der Joden was geboren. Vorig jaar kwam de Britse astronoom Humphreys met de opvatting dat de ster van de wijzen een komeet is geweest die door Chinese astronomen in 5 v.Chr. is waargenomen. Volgens deze Humphreys is het niet juist dat kometen als slechte voortekenen werden beschouwd. Bij de geboorte van een koning kon een komeet ook een goed voorteken zijn. Ook voor Joden was een geboorteaankondiging van een belangrijk persoon door een ster of een ander verschijnsel aan de hemel, niet geheel vreemd. In de rabbijnse literatuur wordt vermeld dat er bij de geboorte van Abraham, Isaak en Mozes ook bijzondere verschijnselen aan de hemel zichtbaar waren. Bovendien werd de profetie van Bileam in Num.24:17: "Een ster gaat op uit Jakob" als vooruitwijzend naar de Messias beschouwd. Uit de woorden "zijn ster" zou dan blijken dat de wijzen de profetie van Bileam letterlijk hebben opgevat. Mattheüs ontkent de wetenschappelijke kennis die de wijzen naar Jeruzalem heeft gebracht, niet, maar hij laat duidelijk merken dat het de Schrift is die hen verder moet brengen. Dat er iemand geboren werd die de koning der Joden zal zijn, staat voor hen vast, evenals het feit dat men in de hoofdstad Jeruzalem daar meer over moet weten. Maar wáár ze de koning precies moeten zoeken, dat kunnen de sterren niet vertellen, daar zijn gegevens uit de Schrift voor nodig. Kennelijk hebben noch Herodes, noch de inwoners van Jeruzalem de ster gezien of erover gehoord, want zij schrikken erg van de vraag. De schrik van de inwoners van Jeruzalem kan ook een andere reden hebben. Het is heel goed mogelijk dat zij niet bang waren voor de nieuwe koning, maar wel voor Herodes en diens reactie. Als er werkelijk een mededinger naar de troon gekomen was, dan hadden zij het ergste te vrezen van de woede van Herodes. Hij had al eerder een aantal Farizeeërs en oudsten laten ombrengen en ook drie van zijn zonen samen met driehonderd aanhangers. Dan geven de overpriesters en schriftgeleerden van het Sanhedrin uit de Schrift het antwoord. In de profetie van Micha staat: als de koning der Joden, de Messias geboren werd, dan moet dat te Bethlehem in Judea gebeurd zijn. Dat er telkens aan Bethlehem "in Judea" toegevoegd wordt, heeft geen speciale betekenis, het wordt gedaan ter onderscheiding van Bethlehem dat in Zebulon ligt. De overpriesters en schriftgeleerden konden uit de profetie weten waar de Messias vandaan zou komen, maar zij geloofden het niet, anders waren ze wel met de wijzen meegegaan naar Bethlehem. Het was door hun eigen overleveringen, waaraan ze groot gezag toekenden, dat ze niet geloofden. De overlevering zei immers: "wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is" (Joh.7:27). Nog voordat de wijzen naar Bethlehem kunnen vertrekken, roept Herodes hen in het geheim bij zich en vraagt nauwkeurig naar het tijdstip van het verschijnen van de ster. Hij heeft van het Sanhedrin de plaats van de geboorte vernomen en daar hij aanneemt dat de ster de eerste keer verscheen op het moment dat het kind geboren werd, wil hij nu zo van de wijzen de tijd van de geboorte te weten komen. Volgens vs 16 slaagt de poging van Herodes en hij geeft de wijzen dan enige opdrachten mee op hun reis naar Bethlehem: zij moeten een uiterst nauwkeurig onderzoek instellen en hem op hun terugweg persoonlijk van de resultaten van het onderzoek op de hoogte stellen. Als reden geeft hij op dat hij dan ook zelf Hem hulde gaat bewijzen. Uit vs 16 komt de ware reden van zijn verzoek naar voren. Als de wijzen dan van Jeruzalem naar Bethlehem gaan, zien ze de ster opnieuw aan de hemel staan. Uit "hebben gezien" (vs 2), "geschenen had" (vs 7), "zie" (vs 9) en hun zeer grote vreugde bij het terugzien van de ster, blijkt dat ze niet van hun woonplaats tot Jeruzalem door de ster zijn geleid, deze keert nu terug en gaat hen voor naar een huis. In dit huis vinden zij het kind en zijn moeder, zij vallen neer op hun knieën en aanbidden het kind en geven het kostbare geschenken. Uit het feit dat er goud, wierook en mirre, dus drie soorten geschenken worden gegeven, heeft men geconcludeerd dat er drie wijzen waren. In Ravenna wordt een mozaïek bewaard uit ± 550 waarop de drie wijzen afgebeeld staan met daarbij de namen Balthassar, Melchior en Caspar. Via de mededeling dat ze in een droom een goddelijke aanwijzing kregen om niet naar Herodes terug te gaan, maar langs een andere weg naar hun land terug te keren, verdwijnen de
wijzen uit de bijbelse geschiedenis. Maar vergelijking van het evangelie van Mattheüs met dat van Lucas levert de nodige problemen ter oplossing op. Uit het evangelie naar Lucas, die zelf zegt dat hij alles in geregelde orde schrijft, weten we dat Jozef, die wat de inschrijving betreft ook alleen had kunnen gaan, samen met Maria naar Bethlehem ging, omdat zij zwanger was. Zij was nog de ondertrouwde vrouw van Jozef, ze waren dus nog niet getrouwd en Jozef wilde Maria niet in opspraak brengen door de indruk te geven dat hij haar verlaten had. Het gevolg van deze gang van zaken was dat Maria in Bethlehem het leven heeft geschonken aan Jezus, waardoor de profetie in Micha 5:1 vervuld werd. In de (enige) herberg van Bethlehem was in de bovenzaal, waar de gasten een gezamenlijk verblijf hadden, geen plaats voor afzondering voor een bevalling, dus gingen zij naar de stal en daar baarde Maria haar kind. In Matth.2:9 staat echter dat de wijzen door de ster naar een huis werden geleid en niet naar een herberg of een stal. Zeven dagen na de geboorte, op de achtste dag, wordt het kind besneden, dit zal wel in de synagoge van Bethlehem gebeurd zijn en drieëndertig dagen na de besnijdenis volgt dan een bezoek aan de tempel in Jeruzalem. Daar wordt het kind aan God voorgesteld en omdat het de eerstgeborene is, wordt het losgekocht en wordt er een offer gebracht voor de reiniging van Maria. Dit offer moest bestaan uit een éénjarig schaap als brandoffer plus een jonge duif als zondoffer, maar er was een uitzonderingsbepaling voor de armen, zij mochten in plaats van een éénjarig schaap een jonge duif offeren. Jozef en Maria maken van deze uitzondering gebruik, wat inhoudt dat zij het goud van de wijzen uit het oosten nog niet bezaten. Immers een gezegende onder de vrouwen tot wie een engel heeft gesproken en die de Messias ter wereld heeft gebracht, zal in de tempel het bezit van goud niet verzwijgen om daardoor minder uit te hoeven geven voor offerdieren. Na alle voorschriften die in de wet van Mozes waren vastgelegd in acht te hebben genomen, keren Jozef en Maria met het kind terug naar Nazaret, waar Jezus opgegroeid is. Matth.2:16 vertelt dat Herodes in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen uitgevorst had, alle jongens beneden de drie jaar liet doden. Er mag dan wel aangenomen worden dat hij een duidelijk antwoord van de wijzen had ontvangen waardoor hij wist dat het kind niet ouder kon zijn dan ten hoogste twee jaar. Er mag ook worden aangenomen dat de wijzen niet op staande voet zijn vertrokken, nadat zij de ster hebben gezien en ook dat hun reis geruime tijd heeft geduurd. Als daarbij wordt aangenomen, zoals praktisch alle onderzoekers doen, dat de geboorte niet in december plaatsvond, maar in september, dan was het kind een half jaar of anderhalf dan wel tweeëneenhalf jaar oud toen de wijzen kwamen aanbidden. In Luc.2:41 staat dat de ouders elk jaar in april naar Jeruzalem reisden om het paasfeest te vieren en zij zullen hun enig kind wel hebben meegenomen. Alleen van de mannen werd verwacht dat ze drie keer per jaar op hoogtijdagen, maar zeker op het paasfeest, naar de tempel in Jeruzalem gingen. Door de rabbijnen werd echter steeds meer druk uitgeoefend om de vrouwen en kinderen ook mee te laten gaan. Het feit dat Maria met Jozef vergezelde, billijkt wel de veronderstelling dat Jozef en Maria de rabbijnen gehoorzaamden en dat zo het gehele gezin opging naar Jeruzalem voor de viering van het paasfeest. Het is ook niet zo vreemd dat ze gedurende de feestdagen in het zeven kilometer verderop gelegen Bethlehem verblijf hielden, want ze hadden met dat dorp een emotionele band vanwege de geboorte van hun eerste kind en ze ontliepen zo de grote drukte in Jeruzalem. Tijdens een van de eerste drie verblijven na de geboorte van Jezus moet het bezoek van de wijzen dan hebben plaatsgehad. Na het vertrek van de wijzen verschijnt aan Jozef in een droom opnieuw een engel, die hem opdraagt op te staan en met Maria en het kind naar Egypte te vluchten. Tot de mondigheid van Jezus is de verantwoordelijkheid voor het kind in handen van Jozef en niet van Maria, dus is het ook opnieuw Jozef die de opdracht krijgt. Uit het gebruik van het woord vluchten en uit het feit dat ze midden in de nacht moeten opstaan en niet tot de volgende ochtend mogen wachten, blijkt de haast die geboden is. Herodes heeft al snel door dat de wijzen niet via Jeruzalem de terugreis hebben aanvaard en hij stelt nu alles in het werk om het kind te doden. Daartoe laat hij in Bethlehem en het gehele gebied daaromheen alle jongens beneden de drie jaar ombrengen. Het verdriet dat door de kindermoord werd veroorzaakt, was zo groot dat de profetie van Jeremia werd vervuld die zei dat in de geest de bij Bethlehem begraven Rachel zo luid weende en klaagde dat het tot in Rama op de grens van Juda en Israël werd gehoord. Het moorden door Herodes bleef echter zonder het gewenste resultaat, Jozef en Maria hadden met het kind waar het om ging de vlucht genomen naar Egypte. Abraham, Jakob en
de zonen van Jakob werden ook door de noodtoestand in Palestina naar Egypte gedreven, daardoor is Egypte het land geworden waar eens de geschiedenis van Israël als natie is begonnen. Israël kan in deze gebeurtenis de overeenkomst zien tussen de eigen jeugd en de eerste jeugdjaren van Jezus. Het kan daaruit concluderen dat Jezus de Messias is en dat de profetie van Hosea 11:1 niet alleen voor Israël, maar ook en in nog sterkere mate voor Jezus van Nazaret als de Messias geldt. Na de dood van Herodes verschijnt de engel nogmaals aan Jozef om hem op te dragen terug te keren naar Israël, want Herodes en anderen die de dood van Jezus wilden, zijn gestorven. De woorden van de engel en vooral het gebruik van het meervoud "zij die het kind naar het leven stonden" geven een verband aan met Exod.4:19. Net als Mozes destijds naar zijn volk kon terugkeren, keert de Messias terug naar het volk Israël. Jozef was van plan zich in Bethlehem te vestigen, maar nadat hij had gehoord dat de zoon van Herodes koning van Judea was geworden, werd hij bang. Deze Archelaüs ging in het spoor van zijn vader door met wreedheden, zijn eerste regeringsdaad was de bestorming van de tempel en het aanrichten van een bloedbad onder de in de tempel aanwezige, opstandige Joden. De angst van Jozef was terecht, want in een droom werd hij van Godswege ook gewaarschuwd niet naar Bethlehem te gaan. Hij besloot naar de stad Nazaret in Galilea te gaan en zich daar te vestigen. Galilea is de meest verachte landstreek van Israël en Nazaret is daarin de meest verachte plaats. In Nazaret woonden veel heidenen, daarom werd het door Farizeeën en schriftgeleerden gehaat en veracht. Men noemde de inwoners Amhoratzim, onwetende mensen en Nazoreeërs, een naam vol minachting. Met Jezus de Nazoreeër wordt dus bedoeld Jezus van Nazaret, maar dan in een negatieve betekenis. Met zijn opmerking dat met de naam Nazoreeër in vervulling gaat hetgeen door de profeten gesproken is, bedoelt Mattheüs dat de profeten van het Oude Testament van de Messias hebben gezegd dat hij tot de verachten zou gaan behoren. Mattheüs gebruikt nu ook de term "profeten", dus niet een bepaalde profeet. De opvatting dat hier door Mattheüs "Nazireeer", dus een door een gelofte aan Jahwe gewijde, is bedoeld, is hoogst onwaarschijnlijk, want Mattheüs was veel te goed op de hoogte van de voorschriften waaraan het nazireerschap was gebonden. Hij wist dat Jezus wijn dronk en doden opwekte en zich dus niet als een nazireeër gedroeg. Nazaret lag in Galilea, waar Herodes Antipas regeerde, de koning tot wie Pilatus Jezus ter berechting stuurde. Hij is de Herodes die op verzoek van de dochter van Herodias de opdracht gaf om Johannes de Doper te onthoofden.
De heraut van de koning (3:1-12) Mattheüs 3 ligt ongeveer dertig jaar na Mattheüs 2 en handelt over het optreden van Johannes de Doper met als hoogtepunt daarin de doop van Jezus.Over Johannes de Doper vóór zijn openbaar optreden wordt verteld in het evangelie naar Lucas (1:5-25;57-80).
Persoon en prediking van Johannes de Doper Hij was de zoon van Zacharias, een priester en dus uit de stam Levi en van Elisabet, eveneens uit de stam Levi, uit de dochters van Aäron, dat is uit het hogepriesterlijk geslacht. De nadruk ligt hier duidelijk op de dubbele priesterlijke afkomst van Johannes de Doper, waarmee naast het feit van de rechtvaardigheid van zijn ouders en hun onberispelijk wandelen in de geboden en inzettingen van de Heer, nog extra de vroomheid van het geslacht waaruit Johannes is voortgekomen, wordt aangetoond. Er wordt verder vermeld dat Elisabet nog familie van Maria, de moeder van Jezus, was. Zacharias en Elisabet waren op hoge leeftijd gekomen en kinderloos gebleven, als tijdens zijn dienst voor het reukoffer aan Zacharias de engel Gabriël verschijnt. Deze zegt hem dat hij bij zijn vrouw Elisabet een zoon zal krijgen die vanaf de geboorte vervuld zal worden met de Heilige Geest en een Nazireeër zal zijn. Zacharias zal deze zoon Johannes noemen en deze Johannes zal vóór de Heer die in de persoon van de Messias tot Zijn volk komen zal, uitgaan in de geest en de kracht van Elia om Zijn wegen te bereiden. Johannes zal, als heraut van de Messias, Gods werktuig zijn om het volk voor te
bereiden op de komst van Christus, zoals Elia de wegbereider zal zijn bij de wederkomst van Christus (Mal.3:1 en 4:5,6). Als Gabriël Maria de geboorte van Jezus aankondigt, vraagt zij zich af hoe dit dan zal kunnen gebeuren, omdat zij nog maagd is. Gabriël antwoordt dat dit bij God heel goed mogelijk is en hij verwijst dan naar wat er met Elisabet, de nicht van Maria, gebeurd is. Zij was ook zwanger van een zoon en dat in haar ouderdom. Hij zegt dan verder dat de zwangerschap van Elisabet al zes maanden heeft geduurd, waaruit blijkt dat Johannes zes maanden ouder is dan Jezus. In het begin van haar zwangerschap is Maria naar Elisabet gegaan die in het bergland van Judea woonde en zij is daar drie maanden gebleven, dus zal zij de geboorte van Johannes wel hebben meegemaakt (Luc.1:36 en 56). Johannes was degene van wie de profeet Jesaja gesproken heeft: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden (Jes.40:3), maar voordat hij in het openbaar ging optreden als de wegbereider van de Messias, verbleef hij enige tijd in de woestijn van Judea (Luc.1:80). Naar het uiterlijk herinnerde hij met zijn mantel van kameelhaar en zijn leren riem aan de profeet Elia (2 Kon.1:8). De kleding en de leefwijze van Johannes worden in het algemeen beschouwd als kenmerkend voor profeten, wat gezien de inhoud van de prediking van Johannes wel juist is. Vanuit de woestijn wordt Johannes geroepen om zijn werk als prediker en profeet te beginnen. Mattheüs geeft als de tijd van het begin van het optreden van Johannes aan: "in die dagen", maar in het evangelie naar Lucas vinden we de datering van zijn optreden nauwkeurig vermeld, dit in overeenstemming met de opzet van Lucas om de historische feiten zo betrouwbaar mogelijk weer te geven. Het dateren wordt niet gedaan met behulp van jaartallen, maar met verwijzing naar staatkundige en religieuze hoogwaardigheidsbekleders. Er worden achtereenvolgens genoemd: • Tiberius, keizer over het Romeinse rijk van 14 tot 37 n.Chr.; • Pontius Pilatus, stadhouder over Judea van 26 tot 36 n.Chr.; • Herodes, viervorst over Galilea van 4 v.Chr. tot 39 n.Chr.; • Philippus, viervorst over Ituréa van 4 v.Chr. tot 34 n.Chr.; • Lysánias, viervorst over Abiléne van 4 v.Chr. tot 37 n.Chr; • Annas, hogepriester van 6 tot 15 n.Chr., maar hij behield daarna zijn titel; • Kajafas, hogepriester van 18 tot 36 n.Chr.. Het vijftiende jaar van de regering van Tiberius beslaat de periode van 19 augustus 28 tot 18 augustus 29, dit is 781-782 na de stichting van Rome. Het doel van de prediking van Johannes was het volk te doen terugkeren tot hun God en zo een de Heer toegewijd volk te vormen, dat bereid zou zijn zijn Messias te ontvangen. Tot dat doel roept hij met "Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen" de mensen op om hun leven te beteren en zich te laten dopen onder belijdenis van hun zonden, omdat met de komst van de Messias het koninkrijk van God nabijgekomen is. Johannes vroeg van zijn toehoorders berouw over de zonden van hun oude leven en eerbied en liefde voor de God van hun nieuwe leven, waarna hij hen doopte door onderdompeling in de Jordaan. Aan dit ritueel van de doop dankt Johannes zijn naam "de Doper". Deze doop was een bevestiging van zijn prediking tot bekering vanwege de komst van het Koninkrijk der hemelen. De Jordaan wordt in de Bijbel vaak gebruikt als beeld van de dood (Doodsjordaan). De toehoorders die door de prediking van Johannes tot zondebesef, berouw en verootmoediging werden gebracht en zich door hem lieten dopen, erkenden daarmee dat zij het loon van de zonde, de dood, verdiend hadden en zij beleden dat door zich te laten onderdompelen in de rivier van de dood, de Jordaan. Bij de Israëlieten werden leden van het eigen volk nooit gedoopt, wel was het na de Babylonische ballingschap onder de Israëlieten de gewoonte geworden om hen die zich bij de Joodse religie wilden aansluiten, te dopen door de zogenaamde proselietendoop. Bij Johannes had de doop echter een andere betekenis. Het was een uitwendig teken van het belijden van zonden, wat ook voor een Israëliet nodig was om te ontkomen aan de toorn van God en deel te krijgen aan de voor de deur staande heilstijd. De doop van Johannes onderscheidt zich ook van de christelijke doop, want daarin wordt beleden dat wij reeds met Christus gestorven zijn en dus nooit in een positie kunnen staan van mensen die de dood verdiend hebben. Paulus zegt: "Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn ?" (Rom.6:3). Johannes riep op tot bekering, omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen was. Het Koninkrijk der hemelen is de heerschappij
van God over de door Hem gemaakte schepping zoals die als een herschepping in Gen.1 beschreven wordt. Deze schepping is in handen gevallen van de duisternis (=satan) en het licht (=Christus) zal haar weer in handen van God terugbrengen. Het Koninkrijk der hemelen is dus het koninkrijk met als koning de erfgenaam van David die hem beloofd werd bij het Davidisch verbond: Jezus van Nazaret. Het is de regering van de Messias over de aarde zoals die wordt beschreven en voorzegd door de profeten. Het is gelijk aan het komend Vrederijk. In dit koninkrijk zullen de hemelen in de persoon van Christus de regering in handen hebben, het is dus een koninkrijk op aarde, waar de satan geen macht heeft, gebonden is. Volgens Openb.20 zal dit het geval zijn tijdens het Duizendjarig rijk, waar de Zoon des mensen, de Messias koning is en het bewind voert samen met zijn Gemeente. Daarmee is het Koninkrijk der hemelen de letterlijke vervulling van alle profetieën en beloften uit het Oude Testament, die door God zijn gegeven aan het zaad van Abraham. Nabijgekomen wil zeggen: het is nabij, want het is in de strijd tussen Christus en satan het punt dat het eerst aan de orde zal komen. Dat het koninkrijk nabijgekomen is, zegt Johannes ook in de wetenschap dat de koning van dit koninkrijk op aarde gekomen is en dat Johannes als heraut de verschijning van deze koning mag aankondigen, een koning die op het punt staat zich aan Israël te openbaren. Dan zal blijken dat de prediking van het koninkrijk in zijn Joodse, aardse vorm, die Johannes de Doper brengt, wordt voortgezet en bevestigd door Jezus van Nazaret, Messias en koning van het Koninkrijk der hemelen. Later zal Jezus de discipelen de opdracht geven de boodschap van het nabijgekomen Koninkrijk der hemelen door geheel Israël uit te dragen, vergezeld van de tekenen die het begeleiden, zoals het genezen van zieken, het opwekken van doden, het reinigen van melaatsen en het uitwerpen van duivelen. De voorloper van de koning en zowel de koning zelf als ook het koninkrijk der hemelen worden door Israël verworpen en het koninkrijk wordt dan van Israël weggenomen en bestaat verder slechts als een koninkrijk in de verborgenheid. Pas na de Opname van de Gemeente zal het Koninkrijk der hemelen weer opnieuw worden gepredikt door het gelovig overblijfsel van Israël gedurende de Grote Verdrukking. Onder het gehoor van Johannes de Doper bevonden zich ook Farizeeën en Sadduceeën. Klaarblijkelijk was Johannes overtuigd dat hun instelling tegenover God en de komende Messias onjuist was, want hij weigerde hen de doop toe te dienen. Zij probeerden op deze manier de komende toorn te ontgaan, maar moesten eerst hun bekering maar eens aantonen door het voortbrengen van vruchten die aan die bekering beantwoordden. Johannes wijst hun gedachte dat voor een Israëliet het bezit van de voorvader Abraham voldoende was om gerechtvaardigd te zijn, uitdrukkelijk af, want God was bij machte uit stenen nageslacht van Abraham te verwekken en dus was meer nodig om gerechtvaardigd te zijn. Wie tot het volk van God wil behoren, wie een onderdaan wil worden van de komende Koning, moet niet uit Abraham, maar uit God geboren zijn en dat kan alleen gebeuren door bekering. Als iemand echter geen vruchten voortbrengt die beantwoorden aan de bekering, dan zal hij worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. De reden dat Johannes de Doper zo hard over deze twee religieuze groeperingen oordeelt, moet wel gelegen zijn in de aard van de systemen die door de Farizeeën en de Sadduceeën werden aangehangen. De Farizeeën vormden een strenge religieuze groepering, de strengste in Israël. Hun voornaamste kenmerk was de ijver, waarmee zij zich aan de wet hielden en aan de door hen aan de oudtestamentische geboden toegevoegde voorschriften, waaraan zij een even groot gezag toeschreven als aan de Schrift zelf. De Saduceeën waren de geestelijke adel, zij behoorden tot de priesterklasse en waren meer een politieke dan een religieuze partij. Zij aanvaardden alleen het gezag van de vijf boeken van Mozes en geloofden daarom niet in de opstanding der doden en het bestaan van engelen en geesten. Johannes predikte in de woestijn van Judea, maar de enige plaats waar een profeet met recht en reden als man Gods kon optreden om zijn boodschap te brengen, was voor de Farizeeën en de Sadduceeën Jeruzalem. Jeruzalem was het centrum geworden van het van God afvallige systeem, daarom was de prediker naar de woestijn gezonden om het volk te dopen en te bekeren en het de enig juiste plaats tegenover God te laten innemen, die van verootmoediging en schuldbelijdenis. Deze plaats zou de Farizeeën en de Sadduceeën gezien hun visie nooit passen, vooral niet omdat zij van mening waren dat de toorn van God alleen over de heidenen komen zou en niet over het volk Israël. Johannes wijst zijn toehoorders dan op de komende Messias en zegt dat Hij veel meer macht zal hebben dan Johannes nu heeft en dat Hij zal dopen met vuur en met de Heilige
Geest en niet met water tot vergeving van zonden, zoals Johannes doet. Johannes profeteert dat de Messias het volk Israël zal dopen met vuur en met de Heilige Geest. In Hand.1:5 zegt de Heer dat Johannes slechts doopte met water, maar dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en dus niet met vuur, woorden die door Petrus ter verdediging van de doop van Cornelius worden herhaald (Hand.11:16). Omdat vuur in de Bijbel altijd in verband staat met oordeel, is het begrijpelijk dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en niet met vuur. Immers, de Heer handelt hier niet in oordeel, maar in genade en laat daarom de woorden "en met vuur" weg. In het Mattheüsevangelie zijn deze woorden echter volkomen op hun plaats, want dit evangelie verwijst vaak naar toestanden in de eindtijd en dat is ook hier het geval. In de toekomende toorn, dat is in de benauwdheid van Jakob, dus in de Grote Verdrukking, zal het weerspannige Israël met vuur worden gedoopt. Dan zal de Messias de wan in de hand nemen om te ziften, Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur (vs 12). Dat de Heer na zijn opstanding niet over de doop met vuur spreekt, maar alleen over de doop met de Heilige Geest, heeft duidelijk met Gods oordeel te maken. Dat is te constateren uit het feit dat in het Marcusevangelie eveneens de woorden "en met vuur" zijn weggelaten, terwijl de rest van de woorden van Johannes wel wordt weergegeven (Marc.1:7,8). Het evangelie naar Marcus toont de Christus als de nederige Knecht des Heren die niet is gekomen om te oordelen, maar om te dienen en zo te behouden. Wel is de uitdrukking "en met vuur" weer aanwezig in het evangelie naar Lucas (Luc.3:16) en terecht, want in dit evangelie wordt gesproken over Christus als de "Zoon des mensen" en er is "Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is" (Joh.5:27). De doop met vuur betekent de uitbarsting van de toorn van God over de zondaar. De doop met de Heilige Geest heeft te maken met het graan, de gelovigen, maar de doop met vuur uitsluitend met het kaf, de ongelovigen. Johannes geeft duidelijk aan dat zijn macht veel geringer is dan die van de Messias en dat hij zelfs niet waard is voor Hem bediendenwerk te verrichten door het losmaken van de schoenriemen. Als er priesters en Levieten bij hem komen om te vragen wie hij is, is zijn antwoord ook duidelijk: Ik ben de Christus niet en Elia niet en de profeet niet, ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft (Joh.1:19-23). De gedachte dat Jezus een discipel van Johannes zou zijn geweest, is door deze woorden al direct als onjuist aan te merken en er valt ook geen enkele situatie in de evangeliën te noemen waarop deze gedachte kan berusten. Een feit is wel dat Andreas, de broer van Petrus, eerst een discipel van Johannes was en later samen met zijn broer een discipel van Jezus is geworden. Van het optreden van Johannes de Doper is verder bekend dat het kort van duur, maar baanbrekend geweest is en dat zijn invloed zelfs tot buiten de christelijke gemeente reikte (Hand.18:25 en 19:1-7), hoewel zijn werkterrein alleen het land van Judea geweest is en hij zich in zijn boodschap alleen richtte tot het volk Israël. Jezus zegt zelf van hem dat er onder hen die uit vrouwen geboren zijn, niemand groter is dan Johannes, maar dat de kleinste in het Koninkrijk Gods groter is dan hij (Luc.7:28). In feite was voor Johannes het einde van zijn werk gekomen bij het optreden van Jezus, maar uit Joh.3:23 weten we dat hij nog een tijdlang tegelijk met Jezus optrad. Hoewel vele van zijn discipelen Jezus volgden, bleef Johannes leerlingen om zich heen houden en mogelijk zelfs nieuwe werven. Er was later in Efeze een kring van discipelen die de doop van Johannes wel ontvangen hadden, maar toch Jezus niet kenden (Hand.19:1-7). Ook het feit dat er discipelen van Johannes tot Jezus kwamen met een vraag van hun in de gevangenis geworpen meester, bewijst dat hij nog leerlingen had. Door Herodes te bestraffen die Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, tot vrouw genomen had, werd Johannes gevangengezet in de rotsvesting Macherus bij de Dode Zee. Tijdens zijn gevangenschap kreeg hij, helemaal in de geest van Elia (1 Kon.19:4), twijfel omtrent het werk van Jezus en liet hij vragen of Jezus degene was die komen zou of dat er nog een ander te verwachten was (Matth.11:3). Johannes verwachtte kennelijk de eindopenbaring van het koninkrijk met daarbij het laatste oordeel over hen die zich niet wensten te bekeren, maar hij wordt scherp door Jezus terechtgewezen, omdat hij aanstoot aan het handelen van Jezus had genomen. Jezus zegt: Zalig is hij, dat is de kleinste in het Koninkrijk der hemelen, die aan Mij geen aanstoot neemt (Luc.7:23). Toen Salome, de dochter van Herodias, op de verjaardag van Herodes de jarige door haar dansen behaagde, mocht zij een verzoek doen dat dan ingewilligd
zou worden. Hiertoe opgestookt door haar moeder vroeg zij haar het hoofd van Johannes de Doper op een schaal te bezorgen, hetgeen geschiedde. Op deze manier had de eerste Elia zijn Izebel en de tweede zijn Herodias.
Het koningschap bevestigd (3:13 – 4:11) Het openbaar optreden van Jezus begint met een tocht vanuit Galilea naar de Jordaan, waar Johannes doopte. Jezus wilde zich door Johannes laten dopen, maar deze probeerde Hem daarvan af te houden op grond van het feit dat de doop die Johannes toediende bestemd was voor hen die vergeving van zonden nodig hadden. Dat Johannes in eerste instantie het toedienen van de doop aan Jezus weigerde, is dus niet zo verwonderlijk, vooral niet, omdat Johannes zegt dat hij nodig heeft door Jezus te worden gedoopt. Johannes wil hiermee zeggen dat hij weet een zondaar te zijn die bekering nodig heeft en in de rivier des doods ondergedompeld moet worden. Jezus niet, Jezus is heilig, er is geen kwaad in Hem en door Zijn geboorte uit een maagd heeft Hij geen erfzonde en verdient Hij ook het loon van de zonde, de dood, dus niet. Uit de woorden van Johannes blijkt hier dat hij op de hoogte was van het feit dat Jezus de Messias was. In het Johannesevangelie wordt gezegd dat Johannes de Doper Jezus niet kende, dat wil dan zeggen dat hij nog geen teken ontvangen had, dat hem vertelde dat hij Jezus als de beloofde Messias aan de menigte mocht bekendmaken (Joh.1:32,33). Dat teken krijgt hij na de doop van Jezus. Dat Johannes wist dat Jezus de Messias was, is uit meer dingen op te maken. Zoals uit het feit dat Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, bij het bezoek dat Maria haar bracht toen beide zwanger waren, de vrucht in de schoot van haar nicht Maria zegende, want haar was door de Heilige Geest bekendgemaakt dat Maria de moeder zou worden van de Messias van Israël. Het ligt voor de hand dat zij dit heeft doorverteld aan Johannes nog vóór deze zich terugtrok in de woestijn om zich voor te bereiden op zijn prediking van de komst van de Messias en Zijn koninkrijk. Uit de uitspraken van Johannes blijkt dat hij Jezus niet alleen kent, maar ook heeft herkend. Behalve dat hij Jezus niet wil dopen, maar door Hem wil worden gedoopt, zegt hij tegen de Farizeeën die naar hem waren toegestuurd om te weten te komen wie hij was: midden onder u staat Hij die groter is dan ik. Daarmee kon hij alleen Jezus van Nazaret, de Messias, bedoelen en hij had Jezus dus gezien en herkend. Wanneer Jezus dan de volgende morgen tot Johannes komt, wordt Hij door hem "het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt" genoemd (Joh.1:29), wat ook alleen maar op Jezus als de Messias kan slaan. De evangelist Johannes, die het boek Openbaring al geschreven had toen hij begon met het schrijven van zijn evangelie, zou de uitdrukking "Lam Gods" nooit in de mond leggen van een persoon die geen weet had van de Messiaanse betekenis ervan. Het is zeer wel mogelijk dat hier door Johannes de Doper verwezen wordt naar Abrahams offer van Isaak. Onderweg naar de offerplaats vraagt Isaak: "Waar is het lam ten brandoffer ?" en Abraham antwoordt hierop: "God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon".
De doop van Jezus Jezus vraagt daarop van Johannes, ondanks de bezwaren die deze heeft, Hem Zijn gang te laten gaan en Hem te dopen, omdat het passend was aan elke Goddelijke instelling geheel te gehoorzamen. Omdat de doop van Johannes voor alle Israëlieten gold, moest ook de Israëliet Jezus deze ondergaan om zo in alle opzichten, met uitzondering van het zondig zijn, gelijk te worden aan zijn broeders. Door deze doop rechtvaardigde de Israëliet God en stemde hij in met de eis van God dat hij reiniging van zonden nodig had en dit kenbaar zou maken door zich als reiniging te laten dopen door Johannes de Doper onder belijdenis van zonden (Luc.7:29). Nadat Johannes Jezus gedoopt heeft en Jezus uit het water is opgeklommen, volgt wat Johannes als teken was beloofd om te weten dat Jezus de Messias van Israël is. Terwijl Jezus in gebed is als teken van verbondenheid met de Vader (Luc.3:21), openen de hemelen zich als een aanwijzing dat er een goddelijke openbaring gaat plaatsvinden. Dat
hier van de hemelen wordt gesproken, staat in verband met de Vader die spreekt. Hij troont in de derde hemel en er moet zich, als er sprake is van God de Vader, dus meer dan één hemel openen. Wat dan volgt is uniek in de hele Bijbel, de drie personen van de Heilige Drie-eenheid manifesteren zich dan alle drie afzonderlijk. De Zoon stijgt op uit het water, de stem van de Vader klinkt: "Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb" en de Heilige Geest in de gedaante van een duif daalt neer uit de hemel en zet zich op het hoofd van de Zoon. In de Bijbel heeft de duif verschillende betekenissen. Het is een van de bekendste offerdieren en als zodanig wordt de duif vaak beschouwd als een type van Christus. In verband met het feit dat de Heilige Geest bij de doop van Jezus op Hem neerdaalt als een duif, wordt de duif het symbool van de Heilige Geest genoemd. Verder kan nog worden gezegd dat, evenals de doop van Johannes een teken is van de redding van het oordeel dat gaat komen, is de duif evenzo een teken van het einde van het oordeel en het begin van een geheel nieuw tijdperk, dit blijkt ook uit Gen.8:8-12. De Joodse opvatting in de tijd dat Johannes doopte, was dat de Heilige Geest sinds de dagen van Haggaï, Zacharia en Maleachi van Israël was geweken en dat deze weer zou verschijnen in de messiaanse tijd om de Messias toe te rusten voor Zijn taak. De zalving met de Heilige Geest is dus de vervulling van de beloften die in het Oude Testament gedaan zijn, zij betekent de toerusting van de Messias Jezus van Nazaret tot het werk van de Knecht des Heren (Jes.11:2 en 61:1). Behalve Jezus ziet ook Johannes de Heilige Geest in de gedaante van een duif uit de hemel neerdalen en hiermee wordt dan duidelijk waarom Johannes Jezus pas als de Messias mocht kennen nadat Hij de doop met de Heilige Geest had ontvangen. Die doop staat immers in breder en dieper verband met het werk van de Heer, dan de doop met water door Johannes, omdat de doop met de Heilige Geest een vooruitwijzing en tevens een symbool is van de dood en de opstanding van Christus en daarmee geheel in overeenstemming met het doel waartoe de Heer op aarde is gekomen. Het openbare optreden van de Heer als de Messias van Israël begint in feite met Zijn doop en zal eindigen met Zijn dood en opstanding. De woorden die de Vader spreekt, doen allemaal denken aan woorden uit het Oude Testament. Zo herinnert "Deze is mijn Zoon" aan Ps.2:7 waar gesproken wordt over de Messiaanse Koning. En "De geliefde" spreekt over de unieke relatie die er is tussen de Vader en Jezus, de geliefde zoon is in het Oude Testament de eniggeboren zoon (Gen.22:2,12,16). "In wie Ik mijn welbehagen heb" herinnert aan Jes.42:1, het is de Knecht des Heren in wie God de Vader een welbehagen heeft. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat de proclamatie van de Vader inhield dat Jezus werd aangewezen als de eniggeboren Zoon van God die de taak van de beloofde Messias zal uitvoeren, een taak,die in eerste instantie inhoudt dat Hij de werken van de Knecht des Heren zal volbrengen.
De verzoeking in de woestijn Onmiddellijk na de doop en het ontvangen van de Heilige Geest, volgt de verzoeking door de duivel. Deze twee gebeurtenissen hebben met elkaar te maken en daarom is het ook niet zo dat de duivel Jezus opzoekt met de bedoeling hem te verleiden, het is de Geest die Jezus tot de duivel leidt om Hem de verzoeking te laten ondergaan. In de doop werd Jezus toegerust voor Zijn weg naar het kruis, in de verzoeking laat de duivel Hem een andere weg zien, waardoor Hij het kruis zou kunnen vermijden. Dat Jezus in verzoeking wordt gebracht is niet om Hem te testen, maar om Hem als overwinnaar over de duivel te tonen, waarmee een vooruitblik wordt gegeven op de grote overwinning die Christus veel later op de duivel zal gaan behalen. Voordat de ontmoeting met de duivel kan gaan plaatsvinden, verblijft Jezus veertig dagen in de woestijn, zoals Israël veertig jaar in de woestijn was om beproefd te worden (Deut.8:2). Maar voor Israël was de beproeving te zwaar en het faalde, de Zoon van God zal echter stand houden in de beproeving om daardoor de overwinning op de duivel te behalen voor allen die van Hem zijn. In de woestijn heeft Jezus veertig dagen gevast zoals vóór Hem Mozes en Elia dat deden (Exod.34:28,1 Kon.19:8). Hier is wel een groot contrast met de plaats waar de eerste Adam met de vijand te maken kreeg. Adam en Eva hadden in het paradijs te maken met de slang en zij bezweken voor de verleiding, de tweede Adam, Christus, ontmoet de duivel in de woestijn en weet hem te weerstaan. Ook als de omstandigheden het meest gunstig zijn
voor de duivel, omdat Jezus door honger en dorst wordt gekweld, wordt de strijd in het voordeel van Jezus beslecht, Hij weet op alle woorden van de vijand een passend weerwoord. Zowel de woorden van de duivel als die van Jezus zijn gebaseerd op het Woord van God en hier blijkt ook weer dat de duivel een grondige kennis heeft van wat er geschreven staat. Uiteraard weet Hij om wie en door wie alle dingen bestaan en die door de evangelist Johannes terecht "het vleesgeworden woord" wordt genoemd, beter wat de wezenlijke bedoeling van God met Zijn woorden is. De duivel heeft lang geleden met succes geprobeerd bij Eva twijfel te zaaien wat betreft de uitspraken van God. In het paradijs zei hij tegen haar dat God niet de waarheid gesproken had toen hij zei dat de mens zou sterven als hij van de boom van kennis van goed en kwaad zou eten. Volgens de duivel, in de gedaante van de slang, zou de mens niet sterven na het eten van de vrucht, maar zou hij als God zijn. De leugen van de slang veroorzaakte de zondeval en tegelijkertijd de noodzaak van de komst van de Messias en nu deze Messias gekomen is, probeert de duivel opnieuw twijfel te zaaien aan de uitspraken van God, nu bij Jezus. De Vader heeft bij de doop gezegd dat Jezus zijn Zoon is en als deze uitspraak op waarheid berust en Jezus inderdaad de zoon van God is, dan wil de duivel dit wel door daden bevestigd zien. Daarom begint hij zijn eerste en ook zijn tweede verzoek(ing) met: "indien Gij Gods Zoon zijt". Dus, als God meende wat Hij bij de doop zei, laat Hij dat dan maar eens demonstreren. Het zou er dan natuurlijk wel op neerkomen dat de vervulling van de roeping van Jezus verstoord zou zijn, omdat Jezus zijn macht als Zoon van God moet gaan gebruiken voor eigen doeleinden in plaats van in gehoorzaamheid aan de Vader. En het is juist die gehoorzaamheid die voor Jezus belangrijk is, niet voor niets citeert Hij in alle drie Zijn antwoorden uit het boek van de gehoorzaamheid: Deuteronomium. God de Zoon is mens geworden, dit blijkt uit de woorden: kreeg hij honger. Naar de mens gesproken is deze honger nu de zwakke plek van Jezus en de duivel probeert Hem ook op dat punt te verleiden. Johannes de Doper waarschuwde de Farizeeën en de Sadduceeën zich niet te laten voorstaan op het feit dat zij als joden Abraham tot vader hadden, omdat God bij machte is uit stenen Abrahams kinderen te verwekken. En als God kinderen uit stenen kan verwekken, dan kan Hij ook wel stenen in brood veranderen en de Zoon van God moet dat eveneens kunnen. Jezus heeft later met de vermenigvuldiging van brood en vis wel aangetoond dat dit tot zijn mogelijkheden behoorde, maar Hij liet zich niet door de duivel verleiden dit te demonstreren. Hoewel er niets slechts is in hongerig zijn en er geen kwaad steekt in het stillen van honger, zou Jezus als Hij van stenen broden maakte, toch zijn macht voor eigen voordeel gebruiken en zo een einde maken aan een situatie waarin de Geest Hem had gebracht. Jezus antwoordt de duivel dat het gehoorzamen aan het woord van God belangrijker is dan het aan zichzelf verschaffen van eten en drinken, ook al houdt dat voortduren van lichamelijke honger en dorst in. De mens is niet afhankelijk van brood, maar van God. Met het antwoord dat Jezus de duivel geeft, verslaat Hij hem en daarmee behaalt Jezus bij de eerste grote ontmoeting met zijn tegenstander de overwinning. Zo wordt het werk van Jezus op aarde getypeerd door de verzoeking in de woestijn. Het Griekse woord voor duivel is diabolos, letterlijk is dat tweedrachtzaaier en dat zaaien is de duivel hier niet gelukt. Jezus is niet tegen zijn Vader ingegaan door zijn macht te gebruiken voor zijn eigen begeerten, Hij zal vanaf dit ogenblik deze krachten ook alleen maar gebruiken in het kader van zijn Messiaanse bediening. Nadat Jezus het voorstel van de duivel heeft afgewezen door te zeggen dat de mens zal leven van alle Woord dat uit de mond Gods uitgaat, komt de duivel als hij voor de tweede keer tracht Jezus te verleiden, onmiddellijk met een tekst uit het woord van God. De "vrome" poging past goed bij de plaats waar Jezus de tweede keer wordt verzocht. Hij is dan in de geest overgebracht naar Jeruzalem en staat op de rand van het dak van de tempel, waarschijnlijk het dak van de Koninklijke Zuilengang, want daar was volgens Flavius Josephus een diepe afgrond. De duivel heeft bij de eerste verzoeking kennis gemaakt met de kracht van Gods woord en met het vertrouwen van Jezus in zijn Vader. Hij richt zich nu op dit vertrouwen en citeert een deel van Psalm 91, waarin een belofte aan de gelovigen wordt gegeven. De duivel gebruikt wel bijbelteksten, maar rukt ze uit het verband en past ze onjuist toe. Als Jezus gedaan had wat de duivel vroeg, dan had Hij God moeten verzoeken door te proberen de waarheid van Gods belofte voor de duivel te bewijzen. Bewijzen en op de proef stellen tonen echter een gebrek aan geloof. Ook zou het zachtjes neerkomen van zo grote hoogte op de mensen die dit op het drukke tempelplein zeker zouden zien, zo'n grote indruk maken dat zij dan
Jezus als Messias zouden erkennen, wat in een zo vroeg stadium zeker niet de bedoeling was. Jezus laat de duivel met een antwoord uit de Schriften duidelijk merken dat men God niet mag uitproberen om te zien hoe ver men kan gaan. Met dit mislukken van het verstoren van de relatie tussen God de Vader en de Zoon van God eindigt ook de tweede verzoeking met een nederlaag voor de duivel. Bij de derde verzoeking bevinden Jezus en de duivel zich in de geest op een hoge berg vanwaar ze alle koninkrijken der wereld kunnen zien in alle pracht en praal. Aan de overste der wereld (Joh.12:31 en 14:30) en de god van deze eeuw (2 Kor.4:4) werd alle macht in die koninkrijken gegeven en de duivel kan haar uitdelen aan wie hij wil. Hij is zelfs zo eerlijk te zeggen dat die macht hem -door Godgegeven is, maar hij laat onvermeld, dat zijn macht beperkt is door het feit dat Jezus als de Messias op grond van Gods beloften (Ps 2:8;Dan.7:14) de macht en de heerlijkheid in de toekomende eeuw zijn toegezegd. Alsof dit laatste niet het geval is, biedt de duivel Jezus de macht over al deze koninkrijken aan in ruil voor aanbidding. Er ligt achter de woorden van de duivel een zekere erkenning zowel van het Messiasschap als van het Zoonschap van Jezus. Op gemakkelijke wijze kan de Messias door een simpele knieval de drinkbeker van een lange weg van leven en lijden voor de verlossing van de mensheid aan zich voorbij laten gaan. Maar dan is wel de eis dat de Zoon de duivel aanbidt en hem op die manier aan de allerhoogste gelijk zal stellen (Jes.14:14). In zijn antwoord noemt Jezus de duivel nu bij zijn naam: Satan en Hij wijst hem op een tekst in Gods woord waar staat dat aanbidding alleen God toebehoort, niemand anders mag geëerd en gediend worden. De macht die aan de Messias beloofd is, zal Hij niet ontvangen door de duivel te aanbidden, maar door over hem te zegevieren. De duivel heeft drie keer geprobeerd Jezus van Zijn werk als Messias af te houden en zo te maken dat de heerschappij over de wereld aan de duivel bleef. De eerste verzoeking was bijna geen verzoeking, zij scheen buitengewoon aannemelijk en men zou kunnen twijfelen aan het idee van verzoeking. Deze verzoeking was daardoor de meest sluwe. De tweede verzoeking was de methode van imitatie die door de satan veelvuldig toegepast wordt, in dit geval betreft het de imitatie van het gebruiken van schriftwoorden. De derde verzoeking was de domste, het leek meer op een aanval van een wanhopige. Het was voor een zeer hoge prijs iets wat men niet echt bezit, willen geven aan iemand die hetzelfde zeer binnenkort wel zal bezitten. Nadat de pogingen van de duivel zonder succes zijn gebleven, laat hij Jezus met rust. Jezus die getoond heeft met recht de Zoon van God te mogen worden genoemd, ontvangt de eer die Hem toekomt en wordt gediend door engelen. Niet alleen Mattheüs, ook Lucas vertelt over de drie verzoekingen. Er is inhoudelijk geen verschil, maar wel in volgorde. Bij Lucas is de tweede verzoeking die op de berg en de derde die op de dakrand van de tempel. Omdat Mattheüs tussen de verzoekingen de volgorde in tijd aangeeft door het gebruik van het woord "toen", mogen we aannemen dat de juiste volgorde die van Mattheüs is. Lucas gebruikt het woordje "en" wat een aaneenschakeling aangeeft, hij heeft dus niet de pretentie de juiste volgorde te gebruiken. Opmerkelijk is hierbij wel dat bij Mattheüs de derde verzoeking op de berg is en dat zijn evangelie ook eindigt met Jezus die op een berg een laatste gesprek met Zijn discipelen heeft. Bij Lucas is de derde verzoeking op de rand van het tempeldak en het evangelie naar Lucas eindigt met de woorden: en zij (de discipelen) waren voortdurend in de tempel, lovende God.
4 - Het Koninkrijk wordt geproclameerd Aanloop tot de Bergrede (4:12-25) In dit gedeelte van zijn evangelie geeft Mattheüs een beknopt overzicht van het optreden van Jezus in Galilea als het begin van zijn openbare dienst (4:12-17;4:23-25), onderbroken door een kort verslag van de roeping van de eerste discipelen (4:18-22).
De aanvang van het werk in Galilea Jezus was uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gegaan voor de ontmoeting met en de doop door Johannes de Doper. Direct na de doop werd Jezus naar de woestijn geleid om daar de verzoekingen van de duivel te weerstaan. Dat Hij na de verzoeking niet in Judea bleef, maar zich heeft teruggetrokken in Galilea, heeft twee redenen. In de eerste plaats heeft het woord dat in de Statenvertaling is vertaald als "wederkeren" en in de NBG als "zich terugtrekken" meer de betekenis van "uitwijken (voor gevaar)", zie Matth.2:14. Als degene die na Johannes de Doper de komst van het Koninkrijk der Hemelen predikte, wist Jezus na de gevangenneming en de dood van Johannes de Doper dat Hem hetzelfde lot zou kunnen wachten,wat blijkt uit Matth.14:13. In de tweede plaats heeft volgens Luc.4:14 het gaan naar Galilea als dieperliggende reden dat de Heilige Geest Jezus naar Boven-Galilea (het stamgebied van Zebulon) en Beneden-Galilea (het stamgebied van Naftali) laat gaan, met het doel dat de profetie die Jesaja geeft over de Messias in vervulling zal gaan (Jes. 8:23 en 9:1). Jezus is eerst weer naar zijn oude woonplaats Nazareth gegaan, maar toen men Hem daar verwierp en Hem buiten de stad voerde om Hem van de rotsen te gooien, vestigde Hij zich in Kafarnaüm of Kapernaüm, een plaats midden in het gebied van Zebulon en Naftali gelegen en de woonplaats van Mattheüs (Luc.4:14-30). De verwijzing naar de profetie van Jesaja heeft een tweeledig doel, Mattheüs wil: • aan de Joden duidelijk maken dat het werk van Jezus in het verachte Galilea niet in strijd, maar juist in overeenstemming is met de profetieën. Jeruzalem was het godsdienstige centrum van de Joden, maar Jezus wilde leven en werken onder het gewone volk en niet onder de priesters en schriftgeleerden van Jeruzalem. Galilea was een gebied dat letterlijk en figuurlijk op de grens van de heidense wereld lag en er woonden dan ook veel heidenen: Galilea der heidenen, hetgeen overeenkomstig Jesaja 8:23 eigenlijk gâlil haggôjim (=landstreek van de heidenen) zou moeten zijn. Het is de bedoeling te laten zien dat, als Jezus zijn werk ook in dit gebied verricht, Hij naar mensen gaat, die Hem het hardst nodig hebben, zie Matth.9:12 en volgende. Dit schept echter ook een grote verantwoordelijkheid voor Kafarnaüm en het omliggende gebied, zie Matth.11:20-24. • aan de latere christelijke gemeente duidelijk maken dat Jezus het verachte en geminachte niet verstoot, maar juist opzoekt. Hij brengt licht waar duisternis heerst (vs 16) en laat op die manier voor de gemeente een voorbeeld achter, zie Matth.5:14-16. Vanaf zijn komst in Kafarnaüm neemt Jezus dan de prediking van Johannes de Doper over en roept de mensen op zich te bekeren, omdat de komst van het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Nadat Hij Zijn eerste leerlingen voor het werk heeft geroepen, gaat Jezus een ander deel van zijn taak op zich nemen. Steeds rondtrekkend door geheel Galilea leert Hij in de synagogen als de voornaamste plaatsen van onderwijs. Dit houdt ook duidelijk in dat Hij zich aansluit bij het godsdienstige leven van de Israëlieten. Ook in de synagogen verkondigt Jezus het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. Met dit alles onderscheidt Jezus zich nog niet wezenlijk van Johannes de Doper.
De eerste genezingen Pas door het genezen van de ziekten en kwalen van hen die tot Hem kwamen, toont Jezus dat Hij meer is dan Johannes, die geen zieken genas. Hier wordt dus zichtbaar dat Jezus de Messias is. Het genoemde drievoudige werk van Jezus van Nazareth is in praktisch dezelfde woorden te vinden in Matth.9:35. Hier wordt ook de nadruk gelegd op het nauw met elkaar verbonden zijn van onderwijzen, verkondigen en genezen. In de synagoge was het onderwijzen uiteraard niet een kwestie van doorgeven van intellectuele kennis, maar van verklaring van de Schriften, de wet en de profeten en van opvoeding tot gehoorzaamheid aan wat God zegt in zijn wet. De verkondiging door Jezus bestond uit het aankondigen van de heilstijd, waarbij de genezingen als tekenen dienden dat het heil was aangebroken en er een toekomst zonder ziekte en zorgen daagde, kortom dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was. De verkondiging van het Koninkrijk en de genezing van allerlei ziekten, maakte dat de mensen uit de streken rondom Galilea, zoals Dekapolis en Syrië, optrokken naar Galilea om daar genezing te vinden. Ook bezetenen, maanzieken (=epileptici) en lammen, de ziekten die destijds als niet te genezen werden beschouwd, werden door Jezus genezen. De bekendheid van Jezus en zijn werk was zo groot dat Hij werd gevolgd door scharen uit Galilea, Dekapolis, het Overjordaanse en zelfs uit Judea en Jeruzalem.
Het roepen van de discipelen Wat Mattheüs vertelt over de roeping van de eerste discipelen, heeft een voorgeschiedenis die te vinden is in het evangelie naar Johannes. Daar wordt verteld dat Johannes de Doper Jezus zag gaan en dan tegen twee van zijn discipelen die bij hem staan, zegt: "Zie, het Lam Gods". Door de woorden "weer" en "en toen" wordt sterk de indruk gewekt dat Johannes daar stond uit te kijken of Jezus zou komen, zodat hij zijn discipelen op Hem attent zou kunnen maken. Zie Joh.1:35-52. Op grond van de woorden van Johannes de Doper gaan de discipelen Jezus achterna en vragen Hem waar Hij verblijf houdt, waarop zij door Jezus worden gevraagd met Hem mee te komen. Dit is de eerste kennismaking met Andreas en via deze met Petrus, terwijl de volgende dag Filippus en Natanaël zich bij hen voegen. Het feit dat bij de latere roeping van de discipelen naast Petrus en Andreas steeds Johannes en Jakobus worden genoemd, heeft vrij algemeen geleid tot de overtuiging dat de tweede discipel die Jezus achterna ging, Johannes zelf geweest is. Dit is ook op te maken uit het feit dat Andreas eerst zijn broer Simon vond, de voor de hand liggende gevolgtrekking is dan dat daarna de andere discipel zijn broer heeft gevonden. Dat moet dus wel Johannes zijn die Jakobus vond (Joh.1:42), maar net als in zijn gehele evangelie acht hij het gepast zich hier als beschrijver van het gebeuren bescheiden op de achtergrond te houden en zelfs de naam van de andere discipel niet te noemen (Joh.1:35-52). In het evangelie naar Johannes wordt de schrijver nooit bij name genoemd, Johannes spreekt over zichzelf als "de discipel dien Jezus liefhad" en in Joh.21:2 samen met zijn broer Jakobus over "de zonen van Zebedeüs". Deze eerste kennismaking gebeurde nog vóór de verzoeking in de woestijn en het daarop volgende vertrek naar Galilea. Pas als Johannes de Doper gevangen genomen is en Jezus zijn werk overneemt, roept Hij discipelen tot zich om Hem te volgen. Het was in die tijd gebruikelijk dat rabbi's (leermeesters in de wet) leerlingen als volgelingen hadden, die met hen optrokken om zo van hen te leren en hun leer zouden aanvaarden en er zelf anderen in te onderwijzen. Maar die leerlingen meldden zichzelf aan, ze werden niet door de rabbi geroepen, zoals Jezus wel zijn leerlingen roept en met zoveel gezag dat ze alles achterlaten en Hem onmiddellijk volgen. Het wordt duidelijk dat iemand Jezus pas kan volgen als hij door Hem wordt geroepen en dat dit volgen niet het resultaat is van een zelfgenomen besluit achter Jezus aan te gaan lopen. Zie ook Rom.9:16. Jezus roept de eerste discipelen niet uit de kringen van de priesters of uit de scholen van de rabbijnen, maar uit de vissers op het meer van Galilea en Hij zegt hen ook dat zij "vissers" van mensen zullen zijn. Mattheüs was zelf een discipel van Jezus en hij zal zeker wel hebben geweten hoe de roeping van de andere discipelen plaatsgevonden had. Dat hij alleen de roeping van Petrus en Johannes en met hen die van hun broers Andreas en Jakobus noemt, is een duidelijk teken dat deze
als de belangrijkste onder de leerlingen mogen worden beschouwd, wat ook uit de latere gebeurtenissen blijkt. Overigens blijkt uit allerlei gegevens dat Jezus en Johannes volle neven waren. Volgens Joh.19:25 waren bij de kruisiging van Jezus vier vrouwen aanwezig: Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt in Matth.27:56 niet apart genoemd; Maria de vrouw van Klopas, ook Alfeüs genaamd, zoals Simon ook Petrus en Levi ook Mattheüs heette. Zij was de moeder van de apostel Jakobus de jongere en van Joses en wordt in Matth.27:61 en 28:1 aangeduid als "de andere Maria"; Maria van Magdala, de vrouw die door Jezus werd verlost van zeven boze geesten. "Van Magdala" is in de grondtekst "Magdalene", daarom wordt zij dikwijls Maria Magdalena genoemd. Na zijn opstanding is Jezus aan haar verschenen, Hij heeft haar tot de predikster van zijn opstanding gemaakt; Salome, de zuster van Maria, dus de tante van Jezus. Zij was de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, de zonen van de donder. Er zijn ook in de roeping van de discipelen behoorlijk wat verschillen tussen Mattheüs, Marcus en Lucas.Maar bij alle bijbelboeken en bij alle bijbelschrijvers is het voornaamste punt niet hoe iets precies gebeurd is, maar dat het gebeurd is en wat het voor de toehoorder of de lezer betekent. De bijbelschrijvers waren kinderen van hun tijd en zij drukten zich uit in de taal en de begrippen van hun tijd. God heeft ze niet boven hun tijd uitgetild, met het doel dat ze bij voorbeeld over de samenstelling van het heelal meer wisten dan de andere mensen van hun tijd. Calvijn heeft in zijn commentaar op Genesis 1 al gezegd dat wie sterrenkunde wil leren niet bij Mozes te rade moet gaan, maar bij sterrenkundigen. In het begin is steeds sprake van discipelen, een woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat leerlingen betekent. Pas in een later stadium wordt de term apostel gebruikt, een woord uit het Grieks met de betekenis gezanten. Volgens Luc.6:15 riep Jezus vele discipelen bijeen en uit hen werden de twaalf apostelen gekozen, de hier beschreven roeping was dus nog niet de aanstelling tot apostel. Die aanstelling vond plaats even voordat de discipelen door Jezus tot de verloren schapen van het huis Israëls werden gezonden om het evangelie en de leer van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen (Matth.10). Het Koninkrijk der Hemelen zoals Mattheüs het noemt en dat bij Marcus, Lucas en Johannes het Koninkrijk Gods heet, is de heerschappij van God en namens Hem van Christus (Efez.1:9,10) over de hemelen en de aarde.
Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods Vanaf de grondlegging van de schepping was het Gods voornemen zijn koninkrijk op aarde te vestigen, maar dit plan werd later verstoord door de val van de satan. De pogingen om alles te herstellen, eerst via Adam en later via Israël als Gods volk, waren mislukt en om die reden zal de Zoon van God als de Messias van Israël zorgen dat aan de regering van de satan een einde komt en de schepping weer in de handen van God zal terugkomen. Het optreden van Jezus van Nazareth als de Messias heeft dan ook als voornaamste doel het Koninkrijk der Hemelen te vestigen. Eerste voorwaarde voor het verwezenlijken van deze opzet is de bekering van Israël, waaruit dan de erkenning van Jezus als hun Messias zal moeten voortvloeien. Om dit te bereiken riepen Johannes de Doper, Jezus zelf en in een later stadium de apostelen het volk Israël op zich te bekeren, want het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen. Het centrale thema in de totale prediking zowel van Johannes de Doper als van Jezus is de komst van dit Koninkrijk. Maar alle pogingen mislukten en dat is ook de aanleiding geweest voor de opmerking van de discipelen die ze maken in Matth.19:10. Als de Farizeeën tot Jezus zeggen dat het uitdrijven van boze geesten nog geen teken is van zijn Messiasschap, maar dat het juist een manifestatie is van de krachten die satan Hem gegeven heeft, dan is het vooral die opmerking geweest die de oorzaak geweest is, dat Jezus zich van Israël afkeerde, waardoor tegelijkertijd het vestigen van het Koninkrijk voor Israël als het volk van God, vervalt. Zie Matth.12:24. Het heil wordt van Israël weggenomen, het wordt de heidenen gegeven (Hand.28:28) en als gevolg wordt de komst van het Koninkrijk uitgesteld tot de Wederkomst van Christus, het Koninkrijk krijgt een verborgen vorm. Dat de komst van het Koninkrijk niet meer in hun tijd te verwachten was, maakt Jezus de discipelen duidelijk met de gelijkenis van de ponden (Luc.19:11-27). Ook Petrus zegt in de rede na de Hemelvaart, dat Jezus door de hemel opgenomen is
tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher. Deze profeten hebben ook over het Koninkrijk veel gezegd, want zij kregen gezichten en schouwden al dingen die nog moesten gebeuren. Al begrepen zij nog niet wat zij zagen, zij spraken er in hun profetieën toch over (1Petr.1:10-12). Zo wordt er in Dan.2:44 gesproken over een koninkrijk dat alle andere koninkrijken zal verbrijzelen. Dit koninkrijk zal de God des hemels oprichten, het zal in eeuwigheid niet te gronde gaan en de heerschappij ervan zal op geen ander volk meer overgaan. Dit koninkrijk zal God de Zoon des Mensen en zijn heiligen geven om er tot in eeuwigheid over te heersen (Dan.7:13,14 en 17,18), zoals van de grondlegging der wereld af al de bedoeling was. Het Koninkrijk Gods mag nooit worden beschouwd als een bepaalde leer over het einde der tijden, het is een bij de Wederkomst aanbrekende werkelijkheid die nu nog verborgen is, hoewel in de gelovige toch reeds aanwezig. Zo blijkt uit Joh.3:3-7 dat het Koninkrijk Gods slechts voor iemand die wedergeboren is, dat is iemand die niet uit vlees en bloed, maar uit water en geest geboren is, zichtbaar is. Nicodemus begrijpt dit niet, maar als hij had geloofd in Jezus als de Messias, dan zou hij tot de wedergeborenen zijn gaan behoren en had hij in Jezus het Koninkrijk Gods mogen zien. Hij had dan ook het Koninkrijk Gods kunnen binnengaan, net als de anderen die geloofden in Jezus als de Messias en uit water en geest opnieuw werden geboren. Wat er zal gebeuren als dit Koninkrijk in de toekomst wordt opgericht en hoe dit zal gebeuren wordt beschreven in het boek Openbaring en verder vertelt Jezus zijn discipelen hierover in gelijkenissen. Het is hun na het horen van de gelijkenissen en soms de uitleg ervan wel gegeven de aard van het Koninkrijk te kennen, maar hun kennis is onvolkomen en voortdurend krijgen ze meer kennis verstrekt. Een voorbeeld daarvan is dat Jezus tot aan de Hemelvaart veertig dagen lang met hen spreekt over al wat het Koninkrijk Gods betreft (Hand.1:3).
Gelijkenissen Uit de gelijkenissen van Matth.13 blijkt dat in het begin van het Koninkrijk Gods zowel positieve als negatieve krachten hun invloed uitoefenen. Deze periode heet in het boek Openbaring het duizendjarig vrederijk en een van de kenmerken daarvan is, dat gedurende die periode de satan gebonden is. Het gif van de boze woekert echter nog lang door en dat veroorzaakt de negatieve krachten. De eerste gelijkenis die Jezus over het Koninkrijk der Hemelen vertelt, is de gelijkenis van de zaaier, met uitleg aan de discipelen. Hier wordt nog niet zozeer gesproken over de aard van het Koninkrijk, het gaat over voor wie is het Koninkrijk bestemd en wie zijn voor het Koninkrijk bestemd (Matth.13:3-9 en 18-23). De enige activiteit die wordt ontplooid in de tijd van het verborgen koninkrijk is het zaaien. Wat gezaaid wordt, is het woord van het Koninkrijk, nu bestemd voor alle mensen en niet voor één speciaal volk. De zaaier is hier dezelfde als in de gelijkenis van het onkruid in de akker en de akker is de wereld en niet langer Israël. Er zijn hier als negatieve krachten aanwezig de vogels, de hete zon en de dorens. Hiermee worden de boze, vervolging en verdrukking, het streven naar rijkdom en de zorgen om het aards bestaan bedoeld. Zij houden de mens af van vruchtdragen, het doel van het zaaien. Na de gelijkenis van de zaaier wordt het Koninkrijk der Hemelen nog enige keren uitgebeeld door een gelijkenis. In de eerste, de gelijkenis van het onkruid in de akker, staan de positieve kracht van de Zoon des Mensen en de negatieve van de vijand, de duivel, tegenover elkaar. In het vrederijk zullen de vruchten van beide tegenstanders rijp zijn en door het oordeel zullen bij de voleinding de negatieve krachten vergaan. In de tweede gelijkenis wordt gezegd dat zaaien, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen, negatieve vruchten kan doen groeien. Iets kleins, zo groot als een mosterdzaadje, kan maken dat er iets groots opgroeit en dat kan zo negatief zijn als een mosterdboom, een woonplaats voor de vogelen des hemels, wat in de Bijbel een negatief begrip is. De derde gelijkenis zegt dat het zuivere leven en geloven, het fijne meel zich niet moet vermengen met schijngeloof (zuurdesem), al lijkt dit de enige kans te zijn tot samenwerken en samenleven. De groei die op deze manier wordt bereikt, is een schijngroei die onmogelijk stand kan houden. Al lijkt de deegklomp veel groter, het blijven toch maar drie maten meel en het nadeel is dat het deeg geheel doorzuurd is. Het negatieve, het zuurdesem, krijgt de overhand. De beide laatste
vergelijkingen zijn ook van toepassing op het leven in het duizendjarig vrederijk, dus in de beginfase van het Koninkrijk Gods. Er zullen in dit duizendjarig rijk in verband met de negatieve krachten die er werken, wetten van kracht zijn waaraan men zich heeft te houden. Het onder invloed staan van veel negatieve krachten zal dan het leven onder die wetten moeilijk maken. De wetten die gegeven worden voor het Koninkrijk der Hemelen zijn door Jezus uitgesproken in de Bergrede.
5 - De redevoeringen van Jezus I De redevoeringen van Jezus In vs 23 van hoofdstuk 4 heeft Mattheüs gewezen op het drievoudig werk van Jezus dat bestond uit onderwijzen, verkondigen en genezen. In zijn eerste redevoering, de Bergrede in Mattheüs 5,6 en 7, wordt vooral het accent gelegd op het onderwijs en de verkondiging, waarna in Matth.8 en 9 het genezen weer de nadruk krijgt. In Matth.9:35 volgt dan opnieuw de samenvatting van de aard van het werk van Jezus. De grote en belangrijke redevoering die als Bergrede bekend staat, is uitvoerig vermeld in het Mattheüsevangelie, van de andere schrijvers van de evangeliën spreekt alleen Lucas erover, maar in vergelijking met Mattheüs zeer beknopt. In de rede zet Jezus de basisprincipes van zijn Koninkrijk uiteen en het evangelie van Mattheüs is het evangelie van het koninkrijk, daarom is het niet verwonderlijk dat hij er veel aandacht aan schenkt. Bovendien is Mattheüs de evangelieschrijver die met uitgebreide samenvattingen de vijf redevoeringen die Jezus heeft gehouden, in blokken bij elkaar geplaatst heeft: • de bergrede (Matth.5-7); • de rede bij de uitzending der apostelen (Matth.10); • de rede (in gelijkenissen) over het Koninkrijk (Matth.13); • de rede over redding en vergeving van zonden (Matth.18); • de rede over de laatste dingen (Matth.24-25). Deze samenhangende gedeelten worden steeds besloten met dezelfde formule: en het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, of iets van praktisch gelijke aard. Uit de systematische wijze waarop de redevoeringen van Jezus in blokken bijeengeplaatst zijn, blijkt de onderwijzende opzet van het evangelie van Mattheüs, het had tot doel in de gemeente een catechetische functie te vervullen.
De Bergrede (5:1-7:29) Het onderwijzende in deze eerste redevoering valt op te maken uit twee dingen: pas als Jezus zich heeft neergezet komen de discipelen, die hier voor het eerst leerlingen worden genoemd, naar Hem toe. Dit is geheel overeenkomstig de traditie van de Joodse rabbijnen met hun leerlingen. Jezus wordt getekend als Hij die als God een eigen positie inneemt en ingaat tegen de overlevering der ouden zoals die wordt onderwezen en ook tegen de wet zoals die wordt verklaard.
Het koninkrijk van de toekomst Bij het beschouwen van de Bergrede mag niet worden vergeten dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk van de toekomst is. Dit houdt in dat de voorschriften die in de Bergrede worden gegeven niet zijn bedoeld als wegen tot behoud, maar als wetten voor het koninkrijk dat nog in de toekomst ligt. Zo zijn de zaligsprekingen ook voor de toekomst, wat door het woord "zullen" duidelijk wordt aangegeven. Gelovigen van nu staan in het heden van de genade en niet onder de wet, ze staan niet onder de wetten die door Mozes vanaf de Sinaï gegeven werden, maar evenmin onder de wetten die Jezus vanaf een berg in de nabijheid van Kafarnaüm heeft gegeven voor zijn toekomstig koninkrijk. Dit is trouwens maar goed ook, want aan een mens die van nature als zondaar een vijand van God is, vertellen dat hij een arme van geest en een zachtmoedig vredestichter moet worden om een kind van God te kunnen zijn, is van die mens het onmogelijke vragen, want wie kan zichzelf arm van geest of zachtmoedig maken ? Stellen dat dit toch noodzakelijk is, wordt dan tot een omslachtige manier om te zeggen dat zo iemand verloren zal gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is niet de blijde boodschap van werken om een steeds beter mens te worden. Als de Bergrede op deze manier in praktijk wordt gebracht, wordt wat de Brief aan de Romeinen leert, verlaten. Toch gebeurt dit veel
en dan ook nog vaak met het argument dat Jezus meer is dan Paulus en het dus ook beter weet. Op zich is dat juist, maar hier is het niet belangrijk wie het zegt, maar tot wie het gezegd wordt. Het is dus onjuist zich op deze manier van de boodschap van Paulus aan de Gemeente af te wenden en zich te richten naar de woorden die Jezus tot Israël heeft gesproken. Zoiets is in feite een vrome vorm van godslastering, een zich op religieuze manier ontdoen van de bloedtheologie van het kruis. Men heeft dan met de persoon van Jezus geen moeite, Hij was een goed mens en men wil graag zijn voorbeeld volgen, maar dan wel zonder de betekenis van kruis en opstanding, geloofsfeiten die wat Christus betreft in de verkondiging van Paulus centraal staan. De Bergrede is dus niet de weg voor de zondaar om behouden te worden, in deze rede komen de woorden verlossing en redding dan ook niet voor. Ook is de Bergrede niet als een leef- of levensregel voor de christen bedoeld, want toen de Heer de rede uitsprak was er nog geen sprake van de Gemeente. Pas na de Opstanding is Christus "boven alle dingen als Hoofd gegeven aan de Gemeente die Zijn lichaam is"(Efez.1:22,23). Evenmin was er al sprake van verwerping, noch van de Messias, noch van Israël. De Bergrede is dus niet de weg voor een zondaar om behouden te worden en ook niet een regel om naar te leven en zo bij God gerechtigheid te verwerven, maar zij is, zoals hiervoor al terloops is gezegd, een stelsel van wetten, bestemd voor het Koninkrijk der Hemelen. Met het uitspreken van de Bergrede biedt de Koning, de Messias Jezus, persoonlijk zijn koninkrijk officieel aan Israël aan. Zijn aanbod wordt gedaan in Galilea, want het Koninkrijk was in Judea al eerder aangeboden door Johannes de Doper en daar niet aanvaard. Jezus zet in deze redevoering duidelijk het karakter uiteen van het voorgestelde koninkrijk en de wetten die van kracht zullen zijn als Hij als koning over de aarde zal regeren en zal zitten op de herstelde troon van David.
Zevenvoudige verdeling Als redevoering is de Bergrede volmaakt, in het opzicht dat zij een zevenvoudige verdeling heeft: • De karaktereigenschappen van de erfgenamen van het Koninkrijk met als hoofdzaak de zaligsprekingen en daarbij "het zout der aarde" en "het licht der wereld" (5:1-16); • De wet gaat uit van Sion en wordt bekrachtigd en met veelvuldig gebruik van tegenstellingen verklaard door de koning (5:17-48); • Over de meerdere gerechtigheid die de volgelingen van de koning zullen moeten tonen (6:118); • Deze volgelingen zijn eenvoudig van oog, vertrouwend op God en worden bewaard in de wereld (6:19-34); • Het oordeel der gerechtigheid (7:1-14); • Waarschuwingen tegen valse profeten (7:15-20); • Waarschuwingen tegen valse belijders (7:21-29). Verder zal blijken dat een zevenvoudige verdeling ook kan worden aangebracht in het eerste deel van de rede, het begingedeelte over de zaligsprekingen.
De zaligsprekingen Het positieve zalig staat in Lucas 6:20-26 tegenover het negatieve wee u. Mattheüs geeft deze tegenstelling niet, zalig betekent bij hem: gelukkig te prijzen, een geluk dat diegene bezit die door de Zaligmaker een blijde gemeenschap met God heeft, niet alleen in het heden, maar ook en vooral in de toekomst in het koninkrijk waarvan Hij spreekt. Het is duidelijk dat de zaligsprekingen niet gaan over wat iemand zou moeten zijn of waarnaar hij behoort te streven, maar over wat discipelen van de Heer zijn. Alles wat hier wordt genoemd, strookt niet met de aard van de oude mens, het is hem totaal vreemd. Het zalig zijn is een genadegift van God in Christus en wat hier wordt gezegd, is de beschrijving van de nieuwe mens. Jezus beeldt aan het begin van zijn loopbaan iemand uit die het
resultaat van het werk van Christus zal blijken te zijn. De eerste zeven zaligsprekingen geven antwoord op de vraag: "wie gaan het rijk van God, het Koninkrijk der Hemelen binnen ?" Deze vraag heeft als achtergrond Ps.15 "Wie mag verkeren in uw tent" en Ps.24 "Wie mag de berg des Heren beklimmen". Er wordt hier een beeld geschetst van het karakter van de erfgenamen van het koninkrijk, zij zijn: arm van geest en treurig en zachtmoedig en zij zijn hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. Zij zijn barmhartig en rein van hart en willen vrede stichten. De achtste en negende zaligspreking gaan over wat de erfgenamen dan zullen ondergaan: vervolging en smaad en laster. Ondanks deze dingen zijn zij zalig, immers dit ondergaan is het teken dat zij de ware erfgenamen zijn, die later het zout der aarde en het licht der wereld worden genoemd. De verdeling van de eerste zeven zaligsprekingen kan nog verder worden doorgevoerd, de eerste vier betreffen het aardse en de drie volgende het hemelse. De eerste vier tonen de karaktertrekken van de erfgenamen zolang zij nog op aarde zijn en wachten op het Koninkrijk der Hemelen en op het beërven van de aarde. De laatste drie tonen diezelfde erfgenamen zoals ze zullen zijn wanneer ze het Koninkrijk hebben ontvangen. Nogmaals, het betreft hier nieuwe mensen, mensen zoals die in de werkelijkheid van God zijn. Zij zijn niet door eigen inspanningen zo geworden, maar door Hem die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in hen gewerkt heeft (Filipp.2:13). Ze zijn zijn maaksel. Bij het apart beschouwen van de groepen mensen die zalig gesproken worden, zal steeds in herinnering moeten worden gehouden dat het hier niet over afgescheiden groepen gaat, maar over nieuwe mensen die de zeven genoemde kenmerken hebben, die dus volmaakt zijn. Als van deze mensen wordt gezegd dat zij arm van geest zijn, dan wordt met arm hier niet primair materiële armoede bedoeld. Het gaat niet om sociale of economische, maar om geestelijke armoede, hetgeen benadrukt wordt door "van geest", hetzelfde geldt voor het latere reinen "van hart" (vs 8). Deze armen van geest zijn hier op aarde op het moment dat de Heer zijn rede uitspreekt, in geestelijk opzicht nog niet in het bezit van de rijkdom die er is in het samen met de Heer in zijn koninkrijk zijn. Ze zijn wat dat betreft dus geestelijk arm, zoals ook van de Heer wordt gezegd dat Hij hoewel Hij rijk was (bij de Vader), ter wille van ons arm geworden is, opdat door zijn armoede wij rijk zouden worden (2 Kor.8:9). Van de nieuwe mensen wordt ook gezegd dat zij in de zaligheid van het nieuwe leven getroost zullen worden om de droefheid die zij nu hebben. Zij zijn in de droefheid zalig, want hierdoor hebben zij gemeenschap aan zijn lijden (Filipp.1:29), het lijden van Hem die veracht was en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte (Jes.53:3). Zalig de nieuwe mensen die wonen in de oude mensen die luisteren naar wat Hij hen te zeggen heeft. Door zijn woord zullen zij de Heer kennen en door Hem gekend worden en zullen zij de vruchten van de Geest ontvangen. Zachtmoedigheid is een van de vruchten van de Geest (Gal.5:22). Alleen de Geest kan een mens zachtmoedig maken, zachtmoedigheid is nooit een menselijk product, want een mens kan niet iets maken waardoor hij de aarde kan beërven. Jezus bezat als mens de vruchten van de Geest, want bij zijn doop was de Geest op Hem neergedaald. Hij zegt ook "Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart" (Matth.11:29) en over Hem wordt gezegd dat Hij is "zachtmoedig en rijdend op een ezel en op een veulen, het jong van een lastdier" (Matth.21:5). Van de nieuwe mens wordt verder gezegd dat hij hongert en dorst naar de gerechtigheid. Let wel hier wordt niet gezegd gerechtigheid, maar de gerechtigheid. Gerechtigheid was voor een jood iets waarop een mens zich kon beroemen als een bezit, een eer, een eigen prestatie door te voldoen aan de eisen van de wet. Maar een mens kan onmogelijk voldoen aan de eisen van de wet, daarom is vragen om gerechtigheid, vragen om de dood. Hieraan is alleen te ontkomen door aan de eisen van de wet te voldoen door aan de wet te sterven in de persoon van Christus. Niet vragen om gerechtigheid, maar vragen om genade, want dat betekent gerechtvaardigd worden door het geloof (van Christus) en verzadigd van de gerechtigheid, erfgenaam van het Koninkrijk te worden. Als de nieuwe mensen hun erfenis hebben ontvangen en als zij samen met de koning het Koninkrijk der Hemelen zijn binnengegaan om daar officieel de functies te aanvaarden die voor hen zijn weggelegd, dan zullen zij in de eerste plaats barmhartig zijn, want zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden. De barmhartigheid die hun is geschied, hebben zij niet verdiend en niet verworven, zij hebben die ontvangen als een genadegift van God. Nieuwe mensen hebben het woord dat de Heer heeft gesproken, aanvaard en zijn daarom rein van hart (Joh.15:3). Het hart is de zetel van verstand en wil, het orgaan van bezinning en overleg.
