Het Mattheüseffect in de regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor het verwerven van een eigen woning
Naam: Studentnummer: Universiteit: Opleiding: Specialisatierichting: Begeleiders: Datum:
Jellie Stinstra 9675582 Universiteit van Amsterdam Master Sociologie Verzorging en Beleid J.J. De Deken en C.L. De Wilde 7 januari 2011
Inhoudsopgave Inleiding
1. Rechtvaardigheid en overheidsbeleid 1.1 Inleiding 1.2 De rechtvaardigheidstheorie van Rawls 1.3 Nozicks rechtvaardigheidsconcept: de ‘entitlement’-theorie 1.5 Het Mattheüseffect 1.6 Conclusies
5 9 9 9 10 11 11
2. De rechtvaardigheidsprincipes getoetst aan de praktijk van het fiscaal stimuleren van het verwerven van een eigen woning 13 2.1 Inleiding 2.2 Politieke standpunten inzake de hypotheekrenteaftrek 2.3 Fiscal welfare 2.4 Het Mattheüseffect 2.5 Conclusies
3. De fiscale behandeling van de eigen woning in de Wet IB 2001 3.1 Inleiding 3.2 Woonsubsidies voor huurders 3.3 De woonsubsidies voor de eigenwoningbezitters 3.4 Conclusies
13 14 14 17
20 20 21 23 26
4. De financiële gevolgen van de huidige fiscale regelingen voor de verschillende sociaal-economische huishoudens met een eigen woning 27 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
Inleiding Typen huishouden De hoogte van het huishoudeninkomen Typen hypotheek De woningprijs Het simulatiemodel
27 28 30 31 32 32
5. Conclusies en aanbevelingen Bijlagen Geraadpleegde literatuur Lijst tabellen en grafieken Exceltabellen behorende bij hoofdstuk 4
37
Inleiding De overheid ontplooit op basis van hetgeen daarover bepaald is in de Nederlandse Grondwet staatsactiviteiten onder meer op het gebied van sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, voedsel, huisvesting. Deze geïnstitutionaliseerde interventie is vooral gericht op een rechtvaardige of gewenste (inkomens)verdeling. Het institutionalisme is een manier van kijken naar de manier waarop instituties het menselijk handelen vormgeven en kan verdeeld worden in het nieuw sociologische institutionalisme, het historisch institutionalisme en het nieuw economisch institutionalisme. De mate van interventie en de daarbij betrokken instituties kennen een historisch proces, waarbij belangengroepen, veelal in de vorm van politieke partijen, en vertegenwoordigers van politiek-filosofische stromingen hun invloed hebben uitgeoefend op de uiteindelijke uitkomst van het proces van vormgeving van het sociaal beleid. Daarnaast hebben op hun beurt de economische ontwikkelingen bijgedragen aan het eindproduct van het sociaal beleid van de overheid. Deze laatste invloeden, welke vallen onder het nieuw economisch institutionalisme, richten zich op economische efficiёntie en groei, welke buiten het onderzoeksgebied van deze scriptie vallen. In dit onderzoek wordt vanuit het nieuw sociologisch institutionalisme aandacht besteed aan twee representanten van tegengestelde politiekfilosofische stromingen uit het eind van de vorige eeuw, die zich richten op de voorwaarden voor rechtvaardigheid van overheidsinterventie. De rechtvaardigheidstheorie van John Rawls en de entitlement-theorie van Robert Nozick staan tegenover elkaar en zijn daarom interessant voor dit onderzoek, waarin de huidige fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters centraal staan. Verschillende politieke partijen hebben in de loop der tijd na een machtsstrijd regels opgesteld die het sociaal beleid hebben vormgegeven. Door aandacht te besteden aan de meest recente verkiezingsprogramma´s van de drie grootste politieke partijen in Nederland inzake de standpunten omtrent de regels voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters wordt de historisch institutionele manier van kijken in dit onderzoek opgenomen. De uitkomst de huidige regels voor fiscale tegemoetkoming voor eigen woningbezitters krijgt aandacht met de bespreking van de regels daaromtrent, zoals die zijn vastgelegd in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Op deze manier wordt aandacht besteed aan het historisch institutionalisme die de nadruk legt op het proces en de machtsstrijd die de basis vormt van regels die vervolgens geïnstitutionaliseerd zijn. Bij het nastreven van een rechtvaardige (inkomens)verdeling treden onbedoelde beleidseffecten op. Het onbedoelde beleidseffect dat in deze scriptie centraal staat, is het Mattheüseffect waarbij er een scheve verdeling ten gunste van de hogere is.
5
Deze ogenschijnlijke paradox ligt aan de basis van deze scriptie, waarin wordt onderzocht in hoeverre het Mattheüseffect zich voordoet bij de huidige regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters. Hier nader naar kijken is vooral interessant, omdat overal in Europa landen moeten bezuinigen op hun uitgaven die als gevolg van de economische crisis boven de normen voor staatsschuld en begrotingstekort, zoals vastgelegd in het Stabiliteitspact van de Europese Unie, zijn uitgekomen. Ook Nederland ontkomt niet aan het terugdringen van haar overheidsschuld als gevolg van de economische crisis. Afgelopen zomer kondigde de Nederlandse regering aan dat het zich heeft voorgenomen binnen vier jaar 18 miljard euro te bezuinigen en dat ze daarbij de overheidsuitgaven voor koopwoningmarkt ongemoeid laat. Verschillende economische instituten zoals OESO en het IMF hebben hier grote bezwaren tegen, omdat hogere inkomens meer profijt van de hypotheekrente-aftrek zouden genieten dan de lagere inkomens. Dit duidt op het zich voordoen van het Mattheüseffect. In het kader van die bezuinigingen is het daarom interessant om middels een eigen onderzoek in kaart te brengen in hoeverre het Mattheüseffect zich voordoet bij de overheidsuitgaven in de vorm van de hypotheekrenteaftrek aan eigenwoningbezitters. De resultaten uit het onderzoek kunnen mogelijk bij beleidsmakers de vraag opwerpen in hoeverre de bedragen die met de overheidsuitgaven gemoeid zijn, gerechtvaardigd kunnen worden in tijden waarin de staatsschuld moet worden teruggedrongen. Uit het bovenstaande kan de volgende vierledige doelstelling van deze scriptie worden afgeleid. Inzicht krijgen in: - de principes uit de rechtvaardigheidstheorieën van Rawls en Nozick; - het Mattheüseffect als mogelijk beleidseffect van overheidsbeleid; - achtergronden en systematiek van de regeling voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters van de Wet Inkomstenbelasting 2001; - de gevolgen van de huidige fiscale tegemoetkomingen voor de verschillende sociaal-economische groepen in Nederland. Om de doelstelling te kunnen realiseren, heb ik vier centrale vragen opgesteld. Welke principes kenmerken de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls? In welke mate vinden de principes uit de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls hun weerslag in het huidige overheidsbeleid op het terrein van de volkshuisvesting? Welke fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters kent de Wet Inkomstenbelasting 2001?
6
Welke financiële gevolgen van de huidige fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters kunnen worden onderscheiden voor de verschillende groepen in Nederland? Om de centrale vraagstellingen te kunnen beantwoorden moet er een antwoord gegeven worden op de onderstaande vier deelvragen: 1. Welke principes kenmerken de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls? 2. In welke mate kunnen de principes uit de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls herleid worden uit de praktijk van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid anno 2010? 3. Welke regelingen voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters kent de Wet Inkomstenbelasting 2001 anno 2010? 4. Welke financiële gevolgen van de huidige fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters kunnen worden onderscheiden voor de verschillende sociaal-economische groepen in Nederland? Met behulp van een literatuurstudie presenteer ik in het eerste hoofdstuk de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls als normatieve rechtvaardiging van het Mattheüseffect als mogelijk effect als resultaat van het gevoerde sociaal beleid. De standpunten inzake de hypotheekrente-aftrek zijn opgenomen in de verkiezingsprogramma’s van de Nederlandse politieke partijen die deelnemen aan de Tweede Kamerverkiezingen voor het jaar 2010. Door deze van de drie grootste drie partijen te bestuderen en te presenteren, worden de principes van de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls tot leven gebracht in het tweede hoofdstuk. Dit hoofdstuk besteedt daarnaast met behulp van geraadpleegde literatuur die daarover is verschenen aandacht aan het fenomeen van fiscal welfare als een vorm van sociaal beleid en het zogenaamde Mattheüseffect, dat kan optreden bij pogingen om welvaart te herverdelen. Door rapporten, literatuur en Memorie van Toelichtingen te raadplegen die gaan over de motieven van het Nederlandse overheidsingrijpen op het gebied van de volkshuisvesting, verklaar ik in het derde hoofdstuk deze interventie. Vervolgens presenteer ik aan de hand van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 de huidige regelingen voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters. Met behulp van een simulatiemodel dat is geïnspireerd op de zogenaamde ‘risk biographies’ van Bridgen en Meyer wordt in het vierde hoofdstuk van deze scriptie onderzocht in hoeverre de overheidsuitgaven aan eigenwoningbezitters ongelijk verdeeld worden over de verschillende typen sociaal-economische huishouden. Het vijfde hoofdstuk bevat de conclusies van de voorgaande vier hoofdstukken en aanbevelingen.
7
8
1.
Rechtvaardigheid en overheidsbeleid
1.1 Inleiding In dit hoofdstk zal aan de hand van de theorieën van Rawls en Nozick de mogelijke effecten van overheidsbeleid worden besproken. Als startpunt van dit hoofdstuk staat de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls (1972) centraal, welke tevens een sociaal-economische invalshoek hanteert bij de vraag wat verstaan kan worden onder rechtvaardigheid. De theorie Robert Nozick (1974) staat tegenover de theorie van Rawls. Deze wordt in de derde paragraaf gepresenteerd. Het gegeven dat ze tegenoverelkar geplaatst kunnen worden, maakt het interessant deze twee theorieën te koppelen aan de principes uit de Nederlandse belastingwetgeving, op het gebied van de regeling voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters.