Onberispelijk en rein zijn tegen de Dag van Christus, houdt in dat het verstand en de wil door bezinning en overleg het helder inzicht geven dat nodig is om te onderscheiden waarop het aankomt (Filipp.1:10). Omdat de reinen van hart door Christus de onbeperkte toegang hebben tot God, zullen zij God zien. In het Koninkrijk der Hemelen zal er uiteindelijk vrede zijn, een vrede die door Christus en zijn Lichaam, de Gemeente, zal worden gesticht. Als die vrede is aangebroken, heeft Christus de overwinning behaald op de satan en is Hij de Koning die het Koninkrijk der Hemelen als zijn erfenis ontvangen heeft. Zij die de vrede mee hebben gesticht zijn ook erfgenamen samen met de Koning, zij zijn zonen. De erfenis komt van God en Christus is daarom de Zoon van God en zijn Gemeente zijn de Zonen Gods. De Heer spreekt in het Mattheüsevangelie tegen Israël, daarom zijn de zaligsprekingen in de eerste plaats bedoeld voor de joden die Jezus als de Messias erkennen en met Hem het Koninkrijk der Hemelen willen oprichten en binnengaan. In het verlengde hiervan ligt de Gemeente die ook het Koninkrijk zal beërven. Joden die Jezus geloven hebben samen met de Gemeente een hemelse roeping, zij worden in het boek Openbaring voorgesteld als de opgenomen Gemeente. Maar de eerste vier zaligsprekingen zijn evenzeer voor het gelovig overblijfsel van Israël dat een aardse roeping heeft. Dat zal eerst door de Grote Verdrukking moeten gaan en in die tijd de wereld tot God moeten bekeren om daarna in te gaan in het Koninkrijk. In Jes.66:2 en in Zef.3:12 wordt dit overblijfsel getoond, het zal een volk zijn dat arm van geest is. Over het treuren van dit volk en over het vertroost worden, spreekt Micha 7:1-13. Omdat hun deel niet in de hemelen is, zullen zij in Jeruzalem vertroost worden, waar de Heer zal komen om hen van al hun vijanden te bevrijden. Christus zal dan het Koninkrijk in Israël herstellen en het toekomstig overblijfsel dat hongert en dorst naar gerechtigheid zal bestaan uit de zachtmoedigen der aarde zoals Ps.37 ze beschrijft. Zij zullen de aarde beërven wanneer de Koning komt en voor het gelovig overblijfsel de gerechtigheid zal brengen. Zowel voor het gelovig overblijfsel als voor de Gemeente geldt dat zij om het feit dat zij erfgenamen zijn, bloot zullen staan aan vervolging, smaad en laster. Tegenover de vervolging staat dat in de hemel het loon dat zij zullen ontvangen, ligt te wachten en dat loon is groot. Het is daarbij van geen enkel belang welke erfenis zij zullen ontvangen, zij krijgen wat hun beloofd is, de Gemeente zal regeren in de hemel en over de aarde en het gelovig Israël is de aarde als erfenis beloofd. Daarbij mogen ze weten dat ze niet zalig worden omdat ze vervolgd worden, maar dat ze vervolgd worden, omdat ze zalig zijn.
Het zout der aarde en het licht der wereld In 9:35-38 vat Mattheüs het werk van Jezus opnieuw samen en daarop volgt de roeping en uitzending van de apostelen. In twee parallelle beelden geeft Jezus in dit gedeelte van de Bergrede de positie aan van zijn discipelen en van hen die Hem later zullen volgen. De nadruk ligt op hun dienende taak en op hun onmisbaarheid voor de voortgang van het werk van het Koninkrijk dat zal komen. In de vergelijking met het zout betreft het niet de aarde, maar het land, dat is Israël. Het gaat dan in de eerste plaats over de taak die de discipelen zullen krijgen om het bederf in Israël te weren en te zorgen dat het land geestelijk weer gezond wordt. Zij moeten de smaakmakers zijn, want als zij hun werk niet met alle kracht verrichten of om welke reden dan ook ontrouw worden, zoals Judas later is geweest, dan zullen zij als zout krachteloos geworden zijn en worden weggegooid en vertreden. Dan is de zaak van het Koninkrijk der Hemelen verloren en het land is dan aan het oordeel overgegeven, zoals ooit bij Sodom en Gomorra het geval geweest is. In de vergelijking met het licht wordt met licht bedoeld wat ook het zout was, maar het geldt meer voor alle volgelingen van Jezus, dus de gelovigen van na de apostelen tot de wederkomst van Christus, zoals ook Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 en zoals Paulus in zijn brief aan de Filippenzen spreekt (Fil.2:15). Jezus was het waarachtige licht dat in de wereld kwam (Joh.1:9) en Hij straalt zijn licht uit door zijn getuigenis. Bij lamp in vs 15 gaat het er niet zozeer om wat de volgelingen zijn, maar meer om wat ze als taak hebben. Volgelingen van Christus moeten lichtdragers zijn en met de lampen van hun getuigenis aan de wereld het licht brengen, want de wereld is in de duisternis en heeft het licht nodig. Daarom moet de boodschap van het licht duidelijk zijn als een licht op een standaard. De dragers van het licht
worden opgeroepen om dit te doen door het verrichten van goede werken die door de mensen gezien worden en die op die manier moeten leiden tot verheerlijking van de Vader in de hemel. Met de oproep om het licht der wereld te zijn en goede werken te doen, wijst de laatste vergelijking in de eerste plaats in de richting van het gelovig overblijfsel van Israël.
De verhouding van Jezus tot de wet Na het vermelden van hen die het Koninkrijk der Hemelen zullen erven en als gezaligden dit Koninkrijk zullen binnengaan, vervolgt Jezus zijn redevoering met een uiteenzetting van de eisen van het Koninkrijk der Hemelen betreffende de bevestiging en de uitbreiding der wet, twee belangrijke principes van dit Koninkrijk. Het gedeelte waarin Hij over deze dingen spreekt, valt op door het gebruik van tegenstellingen, want elk van de zes onderdelen begint met een tegenstelling. Eerst komt de stelling (these): "Gij hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is" of iets dergelijks met gelijke betekenis en vervolgens komt de tegenstelling (antithese): "Maar Ik zeg u". De zaken die door middel van de zes tegenstellingen aan de orde komen, zijn: • doodslag en toorn (vs 21-26). Over het zesde gebod. • echtbreken (vs 27-30). Over het zevende gebod. • echtscheiding (vs 31,32). Over Deut.24:1-4. • eed en waarheid (vs 33-37). Over Lev.19:12 en het negende gebod. • vergelding (vs 38-42). Over Ex.21:24. • liefde tot de vijand (vs 43-48). Over Lev.19:18. Deze tegenstellingen vormen in allerlei opzichten de eigenlijke kern van de Bergrede, het begrijpen ervan is beslissend voor de oplossing van het zogenaamde probleem van de Bergrede.
Particularisme en universalisme Het gebruik van tegenstellingen is een van de inhoudelijke kenmerken van het evangelie naar Mattheüs, waarbij de begrippen particularisme tegenover universalisme een belangrijke rol spelen. Particularisme is het bijzondere belang boven het algemene stellen, wat in dit geval wil zeggen dat Mattheüs uit een duidelijk joodse denkwereld komt. Dit blijkt onder andere uit de volgende gedeelten van zijn evangelie: • geen jota of tittel van de wet zal vergaan (5:18); • de joodse tempelbelasting wordt betaald (17:24); • de discipelen worden geacht te vasten (6:16); • de discipelen worden geacht offers te brengen overeenkomstig de joodse traditie (5:23); • Jezus verklaart slechts gezonden te zijn tot de verloren schapen van het huis Israëls (15:24); • het terugkerende thema van Jezus als de zoon van David; • het verhaal over de intocht in Jeruzalem (21:1-11). Universalisme wil zeggen dat het algemene belang voor het bijzondere gaat en dit is te zien in: de christelijke gemeente wordt geschetst als het nieuwe, het ideale Israël dat niet meer gebonden is aan nationale of geografische grenzen; • bij de geboorte van Jezus komen heidense koningen Hem eer bewijzen (2:1); • Egypte als vluchtplaats (2:13); • een andere natie zal de oorspronkelijke pachters van de wijngaard vervangen (21:41); • het zendingsmandaat richt zich op "alle volkeren" (28:19).
De Messias en de Wet In Matth.5:17-48 vormt het gedeelte over Jezus en de wet (vs.17-20) de achtergrond van de tegenstellingen van Matth.5:21-48, maar er is geen sprake van een tegenstelling tussen het Oude Testament en de leer van Jezus. Jezus beklemtoont in dit gedeelte dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te bevestigen en te vervullen. Hij is de in Deut.18:15,18 beloofde profeet als Mozes is en met Hem zijn de tijden van vervulling, de Messiaanse tijd, aangebroken, waarover de profeten hebben geprofeteerd. De Joden dachten dat bij de komst van de Messias de profeten zouden worden ontbonden, dat wil zeggen dat de profetieën, die immers van de verwerping van Israël spreken en van de uitverkiezing tot heil van de heidenen, niet meer zouden gelden. Verder dachten de Joden dat de Messias de wet en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de rabbijnen was al gezegd dat in de Messiaanse eeuw bepaalde delen van de wet, zoals de zondoffers, zouden worden afgeschaft, want het Oude Testament spreekt duidelijk over het tijdelijke in het verbond van de wet en de noodzaak van een nieuw verbond. Als Jezus dus zegt dat Hij de profetieën zal bevestigen en de wet zal vervullen, dan is dit voor de Joden een teleurstelling, omdat zij niet begrepen hebben dat de wet slechts bestaat in de bedeling van de wet, die zal eindigen bij de offerdood van de Messias. Door Zijn dood zal de Messias vervullen, dat wil zeggen dat Hij de volledigheid zal openbaren van wat de wet leert en de profeten hebben voorzegd. Als Jezus zegt:"Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.", dan betekent dit dat de wet voorbij zal zijn als de hemel en de aarde voorbij zijn, maar dat vóór die tijd de wet ook voorbij is als alles is geschied, dus als alles vervuld is. Bij zijn dood op Golgotha brengt Jezus de wet tot vervulling en zegt dan dat "het is volbracht". Dit geldt echter alleen voor de gelovigen, voor hen tot wie Paulus zegt:"Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen." (Rom.7:4). Wij zijn dood voor de wet, maar de wet zelf is niet dood, zij is levend en zij is heilig, rechtvaardig en goed (Rom.7:12). De oude wet bestaat en heeft haar oude kracht behouden, maar nooit voor de mens die een nieuwe schepping in Christus geworden is en in Hem de wet heeft vervuld. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus (Gal.3:24-26).
Schriftgeleerden en wetgeleerden Vs 19 toont aan dat de Farizeeën zich wel aan de wet en ook aan de overlevering van de ouden hielden, maar toch een onderscheid leerden tussen verschillende geboden. Zij hadden de wet ingedeeld in 248 ge- en 365 verboden en hielden zich verder bezig met discussies over de vraag welke geboden als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Tot de partij van de Farizeeën behoorden wetgeleerden en schriftgeleerden. De wetgeleerden hadden tot taak het volk beslissingen over moeilijke toepassingen uit te leggen en de schriftgeleerden moesten als kenners van het Hebreeuws van het Oude Testament aan het volk dat Aramees sprak, de schriften verklaren. Jezus reageert hier op de gedachte van de Farizeeën dat de wet een verzameling afzonderlijke geboden zou zijn, waarin men naar believen enige gedeelten als meer en andere als minder geldend zou kunnen beschouwen. Hij leert Zijn discipelen dat de Schrift ondeelbaar is tot in de kleinste onderdelen. Vs 19 laat ook zien dat in het Koninkrijk der Hemelen sprake is van een indeling, zelfs van een rangorde. Er zal in het Koninkrijk der Hemelen loon zijn en er bestaan kleinen en groten. Net als vs 18 sluit vs 20 met "want" aan bij vs 17. Dat Jezus is gekomen om de wet te vervullen en niet om haar te ontbinden, houdt in dat er ook nog geen kleinigheid aan de wet zal veranderen en houdt voor de discipelen ook in dat hun gerechtigheid niet een eigen gerechtigheid moet zijn zoals die van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar juist gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus, een
gerechtigheid waarvan volgens Rom.3:21,22 de wet en de profeten getuigen. Al eerder riep Jezus hen op dit licht te laten schijnen voor de mensen (vs 16).
De Bergrede en de Wet Uit Matth.5:17-20 blijkt duidelijk dat de Bergrede zuiver wettisch is en de Tien Geboden niet alleen onderstreept, maar ze in het verloop van de rede ook zeer streng aanvult (5:21,22 en 27,28). Daarom is zij door de Joden verworpen, want zij hadden "gerechtigheid" afgezwakt tot een systeem van ceremoniën en bovendien de Oudtestamentische gedachte over het koningschap neergehaald tot een zaak van louter pracht en praal. Dit was voor de koning van het Koninkrijk der Hemelen een niet te verteren zaak. Nadat Jezus de wet en haar onveranderlijkheid heeft bevestigd en zijn discipelen heeft opgeroepen tegenover de verkeerde gerechtigheid van de Farizeeën de juiste gerechtigheid van het geloof te stellen, spreekt Hij verder over de eisen die Hij stelt aan hen die het Koninkrijk der Hemelen willen beërven.
Eisen om het Koninkrijk te beërven Zoals eerder al werd opgemerkt, gebeurt dit in de vorm van tegenstellingen. Tegenover de wetsopenbaring van het Oude Testament stelt Jezus hier de verkondiging van wat de eigenlijke wil van God is en wat dus het kenmerk zal zijn van het Koninkrijk der Hemelen en de nieuwe gerechtigheid. Er is hier niet alleen sprake van een tegenstelling tot de uitleg door de Farizeeën of tot de gewone populaire opvatting van de geboden der wet, maar in feite ook van een tegenstelling tot de gehele Oudtestamentische wetstraditie. Met het oog op de hardheid der harten van de Israëlieten zijn de verordeningen in de wet van Mozes niet de volwaardige uitdrukking van de volmaakte wil van God. Zowel tegenover de autoriteit van de wet als tegenover de traditie plaatst Jezus:"Maar Ik zeg u..". Deze woorden geven uitdrukking aan de grote autoriteit van Jezus, die zowel de autoriteit van de schriftgeleerden, die afgeleid is van de wet, als de autoriteit van de profeten, welke met het "Zo zegt de Here" verwijst naar een goddelijke openbaring, ver te boven gaat. Jezus baseert in het algemeen zijn autoriteit niet op iets van buiten, maar stelt zijn woord tegenover het woord van de wet en spreekt dan met een gezag dat alleen de wetgever zelf kan bezitten. In de woorden van Jezus komt de eigenlijke en diepste wil van God tot uitdrukking, waarvan de wet alleen maar een onvolmaakt beeld geeft. De wet wordt dus niet door Jezus ontbonden, maar wordt juist tot volmaaktheid gebracht. Het nieuwe gebod dat Jezus geeft, het gebod der liefde, is de samenvatting van alles wat God eerder heeft gezegd. De Bergrede is voor het volk van God de nieuwe Messiaanse wet, die omvat wat God vroeger heeft gesproken en die de enige volledige en definitieve openbaring van de wil van God is. Ze is gegeven door Hem die, zoals Joh.1:17 het zegt, zowel met genade als met waarheid kwam, de volle waarheid en de genade die de wet verwerkelijkt en vervult in hem die gelooft (Rom.8:4). Jezus gebruikt in dit gedeelte van zijn rede enige malen de woorden "Gij hebt gehoord", want de meeste van de toehoorders konden niet lezen, zij kenden de wet alleen via de uitleg van de schriftgeleerden, die sterk aan de traditie gebonden was.
Er is geen onderscheid in zonden In vs 21-26 komt duidelijk uit dat er geen onderscheid is tussen soorten fouten of zonden. Niet alleen wie doodslag pleegt, maar ook wie inwendig boos is op iemand of iemand uitscheldt, zal worden berecht. Men kan niet naar het altaar, dat is de plaats van schuldvergeving, gaan zonder eerst de broeder die men onjuist heeft behandeld om vergeving gevraagd te hebben. In vs 25 en 26 wordt dit in een soort gelijkenis nogmaals gezegd. De tegenpartij is de broeder uit vs 23 die een
gerechtvaardigde aanklacht heeft tegen de hier aangesprokene. Onderweg is de levensweg en het gerecht is het goddelijk oordeel, terwijl hier de gevangenis beeld is van de gehenna, de poel des vuurs. Jezus roept zijn toehoorders op haast te maken met het vereffenen van schulden die door een aardse rechtbank ongemoeid worden gelaten.
Echtbreken en echtscheiding In vs 27 citeert Jezus het zevende gebod (Ex.20:14), maar geeft er een andere uitleg aan dan die van de schriftgeleerden. In die uitleg werd uitgegaan van Deut.24:1, dus van getolereerde regels voor een uit de hand gelopen situatie. Jezus legt het zevende gebod uit in de zin van het tiende gebod en verklaart dat een zondig verlangen gelijk is aan een zondige daad. Vs 29 en 30 zijn niet bedoeld om letterlijk in praktijk gebracht te worden, het is een oproep om verzoekingen en zondige gedachten radicaal aan te pakken, zodat deze niet in daden worden omgezet, want dat is een bewijs van een bewuste keuze vóór de zonde en tegen God. Het oog is een lid dat ontvangt en de hand een lid dat geeft, Jezus waarschuwt dat een mens zowel in geven als in ontvangen kan zondigen. In vs 31 en 32 gaat Jezus dan in op Deut.24:1 en citeert de meest ruime opvatting, zoals die door het merendeel van de schriftgeleerden ook als de juiste werd gezien. Hoewel in Deuteronomium maar één gebod wordt gegeven, namelijk dat het de man verboden is te hertrouwen met de vrouw van wie hij eerder gescheiden is, gebruikt Jezus dit niet als argument tegen de opvatting van de schriftgeleerden dat een vrouw om welke reden dan ook mag worden weggezonden. Hij doet dit omdat Hij in vs 32 weer teruggaat naar het zevende gebod en met het bindend verklaren van het eerste huwelijk indirect naar de scheppingsordinantie van Gen.2:24. Jezus wijst de gevolgde methode, waarbij echtscheiding heel gemakkelijk was, dus duidelijk af. Net als in vs 21 wordt in vs 33 met "de ouden" bedoeld de generatie aan wie Mozes de wet gaf. Dit wordt in vs 27 en 31 en later in vs 38 en 43 niet gezegd, maar uiteraard wel bedoeld.
Eed en waarheid De Farizeeën hadden het derde gebod (Ex.20:7 en Lev.19:12) zo geïnterpreteerd dat ze een onderscheid maakten tussen het zweren bij de naam van God en het zweren bij geschapen dingen. Zie ook Matth.23:16-22. De eerste eed had bindende kracht, op de tweede kon men terugkomen en zich onttrekken aan wat men gezworen had. Jezus laat zien dat zweren bij geschapen dingen zoals de hemel, de aarde, Jeruzalem en het eigen hoofd ook zweren bij God is, want Hij heeft alles geschapen en alles is afhankelijk van Hem. Daarom zegt vs 37 dat ja altijd ja moet zijn en nee altijd nee. Wat daar bovenuitgaat, het zweren om de betrouwbaarheid van de woorden te verzekeren, is uit de boze. Eigenlijk staat er: uit het kwade, dat wil zeggen het is een gevolg van het in de wereld aanwezige kwaad. Bovendien wordt door het feit dat de betrouwbaarheid van de woorden met een eed wordt verzekerd, tegelijk aangegeven dat woorden die niet door een eed worden bevestigd, onbetrouwbaar zijn. Jezus eist van zijn hoorders dat ze zo betrouwbaar zijn dat hun woord voor waar wordt aangenomen zonder dat ze hun woorden met een eed bekrachtigen.
Vergelding In vs 38-42 wordt geen beter rechtsbeginsel dan dat van de Farizeeën geëist. Zij huldigden het principe dat oog om oog en tand om tand moest voorkomen dat de vergelding boven de grootte van de schuld uitging, het was dus bedoeld om de wraakzucht in te tomen. Maar Jezus vraagt een houding ten opzichte van de naaste, die als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak gebaseerd op vergelding overbodig maakt. Dus geen "oog om oog", maar meer geven dan gevraagd wordt en zo
afzien van het eisen van recht en vergelding voor zichzelf. In vs 43 citeert Jezus een verkorte vorm van Lev.19:18 en verbindt de kern "Gij zult uw naaste liefhebben" van dit vers met het daarmee wel logisch, maar niet volgens de wet verbonden "en uw vijand zult gij haten". Jezus spreekt hier niet over wie de naaste is die men moet liefhebben, maar over hoezeer men moet liefhebben, dus de kwaliteit van de liefde. Liefhebben van de vijand en bidden voor vervolgers is een kwestie van willen en doen, het is liefde van een andere soort dan de liefde tot hen van wie men houdt, een natuurlijke liefde, die ook tollenaars en heidenen kennen. Wat Jezus hier eist, is net als de andere eisen die in dit deel van de Bergrede worden gesteld, zo zwaar dat alleen zij die behoren tot de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen daaraan kunnen voldoen, omdat zij door geloof in en overgave aan Hem die door zijn Geest deze dingen in het hart werkt, wedergeboren zijn. Zij mogen kinderen van God zijn, die eens als zonen van God geopenbaard zullen worden. Een kind en zijn vader vertonen heel vaak overeenkomst in uiterlijk en karakter, in het liefhebben moet het kind hier op de Vader lijken. Jezus is zelf het beste voorbeeld van de vervulling van deze woorden, want Hij genas zijn vijand (Luc.22:51), Hij bad voor zijn vijanden (Luc.23:34) en Hij stierf voor hen (Rom.5:10).
Samenvatting De inhoud van de tegenstellingen wordt dan tenslotte samengevat in vs 48. De formulering hier houdt verband met Lev.19:2, waar staat dat Israël heilig zal zijn zoals ook God heilig is. Jezus vat Zijn woorden samen met de eis van volmaaktheid, niet in de betekenis van zondevrij of foutvrij, maar in de verhouding tot God en de naaste absoluut en onbeperkt zijn, zonder voorbehoud of enige vorm van compromis. Andere mensen liefhebben zoals God ons liefheeft. Als de komende koning van het Koninkrijk der Hemelen heeft Jezus de wetten zoals die in zijn koninkrijk zullen gelden, met gebruik van tegenstellingen verklaard en ze met die verklaring tegelijk bekrachtigd. Uit zijn betoog en de daarbij gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat de wetten van het Koninkrijk strenger zullen zijn dan de praktische toepassing van de wetten van Mozes zoals die in de tijd van Jezus door de Farizeeën in praktijk werden gebracht. Jezus spreekt daarna in Matth.6:1-18 over de gerechtigheid die zijn volgelingen moeten tonen en die meer moet zijn dan die van de Farizeeën en die van de Schriftgeleerden.
6 - De redevoeringen van Jezus II De ware gerechtigheid Het eerste vers van hoofdstuk 6 grijpt terug op Matth.5:20 waar Jezus tot zijn leerlingen heeft gezegd dat hun gerechtigheid meer moet zijn dan die van de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit eerste vers verbindt op die manier het gedeelte dat handelt over de wetsuitleg, waarin Jezus deze gerechtigheid heeft onderwezen toen Hij de wet bevestigde en in bredere zin verklaarde (Matth.5:21-48), met het gedeelte dat handelt over iets dat op een nóg hoger niveau ligt, namelijk de praktische vroomheid (Matth.6:2-18). Jezus geeft nu voor deze ware gerechtigheid de motieven aan, want de erfgenamen van het Koninkrijk moeten deze gerechtigheid niet alleen bezitten, maar moeten haar ook beoefenen en wel in de verhouding tot de mensen (vs 2-4), tot God (vs 5-15) en ieder persoonlijk tot zichzelf (vs 16-18). De drijfveer tot dit alles moet dan een levenshouding zijn, alsof men in tegenwoordigheid van de Vader is. Het woord "vader" komt hier tien keer voor. De Vader ziet, de Vader weet, daarom moet alles gedaan worden als voor Hem die alles ziet en kent, een verhouding tussen God en mens die vóór de komst van de Messias onbekend was. Het is opmerkelijk dat de evangelist die het meest aansluit bij het Oude Testament, niet aangeeft hoe de gelovigen in deze verbinding met God als Vader zijn gebracht en hoe de gelovigen Hem als Vader kennen. Wat in het evangelie naar Johannes wordt geschreven over het ontvangen van eeuwig leven en het door wedergeboorte opgenomen zijn in de familie van God, dat alles wordt kennelijk door Mattheüs bij voorbaat aangenomen. De praktijk van de gerechtigheid omvatte volgens de Farizeeën als religieuze plichten de drie belangrijke werken, die verzoenende kracht hadden, namelijk het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Maar de motivatie van de Farizeeën deugde niet, zij wilden bij het uitoefenen van hun religieuze plichten door de mensen gezien worden en om hun werken worden geëerd. De gerechtigheid die de erfgenamen van het Koninkrijk moeten bezitten en moeten beoefenen, moet echter datgene zijn wat er in het Oude Testament door de profeten en vooral ook door Salomo in het boek Spreuken oorspronkelijk en wezenlijk onder werd verstaan. Het is leven in overeenstemming met de wil van God. En om de ware gerechtigheid te bezitten en uit te oefenen zal de gelovige dus steeds moeten vragen naar Gods wil.
De wil van God Degene die precies op de hoogte was van de wil van God, was zijn Zoon, Jezus van Nazaret. Wat Hij in dit deel van de Bergrede aan zijn gehoor voorhoudt, is voor zijn volgelingen de wil van God. In het eerste gedeelte (vs 1-4) stelt Jezus tegenover de uitingen van de Joodse vromen, die schijnheilig waren en vooral gericht op de waardering van de mensen, de ware barmhartigheid. Ware barmhartigheid is gerechtigheid die inhoudt dat men opkomt voor de naaste, vooral de zwakke en verdrukte. Op de achtergrond hoort voor de Jood steeds het besef te staan dat God het volk Israël volgens deze gerechtigheid heeft behandeld en het daardoor de mogelijkheid heeft gegeven om te leven. Maar dan niet leven voor zichzelf, maar voor de ander. Volgens Spreuken 20:6 moet men zijn eigen welwillendheid (=liefdebetoon, barmhartigheid) niet roemen, dat wil zeggen men moet geen goede daden verrichten om door anderen gezien te worden en zich zo te laten voorstaan op zijn voortreffelijkheid. De ware barmhartige zal zich bij alles bewust zijn van zijn afhankelijkheid van God en hij zal voortdurend vragen naar zijn wil, om die te doen. De schijnvrome krijgt als loon de waardering van de mensen, maar het is God die het ware loon geeft in de vorm van vergelding. De ware barmhartigheid wordt vergolden met door God gezien, gekend en erkend worden en zal als definitieve vergelding aan de ware barmhartige worden terugbetaald bij de opstanding der rechtvaardigen (Luc.14:14).
Het geven van aalmoezen Uit vs 2 en 3 wordt duidelijk dat Jezus veronderstelt dat zijn discipelen ook aalmoezen geven, in vs 3 betekent "als" niet "indien", maar "wanneer", net als in vs 2. Aalmoezen zijn goede daden aan anderen, uitingen van liefdadigheid ten behoeve van de armen. Het geven van aalmoezen kon zowel direct worden gedaan door het geven van geld aan een bedelaar, als indirect door het deponeren van geld in offerbussen. En Jezus zegt dat als de discipelen aalmoezen geven, zij dit in het verborgene en niet in het openbaar moeten doen, door het onder de aanwezigheid van vele toeschouwers voor zich uit te laten bazuinen. Jezus gebruikt hier opzettelijk het woord bazuin, want de offerbussen in de tempel en de synagogen werden bazuinen genoemd, vanwege hun vorm. Ze waren van boven smaller dan van onderen met de bedoeling diefstal tegen te gaan. Niet alleen moet men zijn goede werken niet verrichten om beloond te worden, dus toch met innerlijke zelfvoldaanheid, maar zelfs vergeten wat voor goeds men heeft gedaan. De linkerhand, symbool voor de mens die over zichzelf nadenkt, mag niet weten wat de rechterhand, de aan de armen bescherming gevende hand, doet. Goede daden die men in het verborgene doet, zijn rechtvaardige daden en die zullen door de Vader die in het verborgene ziet, net als de daden van de gezegenden van de Vader, in het openbaar aan de rechtvaardige worden vergolden, hij zal stralen als de zon in het koninkrijk van de Vader (Matth.25:34 en 13:43).
Het gebed Het tweede belangrijke werk dat verzoenende kracht had, was in de opvatting van de Farizeeën de religieuze plicht tot gebed. In het gebed heeft de mens zijn nauwste verbinding met God. In het gebed hoort echter God centraal te staan, iets wat bij de Farizeeën beslist niet het geval was. In hun gebed stond de biddende Farizeeër centraal en zijn houding en gedrag maakten duidelijk dat het zijn bedoeling was door de mensen gezien te worden, liever dan door God gehoord. Niet alleen de vele woorden en de overdreven gebaren, maar ook de voortdurende herhalingen, in de Amida zelfs negentien keer staande hetzelfde gebed zeggen, dienden de mensen te tonen hoe vroom deze Farizeeër was. Daar komt dan nog bij dat de Farizeeër zich uitdoste met gebedsriemen en gebedskleden, wat er eveneens op gericht was de mensen te laten zien dat de Farizeeër in gebed was. Maar gebedskleden en gebedsriemen worden niet gedragen op bijbels voorschrift, het zijn uitvindingen van de rabbijnen. Om hun opzichtig handelen noemt Jezus hen huichelaars, zoals Hij ook de schijnheilige aalmoesgevers noemde en Hij waarschuwt zijn discipelen zich niet op gelijke wijze te gedragen. Zij moeten om te bidden juist de afzondering zoeken, zoals Jezus zelf ook deed. In de evangeliën staat vele malen te lezen dat Jezus zich afzonderde om te bidden. Evenals Jezus het geven van aalmoezen door de discipelen als vanzelfsprekend aannam, ging Hij er ook vanuit dat zijn discipelen de joodse gebeden baden. De Farizeeën hadden vastgestelde tijden om te bidden, de morgengebeden en de middaggebeden mochten op alle plaatsen, maar liefst in de synagoge, worden gebeden, de avondgebeden baden de Farizeeën in de synagoge. Deze regel hadden de Farizeeën zelf ingesteld, het is niet door de Schrift en ook niet door de rabbijnen op die manier voorgeschreven. Niet de plaats is belangrijk, maar de afzondering, de Farizeeën dachten daar echter kennelijk anders over.
Het Onze Vader De werkwoorden in de eerste zinnen van dit gebed staan in de zogenaamde aanvoegende wijs, worde, kome, geschiede. Dit wil zeggen dat er bedoeld wordt "moge het zo zijn dat uw naam wordt geheiligd","moge het zo zijn dat uw koninkrijk komt","moge het zijn dat uw wil op aarde zal geschieden zoals in de hemel". Het betreft hier dus een wens voor de toekomende eeuw, pas als sprake is van "ons" gaat het gebed over nu, vandaar het woord heden, wat hier niet wil zeggen "de
dag van vandaag", maar de betekenis heeft "in de tegenwoordige eeuw". In het Koninkrijk der Hemelen zal volmaaktheid heersen en de Koning van dit komende koninkrijk leert de discipelen daarom het Onze Vader, het gebed dat gebeden moet worden om volmaakt te bidden. Dit gebed is echter alleen maar een voorbeeld, het wil niet zeggen dat de discipelen naar deze letter moesten bidden, maar dat dit wel in deze geest moest gebeuren. Zij moesten niet tot God bidden om Hem over iets in te lichten, of zijn aandacht te trekken, maar omdat Hij hun Vader in de hemelen is. Hij weet wat zijn kinderen nodig hebben en Hij wil alleen dat zijn kinderen in het gebed hun vertrouwen en afhankelijkheid zullen uiten. In Luc.11:2-4 wordt het Onze Vader in verkorte vorm gegeven, het gaat immers om de geest, niet om de letter. Vaak wordt het Onze Vader het "gebed des Heren" genoemd, een volkomen onjuiste term, want gezien de gebruikte term "Vergeef ons onze schulden" zal de Heer dit gebed zelf niet hebben gebeden. Het gebed wat door de Heer wel werd gebeden en dat met recht het "gebed des Heren" genoemd kan worden, is het zogenaamde hogepriesterlijk gebed (Joh.17:1-26). Het Onze Vader is dus niet het gebed van de Heer, maar het gebed voor de discipelen en als er toch een naam aan dit gebed gegeven moet worden, dan zou het goed zijn van het Koninkrijksgebed te spreken. De discipelen en over hun hoofden de schare die volgelingen van Jezus waren geworden, wordt gezegd dat zij zó moeten bidden als door het Onze Vader wordt weergegeven. In Johannes 16:24 zegt Jezus echter dat als de discipelen de Vader iets bidden om Jezuswil, dat de Vader hen zal geven wat ze in zijn naam vragen. Het is vanzelfsprekend dat Jezus hier iets bidden voor de nieuwe mens bedoelt, voor de Vader aan wie iets gevraagd wordt, is de oude mens dood. Jezus zegt daar dat ze tot dan toe niet om iets gebeden hebben in zijn naam. Tot dan toe hebben de discipelen het Onze Vader gebeden of een gebed in de geest van het Onze Vader, hieruit wordt dus duidelijk hoe het Onze Vader moet worden gezien en waarom dit het Koninkrijksgebed genoemd kan en mag worden. Zolang de Koning nog tijdelijk aanwezig is, moet het gebed worden gebruikt dat vraagt om de heiliging van de naam van God, om de definitieve komst van zijn koninkrijk en om het geschieden van zijn wil hier op aarde, zoals die nu ook al in de hemel geschiedt. Aan de Vader wordt gevraagd of Hij in afwachting van dit alles in deze tijd wil geven dat de gelovigen gevoed worden en ook of de Vader hen net zo hun schulden wil vergeven als zij willen vergeven degenen die hen iets schuldig zijn. De gelovigen bidden vervolgens om niet in verzoeking te worden geleid, maar juist van de Boze verlost te worden. Als bij de Hemelvaart de Koning van de aarde is weggegaan naar het Vaderhuis, moet worden gebeden zoals door Jezus in Joh.16 gezegd wordt. Als Jezus de zijnen bij de Opname van de Gemeente thuisgehaald heeft, dan volgt volgens het boek Openbaring voor hen die op de aarde wonen de tijd van de Grote Verdrukking. De heerschappij over de aarde is dan in handen van het Beest, de handlanger van de Boze. Door tot geloof in de Messias gekomen Joden zal dan met "Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen", het Evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt worden en die zullen dan het Onze Vader weer als hun volmaakte gebed bidden. In de zeven jaren van de Grote Verdrukking zullen de mensen het beest aanbidden en de gelovige Joden stellen daartegenover dat de naam van God geheiligd moet worden en dat het rijk van het beest en van de boze moet worden vervangen door Gods koninkrijk dat komt. Dat alles zal dan spoedig gebeuren en dan zal Gods wil op de aarde worden gedaan zoals die ook in de hemel geschiedt. Ook in die tijd zal met recht worden gevraagd om het dagelijks brood, want zij die het merkteken van het Beest niet dragen, kunnen niet kopen en niet verkopen. Toch zijn ze bereid te vergeven, omdat ook zij vergiffenis hebben ontvangen. Uiteraard zullen zij ook vragen om, gezien de grote druk waaronder zij staan, niet in verzoeking te komen en te bezwijken, maar juist verlost te worden van de Boze. De eerste regel van het Onze Vader was voor de discipelen destijds de basis van het gebed en zal dit ook in de eindtijd zijn voor de in de Messias gelovende Joden. Wat zij allereerst van God moeten weten, is dat Hij hun Vader wil zijn. Als niet van deze zekerheid wordt uitgegaan, kan niet gebeden worden. Tot slot zegt Jezus dat het vergeven van de overtredingen van de mensen voorwaarde is om zelf vergeving te ontvangen. Zowel voor de discipelen en voor de Joden die met de discipelen Jezus zijn gevolgd als voor de Messiasbelijdende Joden van de eindtijd gelden de regels van Israël bij de Sinaï, zij moeten eerst vergeven en ontvangen dan pas vergeving. Voor gelovigen die leven in de tijd van de genade ligt de zaak precies omgekeerd, zij hebben vergeving ontvangen en vergeven op grond daarvan de overtredingen van anderen (Kol.3:13). Dit verschil heeft
grote betekenis, het is het enige onderdeel van het Onze Vader dat door Jezus nader uitgewerkt wordt. Wat Jezus in dit gedeelte aan kritische opmerkingen geeft, is in de eerste plaats bedoeld om zijn discipelen te onderwijzen. Uit deze woorden mag niet de conclusie worden getrokken als zou Jezus andere gebeden dan het Onze Vader afkeuren en evenmin dat Hij openbare bidstonden zou veroordelen, het gaat hier duidelijk om de opzichtige, huichelachtige manier van bidden met omhaal van woorden. Zo zal ook Paulus, toen hij nog Saulus, een Farizeeër, een zoon van Farizeeën was (Hand.23:6), vele en lange gebeden in het openbaar hebben opgezonden, maar in Hand.9:11 staat dat Ananias naar het huis van Judas moet gaan waar Saulus binnen in gebed is, alleen. In de Statenvertaling staat het heel kernachtig: "zie, hij bidt". Dat het ook niet om de lengte van het gebed gaat, wordt duidelijk uit het feit dat het hogepriesterlijk gebed aanmerkelijk meer woorden bevat dan het Onze Vader. Het gaat evenmin over het alleen in de binnenkamer zijn, want na de Hemelvaart van Christus bidden de discipelen samen met anderen in een bovenzaal waar zij verblijf hielden (Hand.1:14). En in Kol.4:2,3 zegt Paulus: "Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit." Uit alles wordt duidelijk dat Jezus bedoelt dat het niet gaat om opzeggen van gebeden, maar om bidden. Het is triest te moeten constateren dat het Onze Vader toch wordt gedegradeerd tot een opzeggebed, zelfs met voortdurende herhaling. Hier hoeft alleen maar gedacht te worden aan het paternoster, een rozenkrans waarbij na het Onze Vader tien Weesgegroetjes en dan weer een Onze Vader volgt. Vervolgens weer tien Weesgegroetjes en een Onze Vader en zo steeds maar door, want een rozenkrans heeft nu eenmaal geen einde. Niet voor niets wordt een lift met kooien die voortdurend langs een kabel zonder eind worden voortbewogen een paternoster genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat het publiek bij een gebedsketen eerder denkt aan een eindeloze herhaling dan aan een serieuze poging met God contact te krijgen via een oprecht gebed.
Het vasten Dat Jezus na over het bidden te hebben gesproken, het vasten aansnijdt, heeft een bepaalde betekenis. In het oude verbond bestond een nauwe relatie tussen bidden en vasten en Jezus handhaaft dat verband. Het vasten waarover Jezus hier spreekt betreft niet het gemeenschappelijke vasten van de Joden op Grote Verzoendag, maar het vrijwillige, persoonlijke vasten. Hoewel Grote Verzoendag als vastendag in de wet van Mozes als enige vastenplicht was vastgelegd, werd door de Israëlieten vaker dan eenmaal per jaar gevast. Zij deden dit bij voorbeeld bij grote droogte of bij andere rampen. De strenge Farizeeën hielden zelfs tweemaal per week een vastendag, op maandag en donderdag aten zij niet en dronken nauwelijks (Luc.18:12). De betekenis die Jezus aan het vasten geeft, is echter een totaal andere dan die van de Farizeeën. Evenals bij het geven van aalmoezen en het bidden, vermaant Jezus zijn discipelen ook bij het vasten niet hetzelfde gedrag te vertonen als degenen die huichelachtig bezig zijn zichzelf te tonen als vromen, terwijl ze het niet zijn. Deze huichelaars gedroegen zich opvallend door bij hun vasten somber kijkend heen en weer te lopen over de straten en zich ontoonbaar te maken door het niet wassen van hun gezichten. Zij probeerden daarmee de aandacht van de mensen op zich te vestigen en te laten zien dat zij zich als ware vromen verootmoedigden. Niet alleen door zich te onthouden van voedsel en drank, maar ook door de tekenen van rouw te tonen. Bij een streng vasten strooide men zelfs as op het hoofd, scheurde de kleren en liep barrevoets. Jezus laat zien dat vasten onder het oude verbond een uiting was van droefheid over de zonde en de daarop volgende straf, maar dat dit definitief veranderd is. Nu de koning van het koninkrijk der hemelen gekomen is om de zonde weg te nemen, is de tijd van de vervulling gekomen en is er reden tot vreugde om de ontvangen vergeving. Dit wordt duidelijk uit het feit dat door Jezus wordt gevraagd het gezicht te wassen en het hoofd te zalven, hetgeen in Israël een teken van vreugde en overvloed was. Het vasten voor God is niet het zich onderscheiden van andere mensen in allerlei uiterlijkheden, maar het vasten is een zich afzonderen voor de Heer. Dan betekent vasten het dienen van de Vader die in het verborgene is en in het verborgene ziet. Het is
duidelijk dat Jezus hier het persoonlijke vasten in het algemeen bedoelt en niet de andere mogelijkheid, het vasten als ondersteuning van het gebed.
Het verzamelen van schatten Een van de kenmerken van de redevoeringen van Jezus is, dat er niet van de hak op de tak wordt gesprongen, maar integendeel dat er juist een duidelijke structuur in aanwezig is. Hieruit volgt dat mag worden aangenomen dat Jezus, nadat Hij over de praktijk van de gerechtigheid met als religieuze plichten de drie belangrijke werken heeft gesproken, niet ineens begint over een tegenstelling die er bestaat tussen het verzamelen van rijkdom op de aarde en het verwerven van hemelse schatten, dus het zorgen voor zieleheil. Wat Jezus hierover zegt, houdt in de eerste plaats verband met het voorgaande. De vertalers suggeren hier door middel van het "kopje" een scheiding die er in wezen niet is. Bij het in de openbaarheid uitoefenen van de praktijk van de gerechtigheid door het stipt nakomen van de religieuze plichten van het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten is de Farizeeër alleen gericht op de waardering van de mensen. Maar hij is dan druk bezig met het verzamelen van schatten op aarde. De waardering van de mensen is alleen maar een onbetrouwbare en tijdelijke zaak, die vlug voorbij kan gaan. Men gaat heel snel van Hosanna over op Kruisig Hem ! Dit beeldt Jezus uit door verwijzing naar mot, roest en naar dieven. In de grondtekst staat niet roest, maar "brosis" dat is houtworm, afvreter. Het is onjuist te veronderstellen dat hier het verschijnsel van de rijken die steeds rijker willen worden door Jezus aan de kaak wordt gesteld. Jezus verbiedt niet het bezitten van aardse eigendommen, al wil dit zeker niet zeggen dat Hij geen kritiek heeft op het proces van verrijking dat de mens zozeer aan het hart gaat. Zijn kritiek hierop levert Hij echter op andere plaatsen. De uitspraak over de kameel en het oog van de naald is overbekend (Matth.19:16-26). Geen verbod tot louter bezit van gewone aardse bezittingen, maar wel een verbod tot het verzamelen van schatten op aarde, want dat maakt een mens tot slaaf van de Mammon, de geldzucht. En wat de slaven van de geldzucht aan schatten op aarde verzamelen, leidt tot niets, tot verlies, het zal door een ander kwaad worden tenietgedaan, het wordt opgevreten of het wordt gestolen. Door in het verborgene aalmoezen te geven en in de binnenkamer te bidden en te vasten, worden schatten verzameld in de hemel bij de Vader die in het verborgene ziet. Die schatten zijn het ware bezit, ze zijn een onvergankelijk hemels kapitaal, dat op zijn bezitter wacht. Deze schat wordt verworven door een aan de Heer welgevallig gedrag zoals het geven van materiële hulp aan de armen door middel van aalmoezen (Luc.12:33), maar ook door een geduldig dragen van smaad en vervolging ter wille van Jezus (Matth.5:12). In elk opzicht zal de schat onze hoogste verwachtingen overtreffen. In bijbelse zin is het hart niet de zetel van liefde en van gevoel, maar van de wil en van het praktische verstand. De plaats waar het bezit van een mens zich bevindt, is ook de plaats die in zijn denken voortdurend centraal staat. Hier komt zeer duidelijk naar voren dat het bij het verzamelen van hemelse schatten niet om de schat gaat, maar om de plaats van bewaring, om de hemel. Hetzelfde wordt door Paulus gezegd tot de Kolossenzen (Kol.3:1,2). In beeldspraak wordt dat dan in de verzen 22 en 23 nog eens uitgedrukt met een vergelijking van oog en hart. Zoals het gaat met het oog, zo gaat het ook met het hart. Een gezond oog geeft een goed inzicht in de ruimte, zodat een mens zich kan oriënteren en zo zijn lichaam optimaal kan laten functioneren. Zijn echter zijn ogen slecht, dan moet de mens tasten in de duisternis. Indien nu een gebrek aan ons lichamelijke oog al zulke kwalijke gevolgen heeft, hoeveel ernstiger zullen dan de gevolgen wel zijn als ons innerlijk oog, dat wil zeggen ons hart, niet een lamp des Heren (Spr.20:27), maar duisternis is. Daar komt bij dat het oog niet naar de hemel en tegelijk naar de aarde kan kijken en het hart ook niet tegelijk gericht kan zijn op aardse en op hemelse dingen, niet tegelijk gericht op God en de Mammon. Uit deze woorden van Jezus en uit die van Paulus in Kol.3:1,2 blijkt duidelijk dat het op aarde verzamelen van schatten en tegelijkertijd het in de hemel verzamelen van schatten een onmogelijke combinatie is. Het is òf het verzamelen op aarde van vanwege mot en worm vergankelijke dingen òf het verzamelen van de onvergankelijke dingen van de hemel. Een tussenweg is er niet, zegt vs 24.
Bezorgdheid Omdat bezorgd zijn gelijk staat aan dienen van de Mammon, mag een mens niet bezorgd zijn. Niet het zorgzaam zijn wordt hier verboden, maar het bezorgd zijn, het zich zorgen maken. Jezus spreekt hier over de bezorgdheid van de mens over zichzelf met het oog op de toekomst (vs 34), omdat men probeert zijn leven zeker te stellen. De mens maakt zich bezorgd over zijn ziel en over zijn lichaam, dat is over zijn leven, maar kan hij door bezorgd te zijn ook maar iets toevoegen aan de lengte van zijn lichaam of aan de lengte van zijn leven ? Daarnaast maakt de mens zich bezorgd over zijn eten en zijn drinken en over zijn kleding, dus over zijn levensonderhoud. Dat het hier een zorg vol angst betreft, wordt aangegeven door vragen als "wat zullen wij eten" of "wat zullen wij drinken" of "waarmede zullen wij ons kleden". Jezus wijst erop dat naar al deze dingen het zoeken, het angstig en begerig zorgen van de heidenen uitgaat, want het gaat hier om wat in het algemeen door de mens wordt beschouwd als de elementaire levensbehoeften. In deze wereld is eten en drinken belangrijk, maar het leven is belangrijker en zich kleden is belangrijk, maar het lichaam dat gekleed moet worden, is belangrijker. Er is meer nodig om het leven in stand te houden dan alleen voedsel, het is uiteindelijk afhankelijk van het werk van de Vader en van zijn Woord. Daarom is het zoeken van de heidenen zo zinloos, want zij hebben de Vader niet die voor hen zal zorgen. Gelovigen moeten onophoudelijk hun best doen om het Koninkrijk der Hemelen te verkrijgen en voortdurend de gerechtigheid van God, zoals Jezus die in een eerder gedeelte van zijn redevoering heeft uiteengezet, voorop zetten en altijd bereid zijn zich onder die gerechtigheid te stellen. De gerechtigheid die de gelovigen nu reeds bezitten (Matth.5:20) is nog voorlopig, want ook zij staat in deze wereld, waarin niets blijvend is. Het bezit van die gerechtigheid sluit een hongeren en streven naar de volmaakte gerechtigheid niet uit. Jezus gebiedt zijn discipelen dus altijd eerst de geestelijke zegeningen van het Koninkrijk te zoeken in plaats van materiële voordelen, waarnaar het zoeken van de heidenen uitgaat. Het Koninkrijk komt, dat hangt niet van het bezorgd zijn van de mensen af. De mens die het Koninkrijk zoekt, heeft het in feite al ontvangen en al het andere volgt dan bovendien. Want als de Vader in zijn goedheid en zijn trouw voor de vogels zorgt, dan zal Hij zijn kinderen toch zeker alles geven wat ze nodig hebben. Maar dan wel wat de Vader vindt dat ze nodig hebben en niet wat de kinderen vinden. Dieren verlangen niet en eisen evenmin en toch krijgen ze van de Vader alles wat nodig is en daar kan de mens veel van leren. "Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels en het zal u inlichten" (Job 12:7). Want hoe belangrijk ook, in Gods ogen zijn vogels en bloemen en gras minder belangrijk dan mensen en als Hij zorgt voor de planten en dieren, dan zal Hij zeker zorgen voor mensen. Jezus daalt dan als het ware af tot de gedachtengang van hen die ondanks de door Hem aangevoerde redenen tegen het goddeloze en nutteloze zorgen, toch nog menen dat men zonder dit zorgen niet kan leven. De gewone wereldse wijsheid zegt al dat het absurd is om aan de zorgen van vandaag die van de dag van morgen toe te voegen. Als een gelovige zich zorgen gaat maken over morgen, dan laat de wereldse wijsheid hem het absurde hiervan wel zien. De berustende ironie van de wereld behoort dan de schaamte van de gelovige op te wekken en de gelovige zal moeten denken aan het feit dat God bij de uittocht uit Egypte toch ook maar voedsel voor één dag tegelijk gaf, bewaren voor de dag van morgen was onmogelijk, dat was een dag apart.
Niet oordelen Jezus zegt dat Zijn volgelingen, omdat ze zalig zijn (5:1-12), met een nieuw hart leven naar een nieuwe wet (5:13-48), vrij zijn van gehuichelde vroomheid (6:1-18) en voor God en niet voor de Mammon leven (6:19-34), niet mogen oordelen. Een mens die zelf leeft uit de vergeving van God door Jezus Christus kan en mag zich geen oordeel aanmatigen. Jezus zegt dit, omdat bij zijn volgelingen de gedachte zou kunnen opkomen dat zij een oordeel mogen hebben en mogen uitspreken over hen die handelen als de Farizeeën bij het geven van aalmoezen, het bidden en het
vasten en die dus kennelijk kiezen voor de Mammon en niet voor God. Lucas geeft de woorden van Jezus weer als: "En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden." (Luc.6:37) en in Rom.2:1 zegt Paulus ook: "Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.". Vervolgens geeft Jezus aan dat hij die dit toch doet, door God zal worden behandeld naar de maatstaf waar hij zelf mee meet. Onder de Joden was het een bekende gedachte dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten (Job 4:8; Spr.22:8 en Gal.6:7). De rabbijnen verstonden dit principe in de zin van een strikte vergelding van woorden en daden, maar Jezus kende maar twee maten, enerzijds de maat van het oordeel door God die de ware motieven achter de woorden en daden kent, anderzijds de maat van vergeving en barmhartigheid. Wie van God een oneindige schuld vergeven kreeg en zijn eigen oogverblindende fouten (als een balk) kent, zal weten om te gaan met de onbeduidende missers (de splinters) van anderen. Maar gebrek aan inzicht in eigen fouten, leidt vaak tot een onbarmhartige beoordeling van het gedrag van anderen. Pas als iemand niet meer vervuld is met de geest van kritiek en met eigengerechtigheid die blind maakt voor eigen fouten, maar leeft uit genade en vergeving van God, dan kan hij eigen zwakheden leren kennen en is het hem mogelijk een ander terecht te wijzen. Uiteraard mag het verbod anderen te oordelen niet leiden tot een kritiekloze houding en zo tot het tolereren van uitwendig kwaad. Dit blijkt uit de aanvullende vermaning in vs 6. Omdat hier met parels werkelijk parels bedoeld worden, zal dit ook het geval zijn met het heilige. Dat wil dan zeggen dat hier het heilige het vlees is dat gebruikt werd bij het offeren en uit Lev.22:10-16 en Num.18:8-19 blijkt dat daarbij strenge voorschriften golden. Dat vlees als voer voor honden te gebruiken is voor een Jood de meest grove godslastering. De term honden was ook in gebruik voor heidenen en met zwijnen worden de onreine dieren in het algemeen bedoeld. De religieuze plichten van de drie belangrijke werken van de gerechtigheid zijn heilig en het heilige van de parel van de rechtvaardige eisen van God wordt door de Farizeeën gedegradeerd tot een onheilig vertoon, het wordt onrein gemaakt. In feite zegt Jezus dat zijn discipelen bij het geven van aalmoezen, bij het bidden en bij het vasten zich moeten houden aan zijn advies, anders zijn zij huichelaars net als de Farizeeën. Een hard oordeel over de handelingen van de Farizeeën is hier geoorloofd, want door hun gedrag tonen ze aan dat zij vijandig staan tegenover het evangelie.
Wetten en principes voor Israël en de Gemeente De volgelingen van Jezus vertegenwoordigen als gelovige Joden en erfgenamen van het Koninkrijk primair het volk van Israël en niet de Gemeente als het Lichaam van Christus. Jezus toonde tot nu toe in de Bergrede aan in welke relatie het volk Israël zal komen te staan tot het Koninkrijk der Hemelen wanneer dat eenmaal op aarde zal worden opgericht en Hij spreekt dus niet over de positie van de Gemeente. Er wordt in dit verband wel eens gezegd dat Israël een aardse en de Gemeente een hemelse roeping heeft. Het is opmerkelijk dat Jezus aan het slot van zijn rede geen wetten geeft waaraan de volgelingen zich moeten onderwerpen, maar dat Hij juist de principes geeft waarop die wetten zijn gebaseerd. Het gebod "Gij zult niet doodslaan" is als morele wet gebaseerd op het morele principe dat doodslag een misdaad is. Dit morele principe gold ook al voordat Mozes op de Sinaï de wet ontving, anders zou Kaïn tegen zijn broer Abel niets hebben misdaan. Nu gelden voor de Gemeente de Tien Geboden en de verdere morele voorschriften en wetten van het volk Israël niet meer sinds de Heer de wet heeft volbracht, de Gemeente is onder geen enkele wet gesteld. De morele principes die de basis zijn van de wetten gelden echter ook voor de Gemeente, ook voor haar is doodslag een misdaad. Omdat alle dingen die door Jezus in de Bergrede tot nu toe zijn gezegd ook voor zijn volgelingen niet zo eenvoudig zijn, dat ze direct begrepen worden en ze evenmin gemakkelijk zijn om te doen, geeft Hij aan het slot van zijn rede nogmaals de principes aan welke in het Koninkrijk zullen gelden. Maar al direct geeft Jezus aan hoe moet worden gehandeld als na zijn uiteenzetting het begrip nog niet ten volle is doorgedrongen. Dat begint eigenlijk al direct bij het gedeelte over het oordelen. Wat mag wel en wat mag niet geoordeeld worden en wie mag er
oordelen? Er is wijsheid en inzicht voor nodig om die vragen te kunnen beantwoorden. De Heer verbiedt het oordelen van de motieven, de beginselen waaruit de handeling ontstaat. Een mens heeft geen recht iets te oordelen wat niet openbaar is voor zijn ogen, want beweegredenen zijn verborgen en aan God alleen bekend. Het oordelen dat hier wordt bedoeld, is te vinden in Rom.14:213 en 1 Kor.4:5. Wel mag geoordeeld worden over daden van uitwendig kwaad, dat blijkt uit Matth.18:15-18 en ook uit vs 20 van dit gedeelte van de Bergrede, want om hen aan hun vruchten te kennen moeten de valse profeten worden geoordeeld. Het moeilijkst is echter een oordeel over zichzelf te geven. Mocht een van de volgelingen niet zoveel zelfinzicht hebben dat hij weet van de balk in eigen oog, dan kan hij vragen om wijsheid en inzicht om zo achter de waarheid te komen. Want "Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden" (Jak.1:5). Als iemand het inzicht heeft ontvangen, dan is hij in staat te voorkomen dat hij parels voor de zwijnen gooit en het heilige aan de honden geeft.
Verhoring van gebed In vs 7 staat een herhalende opsomming van bidden, zoeken en kloppen waardoor die werkwoorden een voortdurende handeling aangeven, zij versterken de noodzakelijkheid van de volharding in gebed. Bij het bidden staat het vragen om wijsheid centraal en bij het zoeken gaat het om het door inspanning doorgronden. Dit zijn handelingen van de bidder en de zoeker. Bij het kloppen is de handeling van de klopper eveneens belangrijk, maar daar staat de nabijheid van God toch op de voorgrond. Dit blijkt ook uit "hem zal opengedaan worden". De werkwoordconstructies "zal gegeven worden" en "zal opengedaan worden" zijn eveneens omschrijvingen voor het handelen van God. "Zoekt en gij zult vinden" doet denken aan Spreuken 8:17. De werkwoorden bidden, zoeken en kloppen vooronderstellen enerzijds de nabijheid van God en aan de andere kant geven ze aan dat het begeerde niet voor het grijpen ligt, het verwerven ervan eist inspanning. In vs 8 wordt min of meer vs 7 herhaald, maar de nadruk ligt hier op de zekerheid dat God bereid is te antwoorden. De discipelen moeten overtuigd zijn van het feit dat iedereen die bidt, ook ontvangt, de voorwaarde is slechts: vragen. Dat, wat ontvangen wordt, noemt Jezus in vs 11 "het goede". Hij zegt dus niet dat de bidder ontvangt wat hij heeft gevraagd, maar hij krijgt dat wat God de Vader goed voor hem vindt en volgens Lucas 11:13 is dat de heilige Geest. Hieruit blijkt weer dat de Bergrede niet gericht is tot de Gemeente als het Lichaam van Christus, deze heeft de woorden van Jezus ter inzage. God zal de discipelen en de joodse volgelingen van Jezus het goede, de heilige Geest geven als ze Hem daarom vragen. De wedergeboren leden van de Gemeente hebben de heilige Geest ontvangen, want ze zijn ermee gedoopt. Gelovigen die niet wedergeboren zijn of die twijfelen of zij dit zijn, moeten God bidden of Hij hen de heilige Geest wil schenken. Bij een oprecht gebed zal dit zeker gebeuren. Los van dit alles geldt voor de Gemeente natuurlijk dat God altijd de gebeden hoort die tot Hem worden opgezonden en ook dat Hij die verhoort op zijn manier, met volmaakte vaderlijke liefde en wijsheid. De voorbeelden in vs 9-11 rechtvaardigen de woorden van Jezus. Het zijn sprekende voorbeelden, omdat er gewezen wordt op de gewone dagelijkse kost in de streken langs de oevers van het Meer van Gennesaret, waar Jezus woonde en leerde. De broden waren rond, plat en niet zo groot en konden dus goed met stenen worden vergeleken. Op die manier konden ook slangen en vissen als prik en paling gemakkelijk worden verwisseld vanwege de uiterlijke overeenkomst. Met de praktische voorbeelden laat Jezus zien dat ouders het beste met hun kinderen kunnen voorhebben, maar dat zelfs de beste ouders en ook de discipelen vergeleken met God slecht zijn, waarmee wordt bedoeld dat zij onvolmaakt zijn en onwillig om het goede te doen. Maar toch geven onvolmaakte mensen nog goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader, die goed is in de ware betekenis van het woord, het goede geven aan hen die Hem daarom bidden. Het is absoluut zeker dat God in zijn volmaakte vaderlijke liefde zijn goede gaven, de heilige Geest als heilsgave van zijn Koninkrijk zal geven aan zijn kinderen als die daarom vragen. Sterker nog, God verheugt zich erin dit goede te geven. Hij wil echter ook dat zijn kinderen bij het beheren van de
heilsgave aan anderen alles zullen doen wat zij zouden willen dat anderen aan hen zullen doen. Hiermee besluit Jezus ook dit deel van zijn redevoering. Wat hier wordt gezegd, noemt men wel "de gouden regel". . Het is een regel die terug te vinden is in de woorden van Boeddha en van Brahman, in de Koran, in de Talmoed en ook in Tobit, een van de Oudtestamentische apocriefe boeken, waar Tobit in zijn afscheidsrede zegt: "Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet". Rabbi Hillel leert in de Talmoed hetzelfde, maar voegt er iets aan toe: "Alles wat u schadelijk acht, doe dat uw naaste niet aan. Dit is de ganse wet en al het andere is commentaar". Jezus is echter de enige die de gouden regel positief toepast, in alle andere versies heeft hij een negatieve vorm net als in Tobit en de Talmoed. Het jodendom leert dat de Wet zegt dat als je niet wilt dat de naaste je schopt, slaat of spuwt, dat je dan de naaste ook niet moet slaan, schoppen of spuwen. Maar Jezus zegt: "Als jij wil dat de naaste jou liefheeft, dan moet je beginnen met de naaste lief te hebben". Niet wat de Talmoed leert dat de Wet zegt, maar wat Jezus zegt dat zowel de Wet als de profeten leren, is de levenswet van het Koninkrijk der Hemelen en deze wet geldt volgens Paulus en Johannes eveneens voor de Gemeente (Rom.13:8,10; 1 Joh.3:11 en 4:19).
Ingaan door de nauwe poort De beelden van vs 13,14 geven aan dat het handelen volgens de woorden van Jezus in vs 12 beslist niet gemakkelijk is. Poort en weg zijn hier synonieme beelden, het gaat om de poort met de weg die toegang verschaft tot de stad. Een brede weg met een wijde poort geeft toegang tot de stad des verderfs, het oordeel en de smalle weg met de enge,nauwe poort geeft toegang tot de stad des levens, het hemelse Jeruzalem en het eeuwige leven. Smal en eng wijzen op lijden en verdrukking die aan het discipelschap, aan het volgen van Jezus, verbonden zijn. Het is de weg van bekering tot het Koninkrijk en in die tijd waren er maar weinigen die op die weg wandelden. Het merendeel van de Joden bewandelde de brede weg van het verwerpen van Jezus als de Messias. Jezus bedoelt niet dat de mens op een tweesprong staat en nu vrij voor het een of het ander kan kiezen. Zij die op de brede weg zijn, moeten beslissen voor de smalle weg waartoe zij geroepen worden, zij moeten dus kiezen voor het leven tegenover ander vroom leven. Jezus ziet op de brede weg eerder Farizeeën, schriftgeleerden en priesters die zichzelf in het middelpunt zetten, dan dieven en moordenaars.
Aan de vruchten kent men de boom Zoals er twee wegen zijn, zijn er ook twee soorten wegwijzers. Een ware profeet is door God geroepen, hij is zijn spreekbuis en hij is een goede wegwijzer. De valse profeten spreken hun eigen woorden, zij vertrouwen op eigen kracht. Valsheid in de betekenis onechtheid komt in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament veel en in allerlei vormen voor. Er is behalve van valse profeten, ook sprake van valse broeders, valse apostelen, valse leraars, valse getuigen en valse christussen. De valse profeten zullen zich presenteren in schaapsvacht, zij zullen zich voordoen als profeten en leden van de kudde. Maar zij zijn in werkelijkheid roofgierige wolven, de vijanden van de kudde en van de herder. Jezus waarschuwt hier reeds voor de geestelijke verdrukking die in de vorm van verleiding in de eindtijd zal komen en die vooral het joodse overblijfsel zal moeten doorstaan (Matth.24:11 en 24). De vervulling van deze woorden wordt door Petrus, Johannes en Paulus in hun brieven bevestigd (2 Petr.2:1;1 Joh.4:1-3;2 Kor.11:13,26). De discipelen zullen de valse profeten moeten herkennen aan de vruchten, aan hun handelen, aan hun woorden en vooral aan het doorgeven van eigen gedachten en ideeën met daarbij zucht naar prestige en eigenbelang. Dat zijn de uiterlijke dingen waarop geoordeeld moet worden, maar Jezus geeft als herkenningspunt aan dat de vrucht van de boom van dezelfde soort zal zijn als de boom zelf. Johannes geeft in een van zijn brieven zijn criterium (1 Joh.4:1-6) en in Jes.8:20 wordt gezegd: "Tot de wet en tot de getuigenis ! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad". De Heer heeft zijn discipelen vermaand niet te oordelen als het gaat om innerlijke dingen, waaruit de woorden en het handelen voortkomen. Over die dingen zal de Heer
oordelen en als de valse profeten voor Hem verschijnen en met "Here, Here" en met "wij hebben in uw naam geprofeteerd" zullen proberen zich te redden van het oordeel, dan zal de Heer hen verwerpen, want zij hebben Hem niet gekend en Hij hen niet. Jezus heeft hen wel gezien en doorzien, maar zij zijn vreemden voor Hem, buitenstaanders die buiten het Koninkrijk worden gesloten. Het feit dat zij zullen zeggen dat zij boze geesten hebben uitgedreven en vele krachten hebben gedaan, wijst er weer eens op dat satan de mensen die van hem zijn deze dingen ook kan geven.
Een huis moet men bouwen op een rots Iedere volgeling van Jezus die zijn woorden hoort en handelt naar wat Hij zegt, zal door de Heer worden vergeleken met een verstandig mens die een rots als fundament van zijn huis heeft gekozen. De grondtekst luidt hier: "Ik zal vergelijken" en de bedoeling daarvan is dat dit vergelijken in de toekomst zal gebeuren en wel in de toekomst die de Heer in zijn rede over de laatste dingen (Matth.24) bedoelt en niet de nabije toekomst van na de Bergrede of na zijn bestaan hier op aarde. Zo sluit de gelijkenis aan bij vs 22,23. Op die eindtijd wijzen ook de woorden in de grondtekst van vs 25, daar is sprake van "wolkbreuk" en "orkaan" en dit wijst op de verschrikkingen van de eindtijd. Jezus zegt dat zij die daders des woords zijn en niet alleen hoorders (Jac.1:22) en die dus de gehoorzaamheid des geloofs van Rom.1:5 en 16:26 bezitten, op Hem als een onwrikbaar fundament (rots) hun leven (huis) hebben gegrondvest (gebouwd). Zij die dit niet doen, bouwen hun leven op iets buiten Jezus en dat is altijd bouwen op zand. Zolang de zon schijnt, dus zolang het in het leven goed gaat, biedt die grond zekerheid. Maar zodra het in het leven slecht gaat, als regen en stormen komen, dan blijkt er geen fundament te zijn en alles gaat dan verloren. De wet van Mozes eindigt met het kiezen tussen leven en dood (Deut.30:15-20) en de Bergrede eindigt met de keus tussen heil en oordeel. Terwijl de Talmoed het jodendom leerde: "wie de woorden van de tora hoort en doet, bouwt op goede grond", zegt Jezus: "wie Mijn woorden hoort en doet, bouwt op een rots als fundament.
De indruk op de schare De menigte die de woorden van Jezus had gehoord, was stomverwonderd, want Hij leerde anders dan de schriftgeleerden. Zij interpreteerden weliswaar de Schriften en gaven daaruit onderwijs, maar in Jezus bemerkten zij een andere autoriteit. Een gezaghebbende met een directe goddelijke volmacht en kennis uit de eerste hand en niet iemand die sprak over waarheden op gezag van tradities.
7 - De macht van de koning Het tonen van de macht (8:1-9:34) Nadat Jezus zijn rede had beëindigd, daalde hij af van de berg gevolgd door een grote menigte mensen. Zij hadden de gezaghebbende woorden waarmee Jezus het evangelie van het Koninkrijk had gepredikt, gehoord en zij hadden begrepen dat zij van Hem heel wat meer konden leren dan van hun schriftgeleerden. Na het onderwijzende en verkondigende van de Bergrede laat Jezus dan aan hen die Hem volgen een geheel ander aspect van zijn bediening zien, Hij toont hen hoe de krachten van dit Koninkrijk geopenbaard worden door het reddend ingrijpen van de Koning. Met de wonderen van genezing die Jezus verricht toont Hij aan dat Hij de macht heeft zieken te genezen en gebrekkigen te helen, dat Hij de Heiland is. De door Jezus verrichte wonderen zijn allemaal tekenen van het Koninkrijk dat met zijn komst verschenen is en dat door Israël moet worden aanvaard. Het volk dat de wonderen te zien krijgt, verbaast zich steeds meer, maar het werk van Jezus leidt toch niet tot de bekering van Israël en evenmin tot de aanvaarding van het Koninkrijk der Hemelen. De Farizeeën en de schriftgeleerden, die het gevaar voor hun eigen positie wel inzien, blijken de grote tegenstanders van Jezus en zij houden de komst van het Koninkrijk tegen door het werk van Jezus te bestempelen als het uitdrijven van boze geesten door krachten die Hij heeft ontvangen van Beëlzebul.
De genezing van een melaatse De reeks wonderbaarlijke genezingen begint met het genezen van een man vol melaatsheid (Luc. 5:12). Er is een tegenstelling tussen de vele scharen die volgen aan de ene kant en de ene melaatse die voor Jezus neerknielt aan de andere kant. Neervallen(NBG) en aanbidden(SV) geven samen aan hoe de situatie hier is. Het woord dat in de grondtekst staat, wordt alleen gebruikt als het om in aanbidding of verering neerknielen gaat, vooral voor God. Melaatsheid was een besmettelijke ziekte die onrein maakte en dat wil zeggen dat deze ziekte een melaatse ongeschikt maakte om God te dienen volgens de godsdienstige regels die voor het volk Israël golden. In de grondtekst wordt voor het genezen van melaatsheid daarom altijd een woord gebruikt dat reinigen betekent, de melaatse vraagt ook niet om genezing, maar om reiniging. Een melaatse moest in speciale hutten buiten een stad of een dorp wonen, hij moest met loshangend haar lopen, moest gescheurde kleren dragen, om de bovenlip een band hebben en bij nadering van mensen voortdurend "onrein" roepen (Lev. 13:45, 46). In feite gold hij als levend dood. Ondanks dit alles wist deze melaatse tot Jezus door te dringen, hoe wordt niet verteld. Wel wordt er gezegd dat de melaatse weet dat Jezus de macht bezit hem te reinigen, het is alleen de vraag of Hij dit wil doen, want de Zoon doet leven wie Hij wil (Joh. 5:21). Het reinigen van een melaatse is dus meer dan alleen genezen, het is het herstel van de mogelijkheid om in de eredienst voor Gods aangezicht te verschijnen. Als Jezus de hand naar de melaatse uitstrekt en hem aanraakt, herstelt hij de gemeenschap met een paria, met een uitgeworpene. Voor de joodse wet maakte de aanraking Jezus onrein, maar Hij verheft zich boven de joodse wet en daardoor is er een ommekeer aangebroken. Het is nu niet langer zo dat door aanraking de reine onrein wordt zoals in het jodendom op grond van Lev. 13:46 en Num. 5:2 het geval is. Woord en daad van de Messias maken een onreine rein. Jezus voegt zich dan naar de wet en stuurt de man naar de priester, deze moet de man rein verklaren en de melaatse moet het verschuldigde offer brengen. Tegelijk zou de inspectie door de priester tot gevolg moeten hebben dat zowel de priester als het volk in Jezus als hun Messias gaan geloven, want het genezen van melaatsen is een teken van het Koninkrijk (Matth. 11:5) en de genezing gebeurt hun tot een getuigenis. In de evangeliën wordt dikwijls gezegd dat Jezus verbiedt wat Hij heeft gedaan door te vertellen (Matth. 9:30;12:16;Marc. 7:36), want het zijn de tekenen die de mensen moeten overtuigen, niet het verhaal van degene aan wie het wonder verricht is. Dit gebeurt hier nu ook, Jezus verbiedt de man het wonder te vertellen Marcus zegt echter dat de man het gebeurde toch ruchtbaar maakte wat tot gevolg had dat Jezus zich buiten de stad op eenzame plaatsen moest gaan ophouden.
De genezing van de knecht van de centurio Na de genezing van de melaatse gaat Jezus naar Kafarnaüm en wordt daar benaderd door een centurio, een hoofdman over honderd. Deze verzoekt Hem zijn knecht die verlamd en stervende is, te genezen. Er is hier geen sprake van een Romein die een jood vraagt de knecht van een Romein te genezen. Pas in het jaar 44 na Chr. kwamen er Romeinse legers in Galilea, hier is sprake van een hoofdman van het leger van Herodes Antipas. In de beschrijving van deze wonderbare genezing stelt Mattheüs tegenover de vaak minachtende en beschuldigende toon van de joodse godsdienstige machthebbers, net als bij de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28), de nederige eerbied en het grote geloof van de hoofdman. Op grond van dit geloof is Jezus ook bereid iets te doen wat een jood verboden is, Hij wil het huis van deze heiden binnengaan om te genezen. De hoofdman vindt dat echter veel te veel eer en dus gebeurt de genezing niet door aanraking, maar op gezag van het woord van Jezus. Ook bij de Kananese vrouw wordt een dergelijk wonder aangetroffen. Tegenover het verhaal van de joodse evangelist Mattheüs, staat dat van de Griekse evangelist Lucas. Lucas vertelt het verhaal zoals een echte antieke verteller dat zou doen: het gaat via via. De hoofdman vraagt het niet aan Jezus, maar aan de oudsten en die vragen het aan Jezus. Als Jezus met de oudsten meegaat, komt de hoofdman Hem niet tegemoet, maar vrienden die de boodschap overbrengen. Dan blijkt dat dit allemaal zo is verlopen, omdat de hoofdman zich niet waardig achtte tot Jezus te komen. De hoofdman is overtuigd dat Jezus alleen maar hoeft te spreken om de knecht te genezen. Over deze nederigheid en dit grote geloof verwondert Jezus zich en dat is bijzonder, want in de evangeliën staat slechts twee keer dat Jezus zich verwonderde, de tweede keer is het om het ongeloof van Israël (Marc. 6:6). Toch staat bij Lucas het geloof van de hoofdman niet zozeer centraal als wel zijn houding ten opzichte van de joden. Als de oudsten het verzoek overbrengen, dringen ze op inwilliging aan met als argument dat de hoofdman het waard is, want hij heeft de joden (ons volk) lief en heeft voor hen een synagoge laten bouwen. Joden en nog wel oudsten nemen het zo voor deze heiden op en dat met woorden en met een motivatie die wel niet van de hoofdman zelf afkomstig zullen zijn geweest, gezien de opmerking: "doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt". Jezus bezoekt daarna op sabbat de op last van de centurio gebouwde synagoge van Kafarnaüm, waar Hij het volk leert en een boze geest uitdrijft (Marc. 1:21-28).
De genezing van de schoonmoeder van Simon Daarna gaat Jezus met vier van zijn discipelen naar het huis van Simon en Andréas. Simon was dus getrouwd en woonde met zijn broer bij zijn schoonmoeder in, want beide waren niet afkomstig uit Kafarnaüm, maar uit Bethsaïda (Joh. 1:45). Het is uit 1 Kor. 9:5 bekend dat Simon(=Petrus) zijn vrouw op zijn zendingsreizen meenam, maar in de tijd dat Jezus op aarde was, had Petrus zijn vrouw niet bij zich. Als blijkt dat de schoonmoeder van Petrus met koorts te bed ligt, vat Jezus haar hand, richt haar op en zij geneest onmiddellijk en dient Jezus en zijn discipelen zonder nog gevolgen van de koorts te ondervinden.