1.2 De rechtvaardigheidstheorie van Rawls Rawls start zijn rechtvaardigheidstheorie met een gedachtenexperiment dat uitmondt in de zogenaamde sluier van onwetenheid. In deze sluier van onwetenheid zijn iemands situatie en mogelijkheden volslagen onbekend. Dat principe volgend, betekent dat elk lid van de samenleving in principe iedereen kan worden vanaf het startpunt en daarom zal er bij het opstellen van een sociaal contract wat uit zal monden in een grondwet door de gekozen vertegenwoordigers van de samenleving gelijkelijk rekening worden gehouden met alle mogelijke maatschappelijke posities. Daar het niet uitgesloten is, zelf nog eens in een zwakke maatschappelijke positie terecht te komen, wordt door de opstellers van het sociaal contract de nadruk gelegd op de meest ongunstige maatschappelijke posities, die men vervolgens zo goed mogelijk probeert te positioneren. Men zal door dit kritische en onbevooroordeelde gedachtenexperiment overeenstemming bereiken over een aantal specifieke basisbeginselen van rechtvaardigheid. Het eerste basisbeginsel is het beginsel dat elk mens recht heeft op klassieke vrijheidsrechten, welke meestal gekoppeld zijn aan de rechtsstaat. Alleen als deze vrijheid gewaarborgd is, kan voldaan worden aan het tweede rechtvaardigheidsbeginsel, dat meer de nadruk legt op sociaaleconomische gelijkheid. Dat tweede rechtvaardigheidsprincipe, dat door Rawls het difference principle genoemd wordt, stelt dat de sociale en economische ongelijkheden de minst bevoordeelde leden van de samenleving tot het grootste voordeel moeten strekken. Dit difference principle wordt door Pierik (2003) als volgt uitgelegd. Stel dat sociaaleconomische ongelijkheden het sociale product, welke bestaat uit alle geproduceerde goederen en diensten in een samenleving, zouden vergroten, bijvoorbeeld omdat ze talentvolle mensen aansporen om extra hard te werken. En stel dat deze vergroting van het sociale product kan worden aangewend ten voordele van iedereen, inclusief de minstbedeelden, bijvoorbeeld via belastingen en een sociaal zekerheidsstelsel. In dat geval wordt de absolute positie van de minstbedeelden verbeterd, ook al is hun relatieve positie slechter. 9
Het valt op dat Rawls in zijn rechtvaardigheidstheorie de nadruk legt op de positie van de minstbedeelden waarbij sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een verbetering van hun positie. 1.3 Nozicks rechtvaardigheidsconcept: de ‘entitlement’-theorie Nozick vindt dat de overheid zich binnen zijn territorium moet beperken tot de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. De individuele vrijheid staat bij hem centraal: eigendom is rechtvaardig verdeeld, indien de eigenaar ze ontleent aan zijn eigen inspanning (in het geval van een zaak die niemand toebehoort), of aan vrijwillige overdracht door anderen. Volgens de antiegalitarist maakt een staat die tot herverdeling van economische goederen overgaat zich schuldig aan een onrechtvaardige schending van zulke historisch gegroeide rechten. De staat legt dan een dwingend patroon op, dat los staat van elke persoonlijke verdienste. Daarnaast leidt volgens Nozick zulk overheidsingrijpen onvermijdelijk tot een totalitaire gelijkheidstirannie: steeds zouden nieuwe ongelijkheden ontstaan, die dan weer verdergaand overheidsingrijpen vergen. Daar tegenover stelt Nozick een theorie van rechtmatige aanspraken, de ‘entitlement’-theorie. In die theorie zijn in eerste instantie twee soorten beginselen te onderscheiden. Het eerste beginsel is het principe van rechtmatige overdracht. Deze stelt vast hoe je een rechtmatige aanspraak op iets kunt overnemen van iemand die er daarvoor een rechtmatige aanspraak op had. Het tweede principe behelst die van de rechtmatige oorspronkelijke verkrijging. Hier gaat het om het antwoord op de vraag hoe je rechtmatig aan iets komt wat daarvoor van nog niemand was. Is aan beide principes voldaan dan is de resulterende verdeling rechtvaardig, hoe die er verder ook uitziet. Omdat onrechtmatige verkrijging als onrechtmatige overdracht nogal eens voorkomt, is er een derde principe nodig. Deze wordt het rectificatieprincipe genoemd: het principe dat bepaalt hoe geschonden rechtvaardigheid weer kan worden hersteld. De kern daarvan is: benader zo dicht mogelijk de verdeling die zou zijn ontstaan als de onrechtvaardigheid niet had plaats gevonden. Als de samenleving de regels van deze principes volgt, stelt Nozick, ontstaat er als vanzelf een rechtvaardige verdeling volgens het criterium ‘een ieder naar de maatschappelijke waarde van zijn arbeidsprestatie’ (Den Hartog, 2003).
10
1.5 Het Mattheüseffect Het Matteüseffect betekent dat er bij de sociale overheidsuitgaven een scheve verdeling ten gunste van de hogere bevolkingslagen is (Deleeck, 1991). Hogere inkomensgroepen profiteren verhoudingsgewijs meer van de sociale overheidsuitgaven dan de lagere inkomensgroepen. Dit effect druist in tegen het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die stelt dat het de lagere inkomensgroepen moeten zijn die meer dan evenredig van de scheve verdeling zouden moeten profiteren van de sociale overheidsuitgaven. Nozick is tegen elk overheidsingrijpen dat zich niet richt op eigendomsbescherming. Bij toepassing van zijn principes van rechtvaardigheidsvaardigheid zal het Mattheűseffect zich dan ook niet voordoen. Of en zo ja, in welke mate het Mattheüseffect zich voordoet bij de door overheidswege opgestelde regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor eigen woningbezitters, is de centrale vraagstelling in deze scriptie. 1.6 Conclusies Op basis van de rechtvaardigheidstheorieën van Rawls en Nozick kan men het meest fundamentele verschil ontdekken in de benadering van rol van de overheid. Bij Rawls heeft de overheid een grotere rol dan bij Nozick. Rawls vindt het rechtvaardig dat getalenteerde mensen hun talenten gebruiken opdat ze ten gunste komen van de gehele maatschappij en niet alleen van de bezitter van die talenten. Vanuit dat gelijkheidsbeginsel ziet Rawls voor de overheid legitimiteit weggelegd voor herverdeling van inkomens. Nozick daarentegen vindt dat alleen het getalenteerde individu beloond moet worden voor zijn arbeidsprestaties. Probeert een overheid middels bijvoorbeeld belastingheffing de daarmee verdiende inkomsten te herverdelen over de samenleving, dan beschouwt Nozick dat als een aantasting van het fundamentele vrijheidsrecht van eigendom, wat hij als onrechtvaardig beschouwt. De enige taak van de overheid is in de ogen van Nozick heel minimaal: zorgen voor handhaving van recht, orde en vrijheid, zowel tegen interne als externe bedreigingen (Den Hartog, 2003). Bovenstaande tegenstelling in benadering kan worden ingedeeld naar politiek-filosofische overtuiging. Rawls behoort in die optiek tot de egalitaristen, die de nadruk leggen op gelijkheid terwijl Nozick een aanhanger van het laissez-faire, oftewel een anti-egalitarist, genoemd kan worden.
11
Bij het Mattheüseffect, waarvan het zich mogelijk voordoen ervan centraal staat in deze scriptie, valt op, dat dit effect van sociaal beleid tegen het difference principle van Rawls indruist. Bij het Mattheüseffect zijn het de hogere inkomensgroepen die verhoudingsgewijs het meest profiteren van overheidsuitgaven en niet de lagere inkomensgroepen, zoals Rawls rechtvaardig acht. In het volgende hoofdstuk worden de rechtvaardigheidsprincipes gekoppeld aan de standpunten inzake de regeling voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters (hypotheekrenteaftrek) van de drie grote politieke partijen, die de heersende politieke stromingen vertegenwoordigen in het Nederlandse politieke stelsel. Aandacht wordt besteed aan de vraag welke effecten ze beogen met het afschaffen, het veranderen van de regeling of het instandhouden ervan. Deze argumenten worden gekoppeld aan de principes uit de theorieën van Nozick en Rawls, die in dit hoofdstuk behandeld zijn.
12
2.
De rechtvaardigheidsprincipes getoetst aan de praktijk van het fiscaal stimuleren van het verwerven van een eigen woning
2.1 inleiding Door de onderbouwde standpunten uit de verkiezingsprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen voor 2010 van politieke voor- en tegenstanders van de huidige regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters (de hypotheekrenteaftrek) te presenteren, worden de rechtvaardigheidsprincipes van Nozick en Rawls in dit hoofdstuk tot leven gebracht. Op de vraag of de door de politieke partijen naar voren gebrachte argumenten met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek empirisch onderbouwd zijn, gaat het vierde hoofdstuk in. Dan worden namelijk de effecten van de regeling voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters voor de verschillende typen huishoudens gepresenteerd. De derde paragraaf van dit tweede hoofdstuk gaat verder in op de discussie van fiscal welfare als vorm van sociaal beleid. De vierde paragraaf gaat in op het Mattheüseffect als mogelijk beleidsgevolg van dit sociaal beleid. De vijfde paragraaf sluit af met de conclusies uit dit hoofdstuk. 2.2 Politieke standpunten inzake de hypotheekrenteaftrek In het VVD-verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamerverkiezingen 2010 (VVD, 2010) is te lezen dat de VVD voorstander is van het eigen woningbezit en dat ze daar de hypotheekrenteaftrek een goed instrument voor acht. Volgens de liberalen is het eigenwoningbezit een verstandige vermogensopbouw. Net als de VVD vinden ook de christen-democraten van het CDA dat de hypotheekrenteaftrek in stand moet worden gehouden, omdat het een maatregel is die goed is voor bezitvorming. Het CDA (CDA, 2010) schrijft in haar verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamerverkiezingen 2010 dat ze het belangrijk vindt dat mensen eigen bezit hebben. Voor veel mensen is hun eigen huis ook een investering of spaarpot voor de oude dag. Bovenstaande politieke standpunten sluiten als het gaat om het vormen van eigenwoningbezit niet aan aan bij Nozicks rechtvaardigheidstheorie. Hoewel Nozick niets heeft geschreven over de het fiscaal stimuleren van het verwerven van een eigen woning, zou op basis van zijn argumenten over de rol van de overheid geconcludeerd kunnen worden dat hij het stimuleren door de overheid van het verwerven van het eigendom van de woning ten zeerste afkeurt. De vrijheid van mensen, die in zijn theorie centraal staat, is gericht op het zélf verwerven van eigendom, dus zonder overheidsingrijpen. Nozick vindt dat de overheid zich binnen zijn territorium moet beperken tot de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. 13
De individuele vrijheid staat in Nozicks optiek centraal: eigendom is rechtvaardig verdeeld, indien de eigenaar ze ontleent aan zijn eigen inspanning (in het geval van een zaak die niemand toebehoort), of aan vrijwillige overdracht door anderen. Elke overheidsbemoeienis is in zijn optiek een aantasting van het eigendomsrecht. Op die standpunten uit zijn theorie doorredenerend zou rommelen aan de hypotheekrenteaftrek niet onder de bescherming van ieders eigendomsrechten vallen. De waarde van het eigendom nam jaren in waarde toe, door de fiscale stimulans van de overheid. Besluit de overheid om die hypotheekrenteaftrek te versoberen of in het geheel af te schaffen, dan wordt de waarde van het eigendom wordt in negatieve zin aangetast, als gevolg van prijsdalingen die met het gerommel aan de hypotheekrenteaftrek gepaard gaan. De sociaal-democraten zien de hypotheekrenteaftrek als een subsidie op schuld en vinden een dergelijke subsidie onverstandig (PvdA, 2010). Een ander bezwaar tegen de hypotheekrenteaftrek is dat een heel groot deel van die subsidie terecht komt bij de mensen met de hoogste inkomens en de duurste huizen. Met andere woorden, zij vrezen voor het optreden van het Mattheüseffect. Andere argumenten zijn de opdrijving van de prijzen van koophuizen door de onbegrensde subsidiëring van de rentelasten, de toegang voor voor starters tot de woningmarkt wordt versperd en het belast de schatkist zwaar. Juist in een tijd van een hoog begrotingstekort is dat volgens de PvdA onverantwoord. Helemaal afschaffen wil de PvdA de aftrek niet, maar hem wel eerlijker maken. Solidariteit tussen burgers is ondergraven en van eerlijk delen is geen sprake, aldus de PvdA. Het bezwaar van de PvdA dat een heel groot deel van die subsidie terecht komt bij de mensen met de hoogste inkomens en de duurste huizen, kan gekoppeld worden aan het difference principle van Rawls, welke, zoals in het vorige hoofdstuk is besproken, stelt dat de sociale en economische ongelijkheden juist de minst bevoordeelde leden van de samenleving tot het grootste voordeel moeten strekken. Mocht het argument van de PvdA dat de hypotheekrenteaftrek als subsidie op schuld fungeert, opgeld doen, dan staat de hypotheekrenteaftrek haaks op het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. 2.3 Fiscal welfare De overheid grijpt vaak in de markt in met als doel om de inkomensverdeling te beïnvloeden. Het marktmechanisme biedt namelijk geen garantie op een inkomensverdeling die de samenleving als rechtvaardig of wenselijk beschouwt (CPB, 2010:46). De verzorgingsstaat in het algemeen en daarmee ook de Nederlandse heeft tot doel een zo hoog mogelijke welvaart te creëren en deze zo goed als mogelijk te verdelen over de bevolking en dus de ongelijkheden te verminderen die eigen zijn aan de mechanismen van de vrije markt (Cantillon, 2009:4).