Verdere genezingen en hun betekenis Jezus genas de schoonmoeder van Petrus op sabbat, maar de voorschriften betreffende de sabbatsheiliging zeggen dat op sabbat geen lasten gedragen mogen worden. De schare hield zich aan de joodse wetten en de mensen droegen hun zieken na zonsondergang naar het huis van Simon om Jezus hun zieken te laten genezen en Hem de boze geesten van de bezetenen te laten uitdrijven. Door dit genezen en uitdrijven vervult Jezus de profetie van Jesaja 53:4. De verhalen over de
genezingen van de melaatse, de knecht van de hoofdman, de schoonmoeder van Petrus en van vele anderen die genezen werden, worden door Johannes niet genoemd en zijn door Marcus en Lucas anders geplaatst. Bij Lucas staan twee nog vóór de bergrede en één erna, bij Marcus, die de bergrede niet noemt, worden ze aan het begin van het evangelie genoemd, behalve de genezing van de knecht van de hoofdman, die Marcus niet noemt. Mattheüs is hier weer de schrijver van het joodse evangelie, de evangelist die vooral de nadruk legt op het koningschap van de Messias Jezus van Nazaret. In de bergrede heeft Jezus verklaard wat de beginselen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, nu gaat de koning tonen hoe in de loop van de geschiedenis zijn rijk gestalte zal krijgen. De hiervoor beschreven reiniging van de melaatse geeft een beeld van de koning die zijn koninkrijk aanbiedt door midden onder het volk Israël te staan en zijn wet te eerbiedigen. Hij wil dit volk genezen en reinigen door het aan te raken, want het is melaats (Jes. 1:4-6). Maar de koning wordt door het volk verworpen en Hij wendt zich van Israël af. Vooral bij de genezing van de knecht van de hoofdman blijkt dat Mattheüs met zijn ingekorte verhaal een ander doel heeft dan de veel breedvoeriger Lucas. Mattheüs ziet dat de koning zijn koninkrijk aanbiedt aan de heidenen. Hij is niet lijfelijk bij de zieke aanwezig en geneest dus niet door zijn persoonlijke aanraking, maar door zijn woord. Dit is de huidige, nog voortdurende situatie van het Koninkrijk der Hemelen, wat ook blijkt uit de woorden van Jezus tot hen die Hem volgden. Het koninkrijk is van Israël weggenomen (de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis) en aan de heidenen gegeven (velen van oost en west die in het Koninkrijk der Hemelen zullen aanliggen met Abraham, Isaak en Jakob). Abraham Kuyper gaf het zo weer: "De Heer riep hen die verre waren nabij, toen zij die dichtbij waren verre bleven". De genezing van de schoonmoeder van Petrus is dan het beeld van hetgeen plaatsvinden zal nadat de volheid der heidenen is ingegaan (Rom. 11:25). De Heer zal opnieuw het huis (Israël) binnengaan en de verbroken band met zijn volk herstellen. De zieke vrouw is een type van Israël. In sommige profetieën wordt Israël vergeleken met een vrouw, een verstotene, maar de beloften spreken van haar genezing en dat zij degene zal zijn die de Heer dient, zoals de schoonmoeder van Petrus Hem diende(Jer. 2, 3, 4;Ezech. 23). Jezus genas haar door aanraking, zo zal Hij opnieuw na de Opname van de Gemeente en tijdens de Grote Verdrukking in verbinding komen met het gelovig overblijfsel van zijn volk en hen genezen. De koning is dan teruggekeerd en met Hem is het Koninkrijk der Hemelen op aarde teruggekomen. De scharen die tot de Heer komen met zieken die worden genezen en bezetenen bij wie de boze geesten worden uitgeworpen, zijn een beeld van het vrederijk dat komt na de verdrukking en het herstel van Israël. Dan wordt de satan gebonden en uitgeworpen en geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek (Jes. 33:24). Tijdens het duizendjarig rijk zullen boze geesten worden uitgeworpen, maar Jezus werpt ze ook al uit tijdens zijn rondwandeling. De boze geesten vinden dat Hij dit doet voordat hun tijd gekomen is. Dat is de reden dat zij vragen:"Zijt gij gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?" (Matth. 8:29).
Verschillen tussen de evangelisten Evenals het genezen van de melaatse, de slaaf van de hoofdman en de schoonmoeder, heeft het gedeelte in het evangelie van Mattheüs dat handelt over het volgen van Jezus een andere rangschikking dan het geval is bij de evangelisten Lucas en Marcus. Bij hen vonden, voor zover ze beschreven zijn, de genoemde genezingen plaats direct na de verzoeking in de woestijn, wat waarschijnlijk geschiedkundig juist is. Ook bij het volgen van Jezus is zowel door Marcus als Lucas deze geschiedkundige volgorde aangehouden, terwijl bij Mattheüs meer van een typologische groepering gesproken kan worden. Het blijkt dan dat Mattheüs in zijn opsomming van de genezingen die Jezus direct na de Bergrede verricht, een beeld geeft van het aanbieden van het Koninkrijk aan Israël, aan de heidenen en daarna opnieuw aan Israël, terwijl nu in het gedeelte over het volgen van Jezus de nadruk ligt op het verschijnsel dat het Koninkrijk niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor hen die geloven in Jezus als de Messias die door zijn lijden betaalt voor hen die Hem gegeven zijn (Joh. 17:6). Tegen deze kijk op de bedoeling van de structuur van het evangelie van Mattheüs kan worden ingebracht dat het karakter van deze visie sterk neigt naar inlegkunde. Hierbij mag echter
niet uit het oog worden verloren dat Jezus ook veel in beeldspraak (Joh. 16:25, 29) en in gelijkenissen, vooral juist in het evangelie van Mattheüs, heeft gesproken en dat de brieven in het boek Openbaring ook allemaal vermelden dat wie een oor heeft, moet horen wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat hoeft niet te worden gezegd als voor iedereen duidelijk is wat wordt gezegd en vooral bedoeld.
Het volgen van Jezus Na alle ernstig zieken te hebben genezen en bij de bezetenen de boze geesten te hebben uitgeworpen, beveelt Jezus de discipelen vanuit Kafarnaüm de Zee van Galilea over te varen om naar het ten zuidoosten van de zee gelegen land der Gadarénen te gaan. Deze landstreek die voornamelijk door niet-joden werd bewoond, wordt door Mattheüs het land der Gadarénen, door Marcus en Lucas het land van de Gerasénen genoemd terwijl in de Statenvertaling wordt gesproken van het land der Gergesénen. Het betreft hier Gadara, Gerasa en Gergesa de voornaamste steden van de streek, drie van de tien hellenistische steden die samen de Dekapolis vormden. Gergesa was een klein stadje dat in de onmiddellijke nabijheid van de Zee van Galilea lag en daarvan slechts werd gescheiden door een smalle bergrug, waarin men graven of grafspelonken had uitgehouwen. De bezetenen zullen hier dus wel hun verblijfplaats hebben gehad. Maar voordat Jezus aan boord kan gaan, komt er een schriftgeleerde tot Hem die zegt Jezus te willen volgen waarheen Hij ook gaat. Dit volgen is niet figuurlijk bedoeld, alsof de schriftgeleerde spreekt over het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, want uit "waar u ook heengaat" blijkt dat de schriftgeleerde met deze woorden vraagt ook tot de leerlingen van Jezus te mogen gaan behoren. Leerlingen waren namelijk gewoon hun meester overal te volgen om door hen in de wet onderwezen te worden. De man kwam dus tot Jezus als een leerling tot een rabbi, terwijl hij zelf een schriftgeleerde was. Jezus laat door zijn antwoord de schriftgeleerde duidelijk merken dat Hij zijn werkelijke bedoeling doorziet. Met het antwoord dat Jezus geeft wordt de schriftgeleerde geconfronteerd met de consequenties van de keus die hij wil maken. Jezus volgen wil zeggen alles met Hem delen, zijn manier van leven, zijn zorgen en zijn verzoekingen. Ook heeft Jezus geen thuis in deze wereld en zijn lot hier is onzeker. Dit lijkt in tegenspraak met Matth. 9:1, waar sprake is van "zijn eigen stad" en met het "thuis" van Marc. 2:1, dat is echter maar schijn. Jezus verwijst nu tegen de schriftgeleerde naar zijn verwerping te Nazareth, terwijl tegelijkertijd het rusteloze leven van Jezus geschetst wordt, met het rondtrekken van stad tot stad en van dorp tot dorp. Het feit dat er later niet meer over de schriftgeleerde gesproken wordt, geeft aan dat mag worden aangenomen dat het antwoord dat Jezus gaf, voldoende was om hem te ontmoedigen. De schriftgeleerde is typologisch het beeld van het ongelovig deel van Israël, dat Jezus zag als de koning die Israël groot zou maken door het koningschap voor Israël te herstellen (Hand. 1:6) en die aan hen die Hem aannamen en volgden goede posities, winst, rijkdom en heerlijkheid zou geven, de gedachte die ook bij Judas zo'n grote rol speelde. Rabbijnen waren namelijk van mening dat dit beloningen waren voor hen die door de Messias werden geroepen Hem te volgen en dat bij Zijn komst de Messias die beloningen ook aan Israël zou geven. Maar voor de schriftgeleerde en later ook voor Israël is het duidelijk dat deze Jezus niets heeft te bieden, de vossen en de vogelen des hemels bezitten meer dan Hij. Al valt dat in Matth. 6:26 niet zo gemakkelijk aan te tonen, de categorie vogelen des hemels is toch een negatieve categorie en het gebruik van deze term wil daar aangeven dat zelfs deze vogelen des hemels door de Vader van alles worden voorzien. Ook in Matth. 8:20 wordt gezegd dat zelfs de vogelen des hemels, hoe negatief het beeld dat zij oproepen ook mag zijn, in deze wereld een beter onderkomen hebben dan de Zoon des mensen. In dit gesprek noemt Jezus zich "de Zoon des mensen". Deze term komt hier voor het eerst in het Nieuwe Testament voor. Deze titel werd, naar aanleiding van Ps. 8 en Dan. 7:13, 14 al vóór de dagen van Jezus als een aanduiding voor de Messias gebruikt door een kleine groep, die het spoedige einde verwachtte, wanneer er van de hemel uit een redder zou komen tot redding en oordeel. Bij het volk, bij de grote massa, was deze aanduiding echter onbekend. Jezus getuigt in vs 20 van zichzelf dat Hij de Zoon des mensen is, die ontberingen moet lijden en verworpen zal worden. Vervolgens komt er iemand die
geen discipel wil worden, maar al een volgeling van Jezus is. Hij komt tot Jezus met de vraag of hij eerst zijn vader mag gaan begraven, voor hij Jezus verder volgt. De eerbied voor de ouders die voorgeschreven wordt in het vijfde gebod (Ex. 20:12), heeft gemaakt dat het begraven van een van de ouders voor een Israëliet een godsdienstige plicht was die vóór alles nagekomen moest worden en die zelfs belangrijker was dan het studeren in de wet. Zo was het helpen bij het begraven van iemand die geen familie had, ook een liefdeswerk, dat een grote beloning van God met zich meebracht, zowel in dit leven als in de toekomende eeuw. Jezus willigt echter dit verzoek niet in en zegt de man dat zij die geestelijk dood zijn de lichamelijk dode maar moeten begraven. Met de geestelijk doden worden zij bedoeld, die geen gehoor geven aan de woorden van Jezus en daarom geen deel hebben aan zijn koninkrijk. Hoewel het begraven van zijn vader voor deze man een religieuze plicht van de eerste orde was, is de plicht om Jezus te gehoorzamen nog belangrijker dan de belangrijkste menselijke, ook de godsdienstige, plicht. Met "Volg Mij" zegt Jezus dat het werken in de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen prioriteit heeft boven al het menselijk werk. De discipel die verzoekt eerst zijn vader te mogen begraven, is typologisch het beeld van het gelovig deel van Israël, dat Jezus wil volgen, maar het houden van de wet toch als een plicht ziet, een gedachte die Jezus afwijst. Dat dit hinken op twee gedachten bij de discipelen aanwezig was, blijkt uit de brief van Paulus aan de Galaten, waarin hij zich duidelijk verzet tegen de opvattingen van Petrus en Jakobus die van mening waren dat de Galaten weer onder de spijswetten van Israël moesten worden gebracht (Gal. 2:11-16). Met de verwijzing naar zijn positie in de wereld (vs 18-20) komt Jezus tegenover de schriftgeleerde naar voren in het beeld van de Zoon des mensen als de lijdende Messias in zijn vernedering en in vs 21, 22 toont Hij zich tegenover zijn discipel in het beeld van de Zoon des mensen als de zegevierende Messias-Koning die iemand kan gebieden een eis van de wet naast zich neer te leggen. Ditzelfde was ook het geval in de Bergrede, waar Jezus stelt dat wat Hij zegt meer is dan wat tegen de ouden is gezegd (Matth. 5:21, 27, 31, 33, 38, 43).
Storm op het meer Na de twee gesprekken vertrekt Jezus met zijn discipelen naar de overkant van de Zee van Galilea, volgens Marc. 4:36 samen met andere schepen. Als ze op het meer zijn, steekt een storm op en wordt het water zeer onstuimig, een op die zee vaak voorkomend verschijnsel door plotseling van over de bergen komende hevige valwinden. Maar de discipelen Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten dit veel vaker hebben meegemaakt, want zij waren vissers van beroep en hebben vóór zij Jezus volgden altijd op deze zee gevist. Toch werden ook zij nu bang en eigenlijk is Jezus de enige die zich niet ongerust maakt, Hij slaapt. Op het angstige geroep van de discipelen staat Jezus op en bestraft de wind en de zee, zodat alles weer rustig wordt. Dit gebeurt allemaal tot grote verwondering van hen die dit zien. Dit deel is even typologisch als de voorgaande gedeelten. In de zee wordt de heidenwereld getypeerd, de wereld en de tijd, de tegenwoordige boze eeuw. In deze zee zijn de gelovigen van de Gemeente geplaatst zonder de aanwezigheid van de Heer, wat wordt uitgedrukt door het feit dat Hij slaapt. Door de omstandigheden wordt de gelovige vaak bang en hij merkt dan hoe zwak zijn geloof is, hoe kleingelovig een gelovige vaak is. Maar een gelovige moet niet zien op de omstandigheden, hij moet in vertrouwen zien op de Heer, want als de gelovige Hem aanroept, dan staat de Heer op en maakt alles rustig. Op dezelfde wijze zal Hij bij zijn Wederkomst nog eens opstaan en in zijn majesteit de wereld tot rust brengen. In de schriftgeleerde werd een beeld geschetst van het ongelovig Israël dat Jezus wel als Messias wil aanvaarden en volgen, maar alleen als dit leidt tot belangrijke materiële voorspoed. Jezus raadt dit nutteloze volgen af. Het gelovig Israël volgt dan in het beeld van de discipel die de doden de doden moet laten en de Gemeente wordt typologisch gezien als de onzekere en angstige discipelen. In deze drie beelden geeft de evangelist van het Koninkrijk weer hoe de Koning en zijn Koninkrijk in het leven van de gelovigen gestalte krijgen.
De genezing van een bezetene Maar als Jezus naar de overkant gaat, waar de graven zijn, dan wordt een begin gemaakt met het beeld van de Koning die afdaalt naar het dodenrijk. De Dekapolis is beeld van dit dodenrijk, het wordt bewoond door Israëlieten en niet-Israëlieten beide. De hoeders en de eigenaren van de zwijnen waren geen Israëlieten, want zwijnen werden door de joden als onreine dieren beschouwd, het bezitten van zwijnen was een jood verboden en zwijnenhoeder een verboden beroep. De bezetenen waren Israëlieten, want volgens Marcus en Lucas vraagt de bezetene of hij met Jezus mee mag naar de overkant en of hij zijn discipel worden mag. Hier is even een probleem. Terwijl Marcus en Lucas over één bezetene spreken, kent Mattheüs er twee. Ditzelfde gebeurt bij de genezing van een blinde. Volgens Marcus en Lucas betreft het Bartimeüs (Marc. 10:46-52; Luc. 18:35-43), maar volgens Mattheüs is ook hier weer sprake van twee blinden (Matth. 20:29-34). Waarschijnlijk zijn er twee bezetenen bevrijd en zijn er ook twee blinden ziende geworden, maar was de ervaring van de ene zó bijzonder en maakte deze zo'n grote indruk op de mensen, dat Marcus en Lucas slechts over hem te horen hebben gekregen. Want Mattheüs heeft dit als een van de twaalf discipelen van nabij meegemaakt, terwijl Marcus en Lucas metgezellen waren van Paulus en beide geschiedenissen uit de tweede hand kregen. Het begin van het Koninkrijk der Hemelen is het Duizendjarig rijk, een periode waarin de satan duizend jaren lang gebonden is. Vóór het Duizendjarig rijk begint, is Christus door zijn dood en opstanding overwinnaar van de dood en het dodenrijk geworden. Jezus drijft de boze geesten uit de bezetenen en deze zijn daarmee het beeld van de doden die Christus toebehoren en die Hij als krijgsgevangenen uit het dodenrijk heeft meegenomen. De bezetenen staan wat dat betreft dus gelijk aan de arme Lazarus. De demonen die uit de bezetenen gedreven worden, roepen tegen Jezus "wat hebt Gij met ons te maken" en dat Hij dit "vóór de tijd" doet. Het eerste wil zeggen: "Mengt U zich toch niet in onze zaken", want satan en zijn demonen zijn in het dodenrijk de baas tot het moment dat Christus daar de macht overneemt. "Vóór de tijd" wil dan zeggen dat zij weten dat Jezus hen naar "de afgrond" zal gaan verwijzen, de plaats waar de demonen gevangen worden gehouden tot de dag van het oordeel. De demonen willen die plaats van pijniging nu nog ontlopen door in de onreine zwijnen te varen.
8 - De tegenstand tegen Jezus neemt toe De tegenstand tegen Jezus neemt toe Uit dit gedeelte blijkt duidelijk hoe ten opzichte van Jezus de achterdochde tegenstand groter worden, bij de joodse leiders veroorzaakt zijn optreden een groeiend ongenoegen. Hij wordt achtereenvolgens door de joodse leiders beschuldigd van godslastering, van omgang met onreinen, van gebrek aan eerbied en van werken in de kracht van satan. Ook Marcus noemt de groeiende tegenstand van de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij overleggen in hun hart (Marcus 2:6), klagen tegen de discipelen (Marcus 2:16), klagen tegen Jezus zelf (Marcus 2:18 en Marcus 2:24), verharden hun hart ten opzichte van Jezus (Marcus 3:5) en overleggen tenslotte om Jezus om te brengen (Marcus 3:6). Tijdens een van de dagen dat Hij in Kafarnaüm verblijft, komt een grote menigte naar het huis van Petrus om naar Jezus te luisteren en misschien weer wondertekenen te zien gebeuren. Onder de aanwezigen waren ook vele Farizeeën en schriftgeleerden zowel uit Galilea als uit Judea. Zelfs waren erbij die helemaal uit Jeruzalem waren gekomen, mogelijk als vertegenwoordigers van het sanhedrin
Reacties op de genezing van een verlamde Onder hen die bij Jezus genezing van hun ziekten en gebreken trachten te vinden, is ook een verlamde man die echter niet tot Hem kan doordringen. Hij wordt dan geholpen door vier vrienden, maar zij zien geen andere mogelijkheid om de verlamde bij Jezus te brengen dan via het dak. Zij breken de dakbedekking weg en laten de verlamde op zijn matras naar beneden zakken tot voor de voeten van Jezus. Uit al die moeite blijkt dat ze overtuigd waren dat Jezus hun vriend kon genezen en hun geloof wordt beloond met de redding van de verlamde. In eerste instantie bemoedigt Jezus de man en belooft hem vergeving van zonden, niet op eigen gezag, maar uit naam van God. Dit betekent overigens niet dat voor Jezus zonde en ziekte hetzelfde was, wel dat er net als tussen vergeving en genezing een heel nauwe band bestaat tussen dé ziekte en dé zonde in het algemeen. Jezus wordt dan door sommige schriftgeleerden beschuldigd van godslastering, omdat hij de man vergeving van zonden belooft. Zonden vergeven kon en mocht naar hun idee niemand anders dan God doen, volgens de Talmoed zelfs de Messias niet (Ex.34:6,7; Jes.43:25; Jes.44:22). Volgens Marcus en Lucas zeggen ze: "Wie kan zonden vergeven dan God alleen ?". Maar God kan handelen door een profeet (2 Sam.12:13) en dat maakt dat er twee mogelijkheden zijn: òf Jezus matigde zich het voorrecht van God aan òf Hij sprak krachtens een profetische gave. De schriftgeleerden leerden dat de gave van profetie opgehouden was en zij oordeelden daarom dat hier sprake was van godslastering. En op godslastering stond de doodstraf door steniging. De schriftgeleerden spreken hun oordelende gedachte niet uit, maar voor Jezus is niets verborgen, Hij kent hun gedachten. Jezus vraagt dan niet naar de aanleiding of oorzaak, maar naar het doel van hun overleggingen en benadrukt zo, dat niet Hij, maar de schriftgeleerden kwade bedoelingen hebben. De schriftgeleerden wordt dan de vraag voorgelegd of het zéggen dat iemands zonden vergeven zijn al dan niet gemakkelijker is dan het zéggen dat een verlamde moet opstaan en naar huis gaan. Ongetwijfeld is het eerste minder riskant en dus gemakkelijker, want hoe zou dat gecontroleerd moeten worden? Het tweede vraagt om een bewijs, een zichtbaar resultaat. Opdat de schriftgeleerden zullen weten dat Hij volmacht heeft zonden te vergeven, zegt Jezus dan tot de verlamde dat hij zijn bed moet opnemen en naar huis moet gaan. De man gaat onder het verheerlijken van God naar huis (Luc.5:25) en voor de schare en voor de schriftgeleerden is duidelijk dat als Jezus in staat is genezing te bewerken (het moeilijkste), dat Hij dan ook macht heeft zonden te vergeven (het gemakkelijkste). Het woord macht betekent hier dat Hij door de Vader gemachtigd was, dus bevoegdheid, volmacht had. Dat het volk de woorden van Jezus niet helemaal begrepen heeft, blijkt uit hun gedachte dat God zoveel macht aan de mensen heeft gegeven, terwijl Jezus heeft gezegd dat die macht aan de Zoon des mensen gegeven is. Typologisch wordt de verlamde wel gezien als type van de zondaar die in zijn hopeloze toestand
de Heer aanroept en dan vergeving van zonden en geestelijke genezing van Hem ontvangt. Maar daarnaast is het in de context van het Mattheüsevangelie eerder de bedoeling dat de verlamde en zijn vrienden typologisch staan voor elke Israëliet die gelooft in het Koninkrijk der Hemelen dat dan nog steeds nabij is en in Jezus als de Messias en als de Koning van dat Koninkrijk der Hemelen. Wie in Jezus als de Messias en als de Koning gelooft, krijgt van Hem vergeving van zonden en bovendien genezing van alle ziekten, kwalen en gebreken.
De roeping van Levi (Mattheüs) Na het conflict met de schriftgeleerden verlaat Jezus het huis van Petrus en gaat opnieuw buiten de stad naar het meer van Galilea. Langs Kafarnaüm, dat aan het meer lag, liep de zeeweg, de hoofdweg van Syrië naar Egypte. Alle goederen die het gebied van Herodes binnenkwamen, werden bij het tolhuis van Kafarnaüm belast met een tolbelasting, een van de vier algemene belastingen die in Israël betaald moesten worden. De tollenaars inden de belastinggelden voor de bezettende macht en eisten daarbij vaak te veel geld en staken dat in eigen zak. Ze werden door de mensen gehaat en zó veracht dat hun geld door de joden niet als aalmoes aanvaard werd en dat hun getuigenis in een joodse rechtszaak niet geldig was, omdat ze ritueel onrein waren door hun omgang met heidenen. Mattheüs, die door Marcus en Lucas Levi wordt genoemd, was zo'n tollenaar en dat Jezus juist deze tollenaar in zijn gevolg roept, moet voor veel joden zeer bedenkelijk geweest zijn. Als Jezus hem roept, laat Mattheüs zijn werk en zijn oude leven achter zich en volgt Jezus als zijn discipel. Zij gaan dan het huis van Mattheüs binnen en houden daar een feestmaaltijd, waarbij Jezus en de discipelen aanlagen samen met vele tollenaars en zondaars. Zondaars wordt hier bedoeld in de zin van mensen die een uitgesproken zondig leven leiden en als zodanig ook bekend zijn. Door samen met hen te eten gaf Jezus voor de joden uiting aan zijn vriendschap en eenheid met deze mensen, terwijl door Marcus nog wordt gezegd dat zij volgelingen van Jezus werden. De Farizeeën en de schriftgeleerden zouden dus nooit met deze onreinen samen willen eten en ze zullen daarom niet bij de maaltijd aanwezig zijn geweest. Zoals eerder gezegd werd Jezus voortdurend gadegeslagen door de joodse leiders om te kijken of Hij iets deed wat niet geoorloofd was en waarschijnlijk hebben ze rond etenstijd het gezelschap naar het huis van Mattheüs zien gaan. Ze zullen dus wel na afloop van de feestmaaltijd de discipelen hebben aangesproken en toen tegen hen hun verontwaardiging over de zaak hebben geuit. Met het waarom van de Farizeeën is geen informatieve vraag bedoeld, alsof ze zijn geïnteresseerd in het motief van Jezus, het drukt de verontwaardiging uit: "Hoe haalt hij het in zijn hoofd". De Farizeeën richten zich niet rechtstreeks tot Jezus, maar ze stellen hun vraag aan de discipelen. Het antwoord komt echter van Jezus en Hij wekt hen daarmee tegelijkertijd op zich te beraden op hun houding ten aanzien van tollenaars en zondaars. Zijn rechtvaardiging wordt gegeven in beeldspraak met als strekking: in zijn nood roept de zieke om de dokter en zo roept de nood van de zondaar om een redder. Jezus sluit zijn antwoord af met: "Gaat heen en leert". Dit is geen afwijzing, maar een rabbijnse uitdrukking voor: gaat bestuderen. Wat de Farizeeën moeten bestuderen is Hos.6:6. Jezus zegt niet te zijn gekomen om hen te roepen die zichzelf gerechtvaardigd hebben. Aan eigengerechtigde mensen moet Hij voorbijgaan, want die zullen toch niet naar hem willen luisteren. Het idee dat de Farizeeën over zichzelf hebben gebruikt Jezus hier als antwoord op hun verwijt. De Farizeeën hebben een nauwkeurige studie van de Schriften gemaakt, maar de principes waarover Jezus hier spreekt zijn nog niet tot hen doorgedrongen. Mattheüs heeft het verhaal hoe hij door Jezus werd geroepen tot het discipelschap als een zeer korte mededeling geplaatst tussen twee confrontaties met de Farizeeën en schriftgeleerden in. Kennelijk wil hij in tegenstelling tot het gebruik van die tijd zichzelf niet op de voorgrond zetten.
Een vraag over vasten Na het verslag over zijn roeping en de gevolgen die daaruit zijn voortgekomen, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met de kwestie tussen de discipelen van Jezus en die van Johannes de Doper betreffende het vasten. Volgens Marcus waren bij dit gesprek ook discipelen van de Farizeeën aanwezig en uit het evangelie van Lucas blijkt dat dit gesprek een voortzetting is van dat over het samen met tollenaars en zondaren de maaltijd gebruiken. In schril contrast met dat "eten en drinken" van de Heer en Zijn discipelen staat het ingetogen gedrag van de discipelen van Johannes de Doper en ook die van de Farizeeën, die juist die dag een vastendag hielden (Marc.2:18). Het gaat hier niet over het vasten op zichzelf, Jezus heeft zelf in de woestijn veertig dagen gevast en in de Bergrede zegt Hij van zijn discipelen ook te verwachten dat zij zullen vasten. Maar dat is een persoonlijk, vrijwillig vasten in geloof en met gebed en wat de vraagstellers bedoelen is de oudtestamentische wijze van vasten als uitdrukking van verdriet en rouw. Aan deze laatste manier van vasten deden Jezus en Zijn discipelen niet mee. Het antwoord dat Jezus geeft op hun vraag, bestaat uit drie beelden. Als eerste vergelijkt Hij de situatie van Hem en zijn discipelen met een bruiloftsfeest, hetgeen aansluit bij de feestmaaltijd bij Mattheüs. In aanwezigheid van de bruidegom is het ongepast en zelfs onmogelijk de bruiloftsgasten te laten vasten. Feestvieren en vasten als uiting van droefheid en rouw sluiten elkaar per definitie uit. Voor de joodse luisteraars was uit de profeten het beeld dat Jezus gebruikt bekend. Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt gezegd dat in de heilstijd, die dan voorgesteld wordt als een bruiloft, de relatie tussen de Heer en zijn volk er een zal zijn als tussen een bruidegom en een bruid (Jes.54:5-8; Jer.2:2; Ezech.16:8; Hos.2:18-21) en het is duidelijk dat Jezus hier bedoelt dat Hij de bruidegom van de heilstijd is en dat de bruiloftsgasten, de discipelen, door Hem de tekenen van de aanwezigheid van Gods Koninkrijk van dichtbij mogen meemaken. Maar als de bruidegom weggenomen zal zijn en niet meer bij zijn bruiloftsgasten is, dus als Jezus er niet meer zal zijn, dan is er bij hen droefheid en rouw en dan zullen zij vasten. Jezus maakt hier indirect een toespeling op zijn lijden en dood, later zal Hij dat uitvoeriger en nauwkeuriger uitleggen (Joh.16:19-22). Aan de eerste beeldspraak voegt Jezus dan een tweede en een derde toe. Met het nieuwe van de niet-gekrompen lap wordt door Jezus het evangelie van het Koninkrijk zoals Hij dat openbaar maakt, bedoeld en met het oude kledingstuk het Farizeese jodendom met zijn wetten en geboden. Bij een combinatie heeft geen van beide baat en beide lijden dan alleen maar schade. Met het beeld van de jonge wijn in oude zakken wordt hetzelfde uitgedrukt. De zakken waren gemaakt van hele huiden van geiten of schapen en de zakken hadden daardoor ook de vorm van dat dier. Jonge wijn ging in de zakken gisten, maar de druk kon door de elasticiteit van de nieuwe huid worden opgevangen. Oude zakken waren echter hard en stijf, die zouden de druk van de gistende wijn niet kunnen verdragen, zij zouden gaan barsten. Met het beeld van de bruiloft maakt Jezus duidelijk dat het niet goed is te vasten, omdat Hij er is. Met het beeld van de nieuwe lap stof legt Hij uit dat het nieuwe dat Hij verkondigt niet samen kan gaan met het "oude" geloofssysteem en met het beeld van de wijn in de zakken stelt Hij dat het nieuwe dat Hij brengt, nieuwe manieren van geloofsbeleving vereist.
Samengaan van genade en wet is onjuist De waarschuwing die in de twee laatste beelden opgesloten ligt, geldt in deze tijd nog. Het is absoluut onjuist te proberen in het christendom een samengaan te realiseren van evangelie en judaïsme, van genade en wet. Het resultaat is een ritualistisch christendom, dat noch christelijk noch joods is, met het evangelie van de genade omgeven door aan het jodendom ontleend ritueel van de wet en de wettische gerechtigheid. Dit gevaar dreigde al in het begin van het christendom. Zo wordt in Handelingen 15:1-21 de aanleiding en de voorgeschiedenis vermeld van het zogenaamde apostelconvent dat in Jeruzalem werd gehouden. De doorbraak van de zending onder de heidenen was met name voor een groep joden onder de christenen, afkomstig uit de kringen van de Farizeeën, een verschijnsel dat hen voor de vraag stelde of ook de niet-joden die tot geloof gekomen waren, zich moesten houden aan de regels en de voorschriften van de wetten van Mozes. Hun vragen
spitsten zich daarbij toe op het punt van de besnijdenis die in het Oude Testament gold als het teken van de inlijving in de volksgemeenschap van Israël en tevens in het verbond met de Heer (Gen.17:1014). In Antiochië waren destijds een aantal broeders uit Judea gekomen die verkondigden dat om te worden gered de oudtestamentische besnijdenis ook in het nieuwe verbond noodzakelijk is. Zowel Paulus als Barnabas begrijpen onmiddellijk dat hiermee het verzoeningswerk van Christus op het spel staat, want hij die de besnijdenis of welk ander menselijk werk als voorwaarde voor het heil stelt, tast immers in de kern het Evangelie van de genade aan (Gal.3:11-14;Gal.5:4). Paulus zowel als Barnabas verzetten zich dus heftig tegen deze opvattingen. De oplossing van het conflict tussen Paulus en de Judaïsten, de joodse christenen die voor een strenge wetshandhaving ook voor de nietjoodse christenen ijverden, wordt dan in Jeruzalem gezocht, omdat daar de moederkerk was en er nog een aantal apostelen aanwezig was. Op het spel stond de eenheid in leer en het probleem moest daarom op het hoogste niveau worden opgelost. Aangenomen mag worden dat Gal.2:1-21 over dezelfde zaak handelt. Ook de apostelen en oudsten denken nogal verdeeld over de vraag of aan niet-joodse bekeerlingen eisen mogen worden gesteld. Petrus predikt dan de redding door het geloof en dat heeft op de vergadering zo'n effect dat rust en orde worden hersteld. Vooral wanneer Paulus en Barnabas hun verhaal doen, ziet de vergadering in dat er op hun werk Goddelijke goedkeuring en zegen ligt en dat God het geloof van de heidenen aanvaardt zonder dat deze zich aan de joodse wetten en voorschriften houden of hoeven te houden.
9 - Genezingen Het dochtertje van Jaïrus Terwijl Jezus nog bezig is zijn basisbeweringen omtrent het vasten te illustreren met gelijkenissen die het oude kleed en de oude zakken van het Farizeese jodendom en de nieuwe lap en de jonge wijn van het evangelie van het Koninkrijk betreffen, komt Jaïrus Hem de opwekking en daarmee genezing vragen van zijn zo juist gestorven dochtertje. Ook hier is er weer een verschil tussen de verhalen van Marcus en Lucas aan de ene en van Mattheüs aan de andere kant. Bij Marcus en Lucas ligt veel meer nadruk op de details. Zo is er bij hen nog geen sprake van een gestorven meisje, de vader gaat naar Jezus toe als het kind op sterven ligt en als Jezus met zijn discipelen onderweg is naar het huis van Jaïrus komt een bediende hen melden dat alle moeite tevergeefs is geweest, want het dochtertje is gestorven. Lucas vermeldt zelfs nog dat het meisje twaalf jaar oud is en de enige dochter van de overste. Uit dit alles blijkt weer dat Mattheüs de volle nadruk wenst te leggen op de wondermacht van Jezus, een macht die zo groot was dat Hij zelfs in staat werd geacht doden op te wekken. Daarbij valt in het niet of het kind wel of niet al gestorven is als Jaïrus de hulp van Jezus komt inroepen en zijn de leeftijd van het dochtertje en het aantal kinderen van Jaïrus al helemaal niet belangrijk. Opvallend is dat bij alle drie evangelisten het verhaal wordt gesplitst. Er is eerst een inleiding in de vorm van het verzoek aan Jezus om naar het huis van Jaïrus te komen. Aan dit verzoek wordt voldaan en onderweg volgt dan de ontmoeting met de vrouw die al twaalf jaar ziek is. Zij wordt genezen door het aanraken van de kwast van het kleed van Jezus. Na dit gebeuren gaat het gezelschap verder naar het huis van Jaïrus waar het dochtertje door Jezus uit de dood wordt opgewekt. Bij Mattheüs volgen dan de afsluiting van de vele genezingen en de herhaling van de aard van het werk van Jezus als de Messias, voordat hij net als Marcus en Lucas de uitzending van de apostelen vermeldt. Bij Marcus komt achter het verhaal over het dochtertje van Jaïrus eerst nog de verwerping van Jezus door de joden te Nazareth. Jaïrus was in Kapernaüm een overste van de synagoge, een zowel geestelijk als materieel leider van de joodse gemeente aldaar. Ondanks zijn aanzienlijke positie onder de joden knielt hij in het bijzijn van de schare voor Jezus neer en geeft Hem op die manier een eerbewijs dat slechts aan goden en aan hooggeplaatste personen toekomt. Uit de houding en de woorden van de overste der synagoge spreekt zijn geloof in de macht van Jezus, maar toch is zijn geloof minder groot dan dat van de hoofdman (Matth.8:5-13). De laatste verlangde van Jezus slechts het spreken van één woord en zijn knecht zou genezen, Jaïrus wenst dat Jezus persoonlijk in zijn huis komt om zijn dochter aan te raken en haar te doen leven.
Doel van verhaal en onderbreking Genoemd verschil en ook de vraag waarom naast de andere verhalen over genezingen en andere wonderen dit verhaal zo uitgebreid wordt weergegeven en vooral de vraag wat het doel is van de unieke constructie van het onderbreken van een verhaal om een ander verhaal te vertellen, geven aan dat het hier gaat om verhalen met een diepere betekenis. Voor de verklaring van de betekenis van dit verhaal en vooral de verklaring van de in de evangeliën zeldzame onderbreking daarin, lijkt het zinvol weer te rade te gaan bij de typologie. De dochter of hier het dochtertje is Israël. In het Oude Testament wordt over inwoners van een stad of een land vaak gesproken als dochters. Zo staat in de Klaagliederen achttien keer het woord dochter als aanduiding van Israël en wordt Israël vaak de dochter Sions genoemd. Het dode meisje is dus een aanduiding van het volk Israël en leven geven aan Israël is alleen mogelijk door de tegenwoordigheid van Hem die het leven is. In het eerste deel van het verhaal wil Jezus wel naar het huis en de dochter komen om haar leven te geven, maar dit gebeurt nog niet, er is een oponthoud. Na de periode dat de Messias wel naar Israël komt, maar het nog niet uit de dood opwekt, volgt de tegenwoordige eeuw, de tijd dat Jezus niet langer op aarde aanwezig is. Israël dat hier vertegenwoordigd wordt door de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt, kan voor de ziekte en onreinheid die haar heeft getroffen alleen genezing en
daarmee behoud vinden door het aanvaarden van Jezus als de Messias. Israël is dus wat dat betreft in de tegenwoordige eeuw geheel gelijkgesteld met de heidenen. Genade verkrijgen louter door geloof is echter voor heidenen zowel als voor Israëlieten een zaak die tegen de menselijke natuur ingaat. Men wil zelf zijn zaken regelen, ook de eigen redding door verzoening met God, al is het maar door zelf de kwast van het kleed aan te raken. Immers, de vrouw denkt dat van het kleed of de kwast van het kleed van Jezus magische kracht uitgaat die haar genezing zal geven. Als zij het kleed aanraakt en genezen wordt, zegt Jezus echter dat haar geloof haar behouden heeft. Dat is niet haar geloof in het "wonder" dat haar genezing geschiedde door de aanraking van de kwast van het kleed, maar het geloof in Jezus als degene die genezing geeft. Dit wil zeggen dat de pogingen die Israël ook nu nog in het werk stelt om via de wet of via de rituelen gerechtigheid te verwerven en aldus genezing te ontvangen en behouden te worden, tot niets leiden. Tot aan het moment dat het dode lichaam van Ezechiël 37 geest ontvangen zal en tot leven zal komen, kan alleen het geloof in Jezus als de Messias het behoud geven dat door Israël wordt gezocht.
Genezing van de vrouw en redding van het meisje Het woord "soizo" in de grondtekst betekent zowel genezen als redden. Het is genezen naar lichaam, ziel en geest. Haar geloof heeft de vrouw in een persoonlijke relatie met Jezus gebracht en zij werd dus zowel lichamelijk als geestelijk genezen en rein. Na de genezing van de bloedvloeiende vrouw vervolgt Jezus zijn weg en komt tenslotte het huis van Jaïrus binnen. Daar is het rouwceremonieel al in volle gang en wordt het dochtertje reeds beweend door klaagvrouwen begeleid door fluitspelers. Als Jezus zegt dat het kind niet dood is, maar slaapt, wordt Hij door de rouwende menigte uitgelachen, want men weet dat het meisje is gestorven en dat Jezus haar uit de dood kan opwekken, gelooft men niet. Daarom jaagt Jezus tegen de strenge rouwgewoonten in deze schare weg en gaat samen met Petrus, Johannes, Jacobus en de ouders het vertrek binnen waar het meisje ligt opgebaard. Jaïrus had Jezus gevraagd of Hij zijn dochter de handen wilde opleggen om haar te genezen, maar Jezus grijpt nu de hand van het dode meisje. Volgens de wet (Num.19:11-22) werd iemand door het aanraken van een dode onrein, voor Jezus geldt dit echter niet, door zijn aanraking openbaart Hij goddelijke kracht en autoriteit, zelfs over de dood. Met de woorden "Talitha koem", dat is "meisje, Ik zeg u,sta op" beveelt Jezus het meisje op te staan, niet alleen van haar bed, maar ook uit de dood. Allen die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, ontzetten zich bovenmate. Sinds de dagen van Elia en Elisa was het niet meer gebeurd dat er iemand uit de dood in het leven was teruggekeerd. Deze Jezus blijkt niet alleen machtiger dan de natuurelementen (8:26,27), de demonen (8:32) en de ziekten (8:16), Hij is zelfs machtiger dan de dood!
Verdere verklaring Typologisch wordt met dit deel van de geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus aangeduid dat er een periode komt dat Israël weer het volk van God wordt, Ammi in plaats van Lo-Ammi. Dit gebeurt in de laatste jaarweek van de zeventig weken die genoemd worden in Dan.9:24. In deze zeventigste week wordt voor Israël de klok weer in gang gezet, de Heer zal terugkeren op de Olijfberg en persoonlijk Israël uit de dood opwekken. Sommigen zien in de klagende menigte die wordt weggestuurd het christendom, dat niet wil dat Jezus zich opnieuw met Israël zal bemoeien, het is dood, het heeft de Messias gedood en het moet als straf dood blijven. Het lijkt me dat de typologische uitleg hier te ver wordt doorgevoerd en daardoor ontspoort.
Latere genezingen Onmiddellijk na de opwekking van het dochtertje van Jaïrus is sprake van genezing van twee blinden en een doofstomme. Het is opvallend dat de blinden Hem aanroepen met Zoon van David, de koninklijke titel van de Messias, van wie door Jesaja is gezegd dat Hij de doven zou doen horen en de blinden zou doen zien (Jes.29:18). Uit hun roep "Heb medelijden met ons" blijkt dat zij niet vragen om rechtvaardigheid, maar om barmhartigheid, dat ze ook niet komen met eisen, maar met een oot¬moedig gebed. Het is deze positie die Israël in de toekomst zal moeten hebben bij het zien van Hem die zal komen met de wolken en die zij hebben doorstoken (Openb.1:7). Dan past Israël alleen een houding van ootmoedig bidden om barmhartigheid. Jezus stelt dan de oprechtheid van de blinden op de proef door hen binnenshuis te vragen of zij geloven dat Hij hen genezen kan. Op hun bevestigend antwoord worden zij genezen, ook weer op grond van hun geloof. Maar ondanks het uitdrukkelijke bevel van Jezus om Hem niet als de Messias bekend te maken door van hun genezing te vertellen, gaan zij de gehele streek op de hoogte brengen van hun genezing. Een doofstomme die bovendien bezeten was, wordt ook genezen. Bij hem wordt de boze geest uitgedreven met als gevolg dat hij kan spreken. Dit gebeurt ook binnenshuis en de schare kan van dit feit dus geen getuige zijn geweest. De reactie van de schare dat zoiets in Israël nog nooit is voorgekomen, moet dus slaan op alles wat die dag gebeurd was. Het is de indruk die het werk van de Messias in het algemeen op het volk heeft gemaakt en daarnaast vermeldt Mattheüs de reactie van de Farizeeën op het werk van Jezus. Zij beweren dat Jezus de kracht voor zijn werken niet van de Heilige Geest ontvangt, maar van de overste der boze geesten.De Farizeeën geloven niet en verklaren dat de Heilige Geest een geest van Satan is. Hiermee zondigen zij tegen de Heilige Geest, de enige zonde die niet vergeven wordt.
10 - Overdracht van de macht Overdracht van de macht (9:35 – 11:1) In Matth.4:23 wordt een samenvatting gegeven van het werk van de koning van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. De aard van de bediening van Jezus wordt in Matth.9:35 herhaald. Dit werk zal door de discipelen moeten worden voortgezet, want er is een grote oogst en er zijn weinig arbeiders. De leiders van Israël, de priesters, de Farizeeën, de schriftgeleerden en de oudsten zouden de arbeiders moeten zijn, maar zij werken niet de werken Gods. De discipelen zullen samen met Jezus de werken moeten doen zolang het nog dag is, want er komt een nacht dat niemand werken kan (Joh.9:4). In Joh.9 vragen de discipelen, net zoals de leiders van Israël zouden doen, naar het waarom van de blindheid. Blindheid vanaf de geboorte werd in Israël gezien als straf op een zonde, begaan door de ouders en eventueel door de blindgeborene zelf in de moederschoot, althans volgens de rabbijnen. Maar Jezus geeft hier geen antwoord op de vraag naar het waarom, Hij zegt waartoe. In de latere genezing moeten de werken Gods openbaar worden en samen met Jezus zullen de discipelen die werken Gods moeten werken zolang Jezus nog bij hen is. Zolang Jezus in de wereld is, is het dag en zolang Hij het Licht der wereld is, moet Hij werken de werken van Degene die Hem gezonden heeft. Als Jezus de aarde heeft verlaten, is het Licht weg en is het nacht en kunnen de werken Gods niet meer geopenbaard worden. De nacht is de tegenwoordige periode, de tijd dat de satan, de duisternis op aarde heerst. Als de Heer terugkomt, is het weer dag en kunnen weer gewerkt worden de werken Gods, die dan de volmaaktheid zullen brengen die in de Openbaring wordt beschreven. Paulus zegt dat die dag spoedig komt: "De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts (Rom.13:12) ! De discipelen konden, maar ook de gelovigen kunnen in de nacht de werken Gods werken, omdat het licht van Christus woont in allen die vervuld zijn met de Geest van Christus.
De twaalf apostelen De oogst die verwacht wordt zal groot zijn, er zijn echter maar weinig arbeiders. De Heer vraagt daarom aan zijn discipelen de Heer van de oogst te bidden om arbeiders in de oogst. Tegelijk echter zendt Hij hen zelf uit om te werken in de oogst van de Heer. Voor het eerst worden hier door Mattheüs de discipelen, dat is leerlingen, de apostelen, dat is uitgezondenen, genoemd. Het woord apostel komt in het Nieuwe Testament 81x voor, maar Mattheüs gebruikt het hier voor het eerst en voor het laatst. Op andere plaatsen spreekt hij over "de discipelen" of "de twaalven". Hoe de keuze tot stand is gekomen, vermeldt Mattheüs niet. Lucas zegt dat uit hen die Jezus als discipelen volgden er twaalf werden gekozen als apostelen. Het is de eerste keer dat Mattheüs hun aantal, hetzelfde als het getal van de stammen van Israël, noemt en als hij in het voorgaande over discipelen spreekt, zullen dat wel meer dan twaalf zijn geweest. In 10:1 moet "Hij riep zijn twaalf discipelen tot zich" eerder worden begrepen als "Hij riep twaalf van zijn discipelen bij zich". Dat Mattheüs hier voor de eerste keer vermeldt dat het twaalf apostelen zijn, kan zijn omdat hij dit getal bekend achtte, maar mogelijk is ook dat hij hen paarsgewijs bij name wil noemen, want ze werden ook twee aan twee uitgezonden (Marc. 6:7), omdat door twee of drie getuigen een zaak bewezen wordt. Het gaat er dan dus niet om hoeveel het zijn maar wie het zijn. Mattheüs noemt dan als eerste Simon, met de bijnaam Petrus, naar petros, het Griekse woord dat rots betekent. In het Aramees is rots kejfa, vandaar dat Kefas de andere bijnaam van Petrus is. De bijzondere plaats van Petrus wordt aangeduid door het woord "vooreerst". Simon Barjona is minder bekend geworden onder zijn eigen naam dan onder zijn bijnaam, die hij mogelijk ook kreeg om hem te onderscheiden van de later genoemde Simon de Zeloot. Dat geregeld ook de naam Simon Petrus voorkomt, maakt het nog ingewikkelder. Petrus vormt een tweetal met zijn broer Andreas. Daarna noemt Mattheüs het tweetal Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij hadden als bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders (Marc. 3:17). Johannes werd de schrijver van het vierde evangelie en van het boek Openbaring. Zijn
broer Jacobus was de eerste apostel die de marteldood stierf (Hand. 12:2). Vervolgens worden Filippus en Bartolomeüs genoemd. Filippus is net als Andreas een Griekse naam, zij zijn de enige twee die uitsluitend een Griekse naam dragen. De naam Filippus betekent "paardenliefhebber". Hij was net als Petrus en Andreas uit de plaats Betsaïda (Joh. 1:45) en heeft bekendheid gekregen door zijn gesprek met de kamerling uit Morenland (Hand. 8:26-40). Bartolomeüs is afgeleid van het Aramese Bar Tholmai, hetgeen zoon van Tolmai betekent. Hij is dezelfde als Natanaël die in Joh. 1:46 wordt genoemd en waarvan door Jezus werd gezegd dat hij een Israëliet was in wie geen bedrog was. De volgende twee zijn Tomas en de schrijver van het evangelie zelf, die zich hier met zijn vroegere beroep noemt. In andere lijsten is Levi of Mattheüs de eerste van de twee, maar uit een zekere bescheidenheid noemt hij zich hier als tweede man. Tomas is een Aramese naam met de betekenis "tweelingbroer", hij wordt ook met het Griekse woord voor tweeling Didymus genoemd. Tomas heeft vooral bekendheid gekregen door zijn ongeloof, hij was de "ongelovige Tomas" uit Joh. 20:25, 27. Als vijfde tweetal noemt Mattheüs Jakobus en Taddeüs. De vader van Jakobus heette Alfeüs net als de vader van Mattheüs, maar de bewering van sommigen dat het dus broers waren is niet erg waarschijnlijk, want dan zou Mattheüs dat wel hebben vermeld zoals hij bij Petrus-Andreas en Jakobus-Johannes heeft gedaan. De vader Alfeüs die hier wordt bedoeld, is dezelfde als Klopas, de man van Maria die de moeder was van Jakobus de jongere en Jakobus de jongere is hoogstwaarschijnlijk de hier bedoelde Jakobus. Vergelijk voor dit gegeven Joh. 19:25 en Marc. 15:40. Lebbeüs bijgenaamd Taddeüs moet dezelfde zijn als Judas de zoon van Jakobus (Luc. 6:16;Hand. 1:13). Het is mogelijk dat na het verraad door Judas Iskariot de anderen de voorkeur hebben gegeven aan de naam Taddeüs. Als laatste tweetal noemt Mattheüs Simon de Zeloot en Judas Iskariot. In de grondtekst staat niet Zeloot maar Kananiet. Hier kan mogelijk verwarring ontstaan met: "een inwoner van Kanaän of van het dorp Kana". Het betreft echter "qannaj" een Aramees woord, dat een ongeveer gelijke betekenis heeft als Zeloot. Bij Lucas staat in de grondtekst wel Zeloot. Zeloten zijn ontstaan uit een actie van Judas de Galileeër, die in opstand kwam tegen de volkstelling, omdat tellen van het volk ingaat tegen Gods wet. Deze volkstelling was dezelfde als die waarbij Jozef en Maria zich op bevel van Quirinius in Bethlehem moesten laten inschrijven. Hand. 5:37 vertelt over Judas de Galileeër. Zeloten waren godsdienstijveraars die geen belasting wilden betalen aan keizer Augustus, want daarmee steunde men afgoderij, omdat de Romeinen de heidense keizer Augustus als god vereerden en aanbidding kwam alleen de God van Israël toe. Verder wilden de Zeloten Palestina met geweld bevrijden van de Romeinen om zo de komst van het Messiaanse rijk dichterbij te brengen. Door hun gewapend verzet onder Judas de Galileeër hebben de Zeloten een groot aandeel gehad in het ontstaan van de Joodse oorlog. Judas Iskariot was de enige Judeeër onder de apostelen, die voor de rest Galileeërs waren. Zijn vader was Simon Iskariot, hij was net als Judas afkomstig uit Kerioth, Iskariot betekent ook "man uit Kerioth". Maar de mogelijkheid bestaat dat de naam Iskariot is afgeleid van "sicarius" met letterlijke betekenis messentrekker of sluipmoordenaar. Zijn bijnaam wil dan zeggen dat Judas en ook zijn vader tot de meest fanatieke groep van de Zeloten hadden behoord, die van de Sicariërs, de partizanen. Dat wat verder van Judas wordt verteld plaatst hem apart van de overige elf apostelen. Hij is het die de Heer heeft verraden en hij is ook de apostel waarvan de bediening vroegtijdig werd afgebroken door zelfmoord. Uit de namen Simon/Petrus, Bartolomeüs/Natanaël, Levi/Mattheüs, Tomas/Didymus en Taddeüs (Lebbeüs) / Judas blijkt dat het niet ongebruikelijk was een bijnaam of twee namen te hebben. Namen die in de tijd van Jezus bij de Joden veel voorkwamen, maakten dat bijnamen gebruikt moesten worden om naamgenoten van elkaar te onderscheiden. Er waren twee discipelen die Simon, twee die Jakobus en twee die Judas heetten. Bij het beschouwen van de gegevens over de gekozen discipelen blijkt dat Jezus zijn leerlingen uit alle lagen van het volk heeft geroepen en dat ze van alle partijen zijn. Zo zal ook bij de Opname blijken dat de Gemeente als het Lichaam van Christus bestaat uit gelovigen uit alle kerken en modaliteiten. Niet van welke kerk of groepering iemand is, bepaalt het behoren tot de Gemeente van Christus, maar het niet verloochenen van zijn naam en het bewaren van zijn woord en het verwachten van zijn komst.
Uitzending van de apostelen Wanneer Jezus zegt:"Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen;begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls" (vs 5 en 6), dan blijkt uit die woorden duidelijk dat de boodschap die de apostelen moesten brengen tot Israël was gericht en niet kan verwijzen naar iets buiten de grenzen van het land Israël. Hun boodschap had dezelfde inhoud als die van de Here Jezus zelf en vóór Hem die van Johannes de Doper: "Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen". Jezus verleent aan de apostelen het gezag om de tekenen te verrichten die Hijzelf ook deed om dit Koninkrijk aan Israël te tonen. Zij zullen macht hebben over de onreine geesten om die uit te drijven en ze zullen alle ziekte en alle kwaal kunnen genezen. De uitzending van de apostelen was helemaal verbonden met het Koninkrijk en dit geeft ook de beperking van de opdracht aan. Het was een tijdelijke opdracht die eindigde op het moment dat Israël het Koninkrijk volledig had verworpen. Na de Opstanding is de opdracht verruimd. Dan zegt Jezus tegen de discipelen: "Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb". Ook hier betreft de opdracht de vestiging van het Koninkrijk en de Heer bedoelt hier de grote zendingsactie in de "voleinding der wereld" (Gr. aioon=letterl. eeuw). Het boek Openbaring zegt dat er een tijd zal komen dat het Joodse overblijfsel, symbolisch getoond in de 144000 verzegelden, in de eindtijd opnieuw zal worden uitgezonden om het evangelie van het Koninkrijk aan de wereld te prediken. Dat zal gebeuren in de periode van de Grote Verdrukking en het resultaat zal een schare zijn die niemand kan tellen, zowel uit de joden als uit de heidenen. Het is dus ook duidelijk dat de woorden van Mattheüs geen leidraad kunnen zijn voor het uitzenden van arbeiders, zendelingen, predikers en leraren om het evangelie van Gods genade te verkondigen, want in het begin was er nog geen sprake van dit evangelie. God is op dit ogenblik niet bezig al de volken tot zijn discipelen te maken, maar Hij roept uit alle volken het Lichaam van Christus, de Gemeente, samen aan wie Christus gegeven is als het hoofd dat boven alles is gesteld (Efez. 1:22). In het begin en in de voleinding is sprake van het Evangelie van het Koninkrijk, nu ligt de basis van missie en zending in het werk en de woorden van Paulus (niet één van de twaalven !), zoals ook werd bepaald door het Apostelconvent. Paulus werd door God geroepen om dit "geheimenis" te openbaren en te verkondigen (Efez. 3:2-7), het geheimenis van het evangelie (Efez. 6:19). De verbinding van de apostelen met Israël blijkt later ook uit Matth. 19:28 waar de Heer zegt: "Gij zult ook zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen van Israël te richten"
Voorwaarden Met "Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet" wordt duidelijk aangegeven dat de apostelen het evangelie van het Koninkrijk hebben ontvangen zonder dat zij daarvoor iets terug hoefden te doen. Jezus verlangt van hen dat zij aan anderen dit evangelie zullen verkondigen zonder in ruil geld of goederen te vragen ter ondersteuning. Ook werd hen gezegd te gaan zonder bepaalde voorzieningen te treffen, ze mochten zelfs geen geld meenemen om als ze onderweg waren voor voedsel en onderdak te kunnen zorgen. Zij werden op die manier afhankelijk gemaakt van de Heer die hen gezonden had en moesten zo leren op de Heer te vertrouwen, want Hij zal in alles voorzien en Hij stelt nooit teleur. "Toen Ik u uitzond, zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad ? Zij zeiden: Aan niets" (Luc. 22:35). In de verzen 11-15 worden voor deze bijzondere zending weer andere aanwijzingen gegeven. De Heer zegt voor de apostelen te zullen zorgen door middel van de gastvrijheid van hen die de boodschap ontvangen. De apostelen moesten echter in de steden en dorpen wel onderzoeken wie waard waren hen te ontvangen. Het gaat hier om personen die niet alleen de apostelen met de oosterse gastvrijheid wilden ontvangen, maar die bovenal hun boodschap wilden aanvaarden en die toonden dat zij het verlangen hadden om de Messias, als de Koning van het Koninkrijk dat tot hen gekomen was, te kennen, "verwachtende de vertroosting van Israël" (Luc. 2:25). In 11b wordt met de woorden "blijft daar tot uw vertrek" aangegeven dat de Heer
niet wil dat ze vaak van onderkomen wisselen om een beter logement te zoeken, ze moeten tevreden zijn met wat zij ontvangen. Dat de vredegroet hier apart wordt genoemd zal wel met een diepere bedoeling zijn gebeurd, omdat het in Israël gebruik was bij het ingaan van een huis de vredegroet te brengen. Op die manier was vrede slechts een formele wens, maar in de naam van Jezus brengen de apostelen de sjaloom, de vrede, dat wil zeggen het volle heil van God (Joh. 14:27). Als een huis, dat zijn de mensen die erin wonen, deze vrede ontvangt, krijgt het deel aan het heil. Als de zegen wordt geweigerd, keert hij terug tot de persoon die hem gegeven heeft. Dit betekent dat men deze zegen verspeelt, wat gelijk staat met het ontvangen van de vloek. De apostelen moesten hun tijd niet verspillen in een huis of een stad, waar zowel zij als hun boodschap niet welkom waren. Zij moesten vandaar vertrekken en demonstratief het stof van de voeten afschudden. Het gebruik van het verwijderen van stof van de voeten herinnert aan de joodse gewoonte om, na door een heidens gebied gereisd te hebben, voordat het joodse land werd betreden, zorgvuldig alle stof van voeten, sandalen en kleren te verwijderen, omdat het heidense land als onrein werd beschouwd. Voor de apostelen was het hier echter een symbolische daad die moest uitdrukken dat zij de joodse bewoners van deze plaats voor heidenen hielden en dat zij dus geen deel uitmaakten van het ware Israël (Hand. 13:51). Hier blijkt dat er verschillende niveaus van lijden zijn in de oordeelsdag, dat is de dag waarop God aan het einde der tijden de wereld zal oordelen. De huizen en steden die de boodschap van de apostelen verwerpen, zullen nog strenger geoordeeld worden dan Sodom en Gomorra, want waar meer licht is, is de verantwoordelijkheid ook groter. Als iemand niet wil luisteren naar de boodschap die zijn leven kan redden dan zal hij het oordeel over zijn leven moeten aanhoren en het ook ontvangen. Sodom en Gomorra waren al in het Oude Testament spreekwoordelijk geworden als het toonbeeld van het kwaad, maar het niet accepteren van Jezus als de Messias en daarmee het niet aanvaarden van het Koninkrijk der Hemelen dat Hij Israël aanbiedt, is erger dan kwaad, het is ongeloof. De woorden van Jezus in vs 16 moeten begrepen worden tegen de achtergrond van het bekende beeld van de weerloosheid van de schapen of de lammeren ten opzichte van de gevaarlijke wolven (Jes. 11:6;65:25). Het jodendom leert dat Israël het schaap is, dat zich onder zeventig wolven (de heidense volken) bevindt. Zo bevinden de apostelen zich onder de vijandige Joden, maar het is Jezus die als een Herder van het volk van God het ware Israël, gesymboliseerd door de apostelen, zendt en beschermt. In de Oudheid was het verstand, de schranderheid van de slang een bekend gegeven. Het in de grondtekst gebruikte woord is letterlijk "onvermengd" en figuurlijk "zuiver van bedoeling, oprecht en argeloos". Jezus zegt dat de apostelen én argeloos én verstandig moeten zijn, dat zijn twee karaktertrekken die gelijktijdig bij hen aanwezig moeten zijn. De schranderheid hebben zij nodig om niet in de strikken van de vijand verward te raken, maar het verstand mag niet sluw of kwaaddenkend zijn. Daarom moet er ook sprake zijn van argeloosheid, zuiverheid en oprechtheid. Door zijn apostelen te zenden als schapen onder wolven heeft Jezus hun niet de illusie gegeven van grote resultaten, maar daarentegen de dreigende gevaren van vervolging benadrukt.
De discipelen staat vervolging te wachten De waarschuwing van Jezus geldt vooral de dreigende gevaren van vervolging en verdrukking door de wolven, de Godvijandige mensen, niet alleen de joden, maar ook de heidenen. Het overleveren aan de gerechtshoven als symbool van de wereldlijke macht en ter geseling aan de synagoge als symbool van de priesterlijke macht in Israël zijn zaken die gedaan zullen worden door de joden. In Jeruzalem was de wereldlijke en de geestelijke berechting beide in handen van het Sanhedrin, maar andere steden, mits met meer dan honderdtwintig mannelijke inwoners, hadden een rechtbank voor de burgerlijke berechting, terwijl de synagoge het recht had iemand te veroordelen tot de geselstraf die dan werd voltrokken door de dienaren van de synagoge. Dit straffen werd beschouwd als een heilige daad. Alleen de heidense rechtbank was gerechtigd de doodstraf uit te spreken, vandaar dat het sanhedrin Jezus niet ter dood kon veroordelen, maar aan Pilatus heeft gevraagd dit oordeel uit te spreken (Joh.18:31). De heidenen zullen op hun beurt de apostelen leiden voor koningen en
stadhouders alwaar zij dan om wille van de boodschap die Jezus hun heeft opgedragen, gestraft zullen worden en in hun straf getuigen van Christus zullen zijn, zowel voor hun joodse vervolgers als voor de heidense volkeren. Door dit laatste getuigenis zal de boodschap die zij brengen de grenzen van Israël overschrijden en zo zullen zij de opdracht die in het verleden aan Israël is gegeven en die Israël ook heeft gezegd te zullen aanvaarden, ten uitvoer brengen. Maar ook de joden die in de toekomst, nadat de boodschap van het evangelie van de genade geklonken heeft, opnieuw het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen zullen prediken, zullen worden vervolgd, verdrukt en overgeleverd, iets wat zal beginnen met de vervolging en de dood van de twee getuigen uit Openbaring 11.Dat wat Jezus zegt over de broeders die elkaar zullen overleveren om gedood te worden en over de ouders en kinderen die op dezelfde wijze zullen handelen, is een gegeven dat in de laatste jaarweek van Israël waarheid zal worden. In alle geschetste situaties zal het moeilijk zijn de woorden te vinden die het krachtigste getuigenis geven van het geloof in Christus, maar er is de belofte dat de Geest van God, de Heilige Geest, de woorden zal ingeven die moeten worden gesproken. Jezus is op een bijzondere manier de Zoon van God, want Hij is de eniggeboren Zoon van God, terwijl allen die in Hem geloven, kinderen van God genoemd worden (Joh.1:12).Ter onderscheiding van de apostelen met Jezus zelf spreekt Hij daarom steeds van "mijn Vader" en van "uw Vader".Alleen toen Hij zijn discipelen leerde bidden, heeft Hij "Onze Vader" gebruikt. Een prachtig voorbeeld hoe volkomen de belofte dat de Heilige Geest de woorden zal geven, werd vervuld, is de redevoering van Stefanus (Hand.7).
Volharden tot het einde Van broeders en van ouders en kinderen die elkaar overleveren om gedood te worden en van het verraad door familieleden gaat Mattheüs over op de haat die de mensen in het algemeen ten opzichte van de boodschap zullen tonen en op de mogelijkheid die er is om te worden gered. Redding is er door te volharden tot het einde, op die manier kunnen de apostelen behouden worden. Dat betekent niet dat zij niet zullen sterven, het woord behoud heeft een diepere betekenis, het is het deel krijgen aan het eeuwige leven. Iedereen die zolang hij in leven is, volhardt in het belijden van de naam van Jezus, zal deel krijgen aan het eeuwige leven. Het is dus in dit verband van weinig belang of Jezus met het einde hier het einde van het leven van de apostel bedoelt, of de wederkomst van de Zoon des mensen, waarvan vs 23 spreekt. Het uiteindelijke doel van de gehele heilsgeschiedenis is de Wederkomst van Christus om het koningschap over de hemelen en de aarde op zich te nemen en met zijn Gemeente te heersen over de schepping teneinde die te reinigen en haar na de reiniging over te dragen aan de Vader.Vs 22 zegt dat Jezus de apostelen opdraagt te volharden tot het einde en vs 16 zegt dat Hij zegt dat ze dit moeten doen met verstand, hetgeen wil zeggen dat Jezus zeker niet wil dat de apostelen het martelaarschap zoeken. Hij zegt zelfs dat ze het zo mogelijk moeten vermijden en dat ze bij vervolging naar een andere stad moeten vluchten om dan daar het evangelie te verkondigen. Dat dit geen gemakkelijke taak zal zijn wordt duidelijk uit wat Jezus verder zegt (vs 23).De apostelen moeten er niet op rekenen dat hun taak gemakkelijk is of dat ze er vlug mee klaar zullen zijn. Juist niet, het werk zal niet klaar zijn voordat de Heer komt. De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen onder het volk Israël zal dus niet afgemaakt worden in de tijd van de apostelen. Doordat het uitverkoren volk de Messias en de Messiaanse boodschap heeft verworpen, is de verkondiging naar de heidenen gegaan en is het joodse volk op een zijspoor gezet.
De verwerping van Israël Deze verwerping is de oorzaak dat de belofte van de komst van de Zoon des mensen in heerlijkheid voor Israël is veranderd in het oordeel van de godverlatenheid en van de vernietiging van de stad Jeruzalem, maar dit oordeel geldt niet voor eeuwig, er blijft "totdat de tijden der heidenen zullen
vervuld zijn" (Luc.21:24) en totdat Israël zegt: "Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren !" (Matth.23:37-39). Zoals Paulus in Romeinen 11 zegt, zal er een tijd komen dat de Heer zich het lot van zijn uitverkoren volk zal aantrekken en opnieuw met Israël zal beginnen te handelen. Als de Gemeente voltallig is en haar getuigenis is geëindigd, dan zullen joodse gelovigen het onafgewerkte getuigenis van het Koninkrijk der Hemelen opnieuw aan het volk Israël en aan de wereld laten horen. In dat opzicht is Matth.24 de voortzetting van Matth.10, want het onafgewerkte getuigenis van hoofdstuk 10 wordt afgewerkt en compleet vertoond in hoofdstuk 24. Vs 24 is de inleiding tot de waarschuwing van Jezus dat het de apostelen duidelijk moet zijn dat ze niet mogen verwachten dat ze beter behandeld zullen worden dan hun Heer. De meester is meer dan de leerling, de baas meer dan de knecht en zo is ook de Heer meer dan de apostelen. Het hoogste wat een apostel zou kunnen bereiken, is gelijk worden aan zijn opdrachtgever. Maar zoals de mensen, vooral de Farizeeën, Jezus hebben behandeld, een dergelijke behandeling mogen de apostelen ook verwachten te ontvangen. Hiervoor al (Matth.9:34) en later (Matth.12:24) nog een keer vertelt Mattheüs dat Jezus door de Farizeeën voor een volgeling van Beëlzebul werd uitgemaakt.
Beëlzebul De naam Beëlzebul kan op drieërlei wijze worden verklaard. Het kan ten eerste een omvorming zijn van het in de Latijnse vertaling, de Vulgaat, voorkomende Beëlzebub. Dit woord is dan afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebub, de god van Ekron met de betekenis Heer der vliegen. Het was een oosterse god die beschermde tegen muggen en vliegen, maar die dit ongedierte ook kon oproepen (2 Kon.1:2). Ten tweede kan het van het Hebreeuwse Baäl Zibbul komen.Mestgod is de betekenis van deze naam, maar het was bij de heidenen vooral de Heer van de offercultus. In de derde plaats kan Beëlzebul worden afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebul, wat Heer van het huis betekent. Het huis is dan het rijk waar de demonen wonen. Zowel de overeenkomst met Jezus als Heer des Huizes, als met de Beëlzebul die in Matth.12:24 de overste der boze geesten wordt genoemd, pleiten voor de derde verklaring. Wat Jezus hier tot de apostelen zegt is een verkorting en verscherping van de eerder in Matth.9:34 vermelde beschimping dat Jezus zijn genezingen in de kracht van de satan doet en dat Hij van Beëlzebul bezeten is (Marc.3:22). En als ze Jezus op een dergelijke manier benaderen en Hem van zoiets beschuldigen, dan ligt het wel voor de hand dat men zijn apostelen nog slechter en nog gemener zal behandelen. Zij moeten echter niet bang zijn en in vs 26-33 benadrukt Jezus tot drie keer toe dat de apostelen niet hoeven te vrezen, maar Hem moedig moeten belijden. Wat nu nog verborgen en bedekt is, zal geopenbaard en bekend worden en wel de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen en het Messiasschap van Jezus (Marc.4:11, 22;Luc.8:10, 17). De waarheid zal altijd triomferen. Veel van het onderwijs van Jezus aan de discipelen bestond uit gesprekken, die ze onder elkaar voerden. Hij nam zijn discipelen vaak terzijde en sprak dan vertrouwelijk met hen. Dat wat Jezus zijn discipelen in kleine kring en in het verborgene geleerd heeft, moeten ze nu openlijk aan de mensen gaan verkondigen. Op die manier zullen zij actief betrokken raken bij de vervulling van het principe van het Koninkrijk der Hemelen. Hun boodschap moeten zij van de daken prediken, want de platte daken worden in het oosten tot op de dag van vandaag gebruikt voor openbare afkondigingen. In vs 26, 27 wordt de nadruk gelegd op het feit dat men het evangelie niet kan opsluiten.
Meer redenen om niet te vrezen Daarna komt Jezus weer terug op de vervolgingen en geeft dan voor de tweede maal een reden waarom de discipelen niet bang hoeven te zijn. De mensen die de apostelen en in de laatste periode van de geschiedenis de verkondigers van het Koninkrijk vervolgen, kunnen slechts het lichaam doden, maar niet het leven, dat is de innerlijke mens, de ziel. Hij die gevreesd moet worden is God, want Hij kan zowel de ziel als het lichaam veroordelen tot de eeuwige straf tot de gehenna, de poel
des vuurs, waartoe alle ongelovigen veroordeeld worden bij het laatste oordeel (Openb.20:14, 15). Een derde reden om niet bang te zijn wordt gegeven in vs 29-31.Er is altijd de vaderlijke zorg van God die zal maken dat er voor alle verkondigers van de komst van het Koninkrijk der Hemelen bescherming zal zijn. Zij zullen nooit bang hoeven te zijn dat God hen vergeet. Hij zorgt voor de mussen, het goedkoopste en voor het duurste, de mens, de kroon van de schepping en zelfs voor een onderdeel van de mens is aandacht, de haren van een mens zijn geteld. Het tot driemaal toe waarschuwen niet bang te zijn, lijkt overbodig, maar achter de waarschuwingen zitten verwijzingen naar het Oude Testament en naar de betekenis van de wet verborgen. Zo is het geteld zijn van de haren spreekwoordelijk in het Oude Testament, het komt daar voor in 1 Sam.14:45;2 Sam.14:11;1 Kon.1:52. Het is vooral het beeld van de mussen dat overbodig lijkt, omdat het ook wat merkwaardig is geplaatst zo direct als vraag achter het gezegde over het verderven in de hel. Toch sluit de vraag uitstekend aan bij het voorgaande, want er is hier sprake van de verklaring van één van de ingestelde offers uit Leviticus.
Het offer van een melaatse In Lev.14:1-7 is de uitleg te vinden van wat Jezus zegt in Marc.1:44.Een genezen melaatse moest gereinigd worden door het offeren van twee vogels, dat kunnen twee mussen zijn, want die zijn de goedkoopste. De eerste vogel moest worden geslacht en het bloed moest zich mengen met levend water, dat is altijd stromend water wat weer herinnert aan het water van de paradijsrivier. De tweede vogel werd gedoopt in het bloed dat zich met water heeft gemengd en werd daarna losgelaten. Zo wordt hier dus met de dood van de eerste vogel een beeld van de dood en met het vrijlaten van de tweede vogel een beeld van de opstanding gegeven. Jezus kende de schriften niet alleen, Hij begreep ze ook. Als zoon, als erfgenaam van God de Vader, was de twaalfjarige Jezus op de leeftijd waarop Hij als Joodse jongen erfgerechtigd werd, al bezig met de dingen van zijn Vader. Hij gebruikt nu hier het offer van de twee vogels, dus van dood en opstanding, in verband met zijn voorgaande waarschuwing niet bang te zijn voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel blijft leven, is er wel sprake van opstanding. De apostelen moeten veeleer bang zijn voor Hem die beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel ook niet blijft leven, is er geen sprake van opstanding. Als bij het offer van de twee vogels God het offer niet zou aannemen, als God niet zou willen dat de tweede vogel opvliegt, dan zijn lichaam en ziel gedood, dan is er geen opstanding.
Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard Vs 32 sluit aan op hetgeen in vs 18 en 22 is gezegd van het getuigenis door het openbaar voor de mensen belijden van de naam van Jezus. Elke belijder van de naam van Christus, elke gelovige die tot het Lichaam van Christus behoort zal door Jezus voor de Vader beleden worden als een deel van Hem. Er is hier geen sprake van erkenning door Jezus bij het Laatste Oordeel, want gelovigen komen niet in het Oordeel, omdat zij in Christus geoordeeld zijn. Alle ongelovigen, ook zij die huichelachtig, schijngelovig doen alsof zij gelovig zijn, zullen door Jezus in het oordeel voor de Vader worden verloochend. Over de hoofden van de apostelen probeert Jezus hier de joden duidelijk te maken dat Hij de Messias is en dat hun beeld van de Messias niet het juiste is. In Jes.9:5 staat dat de Messias een Vredevorst zal zijn, maar Jezus zegt hier dat Hij niet is gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Hiermee bedoelt Hij niet dat Hij dus de Messias niet is, maar Hij geeft hiermee aan dat de Messias als Vredevorst een profetie is die pas in vervulling kan gaan indien Israël Jezus, de Messias als koning erkent. Maar voor het zover is, zal in Israël strijd zijn tot in de families. Over de tweedracht die tot in de families door zijn woorden kan ontstaan, zegt Jezus in vs 35, 36 hetzelfde als in vs 21, maar dan met andere woorden. De oorzaak van de scheiding is dan niet de gerechtigheid van de gelovigen, maar de ongerechtigheid van de ongelovigen. Maar het kiezen voor eendracht in de
familie betekent het verloochenen van Jezus en het niet willen lijden onder vervolging en zich dus schikken in de wil van de vervolgers, betekent vervolgen van Christus. Alleen het geloven in Jezus en Hem volgen, geeft Leven. De mens die zijn eigen manier van leven wil bewaren en het lijden om de naam van Christus niet aanvaardt, zal zijn leven verliezen en geen deel krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Maar de mens die voor de zaak van Jezus zijn eigen leven wel zou willen prijsgeven, zal het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk.
De hoge waarde van de apostelen Vs 40-42 sluit dan aan bij het thema van 11-14. Jezus bemoedigt zijn apostelen door hen te zeggen hoeveel zij waard zijn in de ogen van God de Vader. Een Joods gezegde luidt:"Een gezant van een mens is als deze mens zelf". De apostelen vertegenwoordigen Jezus, die op zijn beurt als plaatsvervanger de vertegenwoordiger van God is. De apostelen zijn te vergelijken met profeten en zij die hen als profeten ontvangen, krijgen daarmee deel aan hun bediening en krijgen daarom ook hun loon. Jezus wil de apostelen duidelijk maken hoe hoog de gastvrijheid, aan hen bewezen, gewaardeerd wordt door God. Zelfs een beker koud water, als een weldaad aan dorstige apostelen, de kleinen, bewezen, hoe klein deze ook mag zijn naar wereldse maatstaven, is groot in de ogen van God en het loon zal de gever niet ontgaan. Deze aanduiding van de beloning voor een goede behandeling van de apostelen verwijst tegelijkertijd ook weer naar de behandeling van de joden die in de slotweek van Israël het evangelie van het Koninkrijk zullen prediken. Volgens Matth.25 is alles wat men hen, die hier "mijn minste broeders" genoemd worden, gedaan heeft, aan Jezus gedaan (Matth.25:31-46). Hiervoor is aan het begin van de behandeling van de Bergrede reeds gezegd dat Mattheüs elk van de vijf langere gesprekken van Jezus afsluit met dezelfde formulering: Toen Jezus (deze woorden) geëindigd had. Hier is de formulering aangevuld met de term "bevelen aan zijn twaalf discipelen".De discipelen gaan dan twee aan twee op weg en Jezus vertrekt vandaar om te leren en te prediken in de steden van Galilea.
11 - De verwerping van de Koning Begin van de verwerping Als de apostelen als arbeiders in de oogst zijn gezonden, gaat de Heer zelf het oogstveld ook weer binnen, maar het wordt in dit gedeelte van het evangelie duidelijk dat de verwerping van Jezus nabij is. Gaandeweg is in het Mattheüsevangelie duidelijk geworden dat Israël blind was, dat het geen verlangen had naar het koninkrijk en evenmin naar de koning. De Messias kwam tot de zijnen, maar de zijnen ontvingen Hem niet. Binnenkort zal de Heer het huis verlaten en de zeezijde kiezen (13:1). Het begin van de crisis wordt in Mattheüs 11 gegeven, terwijl daarna in Mattheüs 12 het absolute keerpunt komt.