14
De legitimatie van deze Nederlandse staatsinterventie is terug te vinden in de nationale Grondwet1. Deze interventie, die Barr (Barr, 1992) staatsactiviteiten noemt, en de doelstelling ervan die Cantillon formuleert, sluiten aan bij de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, en minder bij de theorie van Nozick, die in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk zijn besproken. Elke interventie van de staat, het sociaal beleid, of dat nu conform het laissez-faire van Nozick is of dat er herverdelend optreden plaatsvindt, zoals bij Rawls, heeft effecten. Deze kunnen zowel bedoeld als onbedoeld zijn. De fiscale stimulering door de overheid van het particuliere eigenwoning bezit vormt onderdeel van fiscal welfare, welke een vorm van sociaal beleid is, die door Titmuss (1958) naast publieke en beroepsgerelateerde welvaart onderscheiden wordt. Fiscal welfare wordt door hem omschreven als het geheel van sociale voorzieningen, andere verlichtingsmaatregelen en vrijstellingen voor bepaalde belastingverplichtingen. Dit fiscale instrumentarium kan gezien worden als een manier van herverdelende inkomenspolitiek door de overheid en daarom als onderdeel van het sociaal beleid (Vording, Goudswaard, Caminada, 2006). Het mogelijke effect van het sociaal beleid, het Mattheüseffect, staat in deze scriptie centraal en wordt in de volgende paragraaf uitgebreider besproken in het tweede hoofdstuk. Het idee achter fiscal welfare gaat in tegen de principes uit de rechtvaardigheidstheorie van Nozick, want als de overheid aan belastingteruggave doet, beïnvloedt dat het principe van rechtmatige verkrijging. De consequentie van het doorvoeren van deze redenering is dat kan worden gesteld dat Nozick het heffen van belastingen en elke vorm van sociale zekerheid door de overheid ook afwijst. De overheid pakt iets van mensen hun eigendom af, terwijl ze volgens Nozick juist als taak de bescherming van het eigendom heeft. Maar zoals ik al eerder heb gezegd zou Nozick elke vorm van overheidsingrijpen afwijzen. 2.4 Het Mattheüseffect De fiscal welfare als model van sociaal beleid is regressief van aard en versterkt de ongelijkheid zowel tussen werkenden en niet-werkenden als binnen de groep werknemers (Titmuss, 1963). Het principe van onderscheid in haar beleid maken door de overheid naar typen werknemers door hen verschillende rechten toe te kennen, is verder uitgewerkt door EspingAndersen (1990), die dit verschijnsel in zijn comparatieve studie naar sociaal beleid benoemt met de term ‘stratificatie’. Elk regime van welvaartsstaat is stratificerend, en de vraag welke stratificatie tot stand gebracht wordt. Het liberale regime corrigeert de markt niet, bevestigt en houdt de stratificatie die de markt tot stand brengt in stand. Het conservatieve regimetype kent aan bepaalde beroepsgroepen meer rechten toe dan de markt doet en het sociaal-democratische type wil elke groep de 1 De artikelen 19 t/m 23 van de Grondwet omvatten de Grondrechten voor een ieder in Nederland en leggen de taken van de overheid daarbij vast. Zo heeft zij taken op het gebied van de werkgelegenheid, de bestaanszekerheid en welvaart, bewoonbaarheid en milieu van het land, volksgezondheid en onderwijs.
15
zelfde status geven. De stratificatie zit niet in het belastingsysteem zelf, want het belastingsysteem maakt geen onderscheid naar beroepsgroepen door het bepaalde rechten te geven die andere beroepsgroepen niet hebben. Het belastingsysteem sluit dus min of meer aan bij het stratificerende karakter van de liberale welvaartsregimes, die de statustoedeling aan de markt overlaten. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, is de hypotheekrenteaftrek. als aftrekpost regressiever van aard dan wanneer ze het karakter van een algemene heffingskorting zou dragen. Immers, de regeling voor hypotheekrenteaftrek is dusdanig door de overheid ingericht, dat de betaalde hypotheekrente van het belastbaar inkomen kan worden afgetrokken tegen het percentage waar het hoogste deel van het inkomen tegen belast wordt. Het regressieve karakter zit hem hierin dat mensen die niet werken geen inkomstenbelasting betalen en hun hypotheekrente dan ook niet kunnen aftrekken van de te betalen inkomstenbelasting, terwijl werkenden die mogelijkheid wél hebben. Werkenden met een hoger inkomen betalen een hoger percentage aan inkomstenbelasting dan werkenden met een lager inkomen, met als gevolg dat de eerste groep werknemers een hogere hypotheekrenteaftrek geniet dan de tweede. Op deze manier maakt de staat een onderscheid naar de positie van haar onderdanen. Met andere woorden, de overheid kent in haar beleid haar burgers rechten toe op basis van hun sociaal-economische positie. Voor deze scriptie, die het voordoen van het Mattheüseffect als mogelijk beleidsgevolg onder verschillende sociaal-economische inkomensgroepen onderzoekt voor de regelingen van fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters, is deze stratificatie interessant, daar zij zich voordoet over tijd in het leven van mensen. In de deze paragraaf wordt daarom uitgebreid stilgestaan bij het Mattheüseffect. Aanvankelijk, zo schrijft Deleeck (1991) bestond de indruk en de verwachting dat door vergroting van de collectieve uitgaven de lagere sociale categorieën verhoudingsgewijze meer zouden krijgen, en de gelijkheid zou bevorderd worden; indien het Mattheüseffect optreedt, dan zou dat in feite onjuist zijn, en ook niet aldus moet worden verwacht. Hoewel het Mattheüseffect mogelijk indruist tegen het difference principle van Rawls dat de sociale en economische ongelijkheden de minst bevoordeelde leden van de samenleving tot het grootste voordeel moeten strekken, is dit effect gunstiger voor de minstbevoordeelde leden van de samenleving in vergelijking met alternatief beleid of het geheel ontbreken ervan. Het Mattheüseffect betekent niet dat de lagere bevolkingslagen te weinig krijgen, wel dat er een scheve verdeling ten gunste van de hogere is. Op basis van het difference principle van Rawls zou deze scheve verdeling juist ten gunste van de lagere bevolkingslagen moeten komen. Deleeck toonde aan dat het Mattheűseffect zich voordoet bij werkloosheidsuitkeringen, in de gezondheidszorg, het onderwijs en bij de kinderbijslag. Wat opvalt is dat Deleeck vooral overheidsuitgaven noemt die 16
in Nederland universeel, dus inkomensonafhankelijk zijn. De werkloosheidsuitkeringen vormen daar wellicht een uitzondering op, hoewel deze gemaximeerd zijn tot een bepaald bedrag, waarop ze niet meer inkomensafhankelijk zijn en dus ook universeel worden. Korpi en Palme (1998) hebben de paradox aangetoond dat het juist de inkomensgerelateerde voorzieningen zijn, die de gelijkheid tussen hogere en lagere inkomens bevorderen. Zij dachten dat de inkomensgetoetste uitkeringen meer herverdelend zouden werken dan andere uitkeringen, maar dit is paradoxaal genoeg juist niet het geval. Door het verstrekken van inkomensgerelateerde uitkeringen en universele uitkeringen zonder inkomenstoets, zo blijkt uit hun onderzoek, prikkelt het omvattende model mensen om te gaan werken, en vermijdt het bovendien de armoedeval. Bovendien als burgers van mening zijn dat ze betekenisvolle uitkeringen krijgen in ruil voor hun belastingen is hun nettoloon niet hun enige prikkel om betaald werk te verrichten. Als het betalen van belasting wordt beschouwd als het geven van individuele uitkeringen en het free-rider probleem kan worden opgelost, zullen de effecten van de fiscale wig afnemen. Als oorzaken van het Mattheüseffect noemt Deleeck als eerste de sociaalculturele oorzaak. Mensen die onderaan de maatschappelijke ladder staan, hebben een gevoel onderworpen te zijn aan de fataliteit van het leven over heel de lijn (inhoud en vooruitzichten op gebied van het werk, de werkgelegenheid, de woonomstandigheden, schoolse vorming, politiek enz). Daarom stellen ze zich op, van huize uit, met gevoelens van machteloosheid en passiviteit. Mensen die bovenaan de maatschappelijke ladder staan, hebben het vermogen en de mogelijkheid om het lot in eigen handen te nemen, en zullen uit eigen initiatief de voordelen van het geboden systeem van verzorging zoveel mogelijk benutten. De sociale verschillen in gezondheid en in het gebruik van gezondheidszorg zijn niets anders dan de veruitwendiging van de algemene sociale ongelijkheid op een bepaald gebied (Deleeck, 1991: 162) Naast het sociaal-culturele wordt het sociaal-politieke, d.w.z. het besluitvormingsproces aangevoerd ter verklaring van het Mattheüseffect. De doelstellingen en de verwezenlijkingen inzake de productie van sociale goederen en diensten (onderwijs, volkshuisvesting en gezondheidszorg) zijn niet het resultaat van een abstract begrip van algemeen welzijn, maar van een besluitvormingsproces waarin grote organisaties als woordvoerders en probleemvertolkers optreden en onderling strijd leveren om realisaties te bekomen die de belangen van hun leden alsmede hun eigen macht maximaliseren. Ook hier wegen het aantal en de levensstijl van de dominante middenlagen sterkst door; en komen deze van sociaal minder sterk georganiseerde en geïnformeerde bevolkingsgroepen minder aan bod. Deze oorzaak botst met het principe van de sluier van onwetenheid welke één van de voorwaarden is voor de totstandkoming van een rechtvaardige samenleving, volgens de theorie van Rawls. Er wordt volgens Deleeck door de gekozen vertegenwoordigers van de samenleving niet gelijkelijk rekening gehouden met alle mogelijke maatschappelijke posities, maar getracht de belangen te realiseren van hun leden en hun eigen macht te maximaliseren. 17
Op deze manier wordt één van Rawls’ voorwaarden voor een rechtvaardige samenleving in gevaar gebracht. 2.5 Conclusies In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk werden de onderbouwde standpunten van politieke voor- en tegenstanders van de huidige regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters gepresenteerd, waarbij de rechtvaardigheidsprincipes van Nozick en Rawls tot leven gebracht werden. Twee van de drie grote politieke partijen in Nederland vinden dat de hypotheekrenteaftrek in stand moet worden gehouden, omdat het een maatregel is die goed is voor bezitvorming. Deze standpunten sluiten aan bij Nozicks opvatting over de overheid die zich volgens hem binnen zijn territorium moet beperken tot de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. Worden beide rechtvaaridgheidstheorieën gekoppeld aan het Nederlandse sociaal beleid, dan valt op dat de overheid daarin een grote rol speelt. Zij ontplooit op basis van hetgeen daarover bepaald is in de Nederlandse Grondwet staatsactiviteiten onder meer op het gebied van sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, voedsel, huisvesting. Deze activiteiten sluiten aan bij de overheidsrol die Rawls de staat toedicht in zijn rechtvaardigheidstheorie. En veel minder bij de rol van de staat zoals Nozick die zich bij een rechtvaardige samenleving voorstelt, waarin de overheid zich concentreert op de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. In plaats van dat het de lagere inkomensgroepen zijn die verhoudingsgewijs het meest van de hypotheekrenteaftrek profiteren, komt deze fiscale overheidssubsidie voornamelijk terecht bij de hogere inkomensklassen en de duurdere huizen, volgens de sociaal-democraten. Deze redenering inzake de hypotheekrenteaftrek toepassend op Rawls rechtvaardigheidstheorie voldoet de hypotheekrenteaftrek als subsidie op schuld in de ogen van de PvdA wordt er niet aan het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Helemaal afschaffen wil de derde politieke partij, de PvdA, de hypotheekrenteaftrek niet, maar hem wel eerlijker maken. De fiscale stimulering door de overheid van het particuliere eigenwoning bezit vormt onderdeel van fiscal welfare, welke op haar beurt een onderdeel van het sociaal beleid vormt. De fiscal welfare kent een hoge mate van stratificatie over het leven van mensen, waarbij zich mogelijk het Mattheüseffect voordoet. Dit (on)bedoelde beleidseffect, dat tegen het difference principle van Rawls indruist, doet zich voor bij universele uitkeringen als de werkloosheidsuitkeringen, in de gezondheidszorg, het onderwijs en bij de kinderbijslag. Eén van de oorzaken van het voordoen van het Mattheüseffect is dat er niet wordt voldaan aan het door Rawls geformuleerde principe van sluier van onwetendheid, doordat de woordvoerders en probleemvertolkers optreden en onderling strijd leveren om realisaties te bekomen die de belangen van hun leden alsmede hun eigen macht maximaliseren. In de praktijk verschilt de sluier van onwetendheidper inkomensklasse, waarbij hogere inkomens door hun hogere 18
opleidingsniveau beter weten in te schatten in welke mogelijke situaties ze terecht kunnen komen, dan lagere inkomensgroepen. Korpi en Palme hebben aangetoond dat de inkomensafhankelijke uitkeringen, waaronder de hypotheekrenteaftrek geschaard kan worden, juist de sociaal-economische gelijkheid bevorderen, dit in tegenstelling tot de universele uitkeringen, die Deleeck aanstipt bij het aantonen van het Mattheüseffect. In deze scriptie staat de vraag centraal in hoeverre het Mattheüseffect als mogelijk beleidsgevolg zich voordoet bij de overheidsuitgaven voor regelingen van fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters. Alvorens die vraag te beantwoorden, wordt in het volgende hoofdstuk eerst stilgestaan bij de regeling voor de fiscale tegemoetkomingen voor eigenwoningbezitters.