Twijfel bij Johannes de Doper Het eerst worden de twijfels die in Israël aangaande Jezus als de beloofde Messias bestonden, verwoord door Johannes de Doper die kennelijk ook op sommige punten de gang van zaken niet meer kan volgen. Mattheüs noemt Jezus hier voor de eerste keer Christus, alsof hij duidelijk wil maken dat de twijfels van de Joden en het onbegrip van Johannes de Doper niet op zijn plaats waren. De joden hadden hun twijfels wat de bevoegdheid van Jezus betrof, zij misten bij Hem trouw aan de wet en de geboden, vooral het sabbatsgebod en zij hadden ook het idee dat Jezus een boze geest had en een volgeling van Beëlzebub was. Bij Johannes de Doper lag de zaak anders, bij hem is het meer onbegrip dan twijfel, want bij twijfel had hij waarschijnlijk zijn discipelen de vraag niet rechtstreeks aan Jezus laten stellen. Lucas 1 en 3 tonen overduidelijk dat hij eerst via zijn ouders en daarna door Gods woord de volle overtuiging had dat hij in de persoon van Jezus te maken had met de Zoon van God, de Messias. Dit werd nog bevestigd door de gebeurtenissen bij de doop van Jezus, toen de Geest Gods op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif en de stem van God de Vader sprak: "Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb". Uit de woorden van Johannes de Doper in het Johannesevangelie blijkt dat hij uit de profetie van Jesaja de twee gedaanten van de Messias heeft begrepen en daarom sprak van het "lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt". Nu laat Johannes via zijn discipelen vragen of Jezus niet alleen de lijdende knecht des Heren is, maar of Hij ook nog als de triomferende knecht des Heren, dus als de koning, het Koninkrijk der Hemelen zal gaan oprichten. Johannes heeft als heraut van de koning de komst van dat Koninkrijk aangekondigd en mogelijk gehoopt te delen in de heerlijkheid van dat rijk. In de situatie van dat moment is voor hem van dit Koninkrijk echter weinig zichtbaar. Door het huwelijk van Herodes Antipas met Herodias te veroordelen, omdat de joodse wet zowel het huwelijk met een schoonzuster als dat tussen oom en nicht verbiedt en Herodias bovendien van Herodes Filippus zonder gegronde reden was gescheiden, was door Johannes het kwaad onverbloemd bij de naam genoemd, ongeacht tot wie hij sprak. Als gevolg daarvan is hij in de gevangenis terechtgekomen. De discipelen van Johannes hadden eerder al aan de Heer de vraag gesteld waarom de discipelen van Jezus zich niet aan de vasten hielden net als de discipelen van Johannes de Doper en van de Farizeeën. Uit het antwoord dat Jezus had gegeven, hadden de discipelen van Johannes de Doper begrepen dat Jezus, die de bedoelde Bruidegom was, zou worden weggenomen en dat er dan pas zou worden gevast en Johannes de Doper heeft uit deze woorden de conclusie kunnen trekken dat Jezus de lijdende knecht des Heren was en dat de triomferende knecht en zijn koninkrijk in een latere periode zouden komen. Maar dat tussen de komst van de lijdende en de komst van de triomferende knecht des Heren een lange tijd, de tijd van de genade, zou liggen, was ook aan Johannes de Doper niet bekend gemaakt.
Tweemaal de Knecht des Heren In de tijd van de genade zal pas de volle omvang van het heil en het behoud door het geloof van en in Christus kunnen worden gezien. Net als Elia was Johannes een aankondigend profeet, maar geen van de profeten van het Oude Testament heeft het behoud dat allesomvattend is en onlosmakelijk verbonden met de komst van Christus, kunnen doorgronden, hoewel zij over deze dingen hebben geprofeteerd en hebben gespeurd naar de betekenis van datgene wat zij moesten profeteren (1 Petr. 1:10-12). Het verschil tussen de lijdende en de triomferende Knecht des Heren was voor de discipelen van Jezus ook geen duidelijke zaak. Voor de discipelen was Jezus weliswaar de Messias en als zodanig de vervulling van de profetieën van Jesaja, de essentie van het werk van Jezus, dus de wijze waarop het heilsplan van God zich zou voltrekken, was hen echter niet geheel duidelijk. Daarom konden de discipelen na de verheerlijking op de berg onder elkaar proberen te weten te komen wat Jezus bedoelde met de opstanding uit de doden en konden zij nog vlak voor zijn hemelvaart aan Jezus vragen of de vestiging van het koninkrijk voor Israël nog in hun tijd haar beslag zou krijgen. Zo zal Johannes wel moeite hebben gehad met Jes. 61:1, 2. Er zal een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God worden uitgeroepen door Hem op wie de Geest des Heren Heren is, omdat de Here Hem gezalfd heeft. Deze gezalfde zal een blijde boodschap aan ootmoedigen brengen, gebrokenen van hart verbinden, voor gevangenen vrijlating uitroepen en gebondenen opening der gevangenis geven. In aanwezigheid van Johannes de Doper daalde de Geest op Jezus neer en werd Hij gezalfd. Na die tijd heeft Jezus aan velen de blijde boodschap gebracht en velen genezen. Maar Johannes zat volgens Flavius Josephus nog opgesloten in de gevangenis van Machaerus, een afgelegen vestingplaats in het Overjordaanse, ten oosten van de Dode Zee aan de zuidelijke grens van Perea. Deze gevangenis was een gedeelte van een van de paleizen van koning Herodes Antipas en dat wordt ook de plaats waar Johannes zijn einde vindt (Matth. 14:1-12). Door vergelijking van wat er is geprofeteerd en wat er gebeurt, vraagt Johannes de Doper zich af of Jezus een voorloper is net als hijzelf, wat zou inhouden dat er na Jezus nog een andere Messias zou moeten komen die de triomferende knecht des Heren zou zijn. Het antwoord dat Johannes de Doper via zijn twee discipelen van Jezus krijgt, zegt hem echter dat alle tekenen die Jezus doet en gedaan heeft, tekenen zijn van het koninkrijk. Met de woorden uit Jesaja 29:18;35:5;61:1 met daaraan de woorden over melaatsen en doden toegevoegd, wijst Jezus op de tekenen die een vervulling zijn van de profetie en toont Hij tevens aan dat het Koninkrijk aanwezig en komende is. Vele joden begrepen niet dat als Jezus de Christus was, waarom Hij zich dan niet proclameerde als Messias-Koning en waarom Hij de macht van de Romeinen en van Herodes niet vernietigde. Hoewel de werken van Jezus toch anders waren dan Johannes van de Messias had verwacht, wordt hierover verder in het evangelie niet meer gesproken, het begrijpen was dus bij Johannes weer aanwezig. Jezus spreekt na het korte overzicht van het werk dat hij doet een zaligspreking uit, de eerste na de Bergrede. Hoewel het net als de andere zaligsprekingen algemeen gesteld is, wordt het woord vooral gericht tot Johannes. Wie zich niet aan Jezus ergert, omdat Hij er niet als een koning uitziet, noemt Hij zalig. want Hij kwam om te dienen en niet om te heersen. Zalig zijn zij die op Jezus vertrouwen en geloof hechten aan zijn boodschap. Het was al in het Oude Testament gezegd dat velen zich zouden stoten aan de verschijning van de Knecht des Heren (Jes. 52:14).
Drie vragen aan de schare Als de discipelen van Johannes de Doper met het antwoord van Jezus terugkeren naar de gevangenis, richt Jezus zich meteen ter verdediging van Johannes tot de schare. Die zag Johannes als een groot profeet en Jezus wilde hem niet in diskrediet gebracht zien. Dikwijls wordt een mens wanneer hij aanwezig is, geprezen, maar belasterd als hij er niet is. Jezus toont in de verdediging van Johannes aan dat dit gedrag niet passend is. Hij stelt de schare verder drie retorische vragen. Vraag één moet ontkennend worden beantwoord evenals vraag twee. Vraag drie eist juist een bevestiging. Jezus vraagt de schare eerst of zij, toen zij Johannes in de woestijn zagen, een wispelturig mens hebben
gezien die als een riet met alle winden meewaaide, eerst als een profeet gelovend in Jezus als de Messias en later weer twijfelend. Omdat op deze vraag een ontkennend antwoord te verwachten valt, wil Jezus hier dus zeggen dat Johannes een standvastig man is, die ook tijdens moeilijke momenten als hij een gevangene is en niet meer weet hoe het zit, zijn Heer trouw blijft. Uit de tweede vraag en het antwoord dat daarop gegeven zou kunnen worden, blijkt dat de schare ook niet in de woestijn is gaan zien naar een hoveling die kleding draagt die passend is voor het ambt dat hij bekleedt en die door dik en dun de koning trouw dient. Johannes was eerst in de woestijn en nu in de gevangenis te vinden maar nooit in een koninklijk paleis. Hij dient geen aardse koning, maar is als profeet een dienaar van de allerhoogste en van diens Woord. Hij was daarom ook niet geïnteresseerd in aardse pracht maar droeg een mantel van kameelhaar. Zijn optreden tegen Herodes Antipas getuigde van kracht en daarom was er ook nu geen sprake van zwakte, iets wat de schare gemakkelijk zou kunnen denken naar aanleiding van de vragen van zijn discipelen. De derde vraag moet bevestigend beantwoord worden. De schare wilde een profeet zien, een man die als boodschapper van God kon zeggen wat de Heer in zijn wijsheid besloten had en dat aan het volk kon verkondigen. Het volk heeft in Johannes zelfs meer dan een profeet gezien, het heeft zich afgevraagd of Johannes de verrezen Elia of de Messias was (Luc. 3:15;Joh. 1:20, 21). Ook Jezus zegt dat Johannes meer was dan een profeet, want hij was ook de vervulling van een profetie, omdat hij de voorspelde heraut was uit Mal. 3:1. Uit Mal. 3:1-5 wordt duidelijk dat de komst van de Heer gelijk is aan de komst van de Messias Jezus. Vandaar de verandering van "voor mijn aangezicht" in "voor uw aangezicht".
De grootheid van Johannes de Doper Volgens Jezus is Johannes historisch gezien groter dan Mozes, David of Jesaja. Dit duidt er niet op dat Jezus mensen in moreel opzicht met elkaar vergelijkt. Johannes de Doper was de grootste vanwege zijn bediening als voorloper van de Messias. In de ogen van Jezus zijn grootheid en bediening van Johannes niet minder geworden door zijn tijdelijk niet begrijpen van de situatie. Maar toch is de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen, het rijk van de Messias, groter dan Johannes. Want Johannes was de voorloper die de komst van Jezus aankondigde, maar de volgelingen van Jezus ontvangen dezelfde bediening als Jezus, hun Meester (Matth. 10:7, 8). Jezus wil met deze woorden de schare leren dat de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen groter is dan de belangrijkste mens op aarde. En omdat dit Koninkrijk der Hemelen zich in de toekomst nogmaals zal openbaren bij de wederkomst van Christus in heerlijkheid, wordt het duidelijk dat hier niet de persoon Johannes wordt bedoeld, maar zijn bediening als de heraut in de bedeling van het Oude Testament. Als voorloper is Johannes de grootste in de oude bedeling van de wet, maar in de bedeling van de genade is Johannes als een volgeling van Jezus als de Messias samen met Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten een ingezetene van het toekomstig Koninkrijk Gods (Luc. 13:28). Zelfs al zou de wedergeboren, dus uit God geboren Johannes in dat toekomstig Koninkrijk als de kleinste worden beschouwd, dan nog is hij groter dan de oude mens, de uit een vrouw geboren Johannes de heraut, nu.
Aanval op het Koninkrijk der Hemelen Vs 12 geeft de nodige moeilijkheden. De NBG-vertaling geeft de indruk dat het Koninkrijk zich met geweld heeft gevestigd en dat aan de andere kant de tegenstanders het met geweld hebben willen tegenhouden. Op de Willibrordvertaling na, die overigens altijd sterk tegen de NBG-vertaling aanleunt, geven de andere vertalingen aan dat Jezus hier zegt dat vanaf het optreden van Johannes de Doper tot het moment dat Jezus deze woorden tot de schare spreekt, het Koninkrijk der hemelen het zwaar heeft te verduren doordat de boze machten proberen het te vernietigen. Uit de houding van de Farizeeën en schriftgeleerden en uit hun opmerkingen over Jezus als volgeling van Beëlzebul blijkt de juistheid van deze woorden. De verwarring is ontstaan door het Griekse woord biazetai dat
zowel "gewelddadig behandelen" als "gewelddadig behandeld worden" kan betekenen. In zo'n geval is het de context die de vertaler moet helpen uitmaken welke van de twee betekenissen de juiste is. Het woord komt slechts twee keer voor, hier in Matth. 11:12 en in Luc. 16:16b, waar de tekst is vertaald als "en ieder dringt zich erin". Waarschijnlijk is het de bedoeling van de vertalers bij Mattheüs de nadruk te leggen op de vijandschap tegen de Koning en zijn Koninkrijk, terwijl bij Lucas het accent wordt gelegd op de wil van de mensen om bij het Koninkrijk te horen, bijna geweld gebruiken om het doel te bereiken. In vs 13 wordt nader toegelicht wat met de zinsnede "sinds de dagen van Johannes de Doper" in vs 12 wordt bedoeld. Toen de profeet Johannes begon te verkondigen dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was, leidde hij een nieuw tijdperk in waarmee de periode eindigde, waarin door Mozes en de profeten de stem van God werd verwoord. De aansluiting van Johannes met de vroegere profeten is dat hij weliswaar niet Elia in eigen persoon is, zoals hijzelf ook al getuigd had (Joh. 1:21), maar de Elia die volgens de profetie van Maleachi de voorbode van de Heer zou zijn. In de toekomst zal een andere Elia komen en dan zal geen geweld het Koninkrijk kunnen tegenhouden. Jezus eindigt het gedeelte over Johannes de Doper en zijn taak met de bijna spreekwoordelijke woorden die Hij vaak gebruikt:"Wie oren heeft die hore", waarmee wordt uitgedrukt dat men nu héél goed moet luisteren.
Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen De tijdgenoten van Jezus en van Johannes de Doper hebben voortdurend geweigerd in Jezus de Messias en in Johannes de Doper, de Elia, de voorloper van de Messias te zien. Daarmee heeft deze generatie de schuld op zich geladen van ziende blind en horende doof te zijn. Dit geslacht heeft het voorrecht gehad zijn Koning te mogen aanschouwen en de woorden die Hij sprak te mogen horen, maar het heeft noch de Koning die tot hen kwam, noch zijn Koninkrijk willen aannemen. Daarom worden zij in hun onbekeerlijkheid door Jezus vergeleken met kinderen die hun tijd zoekbrengen met spelletjes waar ze helemaal in opgaan en waarbij zij hun vriendjes uitnodigen met hen mee te spelen. Als Jezus deze vergelijking uitspreekt, is het net alsof Hij niet precies weet waarmee Hij dit geslacht zal vergelijken op een manier die ook door de toehoorders begrepen zal worden. Mogelijk is dit vanwege de enorme absurditeit dat met zulke geweldige tekenen en wonderen en met zulke grote verkondigers om hen te onderwijzen, zij zich toch niet bekeerden, maar juist kritiek hadden. De groep kinderen op het marktplein die hun vrienden voorstellen doen voor een bepaald spel, waarschijnlijk gezien het dansen het spelen van een trouwerij of, gezien de klaagliederen het spelen van een begrafenis, zijn een beeld van de joden die Johannes bij wijze van spreken willen laten dansen. Johannes is onder het volk verschenen, maar zij waren door hem geestelijk kennelijk niet bevredigd, Johannes was te beslist, te ernstig, hij heeft niet gedanst, hij heeft zich daarentegen ascetisch gedragen en voortdurend het oordeel gepredikt. In vs 18 geeft Jezus aan dat Johannes zich onthield van het normaal eten van brood en drinken van wijn. Hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Door zijn wijze van leven heeft het volk gedacht dat hij bezeten was van een boze geest, dat wil zeggen dat hij waanzinnig was. Daarnaast wilden de joden Jezus, de bode van het heil, meer laten vasten, meer vroomheid en inkeer laten tonen, meer laten rouwen om de gebreken van het volk net zoals de Farizeeën en schriftgeleerden dat gewend waren. Het volk ergerde zich aan de manier van eten en drinken van Jezus, zij noemden Hem een vraatzuchtig mens en een wijndrinker. Dit herinnert aan het gedrag en de straf van de opstandige zoon (Deut. 21:18-21 en Spr. 23:20, 21). Ook naar de normen van de Farizeeën deugde Jezus niet, want Hij at en dronk met tollenaars en zondaars. Jezus geeft als slotsom van deze tegenstrijdige redeneringen dat de wijsheid en het heilsplan van God die door dit geslacht met woorden worden afgewezen, gerechtvaardigd worden door zowel de werken van Jezus als die van Johannes de Doper. Volgens de Statenvertaling moet "werken" hier "kinderen" zijn, een woord dat de grondtekst ook aangeeft. In dat geval is de betekenis dat gelovigen, kinderen van het licht, geen fouten zien in de roep tot bekering van Johannes de Doper en ook niet in de genade van Jezus die Hij toont door de vriendschap met zondaars en tollenaars. Zij rechtvaardigen het handelen van beide.
Het “Wee” over de steden van Galilea Jezus spreekt daarna zijn verwijten uit over de steden van Galilea, waarin Hij zijn werken heeft verricht. Hij brengt hun de schuld van hun onbekeerlijkheid onder het oog. Zij hadden de genade die hen kon redden niet aangenomen, maar waren in hun verkeerde manier van godsdienstig leven blijven volharden. Er is dan van de verkondiging van Jezus een andere kant te zien dan voor die tijd. Jezus ziet hier terug op zijn werkzaamheid in Galilea als op een afgesloten periode. Hier wordt weer duidelijk dat in het Mattheüsevangelie de tijdsaanduiding "toen" vaak de ruime betekenis "in die tijd" heeft. In het evangelie naar Lucas komt dit gedeelte ook voor namelijk waar de reis van Jezus van Galilea naar Jeruzalem wordt beschreven (Luc. 9:51-19:28). Jezus heeft in Galilea kennelijk vooral in het gebied ten noorden van het Meer van Gennesaret gewerkt. Aan plaatsen als Chorazin en Betsaïda is veel genade ten deel gevallen, maar dit heeft niet geleid tot bekering. Het wordt duidelijk dat het geduld dat Jezus steeds met het volk heeft gehad bijna is uitgeput, Hij spreekt hier voor de eerste keer het "wee u" uit. Later zal dit in andere situaties vele keren worden herhaald. Het "wee" is geen vervloeking, het is een uitdrukking van toorn en verdriet over hen die komen te staan onder het oordeel van God. Jezus zag het oordeel dat Chorazin, Betsaïda en Kapernaüm zou treffen en Hij heeft hierover verdriet. Zijn woorden zijn geen vervloeking, maar een voorspelling. Chorazin Chorazin (=rokende oven) is een plaats aan de noordpunt van het Meer van Gennesaret op ongeveer drie kilometer ten noorden van Kapernaüm. Wat Jezus daar aan tekenen gedaan heeft, is niet bekend, de plaats komt alleen in dit verband voor bij Mattheüs en bij Lucas (10:13). Betsaïda Betsaïda (=vissershuis) was een vissersdorpje ten oosten van de Jordaan aan de noordkant van het Meer van Gennesaret, het wordt niet vaak genoemd in het Nieuwe Testament. Drie van de discipelen van Jezus kwamen hier vandaan: Petrus, Andreas en Filippus. Van de vele wonderen die Jezus in Betsaïda heeft verricht, is alleen de genezing van een blinde overgeleverd (Marc. 8:22-26). Zowel in Betsaïda als in Chorazin moeten zich vele krachten hebben gemanifesteerd, maar die zijn niet in de evangeliën vermeld. Het Johannesevangelie zegt al dat er nog vele andere dingen zijn die Jezus heeft gedaan, maar als die één voor één werden beschreven, dan zou de wereld zelf de boeken die geschreven werden niet kunnen bevatten (Joh. 21:25). De tekenen door Jezus in Chorazin en Betsaïda gedaan, moeten wel groot geweest zijn, want Hij zegt dat als de krachten in Tyrus en Sidon waren verricht dan was bekering reeds lang het gevolg geweest. De inwoners van die steden zouden zich dan zo schuldig hebben gevoeld dat ze zich niet alleen zouden hebben bekeerd, maar zij zouden zich ook als teken van inkeer getooid hebben met een ruige rouwmantel. Dit was een soort zak, gemaakt van geitehaar, die op het blote lichaam gedragen werd. Ze waren als Job in de as gaan zitten of zij hadden die op hun hoofd gestrooid, beide als teken van rouw over hun zonden en als een soort belofte van bekering. Van die tekenen is bij Chorazin en Betsaïda niets gebleken en daarom zal op de dag des oordeels het oordeel over Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat over Chorazin en Betsaïda. Dit is een opmerkelijke uitspraak van de Heer, want Tyrus en Sidon waren heidense steden in Syrofenicië aan de Middellandse Zee gelegen. In het Oude Testament zijn beide steden, maar vooral Tyrus, om hun goddeloosheid het voor werp van de toorn van God (Jes. 23, Ezech. 26, 27 en 28). Uit dit gegeven blijkt nogmaals, evenals in vs 20 en verder ook uit Matth. 10:15 en Joh. 15:24, dat voor een Israëliet het oordeel in verhouding stond tot de mogelijkheden die hij gehad heeft, hij werd niet alleen geoordeeld naar zijn werken, maar ook naar wat hij had kunnen doen. Hieruit kan de conclusie worden getrokken • dat er voor de tijdgenoten van Jezus een oordeel komt; • dat zij geoordeeld worden naar het licht dat zij ontvangen hebben; • dat er voor hen graden van veroordeling zijn.
Als wij ook leefden onder de bedeling van de wet en niet onder de bedeling van de genade, dan zou deze conclusie ook op ons van toepassing zijn en een groot deel van de christenheid zou dan met recht de Dag des Oordeels met angst en beven tegemoet moeten zien. Het onderscheid dat onder de bedeling van de genade kan worden gemaakt, komt op het volgende neer: • Er is een groep die de genade aangeboden heeft gekregen. Zij die tot die groep behoren en de genade hebben aangenomen zijn behouden en komen niet in het oordeel. • Zij die de genade aangeboden hebben gekregen en niet hebben aangenomen komen in het oordeel. Er is een groep die de genade niet aangeboden heeft gekregen. Zij zijn zichzelf tot wet en zij zullen naar die wet worden beoordeeld Kapernaüm De derde plaats waar Jezus een oordeel over uitspreekt, is de stad Kapernaüm (=dorp van Nahum). Op dat moment is het de meest bevoorrechte stad in Israël, want het is de woonplaats van de Christus. Het is ook de stad waar Jezus het meeste onderwijs heeft gegeven en waar Hij een groot deel van zijn wonderen heeft verricht. Maar Kapernaüm heeft daar kennelijk bar weinig aandacht aan besteed en Jezus vergelijkt Kapernaüm daarom met de gevallen morgenster van Jes. 14:12-15. Ook de satan dacht ten hemel op te stijgen en zo tot de hemel te kunnen worden verheven, maar in plaats daarvan zal hij in het dodenrijk geworpen worden. Kapernaüm zal eveneens tot de laagste plaats vernederd worden. Jezus bedoelt hiermee niet dat iedere inwoner van Kapernaüm verloren zou gaan, maar wel dat de stad verwoest zou worden. Dit is ook gebeurd, de Romeinen hebben Kapernaüm en de steden er omheen volledig verwoest, zodat het nu nog moeilijk is vast te stellen waar Kapernaüm gelegen heeft. Vergeleken met het oudtestamentische Sodom komt Kapernaüm er niet best af. De stad Sodom wordt samen met Gomorra na de vlucht van Lot en de zijnen door zwavel en vuur uit de hemel verwoest. Maar als er in Sodom dezelfde krachten waren geschied als in Kapernaüm, dan hadden de inwoners van Sodom zich bekeerd en was de stad niet verwoest. Daarom zegt de Heer dat het in de dag van het oordeel voor het land van het immorele Sodom dat niet dezelfde kansen gekregen heeft, draaglijker zal zijn dan voor het ongelovige Kapernaüm, dat alle kansen heeft gehad, maar ze heeft verspeeld.
Jezus dankt God de Vader Te dien tijde, dat wil zeggen in de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand steeds groter werd. De vorige verhalen lieten het verzet zien en roepen de vraag op of er niemand meer was die geloofde. Jezus is, nadat Hij een oordeel heeft uitgesproken over de steden waarin Hij de meeste krachten had verricht, niet moedeloos geworden. In het begin van een nieuwe periode spreekt Hij tot de Vader met een lofprijzing die tegelijkertijd een belijdenis is. Hij zegt hierin dat Hij dankbaar en blij is voor het feit dat het heilsplan van God aan eenvoudige mensen, aan de armen uit vs 5, is geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen, dat zijn zij die door studie geleerd geworden zijn, dat zijn dus onder andere de schriftgeleerden, is dit plan een gesloten boek gebleven, zij hebben geen inzicht gekregen in het heil dat God in de Messias gebracht heeft. Het is Gods wil, Gods welbehagen, dat bij mensen waarbij kennis op het handelen is gericht, geen begrip kan worden verwacht voor een Messias die komt om te lijden en die niet komt om als de grote koning Israël te bevrijden en tot de kop, tot de voornaamste onder de volken, te maken.
Jezus roept de vermoeiden op Na zijn lofprijzing richt Jezus zich weer tot de schare. Met "Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader" traditie, maar wil Jezus zeggen dat God de Vader aan de Zoon alle macht en heerschappij
heeft overgegeven (Joh. 3:35; 13:3). Jezus heeft de macht om zonden te vergeven (9:6), Hij spreekt met gezag (7:29) en heeft zelfs macht over de natuur (8:23-27). Het is echter onjuist te denken dat Jezus die macht nog uitoefent en dat alles wat op aarde gebeurt uit en door zijn wil en hand geschiedt. Toen Jezus in de woestijn werd verzocht door de satan, kon hij tot driemaal toe weigeren aan de verleiding door de satan toe te geven. Als Israël Jezus als Koning had aangenomen en zijn Koninkrijk had aanvaard, dan was Hij de machthebber over de gehele schepping geworden en was de toekomende eeuw al aangebroken. Toen Israël weigerde de Koning en het Koninkrijk te accepteren, is de macht teruggegaan naar de machthebber van de tegenwoordige eeuw, naar de duisternis. In het evangelie naar Johannes wordt dit prachtig onder woorden gebracht (Joh. 1:9-11). Een voorbeeld van deze tegenwerking is ook het gebeuren in Nazareth, waar Jezus weinig krachten kon doen door de houding van de inwoners. Hij was voor hen een gewone man, die als jongen daar was opgegroeid, de zoon van Maria en van Jozef, de timmerman (Matth. 13:53-58). Zoals Jezus bij de kruisiging niet werd gedood, maar vrijwillig zijn leven aflegde, is Hem zijn macht ook niet ontnomen, Hij heeft die zelf afgestaan, omdat op die wijze de schriften in vervulling konden en moesten gaan. De andere mogelijkheid tot behoud van de macht was het aanroepen van de Vader om aan Jezus twaalf legioenen engelen terzijde te stellen, maar dit verwerpt Jezus tegenover Petrus (Matth. 26:53, 54). Door op die wijze de goddelijke natuur vast te houden, zou Hij de heerschappij over de schepping als roofbuit verkrijgen en dat was wat noch de Vader noch de Zoon hebben gewild. Jezus zal door zijn lijden, zijn sterven en zijn opstanding de macht ontvangen, eerst over het dodenrijk en in het einde der tijden over de hemelen en de aarde. Hij zal dan aan Gode gelijk zijn en dit niet als roof achten (Fil. 2:6). Tussen de Vader en de Zoon bestaat een aparte wederzijdse relatie van kennis en liefde, maar niemand behalve de Vader kent de Zoon. Het inzicht in de ware betekenis van de Zoon is een verborgenheid, niemand kent de volmacht van Jezus, niemand kent de Middelaar dan degene aan wie de Zoon zelf het openbaart. Jezus roept dan allen die vermoeid en belast zijn tot zich en belooft hun rust. De mensen die vermoeid zijn door het zich bij voortduring aftobben om rust of om God te vinden (9:36) en die in dit streven steeds weer te maken krijgen met de belasting van de strenge godsdienstige en andere voorschriften die hun door de geestelijke leiders werden opgelegd (23:4), zullen rust en vrede voor hun zielen vinden in een door Jezus beloofd en gegeven nieuw leven in het Koninkrijk dat Hij zal brengen.
Het zachte juk Als Jezus spreekt van "mijn juk" dan bedoelt Hij het juk dat Hij oplegt, niet het juk dat Hij zou moeten dragen, want zo'n juk bestaat niet. In de eerste plaats dient een juk om een last lichter te maken en Jezus zal dus geen juk gaan gebruiken, Hij draagt de volle last. In de tweede plaats was het juk in het Jodendom een bekend beeld voor de tora en "het juk opnemen" heeft de betekenis: bij een rabbijn in de leer gaan. Ook in die betekenis draagt Jezus het juk niet. "Neemt mijn juk op u" is dus hetzelfde als "leert van Mij". Van de Messias was in het Oude Testament al voorspeld dat hij nederig en zachtmoedig zou zijn (Zach. 9:9). In tegenstelling tot de zware lasten die de schriftgeleerden het volk opleggen, is het juk van Jezus zacht en zijn last is licht. Niet in de eerste plaats omdat Hij minder vraagt, maar vooral omdat Hij meer geeft en wel de rust en vrede van het Koninkrijk van God. In het Oude Testament wordt van God gezegd dat Hij goed en waarachtig is (Ps. 25:8). Deze karaktertrek is hier ook duidelijk in Jezus aanwezig.
12 - De verwerping door de Farizeeën Verwerping door de Farizeeën Het twaalfde hoofdstuk van het evangelie naar Mattheüs begint weer met de bekende term "Te dien tijde", dus de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand zulke duidelijke vormen begon aan te nemen dat van openlijke vijandschap van Israël ten opzichte van zijn Messias kan worden gesproken. Hier ligt het grote keerpunt in dit evangelie, op dit punt eindigt het door de Heer aanbieden van het Koninkrijk zowel als het zichzelf aan Israël voorstellen als hun Koning. Vrijwel elke gebeurtenis die in het eerste deel van dit evangelie wordt vermeld, bewijst dat Jezus die zich als de Koning openbaarde, de Messias is. Sprekend met gezag en niet als de Farizeeën en schriftgeleerden, had Hij de beginselen van het Koninkrijk dat Hij kwam brengen, verklaard. Zowel Jezus als zijn discipelen hadden in Galilea gepredikt dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en zeer velen hadden de aankondiging gehoord, die vergezeld was gegaan van vele wonderbare tekenen. Blinden konden weer zien, melaatsen werden gereinigd, demonen werden uitgedreven en doden opgewekt. Iedereen moest wel tot de conclusie komen dat Immanuël, de Messias, zijn volk had bezocht en in hun midden verschenen was zoals in het Oude Testament zijn komst en zijn werk waren geprofeteerd. Deze voorzeggingen waren voor de ogen van Israël volkomen vervuld en toch wilde men Hem niet aannemen. Dit is op zichzelf de vervulling van een van de oudtestamentische profetieën. Mattheüs 8 zei reeds dat een heiden een groter geloof toonde te bezitten dan de Heer in Israël had gevonden. De kinderen van het Koninkrijk zouden worden buitengeworpen en anderen van het oosten en westen zouden in het Koninkrijk der Hemelen aanzitten met Abraham, Isaak en Jakob. Het verzet van de Farizeeën zoals dat voor het eerst werd geuit toen hij de verlamde genas en zijn zonden vergaf, was de eerste uitbarsting tegen de Heer. Dit verzet barst nu in volle kracht los. Binnenkort zal het gebeuren dat de Farizeeën de meest gruwelijke lastering tegen Jezus zullen uiten en Hem een dienaar van Beëlzebul in wiens naam Hij de boze geesten uitdrijft, zullen noemen. Jezus had de Heilige Geest ontvangen en als de Farizeeën zijn geest een boze geest noemen dan is dit een zonde tegen de Heilige Geest, een onvergeeflijke zonde die maakt dat de Koning verklaart dat de verbinding tussen Hem, de Koning en het volk van het Koninkrijk is verbroken. Het is dan duidelijk dat het Koninkrijk der Hemelen, zoals dat in het Oude Testament werd aangekondigd, zal worden uitgesteld totdat de Zoon des mensen terug zal komen. Na de verwerping van de Koning openbaart Hij de verborgenheden van het Koninkrijk en licht Hij de sluier op van wat Hij brengt en bekend maakt. Hij spreekt dan in gelijkenissen hoe het Koninkrijk zich gedurende zijn afwezigheid van de aarde in de handen van de mensen zal ontplooien. Daarom zal Jezus het huis uitgaan en bij de zee gaan zitten (Matth. 13:1) wat betekent dat Hij de verbinding met het volk Israël verbreekt en zich richt op de heidenen. De zee is een beeld voor de heidenwereld.
Aren plukken op de sabbat Het is sabbat en Jezus is samen met zijn discipelen onderweg naar de synagoge, vanuit en naar welke plaats is niet bekend. Wel is duidelijk dat de Heer niet op reis was, want Hij hield zich aan de maximale afstand die op de sabbat afgelegd mocht worden. Als dat niet zo was geweest dan zouden de Farizeeën daar zeker ook hun kritiek op hebben gericht. Als de discipelen honger krijgen, plukken zij aren van het koren dat op het korenveld stond. In Israël werd vóór en na het Pascha geoogst, gerst vlak voor het Pascha en tarwe direct erna. Het evangelie naar Lucas zegt in de Statenvertaling dat de gebeurtenis plaatsvond op de tweede eerste sabbat, dat wil zeggen na het Pascha, want de eerste sabbat is die van het Pascha en de sabbat waarvan in dit gedeelte sprake is, is dan de tweede na het Pascha. Dit Pascha is het tweede dat Jezus tijdens zijn rondwandeling heeft gevierd, het eerste vierde Hij in Jeruzalem (Joh. 2:13). De discipelen plukten dus aren van de tarwe die langs de weg groeide, een handeling die door de wet van Mozes toegestaan werd (Deut. 23:25), maar volgens de overleveringen van de joden op de sabbat verboden was, omdat er dan sprake was van werken. De
sabbat was voor de joden de dag om de goedheid van God te gedenken, hij was bovendien een rustdag voor mens en dier en bovenal een teken tussen God en Israël dat hen onderscheidde van hun buurvolken. In de laatste twee eeuwen voor de komst van Christus kregen de geboden voor de sabbat echter steeds meer nadruk. Er waren aan de voorschriften van het Oude Testament een groot aantal toegevoegd en zo had men vanuit Exod. 34:21 negenendertig hoofdgroepen van werkzaamheden opgesteld die op sabbat niet gedaan mochten worden. Omdat de discipelen de korenaren met de handen stukwreven werd dit beschouwd als dorsen, dus als een onderdeel van het oogsten òf als een deel van de voorbereiding van een maaltijd. Beide handelingen waren vormen van werken en schonden daarom het sabbatsgebod en op schending van de sabbat stond doodstraf door steniging volgens Ex. 31:14 en Num. 15:32-36. Bij alles wat Jezus en zijn discipelen deden, werden zij door de Farizeeën gevolgd met de bedoeling hen te betrappen op het overtreden van de wet (Matth. 9:11). Dit gebeurt ook bij de wandeling door de korenvelden. De Farizeeën stellen Jezus hier verantwoordelijk voor het gedrag van zijn discipelen, want volgens de Farizeeën brengt Hij zijn discipelen van de wet des Heren af en zij komen naar Hem toe met de bedoeling verhaal te halen. Mogelijk hebben de discipelen inmiddels van de Heer het nodige begrepen van de werkelijke betekenis van de sabbat en de wet, maar zij zullen zich toch moeilijk tegenover de Farizeeën hebben kunnen verantwoorden. Daarom is het goed dat Jezus de taak op zich neemt de Farizeeën te vertellen hoe het werkelijk zit met de sabbat en de wet.
Het dubbele antwoord van Jezus Jezus antwoordt de Farizeeën dan op echt joodse wijze met twee wedervragen aan de hand van twee voorbeelden genomen uit de Schrift als de beslissende instantie. De kern van deze vragen is "weet gij niet" en het is wel duidelijk dat Jezus hiermee bedoelt dat de Farizeeën dit hadden kunnen weten. Zij hadden moeten weten dat er in de wet van Mozes voorschriften zijn die men kan negeren zonder dat daar straf op volgt. In vs 3 en 4 attendeert Jezus de Farizeeën dan op het gedrag van David en zijn mannen die voor Koning Saul op de vlucht waren, dat vermeld wordt in 1 Sam. 21:1-6. Wat David en zijn mannen gedaan hebben komt ongeveer overeen met wat de discipelen nu deden: honger hebben, eten op de sabbat en de wet overtreden. Als de Farizeeën geen veroordeling over David wilden uitspreken, iets wat ze zeker niet zouden willen, was het niet consequent de discipelen wel te veroordelen voor een veel minder ernstig feit. Bij de discipelen was slechts sprake van overtreding van bepalingen die de mens had voorgeschreven als aanvulling op de door God gegeven geboden. David en die met hem waren hebben van de toonbroden gegeten, die een offergave voor de Heer waren en waarvan in de wet van Mozes staat dat alleen de priesters de oude broden mochten opeten. Op sabbat werden de oude broden vervangen door nieuwe die in twee stapels van zes werden neergelegd op een in het heilige geplaatste tafel die met zuiver goud was overtrokken. Ze werden ook wel stapelbroden en letterlijk brood van het aangezicht genoemd. David kwam op de sabbat bij de priester Achimelek in Nob waar in die tijd de tabernakel stond als het centrale heiligdom, omdat de tempel nog niet gebouwd was. David kwam het huis van God binnen en at samen met zijn mannen, waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze zich niet met vrouwen hadden verontreinigd, van de broden. Het was de honger, dus de wet van de noodzaak tot instandhouding van het leven, die, zowel in het geval van David als in dat van de discipelen, het overtreden van de wet rechtvaardigde. Ook Marcus vertelt de geschiedenis van het aren plukken op de sabbat (Marc. 2:23-28). Vergelijking van dit gedeelte van het Mattheüsevangelie met dat van Marcus levert een merkwaardig probleem op. Mattheüs noemt niet de naam van de man die ten tijde van het eten van de toonbroden te Nob priester was. Ook Lucas doet dit niet. Maar Marcus zegt dat het gebeurde onder het hogepriesterschap van Abjatar terwijl in 1 Sam. 21:1 staat dat de priester Achimelek heette. Dat Jezus hier spreekt van de hogepriester Abjatar wekt enige verwarring aangezien Abjatar op dat moment geen hogepriester was, maar volgens 1 Sam. 22:20 zijn vader Achimelek. Jezus zegt echter niet dat David de broden van Abjatar kreeg, maar dat deze geschiedenis zich afspeelde "ten tijde van" of "onder" (Gri. epi) de hogepriester Abjatar. Deze ontkwam toen zijn vader en zijn overige
familie omgebracht werden door Saul (1 Sam. 22:12-22) en is daarna hogepriester geworden (1 Sam. 30:7). Zodoende is het mogelijk dat Jezus naar deze geschiedenis verwijst met de vermelding dat dit gebeurde ten tijde van Abjatar. De tweede wedervraag van Jezus verwijst naar de tempeldienst van dat moment. De Farizeeën wisten precies wat er in de tempel allemaal moest gebeuren en ook gebeurde. In de tempel was altijd wel iets te doen, zo moesten er op de sabbat zelfs bijzondere offers gebracht worden(Lev. 24:8, 9;Num. 28:9, 10). Joh. 7:23 vermeldt dat de besnijdenis wel plaats vond op de sabbat. Dus werd de wet op de sabbatsheiliging in de tempel door de priesters overtreden, maar dit wil beslist niet inhouden dat de religieuze verplichtingen met elkaar in botsing kwamen. Dat het lagere gebod van de sabbatsheiliging moest wijken voor het hogere gebod van de tempeldienst was in dezen wel het geval. En als de tempel voor zijn dienaren de wet op de sabbatsrust kon opheffen, dan ligt het voor de hand dat de Messias dit voor zijn discipelen zeker moest kunnen. De Messias is immers meer dan de tempel, wat inhoudt dat God nu op een hogere en rijkere manier in Jezus woont, dan Hij in het Oude Verbond in de tempel woonde (Matth. 26:61;27:40;Joh. 2:19-22). Er is voor de dienstdoende priesters vanaf het begin van de tempel nooit sabbatsrust geweest, dus bestaat die ook nu niet voor de discipelen. Vs 3 en 4 tonen aan dat er bij de Farizeeën geen zuivere interpretatie van de wet aanwezig was en dat ze evenmin een goed begrip van de persoon Jezus hadden. Daar bleef het echter niet bij, ook de barmhartige liefde was voor hen een onbekend begrip. De Heer verwijst hier weer naar Hos. 6:6 waar staat dat God meer waarde hecht aan barmhartige liefde, dan aan rituelen. Bij de Farizeeën was juist het omgekeerde het geval. Dit leidde nu tot het veroordelen van de discipelen, onschuldigen, het zou later leiden tot het veroordelen van dé Onschuldige. In de slotzin van dit gedeelte "Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat” ligt de nadruk niet op Mensenzoon, maar op het in de grondtekst vooropgeplaatste Heer. Het gaat hier dan ook niet om de tegenstelling:de Zoon des mensen tegenover de andere mensen, maar om de tegenstelling:heer tegenover slaaf. Oorspronkelijk was de sabbat bedoeld als een geschenk, als een weldaad voor Israël (Deut. 5:14;Marc. 2:27) en niet als een doel in zichzelf. Wat voor Israël gold, namelijk dat het niet een slaaf van de sabbat moest zijn, maar deze als middel moest zien, zoals een heer zijn eigendom, dat geldt in onbeperkte mate voor de Zoon des mensen, die toch de ware Israël is.
Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand Het heer zijn over de sabbat wordt tegenover de Farizeeën dan nogmaals gedemonstreerd bij de genezing van een mens met een verschrompelde hand. Dit gebeurt in de synagoge als Jezus leert en de Farizeeën weer proberen Hem op iets te betrappen zodat ze Hem kunnen aanklagen. Mattheüs geeft de indruk dat dit op dezelfde dag als het aren plukken plaatsvindt, maar uit Marcus en Lucas kan worden opgemaakt dat het op een andere sabbat is gebeurd. De Farizeeën gaan uit van de gedachte dat Jezus iemand in nood niet zou kunnen voorbijgaan zonder hem te helpen, terwijl het voor hen vaststond dat genezen op sabbat verboden was. De hulp van een dokter op sabbat was volgens hen alleen toegestaan bij levensgevaar en daarvan was bij een chronisch gebrek zoals hier geen sprake. In de tegenvraag die Jezus stelt, wijst Hij met het voorbeeld van het schaap in de put op hun eigen praktijk ten aanzien van de dieren.Dat meer zorg aan een dier wordt besteed dan aan een mens,vindt Jezus verwerpelijk, want een mens gaat een dier ver te boven. Daarom is het geoorloofd op de sabbat wél te doen en een mens van een ziekte te genezen,ook al is er geen levensgevaar. Jezus vraagt wel om geloof en met het uitstrekken van zijn hand als Jezus dit vraagt, toont de lijder geloof in Jezus en zijn vermogen hem te genezen. Vervolgens laat Jezus de lijder de hand uitstrekken en de hand geneest en wordt net zo gezond als de andere hand.
Moordplannen van de Farizeeën Als de Farizeeën voor de tweede keer door Jezus op hun nummer worden gezet en de nederlaag lijden, dan stellen zij zich niet langer tevreden met het uiten van kritiek, maar dan beramen ze plannen om Jezus te vermoorden. Volgens Lucas zijn ze woedend en Marcus zegt dat ze zelfs overleg plegen met de Herodianen, de politieke agenten van Herodes Antipas met wie ze in principe normaal gesproken op gespannen voet leven niets te maken willen hebben (Marc. 3:6;Luc. 6:11). Jezus doorziet de bedoeling van de Farizeeën en Hij vertrekt uit die plaats. Dit is uiteraard geen vlucht, maar als Hij was gebleven en de Farizeeën hadden Hem werkelijk naar het leven gestaan, dan had Hij een wonder moeten verrichten om aan hen te ontkomen. Hij trekt zich echter terug en volgt op die manier de profetie aangaande de Knecht des Heren. Tegelijk onderwerpt Hij zich zo aan de menselijke beperkingen. Hij deed dit omdat Hij nog niet gekomen was om als de Messiaanse koning geëerd te worden door de scharen.
Jezus de (dienst)knecht des Heren Als Jezus zich terugtrekt blijven de zieken Hem volgen en Hij genas hen allen. Hij onttrok zich niet aan de nood van het volk, maar net als in 8:4 en 9:30 verbiedt Hij hen ten strengste Hem bekend te maken. De tijd was nog niet aangebroken dat Jezus zich zou openbaren als de Messias-Koning en Hij zocht daarom niet naar roem en Hij wilde ook niet bekend worden om zijn wonderen. Mattheüs citeert in vs 18-21 een profetie uit Jesaja (42:1-4) en past die toe op de Christus, waardoor het optreden van Jezus wordt verklaard. Met deze profetie worden de nederigheid en de trouw van Christus getekend. In vs 18 heeft knecht of dienaar inhoudelijk dezelfde waarde als zoon. Jezus is de zoon van God en tegelijk is Hij ook door God uitgekozen tot zijn dienstknecht (Fil. 2:7, 8), waarbij in de profetie van Jesaja de liefde van God ten opzichte van zijn knecht de nadruk heeft. Dit komt ook tot uitdrukking in het slot van vs 18 waar de nadruk ligt op de Heiligen Geest die God bij de doop van zijn Zoon op deze dienstknecht gelegd heeft. Jesaja zegt dat God zijn Geest op de knecht heeft gelegd en Mattheüs benadrukt hier het feit dat Jezus de Knecht des Heren is door te zeggen dat Jesaja een profetische vervulling bedoelt en in zijn werkelijkheid had moeten zeggen: zal leggen en wel bij de werkelijke komst van de oudtestamentische Knecht des Heren die gestalte krijgt in de Messias van het Nieuwe Testament. Verder spreekt Jesaja van het recht dat de volken zal worden geopenbaard door de Knecht des Heren en Mattheüs van het oordeel dat de heidenen zal worden verkondigd. Recht, gerecht en oordeel zijn alle drie vertalingen van het Griekse woord "krisis", op zijn beurt is dit begrip weer een vertaling van het Hebr. "misjpat". Het oordeel verkondigen is hier daarom niet het aanzeggen van de vloek, maar het aanduiden van het goddelijk recht dat in de rechtsstrijd met de volkeren zal zegevieren en in het Koninkrijk der Hemelen zal heersen. Dit wordt bevestigd door de slotzin van vs 20. In deze profetie wordt onder andere gezegd dat de Knecht des Heren niet zal schreeuwen of twisten (met de Farizeeën). Hij zal afzien van verering (zijn stem op de pleinen niet laten horen). Hij zal de krachteloosheid en de gebrokenheid van het door de leiders verwaarloosde volk (geknakte riet) liefdevol behandelen (niet verbreken) en Hij zal zich als een ware zielzorger over enig levensteken en elk vonkje van geloof (de walmende vlaspit) buigen en er zich vol ontferming mee bemoeien (niet uitdoven). Het riet is een beeld van zwakheid (Ezech. 29:6, 7), geknakt wil zeggen: half gebroken (Jes. 36:6) en een walmende vlaspit is bijna uit. De Knecht des Heren zal de mensen die op een geknakt riet en op een walmende vlaspit lijken met liefde behandelen en het is Jezus die de vervulling van deze profetie is, want Hij ontfermt zich over wat zwak is. Jezus roept tot zich die vermoeid en beladen zijn (11:28-30), Hij eet met de tollenaars en zondaars (9:11), Hij ontfermt zich over het volk dat verwaarloosd wordt (9:36), Hij geneest de zieken (12:15) en verkondigt het evangelie aan de armen (11:5). Zo zal Jezus de "krisis", het recht, de goddelijke orde zoals die in het Koninkrijk zal heersen, doen zegevieren. Maar Jezus zal niet alleen de goddelijke orde voor het verwaarloosde Israël herstellen (10:6 en 15:24), maar ook de heidense volken die op zijn Naam hopen, zullen door Hem verlicht worden (Jes. 42:6, 7;51:5;Matth. 8:11). De volledige vervulling
van deze voorzegging zal plaats vinden bij de Wederkomst, maar de Heilige Geest geeft reeds aan dat Israël al was begonnen met de verwerping van Jezus en dat de heidenen nu al zullen horen van Gods gave en genade. Dat Mattheüs de profetie betreffende de Knecht des Heren met een bedoeling heeft gebruikt wordt duidelijk uit het volgende gedeelte van zijn evangelie. In Jesaja staat dat God over de Knecht des Heren zegt dat Hij zijn Geest en dat is de Heilige Geest, op Hem zal leggen. Jezus is de Knecht des Heren en wat hier door Jesaja gezegd wordt, gebeurde toen Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper.
Jezus en Beëlzebul Toen bracht men een bezetene tot Hem. "Toen" is hier eerder “eens, op een keer” dan "onmiddellijk daarna". Mattheüs gebruikt dit wel meer om twee verhalen samen te voegen. Men bracht een bezetene tot Hem, Jezus genas de bezetene en de scharen waren buiten zichzelf. Jezus had zich teruggetrokken, maar Hij is nu kennelijk weer teruggekeerd, opnieuw zijn ook de Farizeeën aanwezig en de strijd tussen Jezus en de Farizeeën laait weer op. De man was blind en stom en van deze blinde en stomme wordt gezegd dat hij een bezetene is, want men zag blindheid en stomheid als door de duivel bewerkt. Jezus had hiervóór (Matth. 9:32-34) een doofstomme, van wie ook werd gezegd dat hij bezeten was, genezen en toen was door de Farizeeën al gezegd dat hij door de overste der boze geesten de geesten uitdreef. Ook nu zeggen zij dat Jezus de geesten slechts uitdrijft door Beëlzebul, de overste der boze geesten. Dit werd vooral gezegd als een reactie op de scharen die buiten zichzelf waren door de genezing van de blinde en stomme bezetene. In hun enthousiasme vroegen zij zich af of Jezus misschien de Zoon van David was. Dit was een joodse populaire titel voor de Messias, met de betekenis: de beloofde uit Davids huis. De opgewonden scharen vragen zich dus af of Jezus niet de aan Israël beloofde Heilskoning uit het geslacht van David kan zijn. Dat Jezus ondanks wat Hij in hun synagogen had onderwezen, ondanks de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen die Hij hen had verkondigd en ondanks alle genezingen door de scharen nog niet als de Messias was herkend en erkend, was niet alleen het gevolg van het feit dat Jezus de genezenen steeds verbood Hem bekend te maken, maar ook van onverstand en geestelijke blindheid. De bezetene die blind en stom was, is daarmee ook een beeld van het Israël dat Jezus wilde redden en genezen, iets wat Hem door de Farizeeën kwalijk genomen werd, omdat het hun voordeel was dat Israël bleef zoals het was vóór de komst van Jezus. Uit het feit dat zij spreken van Beëlzebul als overste der demonen, blijkt dat de Farizeeën geloofden dat er rangen in de demonenwereld zijn, er zijn heersers en dienaren, het is in dat rijk goed georganiseerd. Daarom weten zij maar één verklaring te vinden voor de geweldige krachten en wonderen van Jezus, namelijk dat Hij een verbond heeft gesloten met de overste der demonen. Het was namelijk de praktijk van de joodse duivelbanners om de boze geesten uit te werpen door allerlei middelen en dan vooral door bezweringsformules waarin ze een geest van een hogere rang als bondgenoot aanriepen in de strijd tegen een geest van een lagere rang. Dit uit de Babylonische ballingschap meegenomen geloof werd ook door de Farizeeën aangehangen. De beschuldiging dat Hij in dienst stond van de overste der demonen, hadden de Farizeeën al op een eerder tijdstip tegen Jezus geuit (9:34), maar daar was Hij toen niet op ingegaan. Nu hoort hij hen niet, maar Hij kent hun gedachten en gaat wel op hun woorden in, vooral omdat Hij wist dat zij plannen hadden Hem te doden. Uit de woorden van Jezus blijkt duidelijk dat Hij het geloof in een georganiseerd demonenrijk kent en er in zijn antwoord vanuit gaat. Hij vergelijkt de wereld van de satan, wat strijder tegen God betekent, met een koninkrijk, een stad en een huis, dat wil zeggen dat de demonenwereld de vorm heeft van een geordende samenleving met een gemeenschappelijk doel en één wil, die van de satan. Vanuit hun gemeenschappelijke overtuiging bewijst Jezus tegenover de Farizeeën dat het onmogelijk is dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van Beëlzebul, een naam die zowel Heer der vliegen als Heer der woning betekent. Immers innerlijke verdeeldheid betekent het absolute einde van elke samenleving, van elk rijk en ook van elke woning, zelfs die waar Beëlzebul heer over is. Als de satan de satan zou uitwerpen, dan zou dat een verdeeldheid in zijn rijk betekenen die zou leiden tot de algehele ondergang. Het is daarom ondenkbaar dat satan de krachten om zijn
eigen rijk te verderven zou verstrekken aan wie dan ook. Hoewel Jezus het bestaan van de opvatting over een georganiseerd koninkrijk van satan kent, wordt door Hem in tegenstelling tot de Farizeeën zowel de overste als de demonen satan genoemd. Voor Hem is er maar één satan, één tegenstander, de boze, de verzoeker, de vijand van God.
Werken in de kracht van Gods Geest Verder wijst Jezus de Farizeeën erop dat het inconsequent is de krachten die Hij verricht aan de satan toe te schrijven en die van de door het land trekkende joodse geestenbezweerders niet (Hand. 19:13). Tegenover de Farizeeën noemt Jezus deze geestenbezweerders zonen, omdat het hun leerlingen waren, die naar het oordeel van hun meesters de boze geesten door Gods kracht uitwierpen. Jezus stelt in de vragen de zaak zuiver, als de leerlingen van de Farizeeën de boze geesten uitdrijven door Gods Geest, dan zullen zij als rechters van de Farizeeën hun beschuldigingen tegen Jezus veroordelen. Dit betekent dat het oordeel van de Farizeeën over Jezus en zijn werken in feite een oordeel over henzelf is, want zij brengen diezelfde werken in praktijk of dulden dat ze door hun leerlingen in praktijk worden gebracht. Het is onmogelijk dat satan de satan uitwerpen zal en er blijft dan maar één mogelijkheid over. Jezus verwerpt de aanklacht dat hij zijn werken doet in krachten die Hij van de satan ontvangt en dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van God. Lucas spreekt in 11:20 in dit verband van de vinger van God in plaats van de Geest van God, maar beide uitdrukkingen zijn in het Oude Testament aan elkaar gelijk, zij betekenen: de kracht van God (Ex. 8:19;31:18). Let wel: het Oude Testament kent de term Heilige Geest niet. Door Gods Geest is het Koninkrijk Gods gekomen. Mattheüs spreekt meestal van het Koninkrijk der Hemelen, maar wil onderscheid maken tussen het Koninkrijk dat de Zoon, als de Messias, brengt en het Koninkrijk dat de Geest brengt. Het Koninkrijk is bijna hetzelfde, maar de bron geeft aan dat er een licht verschil is. Jezus spreekt over zijn koninkrijk met de meeste nadruk op het komende Duizendjarig Rijk, de Geest ook over het rijk dat erna komt. Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen en zou tot werkelijkheid geworden zijn als Israël Jezus had aanvaard als de Messias, als de Koning. Het Koninkrijk Gods is over u gekomen en dat houdt in dat het van boven van God is gekomen en weer zal komen. Het is nu gekomen en gelegd in de harten van hen die geloven en het zal komen en dan zal de satan definitief zijn overwonnen en God zal zijn alles in allen. Het is een verschil als het verschil tussen D-day en V-day. De conclusie dat Jezus zijn werken doet in de kracht van Gods Geest wordt dan versterkt door een gelijkenis. Jezus vergelijkt de satan met een huisheer, de naam Beëlzebul betekent Heer der woning (10:25), en de bezetenen met huisraad dat wil zeggen met werktuigen zonder wil. Vanuit hun overtuiging dat de satan een sterke geest is die alleen door een nog sterkere overwonnen kan worden, verlangt Jezus dat de Farizeeën erkennen dat Hij niet werkt in de kracht van satan, maar dat Hij deze juist geboeid heeft, overwonnen heeft, als Hij de demonen uitwerpt. Hij vernietigt de heerschappij van de satan en als gevolg daarvan zal het Koninkrijk, de heerschappij van God worden opgericht. Neutraal blijven in deze strijd is onmogelijk, een middenweg is er niet. Of men volgt de duivel en is tegen Jezus, of men volgt Jezus en biedt weerstand aan de satan.
Farizeeën waren kritisch neutraal Jezus spreekt met zijn conclusie een scherp oordeel uit over de wat genoemd wordt kritische neutraliteit van de Farizeeën. Zij stelden zich kritisch op ten aanzien van de uiterlijke daden, maar waren neutraal zowel wat de gezindheid waaruit de daden voortkwamen betrof als de door de daad veroorzaakte gevolgen. Als overspel leidde tot verraad aan de Romeinen dan werd overspel bestraft, maar ten opzichte van het verraad bleef men neutraal en bestrafte het niet. Deze houding van de Farizeeën maakte dat zij wel werden gezien als voorbeelden van wetsbetrachting, maar zij gaven in alle andere opzichten geen leiding aan het volk, niet politiek en evenmin maatschappelijk. Dit heeft
ertoe geleid dat het overgrote deel van de priesters, het sanhedrin en de regeringspersonen niet tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorden. Toen er na de val van Jeruzalem in 70 geen priesters, geen sanhedrin en geen joodse regeringspersonen waren overgebleven, was er alleen nog de partij van de Farizeeën. Zij waren de rechtzinnigen die zich strikt aan de wet van Mozes en de Talmoed, hun uitleg van de wet hielden en op grond daarvan de christenen als leden van een joodse sekte vervolgden. Ook in de tijd van Jezus wisten de Farizeeën door hun starre opstelling in geestelijke zaken de kudde Israël niet bijeen te brengen. Jezus zegt dat wie niet bijeenbrengt, verstrooit en Hij wijt de onzekerheid van de scharen betreffende de Messias en het Koninkrijk der Hemelen aan de houding van de Farizeeën.
De zonde tegen de Heilige Geest Het woordje “daarom” waarmee Matth. 12:31 begint, verwijst naar de voorgaande verzen. In de strijd tussen Jezus als de Messias en de satan is het onmogelijk om neutraal te blijven en Jezus waarschuwt nu de Farizeeën voor de zeer ernstige gevolgen van hun zogenaamde neutrale houding. Het lasteren van de Heilige Geest is een zondige daad die zeer zwaar is, zo zwaar dat er geen vergeving voor is. Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen alle zondige daden, inclusief de zonde tegen de Zoon des mensen en de zonde tegen de Heilige Geest. Heel kort geformuleerd staat de zonde tegen de Heilige Geest gelijk aan ongeloof. Maar dan niet het ongeloof als een ernstige zondige daad, maar als een levenshouding, als een tweede, een anti-goddelijke natuur. Als iemand uit zwakheid of angst de Heer verloochent, zoals Petrus, of als iemand uit onwetendheid het evangelie met alle kracht tegenwerkt, zoals Paulus, dan zijn dit ernstige zondige daden. Maar ook die zullen de gelovige zondaar vergeven worden op grond van het verlossingswerk van Christus. Als dat niet zo was dan zou de Heilige Geest die eens aan de gelovige in Christus gegeven is, geen blijvende Trooster zijn. De Geest is echter juist gekomen om te blijven en hij zal degene die Hij eenmaal heeft verzegeld, nooit verlaten. De gelovige zal door het doen van zondige daden de Geest wel bedroeven, maar dit leidt niet tot het verlaten door de Heilige Geest en daarmee tot afval en verloren gaan van de gelovige. De leer dat een gelovige, ook al heeft hij Gods genade ontvangen, toch verloren kan gaan, onteert het werk dat Christus voor zondaren heeft gedaan.
De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige Er zijn twee argumenten die dikwijls worden gebruikt om aan te tonen dat ook een wedergeboren gelovige het geloof verliezen kan en verloren kan gaan. Het eerste argument betreft dan het verlaten worden door de Heilige Geest. Er wordt in dat geval vaak verwezen naar een boetpsalm van David die, nadat hij door Natan wegens zijn affaire met Batseba is terechtgewezen, zich tot God richt met de bede: verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heilige Geest niet van mij (Ps. 51:13). Maar in de tijd en de bedeling dat David dit voor hem juiste gebed tot God richtte, woonde de Geest nog niet in de gelovigen als de blijvende Trooster. In het Oude Testament was de Geest slechts incidenteel aanwezig of niet aanwezig in de gelovige. Maar in het Nieuwe Testament wordt de gelovige nergens gevraagd om te bidden dat de Geest in hem mag blijven. Hij mag bidden om met de Geest vervuld te worden en moet er voortdurend voor waken de Geest niet te bedroeven en zo zijn werk te bemoeilijken, maar hij mag nooit twijfelen aan de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn nieuwe mens. Het tweede argument dat vaak wordt gebruikt is gebaseerd op de waarschuwing tegen afval van het geloof in Hebr. 6:4-8. Wat daar wordt gezegd is niet gering. Verlicht geweest zijn, de hemelse gave genoten hebben, deel aan de Heilige Geest gekregen hebben en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben en toch daarna afgevallen zijn. Het ligt voor de hand dat genoemde kenmerken typerend zijn voor christenen die tot bekering gekomen zijn en niet voor hen die wel geloven in het bestaan van God, maar verder ook niet en evenmin voor de kortstondig bekeerden die Jezus in de “Gelijkenis van de Zaaier” een op steenachtige plaats gezaaide
heeft genoemd. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat een wedergeboren christen bang moet zijn dat zijn bekering en wedergeboorte van hem kunnen worden afgenomen. Als een heiden tot geloof komt dan had hij niets en hij krijgt het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dus in de totale drieeenheid. De brief aan de Hebreeën is gericht aan joden die tot bekering zijn gekomen en die Jezus als de Messias van Israël hebben erkend. Zij hadden geloof in Jahweh, zij konden Gods geest ontvangen, maar die kon hen ook weer verlaten. Hen was door bestudering van de Schriften duidelijk geworden dat de joodse Messias in de gestalte van Jezus van Nazareth voor Israël gekomen was. Maar door druk van buiten of door te sterk benadrukken van de joodse rituele gebruiken en daaraan willen vasthouden, wat de Hebreeënbrief de eerste beginselen noemt, komt de twijfel en daarop de afval. Ook Jezus heeft tijdens zijn rondwandeling met dit verschijnsel te maken gehad, evenals Paulus (Joh. 6:60-66 en Gal. 2:11-14). Beide argumenten zijn derhalve onjuist en al deze verkeerde voorstellingen komen voort uit onwetendheid met betrekking tot de fundamentele waarheid van het evangelie van Gods genade. Nogmaals, de zonde tegen de Heilige Geest is ongeloof en wel in het bijzonder de soort ongeloof die oorzaak is van de houding van een ongelovige die een anti-goddelijke levenshouding tot zijn tweede natuur gemaakt heeft. Dit soort levenshouding leidt tot bewuste en goddeloze verwerping van de reddende kracht en genade van God. De Farizeeën waren op weg om in deze zonde te vallen met hun bewering dat Jezus de bondgenoot was van de duivel. In het Evangelie naar Johannes zegt Jezus dat zij de Schriften onderzoeken omdat zij menen daarin eeuwig leven te hebben en dat zij slechts gesteld zijn op eer van mensen. Zij willen niet tot Jezus komen om leven te hebben en zij zoeken niet de eer die van de enige God komt. Ze hebben de liefde Gods niet in zich en kunnen niet tot geloof komen (Joh. 5:3944).
Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven De reden waarom de zonde tegen de Heilige Geest niet vergeven zal worden, is niet dat de Heer dit niet zou kunnen of niet zou willen doen, maar wel dat zij die deze goddeloze levenshouding hebben, in die houding zullen blijven volharden. Voor hen zijn er geen voorwaarden voor vergeving, zoals berouw, bekering en geloof aanwezig. Het bestaan van God ontkennen en toch die God om vergeving en genade vragen, is een onmogelijke zaak. Uit het voorgaande blijkt wel dat iemand die bang is dat hij gezondigd heeft tegen de Heilige Geest, met zekerheid zeggen mag dat hij die zonde niet begaan heeft ! Jezus herhaalt in vs 33 het principe van 7:16-20 waar Hij in verband met valse profeten heeft gezegd dat er goede en valse wegwijzers zijn. Ook onder Farizeeën en schriftgeleerden zullen er goede en slechte zijn, naar wat ze leren en uitdragen kunnen ze worden beoordeeld. Wat de Farizeeën betreft met wie Jezus op dat moment in discussie is, het zijn slechte bomen die slechte vruchten voortbrengen, het is adderengebroed. Deze term, die ook door Johannes de Doper tegen de Farizeeën werd gebruikt, kan de betekenis hebben van: door een adder, door een slang uitgebroed en daarbij moet worden gedacht aan de slang die met Eva heeft gesproken, satan, de "oude slang" (Openb. 12:9;20:2). Nadat Jezus de Farizeeën nog heeft verweten dat wat hun mond voortbrengt, voortkomt uit hun hart, een overlopend reservoir van slechte gedachten, vragen de Farizeeën om een teken als het bewijs dat Jezus is waarvoor Hij zich uitgeeft, de Messias. De wonderen die Jezus gedaan had, waren voor hen kennelijk geen tekenen uit de hemel, zij eisten een overtuigende, goddelijke legitimatie. Nu is God niet onwillig om een teken te geven, zie Gideon, Hizkia, Achaz en anderen, maar het probleem was hier dat de Farizeeën onwillig waren de tekenen te geloven. In zijn antwoord spreekt Jezus de hele generatie joden van zijn dagen aan en noemt hen slecht en overspelig, omdat zij zijn afgeweken van de weg van de levende God en daarom de tekenen die Jezus doet niet meer herkennen. Hij belooft evenwel dat ze het bijzondere teken dat ze hebben gevraagd, zullen ontvangen, namelijk dat van Jona.
Het teken van Jona Jona was een onder de joden alom bekende profeet die van de dood gered werd door een wonder van God. Deze redding van Jona was tevens een oudtestamentische verwijzing naar dood en opstanding van Christus. Het teken dat Jezus later zal gaan legitimeren als de Messias, is zijn opstanding uit de dood na drie dagen en drie nachten, even lang als Jona in de buik van het zeemonster was. Bij zijn dood aan het kruis daalde Jezus af in het dodenrijk en als bewijs dat Hij de Messias is, blijft Hij drie dagen en drie nachten in het hart der aarde. Als onze traditie zegt dat Jezus één dag, twee dagdelen en twee nachten in het hart der aarde geweest is, dan is Jezus niet de Messias of de traditie is fout. Het argument dat de term "drie dagen en drie nachten" in het Hebreeuws een staande uitdrukking is die niet meer wil betekenen dan drie dagen of gedeelten van dagen, is onzin. In de Bijbel komt de uitdrukking alleen voor in 1 Sam. 30:12, 13 en in Jona 1:17 en in beide gevallen worden letterlijk drie dagen en drie nachten bedoeld. Trouwens Jezus en de discipelen spraken Aramees en het Mattheüsevangelie is in het Grieks geschreven, dan is het gebruik van een Hebreeuwse staande uitdrukking niet logisch. Verder is verkorting taalkundig wel gebruikelijk, verlenging juist niet. Omdat de traditie geen andere argumenten heeft dan deze wel erg zwakke, moet de conclusie wel zijn dat de traditie hier fout is. Dit is niet ongebruikelijk, Jezus is ook niet op eerste noch op tweede kerstdag geboren. In Marc. 7:13 waarschuwt Jezus al tegen het verschijnsel dat de overleveringen belangrijker worden gevonden dan het woord Gods. Nineve was in de dagen van Jona een Assyrische wereldstad aan de Tigris, het is de enige buitenlandse stad waarheen ooit een joodse profeet is gezonden met een boodschap van God. De vlucht van Jona wordt in de Talmoed gerechtvaardigd, omdat hij geweten zou hebben dat de bekering van Nineve zou getuigen tegen het volk Israël. Maar terwijl deze heidenen zich wel bekeerden op de verkondiging van de profeet Jona, wijst het joodse volk Hem af die meer is dan Jona. Daarom zegt Jezus dat de inwoners van Nineve deze generatie joden in het oordeel zullen veroordelen. Dat wil niet zeggen dat de Ninevieten als rechters optreden, zij zullen als vergelijkingsmateriaal een norm betekenen voor het oordeel over dit geslacht joden, evenals de koningin van Seba die een reis maakte van het uiteinde van de toen bekende aarde om naar de wijsheid van Salomo te luisteren. Het scherpe contrast tussen de generatie joden in de tijd van Jezus en de koningin van Seba is duidelijk. Terwijl zij vanuit Seba, dat is het tegenwoordige Jemen, een verre reis maakte om naar de toch begrensde wijsheid van een vreemde koning te luisteren, bleven de joden onverschillig ten aanzien van de goddelijke wijsheid die hun in hun eigen land door de aan hen beloofde koning die meer dan Salomo was, werd aangeboden. Jezus besluit zijn betoog dan met een gelijkenis. Dat het hier een gelijkenis betreft, blijkt uit het woordje "alzo" aan het slot van vs 45. Jezus spreekt hier tegen de Farizeeën, maar het betreft hun duivelbanners in het bijzonder en het joodse volk in het algemeen. Demonen hebben de dood lief, daarom wonen ze in gebieden van chaos en droogte, waar de dood heerst en waar het voor een mens bijna onmogelijk is om te leven (Matth. 8:28;Jes. 13:21;34:12-14 en Openb. 18:2). Maar omdat in de chaos en de droogte geen mensen zijn in wie de onreine geest kan wonen en onheil kan aanrichten, vindt hij er geen rust. Dan zal hij naar zijn oude woning terugkeren en hij vindt deze dan leeg, schoongemaakt en op orde, dus klaar voor de feestelijke ontvangst van een gast. Omdat de Geest van God nog geen inwoning heeft gemaakt in deze mens, komt de boze geest weer in hem terug, maar nu met versterking. Want om minder kans te lopen weer uitgedreven te worden, zal hij er zeven andere geesten, die nog slechter zijn dan hijzelf, bijhalen. En op die manier zal de laatste situatie van die mens erger zijn dan de eerste. Door middel van deze gelijkenis wilde Jezus duidelijk maken dat de generatie joden van zijn dagen alleen maar in een nog ernstiger situatie terecht zal kunnen komen. Ze waren wel bezig door het uitdrijven van demonen op hun manier de boze geest te weerstaan, maar zij wilden niet de kracht, de Heilige Geest, van het Koninkrijk Gods die in Jezus aanwezig was, accepteren. Zij denken door Jezus tot de handlanger van de satan te verklaren Israël, hun huis, te hebben gereinigd, maar zij hebben juist de ruimte voor veel erger kwaad gereedgemaakt.
Jezus en zijn verwanten Terwijl Jezus nog bezig is tot de scharen te spreken, komt er iemand naar Hem toe met de mededeling dat zijn moeder en zijn broers buiten staan te wachten om Hem te spreken te krijgen. De reden waarom zij naar Hem toekomen is waarschijnlijk dat zij denken dat Hij zijn verstand verloren heeft (Marc. 3:21) en uit het feit dat zij niet in het huis aanwezig waren om naar Hem te luisteren, blijkt dat ze niet in zijn woorden geïnteresseerd waren. Uit 13:55 weten we dat Jezus (half)broers en (half)zusters had, allen kinderen van Jozef en Maria. Na de geboorteverhalen wordt over Jozef niet meer gesproken, waarschijnlijk was hij toen Jezus zijn openbaar optreden begon al overleden, hij was aanmerkelijk ouder dan Maria. Van de broers van Jezus wordt in het evangelie naar Johannes vermeld dat zij niet in Hem geloofden (Joh. 7:5), hoewel twee van hen, Jakobus en Judas, later volgelingen van Hem zijn geworden en via hun zendbrieven in het Nieuwe Testament algemeen bekend zijn geworden. Van de broers Jozef en Simon en van de zusters is verder niets bekend (13:55). Waarschijnlijk vond Maria ook dat Hij toch wel te ver was gegaan met zijn opmerkingen (10:34-37), maar haar "Is-ie gek geworden" zal anders geklonken hebben. Zij is uiteraard altijd in Hem blijven geloven als de Zoon van God. Het is echter wel duidelijk dat zij op dat moment van zijn gedrag niet veel begreep en vond dat Hij met de confrontaties met de Farizeeën de onjuiste weg bewandelde. De Farizeeën hadden Jezus nu kunnen beschuldigen van de zonde tegen het vijfde gebod, maar in zijn woorden is geen gebrek aan respect te bespeuren. Hij heeft iedereen zijn liefde betoont, ook zijn familie. Jezus neemt Maria juist in bescherming, niet alleen hier, maar ook toen Hij twaalf jaar oud was en zijn ouders Hem gingen zoeken en Hem vonden in de tempel bezig met de dingen van zijn Vader. Ook later bij de bruiloft te Kana, toen zij bij Jezus aandrong op het doen van een wonder terwijl het moment daarvoor nog niet was gekomen. Jezus acht het onjuist dat zijn arbeid in het Koninkrijk van God zou moeten wijken voor familierelaties. In iedere gelovige ziet Jezus zijn familie. Zijn volgelingen staan dichter bij Hem dan zijn naaste familieleden, sterker nog zij nemen de plaats in van zijn aardse familie. Het is kenmerkend voor die geestelijke familie van Jezus dat zij de wil van God doet en er wordt benadrukt dat alleen diegene die de wil van de Vader doet, het recht heeft op een zo diepe familierelatie als hier wordt beschreven.
13 - De gelijkenissen De gelijkenissen In het dertiende hoofdstuk van Mattheüs legt Jezus aan zijn discipelen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen uit, Hij spreekt dan dingen uit die verborgen zijn geweest van de grondlegging der wereld af. Jozef, de zoon van de aartsvader Jakob en onderkoning van Egypte, wordt door praktisch alle bijbelverklaarders gezien als het meest volmaakte type van Jezus. Farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneach wat uitlegger van de verborgen dingen betekent (Gen. 41:45). Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. Met het huis wordt hier Israël bedoeld en met het huis verlaten wordt dan aangeduid dat Jezus de band met het volk Israël zal gaan verbreken, zoals aan het eind van het twaalfde hoofdstuk al duidelijk werd. Met het zitten bij de zee als type van de volkerenwereld wordt dan aangegeven dat de verborgenheden die geopenbaard zullen worden, bestemd zijn voor een kring die wijder is, ze hebben betrekking op de volkeren. Tot nu toe had Jezus helder en zonder beelden gesproken, iets wat nu zal gaan veranderen. Maar hoewel Hij beelden gebruikt, blijft Hij toch steeds dezelfde waarheid verkondigen, die van het Koninkrijk der Hemelen. De waarheid van het Koninkrijk der Hemelen is door Israël verworpen en de boodschap is nu voor de wereld. Hoe het met Israël staat, zegt Jezus in de gelijkenis van de zaaier, tot het zaad dat in de goede aarde valt, behoren als eerste de Israëlieten die de boodschap hebben aanvaard. Het positieve en negatieve in Israël zet zich voort in het duizendjarig rijk, wat tot uiting komt in de latere gelijkenis van het onkruid in de akker. Een gelijkenis is een vergelijkende vertelling, waarbij het om de te maken toepassing gaat, om de bedoelde uitleg. Gelijkenis heeft als synoniem het woord parabel een samenstelling van de Griekse woorden para (=naast) en ballein (=plaatsen), dus wat erbij geplaatst is of wat ermee vergeleken wordt. Gelijkenissen waren oorspronkelijk verhalen uit het gewone of buitengewone leven die als masjaal, als verhaal dat de hoorder tot nadenken om te handelen moet prikkelen, door de joodse rabbijnen werden gebruikt als hulpmiddel om wetsopvattingen duidelijk te maken. Jezus gebruikt deze manier van onderricht om door een aardse vertelling met een hemelse betekenis op een verborgen wijze het Koninkrijk der Hemelen en de reacties erop uit te beelden. Het onderscheid tussen het volk dat Jezus heeft afgewezen en de discipelen die Hem zijn gevolgd, komt nu ook tot uiting in deze wijze van onderwijs, die om het verborgen karakter nadere uitleg aan de discipelen behoeft, omdat het nodig was dat zij de geheimen van het Koninkrijk kenden. Dit blijkt ook uit het feit dat Jezus dit soort onderwijs is begonnen op dezelfde dag dat de tegenstand van het volk, inclusief zijn familie, tot een climax was gekomen. Dit wordt duidelijk uit:"Op die dag" (vs 1). In het voorgaande werd heel vaak gezegd dat Jezus zich tussen de schare bewoog, maar hier gaat hij van de schare af op een schip en zet zich daar neer om te spreken. Anders dan bij ons was het in Israël gebruikelijk dat de spreker zat en dat de toehoorders stonden (zie Luc. 4:20). Jezus begint dan te spreken in gelijkenissen. In dit deel van het evangelie naar Mattheüs staan zeven gelijkenissen, als die van 13:52 tenminste niet als een gelijkenis wordt beschouwd. De zeven gelijkenissen zijn te verdelen in twee aan de scharen met een latere uitleg aan de discipelen, twee aan de scharen zonder verdere uitleg en dan nog drie aan de discipelen als de scharen zijn heengezonden.
De gelijkenis van de zaaier De eerste gelijkenis is die van de zaaier. Jezus heeft deze gelijkenis aan de discipelen uitgelegd (13:18-23), nadat zij Hem hebben gevraagd waarom Hij tot de schare in gelijkenissen sprak. Uit wat Jezus in Marc. 4:13 tot de discipelen over de gelijkenissen zegt, blijkt dat de uitleg van deze gelijkenis aanwijzingen geeft voor de interpretatie van alle verdere gelijkenissen. In deze gelijkenis wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is of wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk. Als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias Jezus van
Nazaret als de Koning gaan geloven, dan zal het Koninkrijk der Hemelen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Tevens wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De gelijkenis begint met: een zaaier ging uit om te zaaien. In de grondtekst staat niet "een" maar "de" zaaier, dus niet elke willekeurige zaaier die zaad strooit, maar een bepaalde zaaiende persoon, in dit geval Jezus, wat blijkt uit “uitging”, Jezus ging uit de hemel naar de aarde. Dat vele vertalingen hier "een" hebben, is waarschijnlijk omdat het in de gelijkenis niet om de zaaier gaat, maar om het zaad. Wat er met het zaad gebeurt, wordt verteld in vier beelden. Drie van de vier beelden spreken van mislukking, het vierde beeld is juist het tegenovergestelde, het spreekt van zaad dat zo rijkelijk vrucht draagt, dat het werk niet tevergeefs geweest is. Een deel van het gezaaide zaad valt langs de weg en omdat de grond van de paden tussen de velden door het lopen hard was geworden, bleef het zaad op de harde grond liggen en werd door de vogelen des hemels (Luc. 8:5) opgegeten. Er is hier geen sprake van zo slecht zijn vak verstaan van de zaaier dat veel zaad nodeloos verloren gaat. Integendeel, hij zaait met opzet langs en zelfs op de weg en tussen de dorens (vs 7) omdat de boeren in Israël zaaien vóór het ploegen. Het zaad valt dus op een nog niet geploegd terrein. Nadat er gezaaid is, wordt dan de hele akker omgeploegd. De vogels die het zaad opeten zijn het beeld van de satan, die het geloof in het woord van het Koninkrijk wegneemt. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen waar het niet veel aarde had. Hier wordt rotsgrond bedoeld met daarop een dunne laag aarde. Omdat degene die zaait nog niet geploegd heeft, weet hij nog niet waar er rotsgrond is en waar niet. Op de rotsbodem groeit alles snel, maar wat er in het begin veelbelovend uitziet, blijkt toch niets op te leveren. Het zaad is wel snel ontkiemd, maar kan door de te geringe laag aarde geen wortel schieten. De zon die de plantjes met te weinig diepe wortels snel laat opschieten, laat ze even snel verdorren. De zon is hier het beeld voor vervolging en verdrukking, ook die nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Een derde deel van het zaad valt tussen dorens en distels en wordt door dit onkruid verstikt. Dorens en distels zijn het beeld voor de zorgen om het aards bestaan en het streven zich te verrijken, eveneens funest voor het geloof in het woord van het Koninkrijk. Vogels, zon, dorens en distels zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. Veel van het zaad gaat verloren, maar toch heeft de zaaier niet tevergeefs gezaaid, want een gedeelte valt op goede grond en levert veel vrucht op.
Over de gelijkenis van de zaaier Het opleveren van veel vrucht is de positieve kracht tegenover de negatieve krachten van vogels, zon, dorens en distels. Uiteraard zegt Jezus deze woorden niet om een agrarisch praatje te houden en dan nog wel over zaken die iedereen al weet en waar dus niets "verborgens" in is. Dit begrepen de discipelen ook, wat blijkt uit hun vraag naar het doel van het spreken in gelijkenissen die zij later stellen (vs 11). Zij komen pas door de uitleg van de gelijkenis tot de kennis van het verborgene. De gelijkenis bevat een tegenstelling tussen het begin en het einde, tussen de zaaitijd en de oogsttijd. Jezus leert dat het Koninkrijk der Hemelen twee fasen kent, een zaaitijd en een oogsttijd. De zaaitijd begon toen Johannes de Doper opriep tot bekering omdat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en duurt tot op heden. Vooral in de beginperiode wordt de zaaitijd gekenmerkt door vergeefse prediking, door bittere tegenstand en veel afval. De oogsttijd zal aanbreken bij de komst van het Koninkrijk als de Koning weer uitgaat, nu niet om te zaaien, maar om te oogsten. Daarom wordt bij de eerste drie delen van het zaad nogal uitvoerig de bodemgesteldheid beschreven van de plaatsen waarop gezaaid wordt, het betreft namelijk de aarde zoals die in de tijd van Jezus was en zoals die nu nog is. Van de plaats waar het vierde gedeelte gezaaid is, wordt slechts gezegd dat het goede grond is, want het gaat voor dit deel om de oogst. In verband met het voorgaande kan worden gesteld dat het vierde deel niet zozeer over de aarde, maar in feite over het duizendjarig rijk gaat. Met "Wie oren heeft, die hore! eindigt Jezus de gelijkenis en met deze woorden roept Hij op te luisteren naar de diepere, de hemelse betekenis van deze vertelling.
Het doel der gelijkenissen Uit Marc. 4:10 blijkt dat hier met de discipelen in vs 10 niet alleen de twaalven worden bedoeld. Als deze discipelen vragen naar het doel van de gelijkenissen, wordt het duidelijk dat Jezus al van plan was een andere vorm van onderwijs te gaan gebruiken. De gelijkenis dient bij Hem niet, zoals bij de rabbijnen, als een hulpmiddel om bepaalde wetsopvattingen duidelijk te maken en evenmin als een methode om de toehoorders tot nadenken om te handelen te prikkelen en ook niet om een of andere waarheid te illustreren, de parabel gaat de basis van zijn onderwijs vormen. Dit is de discipelen kennelijk ook duidelijk, want zij vragen niet naar het doel van de gelijkenis van de zaaier, maar naar het waarom van de nieuwe manier van redevoeren in het algemeen. Ze spreken namelijk over gelijkenissen, terwijl Jezus er tot dan toe nog maar één heeft verteld. Het antwoord dat Jezus zijn discipelen geeft, bestaat uit twee delen die inhoudelijk gelijk zijn, alleen het tweede deel is een antwoord in het licht van het profetisch woord. Het eerste antwoord op de vraag is dat God de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen wel wil openbaren aan de discipelen, maar niet aan het ongelovige volk. Door vóór het uitspreken van de gelijkenis in een schip te gaan nam Jezus letterlijk meer afstand van de scharen en door het spreken in gelijkenissen, maar de reden daarvan alleen aan de discipelen uit te leggen, doet Hij dit ook figuurlijk. Het Koninkrijk dat Johannes de Doper en Jezus hebben aangekondigd, is op dat moment nog niet in zijn volheid doorgebroken en daarom zijn de verschillende aspecten ervan nog een geheimenis, een verborgenheid. Geheimenis is apocalyptisch de aanduiding voor inzicht in Gods wil en heilsplan, dat voor de mensen verborgen is, maar geopenbaard wordt aan de uitverkorenen. Deze goddelijke waarheden worden geheimenissen genoemd, omdat niemand ze kan begrijpen zonder een openbaring van de Heilige Geest (1 Cor. 2:614). Het betreft verborgenheden voor hen die alleen oog hebben voor uiterlijke dingen, maar voor hen aan wie het in de geest geopenbaard wordt zijn ze eenvoudige waarheden. Jezus zegt dan dat zij die hebben, dat zijn zij die openstaan voor de boodschap en ontvankelijk zijn voor de waarheid die hen wordt aangeboden, zoals de discipelen, overvloedig beloond zullen worden. Maar zij die niet hebben, dat zijn de joden die door een uiterlijk en schijnbaar bezit van religieuze kennis, hun hart voor de boodschap van de waarheid hebben gesloten. Ook wat zij hebben, hun kindschap van Abraham, hun wet van Mozes en hun religie zal hen ontnomen worden. Het spreken in gelijkenissen is een straf voor hen die het Koninkrijk om welke reden dan ook afwijzen en een beloning voor de discipelen die steeds dieper in de geheimen van het Koninkrijk der Hemelen worden ingewijd, wat ook de wil van God is (vs 11). Het is een geestelijke wet dat hij die de gaven van God op een juiste manier gebruikt en het licht en de genade die hij heeft ontvangen in zijn hart bewaart, nog veel meer zegen ontvangen zal. En dat van hem die zijn mogelijkheden veronachtzaamt en geen liefde voor de waarheid heeft, ook dat wat hij heeft, zal worden weggenomen (Spr. 9:9). Het tweede antwoord dat Jezus geeft op de vraag houdt verband met de profetie van Jesaja 6:9, 10 die hier letterlijk uit de Septuagint is overgenomen. Deze profetie wordt nu vervuld en dat wil zeggen dat wat Jesaja in opdracht van God gezegd heeft en wat toen gebeurd is, nu weer gebeurt. De joden hebben de werken van Jezus gezien, toch geloofden zij niet in Hem (Joh. 6:36). Net als de farao van Egypte hebben zij zich verhard en dan gebeurt hetzelfde als met farao, toen hij zijn hart verhardde, heeft God het verder verhard. Dat de joden niet zien en horen, is niet doordat ze het niet kunnen, maar omdat ze het niet willen. Zij lijden onder de gevolgen van eigen daden. Omdat zij hun geest hadden toegesloten en zich niet hadden bekeerd, werden zij door God ook niet genezen van de gevolgen van hun ongeloof. In tegenstelling tot het ongelovige volk worden de discipelen zalig gesproken. Zij zijn niet beter dan de anderen, maar zij accepteren de boodschap van Jezus en daarom mogen zij uit genade ontvangen in dezelfde omstandigheden waaronder de anderen zich hebben verzet. Het zien met de ogen benadrukt het persoonlijk geloven. Het gaat niet om een verstandelijk begrijpen. Profeten en rechtvaardigen als Abraham (Joh. 8:56;Hebr. 11:13) hebben verlangd te zien en te horen wat in de woorden en daden van Jezus te horen en te zien was, zij hebben het echter niet gehoord en het evenmin gezien (Job 19:23-27;1 Petr. 1:10-12). De komst van de Messias en zijn rijk, zijn tekenen
en de tijd van aanvang waren een belangrijk gegeven voor de oudtestamentische heiligen. Wat de mannen met de grote namen uit het oude verbond niet gezien en gehoord hadden, werd nu gehoord en gezien door de gelovigen. Het wordt hier duidelijk dat volgens Jezus voor de geloofservaring het zien van de tekenen even belangrijk is als het horen van het Woord.
Uitleg van de gelijkenis van de zaaier Daarop geeft Jezus de discipelen de uitleg van de gelijkenis van de zaaier. een uitleg die alleen aan de discipelen was voorbehouden. Het langs de weg gezaaide staat voor hen die de boodschap niet grijpen. De reden is niet dat ze het niet kunnen begrijpen, ze willen het niet begrijpen, ze denken er niet over na. De satan kan dan zijn werk doen, hij zal het woord direct wegroven. Jezus zegt dat het Koninkrijk zich een weg baant door de verkondiging van het woord van God. Maar de satan en zijn engelen zullen voortdurend bezig zijn te verhinderen dat de boodschap van het Koninkrijk zich verspreidt. Het is de persoonlijke keus die de mens maakt of het woord van God of de satan in zijn hart werkt. Het op de rotsachtige plekken gezaaide zijn zij die het woord direct vol vuur accepteren, maar het groeit niet. , Zij hebben geen diepgang en hun geloof heeft geen wortels. Het zijn mensen van het ogenblik, wispelturig als het weer, de omstandigheden bepalen hun leven. Als er verdrukking of vervolging komt dan is het met mensen met een oppervlakkig geloof direct gebeurd. Ten opzichte van de eerste groep is er wel enige progressie: het woord wordt nu wel begrepen en aanvaard. Het in de dorens gezaaide is goed zaad, de grond is goed en er is zelfs sprake van groei in tegenstelling tot het zaad dat op de rotsachtige plekken is gezaaid. Maar de plant draagt toch geen vrucht, de dorens verstikken hem. De dorens symboliseren de zorg voor de dagelijkse zaken en de verleiding van het zich geheel wijden aan het aardse. De in dit deel van de gelijkenis bedoelde mens hinkt voortdurend op twee gedachten en dit leidt tot verstikking van het geloofsleven, want het evangelie duldt nu eenmaal het dienen van twee heren niet. Tot slot spreekt Jezus over het zaad in de goede aarde dat vrucht zal dragen. Dat zijn de mensen die het woord horen en het begrijpen (Mattheüs), het horen en het in zich opnemen (Marcus), het horen en het vasthouden (Lucas). De evangelisten noemen alle drie een deel van de hele boodschap die hier wordt bedoeld. Niet iedere gelovige is naar de oude mens even vruchtbaar, allen horen wel en begrijpen en dragen vrucht, maar niet in dezelfde mate. Naar de nieuwe mens zijn deze verschillen verdwenen, bij de oogst geven de aren die verschillend van inhoud waren, allemaal dezelfde graankorrels. In andere gelijkenissen komen vooral de positieve en negatieve aspecten die in het Koninkrijk een rol spelen, naar voren. De zaaier zaait in een nog niet geploegde akker, het gaat hier dus niet alleen om het brengen van het woord aan Israël, maar ook om de verspreiding onder de volkeren tot heden aan toe, want de akker is de wereld (vs 38 en Hand. 28:28). Het ideaal van evangelieverkondiging over de hele aarde met als resultaat alle mensen tot God en Jezus te brengen wordt hier als niet te vervullen bestempeld, slechts een deel van het zaad valt in de goede aarde.
Over de gelijkenis van het onkruid in de akker Net als de gelijkenis van de zaaier heeft Jezus de gelijkenis van de tarwe en het onkruid tot de schare gesproken en later thuis aan de discipelen uitgelegd. Het verschil is dat nu de discipelen Jezus om uitleg van deze gelijkenis hebben gevraagd dit in tegenstelling tot de gelijkenis van de zaaier die Jezus heeft uitgelegd zonder dat de discipelen hierom vroegen. Uitleg is hier nodig want noch de discipelen noch de scharen zouden deze twee gelijkenissen zonder meer begrepen hebben. Als dit deel van het evangelie oppervlakkig wordt gelezen, lijkt het wel alsof zowel Jezus als Jesaja de opdracht hebben Gods woord voor de mensen verborgen te houden, maar deze conclusie zou dan toch wel heel merkwaardig zijn. Wat Jesaja en Jezus beide hebben gedaan is hun luisteraars op een bepaalde manier toespreken, zodat ze op de proef worden gesteld. In de gelijkenissen die Jezus aan de scharen vertelt, ligt een veelzeggende kern van waarheid verborgen aangaande Jezus zelf, wie Hij is en wat
Hij doet. Die kern was echter slechts bereikbaar voor hen die er echt naar wilden zoeken. Door de scharen die naar Jezus kwamen luisteren, werd wat Hij zei beschouwd als een welkome afleiding in een doorgaans vrij saai bestaan, zij hoorden in zijn woorden niet veel meer dan een interessant, gemakkelijk in het gehoor liggend verhaal. Lang tevoren had de profeet Ezechiël bijna hetzelfde meegemaakt en God had tot hem gezegd: "Uw volksgenoten komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk" en dan "Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt -en het komt !- dan zullen zij weten dat er in hun midden een profeet is geweest". (Ezech. 33:31-33). Volgens het evangelie naar Marcus heeft Jezus na de gelijkenis van de zaaier tot zijn hoorders gezegd dat de lamp niet komt om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden, maar op een standaard. Jezus zegt niet een lamp, maar de lamp en spreekt van komt in plaats van wordt aangestoken of gehaald. Jezus is de lamp die komt om het licht te brengen dat de verborgenheden openbaart. (Marc. 4:21). Daarom versterkt Hij na de vergelijking met de lamp het "hoort" van vs 3 in vs 24 door "Ziet toe, wat gij hoort". In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid maakt Jezus zijn discipelen vooral duidelijk dat het zaad dat goed is en in de goede aarde valt, niet zonder meer zal opgroeien en vrucht zal dragen. Eerst is de discipelen verteld voor wie het Koninkrijk der Hemelen bestemd is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn en dat het woord van het Koninkrijk aan velen gegeven wordt, maar dat er wel gehoor aan moet worden gegeven en dat het wel begrepen moet worden, omdat het anders voor het Koninkrijk geen vruchten oplevert. Nu wordt hen bovendien gezegd dat men in het Koninkrijk nog te maken zal krijgen met positieve en negatieve krachten. Het zaad dat op de weg, of op steenachtige plaatsen, of tussen de dorens gezaaid is, zal geen vrucht voortbrengen, het gaat verloren. Maar het zaad dat in goede aarde valt, zal toch ook niet zonder de nodige moeilijkheden vrucht gaan dragen, want de boze zal komen en tussen dit zaad onkruid zaaien en bij de oogst zal pas gaan blijken wat tarwe is en wat onkruid. Met het onkruid wordt hier lolium temulentum bedoeld, dat is de bedwelmende, dronkenmakende dolik. Deze giftige dolik is in het begin niet van de tarwe te onderscheiden en omdat de dolik een sterker wortelstelsel heeft dan de tarwe, kan het niet worden gewied zonder schade aan de tarwe te doen. Dit onkruid is erg giftig en kan onpasselijkheid en ijlen veroorzaken bij degenen die het binnenkrijgen en het kan zelfs voor mensen zowel als dieren dodelijk zijn. Het betreft hier dus geen onschadelijk onkruid waar een boer zich niet al te druk om hoeft te maken. Hoewel daar niet op wordt gezinspeeld, zal dit feit door de hoorders zonder meer in het begrijpen van de gelijkenis worden meegenomen. In de gelijkenis van de zaaier werd verteld dat als de joden het woord van het Koninkrijk hadden aangenomen en waren gaan geloven in Jezus van Nazaret als hun Messias en hun Koning, dat dan het Koninkrijk der Hemelen had kunnen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. De redenen van het niet aannemen van de boodschap worden tevens vermeld. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en in de daarop volgende gelijkenissen zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan. Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet is door Jezus in de Bergrede gegeven. Aan Israël werd de wet van Mozes gegeven vanaf de berg Sinaï, aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een andere berg de wet voor zijn rijk. Pas aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Zij zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openb. 20:7-10).
De gelijkenis van het onkruid in de akker In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de akker zegt Jezus zijn discipelen dat Hij, de Zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats, namelijk in de vorm van dolik midden tussen het koren. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en ook in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid), terwijl de negatieve krachten niet worden vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), zij blijven tot het einde van het duizendjarig rijk actief. Als de maaier de tarwe met de sikkel maait, laat hij de dolik vallen en dit wordt in bossen bijeengebonden, omdat men in Palestina, dat arm aan hout was, dit onkruid, na het gedroogd te hebben, als brandstof gebruikte. Achter de gelijkenis staat op dit punt de werkelijke betekenis van het bijeenvergaren van hen die van Christus en van hen die van satan zijn. Deze laatste groep wordt volgens het boek Openbaring in de poel des vuurs geworpen (Openb. 20:15). Het is van belang te letten op het tijdstip en op de manier waarop de vijand (de boze) het werk van de zaaier (de Zoon des mensen) tracht te verstoren. Wat de tijd betreft, nadat de zaaier het goede zaad gestrooid heeft, neemt de vijand onmiddellijk de kans waar en zaait het onkruid "terwijl de mensen sliepen". Zodra de Heer de waarheid had gebracht en de Heilige Geest had gegeven, begon de vijand zijn werk. Al in de dagen van de apostelen is het werk van de boze aangekondigd en kan het verkeerde zaad worden opgemerkt. Uit het boek Handelingen en de brieven van Paulus blijkt dat de verborgenheid der goddeloosheid direct haar werk begonnen is en dit zal worden voortgezet tot het einde der tijden, dan zal het onkruid volledig gegroeid zijn en zal het volkomen openbaar worden. Tot die tijd zal de overste van deze eeuw de gemengde toestand van goed zaad en verkeerd, zwart zaad, van de kinderen van het licht tegenover de kinderen van het donker laten voortbestaan. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk der Hemelen worden gezuiverd ! Terwijl de mensen sliepen deed de vijand zijn werk. De tijd van de onwaakzame toestand is al direct in het begin begonnen, in de brief aan Efeze moet de apostel reeds waarschuwen dat men de eerste liefde heeft verzaakt (Openb. 2:4). Daardoor kon de vijand zijn werk doen. Wat betreft de manier van werken valt het op dat het zaad van de dolik een plantje geeft dat sprekend lijkt op het plantje dat door het zaad van de tarwe wordt opgeleverd. Dat wat het verderf brengt, lijkt sprekend op dat wat het heil geeft. De verkeerde leer die de boze brengt, is een namaakleer van het geloof dat de apostelen werd geleerd en door hen overgeleverd is. Gelovigen dienen zich ernstig af te vragen of ontkenning van de godheid van Jezus Christus, loochening van de opstanding en het niet aanvaarden van de Bijbel als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord geen door de boze gezaaid onkruid is in plaats van vruchten van wetenschappelijk inzicht. Het proces zet zich voort. Als de waarheid wordt verkondigd en het Woord wordt onderwezen, duurt het niet lang of de vijand brengt de namaak als de mensen slapen.
Volgende gelijkenissen Jezus vervolgt dan met het geven van nog twee gelijkenissen, die van het mosterdzaadje en die van het zuurdesem. Na deze gelijkenissen vragen de discipelen Jezus de uitleg van de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en Hij geeft hen die zonder in de uitleg nog terug te komen op de latere twee. Er kan hieruit worden geconcludeerd dat de twee gelijkenissen een ondersteuning zijn van het gegeven uit de eerdere gelijkenis die toch zo moeilijk te begrijpen was dat nadere uitleg nodig was, maar andere hierna te noemen verklaringen zijn niet uit te sluiten. Het voornaamste gegeven uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid was het onderscheid in positieve en negatieve krachten in het Koninkrijk door het werk van de Koning en van de satan als zijn tegenspeler. In de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdesem staan de aanduidingen van de negatieve aspecten die optreden samen met de positieve op de voorgrond.
De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem Negatief zijn bij het mosterdzaadje de vogelen des hemels, zij bezoeken de boom niet alleen, maar nestelen erin, zij voelen zich thuis. Mosterdzaadjes zaaien om een soort vogelhuisje te kweken, is niet de bedoeling, maar is moeilijk te vermijden als men de mosterdstruik tot een mosterdboom laat doorgroeien. Dat de vogelen des hemels negatief zijn, is bekend uit de hiervoor genoemde gelijkenis van de zaaier, want daarin zijn ze het beeld voor de boze. Verder komen ze in de droom van de bakker voor als teken van de dood (Gen. 40:18). Zuurdesem is ook negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën, met andere woorden voor hun leer en voor hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden het te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Ex. 12:15 en 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel, in de Statenvertaling:meelbloem) is in het Oude Testament dikwijls verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg misschien wel meer, maar het is het niet. Weliswaar is het groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, namelijk de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen maar bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël bedoeld wordt, dat via religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had gedaan, ten gevolge waarvan de waarheid niet werd gezien en de Messias niet herkend. Het zaad van de zwarte mosterd is zo groot als de kop van een speld en wordt beschouwd als het kleinste zaadje dat met het oog gezien kan worden en is daarom zo geschikt als beeld voor iets kleins. Als de mosterdplant een boom geworden is dan kan het een hoogte hebben bereikt van drie meter en Jezus zou dan met de gelijkenis willen zeggen dat het Koninkrijk klein is begonnen, maar aan het eind zeer groot zal zijn. Maar om mosterd te maken is mosterdzaad nodig en dit plukken van een zo hoge en nog niet verhoute boom is zeer moeilijk vooral omdat veel zaad door de vogelen des hemels is opgegeten. De groei is het gevolg van verkeerd handelen, dus negatief. Dit geldt ook voor de gelijkenis van het zuurdesem. Van de drie maten meel, dat is 13, 13 liter, kan, als het goed gerezen is, deeg worden gemaakt voor brood van honderdzestig mensen. Ook hier is dus sprake van groei van klein naar groot, maar veroorzaakt door het negatieve zuurdesem. Jezus sprak verder tot de scharen alleen nog in gelijkenissen, waardoor de profetie van Ps. 78:2 zoals die in de Septuagint wordt weergegeven, werd vervuld.
Nog andere gelijkenissen De drie gelijkenissen die volgen op de uitleg van die van de tarwe en het onkruid benadrukken niet zozeer de positieve en negatieve aspecten van het Koninkrijk der Hemelen. Zij leggen meer het accent op de hoge prijs die betaald zal worden om het Koninkrijk te vestigen. Het werk van de Heer is mogelijk hier het positieve aspect en het gedrag van Israël het negatieve. Als Israël gehoor gegeven had aan de oproep van Johannes de Doper en later van Jezus en zijn discipelen en zich bekeerd had, dan was dit alles niet nodig geweest. Vooral de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde, zijn minder gemakkelijk te begrijpen dan de vorige. De schat in de akker vertelt hoe het verder met Israël zal gaan en de parel van grote waarde belicht de Gemeente. Iemand vindt in een akker een schat en wil die schat verwerven ook al kost dit zijn hele vermogen. Hij koopt daarom de akker, maar totdat hij de akker in bezit zal nemen, blijft de schat verborgen. De akker is volgens 13:38 de wereld en Christus zal als losser ten koste van zijn eigen leven de aarde kopen om het volk Israël voor eeuwig tot zijn volk te maken. Maar zolang Hij zich zijn bezit nog niet heeft toegeëigend, blijft de schat verborgen. Het kopen van de akker (=de wereld) wordt in Openb. 5 weergegeven door het Lam dat de boekrol opent, het bewijs van eigendom, de koopakte van de aarde. Het zich toeëigenen komt dan later in Openb. 11:15 als gerechtelijk wordt uitgesproken dat het Lam dat geslacht is, de Gezalfde des Heren, als koning zal regeren. De gelijkenis van de parel lijkt op het eerste gezicht op die van de schat in de akker. Maar de parel wordt niet verborgen en de vindplaats
van de parel wordt niet meegekocht. In de tijd dat de schat in de akker verborgen is en wacht om te worden geopenbaard, is de Heer bezig zich een parel van grote waarde te verwerven: de Gemeente. Zoals een parel groeit door pijn die een oester lijdt, zo ontstaat door het lijden van Christus zijn Gemeente (Hand. 20:28). Alle aandacht is nu gericht op de Gemeente, de Heer schijnt geen bemoeienis meer te hebben met Israël en de volken. Uit de voorgaande gelijkenis blijkt dat de aandacht slechts tijdelijk van Israël is geweken en de derde en laatste gelijkenis van de serie geeft met een beeld aan wat er met de volken gebeuren gaat. De zee is het beeld van de volkerenwereld, daaruit wordt een grote vangst opgehaald. Deze vangst is niet volledig als een positieve vangst te zien, er is kaf en koren, onkruid en graan, ook onder de volken. De derde gelijkenis zegt in verkorte vorm bijna hetzelfde wat die van de tarwe en het onkruid al uitgebreid heeft gezegd en rondt op deze manier de serie gelijkenissen prachtig af. In Matth. 18:23;20:1;22:2 en 25:1 worden de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen vervolgd.
Slot van de eerste serie gelijkenissen Als Jezus vraagt of de discipelen dit alles hebben begrepen, antwoorden zij bevestigend. Jezus zegt daarop dat voor iedere schriftgeleerde die een discipel is geworden, geldt dat hij voortaan zowel de oude dingen uit de Tenach als de nieuwe dingen die Jezus hem heeft geleerd, zal verkondigen. Echter met het nodige onderscheid tussen oude en nieuwe dingen, opdat geen jonge wijn in oude zakken wordt gedaan! Ook in de later in het evangelie naar Mattheüs voorkomende gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen speelt de tegenstelling positief tegenover negatief een grote rol.
14 - Voortgaande verwerping (13:53 - 16:12) Onderwijs via gelijkenissen Nadat Mattheüs de eerste groep van de gelijkenissen heeft beëindigd, volgt bij hem niet de mededeling dat Jezus ook hierna nog slechts in gelijkenissen tot de scharen sprak en aan zijn discipelen deze gelijkenissen heeft uitgelegd. Dit wordt wel door Marcus verteld (Marc. 4:33, 34). Dus wat Mattheüs eerder heeft gezegd over de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen die het de discipelen gegeven is wel te verstaan, maar de scharen niet en over het feit dat Jezus om de profetie van Jesaja te vervullen niet zonder gelijkenis tot de scharen sprak, is niet alleen maar van toepassing op de gelijkenissen van Mattheüs 13, maar het geldt voor al het onderwijs van Jezus aan het volk. Alleen het citeren uit het Oude Testament gebeurt zoals het in de Tenach of de Septuagint is overgeleverd. Ook de discipelen krijgen hun onderwijs veelal in beelden tot aan het moment dat Jezus vindt dat Hij vrijuit met hen moet spreken, wat voor de discipelen dan duidelijk iets is waarover zij zich verwonderen (Joh. 16:25-30). Van de scharen zijn zij die niet tot de discipelen van Jezus behoorden dus van uitleg uitgesloten, want Jezus heeft die dag het huis (Israël) verlaten en heeft zich gewend tot hen die niet tot het huis Israëls behoorden. In het eerste vers van Mattheüs 13 staat uitdrukkelijk "die dag", dat is de dag dat de Farizeeën, de geestelijke leiders van Israël, een genezing die door Jezus was verricht, willens en wetens durfden toeschrijven aan een kracht die Hem was gegeven door Beëlzebul, de overste van de demonen. Zij begingen daarmee de onvergeeflijke zonde van de lastering van de Heilige Geest. Jezus heeft hen daarna toegesproken en hen aangeduid als "een boos geslacht". Na die gebeurtenis heeft Jezus de natuurlijke verwantschap met zijn moeder en broers ontkent en de familierelatie op een hoger plan gebracht door die te gebruiken om met de woorden "want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder" de geestelijke verwantschap aan te geven met degenen die Hem volgden. Uit de zeven gelijkenissen van Mattheüs 13 wordt duidelijk dat Israël het aangeboden Koninkrijk en de Koning ervan verworpen heeft en Jezus zegt dan ook tot zes keer toe "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk geworden", dat wil zeggen dat het veranderd is, het is niet meer het Oudtestamentische Koninkrijk dat aan Israël beloofd is. Dat koninkrijk was nabij gekomen en zou realiteit geworden zijn als Israël zich zou hebben bekeerd, maar dat is niet gebeurd en daardoor is alles anders geworden. De roep "Bekeert u want Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen" wordt niet meer vernomen. Dit wordt eveneens duidelijk uit de woorden in vs 35 :"Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is", want in het Oude Testament is het Koninkrijk geen verborgenheid, daarin is het duidelijk een geopenbaarde zaak. Hier in de gelijkenissen is echter sprake van een totaal ander Koninkrijk met een veel groter Koning die niet slechts over Israël zal regeren, maar wiens koninkrijk zich zal uitstrekken tot de einden der aarde en waarin strijd geleverd zal worden met de satan en zijn demonen. En overeenkomstig het profetische woord zal de Koning tijdelijk afwezig zijn en zal gedurende die afwezigheid de genade en de barmhartigheid die Israël werd aangeboden, maar die Gods volk heeft geweigerd, naar de wereld, naar de volkeren gaan. Want de akker is de wereld! Met de woorden "en het geschiedde, toen Jezus.... ten einde gebracht had” sluit Mattheüs ook hier dit gedeelte van zijn evangelie op dezelfde wijze af als hij doet bij de andere grote redevoeringen die Jezus gehouden heeft (7:28;11:1;19:1;26:1). In het Oude Testament wordt Jozef gezien als een van de meest duidelijke typen van Jezus. Dit wordt in de wereldliteratuur uitgewerkt met het gegeven dat Jozef in de put tegen zijn broers zegt: "Mij dorst" en nog later: "Vader vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen". In Gen. 41:45 geeft de Farao aan Jozef de naam Zafnath Paäneach, hetgeen "de uitlegger van de verborgenheden" betekent en Jezus verkondigt door middel van zijn gelijkenissen dat wat sinds de grondlegging van de wereld verborgen gebleven is (Matth. 13:35).
Jezus preekt in de synagoge van Nazareth Als Jezus zijn discipelen vraagt of ze de gelijkenissen en de uitleg ervan begrepen hebben en hun antwoord bevestigend is, vertrekken zij uit zijn woonplaats Kapernaüm naar Nazareth, de plaats waar Hij werd opgevoed. Mattheüs vermeldt dan wel dat Hij zijn plaatsgenoten leerde in de synagoge, maar geeft verder slechts de reacties van het publiek zonder de inhoud van de prediking mee te delen. Het is de evangelist Lucas die nadere informatie geeft. Lucas plaatst het verhaal direct na de verzoeking in de woestijn als profetie en type van de werkzaamheid van Jezus en het ongeloof van Israël. Mattheüs vertelt de geschiedenis direct na de gelijkenissen om de wederzijdse verwerping te benadrukken. Wat Jezus gezegd en gedaan heeft wordt door de evangelisten wel vaker daar geplaatst waar het voor de bedoelingen van de evangelist het beste uitkomt, dit doet echter niets af aan het waarheidsgehalte van het vertelde. Uit Lucas 4:15 en 23 blijkt dat Jezus al in de synagogen leerde vóór Hij dit in Nazareth deed, het bezoek aan Nazareth volgde daarom niet onmiddellijk na de verzoeking in de woestijn. In zijn vaderstad gaat Jezus volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge. Het is mogelijk dat dit betekent dat Jezus de gewoonte had om op de sabbat naar de synagoge te gaan gedurende de jaren waarin Hij opgroeide in Nazareth, maar mogelijk is ook dat hier verwezen wordt naar zijn gewoonte, die dan al gebleken was in andere steden van Galilea, om op de sabbat naar de synagoge te gaan om daar de mensen te leren.
De dienst in de synagoge Een synagoge (van het werkwoord συναγωγη = samenbrengen) is een huis waar joden samenkwamen om te leren uit de wet en de profeten. Een synagogedienst zag er ongeveer als volgt uit: eerst werd de geloofsbelijdenis, het sjema (Hebreeuws voor "hoor") uit Deut. 6 gezegd, dan volgden er gebeden, daarna de lezing uit de Wet en tot slot de lezing uit de Profeten, eventueel gevolgd door een prediking. De lezing uit de Wet was een vaststaand gedeelte volgens de methode van één doorgaande lezing van Genesis tot en met Deuteronomium. De keuze voor de lezing uit de Profeten was tot op zekere hoogte aan de vrijheid van de voorlezer voorbehouden. Het lezen gebeurde staande op een verhoging met het gezicht naar de toehoorders gekeerd. Iedere volwassen mannelijke jood bezat het recht om bij het onderdeel van de profetenlezing in de synagogedienst uit één van de profetenboeken voor te lezen. Hij mocht daar dan een uitlegging aan toevoegen en op die manier onderwijs geven, mits hij wat kennis betreft daartoe in staat werd geacht. Hij moest dit door te gaan staan duidelijk maken aan de overste van de synagoge wanneer deze vroeg of er lezers en sprekers aanwezig waren (Hand. 13:15).
Jezus verklaart een deel van Jesaja Het onderricht van Jezus zal op dezelfde manier hebben plaatsgevonden. Het resultaat van het onderricht dat Hij gaf in de "kracht van de Geest" was dat "allen hem prezen", de toehoorders schatten hem hoog vanwege zijn leer (Luc. 4:22, 32, 36). In de grondtekst heeft het woord "leren" een werkwoordsvorm die wijst op een voortgaande handeling. Daaruit blijkt dat het de gewoonte van Jezus was om in de synagogen voortdurend onderwijs aan het volk te geven als een soort rondtrekkende prediker. Volgens Luc. 4:16-30 werd in de synagoge door de synagogedienaar aan Jezus de boekrol van de profeet Jesaja overhandigd. De profeet Jesaja was aan de beurt om gelezen te worden òf Jezus heeft om deze rol gevraagd, dat is niet duidelijk. In elk geval werd de keuze van de te lezen tekst aan de voorlezer overgelaten, zoals blijkt uit de woorden "en Hij vond de plaats waar geschreven staat". Jezus leest dan de woorden voor uit Jesaja 61:1, 2 en Jes. 58:6 en betrekt vervolgens de profetie daarin op zichzelf, waarmee Hij de grondslag van zijn aardse werk aangeeft. Hij is als de Messias aangewezen en als "de Gezalfde met de Heilige Geest" is Hij de Christus. Jesaja beschrijft de taak van de vreugdebode met de woorden: "om aan armen het evangelie te brengen"
en de taak van Jezus is het brengen van de "Blijde Boodschap" juist voor die mensen die volledig hulpbehoevend zijn en die zich in hun nood aangewezen weten op de Here God. In het vervolg van het citaat uit Jesaja worden een aantal van deze armen opgesomd: gevangenen, blinden, verbrokenen. Aan hen allen verkondigt Jezus de blijde boodschap van de bevrijding uit hun nood: loslating, gezicht en vrijheid. Jesaja noemt als taak ook de verkondiging van het aangename jaar des Heren. Dat is de tijd die door God in zijn genade is aangewezen om zijn heil te openbaren. Gezien het geheel van het citaat uit Jesaja ligt hier een verbinding met de gedachte van een jubeljaar uit de oudtestamentische wet voor de hand. Het jubeljaar is het jaar dat aangewezen is om slaven vrij te laten en om schulden kwijt te schelden. Volgens de Wet had dit plaats om de vijftig jaar. Het jubeljaar moest worden aangekondigd door een heraut die op een trompet blies. Zo moet ook de prediking die Jezus in de synagoge van Nazareth heeft gehouden, worden verstaan. Hij kondigt het aanbreken van de tijd aan dat God zijn heil aan de mensen schenkt, dat is "het aangename jaar van de Heer". In het jubeljaar ging het voornamelijk om een tijdelijke vrijheid en om de verhoudingen tussen de mensen onderling, in het aangename jaar gaat het om de definitieve bevrijding van de mens door God. De voorlezing uit de profeten werd staande gedaan, maar de uitleg, het onderwijs, gebeurde zittend. Jezus rolde de boekrol na de voorlezing op, Hij gaf die terug aan de synodedienaar en ging zitten. Dit betekende dat Hij nu een uitleg wilde geven van het gedeelte dat Hij had voorgelezen. Jezus begint dan tot de aanwezigen te spreken, zijn prediking is de uitleg van het gedeelte van de profetie die de mensen op dat moment te horen hebben gekregen en die profetie wordt vervuld in de Messias, in Jezus Christus.
Reacties op de uitleg van Jezus Aanvankelijk was de reactie van de hoorders op de woorden van Jezus positief, allen betuigden hun instemming. Maar als het tot de mensen doordringt dat Jezus gezegd heeft blinden, gevangenen en armen te zullen bevrijden uit hun lot, dan realiseert men zich dat Hij hier spreekt van genade die bestaat uit vergeving van zonden, want blind, gevangen en arm zijn omstandigheden die het gevolg zijn van persoonlijke zonden. Men verwondert zich dan dat iemand die bij hen is opgegroeid denkt macht te bezitten zonden te vergeven en spoedig wordt de verwondering tot verbazing en de verbazing tot ongeloof. Jezus beseft hoe er over hem en zijn woorden gedacht wordt en brengt hun gedachten onder woorden met een spreekwoord: Geneesheer, genees uzelf ! Het wil zeggen dat men vindt dat Jezus eerst maar eens moet bewijzen dat Hij is wie Hij zegt dat Hij is, door hier in zijn vaderstad dezelfde wonderen te verrichten als Hij in Kapernaüm zou hebben verricht (Luc. 4:16-30). Mattheüs vertelt niets over wat Jezus in de synagoge voorlas en leerde, hij geeft alleen de negatieve reacties van de mensen in Nazareth. De inwoners van Nazareth namen aanstoot aan Jezus omdat zij ondanks wat zij over hem hadden gehoord, toch zoveel wijsheid niet hadden verwacht van iemand die onder hen opgegroeid was en zij konden niet begrijpen waar Hij de wijsheid die Hij sprak en de krachten die Hij deed vandaan had. De hier gestelde vraag zou kunnen betekenen, dat er onder deze mensen toch een serieus verlangen bestond uit te vinden waar Hij zijn wijsheid dan wel vandaan had en hoe Hij zulke machtige daden kon doen, maar uit vs 57 blijkt overduidelijk dat de vraag een ondertoon van verontwaardiging had, want zij namen aanstoot. Omdat Jezus in hun midden opgegroeid was en één van hen was, hadden ze hem des te meer eer moeten bewijzen. De bekendheid met hem en met zijn familie bracht de plaatsgenoten van Jezus nogal van hun stuk. Het vormde voor hen het struikelblok om Jezus als Messias te erkennen. Ook dat was reden om aanstoot aan hem te nemen. Hij herinnerde met een spreekwoord de hoorders aan de neiging hem niet te aanvaarden omdat Hij uit hun stad kwam. Het was een algemene regel dat een profeet in zijn eigen vaderstad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring niet werd geëerd. Men vindt overal mensen die een "profeet" uit een andere plaats wel eren, maar niet die uit hun eigen stad. De houding die zijn plaatsgenoten tegenover hem aannamen, bevestigde zijns inziens deze regel. Goedbeschouwd was wat zij deden tekenend voor wat een profeet te wachten staat. Mogelijk heeft Jezus hier gedacht aan wat een profeet als Jeremia eens overkwam. Hij werd veracht als bode van God en wel door zijn
verwanten en de mannen van Anathot (Jer. 9:14;11:21;12:6). Op dezelfde manier heeft Israël als geheel ook andere profeten vervolgd (Matth. 22:1-14;23:37). Hoewel Jezus op de vragen van zijn luisteraars eigenlijk niet inging, gaf Hij indirect wel antwoord door zich te vergelijken met een profeet. Hij gaf hen hiermee te verstaan dat Hij sprak in opdracht van God en niet namens zichzelf. Voor de wonderen die Hij deed ontleende Hij eveneens zijn kracht aan God en niet aan zichzelf of aan de duivel, want een profeet is een gezant van God. Toch heeft Jezus hier volgens Marcus nog enkele genezingen verricht, ondanks het feit dat zijn plaatsgenoten niet in zijn goddelijke gave en bevoegdheid om deze dingen te doen, wilden geloven (Marc. 6:5). In vs 58 staat tenslotte het resultaat van de verwerping van Jezus door zijn plaatsgenoten: Hij heeft daar niet vele genezingen verricht.
Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen Het einde van Mattheüs 13 is helemaal in overeenstemming met het begin van het hoofdstuk en met de onderwijzing daarin. Het feit dat Jezus in vs 1 Israël verwerpt door het huis (Israël) te verlaten wordt in vs 57, 58 benadrukt met afwijzing door zijn plaatsgenoten. Zij kenden hem alleen als "deze(mens)" en spraken slechts van zijn aardse relaties. Voor hen was Hij de zoon van de timmerman, de man van wie ze de moeder, de broers en de zusters kenden. Jozef wordt niet met name genoemd, hij was waarschijnlijk al overleden. In 6:3 schrijft Marcus: "Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria ?" waaruit blijkt dat Jezus vóór zijn roeping bij Jozef in de werkplaats gewerkt heeft. Er bestaan over de broers en zusters van Jezus nogal verschillende opvattingen. De één zegt dat het kinderen zijn van Jozef en Maria, een ander denkt dat het kinderen zijn van Jozef uit een vroeger huwelijk en een derde zegt als goed roomskatholiek dat het neven en nichten zijn, omdat anders de maagdelijke tenhemelopneming van Maria op losse schroeven komt te staan. Maar de meest voor de hand liggende conclusie is toch dat de broers en zusters van Jezus kinderen van Jozef en Maria zijn geweest. Jacobus is volgens Hand. 15:13 en Gal. 1:19 later voorganger van de gemeente in Jeruzalem geworden en schreef ook de Brief van Jacobus. Judas heeft de Brief van Judas geschreven. De zusters van Jezus worden alleen hier en in de paralleltekst bij Marcus genoemd, hun namen zijn onbekend. Omdat er sprake is van "allen", moeten het er minstens drie zijn geweest.
Het geslacht der Herodianen Nadat Jezus Israël heeft verworpen, volgt zijn verwerping door Israël. Dit vindt als eerste plaats in zijn vaderstad Nazareth en daarna gebeurt het op diverse plaatsen door verschillende personen en groepen. Johannes de Doper predikte aan Israël de doop tot bekering als voorwaarde voor de komst van het Koninkrijk en van de Koning. Israël heeft zich niet willen bekeren, dus is aan de voorwaarde niet voldaan en daarom zal het Koninkrijk niet komen noch de Koning en derhalve is de heraut van de Koning ook niet meer nodig. Johannes de Doper kan van het toneel verdwijnen en dat gebeurt via zijn dood, enige tijd voordat de Koning zelf zich ook zal verbergen door dood, opstanding en hemelvaart. De man die heeft moeten dienen als het instrument tot de dood van Johannes de Doper is de viervorst Herodes Antipas, de zoon uit het vierde huwelijk van Herodes de Grote, die de kinderen van Bethlehem heeft laten doden. Een viervorst of tetrarch is een soort stadhouder over een klein gebied. Herodes Antipas, die een van de drie opvolgers van Herodes de Grote was, regeerde van 4 vóór tot 39 na Christus als viervorst over de streken Galilea en Perea met als hoofdstad de door hem gestichte stad Tiberias, genoemd naar de Romeinse keizer Tiberius. Deze Herodes Antipas wordt in het Nieuwe Testament ook Herodes genoemd net als zijn vader en deze naamsgelijkheid geeft soms aanleiding tot verwarring. Antipas was met zijn broer Archelaüs en zijn halfbroer Filippus in Rome opgevoed en was getrouwd met de dochter van de Arabische koning Aretas IV van Nabatea, die ook in 2 Cor. 11:32 wordt genoemd, maar dit huwelijk en deze vrouw waren zo onbelangrijk dat haar naam in de Bijbel niet wordt genoemd, evenmin trouwens als die van
de dochter van Herodias die als danseres verderop in het verhaal een rol speelt. Bij een bezoek aan Filippus en zijn vrouw Herodias die in Rome woonden, werd Antipas verliefd op de vrouw van zijn halfbroer, hij verstootte zijn vrouw en nam Herodias mee naar Palestina. Deze Herodias was een dochter van Aristobulus, ook een zoon van Herodes de Grote, maar uit zijn tweede huwelijk. Het was volgens de joodse wet (Lev. 18:6-18) zowel voor Herodes Filippus als voor Herodes Antipas verboden om met haar te trouwen, want zij waren beide haar oom. Verder overtrad Antipas door deze daad nog twee joodse wetten, want scheiden zonder gegronde reden (Deut. 24:1) en trouwen met een schoonzuster, zijn beide bij de wet verboden (Lev. 18:16;20:21). Johannes de Doper heeft zowel de bloedschande als het stelen van de vrouw van Filippus veroordeeld en de werkwoordsvorm in de grondtekst wijst erop dat hij dat meerdere keren heeft gedaan, maar dat Johannes de viervorst terechtwees, hoeft niet te betekenen dat zij elkaar hebben ontmoet voordat Johannes in de gevangenis werd opgesloten. Hij heeft de terechtwijzingen ook in het openbaar tijdens zijn optreden verkondigd (Luc. 3:19). Marcus vertelt dat Herodes ontzag had voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was. Herodes hoorde Johannes graag, maar elke keer als hij naar hem luisterde was hij toch weer in grote verlegenheid. Ondanks dat beschermde hij hem tegen de haat van Herodias voor wie het niet genoeg was dat Johannes gevangen zat en die geen middel ongebruikt zou hebben gelaten om Johannes van het leven te beroven. Bovendien was Herodes bang dat het volk door de dood van Johannes de Doper in opstand zou komen, want in hun ogen was hij een groot profeet. Als Mattheüs zegt dat Herodes Johannes ter dood wilde laten brengen, dan wijst dit erop dat Herodias Herodes ongetwijfeld heeft aangespoord tot het doden van Johannes. Herodias slaat haar slag via haar dochter Salome, dit was niet de dochter van Herodes Antipas maar van Herodes Filippus en Herodias. Na deze geschiedenis is zij getrouwd met haar oom, een halfbroer van haar vader en de broer van Herodes Antipas en werd zo de schoonzuster van haar moeder. Nog later huwde zij Aristobulus een neef van haar moeder en werd aldus de nicht van haar moeder. Salome is slechts één voorbeeld van de zeer ingewikkelde familieverhoudingen die in het geslacht van de Herodianen bestaan.
De dood van Johannes de Doper De omstandigheden waaronder het Herodias gelukt is de dood van Johannes de Doper te bewerkstelligen, geven ook de bizarre sfeer aan het hof van Herodes aan. Herodes is jarig en viert zijn verjaardagsfeest. Matthe üs geeft hier duidelijk aan dat Herodes dus geen jood is, want joden vieren vele feesten, maar gedenken niet de eigen geboortedag. Verjaardagsfeesten waren een heidens gebruik, dit is ook de reden waarom tegenwoordig de Jehova's Getuigen hun verjaardag niet vieren. Op dit feest van Herodes werd een maaltijd gehouden en tijdens het eten werd er gedanst door zijn stiefdochter Salome. Ook dat is voor de joden niet passend. Dansen werden in Israël voornamelijk uitgevoerd door mannen, slechts bij bepaalde gelegenheden door vrouwen en dan nog in reidans of processiedans (Exod. 15:20;Richt. 11:34; 1 Sam. 18:7). Daarom was het optreden van de prinses iets zeer ongehoords en Herodes zal evenals de voornaamsten van Galilea, de legeroversten en de hoogwaardigheidsbekleders behagen gehad hebben in een dans die zinnelijk en wulps moet zijn geweest, want Flavius Josephus vermeldt dat het hier een sluierdans met zeven sluiers betrof, een dans die bekend is uit de verhalen uit Duizend en een nacht. Herodes was zo enthousiast over de vertoning dat hij aan Salome onder ede beloofde haar te zullen geven wat ze maar zou vragen, al zou ze zijn halve koninkrijk willen hebben. Waarschijnlijk deed Herodes deze gelofte meer om zijn gasten te laten zien dat hij een geweldig grote macht had dan om het meisje een plezier te doen en zo zijn waardering voor haar optreden te tonen. Een dergelijke eed was in de wet van de joden verboden (Lev. 5:4). Nadat Herodes haar gezworen had haar alles te zullen geven wat zij zou vragen, ging Salome naar haar moeder om met haar te overleggen wat zij vragen zou. Marcus schrijft dat Salome naar buiten ging en Herodias bevond zich dus buiten de feestzaal. Zij heeft de dans en de reacties van Herodes en zijn gasten op het dansen niet gezien, maar als Salome vertelt wat er is gebeurd, weet Herodias dat zij nu de kans heeft wraak te nemen op Johannes de Doper die haar heeft veroordeeld
om haar huwelijk met Herodes. Zij geeft Salome te verstaan dat zij als beloning het hoofd van Johannes de Doper moet vragen en opgestookt door haar moeder zegt Salome tegen Herodes dat zij het hoofd van Johannes de Doper op een schotel in de feestzaal gebracht wil hebben. Volgens Marcus ging zij haastig de feestzaal weer in en vroeg zij om onmiddellijke uitvoering van de executie, want op die manier kon de zaak niet worden uitgesteld of in twijfel gebracht.
Elia, Johannes de Doper, Jezus Op deze wijze kreeg de tweede Elia zijn Herodias, zoals de eerste Elia zijn Izebel kreeg. Herodes werd heel erg bedroefd om dit verzoek, maar had niet de moed zijn belofte te breken omdat hij gezworen had ten aanhoren van al degenen met wie hij aan het feestmaal aanlag, zijn eigen reputatie staat op het spel en daarom staat hij toe dat Johannes zonder proces of veroordeling terechtgesteld wordt, dit is wordt vermoord! De geschiedenis lijkt in dit opzicht op wat er gebeurt bij het lijden en sterven van Jezus. Zoals Pilatus later tegen zijn zin het volk moet gehoorzamen, zo heeft Herodes nu tegen zijn wil te voldoen aan de kwade bedoelingen van Herodias. Lucas 23:7 zegt dat Herodes en Pilatus na het proces tegen Jezus vrienden werden. Een andere parallel tussen de twee geschiedenissen is dat de dood van Johannes het gevolg is van het manipuleren van Salome door haar moeder Herodias, evenals de dood van Jezus het gevolg is geweest van het manipuleren van het joodse volk door de hogepriesters. Wat Herodes betreft, wordt het uit de gedeelten van Mattheüs, Marcus en Lucas welke handelen over de dood van Johannes, wel duidelijk dat hij beslist geen krachtige figuur was. Eerst is Johannes niet door hem gedood omdat hij bang was dat het volk, dat Johannes als een profeet zag, in opstand zou komen en ook omdat hij groot respect had voor Johannes (Marc. 6:20), later doodde hij hem wel omwille van zijn eden ten overstaan van zijn tafelgenoten. Zoals de meeste zwakke mensen werd Herodes geleefd door anderen. In vroeger tijden werden boodschappers van slechte berichten vaak gedood. Dat is ook hier het geval, vader Herodes wilde de wijzen uit het Oosten, de boodschappers van de koning, doden, maar is daarin niet geslaagd, omdat de wijzen van Godswege in een droom waren gewaarschuwd. De zoon Herodes doodt de heraut, de aankondiger van de koning, wel. Of de romp van Johannes zonder meer over de muur geworpen werd zonder dat erover werd gedacht hem te begraven, of dat Herodes het lichaam van Johannes had vrijgegeven wordt niet duidelijk. De discipelen van Johannes kwamen zijn lijk halen om het te begraven en voor hen sprak het vanzelf dat zij daarna Jezus gingen berichten wat er was gebeurd. Waarschijnlijk wilden zij Jezus waarschuwen voor Herodes Antipas, maar het is vooral een bewijs dat zij in Hem geloofden. Het antwoord dat Jezus gaf aan Johannes op diens vraag vanuit de gevangenis (Matth. 11:2-6) moet zowel Johannes als zijn discipelen bevredigd en de band tussen de twee mannen versterkt hebben. Enige discipelen van Johannes de Doper hebben zijn werk na zijn dood voortgezet (Hand. 18:25), maar waarschijnlijk zijn de meesten van hen van toen af aan Jezus gevolgd.
Jezus, Johannes de Doper en Herodes Het verhaal over de dood van Johannes de Doper wordt verteld in retrospectie, dat is in een soort terugblik. Herodes verneemt wat over Jezus van Nazareth wordt verteld, want diens naam was bekend geworden en Herodes hoort dat het volk zich afvraagt of dit Johannes de Doper is. Die zou dan uit de dood zijn opgewekt en daarom werkten die krachten in Hem. Anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen een profeet als een van de proften. De werken van Jezus maken het geweten van Herodes wakker en deze weet niet wat hij ervan denken moet want aan de ene kant is hij niet overtuigd dat het Johannes de Doper is, die op zijn bevel is onthoofd en die nu is opgewekt van de doden, maar aan de andere kant is hij toch wel bang dat dit het geval zou kunnen zijn. Om politieke redenen, namelijk de tolerantie ten opzichte van het Romeinse gezag, steunde Herodes de partij van de Sadduceeën, die de opstanding der doden ontkennen. Maar de geruchten die hij over Jezus hoorde, maakten dat hij geloofde dat Johannes de Doper was opgewekt en in Jezus weer optrad.
Herodes vraagt zich af wie die Jezus wel kan zijn en probeert Hem te zien te krijgen. Een lichamelijke opstanding vóór de komst van de Dag des Heren werd wel voor mogelijk gehouden, maar hier zal waarschijnlijk eerder het bijgeloof dat geesten van gestorvenen als demonen in levende mensen terugkeren, een soort reïncarnatiegeloof, een rol spelen. Johannes de Doper had gedurende de tijd dat hij in Galilea preekte en opriep tot bekering geen wonderen gedaan, maar het volksgeloof leerde dat een verrezene wonderen kon doen. Toen Johannes de Doper gevangengenomen was, begon Jezus zijn openbare werkzaamheid in Galilea (Matth. 4:12), toen Johannes gedood werd, begon Jezus zich uit de openbaarheid terug te trekken en dit gebeurde misschien door de waarschuwingen tegen Herodes van de discipelen van Johannes. Jezus gaat zich van dat moment af geheel richten op de opvoeding van de discipelen, die zoals Marcus vertelt, juist hun zendingsreis door Israël hebben beëindigd (Marc. 6:30-32). In allerlei commentaren wordt Herodes gezien als type van de antichrist en Johannes de Doper als type van de christenheid die niet zoals de Gemeente door de Opname is gevrijwaard van de grote verdrukking. Die christenheid wordt ook bedoeld met de schare die niemand tellen kan in Openbaring 7.
De wonderbare spijziging Zie voor de wonderbare spijziging naast Mattheüs ook Marcus Lucas en Johannes (Marc. 6:30-44;Luc. 9:10-17;Joh. 6:1-15). Twee gebeurtenissen vallen wat de tijd betreft samen, namelijk het bericht van de dood van Johannes de Doper en het einde van de zendingsreis van de twaalf door Israël. Als gevolg van beide gebeurtenissen vertrekt Jezus per schip naar het gebied dat ten oosten van het meer van Galilea ligt om in de eenzaamheid kracht te zoeken bij zijn Vader en zo het duivelswerk van de moord op Johannes te verwerken en tevens om de discipelen rust te gunnen na de gedane arbeid van de zendingsreis. Jezus verlaat hiermee zijn woonplaats Kapernaüm wat het begin is van zijn opgaan naar Jeruzalem. Jezus zocht de stilte en die was aan de westzijde van het meer niet en aan de oostkant wel te vinden, omdat de streek aan die kant dun bevolkt was. Zijn vertrek blijft niet onopgemerkt en een grote schare volgt Hem te voet rond het meer. Als Jezus in de plaats Betsaïda aankomt staat de menigte Hem daar al op te wachten. Het stadje Betsaïda (=vishuis) lag vlakbij de plaats waar de Jordaan in het meer van Galilea uitmondt en was de woonplaats en waarschijnlijk ook de geboorteplaats van Simon en Andreas en van Filippus. Het feit dat Herodes interesse voor Jezus had, heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij het kiezen van Betsaïda als plaats om zich terug te trekken. Het stadje lag namelijk net buiten het machtsgebied van Herodes Antipas. Jezus had de stilte en de eenzaamheid gezocht, maar in plaats daarvan kwam hij terecht tussen duizenden mensen. Geprikkeld werd Hij echter niet, integendeel Hij ontvangt hen en spreekt hen lerende toe. Zijn medelijden met hen is diep en Hij geneest hun zieken. Volgens Johannes zijn voor alles het genezen van zieken, het ziende en horende maken van blinden en doven, het uitdrijven van de boze geesten bij bezetenen, het reinigen van melaatsen en het opwekken van doden de dingen die maken dat de scharen Jezus volgen en is het niet het geloof in Jezus als de Messias en de Zoon van God. Dit is geen positieve waardering, maar het is voor Johannes een duidelijke zaak, hij heeft dit al enige malen eerder gezegd (2:23-25 en 4:45, 48). Het gaat hier duidelijk niet om gelovigen, maar om personen die er slechts op uit waren wat ze van Jezus konden krijgen. Zij volgden Hem voor hun eigen behoeften, niet om het Koninkrijk der Hemelen, niet om het eeuwige leven, niet vanwege hun zonden en ook niet om de wonderen die zij gezien hadden, maar om hetgeen Hij hen voor dit leven kon geven. En in zijn genade wijst de Heer zelfs dat niet af. Maar later zegt Johannes wel dat volgen om de wonderen onvoldoende is voor het waarachtig volgen van Jezus (6:66). De discipelen die kennelijk met Jezus zijn overgevaren, hadden Hem alleen willen laten, zodat Hij op een eenzame plaats had kunnen bidden, maar nu dit laatste niet gelukt is, gaan zij met Hem de berg op, waar Jezus ging zitten teneinde onderwijs aan de discipelen te geven, want steeds wanneer uitdrukkelijk wordt vermeld dat Jezus is gaan zitten, gaat dat samen met het feit dat Hij onderricht geeft (Matth. 5:1;13:2;24:3). Verder is het in de evangeliën een nog al eens voorkomend gegeven dat Jezus bij zijn onderwijs aan zijn discipelen over hun hoofden heen spreekt tot de scharen, tot het volk van Israël.
Dat is de reden waarom de scharen blijven als Jezus tot de discipelen spreekt. Als dan de avond valt en het de tijd geworden is voor het gebruiken van de joodse hoofdmaaltijd, blijken de scharen nog steeds aanwezig. De discipelen maken Jezus attent op het feit dat de scharen er nog steeds zijn en zij willen dat Hij de mensen wegstuurt naar de omliggende dorpen, want daar waar het gezelschap zich nu bevindt, is het eenzaam en er is daar geen voedsel genoeg om iedereen eten te geven. Wel is er nog tijd genoeg om naar de dorpen te gaan en daar eten te kopen. Hier komt het verschil tussen de Heer en zijn discipelen duidelijk naar voren. Terwijl Jezus zich daar met het genezen van zieken bezighield, onderbraken de discipelen zijn helende werk om Hem te herinneren aan de lichamelijke behoeften van de schare. Dan vraagt Jezus aan Filippus waar de discipelen brood zullen gaan kopen om de schare te voeden, want Filippus is uit Betsaïda, dus uit deze omgeving afkomstig. Jezus wist wel dat de mogelijkheid om voedsel te halen niet aanwezig was en evenmin om daarvoor te betalen, maar Hij vraagt dit om hem op de proef te stellen of Filippus genoeg geloof in de Here Jezus heeft dat Hij ook in deze nood kan voorzien. Filippus gaat dan niet vanuit zijn geloof in op de vraag van Jezus, maar doet dit vanuit zijn logisch denken. Hij maakt een concrete schatting hoeveel geld er eventueel nodig zou zijn om voor iedereen althans een klein beetje brood te kunnen kopen en antwoordt dat er dan wel zo'n tweehonderd denaren nodig zouden zijn. Omdat een denarius in waarde gelijk stond met een schelling en een schelling voor een arbeider een dagloon was, is hier dus sprake van een bedrag waar een arbeider tweehonderd dagen voor moest werken! Marcus zegt nog dat de discipelen aan Jezus vragen of zij naar de dorpen moeten gaan om voor tweehonderd schellingen brood voor de mensen te kopen. Ze begrepen dus niet waar Jezus naar toe wilde, ze moesten van Hem niet het beschikbare geld gebruiken, maar de aanwezige mondvoorraad aanspreken. De vraag die Jezus hier aan Filippus stelt, lijkt een vraag uit verlegenheid:"Hoe moet het nu met het eten?", maar Jezus wist wat Hij zou gaan doen en als de discipel Andreas komt met de mededeling dat er een jongen is die vijf gerstebroden, platte ronde broden die door de armen werden gegeten, plus twee vissen heeft, geeft Jezus de discipelen de opdracht de mensen daarvan te eten te geven. Hij wijst op die manier het voorstel om de scharen weg te zenden naar de omliggende dorpen af, Hij wil niet dat de mensen zomaar aan hun lot worden overgelaten, de discipelen wordt zelfs uitdrukkelijk opgedragen om zelf de zorg voor deze mensen op zich te nemen : "Geeft gij hun te eten" (Luc. 9:13). Deze woorden herinneren aan de woorden van Elisa die op dezelfde wijze deze onmogelijke zaak van zijn dienaar vroeg (2 Kon. 4:42-44). Maar het geven van voldoende eten achten de discipelen niet mogelijk gezien de voorraad brood en vis die daar aanwezig is, er zijn slechts vijf broden en twee vissen en de scharen tellen ongeveer vijfduizend mannen en daarnaast een groot aantal vrouwen en kinderen. In plaats van op de macht van de Heer te vertrouwen, zagen zij naar de omstandigheden, op het aantal van het volk. Zij hielden geen rekening met de macht van Jezus die Israël in de woestijn veertig jaar had gevoed en die de raven naar Elia zond. Zij hielden evenmin rekening met wat zij persoonlijk hadden gezien van zijn macht. De discipelen zijn immers al eerder getuige geweest van een wonder van een soort als nu zal gaan volgen, want zij waren aanwezig geweest op de bruiloft te Kana waar Jezus water in wijn had veranderd om zo het tekort aan wijn op te lossen. Het zal hun verder ook bekend zijn dat in de Tenach een aantal malen verteld wordt hoe God op bovennatuurlijke wijze zijn volk van voedsel voorzag. In Exodus 16 wordt verteld over het wonder van het manna in de woestijn, in 1 Koningen 17 staat het verhaal van het kruikje van de arme weduwe en ze konden uit 2 Koningen 4 de geschiedenis van de olie die bleef stromen en van de wonderbare spijziging van de honderd in de tijd van Elisa vernemen. Het is vooral het laatste verhaal dat op de achtergrond van het wonder van de spijziging van de hier vermelde vijfduizend doorklinkt. In het Oude Testament wordt verder aan Israël beloofd dat God in de heilstijd zijn volk van voedsel zal voorzien (Jes. 25:6;65:13 en Ps. 78:19;81:17). In de wonderbare spijziging van de vijfduizend komen al deze lijnen samen, want in de persoon van de Here Jezus komen alle oudtestamentische beloften tot vervulling en dat gebeurt op een manier die al de voorgaande wonderen overtreft. Het wordt duidelijk: Jezus is méér dan de oudtestamentische profeten, waarbij met name gedacht moet worden aan Mozes, Elia en Elisa. De discipelen krijgen vervolgens van Jezus de opdracht om de mensen te zeggen dat ze moeten gaan zitten, volgens Marcus en Lucas in groepen van vijftig en honderd, vandaar dat men ze kon tellen en tot een getal van vijfduizend kon komen. Bij Marcus is
sprake van het groene gras en bij Johannes van veel gras. Daar komt bij dat Johannes zegt dat het Pascha, het feest der joden, nabij was. Er zullen onder de menigte wel veel pelgrims naar Jeruzalem geweest zijn, dat verklaart dan het grote aantal toehoorders. Dat Johannes de opmerking over het nabije Pascha midden in het verhaal en niet zoals hij deed in 2:13 en 5:1 aan het begin plaatst, doet vermoeden dat dit meer betekent dan een tijdsaanduiding. Hij zegt daarmee ook iets betreffende de inhoud van de dan volgende wonderbare spijziging. Dus zoals de paasmaaltijd het hoogtepunt was van de joodse Paschaviering, zo wil Jezus zelf op deze wijze de mensen die tot Hem komen een maaltijd bereiden. In het evangelie naar Johannes gaat deze maaltijd even later over in de toespraak van Jezus over het Brood des Levens, over de verlossing die veel verder voert dan de verlossing uit Egypte waar het joodse Pascha aan herinnerde en wat dus binnenkort zou worden gevierd. Dit wordt versterkt door het feit dat de mensen in groepen moeten gaan aanliggen, want een dergelijke indeling was eveneens gebruikelijk bij de feestmaaltijden tijdens het Pascha. Het zal voor de aanwezigen een vreemde ervaring zijn geweest dat zij in die verlaten streek op die manier moesten gaan aanliggen alsof ze daar met elkaar een feestmaal gingen gebruiken. In alle evangeliën wordt gezegd dat Jezus opdracht geeft de mensen te laten zitten, wel of niet in groepen. Maar er staat in de grondtekst een woord dat altijd gebruikt wordt als er aanliggen of gaan liggen wordt bedoeld en omdat het duidelijk is dat uitgesloten mag worden dat Jezus het laatste bedoeld heeft, is hier sprake van aanliggen voor de maaltijd. Het moet de discipelen dus duidelijk zijn wat de bedoeling is: Jezus wil dat de mensen gaan aanliggen voor de maaltijd. Dit wordt dan des te meer duidelijk als de discipelen wordt gezegd de broden en de vissen aan Jezus te geven, die opkijkend naar de hemel de zegen over het eten vraagt en vervolgens de broden breekt. Jezus handelt hier als de gastheer. Het was een joodse gewoonte dat de gastheer aan tafel het brood nam, een dankgebed uitsprak en het brood brak en uitdeelde. Vóór de maaltijd werd dan gewoonlijk het gebed uitgesproken: Geprezen/Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die het brood uit de aarde laat voortkomen/opwassen. Na het eten was het de gewoonte een langer gebed uit te spreken. Als Jezus de zegen uitspreekt, kijkt Hij omhoog, het was toen dus nog niet de bedoeling bij het bidden de ogen te sluiten. Overigens was het opzien naar de hemel bij de joden ongewoon. Na het breken van het brood geeft Jezus de brokken aan zijn discipelen die daarna de menigte van brood voorzien. Hierin ligt blijkbaar een les voor de discipelen en ook voor ons, want de symboliek van dit ritueel is duidelijk: de discipelen noch wij zijn in staat de behoeften van anderen te vervullen als de Here Jezus niet eerst de handen van de discipelen en van ons heeft gevuld.
Wat is de les van dit wonder? Lucas wijst erop dat Jezus de scharen ontving en met hen sprak over het Koninkrijk Gods. Met het voeden van de vijfduizend mensen door middel van vijf broden en twee vissen laat Jezus de machten van dit Koninkrijk deze wereld binnendringen en Hij verandert de armzalige hulpmiddelen ervan in meer dan genoeg om de menigte te voeden. De les die hierin ligt, is ook nu nog steeds nodig. Het leggen van sterke nadruk op de morele wetten van het Koninkrijk en het streven die van toepassing te laten zijn op de sociale en economische problemen van de wereld is wel terecht, maar die zorg voor nu mag zeker niet leiden tot beperking van de ideeën over wat het Koninkrijk Gods eens met zich mee zal brengen. Als dit Koninkrijk doorbreekt, zal dit niet eenvoudigweg betekenen dat de activiteiten van nu worden voortgezet op een zorgzamer, rechtvaardiger, efficiënter wijze. Het zal juist een invasie betekenen van onze wereld door de krachten van de wereld van de andere zijde waardoor de hele schepping zal veranderen van een systeem van onvermijdelijk verval in een wereld van vrijheid, bevrediging en volmaakte vervulling, waaruit de dood is vernietigd en het leed zal zijn verdwenen. Bij Mattheüs komt dit deel sterk overeen met de instelling van de maaltijd des Heren (Matth. 26:26). Uit het woordgebruik, maar ook uit het verdere zwijgen over de vissen, blijkt wel dat dit broodwonder, dat leert dat de Here Jezus bij machte is ook de lichamelijke noden van het volk te lenigen, een beeld is van de maaltijd des Heren straks in het Koninkrijk. Die maaltijd zal niet alleen een geestelijke, maar ook een materiële zegen gaan inhouden en wel spijs voor de hongerigen en de
armen. Voor de scharen, voor de discipelen en voor de gelovigen van nu was en is deze broodvermenigvuldiging een teken en een belofte van het heil dat straks het deel zal zijn van zeer velen als het Koninkrijk in volle heerlijkheid zal zijn gekomen. De joden verwachtten een nieuwe uitdeling van manna door de Messias. Als een tweede Mozes zou Hij in die vorm zijn volk voorzien van eten. Jezus houdt hier als Messias maaltijd met zijn volk. Nadat de mensen zoveel gegeten hadden dat ze verzadigd waren, werden de overgebleven brokken verzameld en er bleek veel meer over te zijn dan men ter beschikking had toen men begon. Elk van de twaalf discipelen hield een mand vol over, want Jezus zorgt niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst van zijn discipelen. De gevlochten mandjes die hier worden bedoeld zijn een soort ransel waarin reizigers proviand voor onderweg mee konden nemen. Het verzamelen van overschotten was verplicht bij de joodse maaltijden, de opbrengst was in de eerste plaats bedoeld voor het bedienend personeel. De menigte komt na de maaltijd tot de conclusie dat Jezus méér is dan een gewone leraar zelfs dat Hij méér is dan zomaar een profeet. Hij moest wel dé profeet zijn die Mozes aangekondigd had en die het volk al lange tijd verwachtte. Jezus weet wat de reactie op deze ontdekking zal zijn, de scharen zullen naar Hem toekomen en Hem meevoeren om Hem tot koning uit te roepen, ook al zou dat tegen zijn wil zijn. Jezus wil echter niet op die wijze tot koning worden gemaakt, want Hij weet dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, een werelds koninkrijk was Hem al door satan aangeboden in de woestijn. Hij ontloopt de bedoelingen van de menigte door zich terug te trekken, alleen, het gebergte in. Daar in de eenzaamheid bidt Hij bij het vallen van de avond.
Tussen de avonden Uit het feit dat de discipelen Jezus waarschuwen "bij het vallen van de avond" (vs 15) en dat Jezus dan veel later gaat bidden ook "bij het vallen van de avond" (vs 23), blijkt dat bij de joden het woord avond twee betekenissen had. De eerste avond begon bij het invallen van de schemering en de tweede avond was het moment dat het volkomen donker was. Dit verschil is nog terug te vinden in de oudtestamentische uitdrukking "tussen de avonden" die voorkomt in Exodus 12:6 en 29:39, 41 (statenvertaling). Later lieten de rabbijnen de eerste avond beginnen om 15. 00 uur en eindigen om 18. 00 uur. In verband met het getal vijfduizend bestaat de opvatting dat hier mogelijk sprake is van het voeden van de heidenen in het beeld van hen die worden gespijzigd. Vijf is het getal van de genade en van de Gemeente. Wat overblijft zal dan na het ingaan van de volheid der heidenen aan Israël gegeven worden, twaalf manden, voor elke stam een mand.
Jezus loopt in de storm over het water Terwijl Jezus zich bij het vallen van de avond teruggetrokken had in de eenzaamheid van het gebergte om te bidden, gingen de discipelen in opdracht van Jezus met de boot naar de overkant. Onderweg werden zij overvallen door een storm en het schip raakte in nood. Jezus kwam zijn discipelen te hulp door over het water naar hen toe te gaan. De discipelen zagen Hem en werden door vrees bevangen omdat zij dachten een spook te zien. Jezus stelde hen gerust, waarop Petrus vroeg of Hij hem wilde bevelen ook over het water te lopen. Als Jezus “Kom” heeft gezegd, ging Petrus van het schip af en liep over het water. Maar toen hij besefte wat hij aan het doen was, verloor hij de moed en zonk weg. Jezus greep hem en bestrafte hem om zijn twijfel. Daarop vielen de discipelen voor Jezus neer en beleden dat Hij Gods Zoon was. Dat Jezus over het water liep en zo de boot met discipelen bereikte, is voor velen, waaronder ook bijbelgetrouwe christenen, een bijna niet te geloven verhaal. Jezus was echter volledig mens, maar had eveneens zijn Goddelijke natuur. Zijn handelen was daarom niet vreemd, hij deed dit niet als mens, maar handelde vanuit zijn Goddelijke kracht. Dezelfde kracht gebruikte Hij bij de pogingen Hem te doden, Hij was dan ineens verdwenen. Ook bij het met speeksel en straatvuil genezen van een mens die al bij zijn geboorte blind was, is die kracht aanwezig, evenals bij andere wonderbaarlijke genezingen.
Typologische verklaring Typologisch kan het laatste gedeelte van de eerste wonderbare spijziging samen met het gaan over het meer en de genezing in Gennésareth als volgt worden uitgelegd: Jezus is naar de hemel gegaan (de berg op), Israël is verworpen (de weggezonden scharen) en gelovigen raken het spoor bijster en moeten worden gered (de discipelen op de boot). Net als God in Job 9:8 schrijdt Christus dan voort over de hoogten der zee om de zijnen, die zijn hulp nodig hebben, te redden. De gelovigen zijn in nood geraakt (geteisterd door golven en tegenwind), zij raken hun zekerheden kwijt en zij gaan vreemde dingen zien en geloven (het is een spook), maar voor de ware gelovigen van de Gemeente als het Lichaam van Christus (hier Petrus op wiens belijdenis de Heer zijn Gemeente heeft gebouwd) is het zien op Jezus voldoende om zich aan Hem toe te vertrouwen. Op het woord "Kom" van Jezus gaat Petrus (de ware gelovige) uit het schip dat wordt bemand door gelovigen en wordt "een die naar buiten/te voorschijn geroepen is", de letterlijke betekenis van ecclesia, het Griekse woord voor gemeente. De ware gelovige kan ook op bepaalde punten zijn zekerheid zwakker voelen worden, maar als het zo wordt dat de omstandigheden hem de baas dreigen te worden en hij gevaar loopt weg te zinken dan grijpt Jezus hem en hij wordt gered. Jezus steekt Petrus de hand toe en grijpt hem, dit is de redding van de gelovige die niet meer naar Jezus loopt, maar met Hem. Het is tegelijkertijd een beeld van de Opname van de Gemeente. Wat hiervoor gezegd is over gelovigen geldt ook als de Opname van de Gemeente plaatsvindt. Achterblijvenden zullen vreemde dingen zien en die interpreteren als spoken en geesten. Voor hen zijn de komst van de Heer en de gebeurtenissen die daarmee verband houden, dingen die hun angst inboezemen in plaats van aan hen vreugde te geven. Maar als de Heer samen met zijn Gemeente op aarde komt, bij zijn Wederkomst, dan zullen ook zij zeggen: "Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon". De genezingen vinden plaats in de vlakte van Gennésareth die ligt tussen Kapernaüm en Tiberias. Volgens de overlevering van de evangeliën was Jezus nog niet eerder in de streek ten zuiden van Kapernaüm geweest, maar zodra men Hem herkent, gaat men om genezing te krijgen naar Hem toe. Na de Opname van de Gemeente zal Christus het gelovig overblijfsel van Israël (allen die Hem aanraakten) door zijn Wederkomst weer met God verzoenen (werden behouden).