19
3. De fiscale behandeling van de eigen woning in de Wet IB 2001 3.1 Inleiding Uit het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat de overheid intervenieert op het terrein van de volkshuisvesting. Deze interventie heeft als belangrijk motief de herverdeling (CPB, 2010). Dit motief sluit aan bij de rechtvaardigheidstheorie van Rawls en minder bij de theorie van Nozick, die de interventie van de overheid slechts dan toestaat als ze zich beperkt tot de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. De overheid tracht in Nederland met het woonbeleid de betaalbaarheid, de kwaliteit en de beschikbaarheid van woningen te vergroten (CPB, 2010: 65). Een ander argument voor overheidsinterventie op het terrein van de volkshuisvesting wordt het meritgood of onderschattingsmotief genoemd. Hierbij probeert de overheid door woonsubsidies te verstrekken het verschijnsel te voorkomen, dat mensen bij afwezigheid van deze subsidieverstrekking te weinig geld uittrekken voor goede huisvesting. Daarnaast probeert ze eveneens te realiseren dat mensen met lage inkomens en andere kwetsbare groepen over goede huisvesting kunnen beschikken. Dit woonbeleid maakt onderdeel uit van de overheidsinspanningen die zijn gericht op een rechtvaardige of gewenste (inkomens)verdeling. Dit rechtvaardigheidsmotief kan worden verdeeld in horizontale rechtvaardigheid en verticale rechtvaardigheid (Winters et al., 2004). Horizontale rechtvaardigheid impliceert het tegemoet komen aan specifieke behoeften van bepaalde groepen en dat discriminatie wordt bestreden. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in specifiek beleid voor gehandicapten en antidiscriminatiewetgeving. Het is echter noodzakelijk dat de criteria waarmee rekening wordt gehouden bij overheidsingrijpen relevant zijn. Zo mag de overheid niet discrimineren op afkomst of huidskleur, maar wel op leeftijd en handicap. Hoewel discriminatie in de Nederlandse Grondwet expliciet verboden is2 is het in het kader van de rechtvaardigheid geoorloofd dat de overheid dit op relevante gronden wél te doen, mits daarmee de rechtvaardigheid gediend is. De horizontale rechtvaardigheid sluit op deze manier aan bij het difference principle van Rawls, welke stelt dat sociale en economische ongelijkheden geoorloofd zijn als ze ertoe leiden dat de minst bevoordeelde leden van de samenleving er wel bij varen. Verticale rechtvaardigheid omvat het recht op toegang van een ieder ongeacht zijn/haar inkomen tot huisvesting van een bepaalde basiskwaliteit.
2 Artikel 1 Grondwet stelt dat “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan”
20
Deze verticale rechtvaardigheid is vastgelegd in art 22 lid 2 van de Nederlandse Grondwet.3 Aan de ene kant gaat het hier om een normatieve afweging (huisvesting die een bepaalde standaard niet haalt, vinden we als maatschappij onaanvaardbaar) en anderzijds spelen mogelijk positieve externe effecten in dit verband een rol. Zo leidt goed wonen tot een betere gezondheid, geeft een betere toegang tot voorzieningen en kan de leerprestaties van kinderen verhogen (VROM-raad, 2007). Met name het beleid op het terrein van de normatieve afweging leidt het overheidsingrijpen in de huisvesting tot een verbetering van de positie van de minder bedeelden, die in een kwalitatief betere woning wonen dan het geval zou zijn zonder overheidsingrijpen. Ook dit deel van de verticale rechtvaardigheid als onderdeel van overheidingrijpen sluit bij het difference principle uit Rawls’rechtvaardigheidstheorie. De mogelijke positieve externe effecten doen zowel opgeld voor de hogere inkomens als voor de lagere inkomens, zodat hier van toepassing van principes uit Nozicks noch Rawls’ rechtvaardigheidstheorie sprake is. Hoewel bovengenoemde motieven van overheidsingrijpen met elkaar samenhangen, wordt in dit hoofdstuk omwille van de beperkte omvang van de scriptie geconcentreerd op het rechtvaardigheidsmotief dat in het Nederlandse woonbeleid anno 2010 gestalte krijgt middels de fiscale uitgaven voor huisvesting (zowel voor koop als voor huur). De nadruk van de fiscale uitgaven voor het woonbeleid anno 2010 ligt in dit hoofdstuk bij die van de eigenwoningbezitters, welke centraal staan in deze scriptie. Het overheidsbeleid op het terrein van de volkshuisvesting bestaat echter uit twee onderdelen, te weten het huur- en het koopbeleid. In 2001 verleende de overheid aan beide sectoren subsidies voor een totaalbedrag van zo’n 16 miljard euro (CPB, 2006). Vanwege het belang van het overheidsbeleid voor huurders op het terrein van de volkshuisvestingg wilde ik deze interventie niet onbesproken laten en eerst kort in de volgende paragraaf aandacht besteden aan de woonsubsidies die de overheid verstrekt aan huurders. Daarna, want het belangrijkst in deze scritpie, besteed ik in de derde paragraaf aandacht aan de fiscale behandeling van de eigen woning De vierde paragraaf besteedt aandacht aan de conclusies van dit hoofdstuk. 3.2 Woonsubsidies voor huurders Het overheidsbeleid anno 2010 voor huurders bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel bestaat eruit dat de overheid via de huurregulering de maximaal redelijke huur en de maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging bepaalt. Het tweede onderdeel betreft het beleid jegens de woningcorporaties, die aan strikte wettelijke eisen zijn gebonden. De derde pijler, ten slotte, behelst de huurtoeslag voor huurders.
3
Artikel 22, lid 2 Grondwet stelt”Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid”
21
De huurtoeslag is bedoeld voor huishoudens die in vergelijking met hun inkomen een te dure woning bewonen. Huurders die voor huurtoeslag in aanmerking willen komen, moeten een woning huren voor een bedrag dat lager is dan een bepaald bedrag, de ‘liberalisatiegrens’. Daarnaast geldt een inkomenseis, welke niet niet hoger mag zijn dan een zekere geldsom. Het bedrag van de te ontvangen huurtoeslag is inkomensafhankelijk en van de huurder zijn leeftijd afhankelijk. Hoe hoger het (gezamenlijke) inkomen, des te geringer de huurtoeslag van de huurder en zijn eventuele partner in het lopende jaar. De toeslag is gelijk aan nul vanaf de inkomensgrens voor deze toeslag. De huurtoeslag is nihil, als de huur boven de ‘liberalisatiegrens’ ligt (SER, 2010). In tabel 1 volgt een overzicht van de liberalisatiegrenzen; grenzen waaronder huurtoeslag verstrekt kan worden door de overheid. Huurcontracten afgesloten vóór 1 juli 1989 komen niet in aanmerking voor huurtoeslag. Tabel 1. Liberalisatiegrens voor woningen na 1 juli 1989 (2010) Ingangsdatum 1 juli 2010
Bedrag maand € 647,53
1 juli 2009
per ingangsdatum 1 juli 1999
Bedrag maand € 502,33
€ 647,53
1 juli 1998
€ 492,35
1 juli 2008
€ 631,73
1 juli 1997
€ 492,35
1 juli 2007
€ 621,78
1 juli 1996
€ 475,53
1 juli 2006
€ 615,01
1 juli 1995
€ 457,18
1 juli 2005
€ 604,72
1 juli 1994
€ 437,33
1 juli 2004
€ 597,54
1 juli 1993
€ 414,45
1 juli 2003
€ 585,24
1 juli 1992
€ 392,71
1 juli 2002
€ 565,44
1 juli 1991
€ 372,10
1 juli 2001
€ 541,36
1 juli 1990
€ 351,68
1 juli 2000
€ 521,39
1 juli 1989
€ 340,33
per
Bron: Vrom.nl, 2 januari 2011
In 2008 waren het vooral de huurders met een uitkering die huurtoeslag ontvingen. De overheid besteedde in dat jaar zo’n twee miljard euro aan de huurtoeslag voor de 1,1 miljoen huishoudens (www.CBS.nl)
22
3.3 De woonsubsidies voor de eigenwoningbezitters De Nederlandse fiscale behandeling anno 2010 van de eigen woning is in vergelijking met de Europese buurlanden uniek. Nederland kent namelijk een (weliswaar relatief laag (d.w.z. ten opzichte van de waarde van de woning)) eigenwoningforfait (EWF), een bedrag dat de eigenaar-bewoner in box I (werk en woning) van de inkomstenbelasting bij zijn bruto-inkomen dient op te tellen. Dit bedrag drukt het woongenot uit dat de eigenaar van een woning heeft. Het EWF is het feitelijke rendement, minus de kosten van afschrijving en onderhoud en is afhankelijk van de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van de woning. “Bovendien kan de fiscale bijtelling sinds 2005 niet meer bedragen dan de renteaftrek waardoor de bijtelling voor sommige mensen is komen te vervallen.” Dit is bij mensen aan de orde waarvan de door hen betaalde hypotheekrente minder bedraagt dan het eigen woning forfait. Het gemiddelde forfaitpercentage ligt dan ook aanzienlijk onder het werkelijke rendement (zie grafiek 1) dat kan worden toegerekend aan de eigen woning (CPB, 2006). Tabel 2. Percentages EWF voor 2010 Als de WOZ-waarde meer is dan € 12.500 € 25.000 € 50.000 € 75.000 € 1.010.000
maar niet meer dan € € € € €
12.500 25.000 50.000 75.000 1.010.000
bedraagt het forfaitpercentage Nihil 0,20% 0,30% 0,40% 0,55% € 5.500 vermeerderd met 0,80% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.010.000
Bron: http://www.wozinformatie.nl, 2 januari 2011
Tabel 2. toont de diverse percentages als hoogte van de WOZ-waarden die door de gemeenten zijn vastgesteld (Wet WOZ). Hoe hoger de WOZ-waarde van de woning, des te hoger het bedrag dat als woongenot moet worden bijgeteld bij het bruto- inkomen in box I van de inkomstenbelasting. Daarnaast kent Nederland in dezelfde box I een vrijwel ongelimiteerde aftrek van feitelijk betaalde hypotheekrente. Voor 65-minners is dat – progressief oplopend met de hypotheekbedragen – 33,45, 41,95, 42 of 52 procent; voor 65-plussers is dat in 2010 15,55, 24,05 of 42, 52 procent (SER, 2010:37). Met name de percentages behorende bij de 65-minners zijn interessant als in het volgende hoofdstuk de effecten van de regeling inzake de fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters bij verschillende sociaal-economische huishoudens in kaart worden gebracht.
23
De fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters, kent dus een regressief karakter, wat er wellicht toe leidt dat de hogere inkomens meer profiteren van de hypotheekrenteaftrek dan de lagere inkomens. Dit gegeven zou kunnen duiden op het Mattheüseffect. Of dat het geval is met de huidige regeling wordt in het volgende hoofdstuk onderzocht. De eigen woning is in de jaren 60 van de vorige eeuw beland in de inkomstenbelasting “vanwege het fiscale beginsel dat de eigen woning een bron van inkomen is, vergelijkbaar met inkomen uit andere vormen van vermogen. De eigen woning wordt in dit verband gezien als een duurzaam investeringsgoed waarop een jaarlijks rendement wordt gerealiseerd. Dit rendement komt toe aan de eigenaarbewoner in zijn rol als vermogensbezitter en zou net als andere vormen van vermogensinkomsten moeten worden belast. Net als bij investeringen van bedrijven, zouden de kosten van de investering wel fiscaal aftrekbaar moeten zijn, inclusief de kosten van financiering met vreemd vermogen. Per saldo zou volgens deze systematiek dan het netto rendement op de investering worden belast. Voor de overheid zou het dan leiden tot een positieve belastingopbrengst” (CPB, 2006:17). Dat dit niet het geval is, blijkt uit grafiek 1, waarin duidelijk wordt dat de kosten van de hypotheekrenteaftrek voortdurend stijgen in de periode 19952005 terwijl de ontwikkeling van het eigenwoningforfait daarbij duidelijk achter blijft. Grafiek 1. toont de overheidsinkomsten uit de laaggehouden EWF en de in stand gebleven onbeperkte hypotheekrenteaftrek als overheidsuitgaven die in de periode 1995-2005 een forse scheefgroei opleverden tussen de budgettaire opbrengst van de eigen woning en de kosten in verband met de financiering met vreemd vermogen. De fiscale behandeling van de eigen woning ging in Nederland in 2005 gepaard met een subsidie voor eigenwoningbezitters van 14¼ miljard euro (CPB, 2010).4
4
Dit totale bedrag aan rijkssubsidies voor eigenwoningbezitters is inclusief de vrijstelling in verband met kapitaalverzekeringen, specifieke eigenwoningheffingen waarvan de 6% overdrachtsbelasting de grootste heffing is en de vrijstelling van de vermogensrendemenstheffing voor het eigen vermogen dat in de woning is geïnvesteerd.
24
Grafiek 1. Hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait en huiswaarde, 1995-2005
Bron: CPB, 2006
In het volgende hoofdstuk zullen de fiscale vrijstellingen voor kapitaalverzekeringen en de vrijstelling van de vermogensrendementsheffing voor het eigen vermogen dat in de eigen woning is geïnvesteerd, buiten beschouwing worden gelaten als er wordt onderzocht hoe de huidige regelgeving uitpakt voor de verschillende types huishouden en voor verschillende typen hypotheekvorm. Op deze manier wordt nagegaan of het Mattheüseffect zich voordoet bij de fiscale behandeling van de inkomensbeïnvloedende elementen, te weten de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait (EWF). De reden van het buiten beschouwing laten van de vermogensrendementsheffing is, dat deze vrijstelling in box 3 van de inkomstenbelasting valt. De kapitaalverzekering is een optie van een gekozen hypotheekvorm, met het oogmerk om de hypotheekschuld af te lossen. Het inkomen wordt met het afsluiten van een kapitaalverzekering, die op het huis wordt afgesloten niet beïnvloed door de hypotheekrenteaftrek, zolang daar recht op is en is daarom niet relevant voor deze scriptie. Dit geldt tevens voor de overdrachtsbelasting die moet worden voldaan bij de aanschaf van de woning, welke gedurende de looptijd van de hypotheek niet van invloed is op het inkomen van de hypotheekgever.
25
3.4 Conclusies In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zijn de redenen voor overheidsinterventie op de woonmarkt (zowel koop als huur) besproken. Het belangrijkste motief voor deze interventie is de (inkomens)herverdeling. Deze herverdeling richt zich voornamelijk op het verbeteren van de positie van de minst bevoordeelden, welke doelstelling aansluit bij de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Na een korte uiteenzetting over de woonsubsidies voor huurders werd in de derde paragraaf aandacht besteed aan de fiscale behandeling van de eigen woning, welke in 2005 de schatkist 14¼ miljard euro kostte; dat is ongeveer het zevenvoudige van het bedrag dat aan huurtoeslag werd uitgekeerd in 2008. Het bedrag in de vorm van rijksoverheidssubsidies voor eigenwoningbezitters is inclusief de vrijstelling in verband met kapitaalverzekeringen, specifieke eigenwoningheffingen waarvan de 6% overdrachtsbelasting de grootste heffing is, en de vrijstelling van de vermogensrendementsheffing voor het eigen vermogen dat in de eigen woning is geïnvesteerd. In het volgende hoofdstuk zal worden nagegaan in hoeverre zich het Mattheüseffect zich voordoet bij de fiscale behandeling van de inkomensbeïnvloedende elementen, te weten de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait (EWF) bij de verschillende types huishoudens. De overdrachtsbelasting, de vrijstelling in verband met kapitaalverzekeringen en de vrijstelling van de vermogensrendementsheffing voor het eigen vermogen dat in de eigen woning is geïnvesteerd zullen buiten beschouwing worden gelaten, daar zij niet van invloed zijn op het inkomen van de hypotheekgever.
26
4. De financiële gevolgen van de huidige fiscale regelingen voor de verschillende sociaal-economische huishoudens met een eigen woning 4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt nagegaan hoe de fiscale behandeling van de inkomensbeïnvloedende elementen, te weten de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait (EWF) uitpakt bij de verschillende typen huishoudens. Deze typen huishoudens verschillen naar samenstelling, inkomen, hypotheekvorm en woningprijs. Aldus is een simulatiemodel ontwikkeld dat de gevolgen van de hypotheekrenteaftrek gedurende de looptijd van de afgesloten hypotheek voor de vierentwintig verschillende typen huishoudens zichtbaar maakt. Zodoende kan mogelijk het Mattheüseffect geconstateerd worden bij de verschillende sociaal-economische huishoudens met een eigen woning. Op basis van de rechtvaardigheidstheorieën van Nozick en Rawls, het Mattheüseffect en de fiscale regelgeving voor eigenwoningbezitters welke in het vorige hoofdstuk is gepresenteerd, worden de volgende hypothesen geformuleerd. De fiscale stimulering door de overheid van het particuliere eigenwoning bezit vormt onderdeel van fiscal welfare. Zoals betoogt in het tweede hoofdstuk van deze scriptie heeft fiscal welfare een stratificerende werking over het leven van mensen, waardoor marktongelijkheden worden versterkt, waarbij zich mogelijk het Mattheüseffect, voordoet. Aangezien de fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters, welke in de Wet Inkomstenbelasting 2001 is vastgelegd, regressief van karakter is, wordt hierbij de hypothese geformuleerd, dat huishoudens met hogere inkomens meer profiteren van de hypotheekrenteaftrek dan huishoudens met lagere inkomens. Dit is een vergelijking binnen de groepen, wat inhoudt dat op grond van inkomen de alleenstaanden met elkaar vergeleken worden en de tweeverdieners met elkaar vergeleken worden. Wordt deze hypothese bevestigd door de gegevens uit het simulatiemodel, dan is er mogelijk sprake van het Mattheüseffect. Een vergelijking tussen typen huishouden met verschillende woningprijs vindt plaats als de hypothese huishoudens met een hoge woningprijs hebben meer fiscaal voordeel dan huishoudens met een lage woningprijs wordt geformuleerd. Aangezien lagere inkomens minder geld beschikbaar hebben om naast het vergoeden van de rente die over de hypotheek vergoed dient te worden, de hypotheekschuld af te lossen, ligt het voor de hand dat vooral huishoudens met lagere inkomens kiezen voor de aflossingsvrije hypotheekvorm. De hypothese luidt dan als volgt: Huishoudens met een aflossingsvrije hypotheek hebben een groter procentueel fiscaal voordeel dan huishoudens met een lineaire hypotheek.
27
Bevestiging van deze hypothese sluit mogelijk aan bij het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die de nadruk legt op de positie van de minstbedeelden waarbij sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een relatieve verbetering van hun positie. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld dat partners hun aftrekposten kunnen onderbrengen bij de partner met het hoogste tarief.5 Dit fiscale gegeven leidt tot de hypothese dat verschillen in inkomen tussen de groepen inkomensverwervers (laag-laag, midden-midden en hoog-hoog) niet leiden tot een verschil in voordeel in percentage van het inkomen. Deze uitkomst zou mogelijk aansluiten bij het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die stelt dat de sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een verbetering van de positie van de minstbedeelden. Met behulp van het simulatiemodel waarin de fiscale regelingen worden toegepast bij de verschillende sociaal-economische huishoudens met een eigen woning kan worden vastgesteld in welke mate de regelingen aansluiten bij de rechtvaardigheidstheorieën en in welke mate zich het Mattheüseffect zich als beleidseffect voordoet. 4.2 Typen huishouden In de afgelopen decennia is de Nederlandse bevolkingssamenstelling voor huishoudens veranderd. Daar waar in 1995 het aantal eenpersoonshuishoudens 32,6% van het totale aantal huishoudens bedroeg, daar was hun percentage in 2010 gestegen tot 36,1% (CBS, 2010). Figuur 1 toont dat het aantal eenpersoonshuishoudens onder alle leeftijdsgroepen onafgeremd doorzet vanaf 1985. Daarnaast is het aantal tweeverdieners flink gestegen. Maakte die groep in het begin van de jaren negentig nog 40 procent van het totaal aantal verdienende huishoudens uit; in 2008 is hun aantal gestegen tot ruim 70 procent (Moonen, 2010). Daarnaast toont figuur 1 aan dat de afgelopen decennia het aantal paren, waarin beide partners een inkomen verdienen, is toegenomen. Deze twee groepen huishoudens staan centraal in het simulatiemodel dat verderop in dit hoofdstuk gepresenteerd wordt.
5
Artikel 3:123a, lid 3
28
Grafiek 2.
Onder een ‘alleenstaande’ wordt in deze scriptie verstaan: de ongehuwde die geen tot zijn last komende (minderjarige) kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander (afgeleid van de Wet Werk en Bijstand, 2002).6 De alleenstaande verdient dus het inkomen in zijn/haar eentje en heeft net als de tweeverdieners in dit onderzoek geen kinderen. Zoals de term ‘tweeverdieners’ al aangeeft, bestaat deze groep huishoudens uit twee uit arbeid inkomen genererende personen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat vrouwen vaak in deeltijd werken, met als gevolg dat zij gemiddeld aanmerkelijk minder inkomsten uit arbeid of een eigen zaak hebben dan mannen (CBS, 2010). Bovendien verdienen vrouwen gemiddeld de helft van het inkomen van wat hun partners verdienen (CBS, 2007). Deze drie kenmerken van tweeverdieners, die afwijken van de situatie van de alleenstaande, vereisen een aanpassing van de in dit hoofdstuk gehanteerde inkomensklassen. Onder een ‘laag inkomen’ wordt daarom bij tweeverdieners verstaan twee maal een laag inkomen van een alleenstaande; onder een ‘middeninkomen’ wordt bij tweeverdieners verstaan een inkomen, dat bestaat uit een ‘laag inkomen’ en een ‘middeninkomen’ van een alleenstaande; een hooginkomen, tenslotte, bestaat bij tweeverdieners uit een ‘hoog’ en een ‘middeninkomen’ van een alleenstaande.
6
Het zinsdeel “voert geen huishouding met een ander” onderscheidt de alleenstaande dus van de kostwinner.