De overlevering der ouden In Jeruzalem hadden de schriftgeleerden een college, waar zij de Tora, dat is de Godsopenbaring, uitlegden. Deze Tora was voor hen ten eerste lering over God en hoe Hij zich openbaarde en ten tweede uitleg van de wetten en geboden die Gods zuivere wil openbaren. In Jeruzalem werden door uitleg van de tekst door de schriftgeleerden conclusies getrokken over Gods leer en wet. Door het toepassen van de wet op allerlei mogelijke en onmogelijke gevallen werd het godsdienstig leven verdeeld in goede en slechte daden. Men zag wel de afzonderlijke zonden, maar het verkeerde hart waaruit zij voortkwamen werd in de beschouwing niet betrokken. Deze schriftgeleerden en de Farizeeën hadden er in verband met het Pascha vermoedelijk op gerekend dat Jezus naar Jeruzalem zou komen, maar toen Hij dit niet deed, kwamen zij maar naar Galilea. Overal in het land woonden Farizeeën en schriftgeleerden, maar de in vs 15. 1 genoemden kwamen uit Jeruzalem en hier is waarschijnlijk sprake van een officiële deputatie die gestuurd werd om het werk van Jezus nader te onderzoeken en vooral zijn houding ten aanzien van de overlevering der ouden te toetsen. Al eerder was het hun bekend geworden hoe Jezus tegenover hun sabbatsopvatting stond (Matth. 12:1-14) en net als toen beperkt dit onderzoek zich tot een nieuwe poging Jezus op iets verkeerds te betrappen. Zij zagen dat de discipelen, dus Jezus zelf niet, met ongewassen handen brood aten. Het "zien" is in dit verband heel wezenlijk, want wilden zij Jezus om een zaak die hen niet aanstond kunnen aanklagen, dan moesten zij daar wel eerst zelf getuige van zijn geweest.
De geschreven en de gesproken wet Er wordt hier gesproken over de "overlevering der ouden", de joden rekenden namelijk in de tijd van Jezus en de orthodoxe joden doen dat nu nog, zowel met de geschreven wet die in het Oude Testament te vinden is, als met een mondelinge wet die de overlevering der ouden werd genoemd. Onder deze "ouden" werden de voorvaderen verstaan (Matth. 5:21;Gal. 1:14). Op grond van Exod. 34:27 werd geleerd dat terwijl Mozes de wet schreef, hem een andere, gesproken, wet werd gegeven en dat deze gesproken wet door het ene geslacht aan het andere werd doorgegeven. Aangenomen werd dat Mozes de beide wetten, zowel de gesprokene als de geschrevene, op de Sinaï ontvangen heeft. De mondelinge traditie werd beschouwd als de enig juiste uitleg van de door God gegeven wet en was in de praktijk even gezaghebbend als de wet zelf. Pas in de tweede eeuw na Christus werd de mondelinge traditie schriftelijk vastgelegd in de Misjna (=herhaling) die later met de Gemara, discussies over de Misjna, werd aangevuld tot de Talmoed, zowel de Babylonische als de minder belangrijke Palestijnse of Jeruzalemse Talmud (=leer). Tot welke vreemde uitleggingen van zekere bepalingen in de wet men gekomen is, blijkt uit het bestaan van twee gescheiden keukens, omdat in Exodus 34:26 staat: "Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder". Met iets dergelijks kwamen de Farizeeën en schriftgeleerden ook tot Jezus, zij spraken Hem aan op het punt van het wassen van de handen. In feite betrof het hier echter alle afwijkingen door de discipelen van de rabbijnse Farizeese wetten en men stelde hier de meester verantwoordelijk voor het doen en laten van de leerlingen. Het afspoelen van de handen voor en na het eten was alleen een voorbeeld om de aanklacht te verduidelijken. De Wet verbiedt uitdrukkelijk het gebruik van onrein voedsel en drinken, maar de overlevering der ouden staat toe de Wet te breken door het eten dat men wil nuttigen rein te maken. Dit kon door zich voor en na de maaltijd ritueel te reinigen door twee keer koud water over de handen te gieten en wel de eerste keer om de handen te reinigen en de tweede keer om het water van de handen af te spoelen, want door het reinigen was dat water onrein geworden. In het Oude Testament is een dergelijk gebod nergens te vinden, de joden beschouwden een overtreding van dit traditionele gebruik echter even ernstig als bijvoorbeeld een overtreding van het achtste gebod. In Marc. 7 worden nog andere reinigingsvoorschriften genoemd. De Farizeïsche gerechtigheid bestond hieruit: "Al wie zijn plaats heeft in het land van Israël, zijn gewone voedsel in reinheid eet, de heilige taal spreekt en zijn gebeden in de morgen en de avond opzegt, mag vertrouwen dat hij het leven zal ontvangen in de toekomstige wereld. " De berisping van de Farizeeën en schriftgeleerden kwam er in feite op neer dat indien Jezus als leraar niet kon zorgen dat zijn leerlingen hun leven volgens de overlevering der ouden zouden inrichten, Hij ook geen aanspraak kon maken op enige autoriteit om de wil van God uit te leggen.
Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan Maar zoals Jezus zich had losgemaakt van de sabbatspraktijk van de Farizeeën, zo doet Hij dit nu ook van hun opvattingen over reinheid. Daardoor ontstaat voor de volgelingen van Jezus een totaal andere houding tegenover de natuur en ook tegenover die mensen die door de joden als onrein werden beschouwd. Natuur en mensen kunnen niet verontreinigen ook niet als zij zelf onrein zijn. Deze verandering laat Jezus aan de schriftgeleerden en de Farizeeën duidelijk zien door toe te geven dat zijn discipelen een overlevering hadden overtreden, maar dat een overlevering lang niet de kracht heeft die de Wet bezit. Met het antwoord in de vorm van een tegenvraag bedoelt Jezus te zeggen dat ook al overtreden de discipelen een regel, het toch alleen de schriftgeleerden en Farizeeën zijn die zondigen, want zij overtreden Gods gebod. Jezus stelt dus de Wet van God tegenover de overlevering der ouden en voor Hem was het slechts de eerste die volstrekt gezag had. Dat Jezus opnieuw afweek van de overlevering, zoals Hij eerder had gedaan met het vasten (Matth. 9:14-17) en met de sabbat, was voor de schriftgeleerden en de Farizeeën, die onderzoek moesten doen naar de grond en het doel van de afwijkende leer van Jezus, duidelijk een aanslag op het
praktische godsdienstige leven. Wat door hen gedacht werd als bijzonder godsdienstig, werd door Jezus terzijde gesteld en op zijn beurt klaagt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden juist aan omdat zij ter wille van menselijke tradities het goddelijke gebod overtreden.
Wet of tempelgelofte In zijn aanklacht stelt Jezus dat God geboden heeft dat een mens zijn vader en zijn moeder moet eren en dat wie zijn vader of moeder vervloekt de dood zal sterven. Dat houdt niet alleen in dat men hen moet gehoorzamen en respecteren als kind, het betekent ook dat men hen na die tijd moet blijven liefhebben en hoogachten en als zij oud geworden zijn zo nodig voor hen moet zorgen. Wie het tegendeel doet, dat wil zeggen hen veracht en vervloekt, wordt gestraft en moet volgens de Wet van Mozes de dood sterven (Exod. 21:17). Dit toont de ernst aan van het gebod de ouders te eren. Jezus zegt dan dat de overlevering der ouden dit gebod heeft ontkracht door het feit dat het door hen bij de tempelgeloften wordt achtergesteld. Aan het gebod hadden de voorvaderen in de Kiddushim(Misjnadeel over het huwelijk) als commentaar gegeven dat de zoon verplicht is zijn vader eten en drinken te geven, hem te kleden, van deksel(dekens) te voorzien, hem uit en in te leiden en zijn gezicht en handen en voeten te wassen. Een zoon is verplicht zijn vader te verzorgen, ja voor hem te bidden. Maar hieraan had men iets toegevoegd waardoor een weg gevonden werd om aan het voldoen aan deze plichten te ontkomen. Een kind dat zijn ouders niet wilde helpen, kon zijn toevlucht nemen tot de traditie van de tempelgelofte, die inhield dat de gelofte van iemand om giften aan de tempel te schenken, hem ontsloeg van de verplichtingen tegenover anderen. Een kind hoefde slechts te zeggen: "Korban (=gave aan God)", iets aan de tempel te wijden of een eed van persoonlijke verplichting, die luidde "mijn bezit is offergave", te zweren en het was ontslagen van de plicht om iets voor zijn vader of moeder te doen. Wat hierachter steekt is het door de rabbijnen ontwikkelde principe dat handelingen die betrekking hebben op de cultus van de tempel met zijn vormen en rituelen, belangrijker zijn dan de liefdewerken zoals die worden geuit in gezindheid en gedrag (Matth. 23:23-26). In de praktijk bleek deze traditie nog erger te zijn dan in theorie. Het gaat dan om kinderen die niet alleen hun ouders verwaarloosden, maar zelfs onder de dekmantel van de godsdienst zichzelf verrijkten. De tempelgelofte hield namelijk in dat elk voordeel dat de ouders van het vermogen van een zoon zouden kunnen hebben, voor hen als een offergave zou zijn, zodat hun elk gebruik ervan ontzegd werd, terwijl de zoon het zijne op deze manier behield. Jezus wil ermee zeggen dat de traditionele overleveringen overtredingen van de geboden van God bewerken. Ter wille van eigen verzinsels en overgeleverde tradities wordt het Woord van God opzij gezet.
De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën De schriftgeleerden en Farizeeën werden door de mensen “rabbi” of “Heer” genoemd, maar Jezus noemde hen huichelaars. Dat moeten zij wel als een klap in het gezicht hebben ervaren, vooral als zij tot het inzicht waren gekomen dat Jezus hen met reden had terechtgewezen. Dat zal wel het geval zijn geweest, want er wordt niet gezegd dat ze geprobeerd hebben Jezus van repliek te dienen. Wel zeggen de discipelen tegen Jezus dat zij zich geërgerd hebben (vs 12). Op Gods gezag heeft Jesaja van het volk Israël gezegd dat het niet Gods wil, maar menselijke gedachten volgt. De Israëlieten zijn vroom met de mond, eren God met woorden, terwijl het hart zich duidelijk in een tegenovergestelde richting beweegt. Hun godsdienstig leven gaat buiten het hart, als centrum van leven, om. Bovendien kennen zij aan een menselijk gebod een goddelijk gezag toe en vertrappen zij Gods wil. Ook de schriftgeleerden en de Farizeeën eren in schijn Gods woord, maar in leer en leven verkrachten zij het. Op die manier heeft de schijnheilige geest uit de tijd van Jesaja zich tot een volledige huichelarij ten tijde van Jezus ontwikkeld, het is tot godsdienst zonder moraal geworden. Door hun optreden vervulden de schriftgeleerden en de Farizeeën en met hen het volk waarop ze hun stempel hadden gedrukt, het woord van de profeet Jesaja (Jes. 29:13). Zij doen met hun uiterlijke dienst tevergeefs
aan godsdienst. Jezus citeert Jesaja niet woordelijk, maar geeft een parafrase van de schriftplaats die dicht bij de vertaling van de Septuagint staat. Ook Paulus schrijft in de brief aan de Kolossenzen over de "eigendunkelijke godsdienst", de geboden van mensen (Kol. 2:22, 23).
Het oordeel van Jezus over de Farizeeën Jezus had tot nu toe alleen tot de Farizeeën en schriftgeleerden gesproken, Hij had hun een antwoord gegeven op hun vraag, maar tot een discussie was het niet gekomen. De rabbijnen gaven geen enkel weerwoord, zij lieten alleen hun ergernis blijken. Waarschijnlijk uit respect voor de godsdienstige leiders, had het volk zich op een afstand gehouden, maar Jezus roept hen dan bij zich en zegt hen dat een mens niet onrein wordt door wat zijn mond ingaat, dus wat hij eet of drinkt, maar dat de mens onrein wordt door wat zijn mond uitgaat, dus door wat hij zegt. Jezus verklaart hier in het openbaar dat de overleveringen van de ouden aanleiding geven tot onjuiste leringen. Hierover waren de Farizeeën en schriftgeleerden vanzelfsprekend geërgerd, zij beschouwden zichzelf als de leidslieden van het volk en door Jezus werd hun nu in slechts enkele woorden de tegenstrijdige lering in de overleveringen van de ouden voorgehouden. Het zijn de discipelen die dan naar Jezus toekomen om Hem te zeggen dat de Farizeeën aanstoot genomen hebben aan wat Hij heeft gezegd. In het antwoord dat Jezus zijn discipelen dan geeft, vergelijkt Hij de Farizeeën eerst met planten. In het Oude Testament wordt Gods volk wel vaker vergeleken met planten en dan vooral met wijnstokken en zij die niet langer deel uitmaken van Gods volk zijn dan zij die niet door de Hemelse Vader zijn geplant en die daarom uitgeroeid zullen worden, wat hier zeggen wil dat zij rijp zijn voor het oordeel (Ps. 80:9-13;Jes. 5:1-8). Vervolgens vergelijkt Jezus de Farizeeën en samen met hen hun volgelingen met blinden, met onwetenden die de wil van God niet kennen. De Farizeese blinde leidt dan de blinde volgeling en zo gaan beide verloren. Daarna vraagt Petrus uitleg en Jezus zegt dan dat de ware reinheid die van het hart, als de zetel van wil en verstand, is en dat niets van buiten de mens onrein maakt.
Brood ook voor de honden Na het twistgesprek over de reinheid en het gesprek van Jezus met zijn discipelen daarover, vertrekt Hij naar de omgeving van Tyrus en Sidon, waar Hij een ontmoeting heeft met een Kananese vrouw die een van de duivel bezeten dochter heeft en roept of Jezus die wil genezen. Om van haar roepen af te zijn willen ook de discipelen dat Hij het kind geneest, maar Jezus zegt dat Hij niet gekomen is om brood te geven aan de honden (heidenen), het brood is voor de kinderen (Israëlieten). De vrouw geeft daarop blijk van haar groot geloof door te zeggen dat honden immers ook de kruimels eten die van de tafel van hun meesters vallen. Als illustratie van het voorgaande over de reinheid wordt hier verteld dat Jezus in een heidens, dus onrein land, een heidense, dus onreine, vrouw om haar geloof, dus om wat in haar hart is, geeft wat zij vraagt, genezing van haar kind.
Tweede wonderbare spijziging Met zijn discipelen gaat Jezus dan met een grote boog om het joodse land naar Decapolis, bij het meer van Galilea, waar een grote schare met zieken om genezing bij Hem komt. Ook hier weer heidense mensen in een heidense landstreek, wat blijkt uit de uitdrukking "zij verheerlijkten de God van Israël". Drie dagen lang bleven de scharen bij hen en Jezus genas velen. Als drie dagen om zijn wil Jezus de scharen niet zonder voedsel laten gaan en Hij vraagt naar de voorraad brood en vis. Het zijn zeven broden en enkele visjes en Hij voedt met dit weinige door een tweede wonderbare spijziging een grote schare van vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend, dit als beeld van
het aanzitten aan het bruiloftsmaal van God, dat wordt aangericht voor alle gelovigen, ook voor heidenen.
De Farizeeën willen een teken Jezus is met een schip uit Decapolis vertrokken en is in het gebied van Magadan aangekomen. Daar gaat de verwerping van de koning verder met de zoveelste poging van de Farizeeën Jezus te verzoeken en Hem te betrappen op een verkeerd woord of een verkeerde daad met het doel een aanklacht tegen Hem te kunnen indienen en Hem voor het volk te schande te kunnen maken. Dat ze er alles voor over hebben om hun doel te bereiken, blijkt uit het feit dat ze zelfs met de hen vijandig gezinde partij der Sadduceeën willen samenspannen tegen Jezus. Evenals na de eerste wonderbare spijziging (Joh. 6:30) eisten ze van Jezus een overtuigende, goddelijke bevestiging van zijn messiasschap door een buitengewoon teken van God, een teken uit de hemel. De genezingen, het uitdrijven van boze geesten en de prediking van Jezus waren voor hen kennelijk niet genoeg. Hun eis was dat Jezus zich duidelijk en openbaar zou uitgeven voor de verwachte Messias, zodat zij zich voorgoed van die rabbi zouden kunnen ontdoen. Jezus maakt de Farizeeën en Sadduceeën dan duidelijk dat ze wel heel scherp de tekenen die het weer voorspellen kunnen onderscheiden, maar niet in staat zijn de tekenen der tijden te zien. In het bijzonder houdt dit het oordeel in dat ze niet de tekenen van de nieuwe tijd onderkenden die met de komst van Jezus is aangebroken. Zij waren zo helderziend als profeten waar het de natuur betrof, maar ze waren op hoger, geestelijk gebied volslagen blind. Het enige teken dat zij zullen krijgen, is het teken van Jona, waarmee Jezus zijn dood en opstanding bedoelde. Door zijn dood en opstanding heeft Jezus namelijk volledig getriomfeerd en heeft Hij bewezen dat Hij de Messias was (Rom. 1:4). Dat is het teken geworden van zijn volkomen overwinning over alle vijanden. In zijn opmerkelijk korte antwoord gebruikt Jezus heel sterke bewoordingen om de Farizeeën en Sadduceeën te karakteriseren. "Boos" en "overspelig" zijn termen die de profeten Ezechiël en Hosea gebruiken als ze spreken over de geestelijke ontucht van Israël. Dat Jezus de Farizeeën en Sadduceeën verlaat en weggaat betekent dat Hij hen overgeeft aan het lot dat zij door de verharding van hun hart zelf hebben verkozen.
Het zuurdesem der Farizeeën Nadat Jezus zijn vijanden de rug heeft toegekeerd, waarschuwt Hij zijn discipelen met "Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën". De vergelijking met zuurdesem is duidelijk bedoeld om aan te geven hoe verderfelijk hun leer is over God en de manier om God te dienen. In de gelijkenis van de vrouw met de drie maten meel is al eerder gesproken over de werking van zuurdesem. Daar werd gezegd dat het het deeg groter maakt zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen. Dit geldt ook voor de door de Farizeeën voorgeschreven onderwerping aan de overlevering der ouden. Hier wordt het zuivere woord van God vermengd met menselijke inzettingen, er worden geboden aan de wet toegevoegd die het pakket verplichtingen wel groter maken maar die niets wezenlijks toevoegen aan het gehoorzamen van God. Dit leidt niet tot bekering en geloof, maar het laat de mensen in hun godsdienstige zelfgenoegzaamheid. Dat Jezus deze waarschuwing op zijn plaats vond, wijst erop dat de discipelen niet erg waakzaam waren wat het gevaar betreft dat hen van die kant bedreigde. Ze waren bij hun vertrek naar de overkant vergeten broden mee te nemen en dachten dat Jezus hen over die broden sprak, waarop Jezus hen hun kleingelovigheid verwijt en hen uitlegt wat de bedoeling van zijn woorden is. De compositie van dit gedeelte is opvallend. Jezus heeft hiervoor Petrus zijn wankele geloof verweten en verwijt de discipelen nu hun kleingeloof, tussen deze twee feiten staat het grote geloof van de Kananese vrouw.
15 - Openbaring in verband met de verwerping (16:13 - 17:13). Wie is Jezus? Jezus komt met zijn discipelen aan in de omgeving van de stad Cesaréa Philippi. Dat is niet het bekende Cesaréa aan de zee, maar een stad ter ere van de Romeinse keizer Tiberius gebouwd door Philippus, de jongste zoon van Herodes de Grote. Daar wordt door Jezus aan de discipelen gevraagd wie de mensen zeggen dat Hij is en Hij noemt zichzelf in die vraag de Zoon des mensen en zijn volgelingen wisten dat hiermee de wereldrechter die van de hemel kwam, werd aangeduid. Jezus vraagt hier voor wie het volk in het algemeen Hem houdt, niet naar de opvattingen van de Farizeeën en Sadduceeën. De antwoorden lopen uiteen van Elia via de profeten tot Johannes de Doper, waaruit blijkt dat het volk wel hoge gedachten over Jezus had, maar Hem niet zag als de Messias. Als Jezus gevraagd heeft wie de mensen zeggen dat Hij is, volgt de vraag aan de discipelen wie zij zeggen dat Hij is en op die vraag volgt als antwoord de belijdenis van Simon Petrus, als de spreekbuis van de discipelen, dat Jezus de Christus, de Zoon van de levende God is. Na de kleingelovigheid die eerst Petrus verweten is en later de discipelen, is deze belijdenis van Petrus het absolute tegendeel en zo opvallend dat Jezus hierin onmiddellijk het werk van zijn Hemelse Vader ziet en Petrus als Simon Barjona zalig noemt, omdat de Geest van God aan hem de hoogste waarheid heeft geopenbaard en hij hiervan getuigenis heeft mogen geven. Dit kan geen werk van vlees en bloed, de joodse uitdrukking voor een mens, zijn en ook niet het resultaat van het eigen nadenken van Petrus. Dat de Heilige Geest in Petrus werkt, is op dezelfde basis als bij andere personen uit de periode vóór de Opstanding, het is incidenteel. Na de Opstanding hebben de gelovigen de belofte dat de Heilige Geest altijd in hen zal werken. Daarom kon Petrus, nadat de Heilige Geest hem een belijdenis van een enorm grote waarde had laten uitspreken, toch enige tijd daarna Jezus verloochenen.
Openbaring omtrent vorming van de Gemeente Jezus openbaart daarop aan de discipelen het geheim dat in vroeger eeuwen verborgen gebleven is, Hij maakt hen de vorming bekend van de Gemeente en richt hierbij in het bijzonder het woord tot Petrus, die met een woordspeling op zijn door Jezus al bij de eerste ontmoeting gegeven naam, als de "petra" het fundament van die Gemeente zal zijn. Jezus spreekt van "mijn gemeente" en Hij wijst daarmee aan wat Hij met degenen die, evenals Petrus, Hem door een van God gegeven geloof belijden als de Zoon van de levende God, zal doen. Zij zullen als één grote vergadering, zijn Gemeente vormen en deze "naar buiten geroepenen" zijn bestemd voor Christus zelf, zij zullen als wedergeborenen het Lichaam van Christus vormen. Maar dit kan pas gebeuren na het lijden en sterven en na het opstaan uit de doden, want pas dan zal Jezus Heer en Christus worden en in heerlijkheid worden opgenomen en de Heilige Geest zenden op de aarde alvorens het bouwen van de Gemeente op aarde beginnen kan. Daarom zegt Jezus ook "Ik zal bouwen" en niet "Ik ben nu aan het bouwen" of "Ik bouw reeds sinds de dagen van Adam". De poorten van het dodenrijk is een beeldspraak die pars pro toto (=deel voor geheel) genoemd wordt, hier wordt slechts een deel (poorten) genoemd, maar het geheel (dodenrijk) wordt bedoeld. Het dodenrijk kan de Gemeente nooit overweldigen, want Hij die de Gemeente bouwt en aan wie zij toebehoort, heeft de sleutels van de dood en van het dodenrijk (Openb. 1:18). Christus heeft de dood en de Satan die de macht over de dood had, overwonnen en vernietigd. Dat de schrijver van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen de enige is die over de vorming van de Gemeente schrijft, doet vermoeden dat er een speciaal verband bestaat tussen de twee, de Gemeente en het Koninkrijk der Hemelen. Hierop wijzen ook de woorden van Jezus over de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen die Hij Petrus zal geven. Toch wordt hier niet geopenbaard wat de Gemeente is, daar is het hier de plaats niet voor. Evenmin zal op de dag van het pinksterfeest de volle waarheid met betrekking tot de Gemeente tot uiting komen. De rots die het fundament van de Gemeente is, is de belijdenis van Petrus en niet Petrus zelf als persoon. Als Petrus de rots was waarop de Gemeente is gebouwd, dan zou deze discipel op de
pinksterdag toen de Geest werd uitgestort, ongetwijfeld in zijn prediking naar zichzelf en ook naar de Gemeente hebben verwezen, maar het woord "gemeente" wordt door hem niet één keer gebruikt in zijn toespraak. Wanneer tenslotte alles tevoorschijn is gebracht en het grote geheim, in vroeger eeuwen verborgen, wordt bekend gemaakt, vertrouwt de Heer deze waarheden niet toe aan Petrus, maar aan Paulus, de apostel der heidenen en door Paulus wordt de volle openbaring omtrent de Gemeente gegeven.
De sleutels van het Koninkrijk Als Jezus zegt dat Hij Petrus de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen zal geven, dan wil dit niet zeggen dat Petrus aan de hemelpoort staat en uitmaakt wie de hemel binnengaat en wie buitengeworpen zal worden. De bedoeling is hier meer dat Petrus de rechterlijke volmacht krijgt om iemand vrij te spreken of schuldig te verklaren, het gaat dus om de volmacht de redding, de verlossing mee te delen en het oordeel aan te zeggen. Dat Petrus als eerste, maar niet als enige, over deze volmacht mag beschikken, blijkt op de pinksterdag als hij het Koninkrijk met zijn krachten weer opent voor de joden en later in het huis van Cornelius voor de heidenen (Hand. 2 en 16). Dat de andere discipelen die volmacht ook hebben ontvangen blijkt uit het feit dat zij zullen zitten op tronen en zullen oordelen over de stammen van Israël (Matth. 19:28). Dat de Gemeente ook tot de gevolmachtigden behoort, wordt duidelijk uit Openb. 4:4 en 20:4 waar aan de vierentwintig oudsten, die onder meer symbool zijn voor de Gemeente, het oordeel wordt gegeven, terwijl ze gezeten zijn op tronen. Omdat de joden de messiastitel verbonden met vele wonderlijke politieke ideeën en Jezus nog niet was gestorven en opgestaan, was de tijd nog niet rijp voor een openlijke verkondiging en daarom vermaande Jezus hen nadrukkelijk dat zij er met niemand over zouden spreken.
Jezus voorzegt zijn lijden Nadat Jezus zijn discipelen verboden had tegen de mensen te zeggen dat Hij de Christus is, voorspelt Hij voor de eerste keer in duidelijke woorden zijn lijden en sterven. Voorheen waren het alleen maar aanduidingen geweest, waaruit wel mag worden geconcludeerd dat het lijden niet als een verrassing over Hem kwam. Jezus wist dat Hij zou sterven, Hij wist ook waar en op welke manier dit zou gebeuren. Hij wist ook dat dit in verband met het goddelijk heilsplan allemaal moest gebeuren voor de verlossing van de mensheid. Bovendien was het nodig dat de discipelen nog verder onderwezen werden in de weg van de Messias. Ze hadden de woorden van Jezus over de bruidegom die van hen zou worden weggenomen (Matth. 9:15) en over de Zoon des mensen die drie dagen en drie nachten in de schoot der aarde zou zijn (Matth. 12:40) niet begrepen. Als Jezus hier over zijn einde spreekt, dan is hierin het sterven het laatste en minste deel van het lijden. Het gaat toch vooral over het deel van het lijden dat vooraf zal gaan aan het sterven, de vervolging en de verwerping door de joden, zoals die al in Jes. 53 en Ps. 118:22 werd geprofeteerd. Jezus wist wat Hem te wachten stond (Hebr. 10:5-7)en Hij wist ook dat Hij na door de joden verworpen en gedood te zijn, op de derde dag door God zou worden opgewekt, dat wil zeggen dat Hij gerechtvaardigd en verheerlijkt zou worden.
Het Sanhedrin In de vervolging en in de verwerping zal een belangrijke rol weggelegd zijn voor het Sanhedrin, dat was de hoogste joodse autoriteit in de Romeinse tijd. Het Sanhedrin was samengesteld uit drie groepen: • de overpriesters, dat was de Sadduceese geestelijke adel; • de schriftgeleerden, dat was een groep belangrijke Farizeeën;
•
de oudsten, dat was de wereldlijke aristocratie (Luc. 19:47).
Satans plan mislukt Na de val van de aartsengel Satan was de schepping in handen gekomen van de boze, de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Volgens het plan van God zou Adam de relatie tussen God en de schepping moeten herstellen, maar in de gedaante van een slang wist de satan via Eva deze opzet te verijdelen. De satan werd toen al meegedeeld dat zijn kop vermorzeld zou worden door één van de nazaten van de vrouw Eva. Het is Christus die als een tweede Adam het werk dat door Adam niet tot een goed einde is gebracht, zal voltooien. Wanneer na de doop van Jezus de Heilige Geest als een duif op Hem is neergedaald en uit de hemel de stem van God heeft geklonken met de woorden: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”, weet de duivel wie zijn tegenstander is. Satan zal het Jezus, de Messias, onmogelijk moeten maken zijn werk te doen en daarom ook tracht hij in de woestijn Jezus te verzoeken door Hem de heerschappij over de gehele wereld aan te bieden. Er is echter een voorwaarde aan de schenking verbonden. Jezus moet de satan aanbidden, want op die manier zal Hij ongeschikt worden om de schepping te verlossen. Jezus weigert aan de door satan gestelde voorwaarde te voldoen en de boze moet daarom een nieuwe strategie bedenken. Als Jezus zijn discipelen toont dat Hij naar Jeruzalem moet gaan en daar van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden veel zal moeten lijden en zal worden gedood, dan weet de satan wat de bedoeling van Jezus is. Vooral het feit dat Jezus, die onsterfelijk is, zegt gedood te zullen worden, wat wil zeggen dat hij zijn leven vrijwillig aflegt, is voor satan een teken van het naderende einde van de heerschappij van de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Als Jezus bovendien zijn discipelen zegt dat Hij op de derde dag door de vader uit de doden zal worden opgewekt, dan weet Satan dat God de Vader de verzoening der wereld door het offer van Christus zal aanvaarden en dat de macht over de schepping dan overgaat in handen van Jezus de Messias. Satan zal moeten zorgen dat het lijden en sterven van Jezus geen doorgang zal vinden, want als Jezus als de losser van de schepping die in handen is gevallen van de satan, zijn leven en lichaam zal gaan brengen als een zondoffer voor deze schepping dan is de strijd voor de satan zonder meer verloren. Om deze nederlaag te voorkomen gaat satan allereerst gebruik maken van Petrus die zojuist die mooie belijdenis uitgesproken heeft die door Jezus de rots genoemd werd waarop zijn gemeente zou worden gebouwd. Maar al was Petrus een volgeling van Jezus geworden en was hij overtuigd van het feit dat Jezus de Zoon van God en de Messias van Israël was, hij was toch geheel van het joodse geloof en het joodse denken doordrongen en als een echte jood verzet hij zich tegen een messias die zal moeten lijden. Hij was van mening dat Jezus niets kan overkomen, omdat God niets tegen Jezus heeft. Dit is gedacht uit de voorstelling dat een rechtvaardige niet kan lijden (Job, Ps. 73). Een grotere vrijmoedigheid dan die Petrus tevoren had en die hij verkregen had door de erkenning die hij had ontvangen, maakt dat hij tot Jezus zegt dat het lijden en sterven waarvan Hij zojuist heeft gesproken, absoluut niet mag gebeuren. Het is duidelijk dat de liefde een mens op een dwaalweg kan brengen als de liefde niet met inzicht gepaard gaat (Filipp. 1:9). De fout van Petrus was dat hij in beslag genomen werd door de aardse, de menselijke overwegingen en dat zijn denken nog niet gericht was op het goddelijke. Hij toont hier nog geen inzicht te hebben in de God die leeft en die tot redding der wereld het lijden van Jezus eist, hij ziet God nog menselijk. Maar hierdoor is hij net als de satan een strijder tegen God en vooral tegen zijn Christus, de eerder ontvangen goddelijke inspiratie is voorbij. Zodra Petrus in deze situatie verkeert is hij door zijn verkeerde inzicht rijp om een werktuig te worden van satan die hem dan prompt gebruikt om de aanval in te zetten. En net als bij de verzoeking in de woestijn is het de bedoeling van de satan dat Jezus verleid wordt een gemakkelijker weg te gaan, dit zal dan later nogmaals worden geprobeerd via Judas en via de vrouw van Pilatus. Wat de satan wil is duidelijk, Jezus mag best op hoge leeftijd als geëerd burger van Israël sterven, want dan is de schepping niet met God verzoend en zijn het leven en de werken van Jezus van Nazaret voor niets geweest. Satan blijft dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw en van een toekomende eeuw is geen sprake, dus ook niet van een andere machthebber. Jezus wijst Petrus
echter terecht met de woorden: “Ga weg, achter mij, SATAN”. Hij herkent achter de woorden van Petrus de satan en verdrijft deze tegelijkertijd met bijna dezelfde woorden als Hij gebruikte op de berg waar de satan Hem al de koninkrijken der wereld toonde en Hem die aanbood in ruil voor aanbidding (Matth. 4:8-10).
Het kruis dragen Een kruisiging was in die dagen de smadelijke ter dood brenging van grote misdadigers en het kruis was daarom voor de joden een aanstoot. Degene echter die het kruis van Christus afwijst wordt voor Christus een aanstoot, want het was de bedoeling van God dat de Messias zou lijden. Jezus die zelf de lijdensweg wil gaan, vraagt van zijn discipelen en ook van het volk of ze in plaats van Hem in de weg te staan, Hem willen volgen. Als iemand Hem wil volgen, dan moet hij zichzelf verloochenen en bereid zijn als een uitgestotene te sterven. Hij zal alle persoonlijke belangen vaarwel moeten zeggen, zijn kruis op zich moeten nemen en zich afkerig van zichzelf moeten afwenden naar God en zijn Koninkrijk. De ware kennis, die Petrus op dat moment nog niet had, begint bij de zelfverloochening en houdt nauw verband met het willen volgen. Het opnemen en dragen van zijn kruis betreft voor een gelovige uiteraard zijn oude mens. Alles wat de oude mens aan vreugde en verdriet in de tegenwoordige eeuw meemaakt is van deze schepping en komt dus van de satan. Iedere gelovige leeft echter wel onder de paraplu van de genade, omdat hij een nieuwe mens in zich heeft die niet verloren mag gaan. Als Jezus zegt dat ieder die zijn leven wil behouden, het zal verliezen, dan wordt bedoeld dat iemand die alleen naar de oude mens, dus naar dit leven leeft en zijn eigen manier van leven bewaren wil, aan het eind in het oordeel zijn leven verliezen zal en geen deel zal krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Het woord zowel voor ziel als voor leven is in het Grieks ψυχη en dit heeft een zeer ruime betekenis. Het wordt gebruikt voor het leven in al zijn vormen van bestaan, van het vegeterende tot het hoogst intellectuele, zelfs tot het geestelijke leven. Daarom is zijn leven verliezen om het te behouden in feite een lagere vorm van leven verliezen om een hogere vorm te winnen. Het kruis is voor de wereld slechts een wijze van doodstraf, maar voor Christus en zijn volgelingen betekent het door de dood het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk. Iemand wint zijn leven door het aan Christus te geven en verliest het door te proberen het op een zelfzuchtige wijze te winnen. Jezus bedoelt hier met de hele wereld winnen het verkrijgen van alle materiële zaken die maar denkbaar zijn. Het leven (de ziel) van een mens is echter meer waard dan alle schatten van de wereld. Bovendien kan een mens niets geven als ruilmiddel om zich los te kopen van dood en verderf. Daarom staat hiertegenover als een scherp contrast het verlies van het leven, van dat waar het werkelijk om gaat. Een ieder die nu niet zijn leven vrijwillig prijsgeeft omwille van Jezus, zal het straks verliezen als Hij terugkomt en er een oordeel zal plaatsvinden. Niemand kan het ware leven kopen, alleen Christus kan het geven.
De Wederkomst van Jezus Jezus voorspelt daarop voor de eerste keer zijn komst in heerlijkheid. Als Hij terugkomt dan zal Hij terugkomen in de heerlijkheid, dat is in het aanzien, in de glans van zijn Vader (Dan. 7:14) en dan zal Hij iedereen vergelden naar zijn doen, naar zijn werk, dit woord staat hier in het enkelvoud ! Het zal dan gaan over het werk, de inzet waarover hiervoor in de verzen 24-26 werd gesproken. Het geheel wordt door Jezus dus geplaatst onder het komende eindoordeel, het accent ligt hier niet op de Zoon des mensen die lijdt om de mensen te bevrijden, maar op Hem die als de wereldrechter in de glorie van zijn Vader zal oordelen. Het slot van deze woorden van Jezus Voor de woorden waarmee Jezus deze redevoering besluit, geven de kanttekeningen bij de Statenvertaling drie verklaringen: • Jezus spreekt hier over de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr. toen het joodse volk oordeel en straf ervoer;
• Jezus doelde hier op zijn opstanding en de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag; • Jezus sprak hier over de verheerlijking van zes dagen later. De uitleg onder c. is onwaarschijnlijk. ”Sommigen zullen de dood niet smaken” houdt in dat velen wel gestorven zullen zijn en dat dan binnen zes dagen ? Verder is het Koninkrijk van God (Marc. 9:1 en Luc. 9:27) niet gelijk aan Jezus. De uitleg onder a. en die onder b. lijken, hoewel indirect, een betere verklaring. Indirect, omdat het in het licht van vs 27 duidelijk lijkt alsof Jezus hier spreekt over zijn wederkomst in heerlijkheid. De betekenis van de uitspraak wordt duidelijk in het licht van Matth. 22:1-14; 23:38, 39 en mits het principe van Matth. 24 en daarvan vs 36 in het bijzonder, volledig wordt geaccepteerd. Bij dat principe wordt ervan uitgegaan dat voor de joden, omdat zij hun Messias hebben verworpen, de belofte dat bij de komst van de Messias het Koninkrijk der Hemelen voor hen zou aanbreken, tijdelijk veranderd is in een oordeel van godverlatenheid en ook van de vernietiging van de heilige stad Jeruzalem (Matth. 23:37-39). De verandering hield tevens voor de heidenwereld de gedeeltelijke doorbraak van het Koninkrijk in door de opstanding van Jezus en de uitstorting van de Heilige Geest. Toch is de uitleg onder a. zowel als onder b. niet erg overtuigend. Marcus maakt de betekenis van de woorden van Jezus duidelijker door in plaats van “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen. ” in Marc. 9:1 de tekst een beetje anders te geven: “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. ”. Ook Lucas geeft als laatste gedeelte: “voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben” (Luc. 9:27). Het is duidelijk dat “Het komen van de Zoon des mensen in zijn Koninkrijk” hetzelfde betekent als “dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is” en op de pinksterdag is het Koninkrijk Gods met kracht gekomen bij de uitstorting van de Heilige Geest (Hand. 2:1-13) die door Jezus “kracht uit den hoge” wordt genoemd (Luc. 24:49). In Matth. 16:28 verwijst Jezus dus niet naar zijn uiteindelijke wederkomst in heerlijkheid om de wereld te oordelen, maar verwijst Hij naar zijn geestelijke komst om zijn Koninkrijk op te richten. Er is al vaker de aandacht gevestigd op het feit dat Jezus in het algemeen in beelden sprak en niet vrijuit. Ook daarom is het aannemelijk dat Hij met de komst van de Zoon des mensen niet zijn eigen komst, maar de komst van de Heilige Geest en van het Koninkrijk Gods dat een plaats zal hebben in het hart van de wedergeborenen, bedoelde.
De verheerlijking op de berg Na de poging van satan de dood en daarmee de opstanding uit de doden te verhinderen en de hieruit voortvloeiende inmenging en bestraffing van Petrus, gaat Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg op, naar sommigen aannemen de berg Tabor, maar in verband met het in de buurt gelegen Caesarea Filippi ligt de Hermon meer voor de hand. Op deze berg wordt Jezus door de Vader verheerlijkt, een zeer belangrijke gebeurtenis die niet alleen door Mattheüs, maar eveneens door Marcus en Lucas wordt beschreven, met slechts enkele afwijkingen en toevoegingen. Omdat met de verheerlijking op de berg op de keper beschouwd slechts wordt aangetoond dat Jezus Gods Zoon is, wat het centrale gegeven van het evangelie van Johannes is, komt de verheerlijking niet voor bij deze evangelist. Wel zou wat hij schrijft in Joh. 1:14 kunnen verwijzen naar wat hij heeft gezien bij de verheerlijking op de berg. Evenals Mozes eens de berg Sinaï opging met drie met name genoemde metgezellen (Exod. 24:1, 9), neemt ook Jezus slechts drie bij de naam genoemde discipelen mee. Deze drie zullen geconfronteerd worden met een "andere" Jezus en zouden ook later bij Hem zijn in de hof van Getsemane (Matth. 26:37). Petrus, Jakobus en Johannes zijn op die manier op de berg getuige van de verheerlijking van Jezus en in de hof van Getsemane van zijn vernedering. Dit gebeurde volgens Mattheüs zes dagen na het gesprek waarin Jezus zijn discipelen zijn lijden en sterven aankondigt. Volgens Lucas was het ongeveer acht dagen later, maar die rekent dan inclusief, dat wil zeggen dat hij de dag waarop het gesprek plaatsvond en de dag van de verheerlijking meerekent. Lukas zegt ook dat Petrus en die met hem waren "door slaap werden overmand" en dat zij de volgende dag de berg afdaalden, wat doet vermoeden dat de verheerlijking tijdens de nacht heeft plaatsgehad. Op de berg verandert Jezus van gedaante en zijn gelaat gaat stralen als de zon,
terwijl zijn kleren wit worden als het licht. Na de somberheid van het vorige gesprek krijgen de discipelen ter bemoediging iets te zien van de goede dingen die nog moeten komen. Als zij Hem zien in zijn ware waardigheid, krijgen zij een idee van de majesteit van Christus wanneer Hij wederkomt. De heerlijkheid die van Jezus afstraalt, komt niet van buitenaf zoals bij Mozes (Exod. 34:29-35), maar van binnenuit, wat inhoudt dat Hij voor een ogenblik een verheerlijkt, een hemels lichaam ontving. Zo zullen ook de gelovigen eens naar zijn beeld worden veranderd: "want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen" (Rom. 8:29). De discipelen zagen niet alleen Jezus, ook Mozes en Elia waren op de berg aanwezig, eveneens met een verheerlijkt lichaam. Hoewel Mozes en Elia zich niet hebben voorgesteld, kennen de discipelen hen, want wij kennen elkaar niet naar het vlees (2 Kor. 5:16), maar wel naar de geest. In de hemel worden heiligen met een soort hemelse vanzelfsprekendheid herkend, een directe kennis. God openbaart altijd wat nuttig en belangrijk is, vandaar de herkenning zonder eerdere kennis. Petrus stelt daarop voor drie tenten op te slaan, één voor Jezus, één voor Mozes en één voor Elia. Drie tenten voor de Heer en zijn twee hemelse gasten als aardse tegenhangers van de hemelse tenten (Luc. 16:9), zodat zij een plaats op aarde zouden hebben en de ervaring van de verheerlijking kon worden voortgezet. Maar het was niet de bedoeling dat de verheerlijking zou blijven, Mozes en Elia waren gekomen om met Jezus te spreken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9:31). Het kruis was namelijk nog slechts zes maanden van Hem verwijderd.
Mozes en Elia Mozes en Elia worden in het laatste boek van het Oude Testament, Maleachi, ook samengenoemd (Mal. 4:4-5). Bovendien hebben beiden een ongewoon heengaan uit deze wereld mogen ontvangen (Deut. 34:5-7 en 2 Kon. 2:11), wordt Mozes het voorbeeld (Deut. 18:15), Elia de voorloper van de Messias (Mal. 4:5) genoemd en is het Mozes die Israël Gods wet voorhield en Elia die het volk tot die wet terugriep. In de eindtijd zullen Mozes en Elia als de twee getuigen een gezamenlijke rol spelen (Openb. 11:1-14). Het is hun verschijning die laat zien dat Jezus de wet en de profeten vervullen zal, de straf op de zonde zal dragen en zo aan de eis van Gods wet zal voldoen. Mozes en Elia zijn een duidelijk voorbeeld van het feit dat gestorvenen en levenden tegelijkertijd worden opgenomen. Elia werd toen hij werd opgenomen vergezeld door zijn opvolger Elisa. Hun reis ging van Gilgal via Bethel en Jericho naar de Jordaan. Deze rivier spleet voor hen open als eens de Schelfzee voor het volk Israël en Elia en Elisa konden droogvoets de andere oever bereiken. Maar waarom moest Elia eerst de Jordaan over en nam God hem pas daarna op en niet daarvoor al ? Omdat op korte afstand oostelijk van de Jordaan zich de berg Nebo bevindt waarop God Mozes had begraven (Deut. 32:49, 50). En terwijl ze liepen te praten, werden ze plotseling uit elkaar gedreven door een wagen van vuur, met paarden van vuur ervoor en Elia werd in een stormwind meegevoerd naar de hemel. Elia wordt dus niet door de wagen van vuur ten hemel opgenomen, maar in de stormwind. Het blijft dan wel de vraag waar die wagen van vuur voor dient. Het is zeer wel mogelijk dat in de wagen van vuur zich het lichaam van Mozes bevindt waar de aartsengel Michaël met satan om gestreden had om hem op te nemen (Jud. 9) ? Dat zou inhouden dat de levende Elia naar de berg Nebo aan de andere kant van de Jordaan moest om tegelijkertijd met de gestorven Mozes in de hemel te kunnen worden opgenomen. Op de berg der verheerlijking is Elia dan de plaatsvervanger voor de levenden die opgenomen worden en Mozes de plaatsvervanger voor de gestorvenen die opgenomen worden.
God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is Nog voordat Petrus uitgesproken is over het bouwen van de drie tenten waarbij hij geen onderscheid maakt tussen Mozes en Elia aan de ene kant en Jezus aan de andere, wordt hij onderbroken door een stem uit de hemel die de woorden die zijn gesproken bij de doop van Jezus, herhaalt en met die woorden Petrus leert dat de geliefde Zoon veel groter is dan de andere twee. Mozes, die in zijn leven
de trouwe dienaar van God was en Elia, de vrijmoedige getuige van de waarheid, staan wat aard, ambt en waardigheid betreft ver beneden Christus, Hij was de meester en zij waren de dienaren. God verschijnt in een lichtende wolk, de Sjechinah, de wolk die tijdens de tocht door de woestijn voor Israël uitging (Ex. 13:21) en die aanwezig was bij de inwijding van de tempel van Salomo (1 Kon. 8:11). Het is dit verschijnen van de lichtende wolk wat het eigenlijke hoogtepunt van de ervaring op de berg was, de tenten van Petrus waren niet nodig, Gods eigen woning kwam naar de aarde en overschaduwde hen. Uiteraard worden met dit "hen" Jezus, Mozes en Elia bedoeld en niet Petrus, Jakobus en Johannes. De eerste drie waren in de wolk, de laatste drie hoorden de stem uit de wolk en Jezus komt ook naar hen toe en raakt hen aan. Na de herhaling van de woorden bij de doop van Jezus, zegt de stem: "Hoort naar Hem". Dit herinnert aan het Sjema Israël: "Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één (Deut. 6:4 en Marc. 12:29) en aan: "Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15). Toen de discipelen deze stem hoorden, werden zij overweldigd door angst en door ontzag vanwege de nabijheid en de heiligheid van God en zij lieten zich op de grond vallen met het gezicht naar de aarde gericht in een houding van opperste onderworpenheid. Jezus komt dan naar hen toe en richt hen weer op terwijl Hij zegt dat ze niet bevreesd moeten zijn. Mozes en Elia blijken dan te zijn verdwenen. De woorden en aanraking van Jezus doen hun angst verdwijnen, behalve genezing kan de zegenende hand van Jezus vertroosting en versterking geven. De verheerlijking van Jezus kan worden gezien als de bevestiging van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament en als aanwijzing van hun volledige vervulling. Ook nu weer wordt de discipelen verboden over het gebeurde mededelingen te doen zolang Jezus nog bij hen is. Het is de vijfde en laatste keer dat in het evangelie van Mattheüs deze opdracht tot zwijgen gevonden wordt (8:4;9:30; 12:16;16:20). Dat Jezus de Messias is, mag pas na de opstanding uit de doden openlijk verkondigd worden, maar op dat moment was het voor de discipelen ook voldoende dat ze wisten dat Jezus de Messias is en ze komen dan ook niet met veel vragen, maar met slechts één: hoe zit het met de komst van de profeet Elia en de uitleg van de schriftgeleerden hierover (Mal. 4:5).
Elia en Johannes de Doper In eerste instantie bevestigt Jezus op grond van de profeet Maleachi de leer van de schriftgeleerden dat Elia eerst zou komen en alles herstellen. Het herstel dat Elia zou brengen, zou echter niet politiek, maar geestelijk-zedelijk zijn. Het zou een herstel zijn van wederzijdse relaties (Mal. 4:6) en dit gebeurt alleen door bekering en vergeving (Luc. 1:16;Matth. 3:6). Jezus gaat dan verder met te zeggen dat deze profetie omtrent Elia vervuld werd in Johannes de Doper. Johannes kwam in de geest en de kracht van Elia, als profeet, zoals de Messias zal komen in de geest en de kracht van David, als koning. Johannes was de "Elia" die volgens de profetie de voorbode van de Heer zou zijn (Mal. 3:1;4:5). De joden zeiden met recht dat Elia zou komen, maar zij verstonden de profetie van Maleachi in zoverre verkeerd, dat zij geloofden dat de profeet in eigen persoon zou neerdalen uit de hemel en niet alleen een godsdienstig-zedelijk, maar ook een politiek herstel zou bewerken. Het volk als geheel heeft Johannes de Doper niet erkend als de beloofde Elia, als de heraut van de Messias, hoewel velen zich hebben laten dopen. Deze lijdende voorloper zou gevolgd worden door een lijdende Messias. De voorloper uit Mal. 4:5 was dus niet de Elia, die zojuist door de discipelen was gezien, maar Johannes de Doper, die zij naar mag worden aangenomen allen gezien en gehoord hadden. Orthodoxe joden houden nog vast aan het geloof in de komst van Elia als teken van de nabije komst van de messias, met wiens komst de olam habo zal beginnen, de wereldbedeling die te komen staat. Maar de verschijning van Elia zal niet plaatsvinden zolang de Gemeente nog op aarde is, hij zal in het land van Israël verschijnen en zijn werk zal zich niet bepalen tot de heidenen, maar tot het overblijfsel van Israël. Mattheüs vermeldt dat de discipelen het begrepen, wat betekent dat ze dus een bevredigend antwoord op hun vraag hadden gekregen. Volgens Marcus hadden de discipelen nog een ander probleem. Jezus had gesproken over zijn opstaan uit de doden en dat woord hielden zij vast en probeerden onder elkaar te weten te komen, wat het was, uit de doden
opstaan. Jezus heeft gesproken van zijn sterven en van zijn opstanding, nu zegt Hij dat Hij zal opstaan uit de doden, dus uit de dood opstaan terwijl de rest van de doden in de dood blijft liggen. Dat is iets geheel anders dan de opstanding der doden, een begrip dat bij de joden wel bekend was. Het heeft lang geduurd voor de discipelen begrepen wat Jezus bedoelde met opstanding uit de doden. Na de opstanding geloofde de evangelist Johannes wel in de opstanding uit de dood (Joh. 20:8, 9), maar hij heeft het pas begrepen na de uitleg van de schriften door de opgestane Jezus (Luc. 24:45, 46)
16 - Onderwijs in verband met de verwerping (17:14-20:28) De discipelen falen bij een maanzieke De dag na de verheerlijking werd Jezus geconfronteerd met een maanzieke jongen, maar vooral met de onkunde van zijn discipelen. Het bleek dat de achtergebleven discipelen de jongen niet hadden kunnen genezen, zij moesten het geheim van zijn gezag over de boze geesten nog leren. Van de jongeling wordt gezegd dat hij maanziek was, dat wil zeggen dat hij leed aan vallende ziekte, een ziekte die volgens de inzichten van die tijd het gevolg was van een demonische bezetting. De boze geest die in de jongen werkte, trachtte hem te doden door hem in het vuur te werpen of in het water. Hoewel Jezus bij de uitzending van de apostelen hun macht had gegeven over onreine geesten (10:1) en de discipelen die macht ook in praktijk hadden gebracht (Luc. 9:6), konden zij nu deze jongen niet genezen. De ervaring van de discipelen lijkt hier op die van Gehazi in 2 Kon. 4:31. De macht die ze destijds hadden ontvangen is verloren gegaan, want zij had onderhouden moeten worden door geloof en gebed (vs 21). De vader beriep zich op de barmhartigheid en de goedheid van Jezus, maar ook zijn geloof in de macht van Jezus was niet zo groot dat het niet moest groeien (Marc. 9:24). Als Jezus de boze geest heeft uitgeworp en de jongen weer gezond geworden is, vragen de discipelen naar de oorzaak van hun falen en het antwoord van Jezus is duidelijk: jullie geloof is niet groot genoeg. Dat wil hier zeggen dat niet de mate van geloof beslissend is, maar de grootheid waarin men gelooft, de almacht van God en Jezus. Als Jezus daarna spreekt over een geloof als een mosterdzaadje gaat het ook weer niet over de mate van geloof, maar over ongeloof. Een geloof dat kleiner is dan een mosterdzaadje, is niet zichtbaar en is dus identiek aan ongeloof. Geloof in de grootheid en de almacht van God kan maken dat men deze berg van de verheerlijking kan verzetten, dat wil zeggen het onmogelijke mogelijk maken. Jezus heeft het verplaatsen van bergen natuurlijk niet letterlijk zo bedoeld, Hij wil zeker geen speciale nadruk leggen op het verrichten van ongewone, spectaculaire wonderen. Hier is, net als in "Niets is onmogelijk voor degene die gelooft", sprake van een soort beeldspraak die hyperbool genoemd wordt, een bekend voorbeeld is "Ik sta hier al een eeuw op je te wachten. Alleen bidden als uitdrukking van geloof in de almachtige barmhartigheid van God en vasten als ondersteuning van het gebed kunnen maken dat het geslacht van de demonen wordt uitgeworpen.
Tweede aankondiging van het lijden In Galilea krijgen de discipelen voor de tweede keer van Jezus te horen dat Hij overgeleverd en ter dood gebracht zal worden. Ditmaal spreken de discipelen Jezus niet langer tegen, nu zijn ze slechts zeer bedroefd hoewel ze ook deze keer niet begrepen waarom het ging (Marc. 9:32).
Betaling van het hoofdgeld Als Jezus en zijn discipelen in Kapernaüm zijn aangekomen, wordt Petrus aangesproken door de ontvangers van het hoofdgeld met de vraag of Jezus wel tempelbelasting betaalt. Alleen Mattheüs vertelt dit, mogelijk omdat hij een oud-belastingambtenaar is. Volgens Ex. 30:13 moesten alle volwassen mannelijke Israëlieten jaarlijks een halve sikkel hoofdgeld voor de tempel betalen. Ook na de verwoesting van de tempel hebben de Romeinen de tempelbelasting geïnd, dit werd gebruikt voor de tempel van Jupiter Capitolinus in Rome. De belastingambtenaren konden moeilijk op de hoogte zijn van de houding van Jezus in deze zaak, omdat Hij zich veel buiten Kapernaüm bevond. Ze stelden een algemene vraag die geen kritiek hoeft te bevatten ook al stellen ze hun vraag niet direct aan Jezus, maar aan Petrus, de woordvoerder van de discipelen. Deze nam als vanzelfsprekend aan dat Jezus het hoofdgeld betaalde, hij dacht er dus niet aan het Jezus te vragen. Maar Jezus begon erover te praten nog voordat Petrus er iets over had gezegd en vraagt hem van wie aardse koningen
rechten of belastingen plegen te heffen, van hun zonen of van vreemden. Als Petrus antwoordt van de vreemden, concludeert Jezus dat de zonen dan vrij van betaling zijn. Jezus en de discipelen zijn de zonen van de grote Koning en als zelfs de priesters als dienaren van de tempel vrijgesteld zijn van betaling van deze belasting, hoeveel temeer dan Hij die meer is dan de tempel. Omdat Jezus aan niemand aanstoot wou geven, betaalde Hij, hoewel Hij, die los van de geboden van de wet was, zich niet verplicht achtte als slaaf van de wet zijn belastingplicht te vervullen. Vervolgens doet Jezus dan een wonder waarin God zelf voor de Zoon betaalt, Hij geeft Petrus opdracht te gaan vissen. Petrus moet de eerste vis die bovenkomt grijpen en zal dan in de bek van de vis een zilverstuk ter waarde van vier drachmen vinden. Dit geldstuk moet Petrus aan de inners van de tempelbelasting geven als hoofdgeld voor Jezus en ook voor Petrus, die hier vertegenwoordiger van de discipelen en ook van de Gemeente is. Voor de andere discipelen wordt dus niet een apart hoofdgeld betaald, zij zijn zowel in het zoonschap van Jezus als in de Gemeente opgenomen.
Bestaat er in de hemel rangorde? Nog niet zo lang geleden werd Petrus door Jezus de rots genoemd waarop Hij zijn gemeente zou bouwen en werd hij met nog twee andere discipelen meegenomen de berg op waar de verheerlijking plaatsvond. Als Petrus vervolgens een belangrijke rol speelt in het gesprek over het hoofdgeld en degene is die de vis waarin het geldstuk voor de tempelbelasting wordt gevonden, uit het water haalt, dan is het logisch dat de discipelen zich gaan afvragen of er bij hen sprake zal zijn van een onderlinge rangorde als het Koninkrijk der Hemelen eenmaal zal zijn aangebroken. Ook de joodse geleerden waren net als de discipelen wel bezig met de vraag wie welke positie zou bekleden in het Koninkrijk van God. De antwoorden op de vraag waren nogal verschillend, maar volgens de drie voornaamste opvattingen werd de hoogste plaats bepaald door kennis van de wet, rechtschapenheid of martelaarschap. In feite blijkt uit deze vraag van de discipelen dat ze zich meer bezig hielden met de belofte van het komende Messiaanse vrederijk dan met het lijden en sterven van de Messias. Jezus plaatst dan een kind in hun midden en geeft op deze manier aanschouwelijk les, waarbij Hij aangeeft dat Hij in dit kind het tegenovergestelde ziet van wat Hij bij de discipelen opmerkt, die in beslag genomen werden door uiterlijke eer en macht en streefden naar een hoge positie. Aan het kind moeten de discipelen een voorbeeld nemen en zich bewust worden van hun afhankelijkheid en zich op grond van die afhankelijkheid bekeren. Aan het binnentreden van het Koninkrijk der Hemelen is een voorwaarde verbonden en met "Voorwaar, Ik zeg U" legt Jezus de nadruk op die voorwaarde. Wat de discipelen hier van de Heer horen is praktisch hetzelfde als wat Hij tot Nicodemus zegt in de nacht toen deze Hem bezocht (Joh.3:1-21). Het Koninkrijk der Hemelen moet worden binnengetreden en dit betekent bekering, zich omkeren in een andere richting en worden als een kind, met andere woorden een nieuw leven is vereist, een nieuw bestaan moet worden begonnen en de gelovige moet als een opnieuw geborene het Koninkrijk binnentreden, zoals hij door zijn natuurlijke geboorte als zuigeling, als kind in de wereld is gekomen.
Principes van de Bergrede herhaald. De Heer geeft hier opnieuw net als in de Bergrede de kenmerken van hen die het Koninkrijk der Hemelen binnengaan en de beginselen van dat Koninkrijk. Vereist is nederigheid, kleinheid en afhankelijkheid. Deze dingen zijn eigen aan kleine kinderen. Iemand die tot geloof komt, is door zijn wedergeboorte in feite het Koninkrijk binnengetreden en moet volgens deze beginselen handelen en wie dit doet is de grootste. De nieuwe mens wil groeien en zich ontwikkelen, maar in relatie tot deze beginselen hoort een gelovige altijd een kind te blijven in het eenvoudig zijn, het afhankelijk zijn van de Heer, het nederig van hart zijn en het zichzelf kunnen verloochenen. Door voortdurend deze beginselen te volgen is groei in de genade mogelijk, geestelijke groei wordt door zelfvertrouwen, trots en zelfbewustheid juist tegengehouden. Er is een duidelijk onderscheid tussen deze wereld en
de toekomende eeuw. Om iets te bereiken in deze wereld moet je anderen aan je onderwerpen, maar om iets te worden in het Koninkrijk der Hemelen moet je jezelf onderwerpen en de minste worden. De discipelen redetwistten over de eerste plaats in het Koninkrijk, maar waren vergeten hoe men in dit rijk kon komen. Men kan er niet binnenkomen door verdienstelijke werken en nog veel minder door grote eerzucht. Het Koninkrijk der Hemelen is immers een geschenk van God, dat diegene ontvangt die Abba, Vader tegen Hem leert zeggen, dat wil zeggen die zijn volle vertrouwen op de hemelse Vader stelt. "Worden als een kind" is positief, niet negatief alsof het kinderachtig of kinds is. In de Oudheid werd een kind over het algemeen gezien als onbelangrijk, het werd beschouwd als iemand die niet meetelt, maar Jezus zegt dat iemand die een kind verzorgt, er aandacht aan schenkt in de naam van Jezus, dat wil zeggen omwille van Jezus, dit aan het kind en zo aan Hem doet. Aan de andere kant kan "zulk een kind" echter ook verwijzen naar vs 3 en 4 en spreken van een mens die geleerd heeft Abba, Vader te zeggen. De tekst betekent dan: wie deze gelovigen, naar wereldse normen nietige mensen, vriendelijk en gastvrij ontvangt, ontvangt Jezus zelf. Jezus gaat dan verder met de waarschuwing dat iemand die een van deze kleinen en Hij bedoelt daarmee niet alleen de kinderen van vs 2 maar ook allen die in Hem geloven (vs 3,4), laat struikelen en zo tot afval brengt of tot zonde verleidt, beter een molensteen om de nek gehangen kan krijgen en zo worden verdronken. Vanzelfsprekend wordt hier niet een steen van de hand- of mensenmolen bedoeld, maar een steen van de grote molen, de zogenaamde ezelsmolen, wat een aanmerkelijk zwaardere steen was. De joden hebben nooit de doodstraf door verdrinking in praktijk gebracht, maar ze kenden deze strafsoort wel door de Syriërs, de Egyptenaren en de Grieken. "Het zou beter voor hem zijn, dat" komt overeen met het typische spraakgebruik van de rabbijnen en wil zeggen dat deze mens beter vóór het begaan van de zonde ter dood gebracht had kunnen worden.
Twee soorten verleiding. Verleidingen zijn onvermijdelijk vanwege de heerschappij van de satan en de invloed van de zonde in de wereld. Maar ieder mens door wie de verleiding komt, is toch persoonlijk verantwoordelijk. In vs 7 is het eerstgenoemde wee een klacht van droefheid over de toestand die er in de wereld is, over hen die verleid worden. Het laatstgenoemde wee is een dreigende aanklacht tegen hen door wie de verleiding komt, al wordt gezegd dat de verleidingen noodzakelijk zijn. Tegenover het licht wordt de duisternis openbaar en het goede zaad en het slechte zaad groeien samen op. Na het bespreken van de verleidingen van buiten af in vs 6 en 7, komen nu de verleidingen van binnen uit ter sprake. Met beeldende woorden en met gebruik van hyperbolen vestigt Jezus de aandacht op de belangrijke zaak van het bestrijden van het eigen, zondige ik. Met het gebruik van de beelden van hand en voet wordt gesproken over de handel en wandel van de mens, over de werken die iemand doet. De hand kan het verkeerde grijpen, de voet kan slechte wegen gaan. Met "ten leven ingaan" wordt bedoeld het verwerven van het leven van de toekomende eeuw, het eeuwige leven. Het vuur waarover hier door Jezus gesproken wordt, is niet het gewone vuur, maar een eeuwig vuur, hetgeen niet alleen aangeeft dat het eeuwigdurend is, maar ook dat het van een geheel andere orde is dan het natuurlijke vuur. Met "het eeuwige vuur" en het "hellevuur" of ook wel het "gehenna van vuur" wordt niet de hades of onderwereld bedoeld. De hades is de strafplaats vóór de opstanding der doden, maar hier wordt gesproken over de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen bij het laatste oordeel veroordeeld worden (Openb.20:14,15). Jezus wil er de aandacht van zijn joodse toehoorders op vestigen dat het voor iemand beter is zich iets in zijn natuurlijke leven hier te ontzeggen, dan dat het eeuwige leven aan hem voorbij zal gaan en hij in het oordeel zal komen, doordat hij in zonde gevallen is. In vs 9 is het oog een lid dat niet geeft, maar ontvangt. Daarom is het een beeld van lust en begeerte (Num.15:39; Job 31:1;1Joh.2:16).
Beschermengelen Jezus gaat dan verder met de waarschuwing "Ziet toe", een waarschuwing, want het is geen kleinigheid mensen te verachten die engelen tot vriend hebben. "Deze kleinen" zijn hier weer zowel de kinderen van vs 1-5 als ook de gelovigen van vs 6. Verder spreekt Jezus enerzijds tot de wereld (vs 6,7), maar anderzijds ook tot zijn discipelen (vs 8,9). Dat de engelen voortdurend het aangezicht van de Vader zien, betekent dat ze tot de binnenste kring rond Gods troon behoren. Deze engelen staan dus onmiddellijk voor God, zij leven in de aanwezigheid van God die aan hen zijn bevelen kan geven en zij kunnen altijd ongehinderd tot God komen om Hem hun vragen voor te leggen. Het zijn engelen die tot taak hebben de gelovigen bescherming te bieden (Ps.91:11;Hand.12:7,15). De engelen worden genoemd naar de heer die zij dienen, God of de duivel en ook wel naar het gebied waarover zij zijn gesteld (Dan.10:13,20,21;Openb.16:5). Voor zijn waarschuwing "Ziet toe" geeft Jezus twee redenen ingeleid door het woord "want". Hij waarschuwt om de kleinen niet te verachten, omdat zij door engelen beschermd worden en omdat de Zoon des mensen gekomen is om hen te behouden.
Het verloren schaap Wat Jezus vertelt over de man met de honderd schapen is door sommigen een merkwaardig verhaal genoemd, omdat iemand dan de rest van zijn schapen zonder toezicht achterlaat om dat ene schaap te zoeken. Uit het kerstverhaal bij Lucas kan echter worden opgemaakt dat de herders vaak samenwerkten, zodat alle schapen van het dorp dan op dezelfde plaats weidden en één van hen kon daarom zijn schaapskudde zonder problemen bij de andere herders achterlaten. Door het gebruik van het Griekse woord "planaoo", wat op andere plaatsen vertaald moet worden met "verleiden" (Matth.24:4,5,11,24) benadrukt Mattheüs de dwaasheid van het schaap om andere plaatsen te zoeken om te grazen. Uit "En gebeurt het dat hij het vindt" blijkt, dat het niet zeker was dat hij het schaap vinden zou. Sinds God het volk Israël tot zijn volk, tot zijn oogappel heeft uitverkoren wil Hij niet dat er ook maar één Israëliet verloren gaat. Het lot van zijn volk is steeds zijn grootste zorg. Toch bestaat er geen zekerheid dat een verdwaalde zondaar zal worden gevonden, want die zaak hangt niet alleen van de herder af, maar ook van het schaap, dus van de zondaar, die de toegestoken hand kan weigeren, de genade van God kan weerstaan. Maar als een afgedwaalde zondaar weer is teruggekeerd, dan is over hem de vreugde groter dan over de velen die de kudde nooit hebben verlaten. Net als de gelijkenis van de Verloren Zoon spreekt ook deze parabel over het welgevallen dat God heeft in het behoud van de allergeringsten, van de kleinen, van verloren zondaars uit zijn volk. De Heer had de vraag omtrent de meeste in het Koninkrijk der Hemelen beantwoord en de ware gelovigen beschreven als kleine kinderen uit God geboren en in het bezit van de karaktertrekken van een klein kind. Aan deze kleinen mocht geen ergernis gegeven worden. Jezus spreekt ook van zijn eigen zending, namelijk dat Hij gekomen is om zalig te maken wat verloren was en van de genade om het verloren schaap te mogen zoeken, totdat het gevonden wordt en de vreugde over dit vinden.
Zonde van een broeder Vervolgens spreekt Hij over een broeder die gezondigd heeft. Hoe moet die worden behandeld opdat hij behouden blijft ? Zoals God zich bekommert om een afgedwaald schaap, zo moeten gelovigen zich ook om elkaar bekommeren. Als een broeder zondigt, dan moeten de anderen hem niet terechtwijzen, maar terecht helpen, met de bedoeling dat de broeder tot berouw komt en zo wordt gewonnen voor het Koninkrijk der Hemelen. Zoals het schaap wordt gevonden en gered door de herder, zo wordt deze broeder dan gered en gevonden. Ook als er de eerste keer geen resultaat is, is de poging daarom nog niet mislukt. Volgens de wet wordt een zaak bekrachtigd door het woord van twee of drie getuigen en men moet vervolgens vergezeld van een of twee anderen de broeder dan
opnieuw gaan manen zich te bekeren (Deut.17:6;19:15). Helpt ook dit niet dan moet de plaatselijke gemeente een laatste poging doen om de zondaar te overtuigen. Dit is de tweede en laatste keer dat Jezus de Gemeente noemt. Pas als dit niet helpt dan is de zondaar verloren. Hetzelfde gezag als eerst aan Petrus is verleend om te binden en te ontbinden, wordt hier gegeven aan de gehele gemeente. Als de zondaar zijn zonden belijdt, kan de gemeente hem vergeven en wordt hij zowel op aarde als in de hemel vrijgesproken. De rabbijnen zeiden dat als twee samen zijn en de woorden van de tora bespreken, dan is de sjechina (de Woning van God) in hun midden. Hier vervult Jezus de plaats van de Tora en als dus de gemeente eensgezind is en Jezus is in het midden van de gemeente dan zal de situatie zijn ontstaan die voor de verhoring van gebeden noodzakelijk is.
Vergeven? Ja,maar hoe vaak! Hoewel Jezus slechts gesproken heeft over het winnen van een broeder die gezondigd heeft, vraagt Petrus naar vergeving van de zonde en dan vooral hoeveel maal een zondaar vergeven moet worden. Petrus begrijpt niet dat vergeving niet alleen een handeling is, maar ook en vooral een gezindheid. De rabbijnen hadden de regel gegeven dat men iemand ten hoogste tot vier keer toe kon vergeven, afhankelijk van de aard van de zonde. Zo hing het ervan af of er tegen de betrokkene gezondigd was of tegen iemand anders. Petrus is dus al zeer ruim met zijn tot zeven maal toe vergeven. Jezus antwoordt dan met een veel groter aantal, Petrus moet tot zeventig maal zevenmaal vergeven. Vaak is dit met Gen.4:24 in verband gebracht, daar is sprake van de tegenstelling die er is tussen het zevenvoudig wreken van Kaïn en het zevenenzeventig maal wreken van Lamech. Er is echter wel sprake van zeven maal vergeven door Petrus, maar niet van zevenenzeventig maal vergeven die Jezus aangeeft. Jezus zegt vierhonderdnegentig maal en dat is het getal dat volgens Dan.9:24 is bepaald over het volk Israël en de heilige stad Jeruzalem. Als de daar genoemde weken, perioden van zeven jaren, voorbij zijn gegaan, zal de overtreding voleindigd, de zonde afgesloten, de ongerechtigheid verzoend, eeuwige gerechtigheid gebracht, gezicht en profeet bezegeld en iets allerheiligst gezalfd zijn. Na tweeënzestig weken, dat is na 483 jaar, zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen Hem is. Dat staat op het punt te gebeuren, het sterven van Jezus is nabij. De laatste zeven jaren gaan pas in na het herstel van de band tussen God en Israël en pas dan is zeventig maal zevenmaal voorbij, dan hoeft Petrus niet meer op de nu nog gebruikelijke manier te vergeven, want dan is het de Heer zelf die oordeelt en mogelijk vergeeft. Jezus vat dan samen wat gezegd is over positie, verleiding en vergeving van schuld door in een gelijkenis aan te geven hoe het zal gaan als het Koninkrijk der Hemelen zijn beslag gekregen heeft. Hij zegt daarin hoe zij die in het Koninkrijk zijn, zich moeten gedragen. Zij hebben alles te danken aan de Heer, Hij heeft hen alles vergeven, heeft hun schuld kwijtgescholden en zij konden ingaan in het Koninkrijk, een positieve gedachte. Zij moeten in het Koninkrijk dan een eventuele schuld die een ander ten opzichte van hen heeft of krijgt eveneens vergeven, anders leidt dit tot verderf. Als ze dit niet zouden doen dan zal gelden dat een ieder die in toorn leeft tegen zijn broeder vervallen zal aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad en wie zegt Dwaas zal vervallen aan het hellevuur (Matth.5:22). In het Koninkrijk der Hemelen lopen dus mensen rond die ondanks alles niet bereid zijn anderen te vergeven, een negatieve gedachte. Jezus roept op niet tot die laatstgenoemde groep te behoren.
De dubbele bodem in de woorden van Jezus Jezus was in Galilea nog betrekkelijk veilig geweest, maar nu vertrok Hij naar Judea, naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, het gevaar tegemoet. Hij ging niet rechtstreeks, maar door Perea, het land ten oosten van de Jordaan. Jezus vermeed zo het reizen door Samaria, omdat het voor joden niet gebruikelijk was om zonder noodzaak door Samaria te reizen. Deze woorden (vs 1) verwijst naar de gelijkenissen die hiervoor zijn verteld. In de woorden en daden van Jezus is vaak sprake van een
dubbele bodem net als bij profetieën. Dit is bij voorbeeld het geval met het vergeven. Het is duidelijk dat Petrus iemand die tegen hem heeft gezondigd, vergeving moet schenken. Het aantal keren wordt door Jezus niet nader verklaard, het lijkt dan een willekeurig aantal, maar zoals eerder gezegd is dit niet het geval. Met dit getal wijst Jezus Petrus op de periode die is bepaald over Israël en Jeruzalem, volgens Dan. 9:24. Tot het eind van die periode blijft vergeving voor Israël mogelijk, de Gemeente geeft Israël dan de laatste kans. Ook de woorden van Jezus over de broeder die zondigt hebben een dubbele bodem. Er is dan sprake van een broeder die gezondigd heeft, maar er zit tegelijkertijd meer achter. Jezus zegt hiermee ook hoe het Israël dat heeft gezondigd, zal vergaan. De broeder moet men onder vier ogen bestraffen en Jezus is degene die Israël onder vier ogen bestraft. Indien de broeder niet luistert, dan zal men hem samen met een of twee anderen bestraffen. Zo zal ook Israël, dat niet heeft willen luisteren, door twee getuigen opnieuw worden opgeroepen zich te bekeren(Openb. 11:1-14). Luistert de broeder dan nog niet dan moet de gemeente de laatste poging wagen en voor Israël geldt hetzelfde. Als Israël niet naar de twee getuigen wil luisteren en het volk als totaliteit zal dat ook niet doen, dan geeft de Gemeente van gelovigen aan Israël de laatste kans. Mocht dit bij Israël en bij de broeder niet tot bekering leiden dan staan beiden gelijk aan de heiden en de tollenaar.
De echtscheiding Als Jezus in de gelijkenis van het afrekenen nogmaals het wezen van de vergeving aan zijn discipelen heeft uitgelegd, komen de Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken. Zij komen terug op wat Jezus in de Bergrede heeft gezegd over huwelijk en echtscheiding (Matth. 5:32). Tijdens de Bergrede hebben zij niet kunnen discussiëren, daarom doen zij het nu. Zij proberen Jezus te betrappen op tegenspraak in zijn woorden, dat heeft echter geen succes. Jezus zegt dan opnieuw dat alleen overspel de reden kan zijn een huwelijk ongeldig te verklaren. Jezus bedoelt hier zowel de relatie tussen man en vrouw als die tussen God en Israël en daarboven ook die tussen God en mens. In de relatie tussen God en mens is het Gods bedoeling "van den beginne" (vs 4 en vs 8) geweest dat er eenheid zou zijn tussen de schepper en zijn schepping met daarin het schepsel mens, maar door het overspel (ongehoorzaamheid) van de mens is deze relatie verstoord. Van de mens was dit fout, God had de eenheid gewild en gemaakt, Hij had schepper en schepsel samengevoegd en wat God heeft samengevoegd, mag de mens niet scheiden. Hetzelfde geldt voor de latere relatie tussen God en Israël, die door het overspel van Israël beëindigd is. In vele profetieën is hiervan melding gemaakt, zowel van de scheidbrief die God het overspelige Tienstammenrijk Israël gegeven heeft als van de ontrouw van het Tweestammenrijk Juda, die tot de dood van de man (Jezus) heeft geleid. Bijgevolg zijn beide huwelijken door overspel beëindigd. Als de Farizeeën zich wat dit laatste punt betreft beroepen op wat Mozes heeft gezegd (Deut. 24:1), dan wijst Jezus hen terecht. Mozes heeft dit weliswaar bevolen, maar dat was niet omdat God het zo verordineerde, maar omdat de mensen het zo wilden. Het was het regelen van een schier hopeloze situatie. Mozes gebood geen scheiding, maar stond deze toe om een situatie te redden die chaotisch geworden was en waarin het voortduren van het huwelijk onmogelijk scheen te zijn. De wetten van Mozes werden daartoe tot op zekere hoogte aangepast aan de zondige menselijke natuur. Immers in het begin bestond er geen scheiding en ook geen polygamie. De eerste die polygamie bedreef, was Lamech uit het geslacht van Kaïn, dus uit de mensen (Gen. 4:19). Het volk Israël was later te ver afgedwaald om de oorspronkelijke wet nog te kunnen gehoorzamen en Mozes deed daarom een concessie, maar naar de oorsprong was en bleef het huwelijk een monogame instelling die niet te verbreken was. Wat bij Mozes de mond uitkwam, was onrein. Het was een plant die niet door de hemelse vader geplant was en die dus zou worden uitgeroeid (Matth. 15:11-13). Uit de woorden van Jezus blijkt dat Hij geen grond waarop men kan scheiden accepteert dan alleen hoererij. Wie zich om een andere reden van zijn vrouw laat scheiden en een ander huwt, pleegt echtbreuk. Overspel verbreekt het huwelijk fundamenteel, want bij het huwelijk zijn man en vrouw tot één vlees geworden. Jezus staat daarom toe dat het huwelijk dan ook
formeel verbroken wordt. Deze geboden van Jezus zijn bindend voor de tijd tot aan de opstanding der doden (Matth. 22:23-33).