29
4.3 De hoogte van het huishoudeninkomen De typen huishoudens zien hun inkomen geclassificeerd in ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’, welke zijn afgeleid uit de tarieven voor de inkomstenbelasting 2010 voor personen jonger dan 65 jaar7. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de alleenstaanden en tweeverdieners tijdens hun carrière hetzelfde reële inkomen verdienen, waarbij hun toekomstige inkomen dus wordt gecorrigeerd voor prijsstijgingen. Deze assumptie van gelijkblijvend inkomen gecorrigeerd voor inflatie vindt haar oorsprong in het feit dat in de meeste CPB-scenario’s wijzen op een toekomstige afname van de Nederlandse werkgelegenheid (CPB, 2006), waardoor er dientengevolge gemiddeld genomen in de toekomst minder loonsverhogingen en carrieremogelijkheden zijn. Immers, indien er banen naar het buitenland verplaatst worden, zullen er als gevolg van deze verminderde werkgelegenheid, minder mensen kans maken op een baan. Dit zorgt ervoor dat de loonkosten (relatief) dalen, aangezien het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid. De inflatie van 2,3 procent waartegen het toekomstige inkomen gecorrigeerd wordt, is gebaseerd op het gemiddelde inflatiepercentage van de afgelopen 20 jaar (CBS, 2010). Met ditzelfde percentage worden de toekomstige jaarlijkse tarieven van de Wet IB 2001 gecorrigeerd, waarmee de systematiek van het ministerie van Financiën gevolgd wordt (Ministerie van Financiën, 2009). Op deze manier wordt voorkomen, dat na een bepaald aantal jaar iedere onderzochte inkomensgroep in de hoogste tariefgroep voor de inkomstenbelasting valt. Tabel 3. Hoogte inkomen, belastingschijven en belastingtarieven in 2010 Inkomen van € 18.218 € 32.738 € 54.367
Inkomen niet hoger dan € 18.218 € 32.738 € 54.367 -
tarief 33,45% 41,95% 42,00% 52,00
Onder een ‘laag’ inkomen wordt in dit hoofdstuk € 18.218 verstaan; onder een ‘middeninkomen’ wordt een inkomen van € 32.738 verstaan en het bedrag van € 54.367 wordt gekoppeld aan een ‘hoog inkomen’. Hierbij dient vermeld te worden dat de genoemde bedragen de bruto-inkomens plus het Eigenwoningforfait (EWF) betreffen. In het Nederlandse inkomstenbelastingregime kunnen (fiscale) partners hun aftrekposten, dus ook de hypotheekrente, plaatsen bij de partner met het hoogste tarief. Daar dit belastingtechnisch gezien het meest gunstig is, wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, zo ook de in deze scriptie onderzochte huishoudinkomens.
7
artikel 2.10a, Wet IB 2001
30
4.4 Typen hypotheek Meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens is in het bezit van een eigen woning. Slechts 9% van het totale hypotheekbedrag betreft lineaire of annuïteitenhypotheken, waarbij de hypotheekschuld gedurende de looptijd wordt afgelost. Ruim 40% van het uitstaande hypotheekbedrag wordt gevormd door aflossingsvrije hypotheken, 30% door spaarhypotheken en 19% door leven-, beleggings-of effectenhypotheken (AFM, 2003). In het simulatiemodel worden twee typen hypotheek onderzocht, te weten de aflossingsvrije en de lineaire hypotheek. Voor deze twee typen is gekozen, omdat bij de ene hypotheekvorm (de lineaire hypotheek) de hypotheekschuld wél wordt afgebouwd en dat is bij de andere hypotheekvorm (de aflossingsvrije hypotheek) niet het geval. Bovendien zijn deze twee hypotheekvormen uitersten van elkaar als het gaat om afnames door hypotheekgevers (de geldleners), terwijl de principes van de hypotheekrenteaftrek gelijk zijn voor de hypotheken die zich qua afname tussen de onderzochte hypotheken bevinden. Zo is het hypotheekrenteaftrekprincipe van de spaar- en beleggings- of effectenhypotheek identiek aan de aflossingsvrije hypotheek en is het hypotheekrenteaftrekprincipe van de annuïteitenhypotheek identiek aan de lineaire hypotheek. Bij een beleggingshypotheek en bij een spaarhypotheek wordt er via resp. een verzekeringsproduct en een spaarproduct de hypotheekschuld (grotendeels) volledig afgelost aan het eind van de looptijd. Bij de eerste hypotheekvorm is het fiscaal voordeel het grootst, want er wordt alleen rente betaald en gedurende de looptijd niets afgelost. Er wordt bij deze hypotheekvorm net als bij de aflossingsvrije hypotheek dus maximaal van het belastingvoordeel genoten. Aflossing van een aflossingsvrije hypotheek geschiedt bij verkoop van het huis in de hoop dat het voldoende opbrengt. Daarnaast kan er voor gekozen worden om een nieuwe hypotheek af te sluiten na afloop van de looptijd van dertig jaar, waarbij in aanmerking genomen dient te worden dat er dan minder belastingvoordeel genoten kan worden, want hypotheekrente is maximaal 30 jaar aftrekbaar. De rente behorende bij de aflossingsvrije hypotheek is hier gesteld op 5%. De tweede hier gekozen hypotheekvorm is de lineaire hypotheek, waarbij aflossing van de hypotheekschuld tijdens looptijd verplicht is. Deze hypotheekvorm is de snelste manier om tijdens de looptijd van de hypotheek de hypotheekschuld te verlagen. Elk jaar wordt het zelfde bedrag aan aflossing betaald, wat impliceert dat het belastingvoordeel sneller minder wordt en de de netto-woonlasten dus jaarlijks oplopen. Een dergelijke hypotheekvorm kan erg aantrekkelijk zijn als er in een huishouden twee inkomens binnen komen en het de mogelijkheid schept dat (één van) beide partners minder gaat werken. In het model heeft de lineaire hypotheek een rentepercentage van vier.
31
4.5 De woningprijs In het simulatiemodel wordt gebruik gemaakt van de gemiddelde woningprijs die per 1 januari 2010 € 240.650 (Kadaster, 2010) bedraagt. Drie maal die prijs levert het bedrag van € 721.950 op, welke eveneens wordt gehanteerd als variabele in het simulatiemodel. De woningen houd ik qua prijs constant gedurende de looptijd van de hypotheek, want ook al neemt het aantal personen per gezin af, ze stappen niet over op een kleiner huis, zoals figuur 1 aantoont. Het inkomen bepaalt dus de grootte van het huis. Aangezien de grootte van het huis samenhangt met de prijs wordt er in dit hoofdstuk gekeken naar inkomen en niet naar gezinssituatie (alleenstaand of tweeverdieners). In het simulatiemodel wordt onderzocht of het bezitten van een duurder huis meer fiscaal voordeel oplevert onder constanthouding van type inkomensverwerver (alleenstaand of tweeverdieners), voor type hypotheek (aflossingsvrij of lineair) en hoogte van het inkomen (hoog, midden, laag). 4.6 Het simulatiemodel Met behulp van een simulatiemodel voor eigenwoningbezitters wordt onderzocht of er een voordeel van de fiscale regelingen is tussen en binnen de verschillende huishoudens die variëren naar de hoogte van het huishoudeninkomen (laag, midden, hoog), het type hypotheek (lineair of aflossingsvrije hypotheek) en woningprijs (gemiddeld en driemaal gemiddeld). Dit simulatiemodel is gebaseerd op de ‘risk biographies’ van Bridgen en Meyer (T. Meyer; P. Bridgen; B. Riedmüller (eds), 2007). In deze risicobiografieën wordt rekening gehouden met realistische risico’s waaraan mensen blootstaan gedurende hun leven. Zo wordt er rekening gehouden met schommelingen in het inkomen bij het zich voordoen van sociale risico’s zoals werkloosheid, scholing, arbeidsongeschiktheid na een bedrijfsongeluk, emigratie, het zorgen voor kinderen, verandering in (huwelijks)relaties. Met de ‘risk biographies’ wordt aangetoond dat deze veranderingen impact hebben op de kansen van individuen om te ontsnappen aan sociale uitsluiting. Wat de ‘risk biographies’ en het hier gebruikte simulatiemodel gemeen hebben, is allereerst de empirische onderbouwing van de in het onderzoek opgenomen kenmerken. Daarnaast hebben beide modellen gemeen de relatief lange periode die onderzocht wordt. In het simulatiemodel is dat de looptijd van de hypotheek (30 jaar) en in de ‘risk biographies’ is dat eveneens een aantal decennia. Een derde gemeenschappelijk kenmerk is het feit dat de burgelijke staat is opgenomen in beide modellen. In het simulatiemodel staan de alleenstaande en de tweeverdieners centraal en in de ‘risk biographies’ de (on)gehuwden. De vierde overeenkomst betreft het onderscheid met betrekking tot de hoogte van het inkomen. Het simulatiemodel onderscheidt drie inkomensklassen, te weten laag, midden en hoog; de ‘risk biographies’ drukken de hoogte van het inkomen uit als percentage van het gemiddelde loon dat verdiend wordt tijdens de levensloop.
32
Het simulatiemodel stelt het inkomen centraal en houdt in tegenstelling tot de ‘risk biographies’ geen rekening met het geslacht van de inkomensverwerver, het opleidingsniveau van de inkomensverwerver, het aantal verbroken (huwelijks)relaties gedurende een levensfase, de (grootte van de) sector waarin de inkomensverwerver werkt en het aantal kinderen waarvoor gezorgd wordt. Dit verschil tussen beide modellen is te verklaren vanuit de benadering van de modellen: in het simulatiemodel wordt onderzocht in hoeverre de overheidsuitgaven aan eigenwoningbezitters ongelijk verdeeld worden over de verschillende typen sociaal-economische huishouden en in de ‘risk biographies’ wordt onderzocht welke gebeurtenissen in iemands leven impact hebben op de kansen van het ontsnappen uit sociale uitsluiting. Daarom ligt bij het simulatiemodel de nadruk op de inkomenscomponent en wordt in de ‘risk biographies’ de nadruk gelegd op de specifieke kenmerken van de personen die bloot staan aan de verschillende risico’s die zich voordoen in het leven. In tabel 4 is met de formule het totale fiscale voordeel uitgedrukt in euro’s gedurende de looptijd van de hypotheek van de verschillende typen huishouden weergegeven: Σ (Tp x (Hrp x Wp)) Hierbij stelt Tp het tariefpercentage uit de inomstenbelasting voor, welke 33,45% voor lage inkomens is, 42% voor de middeninkomens en 52% voor de hoge inkomens. De Hrp stelt het hypotheekrentepercentage voor waartegen de hypothecaire lening is afgesloten. Bij de aflossingsvrije hypotheek is dat percentage vijf procent en bij de lineaire hypotheek ligt dat percentage op vier. De Wp stelt de woningprijs waartegen de woning is aangeschaft voor. Het symbool Σ geeft aan dat het om het totaal van het in dertig jaar genoten voordeel gaat. Tabel 4. Het totaal fiscaal voordeel gedurende de looptijd van de
hypotheek van de verschillende typen huishouden (in euro’s)
33
Allereerst valt bij de resultaten in tabel 4 op dat het belastingvoordeel in euro’s over de gehele looptijd van dertig jaar In alle gevallen het grootst is bij een aflossingsvrije hypotheek. Dit heeft als oorzaak dat de rente gedurende de looptijd bij de lineaire hypotheek afneemt, doordat er op de hypotheek wordt afgelost. Daalt de te betalen rente, dan daalt immers de daaraan verbonden hypotheekrenteaftrek. Indien men het belastingvoordeel maximaal wil genieten, loont het dus om een aflossingsvrije hypotheek af te sluiten. Daarnaast valt op dat hoe hoger het inkomen van het huishouden is, des te meer voordeel genoten wordt van de fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters. Dit kan mogelijk verklaard worden door het regressieve karakter van de belastingwetgeving welke mogelijk op het zich voordoen van het Mattheüseffect duidt. De resultaten uit tabel 5, waarbij een vergelijking binnen de groepen plaatsvindt, dat wil zeggen de alleenstaanden worden met elkaar vergeleken en de tweeverdieners worden met elkaar vergeleken bevestigen de in de inleiding geformuleerde hypothese, dat huishoudens met hogere inkomens meer profiteren van de hypotheekrenteaftrek dan huishoudens met lagere inkomens. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld dat partners hun aftrekposten onder kunnen brengen bij de partner met het hoogste tarief. Dit fiscale gegeven leidde in de inleiding tot de daar geformuleerde hypothese dat verschillen in inkomen tussen de groepen inkomensverwervers (laag-laag, midden-midden en hoog-hoog) niet leiden tot een verschil in voordeel in percentage van het inkomen. Ook deze hypothese wordt door de resultaten uit tabel 4 bevestigd. Deze uitkomst sluit aan bij het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die stelt dat de sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een verbetering van de positie van de minstbedeelden. Door het voordeel niet over het totale inkomen te rekenen, wordt relatief het meeste voordeel toegekend aan de alleenverdieners. Tot slot tonen de resultaten uit tabel 4 dat op een duurdere woning meer fiscale subsidie wordt ontvangen dan op een goedkopere woning. Ook dit resultaat wijst mogelijk op het zich voordoen van het Mattheüseffect. Immers, het zijn de hogere inkomens die zich een duurdere woning kunnen permitteren en hebben daar meer fiscaal voordeel van in de vorm van een hogere belastingteruggave. Bovendien bevestigen de resultaten uit tabel 4 de in de inleiding van dit hoofdstuk geformuleerde hypothese huishoudens met een hoge woningprijs genieten meer fiscaal voordeel dan huishoudens met een lage woningprijs. Uit de kolomtotalen van tabel 4 valt op te maken dat alleenstaanden met een laag inkomen gedurende de looptijd van de hypotheek € 698.717 als fiscaal voordeel genoten. De middeninkomens genoten gedurende de looptijd van de hypotheek een fiscaal voordeel van € 877.313 en het bedrag van € 1.085.899 wordt gedurende dertig jaar als fiscaal voordeel aan de hoge inkomens uitgekeerd.
34
In tabel 5 is er van uitgegaan dat de gepresenteerde zes groepen uit de tabel de enige zes groepen zijn, waarover de overheidsuitgaven worden verdeeld. Stel dat dit inderdaad het geval is, kunnen de totalen van de overheidsuitgaven over de zes inkomensgroepen verdeeld worden. Dit is middels de formule TOFVx / Σ TOFV * 100% het totaal ontvangen fiscaal voordeel voor elke inkomensklasse in percentages uitgedrukt van het totaal verstrekte bedrag aan fiscaal voordeel. Hierbij staat TOFVx voor het totaal aan ontvangen fiscaal voordeel behorende bij de inkomensklasse gedurende dertig jaar en staat Σ TOFV voor het totaal door alle inkomensklassen ontvangen fiscaal voordeel gedurende dertig jaar. Tabel 5. Ontvangen fiscaal voordeel als percentage van het totaal fiscaal voordeel
Tabel 5 bevestigt het eerder in de derde tabel aangetoonde resultaat in percentages dat hoe hoger het inkomen van het huishouden is, des te meer
voordeel genoten wordt van de fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters. Ook in percentages uitgedrukt lijkt er hier sprake te zijn van het zich voordoen van het Mattheüseffect. In tabel 6 en tabel 7 zijn voor elke inkomensgroep binnen het huishoudentype (alleenstaanden en tweeverdieners) berekend hoeveel procent zij van de totale overheidsuitgaven aan de huishoudentypes waar ze toebehoren, ontvangen na dertig jaar, middels de formule: TOFVx / Σ TOFVx * 100% Hierbij maakt het niet uit of je een alleenstaande of een tweeverdiener bent. Dit heeft als oorzaak dat het de hypotheekrente kan worden afgetrokken bij de partner met het inkomen tegen het hoogste tarief, zoals in het vorige hoofdstuk aan de orde is gekomen. Daardoor ontvangt een alleenstaande met een laag inkomen procentueel evenveel van de overheidsuitgaven als tweeverdieners met een laag inkomen. Een vergelijkbare uitkomst kennen de midden en de hoge inkomens.
35
Tabel 6. Ontvangen belastingteruggaaf door alleenstaanden als percentage van het huishoudentotaal
Laag 26,2
Alleenstaand inkomen Midden 33,0
Hoog 40,8
Tabel 7. Ontvangen belastingteruggaaf door tweeverdieners als percentage van het huishoudentotaal
Laag 26,2
Tweeverdieners inkomen Midden 33,0
Hoog 40,8
Ook uit bovenstaande tabellen blijkt dat lage inkomens het minst fiscaal voordeel genieten in vergelijking met de andere inkomenstypen van hetzelfde type huishouden. Zo genieten alleenstaanden met lage inkomens het minst fiscaal voordeel gedurende looptijd in vergelijking met alleenstaanden met hogere inkomens; hetzelfde geldt voor de tweeverdieners met lage inkomens. Ook deze uitkomsten lijken het Mattheüseffect te bevestigen. Om na te gaan of de bevestiging van de bovenstaande hypothese mogelijk aansluit bij het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die de nadruk legt op de positie van de minstbedeelden waarbij sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een verbetering van hun positie, zijn in tabel 8 de belastingteruggaven per hypotheekvorm nader gespecificeerd naar woningprijs. Tabel 8. De totale belastingteruggave per hypotheekvorm gespecificeerd naar woningprijs (in euro’s)
Uit de gegevens van tabel 8 blijkt dat de verhouding tussen de hypotheekvormen bij beide woningprijzen hetzelfde is, wat betekent dat met dit simulatiemodel niet eenduidig kan worden vastgesteld of hier wordt voldaan aan het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. In absolute bedragen ontvangen de lage inkomens het minste aan belastingteruggaaf in vergelijking met de andere inkomensklassen, maar in percentages van de totale teruggaaf per inkomensklasse uitgedrukt, ontvangt elke inkomensklasse evenveel. Wellicht dat middels een ander model kan worden vastgesteld of met het toekennen van meer belastingvoordeel aan aflossingsvrije hypotheken wordt voldaan aan het het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls.
36
5. Conclusies In het eerste hoofdstuk van deze scriptie werd vanuit een sociologisch perspectief aan de hand van twee tegenover elkaar staande normatieve theorieën beschreven wat verstaan kan worden onder rechtvaardigheid. De tegenstelling in benadering kan worden ingedeeld naar politiek-filosofische overtuiging. Rawls behoort in die optiek tot de egalitaristen, die de nadruk leggen op gelijkheid terwijl Nozick een aanhanger van het laissez-faire, oftewel een anti-egalitarist, genoemd kan worden. Het actieve ingrijpen van de overheid in de vermogens- en inkomensverdeling in Nederland die ze ontplooit uit hoofde van het sociaal beleid, sluiten aan bij de rol die Rawls de staat toedicht in zijn rechtvaardigheidstheorie. Ze is veel minder te verenigen met de rol van de staat zoals Nozick die zich in een rechtvaardige samenleving voorstelt; een samenleving waarin de overheid zich concentreert op de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. Eén van de effecten van het sociaal beleid is het Mattheüseffect, waarbij hogere inkomensgroepen verhoudingsgewijs meer profiteren van de sociale overheidsuitgaven dan de lagere inkomensgroepen. Dit effect druist in tegen het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, dat stelt dat het de lagere inkomensgroepen moeten zijn die meer dan evenredig van de scheve verdeling zouden moeten profiteren van de sociale overheidsuitgaven. Of en zo ja, in welke mate het Mattheüseffect zich voordoet bij de regelingen voor fiscale tegemoetkomingen voor eigen woningbezitters, is de centrale vraagstelling in deze scriptie. Het merendeel van de grote politieke partijen in Nederland is van mening dat de hypotheekrenteaftrek in stand moet worden gehouden. De PvdA is de enige van de besproken politieke partijen die in haar verkiezingsprogramma stelt dat de hypotheekrenteaftrek veranderd dient te worden, omdat ze voor een heel groot deel terecht komt bij de mensen met de hoogste inkomens en de duurste huizen. De constatering van de sociaal-democraten dat het grootste deel van de hypotheekrenteaftrek terecht komt bij de duurste huizen, wordt bevestigd door de resultaten van het onderzoek uit hoofdstuk 4. Deze subsidie van laag naar hoog, duidt op het Mattheűseffect, welke niet betekent dat de lagere bevolkingslagen te weinig krijgen, wel dat er een scheve verdeling ten gunste van de hogere is. Het bezwaar van de PvdA dat een heel groot deel van die subsidie terecht komt bij de mensen met de hoogste inkomens, wordt niet door de uitkomsten uit het onderzoek bevestigd. De resultaten uit het onderzoek wijzen juist in tegengestelde richting. De fiscale stimulering door de overheid van het particuliere eigenwoningbezit vormt onderdeel van fiscal welfare, die door Titmuss als type welvaart omschreven wordt. Het idee achter fiscal welfare gaat in tegen de principes uit de rechtvaardigheidstheorie van Nozick, want als je belastingteruggave doet als overheid, beïnvloedt dat het principe van rechtmatige verkrijging. De overheid pakt iets van mensen hun eigendom af, terwijl ze volgens Nozick juist als taak de bescherming van het eigendom heeft.
37
De fiscal welfare als model van sociaal beleid is regressief van aard en versterkt de ongelijkheid zowel tussen werkenden en niet-werkenden als binnen de groep werknemers. Deze vorm van onderscheid naar de positie van haar onderdanen door de staat, is verder uitgewerkt door Esping-Andersen (1990), die dit verschijnsel in zijn comparatieve studie naar sociaal beleid benoemt met de term ‘stratificatie’. Hoewel het belastingsysteem zelf geen stratificerende werking heeft, is in de Wet Inkomstenbelasting 2001 er in tweeërlei opzicht sprake van stratificatie. Het eerste geval betreft het verschil in behandeling van mensen die niet werken en derhalve geen inkomstenbelasting betalen en daardoor hun hypotheekrente dan ook niet kunnen aftrekken van de te betalen inkomstenbelasting, terwijl werkenden die mogelijkheid wél hebben. De tweede manier van stratificatie is bij werkenden met een hoger inkomen die een hoger percentage aan inkomstenbelasting betalen dan werkenden met een lager inkomen, met als gevolg dat de eerste groep werknemers een hogere hypotheekrenteaftrek geniet dan de tweede. Een ander kenmerk van het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dat partners hun aftrek kunnen onderbrengen bij de partner die het meest verdient en zich dus in het hoogste tarief bevindt. Deze in de Wet Inkomstenbelasting 2001 opgenomen mogelijkheid resulteert in een verbetering van de positie van de minstbedeelden, welke aansluit bij de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Door te interveniëren op het terrein van de volkshuisvesting, tracht de Nederlandse overheid de betaalbaarheid, de kwaliteit en de beschikbaarheid van woningen te vergroten. Deze interventie heeft als belangrijk motief de herverdeling. Dit motief sluit aan bij de rechtvaardigheidstheorie van Rawls en minder bij de theorie van Nozick, die de interventie van de overheid slechts dan toestaat als ze zich beperkt tot de bescherming (zowel extern als intern) van ieders vrijheids- en eigendomsrechten. Het overheidsbeleid voor huurders bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel bestaat eruit dat de overheid via de huurregulering de maximaal redelijke huur en de maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging bepaalt. Het tweede onderdeel betreft het beleid jegens de woningcorporaties, die aan strikte wettelijke eisen zijn gebonden. De derde pijler, ten slotte, behelst de huurtoeslag voor huurders. Hierbij is de liberalistiegrens van belang, die bepaalt of huurders voor huurtoeslag in aanmerking komen. Alleen voor huren onder de liberalisatiegrens wordt huurtoeslag toegekend, mits het inkomen tevens aan bepaalde voorwaarden voldoet. De overheid besteedde in 2008 zo’n twee miljard euro aan de huurtoeslag voor de 1,1 miljoen huishoudens. In 2005 bedroeg het bedrag aan huurtoeslag ongeveer één zevende deel van de totale fiscale subsidie voor het eigenwoningbezit8 . Het Nederlandse systeem voor het belasten van de eigen woning is, Europees gezien, vrij bijzonder omdat het een bedrag bij het brutoloon laat optellen dat uitdrukking geeft aan het woongenot uit dat de eigenaar van een woning heeft. Hoe hoger de WOZ-waarde van de woning, des te hoger het bedrag dat als woongenot moet worden bijgeteld bij het brutoinkomen in box I van de inkomstenbelasting. Daarnaast kent Nederland in dezelfde box I een vrijwel ongelimiteerde aftrek van feitelijk betaalde hypotheekrente. Mensen jonger dan 65 jaar kennen 4 progressief oplopende tarieven die oplopen met de hypotheekbedragen: 33,45, 41,95, 42 of 52 procent.