De discipelen en de echtscheiding Als Jezus en de discipelen weer thuis zijn (Marc. 10:10) komen van de kant van de discipelen de reacties en het blijkt dan dat zij, wat de relatie tussen God en Israël betreft, sinds de Bergrede veel hebben geleerd, mogelijk door uitleg door Jezus van dit deel van de Bergrede. Uit vs 10 blijkt dat zij ook in staat zijn op hoog niveau te denken. Jezus heeft hen in Matth. 10 bevolen Israël terug te brengen tot God, dat wilde zeggen het huwelijk tussen God en Israël te herstellen. Nu vragen de discipelen zich af of het voor een man (God), als de zaak zo staat wel raadzaam is een vrouw (Israël) te trouwen. Het blijkt dat zij de symboliek in de woorden van Jezus doorzagen en het idee kregen dat hun arbeid derhalve vruchteloos zou zijn. Dat zij begrepen dat door Jezus meer dan een "gewoon" huwelijk bedoeld werd, wordt duidelijk uit de woorden van de discipelen dat een man beter niet kan trouwen als hij zijn vrouw alleen maar mag wegzenden vanwege het plegen van overspel. Vooral van een gehuwde man als Petrus zou dit wel een zeer merkwaardige opmerking zijn die zijn vrouw hem niet in dank zou hebben afgenomen en Jezus evenmin. Al blijkt uit delen van het Mattheüsevangelie bijna het tegendeel, toch werd door de joden de echtvereniging als een heilige plicht beschouwd, waarover men zeer hoge gedachten koesterde. Ondertussen werd de vrouw echter als bezit gezien en had ze geen wettelijke rechten. Bij de joden bestond over het recht om te scheiden geen meningsverschil, maar wel over de vraag of dit om allerlei redenen kon gebeuren. De rabbijnse school van Hillel vond bij voorbeeld het laten aanbranden van het eten al een grond voor echtscheiding, maar de rabbijnse school van Shammai had over het verbreken van de huwelijksband dezelfde opvattingen als die welke Jezus hier verkondigt.
Vruchteloosheid De discipelen hebben het idee dat het trachten te bekeren van Israël een vruchteloos werk zal zijn en Jezus gaat dan op die vruchteloosheid verder in. Hij zegt vooraf dat het slechts te begrijpen zal zijn door hen die het gegeven is deze dingen te begrijpen. Jezus spreekt dan over gesnedenen, dat zijn vruchtelozen of dorre bomen (Jes. 56:3, 4) en zegt dat er een categorie gesnedenen bestaat, die zo uit de moederschoot geboren is, ze zijn dus altijd ongelovig geweest, omdat ze niet anders konden, dat zijn de heidenen zonder kennis van God. Verder dat er een categorie gesnedenen is die door de mensen zo is geworden. Zij hadden wel kennis van God, want zij waren zonen Gods, maar ze zijn in de fout gegaan door zich te verbinden met de dochters der mensen. Op uitzonderingen zoals Henoch, Noach, Abraham en anderen na, zijn het de mensen van de zondeval tot de roeping van Israël, die het bij kennis van God gelaten hebben. Tenslotte dat er een categorie gesnedenen is die zichzelf gesneden hebben ter wille van het Koninkrijk der Hemelen, dat is Israël dat door het eigen werk van zich strikt aan de wet houden, dacht het Koninkrijk der Hemelen te bereiken, maar juist daarmee een vruchteloos werk deed. De uitzending van de discipelen diende om díe mensen in Israël te roepen die geen gesnedenen zijn, maar die vrucht zullen dragen, omdat er voor hen een nieuwe relatie met God komt namelijk die van Christus en zijn Gemeente. In Rom. 8:19-23 breidt Paulus het beeld van Matth. 19:12 nog uit door te stellen dat de gehele schepping tot de gesnedenen behoort. De schepping is onderworpen aan de vruchteloosheid tot de Zonen Gods openbaar worden, dat wil zeggen tot de relatie met de Schepper hersteld is door de Wederkomst van Christus en het huwelijk van de Zonen Gods met Israël (Jesaja 62). Dan zijn de Schepper en zijn schepping weer één zoals het "in den beginne" was. De opvatting dat Jezus hier spreekt van drie groepen die ongeschikt zijn voor het huwelijk of die om een andere, speciale reden niet gaan trouwen, gaat uit van de veronderstelling dat de discipelen inderdaad een huwelijk dat niet zonder meer kan worden
ontbonden, verwierpen. Hier komt nog bij dat het in dat geval niet zo moeilijk is het begrip gesnedenen te vatten!
Jezus zegent de kinderen Jezus heeft door zijn uiteenzetting het huwelijk als het ware in zijn oorspronkelijke staat hersteld en er volgt dan op de wijding van het huwelijk de wijding van de kinderen. Het waren nog zuigelingen en de discipelen vonden kennelijk dat het zegenen van deze kinderen niet zo nodig was, omdat de kinderen in hun ouders worden geheiligd en deze ouders door hun kinderen door Jezus te laten zegenen uiting gaven aan hun geloof in Jezus als de Messias. Jezus wil echter niet dat iemand hen verhindert tot Hem te komen en Hij zegt hen onvoorwaardelijk het Koninkrijk der Hemelen toe.
De rijke jongeling Na het zegenen van de kinderen wordt Jezus benaderd door een jongeman, volgens Lucas een hooggeplaatst persoon die volgens Marcus voor Hem op de knieën valt. Mattheüs zegt alleen dat hij vele goederen bezat, dus rijk was en gezegend. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het verhaal: Wie komt er dan wél ? Zij bedoelen daarmee dat als iemand die zo duidelijk Gods zegen heeft gekregen er niet komt, wie komt er dan wel ? De jongeling wist dat hij het eeuwige leven nog niet bezat en hij dacht dat de goede meester Jezus het antwoord kon geven op zijn vraag hoe hij dit leven kon verwerven. Met eeuwig leven bedoelde de rijke jongeling het leven van de toekomende eeuw, van de nieuwe wereld die zal aanbreken met de komst van de Messias. Jezus geeft dan de bekende weg aan voor het verkrijgen van het eeuwige leven, Hij zegt de jongeling de geboden te onderhouden. Op de vraag van de jonge man welke geboden hij moet onderhouden, noemt Jezus slechts de geboden van de zogenaamde tweede tafel, die allemaal handelen over de plichten van een mens tegenover zijn naaste. Dit blijkt eveneens uit de afsluitende samenvatting "gij zult uw naaste liefhebben als uzelf". De jongeling kan naar eer en geweten antwoorden dat hij deze geboden naar de letter heeft onderhouden, maar deze zelfverzekerdheid toont een sterke eigengerechtigheid. De jongeling klampt zich zonder geloof vast aan de wet. De jongeling is hier een beeld van Israël. Israël is rijk, want om het koninkrijk binnen te gaan heeft het de beste kansen. Maar Israël dacht het eeuwig leven te verwerven door het zeer nauwgezet naleven van vaak onbenullige kleinigheden op wetsgebied. Geloof had het echter niet. Van de jongeling wordt dan gevraagd dát op te geven wat hij als een zegen van God ziet namelijk als een teken dat zijn praktijk van leven en van geloven de juiste is. Hij moet Jezus gaan volgen, dat wil zeggen hij moet gaan geloven. De jongeling kan dat niet. Marcus vertelt nog dat Jezus de jongeling lief gekregen heeft. Jezus heeft Israël zo liefgehad dat Hij alles wilde geven om Israël te redden. Alleen Israël wilde niet het was teveel gehecht aan wat het dacht een zegen van God te zijn. In de Statenvertaling wordt ouderwets, maar duidelijk gesteld, dat Jezus zegt dat iemand die zijn betrouwen stelt op het goed, dat wat hij bezit of denkt te bezitten, maar niet op God, het eeuwige leven niet beërven zal. Zie hiervoor ook Psalm 52:9. Van Israël wordt gevraagd het slaafs volgen van de wet op te geven en God te gaan geloven. Dit kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt heeft de wet ook vervuld. Het is duidelijk teveel gevraagd van Israël om wat het als de weg tot God ziet te verlaten en de andere, de goede weg te nemen. Jezus zegt: "Ik ben de weg, de waarheid en het (eeuwige) leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6), maar Israël is het daar weer eens niet mee eens. De sleutel tot het levensprobleem van de jongeman was zijn geld, hij had zijn bezittingen en positie meer lief dan Christus en het eeuwige leven. Dat heeft ertoe geleid dat hij bedroefd wegging zonder de hulp te ontvangen die hij zocht. Hij kreeg wel hulp aangeboden, maar nam die niet aan. Door de reactie van de jonge man wordt aangetoond dat Jezus het gevoelige punt had aangeraakt, de liefde tot het geld. Aanvankelijk was de jongeling enthousiast, maar toen Jezus zijn eis stelde, ging
hij weg. Israël had het probleem dat het ten onrechte dacht door het houden van de wet het Koninkrijk te verkrijgen en het weigerde de hulp van de Messias om dit probleem op te lossen.
Is er behoud voor een mens? Direct na de ontmoeting met de rijke jongeling spreekt Jezus met zijn discipelen over rijkdom en loon. Hieruit blijkt dat het gesprek met de jongeling een les voor de discipelen bevat. Jezus spreekt niet op harde of veroordelende wijze, Hij had de jongeling juist lief, maar Hij zegt zijn discipelen wel dat het voor rijken moeilijk is het Koninkrijk der Hemelen binnen te gaan. De discipelen geloofden dat het volkomen onmogelijk was behouden te worden als het er zo voorstond. Daarbij dachten zij niet in de eerste plaats aan de rijken, maar aan de mensen in het algemeen en ze vreesden voor hun eigen behoud. De jongeling en ook Israël dachten door eigen prestatie het eeuwige leven te kunnen verwerven, maar Jezus zegt hier dat het behoud van een mens het werk van God is en niet van mensen. Petrus die toch ook niet zo zeker van de zaak schijnt te zijn, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot Israël en de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt wat dan het deel van de discipelen zal zijn. Jezus gebruikt dan de gelegenheid om de twaalf discipelen een speciale belofte te geven, zij zullen oordelen en regeren over de twaalf stammen van Israël. Naast de speciale belofte aan de discipelen geeft Jezus verder nog een algemene belofte aan zijn volgelingen van alle tijden en alle plaatsen. Zij zullen het eeuwige leven ontvangen. Zo zullen vele eersten, de joden die Jezus verwerpen, de laatsten worden en de laatsten, zondaars en heidenen die geloven, de eersten.
De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard In Mattheüs 20 vervolgt Jezus dan zowel zijn onderwijs door middel van gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen als de uitleg van wat Hij heeft gezegd over de eersten en de laatsten. Bovendien wordt de vraag van Petrus naar het loon beantwoord door de gelijkenis die spreekt van het loon dat het Koninkrijk geeft. Al eerder is opgemerkt dat de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen allemaal een positieve en een negatieve kant hebben. In de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard wordt van het Koninkrijk gezegd dat het beloont en dat het zelf ook mag worden gezien als een beloning. Het blijkt dan dat het tijdstip van aanvaarding van het Koninkrijk geen invloed heeft op de beloning, die is in alle gevallen gelijk. Dit is in deze gelijkenis de positieve kant. In feite krijgen dan de laatsten meer voor hun werk, of de eersten minder en dit veroorzaakt ongenoegen bij hen die zich onderbetaald voelen. Hoewel de gelijke betaling gemotiveerd wordt, zijn er toch scheve gezichten geweest. In het Koninkrijk is een ander iets misgunnen dus inderdaad mogelijk en dat is de negatieve kant in de gelijkenis. Aan het eind van de gelijkenis zegt Jezus dan nogmaals dat vele eersten de laatsten en vele laatsten de eersten zullen zijn. Dit principe van het omkeren van de waarden gold dus voor het bijzondere loon al ten tijde van Jezus en het zal als het algemene principe van het genadeloon gelden als het Koninkrijk der Hemelen gekomen is. Jezus vraagt aan de ontevredenen of hun oog boos is en "het boze oog" is bij de joden een uitdrukking voor een afgunstige, egoïstische, negatieve instelling. In deze gelijkenis waarin Jezus aangeeft dat God niet alleen naar recht, maar ook naar genade rekent, wordt duidelijk dat wie naar recht behandeld wil worden, naar recht zijn loon zal krijgen. Er wordt eveneens gezegd dat wie genade ontvangen, meer krijgen dan waar ze recht op hebben.
Derde aankondiging van het lijden Jezus gaat dan met zijn discipelen van Perea op naar Jeruzalem. Dat gesproken wordt van opgaan, is omdat het hoogteverschil tussen bij voorbeeld Jericho en Jeruzalem iets meer dan duizend meter is. In Perea voerde Jezus hoofdzakelijk gesprekken met buitenstaanders, nu spreekt Hij vooral met zijn discipelen. Hoewel Hij in Matth.16: 21 en 17:22 al eerder over de noodzaak van zijn lijden had gesproken, spreekt Jezus nu voor de derde keer over zijn weg naar het kruis, een gang die nu vlak voor de deur stond. En deze derde keer spreekt Jezus tot in bijzonderheden over wat er zal gaan gebeuren. De discipelen voelden hierdoor een zekere onrust (Marc.10:32) vooral omdat ze niet precies begrepen wat Jezus bedoelde en wat er in Jeruzalem met Jezus en met hen zou gaan gebeuren (Luc.18:34). Jezus zegt dat Hij overgeleverd zal worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en dat Hij door hen veroordeeld zal worden. De joodse godsdienstige leiders van het Sanhedrin konden iemand wel ter dood veroordelen, maar zij mochten in verband met de Romeinse overheersing niet terechtstellen. Zij moesten daarom Jezus aan de heidenen, de Romeinen, overleveren. Jezus wist deze dingen van tevoren, Hij wist dat Hij door Romeinse soldaten bespot, gegeseld en gekruisigd zou worden, zaken waarvoor de Romeinse stadhouder Pilatus verantwoordelijk zou zijn. Maar Jezus wist ook dat Hij ten derde dage door zijn dood heen de overwinning zou behalen, de vreugde van de opstanding overheerst het leed van de dood.
Het verzoek van Salome Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken of Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus en waarschijnlijk een zuster van Maria, de moeder van Jezus, of anders een volle nicht, kwam tot Jezus met een verzoek. Salome was een van de vrouwen die Jezus voortdurend volgden en ondanks de dan nog nederige positie van Jezus door het voorspelde lijden, was zij evenals haar zonen kennelijk overtuigd dat het Koninkrijk der Hemelen spoedig zou gaan aanbreken, omdat ze immers op weg waren naar Jeruzalem, de plaats van de koning ? Hoewel zich belangrijk voelende mensen altijd goed van zichzelf denken, vinden zij vaak niet dat zij naar hun belangrijkheid moeten handelen. Anderen moeten voor hen de kastanjes uit het vuur halen, omdat zij niet voor zichzelf willen pleiten. Daarom werd in het aanbieden van het verzoek een bijna politieke weg gevolgd, de moeder richt zich met het verzoek tot Jezus, opdat het eruit zou zien als een verzoek van de moeder en niet van de zonen. De broers gingen er ook vanuit dat Jezus hun moeder niets zou weigeren, omdat zij zo'n trouwe volgelinge en bovendien familie was. Het was van Salome echter uiterst zwak dat zij zich door haar zoons voor hun karretje liet spannen en zich liet gebruiken voor hun hoogmoedige doeleinden. Want in de grond van de zaak was het hoogmoed die de broers dreef, trotse eigendunk wat betreft hun eigen verdiensten, trotse minachting ten opzichte van de andere discipelen en trots verlangen naar eer en belangrijkheid. En trots is een gebrek dat heel gemakkelijk bezit neemt van een mens, maar waar men heel moeilijk van bevrijd kan worden. Het is een heilige ambitie ernaar te streven anderen te overtreffen in goedheid en in heiligheid, maar het is een zondige ambitie te begeren in praal en grootsheid anderen naar de kroon te steken. Ondanks het feit dat Jezus zijn lijden en sterven had aangekondigd, dachten Jacobus, Johannes en hun moeder er alleen maar aan dat vanuit Jeruzalem de heerschappij van Jezus zou komen. Zij toonden zich echter zeer onwetend en dachten slechts in aardse verhoudingen aan een tijdelijk koninkrijk met veel pracht en praal, terwijl Jezus hen toch zo dikwijls had gesproken over lijden en zelfverloochening.
Twee plaatsen, maar waar? De naar eer en aanzien verlangende Salome vroeg als spreekbuis van haar zonen om twee plaatsen, voor de ene de meest eervolle en voor de andere de op één na hoogste plaats naast Jezus en dit ondanks de waarschuwing die Jezus gegeven had om niet de grootste te willen zijn (Matth.18:1-6). Zij
wilden de grootsten zijn, zij vroegen niet om een taak in het koninkrijk, zij wilden slechts eer en zij achtten voor hen geen enkele plaats in het koninkrijk geschikt behalve de plaats naast Jezus en boven de anderen. Mogelijk hebben Johannes en Jacobus gedacht aan de woorden van Jezus dat Hij de derde dag zou opstaan en concludeerden zij daaruit dat zijn opstanding tevens het begin zou zijn van zijn binnengaan in zijn koninkrijk en daarom besloten zij bijtijds te opteren voor de beste plaatsen, want die wilden zij niet aan hun neus voorbij laten gaan door een gebrek aan bijtijds de mond opendoen. Wat Jezus had gezegd om te troosten, werd door de broers in hun opgeblazenheid verkeerd begrepen. Zo wordt troost dikwijls niet verdragen, maar verdraaid tot bedoelingen die helemaal niet aanwezig zijn. Zo ook hier. Het kunnen overigens ook de woorden zijn die Jezus had gesproken in antwoord op de vraag van Petrus. Jezus had gezegd dat de discipelen als beloning op tronen zouden zitten om de stammen van Israël te richten wanneer Jezus op de troon van zijn heerlijkheid zou zijn gezeten. Zij dachten aan Jezus in het midden en zes discipelen rechts en zes links en zij wilden dan zitten op de tronen direct links en rechts van de troon van Jezus (Matth.19:28). Ook bij vooraanstaande discipelen blijken heerszucht en hoogmoed nog aanwezig te zijn, zelfs bij de discipel die Jezus liefhad, Johannes.
De lijdensbeker en de doop Hij die vraagt moet wel weten wat hij vraagt en niet gedachteloos en onbezonnen vragen, zoals hier gebeurde. In het Oude Testament is "de beker" de gebruikelijke uitdrukking voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt. Jezus richt zich in zijn antwoord niet tot de moeder die het verzoek tot Hem heeft gericht, maar zegt tegen de broers dat ze niet weten wat ze vragen. Terwijl Jezus tegenover hun ambitie zijn zachtmoedigheid stelt, zegt Hij de broers dat zij kandidaat willen staan voor de hoogste erepost in het Koninkrijk en vraagt hen dan of zij kunnen lijden zoals Hij zou lijden bij zijn kruisdood. Jullie praten over de belangrijke dingen die jullie willen als je je werk hebt gedaan, maar zijn jullie in staat tot het einde vol te houden ? En zijn jullie verzoeningsgezind genoeg om anderen te vergeven ? Want het waren Jacobus en Johannes die de vijandige opstelling van de Samaritanen ten opzichte van Jezus ogenblikkelijk wilden afstraffen met vernietiging door vuur uit de hemel. In de Statenvertaling staat verder in Matth.20:22 hetzelfde als in Marc.10:38: "en gedoopt worden met de doop waarmee Ik gedoopt zal worden ?" Ook het beeld van de doop spreekt over oordeel en lijden. Het is duidelijk dat Jezus hier niet zijn doop door Johannes de Doper bedoelt, want Hij spreekt over de doop waarmee Hij gedoopt zal worden. Jezus bedoelt dus met de doop de lijdensbeker die Hij zal moeten drinken. Het eerste beeld benadrukt van Jezus meer de actieve, terwijl het tweede beeld meer de passieve gehoorzaamheid accentueert.
Een onbesuisd antwoord Uit het korte antwoord van de zonen: Wij kunnen het, kunnen drie dingen worden geconcludeerd. In de eerste plaats blijkt hieruit, zoals al eerder genoemd, dat de beide discipelen de eigenlijke vraagstellers waren en niet hun moeder. Zij was degene die de vraag verwoordde, omdat de broers het verstandiger hadden gevonden hun moeder het verzoek te laten doen. In de tweede plaats blijkt dat zij de lijdensaankondiging en de daaraan verbonden oproep tot navolging niet vergeten waren (Matth.16:24,25). In de derde plaats blijkt dat ze overmoedig waren en nog een enorm gebrek aan zelfkennis hadden. Eerst wisten ze niet wat ze vroegen en nu weten ze niet wat ze antwoorden. Hun antwoord had op zijn minst moeten luiden : "Heer door uw kracht en met uw genade zijn wij ertoe in staat, anders zijn wij niets". Dat zij onmogelijk in staat zijn geweest hun woorden waar te maken, blijkt uit het vervolg, want toen Jezus gevangen genomen werd, zijn ook zij gevlucht (Matth.26:56) en toen Hij gekruisigd werd, waren het niet de zonen van Zebedeüs die aan zijn linker- en aan zijn rechterzijde hingen, maar twee anderen, twee misdadigers. Maar Jezus voorzag hun lijden, de beide broers hebben wel zijn beker gedronken, zoals Hij had voorspeld. Jacobus was de eerste van de
twaalf discipelen die moest lijden en de martelaarsdood stierf (Hand.12:2). Johannes heeft als oude man moeten lijden onder de beproevingen van een verbanning naar Patmos.
Dienen en niet de eer zoeken Jezus zegt dan dat het geven van de ereplaatsen in het Koninkrijk is voorbehouden aan de kennis en het raadsbesluit van de Vader. Wederom blijkt dat de wens niet van de moeder, maar van de beide broers is uitgegaan als de andere discipelen het de broers kwalijk blijken te nemen wat zij hebben gevraagd. De andere discipelen hadden het hele gesprek kunnen volgen. Uit het feit dat ze zich aan de twee broers ergerden, blijkt dat zij dezelfde gezindheid hadden, en dat zij in feite ook eerzuchtige gedachten koesterden en gevoelens van afgunst en jaloezie kenden. Daarom riep Jezus hen allen tot zich om hen de ware weg naar grootheid en naar heerschappij te wijzen. In de wereld is heerschappij gebaseerd op gewelddadige onderdrukking en machtswellust, dit wordt in de grondtekst uitgedrukt met woorden die heersen met geweld en macht uitoefenen door onderdrukking betekenen. In het Koninkrijk dat komt zullen geheel andere principes gelden. Voor de discipelen van Jezus, die geroepen zijn tot mederegeerders met Hem, wordt de weg tot grootheid niet gebaand door een overheersende houding, maar door een dienende gezindheid. Dienaren en slaven zijn mensen, die ondergeschikt zijn en de wil van een ander, hun meerdere, uitvoeren. Even reëel als Jezus spreekt over het dienen (nu), zo reëel spreekt Hij over het heersen (straks). Niet het streven naar grootheid, naar de heerschappij met Jezus op zichzelf wordt afgewezen, maar het eerzuchtig streven, dat gepaard gaat met jaloezie en afgunst. Daarom zegt Jezus dat niet eerzucht en machtswellust bij een mens tot grootheid leiden, maar de gezindheid van een dienaar, die zich uit in zelfverloochening en zelfvernedering. Om de eerste plaats te kunnen innemen, moet iemand slavenwerk kunnen en willen doen. Dat is de strekking van de woorden die Jezus tot zijn discipelen, maar natuurlijk vooral tegen Jacobus en Johannes spreekt.
Een losprijs voor velen Als afsluiting van zijn antwoord stelt Jezus zichzelf tot voorbeeld. Hij spreekt hier over het doel van zijn komst naar de aarde. Zijn hele leven werd gekarakteriseerd door en al zijn macht werd ingezet voor het dienen, dat wil zeggen het bedienen van de mensen. Al dienden velen Hem met wat zij bezaten (Luc.8:23), Hij liet zich in het algemeen niet dienen als een hooggeplaatste, zijn discipelen waren zijn hofhouding niet en pracht en praal waren bij Hem niet aanwezig. Hij waste wel de voeten van zijn discipelen, maar nergens staat dat de discipelen de voeten van Jezus hebben gewassen. Alleen Maria, de zuster van Lazarus, goot mirre over zijn hoofd uit en droogde met haar haren zijn voeten. De grootste dienst van Jezus zou echter het offer van het geven van zijn leven zijn. Hier spreekt Jezus voor de eerste keer over zijn dood als een plaatsvervangend sterven. Losprijs is een uitdrukking die ontleend is aan de rechtspraak, zie Exod.21:30;30:12 en Num.35:31,32. Men betaalde een losprijs als men bij voorbeeld een krijgsgevangene of een slaaf wilde vrijkopen. Het woord wordt overdrachtelijk, dus in beeldspraak, gebruikt in de betekenis van verlossing van zonde en dood (Ps.49:8, Rom.3:24, Efez.1:7, Hebr.9:15). In Jes.53:10,11, waarop de tekst van Matth.20:28 duidelijk betrokken is, staat voor het Griekse lutron (=losprijs) het Hebreeuwse asjaam, dat de bredere betekenis van zoenoffer heeft. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem (2 Cor.5:21). Jezus gaf zijn kostbaar bloed, zijn leven als een losprijs voor velen. "Velen" is hier een Semitische uitdrukking voor "allen", zie hiervoor ook Jes.53:6,12;Dan.12:2;Rom.5:12,19). Met de woorden van Matth.20:28 getuigt Jezus dat Hij de lijdende Knecht des Heren uit Jes.53 is. die plaatsvervangend tot verzoening van de hele mensheid zou sterven.
17 - Verwerping en lijden door de Koning Jezus is niet meer in Perea, maar is de Jordaan overgestoken om via Jericho naar Jeruzalem te gaan. Over zijn bezoek aan Jericho wordt niets verteld, alleen het vertrek uit Jericho wordt genoemd. Jezus wordt dan gevolgd door een grote schare, want er was veel volk op weg naar het paasfeest in Jeruzalem en Jericho was voor deze pelgrims de laatste onderbreking van de reis. Vanaf Matth.14:13 komt steeds weer naar voren dat Jezus ernaar streeft met zijn discipelen alleen te zijn, voor de laatste keer is dat in Matth.20:17. Nu is Hij tenslotte weer vergezeld van een grote menigte, waaraan Hij zich niet meer onttrekt.
De genezing van twee blinden Uit de evangeliën naar Mattheüs, Marcus en Lucas worden twee zaken niet duidelijk. In de eerste plaats wordt het niet duidelijk of Jezus de blinden ontmoette bij het binnenkomen of bij het verlaten van Jericho. In de tweede plaats is het de vraag of er één dan wel twee blinden waren. De oplossing van het eerste probleem zal zijn dat er slechts een doortocht door Jericho was, geen verblijf. Het is dan moeilijk te zeggen of een gebeurtenis bij het binnenkomen of bij het verlaten heeft plaatsgevonden. Het tweede probleem is reeds eerder aan de orde geweest bij Matth.8:28-34. De blinde Bartimeüs kwam zo prominent naar voren dat bij Marcus en Lucas gesproken wordt van één blinde. Van twee mensen één over het hoofd zien is verklaarbaar, maar twee zien als er maar één is, is zeer onlogisch. Mattheüs zal daarom wel gelijk hebben. Daar komt bij dat Jezus steeds verboden heeft Hem Messias te noemen, de Kananese vrouw kreeg geen antwoord van Jezus totdat zij de titel "Zoon van David" niet meer gebruikte. Nu maakt Jezus echter geen bezwaar dat de blinden Hem met een titel aanspreken die bij de Messias hoort, "Zoon van David" is namelijk een van de titels van de Messias waarmee het volk aangaf van Hem te verwachten dat Hij Israël van de Romeinse overheersing bevrijden zou. Volgens Deut.19:15 is het op de verklaring van twee of drie getuigen dat een zaak zal vaststaan, dus als twee blinden verklaren dat Jezus de Zoon van David is, dan staat volgens Mattheüs daardoor vast dat Jezus de Messias is. Dit wordt dan bevestigd door het feit dat de twee die Hem aanroepen van hun blindheid worden genezen, iets wat een van de tekenen van het Messiaanse rijk is (Jes.29:18;35:5). Dat de blinden de Zoon van David vragen medelijden met hen te hebben, geeft aan dat zij weten dat zij geen recht hebben op genezing, maar dat zij een beroep moeten doen op de barmhartigheid van Jezus. De menigte waarschuwt de blinden dan dat zij moeten zwijgen, maar dat heeft als enige resultaat dat zij nog harder roepen. De reden dat het volk wilde dat zij zwegen kan zijn dat men het afkeurde dat zij deze Messiaanse titel gebruikten, omdat Jezus al enige keren eerder gezegd had dat Hij niet wilde dat zijn Messiasschap een publiek geheim werd (Matth.8:4;9:30;12:16;17:9). Het is ook mogelijk dat althans een deel van de schare bang was dat de Farizeeën zouden ontdekken waar Jezus zich bevond (Joh.11:57). Terwijl Jezus zich in gelijke gevallen tegen de roep "Zoon van David" heeft gekeerd en ook na verhoring van het gevraagde het zwijgen oplegde of direct vertrok, staat Hij nu stil, roept de blinden en vraagt "Wat wilt gij, dat Ik u doen zal ?". Dit is geen vraag met de bedoeling informatie te krijgen, maar eerder een vraag om hun oprechtheid op de proef te stellen en de juiste geloofshouding in hen te bewerken. Het was niet "noem Hem maar Zoon van David, dan heb je meer kans op genezing", maar het vaste vertrouwen dat Jezus hen niet alleen kan genezen, maar dat ook zal doen. Nadat zij eerst om medelijden hebben gevraagd met een enigszins vaag en onbestemd gebed, zeggen ze nu heel concreet waarom het gaat, ze vragen het herstel van hun gezichtsvermogen. Jezus geneest de blinden dan ten overstaan van de gehele menigte en staat hen toe Hem te volgen.
De aard van de genezingen De tijd van teruggetrokken blijven was ten einde, Jezus wilde nu wel als de Zoon van David worden begroet. Het hart van Jezus was betrokken bij wat er gebeurde, Hij werd namelijk in zijn binnenste met ontferming bewogen. Mattheüs vermeldt dat Jezus hun ogen aanraakte tijdens de genezing, een feit dat niet door Marcus en Lucas wordt genoemd, maar Jezus zegt bij de aanraking "Uw geloof heeft u genezen", wat wel door Marcus en Lucas, maar niet door Mattheüs wordt gezegd. Daarna volgden de blinden de Heer, wat kan betekenen dat zij zich voegden bij de menigte die Jezus vergezelde op weg naar Jeruzalem. Het kan echter ook een diepere betekenis inhouden, namelijk dat zij zijn discipelen werden. Jezus raakte de blinden aan en zij werden genezen, hun gezichtsvermogen keerde terug. Als in het evangelie naar Mattheüs sprake is van genezing door aanraking óf door Jezus zelf zoals bij het dochtertje van Jaïrus en hier bij de twee blinden óf als Hij in geloof door iemand wordt aangeraakt, zoals door de vrouw met de bloedvloeiingen, dan verwijst dit naar de tijd van het op aarde aanwezig zijn van Jezus om genadig te handelen met Israël. Als Jezus door zijn woord geneest, zoals bij de Kananese vrouw, zelfs terwijl Hij zelf afwezig is, zoals dit het geval was bij de dienstknecht van de hoofdman, dan verwijst dit naar de tijd van zijn afwezig zijn van de aarde om de heidenen te genezen die in geloof tot Hem komen.
De koning presenteert zich aan het volk (21:1 - 21:17) De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha Nadat Jezus de blinden heeft genezen, vertrekt Hij met zijn volgelingen naar Bethfage, een gehucht aan de oostelijke helling van de Olijfberg. De Olijfberg lag een sabbatsreis oostelijk van Jeruzalem (Hand.1:12). De plaats Bethfage, die gelegen was tussen Jeruzalem en het in dit verband ook door Marcus en Lucas genoemde Betanië, behoorde volgens de Halacha, de normatieve joodse traditie tot Jeruzalem en wel als het meest afgelegen deel van de stad. Dit hield in dat het toegestaan was hier het paaslam te eten. Zes dagen vóór Pascha, op vrijdag de achtste nisan, kwam Jezus naar Betanië waar Hij zijn intrek nam bij Lazarus en diens twee zusters Martha en Maria (Joh.12:1). Hij bleef daar de sabbat over en vertrok op zondag de tiende nisan via Bethfage naar Jeruzalem, dat Hij rijdend op een ezel is binnengetrokken (Zach.9:9). De tiende nisan was de dag waarop het paaslam moest worden uitgekozen en in huis genomen (Exod.12:3). Op deze dag stelde Jezus zichzelf dus ten overstaan van het volk door middel van een symbolische handeling voor als de Messias, hetgeen de dood van hét Paaslam zou betekenen. Jezus spreekt tot zijn discipelen over een dorp dat tegenover hen ligt, waarmee Bethfage bedoeld moet zijn, waarop Hij twee van hen naar dat dorp toestuurt. Wie de beide discipelen waren wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk gaat het hier om Petrus en Johannes, omdat die ook later voor een dergelijke opdracht werden uitgezonden, zij moesten het Pascha gereedmaken (Luc.22:8). Jezus, die in de geest zag hoe de situatie in het dorp was en van wie de ezels die Hij nodig had, waren, gaf de twee discipelen een duidelijke en eenvoudige opdracht: breng ze bij mij. Het ging hier om het jonge dier, het ezelsveulen dat naast zijn moeder stond (Marc.11:2;Luc.19:30). Maar een ezelin en haar veulen mogen natuurlijk niet gescheiden worden. Het was duidelijk dat de eigenaar bezwaren zou maken, maar het was even duidelijk dat hij zich niet tegen het meenemen van de dieren zou verzetten, wanneer hij hoorde wie ze wilde gebruiken. Dit maakt het waarschijnlijk dat deze man vroeger een volgeling van Jezus geweest is, een feit dat zo vreemd niet is, want volgens Joh.11:1-12:11 had Jezus persoonlijk welgezinde relaties in en rond Jeruzalem. Het is ook mogelijk dat het hier een familielid betrof. Dat de "hij die ze terstond zal zenden" Jezus is en niet de eigenaar, blijkt duidelijk uit het evangelie naar Marcus (Marc.11:3). In de grondtekst staat een woord dat sturen of zenden betekent, in de NBG-vertaling is “terug” toegevoegd voor de verduidelijking en dat is hier terecht. Alles wat Jezus deed was geheel in overeenstemming met het woord van de profeet Zacharia, met name dat de Messias een nederige Vredevorst zou zijn. De discipelen begrepen dat echter toen nog niet (Joh.12:16). Jezus kende
natuurlijk deze profetie en vervulde de woorden daarom niet onbewust. Het citaat uit Zach.9:9 "Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnenjong" heeft de inleiding "dochter van Sion" die ook door de profeet Jesaja gebruikt wordt (Jes.62:11). Dochter Sions betekent in feite dochter van Jeruzalem en is een aanduiding voor het Messiaanse volk. Jezus vervulde de profetie uit Zacharia 9 en toonde hiermee aan dat Hij de Messias is. Sedert de tijd van Salomo had geen koning meer op een ezel gereden. De Messiaanse koning zou zachtmoedig en nederig zijn en rijden op een ezel, dat wil zeggen hij zou niet oorlogszuchtig of belust op geweld zijn, maar een nederige koning van heil en vrede (Zach.9:10). In dit opzicht stond de Messias van de profetie niet alleen lijnrecht tegenover de populaire messiasverwachting van het joodse volk maar eveneens tegenover het politiek messianisme van de Zeloten, een soort bevrijdingstheologie. De discipelen gehoorzaamden Jezus op zijn woord, zonder te vragen naar het waarom en dat terwijl het voor hen nog helemaal niet duidelijk was wat er zou gaan gebeuren. Zij brachten de ezelin en het veulen naar Jezus zoals Hij geboden had. Beide dieren werden in eerste instantie door de discipelen met kleren gezadeld en Jezus ging daarop zitten. Hier wordt niet bedoeld op de ezels, maar op de kleren, zodat er niet staat dat Jezus op de twee dieren tegelijk reed, maar dat Hij op de kleren ging zitten die op het veulen lagen (Marc.11:7).
De intocht in Jeruzalem In tegenstelling tot paarden, tot wagens en tot ander oorlogsmateriaal (Zach.9:10), waarmee koningen pronken en oorlog voeren, kenmerkt deze koning zich door te rijden op een ezel, het eenvoudige rijdier van de vredestijd. De Messias is niet trots op eigen macht, maar Hij is een nederig heerser die op God vertrouwt. Onder de in vs 8 genoemde schare bevinden zich pelgrims uit Galilea en Perea, maar ook volk uit de stad (Joh.12:9,18). Het uitspreiden van kleren en takken op de weg was een spontane huldiging die de schare Jezus gaf. Deze huldiging getuigde ervan dat men Jezus als een koning beschouwde en was tegelijkertijd een teken van onderdanigheid. De hele intocht werd een Messiaanse belijdenis met als kernpunt dat vanaf de Olijfberg de heerlijkheid des Heren zou baanbreken (Zach.14:4). Zowel de schare voor Jezus als die achter Hem riepen met de woorden van Psalm 118 hun Koning Hosanna toe. Het hosanna roepen komt voor in de zogenaamde Hallelpsalmen, dat zijn de psalmen 113 tot en met 118 en het zijn deze psalmen die met name tijdens het paasfeest gezongen werden, wat ook blijkt uit Matth.26:30, alleen daar worden ze lofzangen genoemd. Het woord hosanna was oorspronkelijk een smeekbede om hulp en verlossing, vaak gericht tot een koning, maar ook tot God. Men was gewoon tijdens het Loofhuttenfeest op elk van de zeven dagen naast andere verzen ook Ps.118:25 (Hosanna) te roepen en te zingen terwijl men met palmtakken (die zelf wel "hosanna's" werden genoemd) in de handen rondom het brandofferaltaar liep. Vanwege de vaste plaats van het "hosanna" in de liturgie van de grote feesten was het geleidelijk van een roep om hulp tot een jubelroep geworden, wat hier duidelijk blijkt uit het erop volgende: Zoon van David. Gezegend hij die komt in de naam des Heren is een citaat uit Ps.118:26 waar het betrekking heeft op elke pelgrim die tijdens de grote feesten naar Jeruzalem kwam, maar het werd later steeds meer toegepast op en beperkt tot de komst van de Messias. Zie ook Matth.23:39. Met "Hosanna in de hoogste hemelen" worden ook de engelen opgeroepen een loflied aan te heffen. De menigte die Jezus volgde, jubelde en gaf lof en prijs aan Hem, die als de Zoon van David, als de Messias, de beloften voor Israël kwam vervullen. Alleen Mattheüs vermeldt de geestdriftige stemming die er heerste bij de intocht van Jezus in Jeruzalem. Het woord dat hier in de grondtekst staat, wordt op andere plaatsen gebruikt voor aardbevingen ! De zeer opgewonden inwoners van Jeruzalem, die de in aantocht zijnde persoon nog niet konden zien en niet wisten wie hij was, vroegen daarom aan de binnenkomende feestgangers wie het was die al dit rumoer deed ontstaan. En de menigte die met Jezus meetrok, antwoordde dat dit de profeet was, de beloofde grote profeet, van wie Mozes heeft gezegd dat Hij zou komen (Deut.18:18). Het is Jezus van Nazaret in Galilea. Het blijkt een vrucht van zijn optreden in Galilea te zijn dat Jezus nu als de Zoon van David in Jeruzalem wordt binnengehaald. Jezus wist dat de geestdrift wel echt was, maar slechts van korte
duur zou zijn. Hij wist dat Hij naar Jeruzalem gekomen was als het paaslam dat geslacht zou worden. Ook wist Jezus dat de laatste dag van Dan.9 voor Israël en voor Jeruzalem was aangebroken en dat een gezalfde zou worden uitgeroeid. Lucas vermeldt bij de intocht dat Jezus weende over Jeruzalem, terwijl Hij zei: "Och, of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen." (Statenvertaling). De komst van Jezus was voor de inwoners van Jeruzalem de laatste dag dat ze zich konden bekeren, maar men begreep de zin van het Pascha niet en evenmin de woorden van de profeet Daniël. En de menigte die eerst voor de Zoon van David met de palmtakken van de vrede heeft gezwaaid en Hosanna voor Jezus heeft geroepen, schreeuwt niet veel dagen daarna woedend "Hij moet gekruisigd worden" (Matth.27:22,23).
De tempelreiniging Als de grote opgewonden menigte die bij de intocht in Jeruzalem aanwezig was, verdwenen is, gaat Jezus slechts vergezeld van een klein gezelschap de voorhof van de tempel binnen. De intocht in Jeruzalem eindigt zo in een grote anticlimax, want Jezus wordt niet tot koning uitgeroepen, zoals de menigte misschien verwacht had en Hij wordt evenmin door de leiders van het volk als de messias binnengehaald. In de tempel overzag Jezus, volgens Marcus, alles en ging vervolgens als het al laat geworden was en de poorten van de tempel gesloten waren, in gezelschap van de discipelen naar Betanië. De volgende dag ging Jezus opnieuw naar de tempel en dreef allen uit die in de tempel handel dreven, kopers en verkopers. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars omver en ook die van de duivenverkopers. De handel die in de tempel in de voorhof der heidenen werd gedreven, hield verband met de offers die moesten worden gebracht en ook met de al eerder bij Matth.17:24 genoemde tempelbelasting. De bezoekers die met Pascha de tempels bezochten, kwamen uit alle delen van het Romeinse rijk en zij hadden geld in allerlei valuta bij zich. De tempelbelasting moest in shekels worden betaald en wisselaars ruilden de verschillende vreemde munten na deze eerst te hebben gewogen en kortingen bepaald wegens verlies van gewicht. Vooral de gangbare Romeinse munten moesten worden ingeruild, want daar stond de afbeelding van de keizer op en dat maakte ze voor afdracht aan de tempel ongeschikt. Er werd bedongen en er werd afgedongen en dit leidde dan uiteraard vaak tot discussies, zelfs tot twisten, omdat het er niet altijd even eerlijk aan toe ging. Jezus spreekt terecht van het huis Gods dat tot een rovershol gemaakt is (Jer.7:11), terwijl het juist een bedehuis moet zijn (Jes.56:7). Het grootste deel van de tempelgangers was naar de tempel gekomen om daar te offeren, maar kon geen beesten om te offeren meebrengen vanwege de vaak grote afstand tussen de plaats waar zij woonden en de tempel van Jeruzalem. Daarom kochten de mensen de benodigdheden voor de spijs- en dankoffers van de handelaren in de voorhof, zowel dieren en wijn als zout en olie. De armen die geen geld bezaten om een groter dier voor hun offer te kopen, mochten een duif offeren, daarom werden die hier ook verkocht. Als er een dringende vraag is naar bepaalde producten, dan kan degene die ze kan leveren een hoge prijs vragen en deze handel leverde derhalve vaak grove winsten op. Alle activiteiten in de voorhof werden georganiseerd door de priesterklasse, in het bijzonder door de hogepriesterlijke familie. Zo waren de kramen en het verdere meubilair het eigendom van de zonen van de hogepriester Annas. Het goddeloze van dit alles was vooral het feit dat deze handel door de priesters werd georganiseerd, want die waren voor geheel andere zaken aangesteld. Als Jezus zegt dat Gods huis een bedehuis zal zijn en geen rovershol, dan wordt daarmee niet bedoeld dat de handel zoveel lawaai geeft dat er niet gebeden kan worden en ook niet dat er gestolen wordt, want in een rovershol wordt niet gestolen, daar verblijven de rovers en wordt hun buit ondergebracht. Jezus bedoelt dat de dingen die nu in de voorhof gebeuren de waardigheid van de tempel aantasten. De tempelreiniging was geen oproep tot opstand in aansluiting op de intocht in Jeruzalem, want dan was er wel door de tempelwachters ingegrepen, het was veel meer een handeling die de juistheid van de profetieën moest aantonen. Jezus zei hiermee de priesters het oordeel aan, omdat zij gebruik maakten van de invloed die hun beroep hen gaf en die invloed misbruikten voor eigen voordeel door uitoefening van hun handelspraktijken. Later verkondigt Jezus profetisch de verwoesting van de tempel (Matth.23:38 en 24:2).
Verschil met het Johannesevangelie In de verwijzingen naar overeenkomstige bijbelplaatsen onderaan een bijbelgedeelte, wordt bij de tempelreiniging van Mattheüs 21:12-17 in de bekende Nederlandse bijbelvertalingen zoals de NBGvertaling, de Statenvertaling, de Willibrordvertaling en de Groot Nieuwsbijbel steeds verwezen naar Joh.2:14-17. Toch zijn er uitleggers die de reiniging van de tempel die Johannes beschrijft, niet dezelfde vinden als die in Mattheüs, Marcus en Lucas. Hun bezwaren richten zich vooral op het feit dat Johannes de tempelreiniging beschrijft als een gebeurtenis aan het begin van het openbaar optreden van Jezus, dus nog vóór de dood van Johannes de Doper. Als dezelfde reiniging was bedoeld als bij Mattheüs dan had het bij Johannes na Joh.12:19 moeten staan. Maar Johannes werkt niet chronologisch, hij werkt thematisch en de thematiek in het tweede en derde hoofdstuk van het Johannesevangelie is die van de overgang van de Oudtestamentische naar de Nieuwtestamentische omgang met God na het verschijnen van de Zoon van God, Jezus Christus. Want het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2Kor.5:17).
Kenmerken van het Johannesevangelie Zoals al eerder gezegd is, wordt Jezus in het Johannesevangelie vooral belicht als Gods Zoon en zijn methode is fundamenteel anders dan die van de andere evangelisten, die veel meer chronologisch werken en Jezus vanuit een andere invalshoek beschouwen. In hun visies zijn de bruiloft te Kana en het gesprek met Nicodemus minder belangrijk en zij worden daarom alleen vermeld in het evangelie naar Johannes. Het wonder van Kana zowel als de handeling van de tempelreiniging en het gesprek met Nicodemus zijn tekenen waarin het doel van het werk van Jezus als Gods Zoon zich op verborgen wijze openbaart. Hij werkt tot verlossing van de mensheid die niet alleen door het werk van Adam, maar ook en vooral door het werken van Israël in zonde gevallen is. Israël trachtte op een verkeerde, oudtestamentische wijze de hierdoor ontstane schuld te betalen door het strikt onderhouden van de wet en de geboden. In Jezus gaat het Oude Verbond van de wet over in het Nieuwe Verbond van de genade.
De bruiloft te Kana en de tempelreiniging Op de bruiloft te Kana blijkt de wijn op te zijn, wat op zich al vreemd is op zo'n belangrijke dag. Er staan dan zes aarden vaten gevuld met water om de gasten de gelegenheid te geven zich te reinigen geheel volgens het reinigingsgebruik van de joden, dus tot louter uitwendige zuivering, iets wat doet denken aan Hebr.9:1. Uit het water van de voorbereiding door de wet van Mozes maakt Jezus dan de wijn van de Nieuwtestamentische vervulling en in de plaats van het water van de uitwendige afwassing stelt Hij het middel van inwendige levendmaking,het geloof in Jezus als de Messias voor Israël. Dit leidt tot de tempelreiniging waarbij Jezus de dieren die daar te koop werden aangeboden met een zweep van touw wegjaagt en de verkopers van duiven opdracht geeft ook te vertrekken. Zowel de schapen en de runderen als de duiven werden verkocht om te dienen als offerdieren. Dit was een onderdeel van de Oudtestamentische rituelen en Jezus kwam als de vervuller en als het Lam Gods, zoals Johannes gehoord had dat Jezus werd aangeduid door Johannes de Doper (Joh.1:29). Het offeren van dieren was dus niet meer nodig nu het ware offer gekomen was. Dit is een gegeven dat pleit voor een datering vlak voor het laatste Pascha der Joden dat Jezus heeft meegemaakt, dus dezelfde tempelreiniging als die waarvan sprake is bij Mattheüs, Marcus en Lucas. Door de gebeurtenissen in Kana en in Jeruzalem, zowel in de voorhof als daarna, geloofden velen in Jezus, maar het was een geloof dat slechts berustte op de tekenen waarvan men getuige was. Het was een
geloof zonder diepte en duurzaamheid, als het zaad dat tussen de dorens en op steenachtige plaatsen gevallen is.
Het gesprek met Nicodemus Daarna voert Jezus in de nacht een gesprek met Nicodemus, een overste der Joden, een schriftgeleerde die Jezus dé leraar van Israël noemt, een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin. Uit het gebruik van "mens" in de grondtekst blijkt de inhoudelijke samenhang met het voorgaande gedeelte. Nicodemus was, gezien zijn woorden "wij weten" waarschijnlijk een van die velen die in Jezus geloofden om de vele tekenen die ze Hem zagen doen en in zijn beginwoorden verwijst Nicodemus ook naar die tekenen en zegt dat die hem hebben overtuigd dat Jezus van God gekomen is. Maar Jezus maakt duidelijk dat er meer voor nodig is dan alleen weten dat Jezus een soort profeet is. Eerst was er voor een Jood het verkrijgen van eeuwig leven door zich strikt te houden aan de wet en de voorschriften, zoals Jezus ook tegen de rijke jongeling en tegen de wetgeleerde had gezegd. Maar voor een mens is Jood zijn en Jezus zien als een rabbi die door God is gezonden, niet meer voldoende. Om Jezus als de Messias, de Zoon van God te zien, is opnieuw geboren worden nodig. Als Nicodemus niet begrijpt wat Jezus daarmee bedoelt en denkt aan een aardse geboorte, dan zegt Jezus dat een ware gelovige een hemelse geboorte ontvangt, want hij zal moeten worden geboren uit water en Geest, het water van de doop en de doop met de Heilige Geest. Johannes de Doper had al gezegd: Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest (Marc.1:8). Water en Geest geven aan welke nieuwe geboorte toegang geeft tot het Koninkrijk van God. In de drie gebeurtenissen van dit thema is dus sprake van allerlei facetten die een rol spelen bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, in Kana het ontstaan van geloof dat niet uitgaat van wetsvervulling, in de tempelreiniging het wegdoen van de voorschriften van de wet en in Nicodemus de noodzaak van wedergeboorte. Johannes achtte kennelijk de thematiek belangrijker dan de chronologie en dat hierdoor verwarring kan ontstaan over het aantal tempelreinigingen is jammer, maar onvermijdelijk. Overigens zal Nicodemus na het gesprek met Jezus waarschijnlijk wel bekeerd zijn en dan is het toch vreemd dat hij meer dan drie jaar na die tijd in het Sanhedrin pas een lans breekt voor Jezus. Er wordt van Nicodemus gezegd dat hij laf was en pas in de nacht naar Jezus durfde komen en dan zou dit lange wachten daarvan ook een teken zijn, maar dat Jezus die lafheid dan zou belonen met zo'n indrukwekkend onderwijzend gesprek is zeer ongeloofwaardig.
Bejubeld door de kinderen Na het reinigen van de tempel, in welke handeling een duidelijk beeld wordt gegeven van de toorn van Jezus, volgt een meer opwekkend beeld. Daarin treedt het medelijden van de Heer weer naar voren als gesproken wordt van het genezen van lammen en blinden. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden die zijn wonderen zagen en bovendien hoorden dat kinderen de jubelkreet van het volk bij de intocht in Jeruzalem hadden overgenomen en Jezus prezen als de Zoon van David, namen het Hem zeer kwalijk. Het feit dat Hij zich door kinderen als de Messias liet bejubelen ergerde hen, maar vooral waren zij kwaad omdat volgens hun opvatting lammen en blinden niet in de tempel mochten komen (2Sam.5:8) en Jezus hen niet wegstuurde maar juist genas. Op de vraag van de geestelijke leiders of Jezus wel hoorde wat de kinderen riepen, krijgen ze van Jezus een duidelijk antwoord met een verwijzing naar Ps.8:3. Als God zelf de lofprijzing van kinderen wel wil accepteren, dan mogen zij toch zeker ook de vertegenwoordiger van God, de Messias, wel prijzen. Jezus geeft met de verwijzing ook aan dat het woord uit Ps.8 ook op Hem betrekking heeft. De kinderen hebben dus gelijk en de overpriesters en schriftgeleerden ongelijk. De geestelijke leiders laten Jezus dan met rust, zij durven de tempelwacht niet in te schakelen, want de opvatting van de grote schare pelgrims die daar aanwezig was, was hun namelijk wel duidelijk. Jezus verlaat dan net als elke avond de stad(Marc.11:19) en gaat op weg naar Bethanië waar Hij de laatste week voor Hij werd gedood,
gewoon was de nacht door te brengen, vermoedelijk bij Lazarus en diens zusters Maria en Martha (Joh.11:1).
Het volk heeft ontzag voor Jezus (21:18 - 22:46) De vervloeking van de vijgenboom De volgende dagen keerde Jezus, volgens Lucas, terug naar Jeruzalem om in de tempel te onderwijzen. Toen de dag na de tempelreiniging in de vroege morgen de terugreis naar Jeruzalem werd ondernomen, kreeg Jezus honger en wilde van een aan de weg staande vijgenboom (typologisch het symbool voor Israël,zie Joël 1:7) wat vruchten gaan plukken. Toen bleek dat er aan de boom geen vijgen, maar alleen maar bladeren zaten, vervloekte de Heer de vijgenboom en zei dat er in eeuwigheid geen vruchten meer aan de boom zouden komen. Hierop verdorde terstond de vijgenboom. Uiteraard is dit een symbolisch verhaal. In de Bergrede heeft Jezus al gezegd dat de discipelen geen bezorgdheid om eten of drinken moesten hebben, want God zou wel zorgen dat in hun behoefte daaraan zou worden voorzien (Matth.6:25-34). Dat Jezus in tegenspraak met deze woorden een boom zou vervloeken omdat Hij er tevergeefs vruchten aan zocht, is niet denkbaar, vooral niet omdat het, volgens Marc.11:13, niet de tijd was voor vijgen. De vijgenboom is het symbool voor Israël en vooral Jeruzalem. Ondanks het hosannageroep heeft het Jezus niet aanvaard als de Messias. Het geroep is alleen maar bladeren, vruchten zijn er niet. In Luc.13:6-9 staat een gelijkenis van een onvruchtbare vijgenboom. De heer van de boomgaard wil hem omhakken, want hij heeft al drie jaren gezocht naar vruchten van de vijgenboom, maar al die jaren geen enkele gevonden. De wijngaardenier echter vraagt een laatste poging te mogen doen, als die ook mislukt dan zal de boom worden omgehakt. Dit omhakken zal nu een feit worden, er zijn geen vruchten voortgebracht die aan de bekering beantwoorden (Matth.3:8), er is juist verblinding en verharding over Israël gekomen (Rom.11:8,25). Daarom zal het heil van Israël worden weggenomen, het zal niet alleen geen vrucht meer dragen, het zal ook verdorren en dus geen bladeren hebben die de suggestie geven dat er vruchten zijn. Dit wordt tot in de eeuw het lot van Israël als de vijgenboom. Er is de tegenwoordige eeuw van satan met een verdord Israël en er is een toekomende eeuw van Christus met een nieuwe taak voor een gelovig en wedergeboren Israël, een profetie die Daniël al van de engel Gabriël te horen kreeg over de zeventig weken van Israël, waarvan op Palmzondag en de daarop volgende vervloeking negenenzestig voorbij zijn. Destijds is het priesterschap voor de stam Levi ingesteld met een wonder van een dorre staf die in één nacht uitbotte en bloesems en amandelen voortbracht (Num.17:8), nu is met het van de wortel uit verdorren van een vijgenboom een einde aan dit priesterschap gekomen, want de wet is voorbij en dus ook de daarmee verbonden priesterdienst. Als de discipelen hun verwondering uitspreken over het verdorren van de boom, zegt Jezus hen dat een geloof zonder twijfel kan maken dat er wonderen gebeuren. De macht van God staat klaar als antwoord op het geloof, de gelovige moet met vaste zekerheid op God rekenen, dan kan hij bergen verzetten, het onmogelijke verrichten (Zach.4:7). Gelovigen hebben een relatie met God en daarom is het natuurlijk dat zij bidden. Geloof en gebed zijn onverbrekelijk verbonden. Het is best mogelijk dat Jezus met de berg de Olijfberg bedoelt, het symbool van Jeruzalem en ook van Israël. Deze berg zal in de zee, dat is de heidenwereld, worden geworpen, dat wil zeggen dat Israël voor God gelijk zal zijn aan welk heidens land dan ook.
De vraag naar de bevoegdheid van Jezus Jezus had grote bezwaren tegen wat in de tempel allemaal gebeurde, maar Hij mijdt daarom deze plek niet. Het misbruik dat van de tempel wordt gemaakt, heft het goede gebruik niet op. Daarom gaat Jezus nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, weer naar de tempel om daar het volk te
onderwijzen. Hij wordt bij dit leren onderbroken door een deputatie van vertegenwoordigers van het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad, dat zichzelf zag als het bevoegd gezag in Israël. Zij spreken Hem aan om Hem vragen te stellen over zijn bevoegdheden. De deputatie bestaat uit overpriesters en oudsten van het volk, de rechters in twee verschillende hoven. De overpriesters zaten voor in de kerkelijke rechtbank voor, zoals zij het plachten te noemen, alle zaken des Heren en de ouderlingen des volks waren de rechters aan de burgerlijke rechtbank voor de tijdelijke aangelegenheden. Dit was geheel overeenkomstig 2 Kron.19: 5,8,11. Volgens Marc.11:27 en Luc.20:1 waren er ook schriftgeleerden aanwezig. De vertegenwoordigers van de verschillende groeperingen waren gekomen om Jezus te vragen met welk recht Hij deze dingen deed en wie Hem daartoe de bevoegdheid gegeven had. Hiermee vroegen de godsdienstige leiders dan zowel naar de handelingen tijdens de koninklijke intocht in Jeruzalem en de tempelreiniging als naar het geven van onderwijs aan de scharen. Zij durfden Jezus kennelijk niet midden in de lessen te onderbreken, want zij spraken Hem pas aan toen Hij tijdens een pauze rondwandelde in de tempel. Het in één vraag in feite twee dingen vragen is een typisch joodse manier van vragen net als het beantwoorden van een vraag met een wedervraag, wat Jezus doet. De vertegenwoordigers van het Sanhedrin vragen dan Jezus in de eerste plaats naar de aard van zijn gezag, is het als van een profeet of van een schriftgeleerde of is het nog anders ? In de tweede plaats wil men weten van welke instantie Hij dit gezag had verkregen, want dit moest door een rabbi onder handoplegging worden verleend. Het lijkt wel alsof ze willen zeggen dat Jezus geen gezag kan hebben, omdat zij dat Hem niet hebben verleend. Als het antwoord van Jezus op hun vragen niet voldoende zou zijn, kon Hij onbevoegd worden verklaard en dit zou een reden voor een gerechtelijk onderzoek door het Sanhedrin kunnen zijn. Als Jezus openlijk als antwoord zou geven dat Hij spreekt en handelt op gezag van zijn Hemelse Vader, die Hem in deze wereld zond, dan zou dat in de oren van de leden van het Sanhedrin een godslastering zijn en Jezus zou op beschuldiging daarvan gegrepen en gedood kunnen worden (Lev.24:16).
De wedervraag van Jezus Jezus antwoordt dan met een wedervraag. Dit was niet om flauw of kinderachtig te zijn of om het antwoord te ontwijken, het was meer het zoeken naar de kern van de vragen van de ondervragers. Met zijn vraag weert Jezus de aanval af en gaat nu zelf tot de aanval over, want in de wedervraag van Jezus lag het antwoord op beide vragen van de godsdienstige leiders besloten. In feite hebben de joodse leiders nooit positie tegenover Johannes de Doper willen kiezen, nu moeten zij zich wel uitspreken. Maar als de vertegenwoordigers van het Sanhedrin als het hoogste geestelijk gezag in Israël, op de vraag op welk gezag Johannes de Doper doopte, zouden zeggen dat de doop door Johannes de Doper een handeling uit God was, dan was daar eveneens mee gezegd op welk gezag Jezus handelde. Johannes de Doper had op Jezus gewezen als het Lam Gods (Joh.1:29) en gezegd dat hij, Johannes, doopte met water, maar dat Jezus zou dopen met de Heilige Geest en met vuur (Matth.3:11). Als wat Johannes bij de doop had gezegd en gedaan uit de mensen en niet uit de hemel en dus uit God was geweest dan zou ook het gezag dat Jezus aan de doop van Johannes, maar vooral aan de daaropvolgende doop met de Heilige Geest ontleende voor het Sanhedrin zonder waarde zijn en dan zou men Hem met recht kunnen veroordelen. Zouden de godsdienstige leiders echter zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was en dat Johannes dus geen bevoegdheid ontleende aan de hemel en dat Jezus derhalve evenmin zijn bevoegdheid van God kon hebben verkregen, dan zou het volk hier geen genoegen mee nemen, want het zag Johannes als een profeet en het had bij de intocht in Jeruzalem Jezus als de Koning toegejuicht. Uit angst door het volk te worden gestenigd, namen deze leden van het Sanhedrin hun toevlucht tot onwaarachtige onwetendheid (Luc.20:6). Het volk dat in de tempel bij dit gesprek aanwezig was, hoorde uit de mond van hen die voorgaven het volk op geestelijk gebied te leiden, dat zij geen antwoord konden geven op de eenvoudige vraag die Jezus gesteld had. De geestelijke leiders zeiden niet te weten op welk gezag Johannes doopte, maar toch hadden ze die doop verworpen en daarmee ongoddelijk verklaard en zoals ze over de doop van
Johannes de Doper dachten, dachten ze ook over de handelingen van Jezus. Een antwoord van Jezus was door dit "Wij weten het niet" overbodig geworden.
Drie gelijkenissen Het gesprek met de geestelijke leiders van Israël vindt dan zijn voortzetting in drie gelijkenissen die Jezus dan, vooral met het oog op deze leiders, als zijdelings antwoord vertelt. Het slot van vs 27 is dus niet het laatste woord van Jezus tot hen geweest, in de drie gelijkenissen valt een steeds verder toegespitste aanklacht tegen hen te beluisteren. Tegelijk vormen de gelijkenissen een zeer indringende oproep tot bekering, want "nee" kan immers "ja" worden ? Jezus onderwees zijn discipelen vaak door gelijkenissen, opdat zijn onderwijs door hen beter begrepen zou worden. In dit gedeelte gebruikt Jezus tegenover zijn tegenstanders ook gelijkenissen met de bedoeling dat ze overtuigd zouden worden van hun onrecht, waardoor de bestraffing meer tot hen doordrong, want zo worden mensen wel eens voor ze het zelf weten tot zelfbeschuldiging gebracht. Bestraffende gelijkenissen doen een beroep op de zondaren zelf en oordelen hen uit hun eigen mond. Dat is wat hier de bedoeling van Jezus is, wat al blijkt uit de eerste woorden: "Wat dunkt u ?".
De gelijkenis van de twee zonen In de eerste gelijkenis gaat het om twee zonen, kinderen met dezelfde vader, wat betekent dat God de vader van alle mensen, in het bijzonder van alle Israëlieten is. De zonen stellen twee categorieën voor, want God heeft twee soorten kinderen in Israël, de ene soort zijn zij die afdwaalden maar zich bekeren en de andere soort zijn zij die zeggen Gods wil te willen doen maar zich niet bekeren. Een van de zonen deed beter dan hij zei te zullen doen, hij blijkt beter te zijn dan hij van zich liet verwachten. Het antwoord dat hij gaf was slecht, zijn daden waren goed. Hij kreeg berouw, wat hier wil zeggen dat hij veranderde van inzicht. De andere zoon beloofde meer dan hij deed, zijn antwoord was goed, maar zijn daden waren slecht. De gelijkenis wordt door Jezus concreet op de situatie toegepast naar de reactie op de vraag naar Johannes de Doper en Hij laat vervolgens de vertegenwoordigers van het Sanhedrin zelf zeggen dat de zoon die eerst nee zei, maar later ja, de wil van zijn vader gedaan heeft. Door hun antwoord veroordelen ze in feite zichzelf. Zij denken dat zij als joden die zich stipt houden aan de geboden en inzettingen, de mensen zijn die "ja" tegen God zeggen, maar uit hun houding vroeger tegen Johannes de Doper en nu tegen Jezus blijkt het tegenovergestelde. Johannes had ook hun de weg der gerechtigheid gewezen, maar zij waren die niet gegaan. De hoeren en de tollenaars die door hun manier van leven "nee" tegen God zeggen, hebben zich op het woord van Johannes bekeerd. In feite is de kern van de aanklacht tegen hen dat ze Johannes de Doper niet hebben geloofd en nu Jezus ook nog steeds niet geloven. De tollenaars en de hoeren gehoorzamen God en staan dichter bij Hem dan de Farizeeën, de schriftgeleerden, de overpriesters en de oudsten van het volk en zullen hen voorgaan in Gods koninkrijk. Deze gelijkenis komt alleen voor bij Mattheüs, niet zozeer omdat Jezus hier getekend wordt als de Koning van het Koninkrijk der Hemelen, maar meer om het feit dat Mattheüs ook een bekeerde tollenaar is.
De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters Als de overpriesters en oudsten eigenlijk nauwelijks antwoord hebben op de gelijkenis die Jezus vertelt, dan geeft Hij een tweede gelijkenis, die een overzicht geeft van de geschiedenis van hun volk en de spoedig komende rampspoed voorzegt. In deze tweede gelijkenis is sprake van een geplante wijngaard, een omheining, een gegraven persbak en een toren. Het vermelden van deze details benadrukt de zorgvuldigheid waarmee de wijngaard werd aangelegd en geeft tegelijk het belang van
de gelijkenis aan. Vooral door de duidelijke aansluiting met Jes.5:1-7 zal het de vertegenwoordigers van het Sanhedrin wel duidelijk zijn geweest dat hier door Jezus werd gesproken van Israël. De grondgedachte is dat de Heer zelf zijn wijngaard geplant en verzorgd heeft, waarmee het gehele Oude Verbond wordt aangeduid. De Heer is eigenaar en de pachters zijn het volk Israël. Het werk van de Heer, de wijngaard, was toevertrouwd aan Israël als pachters die voor een goede opbrengst moeten zorgen om de pacht, die volgens het gebruik in Israël bestond uit een deel van de oogst, te kunnen leveren. Wat en hoeveel de heer van de pachters wilde, werd overgebracht en geïnd door de slaven van de heer, dat wil zeggen wat God van Israël verlangde werd aangezegd door de profeten. Maar er kwam geen opbrengst, Israël kwam niet tot bekering, het werkte wel in de wijngaard, maar dat leverde vruchten van zelfwerkzaamheid op en die verlangde God niet, Hij wilde vruchten der bekering, maar zij die die kwamen inzamelen werden door de pachters geslagen en gestenigd. Israël luisterde niet naar de profeten, het ging zijn eigen gang. Naar de mens gesproken zou iemand waarvan de knechten werden gedood er geen moment aan denken zijn zoon naar de moordenaars te sturen, maar deze eigenaar wilde het nog eenmaal proberen, want hij dacht dat ze zijn zoon zouden ontzien. De gelijkenis wordt hier profetisch, want Jezus spreekt nu over zichzelf en over het lot dat Hij zal ondergaan. Als de pachters de zoon zien komen en over hem spreken als de erfgenaam, dan moeten ze wel gedacht hebben dat de eigenaar gestorven was en dat zij door het doden van de zoon de wijngaard als erfenis in bezit zouden krijgen. Maar in de werkelijkheid van de verhouding tussen God en Israël heeft het doden van de zoon, Jezus de Messias, tot gevolg dat de relatie tussen God en Israël eindigt, Israël is als het ware dood voor God. Jezus vraagt dan de joodse leiders wat de eigenaar met de pachters zal doen, dus wat God na het ter dood brengen van zijn zoon met Israël moet doen. Zij geven een duidelijk antwoord, de eigenaar moet hen een ellendige dood laten sterven.
Woede om de profetie van Jezus Om het door hen uitgesproken oordeel te bekrachtigen en op henzelf toe te passen, citeert Jezus dan uit Ps.118. Wat de pachters met de zoon doen, doen de bouwlieden met deze belangrijke steen. Maar Jezus die door de leiders van het volk verworpen wordt, zal door God in ere worden hersteld en Hij zal zelfs tot een hoeksteen van de nieuwe tempel worden. Daarna zegt Jezus uitdrukkelijk dat Israël niet langer Gods wijngaard, dus het volk van God, zal zijn, maar vervangen zal worden door een ander volk, dat de vruchten zal opbrengen, het zal de boodschap van Gods koninkrijk wel aanvaarden. Jezus bedoelt hier de gelovigen uit de heidenen. Jezus besluit dan met twee beelden, een pot die op een steen valt en een steen die op een pot valt. Hij bedoelt hiermee zichzelf als de steen des aanstoots en als de vernietigende steen van het oordeel, zie de steen uit Daniël 2 ! Na de twee gelijkenissen van Jezus gehoord te hebben, begrepen de joodse leiders waarbij nu ook de Farizeeën worden genoemd, over wie Hij gesproken had en zij zouden nu maar het liefst uitdrukking aan hun woede gegeven hebben door Jezus te grijpen, maar zij durfden dat niet vanwege het volk.
De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal Vaak wordt gezegd dat de derde gelijkenis die Jezus uitspreekt dezelfde inhoud en bedoeling heeft als de twee vorige. Maar het is vreemd dat er door Mattheüs gezegd wordt dat de joodse leiders begrepen dat Jezus over hen sprak en dat er dan toch nog een gelijkenis zou moeten volgen. Bovendien is dit een gelijkenis die over het Koninkrijk der Hemelen gaat en aangeeft waarmee dit Koninkrijk te vergelijken is en alleen het evangelie naar Mattheüs vermeldt deze soort gelijkenissen. Vergeleken met de vorige gaat deze gelijkenis dieper en vertelt de leiders hoe zij het volk naar de vernietiging leiden. Tegelijk worden weer de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk der Hemelen getoond. De koning die voor zijn zoon een bruiloft aanricht is God en Jezus is hier de zoon, nu echter niet de zoon die wordt gedood, maar de zoon die regeert. Het was in die tijd gebruikelijk
eerst een algemene uitnodiging te sturen en later, als de voorbereidingen achter de rug waren, de juiste tijd en plaats bekend te maken, vergelijk Esther 5:8 en 6:14. Beide categorieën genodigden wisten dus dat zij genodigd waren en beide groepen kwamen niet. Dit slaat op het volk Israël dat Gods volk was en uit dien hoofde tot de genodigden behoorde. Er worden twee groepen genoemd, wat zeggen wil dat Jezus spreekt over het volk Israël vóór de dood en opstanding van Christus genodigd door de profeten en Israël daarna, geroepen door de discipelen, zoals wordt verteld in de eerste hoofdstukken van het boek Handelingen. De bruiloft die wordt bedoeld is de bruiloft van het Lam (Openb.19:6-10)en beide groepen hebben de uitnodiging om tot die bruiloft te komen van de hand gewezen, zij werden teveel door hun eigen belangen in beslag genomen om zich te bekeren en te geloven in Jezus als hun Messias. Zij verdienen dus niet de bruiloft bij te wonen. De koning is over hun weigering zo toornig geworden dat hun stad wordt verwoest. Profetisch spreekt Jezus hier over de belegering en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en ook over de diaspora van het volk Israël in het jaar 70. De knechten worden vervolgens naar de uiteinden van de straten (niet de kruispunten) gestuurd, die lagen aan de rand van de stad en de verzamelplaatsen waren van bedelaars, rovers en onreinen. Profetisch spreekt Jezus hier over de heidenen, volgens het oordeel van de mensen goeden en slechten, want de genade is voor alle mensen die gehoor geven aan de roepstem. Heidenen liggen dus aan in plaats van Israël. Dat het uitverkoren volk geen gehoor geeft aan de uitnodiging door God is het negatieve aspect van deze gelijkenis en het positieve is het aanliggen van de heidenen. Aan het eind van de gelijkenis blijkt iemand van de aanliggenden geen bruiloftskleed te dragen, niet mee te doen aan de bruiloft van het Lam. Bij het binnengaan van de bruiloftszaal zou hij zonder bruiloftskleed niet zijn toegelaten, dus hij was al aanwezig vóór de eerste gast de zaal binnentrad. Dit is juist, want het is de satan, wat ook blijkt uit het lot dat de koning hem laat ondergaan (Openb.20:10). Satan is er al vanaf het begin, maar doet niet mee met de bruiloft. Als het Koninkrijk der Hemelen is aangebroken en goeden en slechten aanliggen, is de satan gebonden, dus wel aanwezig, maar anders dan de genodigden. Totdat aan het eind de koning zegt dat hij buitengeworpen moet worden. De conclusie van de gelijkenis is: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Van hen die uitgenodigd zijn, hebben de eersten hun uitverkiezing niet geaccepteerd, de laatsten kunnen die accepteren door het aantrekken van het bruiloftskleed. Want Openb.19:9 zegt: "Dit zijn de waarachtige woorden van God: Zalig zij die uitgenodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams". God roept in principe iedereen, of dit leidt tot uitverkiezing, wordt bepaald door degene die geroepen is. Hij kan weigeren te komen óf hij kan komen maar geen bruiloftskleed willen aantrekken óf hij kan komen en het bruiloftskleed aantrekken. Van de velen die geroepen zijn, is alleen de laatste categorie uitverkoren.
De strikvraag over de belasting Van de joodse leiders druipen dan de vertegenwoordigers van het Sanhedrin en de schriftgeleerden af, maar de Farizeeën beraadslagen onder elkaar met de bedoeling Jezus opnieuw met een strikvraag te vangen. De partij van de Farizeeën was nationaal gezind en het feit dat deze Farizeeën met de als vrienden van de Romeinen bekend staande Herodianen tegen Jezus willen samenspannen, wijst op de geweldige vijandschap die zij ten opzichte van Jezus koesterden. Wel gaan de Farizeeën niet zelf met de Herodianen in zee, zij sturen hun leerlingen om de samenwerking die zij hebben georganiseerd uit te voeren. In Israël kende men twee soorten belasting, bijdragen aan de tempel en belasting aan de overheid. Voor de tempel moest iedere Israëliet van twintig jaar en ouder een bijdrage geven in de vorm van het hoofdgeld. Daarnaast was er het geven van de tienden aan priesters en Levieten. Aan de overheid moest tribuut, schatting, worden betaald in de vorm van grondbelasting, van tolgeld en van hoofdelijke belasting. Het tolgeld werd geïnd door de tollenaars die daarom door het volk werden gehaat. Het hoofdgeld aan de keizer werd gezien als teken van onderdanigheid en werd door het volk evenzeer gehaat, door de zeloten werd betaling zelfs geweigerd. De valstrik bestond uit de vraag of belasting in de vorm van hoofdgeld betalen aan de keizer wel of niet geoorloofd was. Als Jezus zou zeggen dat het een jood niet was toegestaan
belasting aan de keizer te betalen, dan zouden de Herodianen dit onmiddellijk doorgeven en Jezus zou dan in de ogen van de Romeinen als samenzweerder tegen het gezag staatsgevaarlijk worden geacht met alle gevolgen van dien. Zou Hij daarentegen zeggen dat belasting betalen aan de keizer juist was, dan zou Hij het volk van zich afstoten, want zij zouden Jezus dan een verrader vinden, die onderwerping aan een heidens vorst voorstond en dus nooit de Messias kon zijn. Alvorens tot de vraag te komen, zwaaien de vragers Jezus lof toe, zij prijzen zijn kennis van de wijze van handelen van God en zijn onderwijs aangaande de handelwijze die God van de mens vraagt. Door middel van listige vleierij trachten zij zo een antwoord recht op de man af uit te lokken. Jezus weet dat deze vrome praatjes vals zijn en noemt de vragenstellers huichelaars die niet willen weten, maar slechts willen verzoeken. Jezus vraagt dan de speciale belastingmunt te tonen, dat was een zilveren denarius met de beeltenis en de naam van de keizer. Voor de joden was deze munt een zonde tegen het tweede gebod, zij accepteerden geen munten met een beeltenis erop. Door de beeltenis van de keizer was de belastingpenning een beelddrager van de keizer zoals de mens een beelddrager van God is. Jezus zegt dan dat wat het beeld van de keizer draagt aan hem moet worden teruggegeven en dat men God moet geven wat het beeld van God draagt en zo het beeld van God is. Als Israël God had gegeven wat God toekwam, dan was het nooit zover gekomen dat de joden belasting moesten opbrengen aan de keizer van Rome. Niet door kleine revolutionaire daden als het weigeren van belastingbetaling wordt het conflict tussen God en de keizer opgelost. Het wordt opgelost door Gods koningsmacht te aanvaarden en tot werkelijkheid te maken. Jezus handelt en spreekt hier als koning en messias. De waarheid en de ongrijpbaarheid van dit antwoord maken dat zowel de discipelen van de Farizeeën als de Herodianen zich verwonderden, zij hadden een nederlaag uiteraard niet verwacht, maar waren integendeel ervan overtuigd dat ze Jezus nu op zijn woorden zouden kunnen vangen. Zij lieten Jezus verder ongemoeid en vertrokken. Er staat niet dat zij zich bekeerden, dus hun instelling ten opzichte van Jezus werd toch door het antwoord niet veranderd.
De strikvraag over de opstanding Na het vertrek van de godsdienstige leiders gaan nu ook de Farizeeën en de Herodianen verslagen weg. De volgende uitdagers van de Heer verschijnen spoedig daarop, het zijn de Sadduceeën, die wat hun leer betrof lijnrecht tegenover de Farizeeën stonden. Zij waren conservatief en behalve in het bestaan van engelen en geesten en in de opstanding van de doden, geloofden zij ook niet in het oordeel aan het einde der tijden en in de komst van een messias. Zij hielden zich uitsluitend aan de vijf boeken van Mozes en daarin wordt in Deut.25:5-10 gesproken over het zogenaamde leviraatshuwelijk, het zwagerhuwelijk. Dit hield in dat als een man stierf zonder nalaten van een erfgenaam, zijn broer met zijn vrouw trouwde met de bedoeling dat het geslacht niet zou uitsterven. Als uit dit huwelijk een zoon geboren werd, dan werd hij beschouwd als de zoon van de overledene. Dit gold voor de eerste zoon, de daaropvolgende kinderen hadden dezelfde rechten niet. Het probleem dat de Sadduceeën aan Jezus voorleggen is dat van zeven broers die één voor één kinderloos stierven waardoor de vrouw van de eerste de vrouw van alle zeven is geworden. Ook zij stierf kinderloos na zeven weduwschappen. Het lijkt een onwaarschijnlijk verhaal, maar het is een manier van probleemstellen die in die tijd niet bijzonder was. In het apocriefe boek Tobit komt het verhaal voor van een meisje dat maagd bleef hoewel ze zeven maal wordt uitgehuwelijkt. De zeven bruidegommen worden alle zeven door een op het meisje verliefde demon in het bruidsvertrek om het leven gebracht (Tobit 7:11). Vanzelfsprekend hadden de Sadduceeën met hun verhaal de bedoeling de opstanding van de doden, waarin zij niet geloofden, in het belachelijke vlak te trekken. Zij komen met een zo onwaarschijnlijk mogelijk geval en hoewel een dergelijk geval zich dus bijna nooit zal voordoen, is het wel mogelijk het te veronderstellen. In de ogen van de Sadduceeën echter, wordt hier een reële mogelijkheid aan de orde gesteld. De Sadduceeën gingen namelijk uit van de veronderstelling dat in de wereld van het hiernamaals dezelfde gang van zaken zal plaatsvinden als in de tegenwoordige wereld. Een man zou daar weer samengevoegd worden met zijn vrouw en de Sadduceeën gaven te kennen niet in staat te zijn in te zien hoe één vrouw de vrouw van zeven
mannen kon zijn. Niet alleen de Sadduceeën hadden deze gedachte, ook de Farizeeën en de rabbijnen leerden dat de wijze van leven die men hier op aarde had in een toekomstig leven zou worden voortgezet. Jezus toont aan dat dit een onjuiste visie is op de opstanding van de doden. In het Oude Testament staat genoeg vermeld over de toekomstige staat om erachter te komen hoe het werkelijk zal gaan. De methode die vijanden van de waarheid gebruiken om te proberen een idee uit de bijbel belachelijk te maken, bestaat uit iets toevoegen en het nieuwe geheel dan absurd noemen. Dat mensen zouden leven zoals in de tegenwoordige wereld is een idee dat rabbijnen, Farizeeën en Sadduceeën toevoegen aan wat er staat geschreven en dat idee is ontstaan uit gebrek aan kennis van de Schrift en is dus absurd. In Jes.26:19 en Dan.12:2 staat weliswaar duidelijker over de opstanding van de doden geschreven, maar Jezus wilde kennelijk de Sadduceeën op eigen terrein van repliek dienen en dat terrein was de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes. Daar is ook sprake van de opstanding van de doden, want ten tijde dat God sprak: "Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob", waren Abraham, Isaak en Jakob al 400 jaar dood, en als God zich voorstelt als hun God dan volgt daaruit dat deze aartsvaders leven, immers God is geen God van doden, maar van levenden. Degenen die het leven van hen die opgestaan zijn zien als een voortzetting van het natuurlijke leven, dwalen en kennen de kracht Gods die alles kan veranderen, niet. De bedoeling van de opstanding is niet slechts het voortleven, maar het doel is het aan de engelen gelijk worden van hen die zijn opgestaan. Evenals de engelen ontvangen zij die zijn opgestaan een geestelijk, onsterfelijk lichaam en het huwen en ten huwelijk geven is dus niet nodig, want als er geen dood is, hoeft het uiteindelijke doel van het huwelijk, de voortplanting, er ook niet te zijn. Jezus geeft met de vermelding van het aan engelen gelijk worden aan dat engelen bestaan, ook een feit dat door de Sadduceeën werd ontkend. De uitleg van de opstanding van de doden die Jezus hier geeft, wijkt af van die van de rabbijnen, de Farizeeën en de Sadduceeën en de scharen waren onder de indruk. Zij hoorden een nieuwe uitleg van de Schriften en stonden versteld van deze nieuwe leer.
Het grote gebod Dat Jezus de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, zal de Farizeeën wel groot genoegen hebben gedaan, de Sadduceeën en de Farizeeën stonden immers vijandig tegenover elkaar, maar hun tegenstand tegen Jezus werd daar niets minder om. Zij kwamen weer in vergadering bijeen en opnieuw probeerden ze Jezus de mond te snoeren. Nu echter niet meer door hun leerlingen te sturen. Ze trachtten nu via één van hen, een wetgeleerde, Jezus tot een uitspraak te verleiden, waarop Hij kon worden aangeklaagd. In het evangelie naar Marcus staat dat het hier een schriftgeleerde betreft, maar ten tijde van Jezus werd er geen verschil gemaakt tussen een schriftgeleerde en een wetgeleerde. Later was een wetgeleerde meer een jurist, een kenner en uitbreider van de uitleg van de wet zoals die was neergelegd in de Talmoed. In de tijd van Jezus was hij nog net als een schriftgeleerde een kenner van de wet van Mozes dus van de Schriften. Hoewel de Farizeeën gewoonlijk vragen stelden om Jezus een valstrik te leggen, was deze vragensteller een man die niet ver van het Koninkrijk Gods verwijderd was en hij was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed geantwoord had (Marc.12:28). De vraag die hij stelt dient dan ook niet om zich tegen Jezus te keren, maar om inzicht te krijgen, om een onderverdeling naar belangrijkheid te vinden te midden van de 248 geboden (Gij zult) en de 365 verboden (Gij zult niet) van de wet. De schriftgeleerden konden het daarover niet eens worden. Jezus geeft als antwoord dat de gehele wet een samenvatting is van twee basisprincipes. Als eerste het "Hoor Israël" (Sjema) van Deut.6:5, dat later de joodse geloofsbelijdenis geworden is, dat is het grote en eerste gebod. God liefhebben met geheel uw hart dat wil zeggen met de kracht van uw gehele wil, met geheel uw ziel dat is in uw hele leven als een persoonlijkheid en met geheel uw verstand dat is met al uw inzicht. Jezus combineert dit gebod met een tweede dat in waarde aan het eerste gelijk is, het liefhebben van de naaste (Lev.19:18). Jezus zegt dat een mens van dezelfde goede wil moet zijn tegenover een medemens als hij tegenover zichzelf moet zijn, een mens moet daarom God in zijn leven laten handelen. Tot deze
twee geboden kan de gehele wet teruggebracht worden, het is niet alleen een samenvatting van de geboden en verboden, de wet en de profeten, dat is de gehele Heilige Schrift, hangen eraan, het draait in het Oude Testament om deze twee geboden.
De identiteit van de messias Jezus heeft nu drie vragen beantwoord en stelt dan zelf een vraag aan de Farizeeën die daar nog steeds aanwezig waren om te luisteren naar het antwoord dat Jezus gaf over de geboden. De vraag van Jezus betreft een kernprobleem, in feite de kern van het Nieuwe Testament. Het is de problematiek van de joodse messiasleer, het gaat om de identiteit van de Messias. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat de messias een mens uit het geslacht van David zou zijn en zij geven dan ook het antwoord dat voor hen gebruikelijk was: de zoon van David, wat op zich een juist antwoord is, want de messias zal in de rechte lijn een afstammeling van David zijn. Voor de Farizeeën was de betekenis van de messias meer nationaal en politiek dan religieus, hij was een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder. Maar naast het door de Farizeeën gegeven antwoord zet Jezus nu wat David door de Heilige Geest gesproken heeft van de Messias als zijn Heer en Hij citeert Ps.110:1, waarvan de eerste regel, gezien het verband, voor Jezus alleen van belang is. Dan blijkt dus dat het antwoord van de Farizeeën onvolledig is, de messias is een hemels koning en geen aardse heerser als David. Jezus wil nu de Farizeeën door een schijnbare tegenstrijdigheid in de Schriften laten inzien wat de volle waarheid omtrent de messias is en hoe dat moet worden verklaard. Jezus ontkent niet dat de uitspraak dat de messias de zoon van David is, juist is, maar Hij laat zien dat dit als enig kenmerkende onvoldoende is, de door de Farizeeën verwachte messias moet meer dan een man zijn, anders had David niet gezegd: De Heer (God) heeft gezegd tot mijn Heer (de Messias). Het paradoxale komt duidelijk uit in de vraag hoe het mogelijk is dat de zoon van David ook zijn Heer is, want logischerwijze moeten de zoon van David en de Heer van David een en dezelfde persoon zijn. De nederige zoon van David die van deze wereld is en een aardse bediening heeft is ook de Heer van een hemelse en goddelijke oorsprong, met een Hem door God gegeven roeping. Jezus zegt de Farizeeën dat Hij, Jezus van Nazareth, zowel de verwachte Messias is en ook de Wereldrechter die vóór zijn aardse bestaan al bij God was. Vanwege hun eenzijdige schriftuitleg kon of wilde niemand van de Farizeeën Hem het antwoord geven dat het gestelde probleem zou oplossen. De gevoerde twistgesprekken waren tot een einde gekomen en van de tegenstanders durfde niemand Jezus nog maar één vraag te stellen. Op alle gestelde vragen gaf Jezus immers het afdoend antwoord en de Farizeeën, de Sadduceeën en de Herodianen konden weinig anders doen dan in Jezus hun meerdere erkennen, daarom zwegen zij en dropen af. Later die week nemen zij op een verschrikkelijke manier wraak, maar niet door Jezus de mond te snoeren of te overbluffen. Hun wraak is gewelddadig.
18 - De koning verwerpt het volk (23:1 – 23:39) Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet Met de twistgesprekken tussen Jezus en de Farizeeën, Sadduceeën en joodse leiders is het afgelopen en Jezus gaat dan niet meer met, maar tegen en over hen spreken en Hij richt zich daartoe tot zijn discipelen en de scharen. Een groot deel van zijn rede (Matth.23:13-33) is echter rechtstreeks gericht tot de Farizeeën en die zullen dus wel in de buurt gebleven zijn om naar Hem te luisteren en op te letten wat Hij zegt. Zij verwierpen en haatten Jezus door hun nederlagen nog meer dan eerst en hun opzet is nog steeds Hem te betrappen op een woord of een daad waardoor zij de gelegenheid zouden krijgen Hem aan te klagen en Hem zo mogelijk in handen van de heidenen te laten vallen en te laten veroordelen tot de dood. Wat Jezus in de gelijkenis van de wijngaard voorzegd had, zou dan tot werkelijkheid worden. Uit wat Mattheüs schrijft, komt ten onrechte het idee naar voren dat een groot deel van de luisteraars zelf behoorde tot de groep Farizeeën of met hen sympathiseerde. Dit is echter niet juist, uit de historische werken van Flavius Josephus blijkt dat onder de joodse bevolking de aanhang van de Farizeeën slechts 1% bedroeg. De joodse traditie zegt naar aanleiding van Deut.9:9 dat Mozes toch onmogelijk veertig dagen en nachten kan hebben gestaan, dus moet hij bij het ontvangen van de wet wel op een stoel hebben gezeten. Maar het is niet passend om in de aanwezigheid van God te zitten, dus was het een stoel waar men in leek te zitten, maar waarin men in werkelijkheid stond. Iemand die net als Mozes het volk onderwijs gaf in de wet, zat dus ook als hij leerde, net als Mozes. Jezus begint zijn redevoering tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën met de erkenning van hun ambt door te zeggen dat zij zich op de stoel van Mozes hebben gezet, dat wil zeggen dat Mozes de wetgever van Israël is geweest, maar dat het geven van onderwijs in de wet is overgedragen aan de schriftgeleerden. Tot die schriftgeleerden behoorden ook wel Farizeeën, echter niet allemaal. De Farizeeën waren niet allemaal theoloog, alleen de leiders. Mozes heeft op de Sinaï de wet van de Heer ontvangen en die op Gods bevel aan het volk gegeven. Daarna is, naar de joodse traditie aangeeft, het uiteenzetten van de wet via Jozua, via de oudsten en via de profeten overgedragen aan de schriftgeleerden en Farizeeën. Jezus erkende ten volle de voorschriften van de door God gegeven wet en de naleving ervan en voor zover de Farizeeën dát maar leerden, was er van de kant van Jezus geen bezwaar. Daarom was het zaak dat zowel de discipelen als de scharen zich stelden onder hun leergezag en deden en onderhielden wat door hen werd geleerd. Zij moesten echter geen acht slaan op het gedrag van deze leermeesters, want zelf handelden die niet naar hun woorden, zij brachten wat ze onderwezen niet in praktijk. Jezus verwijt hier de godsdienstige leiders dat zij de geboden en verboden voor de mensen zo zwaar maken dat het een niet te vervullen last wordt. De zware lasten die zij op de schouders van het volk leggen, dragen zij echter zelf niet, zij raken ze met geen vinger aan en de mens die door het horen van de geboden zijn vloek beseft, wordt door zijn leiders in de steek gelaten, zij helpen hem in zijn geestelijke nood totaal niet. De kwestie tussen Jezus en de schriftgeleerden en Farizeeën is hier dus niet het verschil van mening over de gedachten en de leringen, de kwestie gaat hier over het in de praktijk brengen van de opgelegde last. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om onderwijs in uitwendige vroomheid die dan weer uitmondt in een ceremoniële en cultische toepassing van de wet.
Farizeeërs willen gezien worden Jezus herhaalt dan de aanklacht die Hij in de Bergrede al eerder heeft geuit, de Farizeeën en schriftgeleerden doen hun werken om door de mensen gezien en geëerd te worden. Hun dienst van God is voor de mensen en niet voor God. In wezen legt het Farizeïsme dus niet de nadruk op het uiterlijk vertoon van godsdienstigheid als essentie van godsdienst, maar als middel om door de mensen gezien en geprezen te worden. Jezus geeft dan als voorbeelden het extra breed maken van hun gebedsriemen en het extra groot maken van de kwasten aan de zomen van hun mantel. Op verschillende plaatsen in de vijf boeken van Mozes staan de woorden: "Gij zult deze woorden tot een
teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten" (Exod.13:9;Deut.6:8,9 en 11:18). Met deze woorden wordt bedoeld het sjema, het Hoor,Israël van Deut.6:4,5. Deze woorden werden op stukjes perkament geschreven en dan opgerold bewaard in kubusvormige doosjes. Deze doosjes werden dan met gebedsriempjes bevestigd, één aan het voorhoofd met een knoop in de nek en één aan de binnenkant van de linkerbovenarm, dicht bij het hart. Dit laatste riempje is aan het eind zó gevormd dat het de Hebreeuwse letter shin voorstelt, dat is Shaddai, de Almachtige. Het geheel diende om ervoor te zorgen dat de herinnering aan de wet levend bleef. In de tijd van Jezus deed men deze gebedsriemen aan bij het morgengebed, behalve de vrome Farizeeën, die droegen de gebedsriemen de hele dag. Ook nu worden de gedenkcedels of fylacteria door orthodoxe joden nog altijd gebruikt bijvoorbeeld bij het bidden en bij het lezen van de Thora. Ook het deel van de tekst over de deurposten wordt door de orthodoxe joden letterlijk in praktijk gebracht, op een stukje perkament schrijft men het sjema en dit wordt in een zinken doosje gedaan en bevestigd aan een van de deurposten. Het Griekse woord dat hier in Mattheüs 23:5 wordt gebruikt doet vermoeden dat veel joden de gebedsriemen zagen als een middel tot bescherming tegen demonische invloeden. De Farizeeën maakten hun gebedsriemen breder dan gebruikelijk om ze beter zichtbaar te maken en dus hun vroomheid te accentueren en zij vergrootten om dezelfde reden de kwasten van hun kleed. Deze kwasten zaten aan de vier slippen van de mantel en moesten herinneren aan Gods geboden (Num.15:37-41). Ook Jezus droeg aan zijn mantel kwasten zoals hier worden bedoeld (Matth.9:20).
De positie van de mens is afhankelijk van God Jezus heeft heel vaak gezegd dat de positie van de mens afhankelijk is van God en niet van zijn eigen streven. Ook hier geeft Hij dit weer aan door te wijzen op het gedrag van de schriftgeleerden en de Farizeeën. Zij doen alles om op te vallen. Niet alleen door hun schijnheiligheid van de brede riemen en de grote kwasten, maar ook door hun eerzucht. Zij eisen bij de maaltijden en in de synagoge de voornaamste plaatsen, zij wilden in het openbaar als eerste worden begroet en dan met de titel rabbi, wat mijn meester betekent, want de minder voorname moest de voornamere het eerst groeten. Jezus wil niet dat zijn discipelen zich ook rabbi laten noemen, want Jezus is hun meester en ze zijn elkaars gelijke. Ook de gewoonte om voorname leraars uit het verleden "vader" te noemen, mogen de discipelen niet overnemen, want zij hebben maar één tot vader, God. Evenmin mogen ze zich leidsman laten noemen, Christus is de leidsman.
Het achtvoudig wee Dan volgt het achtvoudig wee van Jezus tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Deze weeklachten zijn de tegenhangers van de zaligsprekingen uit de Bergrede, waarmee Jezus zijn onderwijs begonnen is. Reeds de profeten gebruikten in hun aanklachten deze manier van spreken om met grote droefheid de vloek van God als een feit dat al was gebeurd vast te stellen of als te gebeuren te verkondigen. In Israël was het gebruikelijk dat een echtgenoot in zijn testament bepaald had dat een schriftgeleerde die als wetgeleerde ook juridische kennis en bevoegdheid had, overeenkomstig Exod.22:22 moest zorgdragen voor het welzijn van zijn echtgenote en tegen betaling het beheer over de eventueel nagelaten goederen moest uitoefenen. Heel vaak werd van deze vertrouwenspositie misbruik gemaakt en werd het grootste deel van het bezit van de weduwe in eigen zak gestopt. Voor de schijn werd er dan rouw bedreven en werden lange gebeden uitgesproken. Dit is voor God een gruwel en het oordeel over deze schriftgeleerden wordt er des te zwaarder om, want zij konden beter weten. Door hun praktijken gaan zij zelf het Koninkrijk niet binnen, maar houden door hun huichelachtigheid en hun schijnvroomheid ook anderen af van het geloof in Christus en zo van het ingaan in het Koninkrijk, terwijl ze als leraren juist moesten zorgen dat het volk via berouw en bekering een open deur zou vinden. Het heilsverlangen dat alle volken
eens de God van Israël zouden leren kennen, maakte dat de joden vol ijver zending bedreven en de invloed die het jodendom door zijn monotheïsme tegenover het veelgodendom van de volken had, heeft geleid tot het ontstaan van twee groepen mensen die zich verwant voelden met het jodendom. Zij die God vereerden of de godvruchtigen (Hand.10,13 en 16) waren alleen verplicht de spijswetten en de sabbat te houden, de proselieten of bekeerlingen werden besneden en moesten de gehele wet naleven en hadden dan dezelfde rechten als de jood. De leerling overtreft soms de meester, zo waren proselieten vaak extremer dan de Farizeeën zelf, volgens Jezus nog tweemaal zo erg en daardoor ook kinderen van de hel. Wat het zweren betreft waren er twee eden, de bindende, de gelofte die bij de Heer, de tempel of het altaar gedaan werd en de niet bindende, de eden die bij andere dingen gezworen werden. De schriftgeleerden en de Farizeeën moesten wegwijzers voor blinden zijn, maar ze waren blinde wegwijzers, want zij leerden dat zowel de tempelschatten als de gouden voorwerpen in de tempel heiliger waren dan de tempel en de offergaven op het altaar heiliger dan het altaar. Maar goud buiten de tempel en offergaven ergens anders dan op het altaar zijn niet heilig, maar ze worden door de tempel en het altaar geheiligd, daarom zijn de tempel en het altaar heilig en niet het goud of het offer. Volgens Lev.27:30,32 en Deut.14:22,23 moest elke Israëliet tienden betalen over het vee en over de bodemopbrengst zoals koren, olie, most en vruchten. In hun godsdienstijver hadden de Farizeeën dit gebod weer verder uitgebreid door de kleinste veldvruchten eronder te laten vallen en zelfs tuinkruiden zoals munt, dille en komijn. Zo dachten zij hun vroomheid en hun wetsbetrachting te laten zien, maar Jezus veroordeelt hun overdreven stiptheid in kleine dingen als het geven van tienden van tuinkruiden, terwijl belangrijke onderdelen van de wet, zoals het liefhebben van de naaste met rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw werden verwaarloosd. Dit liefhebben moest men doen en het andere, het geven van de tienden, niet nalaten, want de tienden dienden voor het levensonderhoud van de priesters, de Levieten en de armen. De Farizeeën en schriftgeleerden wordt door Jezus verweten dat zij de mug uitziften, maar de kameel doorzwelgen. Zowel een mug als een kameel behoren tot de onreine dieren (Lev.11:4,41), tot het wemelend gedierte behoren volgens de joodse traditie alle insecten. De kameel is dan het grootste en de mug het kleinste onreine dier. De strengsten onder de joden zeefden wijn en andere vloeistoffen om niet per ongeluk een onrein diertje naar binnen te krijgen. Jezus bedoelt te zeggen dat de Farizeeën geen mug willen inslikken, dus overdreven aandacht schonken aan het kleinste, maar wel een kameel doorslikken, dus het grootste zoals het zorgdragen voor de weduwen en goede wegwijzers zijn voor ingaan in het Koninkrijk, veronachtzamen. Bij de Farizeeën gaat het puur om de buitenkant van de beker, bij de mensen door gedrag als vroom overkomen, dat de binnenkant van de beker, welke gedachten en motieven men heeft, vuil is, is van geen belang voor de Farizeeën die vol zijn van roof en onmatigheid. Jezus zegt dat eerst het hart gereinigd moet worden en dat daarna de goede vruchten vanzelf zullen komen. Hetzelfde maar met een ander beeld zegt de vergelijking met de gewitte graven. Teneinde te voorkomen dat pelgrims op weg naar de tempel voor het vieren van het Pascha onrein zouden worden door in aanraking te zijn geweest met een grafsteen en zij zo niet in de tempel konden gaan om te aanbidden, werden de graven duidelijk herkenbaar gemaakt, ze werden in de maand vóór het Pascha gewit met kalk, zodat ze aan de buitenkant schoon waren en bovendien goed zichtbaar. Aan de binnenkant bleven ze gevuld met doodsbeenderen en dus onrein. Zo was een Farizeeër ook, uiterlijk onberispelijk in optreden, maar van binnen een huichelaar vol wetteloosheid. Hun huichelarij komt naar voren in hun houding ten opzichte van de graven van de profeten en de rechtvaardigen. Zij vereerden en verfraaiden de profetengraven en zo de profeten die erin begraven waren, maar ze verwierpen net als de vaderen het woord van God dat door de profeten tot hen kwam. Ze namen afstand van wat hun vaderen de profeten hadden aangedaan, maar hadden hetzelfde gedaan met Johannes de Doper en zullen hetzelfde doen met Jezus en met de apostelen. Zij zijn de zonen van de moordenaars van de vroegere profeten en zij zullen, als slangen en adderengebroed, dus als satanskinderen die de poel des vuurs niet zullen ontlopen, de maat vol maken door niet alleen Jezus te doden, maar ook zijn discipelen die krachtens hun bediening hier wijzen, schriftgeleerden (Matth.13:52) en profeten (Matth.10:41) worden genoemd. Zij worden hier in de rij van de oudtestamentische profeten gezet en zullen evenals deze vervolgd worden. Sommige van hen zullen door de joden gedood en gekruisigd worden, anderen gegeseld in
hun synagogen of worden vervolgd van stad tot stad. De Farizeeën zullen zo door het vermoorden van deze laatste profeten de maat van de zonde volmaken en dan zal al het rechtvaardige bloed dat vergoten werd over hen komen, dat wil zeggen het oordeel van God zal hen treffen. Jezus noemt hier met Abel (Gen.4) de eerste en met Zacharia (2Kron.24) de laatste moord in de Schriften. In de Tenach is 2 Kronieken het laatste boek, het is dus zoiets als van Genesis tot Openbaring. Dit alles zal komen over het toen levende geslacht en nog geen veertig jaar later werd Jeruzalem verwoest. Terwijl Jezus het oordeel aanzegde, was Hij toch met ontferming bewogen. Zoals in het jodendom veel gebeurde, sprak Jezus over Jeruzalem als de moeder van Israël en over de Israëlieten als haar kinderen. Het beeld van de vleugels van een vogel is in het Oude Testament de aanduiding voor bescherming van God, dus hier is sprake van verzamelen in het Koninkrijk van God, wat herinnert aan een oudtestamentische belofte voor de eindtijd. Het oordeel dat wordt aangekondigd, hadden de joden aan zichzelf te wijten, Jezus heeft hen voortdurend uitgenodigd, maar zij hebben niet gewild. Als God de tempel als zijn woonplaats opgeeft, dan wordt daarmee de stad door Hem verlaten en dat houdt in dat van het joodse volk de goddelijke bescherming wordt weggenomen en dat het wordt verstrooid en dat Jeruzalem wordt prijsgegeven aan de vijanden. Jezus spreekt dan over zijn aanstaande dood met "Gij zult Mij van nu aan niet zien", maar ook dat Hij terugkomt na een heilloze tijd voor Israël. De oordeelstijd is niet definitief, er blijft hoop voor Israël als volk dat het deel zal krijgen aan het Messiaanse Rijk als het Jezus zal begroeten met de woorden van Ps.118:26.
19 - De profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1 – 25:46) De discipelen zien geen vervulling van Daniël In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter ! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken?
De discipelen vragen,Jezus antwoordt Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die zij hebben gesteld: wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2); wat is het teken van uw komst; wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld. De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Marcus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lucas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook.
Overeenkomst met Openbaring 6 De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt dan zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen.
Het teken van het begin van de verschrikkingen Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr. bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht, vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten.
Het teken aan de hemel Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van Jezus die aanwezig is in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen.
Wanneer wordt de tempel vernietigd? Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lucas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat
het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lucas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt. Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen.
Dag en uur onbekend Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-16;Joël 1:15 en ook Amos 5:1820), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt.
De gelijkenis van de maagden In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat wil zeggen te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes.
De gelijkenis van de talenten Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt naar voren in de gelijkenis van de talenten (vs14-30). Dikwijls wordt
gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:21-27, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus.
De troon van zijn heerlijkheid Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.
20 - De profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1 – 25:46) De tempel zal worden verwoest In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken? Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die door hen zijn gesteld: • wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2); • wat is het teken van uw komst; • wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld. De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Marcus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lucas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook. De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook
duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen. Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr.bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te
vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten. Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van aanwezig zijn in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen. Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lucas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lucas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt. Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen. Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-
16;Joël 1:15 en ook Amos 5:18-20), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt. In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat is te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de
hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes. Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt hier naar voren in de gelijkenis van de talenten. Dikwijls wordt gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:2127, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus. Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of
slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.
Voorbereiding voor het Pascha Omdat Jezus zich strikt houdt aan de werkelijk belangrijke, de essentiële inzettingen van de wet, maken Hij en zijn discipelen zich diezelfde dinsdag op om het Pascha te gaan vieren. Bij het bepalen welke dag wordt bedoeld, is het van belang te weten dat een dag voor de joden ’s avonds als de eerste drie sterren zijn verschenen, begint en de volgende avond bij de verschijning van de eerste drie sterren eindigt. Dat houdt in dat een dag begint met een avond. Het Pascha werd gehouden ter herinnering aan de verlossing van Israël uit de Egyptische slavernij, de geboortedag van het volk Israël. De joodse overlevering zegt dat Israël in de dagen van de Messias door Hem verlost zal worden op dezelfde dag als die van de uittocht uit Egypte. Dit is ook precies zo gebeurd, want de Messias van Israël, Jezus, stierf op de dag dat het Pascha werd gegeten en dat is de dag dat de uittocht van Israël is begonnen. Volgens de oude inzetting van Exodus 23:14-17 begon het feest van de ongezuurde broden na het eten van het Pascha, maar in de loop van de tijd werden in het spraakgebruik van het volk het feest van de ongezuurde broden (matsot) en het Pascha niet langer nauwkeurig onderscheiden. Daardoor werd ook de dag vóór het feest van het eten van het Pascha bij het feest getrokken. Op die dag, vier dagen nadat het lam in huis was gekomen, dat was bij de intocht van de Heer in Jeruzalem op de tiende Nisan, Palmzondag, werd gezocht naar een geschikte ruimte om het Pascha te vieren, werd een lam gekocht en geslacht in de tempel in de namiddag en werd de paasmaaltijd klaargemaakt. Leerlingen hadden de plicht om voor hun meester het Pascha voor te bereiden en voor het vieren van een plechtige inzetting was een plechtige voorbereiding nodig. Teneinde hun plicht te kunnen doen, vragen de discipelen Jezus waar Hij wil dat zij heengaan om toebereidselen voor het Pascha te maken. Zij wilden geen plaats uitkiezen zonder aanwijzing van Hem en van Hem ontvingen zij dan ook die aanwijzing, maar op een wonderlijke manier, Hij zegt niet precies waar de gezonden discipelen heen moeten gaan. Hij zond hen tot iemand die waarschijnlijk een vriend en volgeling van Hem was, want voor iemand die dat niet is, is Jezus niet “de Meester” en zeggen de woorden “Mijn tijd is nabij” ook weinig of niets. De situatie en de woorden doen denken aan wat tot de eigenaar van de ezelin en haar veulen moest worden gezegd (Matth.21:3).Dat in vergelijking met de uitgebreidheid van Marcus en Lucas (Marc.14:12-21 en Luc.22:7-13) het evangelie naar Mattheüs wat summier aandoet, komt door het feit dat niet alle discipelen het Pascha gingen voorbereiden. Volgens Marcus waren het twee die door Lucas dan met name worden genoemd: Petrus en Johannes. Zij moeten naar Jeruzalem gaan, want zoals in de tijd van Jezus de uitleg van Deut.16:7 was, moest het Paschamaal binnen de poorten van Jeruzalem gegeten worden. Dan is het lam dat geofferd zal worden binnen en zijn de andere offers overbodig geworden, daarom heeft Jezus de tempel gereinigd. In Jeruzalem zullen zij een man tegenkomen die een kruik water draagt, zij moeten die man dan volgen en de heer van het huis waar hij binnengaat de woorden van Jezus overbrengen. De heer van het huis zal hen vervolgens de door het reinigen van zuurdesem gereedgemaakte en met kleden en kussens ingerichte zaal wijzen waar Jezus en zijn discipelen het Pascha kunnen eten. Natuurlijk zullen de discipelen de man herkennen, want kruiken water werden niet door mannen maar door vrouwen gedragen en ook was het in die tijd meer normaal om het water in leren zakken te dragen dan in kruiken. Dat Jezus niet tot de discipelen zegt dat ze in die en die straat in het derde of vierde huis moeten gaan om alles voor de maaltijd gereed te maken, is waarschijnlijk om Judas niet de gelegenheid te geven Hem vóór zijn tijd in handen van de overpriesters te spelen. De discipelen maakten het Pascha gereed op de veertiende Nisan door naar
de voorhof van de tempel te gaan om daar het Paaslam te slachten, het enige offer dat door nietpriesters mocht worden geslacht en dat vanaf drie uur ’s middags moest plaatsvinden.
De Paasmaaltijd Pas aan het begin van de dag die de Voorbereiding genoemd wordt, in de avond en niet zoals in Israël gebruikelijk was in de late namiddag, werd het Pascha gebruikt in de bovenzaal van het huis dat Jezus aan Petrus en Johannes had opgegeven. Het aantal van tien deelnemers aan de Paschamaaltijd was volgens de joodse traditie vereist en dat aantal was ook praktisch omdat een eenjarig schaap voldoende voedsel bood voor ongeveer tien personen. De Paschamaaltijd verliep ten tijde van Jezus volgens een vast patroon en ook nu nog bestaat het joodse paasfeest (Pesach) uit een vijftiental onderdelen met een eigen benaming en in een vaste volgorde (Seder). De huisvader of het hoofd van de voor deze gelegenheid gevormde huisgemeenschap van minstens tien personen, opent het feest met het uitspreken van twee zegeningen, de eerste over het gehele feest en de tweede over de aanwezige wijn. Dan wordt de eerste beker met wijn gedronken en wordt het eten binnengebracht dat bestaat uit ongedesemde broden, dus zonder zuurdeeg bereid, bittere kruiden, vruchtenmoes van dadels, azijn en rozijnen en het gebraden paaslam, tegenwoordig een gebraden beentje dat het lam symboliseert. Door de vader van het gezin of het hoofd van de huisgemeenschap wordt de betekenis van een en ander uitgelegd en wordt verteld over de verlossing uit Egypte. Het verhaal (Hagada) is vooral bestemd voor de kinderen want volgens de Tora hebben de joden de plicht het verhaal van de uittocht aan hun kinderen te vertellen (Exod.13:8-10). Dankbaarheid wordt dan getoond door het zingen van het eerste deel van de lofzang, het Hallel (Ps.113-115), vervolgens wordt de tweede beker wijn gedronken. Daarna neemt de vader of het hoofd het brood, spreekt de zegen erover uit, breekt het en deelt het uit. Het wordt gegeten samen met de bittere kruiden en de vruchtenmoes. Pas dan begint men met het eten van het paaslam. Na de maaltijd zegent het hoofd van de gemeenschap of de vader als hoofd van de familie de derde beker wijn onder het tegelijkertijd uitspreken van een afsluitend dankgebed. Tot slot wordt dan het tweede deel van de lofzang (Ps.116118) gezongen. Dit was in de loop der tijden niet meer overeenkomstig het eerste Pascha in Egypte, dat overhaast gegeten werd, de lendenen omgord, de schoenen aan de voeten en de staf in de hand.
Aankondiging van het verraad Tijdens de maaltijd kondigt Jezus aan dat een van de discipelen Hem zal verraden, een handeling die des te schrijnender is, omdat het gebeurt tijdens een maaltijd, een handeling waarmee door het met elkaar in gezelschap indopen van het brood en het drinken van de wijn een eenheid wordt uitgedrukt, een eenheid die door dit verraad geschonden wordt. Alle discipelen vragen aan Jezus of zij het zijn die Hem in moeilijkheden zullen brengen. Ook Judas stelt huichelachtig dezelfde vraag als de anderen hebben gesteld, maar zij gebruikten het woord Heer en Judas het zwakkere Rabbi, vandaar misschien dat Jezus Judas antwoordt met “Gij hebt het gezegd”. Het maakt duidelijk dat Judas Jezus nooit als Heer had erkend en dus ook niet in Hem als de Messias geloofde. Judas was wel de goede vriend uit psalm 41, maar hij was in zijn opvattingen zuiver materialistisch. Zijn idee van het discipelschap was slechts het hebben van een goede baan als volgeling van een goeroe die volle zalen trok en niet als discipel van iemand die zichzelf wilde offeren door als Messias voor Israël te lijden en te sterven. Als Judas vraagt of hij de betreffende persoon is, geeft Jezus als antwoord: ”Gij hebt het gezegd”. Omdat alles ordelijk moest verlopen was het slechts aan de altijd naast het hoofd van het gezin gezeten jongste van het gezelschap toegestaan vragen over de uittocht en over het paasfeest te stellen. Dat is de reden dat Petrus aan Johannes, de jongste, vraagt of hij wil vragen wie Jezus zal verraden. Jezus antwoordt “voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef” en Hij doopte het stuk brood in, nam het en gaf het Judas (Joh.13:23-26). De hand met iemand in de schotel dopen of voor iemand een stuk brood indopen is een gebruikelijke handeling, er werd gegeten met
de handen en de stukken brood werden met de hand in de schotel met vruchtenmoes gedoopt en dan opgegeten. Jezus gaf met zijn woorden in het begin aan dat een van zijn discipelen verraad zal plegen, het antwoord aan Johannes en de handeling daarna geven aan wie. Jezus zegt dan tot Judas dat hij met spoed moet doen wat hij wilde gaan doen. Judas vertrekt dan, maar de anderen weten niet waarom en wat hij precies gaat doen. Wie Jezus zal gaan verraden merken zij dus pas later.
Het avondmaal ingesteld Bij de maaltijd ter gelegenheid van het Pascha was het brood dat voorgeschreven was ongezuurd, dus zonder zuurdeeg want dat zou een verband geven met de dag of dagen ervoor, met het verleden. Het brood werd gezegend, dan gebroken en vervolgens uitgedeeld aan de deelnemers aan de maaltijd. Zegenen, breken en uitdelen van het brood is de gebruikelijke joodse manier waarop de vader van het gezin een maaltijd begint. Bij dit laatste Pascha dat Jezus houdt, vervult Hij de rol van de huisvader en de discipelen die van de leden van zijn gezin. Jezus geeft aan het brood en de wijn van de maaltijd een nieuwe uitleg. Van het brood zegt Hij dat het zijn lichaam is, dat wil zeggen dat het Hem uitbeeldt, Hem vertegenwoordigt. Het lichaam van Jezus staat tegenover het lichaam van het lam dat tijdens de paasmaaltijd wordt gegeten. Zoals het brood wordt gebroken, wordt zijn lichaam gebroken, dat is uitgeleverd en gedood. Zoals het brood wordt uitgedeeld, wordt de verlossing uitgedeeld door zijn lichamelijke dood. Van de wijn zegt Hij dat die het bloed is van zijn verbond, dit zijn woorden die verwijzen naar de verbondssluiting bij de Sinaï waar Mozes het bloed van offerdieren sprengde en zei: ”Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit” (Exod.24:8). In Jer.31:31-34 werd geprofeteerd over het “nieuwe verbond”. Jezus stelt zichzelf hier voor als een offer, want Hij is het nieuwe Paaslam door wiens dood het nieuwe verbond ingesteld wordt dat een voorafschaduwing vond in de verbondssluiting op de Sinaï en dat voorzegd werd voor de heilstijd. Bloed werd gezien als de drager van het leven (Lev.17:11,14), het nuttigen ervan was daarom streng verboden (Gen.9:4). Het bloed dat vergoten wordt, is het leven dat gegeven wordt. De woorden van Jezus verwijzen ook naar Jes.53:12 “omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood”, wat gezegd wordt van de Knecht des Heren. Jezus is de Knecht des Heren van wie door de profeten is gezegd dat Hij plaatsvervangend voor alle mensen zou sterven. Zijn offer is voldoende voor de mensheid als geheel. Jezus stelt als gezaghebbende tijdens de paasmaaltijd een nieuw feest in ter herdenking aan zijn offer aan het kruis. Tegenover het Pesach als het joodse herinneringsfeest aan de verlossing uit Egypte, wordt in de door Jezus ingestelde gedachtenismaaltijd, het Avondmaal des Heren, de fundamentele waarheid van het Christendom belichaamd, de verlossing die door de dood van Jezus is bewerkt. Jezus sluit af met te zeggen dat met deze Paschamaaltijd aan zijn tafelgemeenschap met de discipelen een einde gekomen is, maar dat deze gemeenschap na een tussentijd op een nieuwe wijze zal worden voortgezet in het toekomstige Koninkrijk. Tot die tijd zal Hij geen wijn meer drinken. Aan het einde van de maaltijd wordt dan het tweede deel van de lofzang gezongen en verlaat Jezus Jeruzalem, Hij begeeft zich met zijn discipelen naar de hof van Gethsémane op de Olijfberg.
Jezus voorspelt de verloochening door Petrus Onderweg zegt Jezus nadrukkelijk tegen zijn discipelen dat zij de komende nacht allen aanstoot aan Hem zullen nemen, wat de profeet Jesaja al had voorzegd (Jes.52:14). Hoewel alle discipelen even nadrukkelijk hiertegen protesteerden, heeft Jezus wel gelijk gekregen, want het is gebeurd zoals Zacharia al heeft geprofeteerd: de herder wordt geslagen en de schapen worden verstrooid (Zach.13:7). Dit doet ook weer denken aan een profetie van Jesaja: de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen (Jes.53:6b), want de herder van Zacharia is de Knecht des Heren van Jesaja. De Messias is de Herder en de Knecht des Heren die plaatsvervangend het oordeel van God dat het hele volk Israël had moeten treffen, zal ontvangen. De vlucht van de discipelen bij de
gevangenneming van Jezus is een voorafschaduwing van de verstrooiing van het volk Israël na de verwoesting van Jeruzalem. Jezus troost dan als het ware zijn discipelen door een vervolg op het beeld van de herder, maar nu een herder die voor zijn kudde uitgaat, als Hij zegt dat Hij hen na zijn opstanding zal ontmoeten in Galilea. Op de woorden van Jezus dat allen Hem die nacht zullen verlaten, volgt een reactie van Petrus. Het is een reactie geheel overeenkomstig het karakter van Simon bar Jona. Met te zeggen dat zelfs als de discipelen allemaal aanstoot aan Jezus zouden nemen, hij dat nooit zou doen, geeft Petrus blijk van een zekere minachting voor zijn medebroeders en toont hij met zijn zelfverzekerdheid een hoge dunk van zichzelf te hebben. In zijn woorden ligt ook een zekere mate van ongeloof in de woorden die Jezus zojuist heeft gezegd. Jezus zegt dan nadrukkelijk als antwoord op de onbezonnen woorden van Petrus dat deze Hem in deze nacht nog voordat de haan kraait driemaal zal verloochenen. Ondanks deze waarschuwing handhaaft Petrus zijn zelfvertrouwen, de woorden van Jezus maken hem alleen maar zelfverzekerder en hij wil Hem met klem overtuigen van zijn standvastigheid. Hij zegt dat hij eerder met Jezus de dood zal ingaan dan dat hij Hem zal verloochenen en de andere discipelen beamen deze woorden van Petrus.
In de hof van Gethsémane Na het gesprek waarin Jezus de verloochening door Petrus en de andere discipelen heeft voorzegd, gaat Hij samen met hen naar Getsemane, een hof aan de overzijde van de beek Kedron aan de voet van de Olijfberg. Volgens Luc.22:39 was het een gewoonte van Jezus daar te bidden en dat maakt ook duidelijk hoe Judas, die niet langer onder de discipelen Jezus volgde, toch wist waar hij Jezus kon vinden. In de hof gekomen schaamt Jezus zich niet om na het pochen van de discipelen te tonen dat Hij in zijn zwakheid kracht zoekt in het gebed. Hij zegt dan tegen de discipelen dat zij op Hem moeten gaan zitten wachten tot Hij heeft gebeden. Net als bij de verheerlijking op de berg en bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus neemt Jezus alleen Petrus, Johannes en Jakobus mee dieper de hof in, waar Hij in gebed wil gaan. Op de berg waren deze drie getuige van de verheerlijking van hun Heer, nu zullen zij getuige zijn van zijn gebedsworsteling. Jezus zegt hun dat Hij tot stervens toe bedroefd is en vraagt hen met Hem te waken. Dat dit niet bedoeld is in verband met mogelijke gevaren blijkt uit het feit dat dan de achterblijvers dit verzoek ook wel hadden gekregen. Ze moesten waken om getuige te zijn van het gebed dat Jezus een eindje verder gaat uitspreken. De rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus zou sterven om de schuld voor de zonden te betalen. Jezus neemt de meest nederige gebedshouding aan en vraagt in zijn gebed of er een andere mogelijkheid dan zijn lijden en dood is om aan die eis van God te voldoen. Vaak is in het Oude Testament de beker het gebruikelijke symbool voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt (Ps.75:9;Jes.51:17,22;Jer.25:15) en Jezus vraagt dus of zijn lijden als het oordeel van God aan Hem voorbij mag gaan, of Hij die zonder zonde was niet tot zonde gemaakt zal worden en dan aan het kruis van God verlaten zal worden. Het gebed om het voorbij laten gaan van deze beker was niet alleen een wens dat er een uitweg zou komen in een hopeloze situatie, want dan had Jezus ook kunnen proberen te vluchten. Hij rekende met de mogelijkheid dat God het plan om het Koninkrijk Gods op te richten ook zonder een voorafgaand lijden zou kunnen volbrengen. De woorden waarmee Jezus aangeeft dat zijn wil ondergeschikt is aan die van de vader, tonen aan dat Hij zijn kennis van de wil van God nu opnieuw in gebed moest verwerven, want de wil van God stond reeds lang voor Hem vast en Hij heeft daarover ook verschillende keren gesproken. Als Jezus zijn gebedsstrijd heeft gevoerd, gaat Hij terug naar zijn discipelen die Hij had opgedragen met Hem te waken. Hij vindt hen slapende en Hij richt zich bedroefd en teleurgesteld tot Petrus met de vraag of hij nog niet in staat was een uur samen met Jezus te waken, terwijl hij onderweg nog zo dapper was geweest. Als Jezus hen dan zegt dat zij moeten waken en bidden, wordt duidelijk dat waken hier niet alleen in de letterlijke betekenis als wakker blijven gebruikt wordt, maar vooral in de figuurlijke betekenis van waakzaam zijn. Waken en bidden is één begrip, waken is bidden en wie bidt is waakzaam. Als de verleiding die Jezus aangekondigd had en die nu zeer nabij was, komen zou dan moesten de discipelen bidden dat ze niet zouden afvallen. Zij moeten bidden om bewaard te blijven in de
verzoeking, want hoewel de geest gewillig is God te gehoorzamen, is het vlees dat door de macht van de zonde niet in staat is God te kennen, door zijn natuurlijke beperktheid zwak en traag. Jezus gaat dan voor de tweede keer bidden, wat niet wil zeggen dat het eerste gebed onvruchtbaar is gebleven. Jezus zegt eerst: Indien het mogelijk is en de tweede keer: Indien het niet kan. Eerst ging Jezus uit van de gedachte dat bij God alle dingen mogelijk zijn, maar nu spreekt Hij uit dat wat Hij eerst heeft gevraagd niet overeenstemt met de wil van de Vader. De tweede keer vindt Jezus de discipelen opnieuw slapende, maar Hij spreekt hen nu niet meer aan. Opmerkelijk is dat deze drie discipelen volgens Lucas ook bij de verheerlijking op de berg in slaap gevallen zijn (Luc.9:32). Jezus gaat dan voor de derde keer in gebed en Hij gebruikt opnieuw dezelfde woorden. Ook Hij moet net als Elia voor (1Kon.17:21) en Paulus na (2Kor.12:8) Hem driemaal bidden om een antwoord te krijgen. Daarna gaat Hij naar de drie discipelen die in het uitvoeren van wat hen is opgedragen hebben gefaald en zegt hen dat zij nu voor de tijd die rest kunnen slapen en rusten. Maar de tijd die nog rest zal van korte duur zijn, want het uur is nabijgekomen dat de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren.
De gevangenneming van Jezus Na een korte tijd zegt Jezus dat zij moeten opstaan, want Hij wist in de geest dat zijn verrader, Judas Iskariot, in aantocht was om Hem gevangen te nemen. Jezus zegt ook: laten wij gaan en Hij bedoelt daarmee niet dat de vlucht moet worden genomen, maar in tegendeel dat Hij juist samen met zijn discipelen zijn haters tegemoet zal gaan. Zo zeker als het woord werd vervuld dat de Zoon des mensen in de handen van zondaren zou worden overgeleverd, zo zeker is ook het feit dat Hij zichzelf overgaf. Terwijl Jezus nog sprak, kwam Judas eraan met een heel leger gewapende mannen dat hij van het Sanhedrin, de overpriesters en oudsten, had meegekregen. Dit leger bestond niet alleen uit tempelwachters die met stokken gewapend waren, maar ook uit Romeinse soldaten die over het algemeen zwaarden droegen. Ook was er ten minste één persoonlijke dienstknecht van de hogepriester bij aanwezig, want hem slaat Petrus een oor af. Verder zullen er de nodige nieuwsgierigen uit Jeruzalem zijn meegekomen, want vs 55 spreekt over scharen. Van Judas wordt hier nadrukkelijk vermeld dat hij een van de twaalf discipelen was, wat zijn verraad en deze gevangenneming des te erger maakt. Judas had met de soldaten afgesproken dat hij Jezus zou kussen als teken, want zij kenden Hem niet. De kus die gewoonlijk uit liefde en eerbied wordt gegeven, wordt hier door Judas misbruikt voor verraad. Bovendien was dit kussen niet alleen huichelachtig en vals, maar ook ongebruikelijk want in de evangeliën wordt nergens gezegd dat de discipelen Jezus kusten. Judas begroet Jezus met “wees gegroet” wat dezelfde betekenis heeft als “vrede zij u”, maar Jezus neemt afstand van Judas door hem aan te spreken als “vriend”. Vriend is weliswaar een familiaire term, maar werd in het algemeen slechts gebruikt wanneer men iemand aansprak waarvan men de naam niet kende. Het antwoord van Jezus op de begroeting van Judas kan op twee manieren worden uitgelegd. Het kan bedoeld zijn als uitroep in de zin van “Ben je hiervoor gekomen vriend, om Mij te verraden met een kus ?”. Het kan ook zijn dat deze zin niet is afgemaakt en had kunnen luiden “Vriend, waarvoor je bent gekomen weet Ik òf doe dat”. In beide gevallen echter geven de woorden van Jezus aan dat Hij niet alleen het feit van het verraad en de persoon van de verrader van tevoren wist, maar ook het hoe, namelijk dat Hij verraden zou worden met een groet en een kus. Na zijn vraag aan Judas pakten de soldaten Jezus vast en namen Hem gevangen. Petrus die in het bezit was van een zwaard, kwam in verzet en sloeg van Malchus, de dienaar van de hogepriester, het rechteroor af. Uit Joh.18:10 weten we deze namen, Mattheüs vermeldt ze niet, die wilde slechts de stemming en de sfeer bij de gevangenneming schilderen. Dat Petrus over een zwaard kon beschikken was niet ongewoon, een van de andere discipelen had ook een zwaard (Luc.22:38). Jezus zegt Petrus het hierbij te laten en het zwaard weg te doen, want volgens Gen.9:6 is het op persoonlijk initiatief hanteren van het zwaard in strijd met Gods wet. Volgens Luc.22:51 herstelt Jezus het kapotte oor, wat dan de laatste keer is dat Hij een genezingswonder verricht en dat nog wel aan een vijand. Dat het nemen van het zwaard in strijd is met wat God geboden heeft, is niet de enige reden die Jezus
opgeeft waarom Hij Petrus zegt te stoppen. Als Hij dat wilde zou Jezus toch direct van de Vader duizenden engelen tot zijn beschikking kunnen krijgen en hen de vijanden laten vernietigen. Maar hoe zou dan vervuld worden wat in de Schriften geschreven staat, immers die hebben geprofeteerd dat het moest gebeuren zoals het nu gebeurt. Jezus verwijt dan de schare de wijze waarop Hij door hen met stokken en met zwaarden is benaderd alsof Hij een rover was, terwijl Hij in deze laatste week toch elke dag (Luc.21:37,38) in alle rust in de tempel als een rabbi het volk heeft onderwezen en de overpriesters en oudsten Hem niet hadden laten grijpen. Maar dit is allemaal gebeurd met het doel dat wat de profeten hebben geschreven in vervulling zou gaan. Als Jezus dit allemaal naar voren heeft gebracht, laten zijn discipelen Hem in de steek en slaan op de vlucht. Zo worden de woorden van Jezus over het aanstoot nemen bewaarheid.
Jezus voor de Raad Volgens Joh.18:13 werd Jezus eerst voor Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas, geleid en daarna voor het Sanhedrin bij Kajafas thuis omdat de vergaderzaal van het Sanhedrin in het tempelcomplex gesloten was, want het was nacht. Petrus was de soldaten die Jezus wegvoerden gevolgd tot de binnenplaats van het paleis van Kajafas om daar de afloop te zien. Het Sanhedrin probeert voor de reeds lang besloten moord op Jezus een gerechtelijke vorm te vinden en Hem door middel van getuigen te beschuldigen van handelingen of uitspraken die de wet heeft verboden op straffe van de dood. Er treden veel valse getuigen op, maar van geen van hen is het getuigenis rechtsgeldig, ook niet van de twee die een godslasterlijke uitspraak van Jezus naar voren denken te brengen, maar zijn woorden verdraaien en elkaar tegenspreken. Jezus heeft nooit gezegd dat Hij de tempel van Jeruzalem kon afbreken, wel dat er van de tempel geen steen op de andere zou blijven. Dan wil de hogepriester van Jezus weten wat Hij van de woorden van de getuigen zegt. Het zwijgen van Jezus irriteert de hogepriester kennelijk zo dat hij opstaat, hoewel hij de vergadering van het Sanhedrin zittend moest leiden. Als Jezus op de vraag van de hogepriester geen antwoord geeft, gaat Kajafas niet op het voorafgaande punt van de beschuldiging in, maar wil hij dat Jezus hem onder ede antwoord geeft op de vraag of Hij de Christus de Zoon van God is. Het antwoord van Jezus luidt dan: “Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels”. Van nu aan geeft een eindpunt en een beginpunt aan. Het is het einde van de aardse bediening van Jezus en het begin van een nieuwe periode, de tijd tussen komst en wederkomst bij de Opname van de Gemeente. De hogepriester acht met de woorden van Jezus de godslastering bewezen en hoewel dit een hogepriester verboden is (Lev.21:10) scheurt hij zijn kleding. Getuigen waren niet meer nodig, het doel van de nachtelijke zitting was bereikt, hoewel hier niet het rechtsgeldig doodvonnis werd uitgesproken, want dat zal later overdag gebeuren in de tempelhof in de officiële vergaderzaal. De knechten (Luc.22:63) spuwden Jezus na de uiting van droefheid van de hogepriester in het gezicht, dit is de ergste vorm van verachting en belediging in het Oosten. Ook sloegen ze Hem in het gezicht en dat alles kennelijk met volle instemming van het Sanhedrin. Jezus werd met stokken geslagen terwijl men blindemannetje met Hem speelde en Hem spottend vroeg als een profeet zijn gave van helderziendheid uit te oefenen en te zeggen wie Hem geslagen had. Wat Jesaja profeteerde over de knecht des Heren werd hiermee vervuld (Jes.50:6).
Petrus’ verloochening en Judas’ spijt Terwijl Jezus door de hogepriester wordt ondervraagd en wegens godslastering wordt veroordeeld, zit Petrus in de hof tussen de dienaren. Als een slavin dan zegt dat hij ook tot de volgelingen van Jezus behoort, ontkent Petrus dit ten stelligste ten aanhoren van hen die rondom hem staan. Dit herhaalt zich als een andere slavin hem hetzelfde verwijt. Petrus zweert dat hij niet bij de discipelen van Jezus hoort en als anderen later dit nogmaals beweren met als bewijs dat Petrus een Galilese
uitspraak heeft, loochent hij het opnieuw en zegt dat hij “de mens” niet kent. Dit is de derde keer dat Petrus Jezus verloochent en precies zoals Jezus had gezegd, kraait een haan. Petrus herinnert zich wat Jezus tegen hem heeft gezegd en barst uit in tranen van berouw. Van zijn zelfverzekerdheid is niets overgebleven. Bij Judas is geen berouw, er is wel spijt om het verloop van de zaak. Als hij ziet dat Jezus wordt veroordeeld, ziet hij ook de mislukking van zijn plan en hij beneemt zich het leven nadat hij het verradersloon aan het Sanhedrin teruggegeven heeft met de woorden: “Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden”. Judas erkent dus zijn schuld en naar joodse wet en gebruik wil hij zijn daad goedmaken door naar zijn lastgevers te gaan. Maar de leden van het Sanhedrin willen verder niets te maken hebben met Judas, het geld willen ze echter wel besteden. Omdat het bloedgeld was en in de joodse traditie was dit gelijkgesteld met hoerenloon en hondengeld dat niet in het Huis des Heren mocht worden gebracht (Deut.23:18), kon het niet in de offerkist worden gedaan hoewel ze het zelf aan Judas hadden uitbetaald. Het besluit wordt dan genomen het geld te gebruiken voor de aankoop van de akker van de pottenbakker. Het stuk land zal de naam Bloedakker, in het Aramees akeldama, krijgen en zal dienst gaan doen als begraafplaats voor vreemdelingen. Het woord akeldama is verwant met akeldamak wat plaats van slaap of begraafplaats betekent. Zo worden de profetieën vervuld van Jeremia en Zacharia, maar volgens literair gebruik wordt door Mattheüs alleen de voornaamste auteur genoemd, in dit geval Jeremia (Jer.18:2-12;19:1-15 en Zach.11:12,13). Met “gelijk de Here mij had opgedragen” wil Mattheüs zeggen dat de kwestie met de zilverlingen door de Heer zo was geregeld.
Jezus voor Pilatus gebracht Inmiddels is Jezus officieel door het Sanhedrin ter dood veroordeeld, maar omdat dit college geen recht had de doodstraf te voltrekken, wordt Jezus geboeid naar Pontius Pilatus gebracht. De Romeinen konden Hem executeren en het Sanhedrin aarzelde niet om zich via Pilatus van Jezus te ontdoen, hoezeer de Romeinen door het merendeel van de joden werden gehaat. De wetgeving stond bij de Romeinen op een zeer hoog peil, zij is eeuwenlang in geheel West-Europa in de praktijk van de rechtspraak toegepast en ook nu nog is aan West-Europese universiteiten het Romeinse recht een van de onderdelen van een rechtenstudie. Kenmerkend voor het Romeinse recht is het unieke verschijnsel dat de rechtspraak los staat van de godsdienst. Juridisch kon Pilatus dus heel weinig met de veroordeling van het sanhedrin beginnen, omdat de uitspraak was gedaan op grond van louter theologische argumenten. Dat Jezus heeft gezegd de Zoon van God te zijn is in de ogen van de Romeinse stadhouder als beschuldiging niet relevant en de leden van het sanhedrin hebben dus geen rechtsgeldige beschuldiging tegen Hem. Zij proberen dan politieke argumenten te vinden en beweren ten onrechte dat Jezus het volk heeft verboden de verplichte belasting aan de keizer te betalen en dat Hij heeft gezegd dat Hij de Christus is, dat wil zeggen de Koning. Als hiermee een aardse koning zou worden bedoeld, dan was Jezus schuldig aan hoogverraad jegens de keizer, maar uit het verloop van het gesprek tussen Jezus en Pilatus komt naar voren dat Jezus de Koning van een hemels koninkrijk is en dan vindt Pilatus geen schuld in Hem. Als de joodse leiders dit horen, zeggen zij dat Jezus al in Galilea met zijn leer het volk oproerig heeft gemaakt en dus volgens het Romeinse recht moet worden veroordeeld en terechtgesteld. Als Pilatus het woord Galilea hoort ziet hij een uitweg uit de kwestie, Galilea behoorde niet tot zijn rechtsgebied en de zaak kon worden doorverwezen naar de viervorst Herodes Antipas. Deze vertoefde in verband met het Pascha ook in Jeruzalem. Ook Herodes die van Jezus op geen enkele van zijn vragen een antwoord krijgt, vindt geen schuld in Jezus en stuurt Hem, door zijn soldaten bespot en met een prachtig kleed dat een koningsmantel moet voorstellen, bekleed terug naar Pilatus. Pilatus die zelf niet wil kiezen, probeert daarop van zijn verantwoordelijkheid af te komen door de joodse volksmassa te laten kiezen. Op 15 Nisan wordt een gevangene gratie verleend en Pilatus stelt het volk voor Jezus vrij te laten. Maar de invloed van de joodse leiders was groter dan Pilatus dacht en het volk koos voor Barabbas (zoon van de vader), een berucht misdadiger, waarvan Pilatus dacht dat de joden aan iedereen de voorkeur zouden geven boven hem. Terwijl Pilatus op de rechterstoel zat en probeerde het volk tegen de overpriesters en
oudsten uit te spelen en zo de zaak van Jezus op te lossen, kwam er een boodschap van zijn vrouw Claudia. Zij vroeg hem dringend zich toch niet te bemoeien met die rechtvaardige, omdat zij in een droom veel om Hem geleden had. Dit was na de mislukking bij Petrus en Judas de laatste poging van satan om Jezus af te houden van zijn sterven, want dat offer zou de definitieve nederlaag van satan betekenen. Over de inhoud van de droom van Claudia wordt niets vermeld, maar waarschijnlijk had zij een benauwde droom gehad waarvan Jezus het middelpunt was en het feit dat ze in haar droom veel om Jezus had moeten lijden was voor haar een waarschuwend teken. Het kwam meer voor dat een vrouw van een landvoogd ten gunste van een gevangene optrad en diens vrijheid vroeg. Zij verdedigde Jezus dus niet, maar waarschuwde Pilatus Jezus vrij te laten. De pauze die door dit incident ontstaat, wordt door de overpriesters en oudsten gebruikt om het volk te overreden de vrijlating van Barabbas te vragen en als Pilatus vraagt wat er dan moet gebeuren met Jezus die Christus genoemd wordt, te roepen dat die moet worden gekruisigd. Als Pilatus om het publiek tot andere gedachten te brengen nogmaals vraagt wat Jezus dan heeft misdaan, is het enige wat hij te horen krijgt: Hij moet gekruisigd worden ! Pilatus berust in het feit dat niet hij, maar uiteindelijk het volk de veroordeling heeft uitgesproken en om dit te benadrukken wast hij zijn handen en verklaart zichzelf onschuldig aan het bloed van Jezus. Het wassen van de handen als teken van onschuldig zijn is een joods gebruik (Deut.21:6,7;Ps.26:6 en 73:13) dat Pilatus hier overgenomen heeft om ten aanschouwen van de schare door een handeling te laten zien dat hij Jezus onschuldig vindt. Met te zeggen dat het de zaak van de joden is en dat ze zelf maar moeten zien wat ervan komt, schuift hij de schuld geheel op de joden. Al het volk neemt dan massaal de bloedschuld op zich en breidt dat zelfs uit tot hun nageslacht.
Jezus gegeseld en bespot Barabbas werd vervolgens overeenkomstig de wens van het volk vrijgelaten en Jezus werd overgegeven aan de soldaten om te worden gegeseld, een straf die bij slaven voor de ter dood brenging toegepast werd en daarom door Romeinse schrijvers de “tussenkomende dood” werd genoemd. Daarna zou Hij worden gekruisigd, een dood die bij de Romeinen alleen voor slaven gebruikt werd. De soldaten gingen met Jezus het gerechtsgebouw binnen, waar de gehele afdeling bijeengeroepen werd, want de soldaten die geen dienst hadden mochten meegenieten van het schouwspel. Jezus werd naar een binnenplaats gebracht en daar gegeseld, een vernedering waarbij de joden dus niet aanwezig waren. Hoewel Pilatus daartoe geen opdracht had gegeven toonden de soldaten hun minachting voor de joden door na de geseling Jezus te bespotten. Ze trokken Jezus een rode mantel aan, het zal waarschijnlijk een afgedragen soldatencape geweest zijn, om Hem op een koning te laten lijken. Als verder koninklijk attribuut werd van doornige takken een kroon gevlochten die Hem op het hoofd werd gedrukt en er werd hem een rietstok in de rechterhand gegeven bij wijze van scepter. Nadat de soldaten Jezus zo hadden aangekleed, knielden ze voor Hem en begroetten Hem als een koning met “Wees gegroet, Gij koning der joden”. Zij spraken evenals Pilatus over Jezus als de koning der joden, maar maakten door hun manier van groeten het koningschap van Jezus bespottelijk. Met het bespuwen van Jezus bereikte de spotternij een hoogtepunt en de rietstok werd van scepter tot slagwapen en middel om te pijnigen en te mishandelen. Daarna eindigde de zogenaamde huldiging, de attributen werden Hem afgenomen, zijn eigen kleren werden Hem weer aangedaan en met alles wat de Heer tot dan toe aangedaan was, werd de profetie van Jesaja vervuld: “Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen en mijn wangen aan wie me de baard uittrokken; mijn gelaat heb Ik niet verborgen voor smadelijk speeksel (Jes.50:6).
De kruisiging Jezus werd vervolgens buiten de stad naar de heuvel Golgotha gebracht om te worden gekruisigd. Op de plaats waar de executie zou worden voltrokken, was de grote kruispaal al opgesteld, het was
gebruikelijk dat de dwarsbalk door de veroordeelde zelf werd gedragen. Jezus heeft dit ook gedaan, maar toen de soldaten zagen dat Hij onder de last zou bezwijken, presten zij een zekere Simon van Cyrene om het kruis van Jezus over te nemen, volgens Lucas en Marcus kwam Simon van het land en hij behoorde dus niet tot de joden die om de kruisiging van Jezus hadden geroepen. Jezus bleef wel een bord om zijn hals dragen met daarop het feit waarvan Hij beschuldigd werd, dit was een voorschrift bij de Romeinen opdat iedereen kon zien waarom iemand werd gekruisigd. Op het bord dat later boven het hoofd van Jezus aan het kruis werd gespijkerd, was in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks geschreven: “Dit is Jezus, de Koning der Joden”. Voordat Hij werd gekruisigd gaf men Hem overeenkomstig een gewoonte der joden een verdovende drank bestaande uit zure wijn vermengd met gal (=gif) te drinken om de pijn te verlichten, maar Hij weigerde die te nemen, want Hij wilde bij volle bewustzijn zijn lijden dragen. Jezus werd daarna ontkleed aan het kruis genageld en volgens een gangbaar gebruik werden zijn kleren onder de vier soldaten verdeeld, met uitzondering van zijn onderkleed dat aan één stuk geweven was en dat men niet wilde scheuren. Om dit onderkleed werd gedobbeld en op die manier werd de profetie van Ps.22:19 vervuld. Jezus vraagt zijn hemelse Vader wel hun te vergeven omdat ze niet weten wat ze doen, dit kruiswoord wordt alleen door Lucas weergegeven (Luc.23:34). Het stervensproces kon soms wel heel lang duren en daarom werd het slachtoffer door de soldaten bewaakt om te voorkomen dat de gekruisigde werd bevrijd. Samen met Jezus worden twee misdadigers gekruisigd en daarmee wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt dat Hij onder de overtreders werd geteld (Jes.53:12).
Reacties op de terechtstelling Mattheüs vermeldt drie reacties: Eerst die van voorbijgangers, een soort ramptoeristen die in overeenstemming met wat Ps.22:8 zegt als teken van laster en spot hun hoofd schudden. Zij zeggen dat Jezus die gezegd heeft dat Hij de tempel kon afbreken en in drie dagen weer kon opbouwen nu zichzelf maar moet redden en van het kruis af moet komen. Hij is toch Gods Zoon, zegt Hijzelf ? Daarna die van de overpriesters, schriftgeleerden en oudsten die zeggen dat Jezus anderen heeft gered, maar zichzelf niet kan redden. Als Hij Israëls koning is, laat Hij dan van het kruis afkomen, dan zullen wij in Hem geloven. Hij heeft ook gezegd dat Hij Gods Zoon is, als God een welgevallen in Hem heeft, laat Hij Hem dan verlossen, Hij heeft toch gezegd dat Hij zijn vertrouwen op God heeft gesteld ? Tenslotte die van de rovers die met Hem waren gekruisigd. Zij beschimpen Hem op dezelfde manier. Jezus werd op het derde uur gekruisigd en werd drie uur lang van alle kanten bespot en gehoond door de soldaten, door het volk, door de overpriesters, door de oudsten en door de schriftgeleerden zelfs door de twee misdadigers. Maar een van deze rovers veranderde van houding en heeft zich bekeerd (Luc.23:39-43). Jezus zegt hem dan dat hij heden met Jezus in het paradijs zal zijn, want het paradijs is daar waar Jezus is. Jezus is dus drie uur lang alleen geweest met de spot van mensen, maar het handelen van de mensen was een uitwendig en openbaar gebeuren. Daarna is Hij drie uur alleen met de vloek van God, want “Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt” (Gal.3:13 en Deut.21:23) en het gericht van God is inwendig en verborgen. Als antwoord op de hoon en de spot kwam er een bijzondere ingreep van God in het natuurgebeuren, er kwam een drie uur durende zonsverduistering over het land van twaalf tot drie uur ’s middags. Omdat het joodse Paasfeest werd gevierd als het volle maan was, kan dit onmogelijk een gewone zonsverduistering zijn geweest, want bij volle maan schijnt de zon op de maan en bij zonsverduistering kan dat niet, want dan staat de maan tussen de zon en de aarde. De duisternis die over het gehele land kwam, is een teken van Gods toorn (Amos 8:9) en een voorteken van de Dag des Heren (Joël 2:31, Matth.24:29). Drie uur duurde de verduistering, wat doet denken aan de drie dagen van diepe duisternis die over Egypte kwam (Exod.10:22). De diepe duisternis is een zichtbaar teken van het oordeel dat Jezus in onze plaats op zich nam en is ook een getuigenis dat met het lijden en sterven van Jezus de tijd van de laatste dingen van deze wereld gekomen is. Met de kruisiging van Jezus is het laatste der dagen aangebroken. Als Jezus onder Gods toorn wordt beproefd, probeert de satan Hem in de afgrond van
de wanhoop te storten of Hem anders tot ongeduld en opstand tegen God te verleiden om zo het werk van de verzoening en verlossing alsnog te verijdelen.
Het sterven van Jezus Tegen het negende uur, de tijd dat in de tempel het dagelijks avondoffer werd geslacht en verbrand, roept Jezus, met een luide stem door de emotie, zijn vraag naar zijn God waarom deze Hem verlaten heeft. God wordt door Jezus aangeroepen met de beginwoorden van Ps.22: “Eli, Eli” en Hij vervolgt dan in het Aramees met “Lama sabachthani”. Op het dieptepunt van de weg die Hij moest gaan, roept de lijdende rechtvaardige die toch nog vertrouwde op Gods bescherming, om de vervulling van de profetie van Ps.22:20-22. Er is in deze ogenblikken geen opstand of wanhoop bij Jezus, maar gehoorzaamheid aan zijn roeping. Als sommige omstanders zeggen dat Jezus Elia roept, wordt op spottende wijze een spel met Hem gespeeld. Omdat Elia niet gestorven is, maar levend opgenomen werd, geloofden de joden dat hij elk ogenblik een rechtvaardige te hulp zou kunnen komen. De joden achtten Jezus geen rechtvaardige en als een van hen dan toeloopt en Jezus een spons met zure wijn toesteekt, een bij de Romeinen bekend martelaarsmiddel, wil men dat hij daarmee stopt, want men wil met spotten doorgaan en zogenaamd wachten of Elia komt. Het martelen en spotten nam snel een einde, want Jezus riep nogmaals luid en gaf de geest. Bij Mattheüs wordt verder van de woorden van Jezus aan het kruis niets vermeld, Lucas zegt dat Hij heeft geroepen: “Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest” (Luc.23:46)en Johannes vermeldt nog dat Jezus ook zei: “Het is volbracht” (Joh.19:30). Met zijn sterven voltooit Hij het belangrijkste onderdeel van zijn roeping: Hij gaf zijn leven als losprijs voor velen (Matth.20:28).
Tekenen bij het sterven van Jezus Mattheüs noemt enkele tekenen die op het moment van en direct na de dood van Jezus plaatsvonden. Er was in de eerste plaats het voorhangsel dat van boven tot beneden in tweeën scheurde. Het voorhangsel was in de tempel de scheiding tussen het heilige en het heilige der heiligen en het scheuren ervan is een symbolisch teken dat de toegang tot God door het sterven van Jezus open is voor iedereen en niet meer het alleenrecht is voor de hogepriester. Het is de macht van God die het voorhangsel van boven naar beneden deed scheuren en niet andersom. Een aardbeving en het scheuren van de rotsen moeten samen met de diepe duisternis die er in een eerder stadium was, voor de joden tekenen zijn geweest van Gods toorn en van de eindtijd die naderde. De aardbeving die de rotsen had doen scheuren, maakte ook dat de graven die in die rotsen waren, werden geopend. De opening gebeurde bij het sterven van Jezus, terwijl de opwekking pas geschiedde nadat Christus was opgestaan. Na zijn opstanding is Christus afgedaald naar het dodenrijk en als zegenrijk resultaat van zijn werk kwamen de doden uit de graven als een teken dat er iemand gekomen was die hen had verlost uit de hel en van de dood. De dood op Golgotha heeft voor eeuwig de banden van de dood verbroken. Wie die doden waren, zegt Mattheüs niet en de andere evangelisten zeggen niets over de geopende graven. De doden die waren opgewekt gingen naar de heilige stad Jeruzalem, waar zij aan velen verschenen en zo een boodschap tot bekering brachten. Omdat Mattheüs schrijft over Jezus als de Koning mag wel worden aangenomen dat met deze doden volgelingen van Jezus worden bedoeld die geloofden in het Koninkrijk der Hemelen dat Jezus gepredikt heeft. Een laatste teken was dat de hoofdman en de bewakers door de gebeurtenissen angstig erkennen dat Jezus een godenzoon was. Mattheüs vermeldt verder nog de namen van enkele van de vele vrouwen die Jezus gevolgd waren uit Galilea en die vanuit de verte getuige waren van de executie. Bijna alle discipelen waren gevlucht, deze vrouwen waren een toonbeeld van trouw.De moeder van Jezus, ook aanwezig, is mogelijk de Maria, de moeder van Jacobus en Jozef.
Begrafenis van Jezus Avond had bij de joden twee betekenissen, het was bij het invallen van de schemering en bij het invallen van de duisternis. In de Statenvertaling staat in Exod.12:6 ook de term “tussen de twee avonden”, evenals in 29:39,41. Op de eerste van deze twee avonden gaat Jozef van Arimatea, een lid van het Sanhedrin en een volgeling van Jezus, naar Pilatus en vraagt hem het lichaam van Jezus, want een dood lichaam mocht niet aan het hout overnachten (Deut.21:23). Pilatus stemt toe en Jozef neemt samen met Nicodemus, dé leraar van Israël en een lid van het Sanhedrin die ook een volgeling van Jezus was geworden, het lichaam van Jezus mee om Hem een waardige begrafenis te geven. Een lijk mocht om begraven te worden alleen door een familielid worden opgeeist, Jozef was dus familie van Jezus. Zij wikkelen Hem in doeken en leggen Hem in het nieuwe graf van de rijke Jozef, waarmee de profetie van Jes.53:9 werd vervuld. Na een grote steen voor de deur van de spelonk te hebben gewenteld, gaan ze weg. Bij het graf blijven dan Maria van Magdala en Maria van Klopas om over de geliefde dode te rouwen. De volgende morgen komen overpriesters en Farizeeën naar Pilatus om verzegeling van het graf te vragen, want Jezus heeft gezegd dat Hij na drie dagen zou worden opgewekt. Zij begrijpen wat Jezus had gezegd, terwijl zijn discipelen het tot drie keer toe niet hadden begrepen. Zijn discipelen zouden het lichaam kunnen stelen en zeggen dat Hij is opgestaan. Pilatus willigt het verzoek in en de overpriesters en de Farizeeën gaan zelf met de wachters mee om het graf ook nog eens te verzegelen. Een steen, een wacht en een zegel, de angst is groot.
Jezus is opgestaan Het verslag van de opstanding zoals dit door Mattheüs wordt gegeven is het kortste van alle evangeliën. Zeer vroeg op de eerste dag van de week gaan Maria van Magdala en Maria van Klopas opnieuw naar het graf om te rouwen. Uit Marcus en Lucas is bekend dat ook Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus, meekwam, dat zij specerijen bij zich hadden om het lichaam van Jezus te zalven en dat zij zich afvroegen hoe ze de zware steen zouden afwentelen. Bij het graf gekomen bemerkten ze dat zij zich over het laatste geen zorgen meer hoefden te maken, er kwam een aardbeving en een engel wentelde de steen weg en ging erop zitten. Het is niet juist te denken dat de opstanding gelijktijdig met de aardbeving en het afwentelen van de steen gebeurd is. Het graf was al leeg toen de engel kwam en het wegnemen van de steen was om de vrouwen de gelegenheid te geven het lege graf te zien. Hoewel het geharde soldaten waren, maakten de aardbeving en de verschijning van de engel zo’n indruk op de bewakers dat ze geweldig schrokken en voor dood bleven liggen. De engel zegt de vrouwen dat hem bekend is dat zij Jezus zoeken, maar Hij is opgewekt zoals Hij heeft gezegd. De engel toont de vrouwen dan de plaats waar Jezus heeft gelegen en zegt dat Jezus hen voorgaat naar Galilea, waar zij Hem zullen zien. Als zij dan in opdracht van de engel heengaan om alles aan de discipelen te zeggen, komt Jezus de vrouwen tegemoet met de woorden “Wees gegroet”. Zij naderen Hem, grijpen zijn voeten en aanbidden Hem, waarna ook Hij zegt dat ze naar de discipelen moeten gaan en hen zeggen naar Galilea te gaan waar Jezus de discipelen zal ontmoeten.
De leugen van de Joodse Raad In de tussentijd zijn enige wachters naar Jeruzalem gevlucht en naar de overpriesters gegaan om hen het gebeurde mee te delen. De overpriesters met de oudsten in vergadering bijeen nemen het besluit de soldaten veel geld te geven mits deze zullen zeggen dat de discipelen het lichaam van Jezus hebben gestolen toen de soldaten in slaap waren gevallen. Mochten zij wegens plichtsverzuim ter verantwoording worden geroepen dan zouden de joodse leiders zorgen dat dit zonder gevolgen zou blijven. De soldaten gingen met het voorstel akkoord en tot vandaag de dag is het de lezing van de joden gebleven dat Jezus niet is opgestaan, maar dat zijn lichaam door de discipelen ergens
begraven is. Zoals Jezus en de engel hun via de vrouwen hadden opgedragen, gingen de discipelen naar Galilea. Daar toonde Jezus zich aan hen om hen een opdracht te geven. Toen zij Hem zagen, vielen ze in aanbidding op de knieën en hoewel sommigen twijfelden, kregen zij allen het bevel alle volkeren tot volgelingen van Jezus te maken en hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. De gedoopten moeten ook onderhouden alles wat Jezus zijn discipelen heeft geboden en zij krijgen dan van Jezus de belofte dat Hij in de geest met hen zal zijn tot aan de voleinding der wereld. Het is niet juist uit de woorden van Jezus dat Hem alle macht in hemel en op aarde gegeven is, te concluderen dat Hij hier nu op aarde regeert en dat alle onvolkomenheden op zijn conto mogen worden gezet. Als Hij vanaf de Opstanding over de aarde regeerde, zou het niet nodig zijn de genoemde bevelen aan de discipelen te geven. De macht die Hem gegeven is, oefent Hij pas uit in de eindtijd (Openb.19:11-16), tot zolang leeft de wereld in de tegenwoordige eeuw en daarin is de satan de machthebber. Het is ongeveer dezelfde situatie als bij Saul en David, David was al door Samuël tot koning gezalfd, maar de door God verworpen koning Saul bleef het koningschap uitoefenen (1 Sam.16:12,13).