8
Dit totale bedrag van 14 ¼ miljard aan rijkssubsidies voor eigenwoningbezitters is inclusief de vrijstelling in verband met kapitaal-verzekeringen, specifieke eigenwoningheffingen waarvan de 6% overdrachtsbelasting de grootste heffing is en de vrijstelling van de vermogensrendemenstheffing voor het eigen vermogen dat in de woning is geïnvesteerd.
38
In het vierde hoofdstuk is middels een simulatiemodel gekeken in welke mate zich het Mattheűseffect zich voordoet bij de regelingen voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters. Dit simulatiemodel is geïnspireerd op de ‘risk biographies’ van Bridgen en Meyer (T. Meyer; P. Bridgen; B. Riedmüller (eds), 2007). In deze risicobiografieën wordt rekening gehouden met realistische risico’s waaraan mensen blootstaan gedurende hun leven. Wat de ‘risk biographies’ en het hier gebruikte simulatiemodel gemeen hebben, is allereerst de empirische onderbouwing van de in het onderzoek opgenomen kenmerken. Daarnaast hebben beide modellen gemeen de relatief lange periode die onderzocht wordt. In het simulatiemodel is dat de looptijd van de hypotheek (30 jaar) en in de ‘risk biographies’ is dat eveneens een aantal decennia. Een derde gemeenschappelijk kenmerk is het feit dat de burgelijke staat is opgenomen in beide modellen. In het simulatiemodel staan de alleenstaande en de tweeverdieners centraal en in de ‘risk biographies’ de (on)gehuwden. De vierde overeenkomst betreft het onderscheid met betrekking tot de hoogte van het inkomen. Het simulatiemodel onderscheidt drie inkomensklassen, te weten laag, midden en hoog; de ‘risk biographies’ drukken de hoogte van het inkomen uit als percentage van het gemiddelde loon dat verdiend wordt tijdens de levensloop. Het simulatiemodel stelt het inkomen centraal en houdt in tegenstelling tot de ‘risk biographies’ geen rekening met het geslacht van de inkomensverwerver, het opleidingsniveau van de inkomensverwerver, het aantal verbroken (huwelijks)relaties gedurende een levensfase, de (grootte van de) sector waarin de inkomensverwerver werkt en het aantal kinderen waarvoor gezorgd wordt. Dit verschil tussen beide modellen is te verklaren vanuit de benadering van de modellen: in het simulatiemodel wordt onderzocht in hoeverre de overheidsuitgaven aan eigenwoningbezitters ongelijk verdeeld worden over de verschillende typen sociaal-economische huishouden en in de ‘risk biographies’ wordt onderzocht welke gebeurtenissen in iemands leven impact hebben op de kansen van het ontsnappen uit sociale uitsluiting. Daarom ligt bij het simulatiemodel de nadruk op de inkomenscomponent en wordt in de ‘risk biographies’ de nadruk gelegd op de specifieke kenmerken van de personen die bloot staan aan de verschillende risico’s die zich voordoen in het leven. Uit de resultaten van het simulatiemodel bleek het volgende: -
het belastingvoordeel in euro’s over de gehele looptijd van dertig jaar is In alle gevallen het grootst bij een aflossingsvrije hypotheek. Dit heeft als oorzaak dat de rente gedurende de looptijd bij de lineaire hypotheek afneemt, doordat er op de hypotheek wordt afgelost. Daalt de te betalen rente, dan daalt immers de daaraan verbonden hypotheekrenteaftrek. Indien men het belastingvoordeel maximaal wil genieten, loont het dus om een aflossingsvrije hypotheek af te sluiten;
-
hoe hoger het inkomen van het huishouden is, des te meer voordeel genoten wordt van de fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters Deze resultaten worden bevestigd indien de verdeling van fiscale tegemoetkoming in procenen worden gepresenteerd. Beide resultaten kunnen mogelijk worden verklaard door het regressieve karakter van de belastingwetgeving welke mogelijk op het zich voordoen van het Mattheüseffect duidt. Deze resultaten bevestigen de in de inleiding geformuleerde hypothese, dat huishoudens met hogere inkomens meer profiteren van de hypotheekrenteaftrek dan huishoudens met lagere inkomens;
39
-
De hypothese dat verschillen in inkomen tussen de groepen inkomensverwervers (laag-laag, midden-midden en hoog-hoog) niet leiden tot een verschil in voordeel in percentage van het inkomen. wordt door de resultaten bevestigd. Deze uitkomst sluit aan bij het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls, die stelt dat de sociaal-economische ongelijkheden alleen gerechtvaardigd kunnen worden als dit leidt tot een verbetering van de positie van de minstbedeelden. Door het voordeel niet over het totale inkomen te rekenen, wordt relatief het meeste voordeel toegekend aan de alleenverdieners;
-
op een duurdere woning wordt meer fiscale subsidie ontvangen dan op een goedkopere woning. Ook dit resultaat wijst mogelijk op het zich voordoen van het Mattheüseffect. Immers, het zijn de hogere inkomens die zich een duurdere woning kunnen permitteren en hebben daar meer fiscaal voordeel van in de vorm van een hogere belastingteruggave. Bovendien bevestigen deze resultaten de hypothese huishoudens met een hoge woningprijs genieten meer fiscaal voordeel dan huishoudens met een lage woningprijs.
Bij de theoretische onderbouwing van het simulatiemodel in het vierde hoofdstuk is duidelijk gemaakt dat er omwille van de omvang van de scriptie restricties in het onderzoek zijn opgenomen. De eerste aanname is dat gedurende de looptijd van de hypotheek de aangeschafte woning niet verkocht wordt door de onderzochte groepen. Daarnaast wordt er vanuitgegaan dat een ‘alleenverdiener’ aan het begin van de looptijd van de hypotheek alleen blijft tot minimaal het moment de hypotheek is afgelost. Bij de ‘tweeverdieners’ is er in het simulatiemodel vanuitgegaan dat het koppel gedurende de looptijd van de hypotheek bijelkaar blijft. Bovendien is daarbij de aanname gedaan dat geen van de onderzochte sociaal-economische groepen carrière maakt of er anderszins in inkomen op vooruitgaat. De inkomens zijn met andere woorden slechts gecorrigeerd voor de inflatie. Tevens is er vanuit gegaan dat de prijs van de woning constant blijft gedurende de looptijd van de hypotheek. Anders gezegd, er is geen waardedaling of –stijging van de aangeschafte woning gedurende de looptijd van de hypothecaire lening. Daarbij is het niet uitgesloten dat een meer realistisch model andere resultaten oplevert met betrekking tot het zich voordoen van het Mattheüseffect. De eerste aanbeveling luidt dan ook om meer onderzoek te doen naar de overheidsuitgaven voor fiscale tegemoetkoming voor eigenwoningbezitters die zo’n veertien miljard euro op jaarbasis bedragen. Indien ook deze resultaten een
Mattheüseffect aantonen, kan bij beleidsmakers de vraag opgeworpen worden in hoeverre de bedragen welke met de overheidsuitgaven, die uit belastingmiddelen gefinancierd worden gemoeid zijn, gerechtvaardigd kunnen worden. Het simulatiemodel uit het vierde hoofdstuk bevatte resultaten die aantoonden dat de verhouding tussen de hypotheekvormen bij beide woningprijzen hetzelfde is. Op basis van die uitkomst kan niet eenduidig worden vastgesteld of er wordt voldaan aan het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. In absolute bedragen ontvangen de lage inkomens het minste aan belastingteruggaaf in vergelijking met de andere inkomensklassen, maar in percentages van de totale teruggaaf per inkomensklasse uitgedrukt, ontvangt elke inkomensklasse evenveel.
40
Wellicht dat middels een ander model kan worden vastgesteld of met het toekennen van meer belastingvoordeel aan aflossingsvrije hypotheken wordt voldaan aan het het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Op deze manier kan worden vastgesteld of de lage inkomensgroepen relatief meer voordeel hebben van de hypotheekrenteaftrek dan midden en hoge inkomens. Hoewel dit onderzoek zich niet richtte op de doorstroomproblematiek in de koopwoningmarkt, wordt hier de aanbeveling geformuleerd hier nader onderzoek naar te verrichten, daar deze problematiek mogelijk het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls raakt. Het onderwerp van de aanbevolen studie zou mijns inziens de vraag moeten betreffen in hoeverre het systeem van de hypotheekrenteaftrek ruimte biedt aan de lagere inkomens om een eigen woning te bezitten. Wellicht dat dit aanbevolen onderzoek aantoont dat de aftrek van de hypotheekrente ervoor zorgt dat elke inkomensgroep een duurdere woning kan aanschaffen dan zonder deze hypotheekrenteaftrek, waardoor er voldaan wordt aan het difference principle uit de rechtvaardigheidstheorie van Rawls.
41
Geraadpleegde literatuur AFM, Rapport Beleggingshypotheek en Risico, Amsterdam 2003 Barr. The Economics of the Welfare State. Oxford: Oxford University Press, 1992 Cantillon, De paradox van de investeringsstaat: Waarom is de armoede niet gedaald?, Antwerpen, 2009 CBS, Het wonen overwogen, De resultaten van het WoonOnderzoek Nederland 2009, Den Haag 2010 CBS, Inkomenskloof tussen economisch zelfstandige vrouwen en mannen gelijk gebleven, Den Haag, 2010 CBS, Particuliere huishoudens naar samenstelling en grootte, 1 januari Den Haag 2010 CBS persbericht PB10-050, Inflatie stijgt flink, Den Haag, 2010 CDA, Slagvaardig en samen, Den Haag 2010 CPB, Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen woning, Den Haag, 2006 CPB, Hervorming van het Nederlandse woonbeleid, Den Haag 2010 CPB, Welvaart en Leefomgeving, Den Haag, 2006 Deleeck, H. 7 lessen over sociale zekerheid, Leuven/Amersfoort, 1991 Deleeck, H. De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken, Leuven 2001 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomenbestedingen/publicaties/artikelen/archief/2010/2010-3124-wm.htm http://www.wozinformatie.nl/public/nieuwsarchief/item/?itemID=6971&bc=ni euws
http://www.vrom.nl/pagina.html?id=38957 Hartog den, H. Vrijheid, gelijkheid en sociale rechtvaardigheid, in: Maris en Jacobs (red.), Rechtsvinding en de Grondslagen van het Recht, pagina 334360, Van Gorcum, 2003 Esping-Andersen, G, Three Worlds of Welfare Capitalism, Princeton: Princeton University Press, 1990.
42
Kadaster, Vastgoedbericht januari 2010, Apeldoorn, 2010 Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, Vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand), Den Haag, 2002 Korpi and Palme, The paradox of redistribution and strategies of equality: Welfare state institutions, inequality, and poverty in the Western countries in: American Sociological Review; Oct 1998; 63, 5; ABI/INFORM Global pg. 661 Meyer, T; Bridgen, P; Riedmüller, B (eds) 2007 Private Pensions versus Social Inclusion? Non-state Arrangements for Citizens at Risk in Europe Private Pensions versus Social Inclusion? Non-state Provision for Citizens at Risk in Europe. www.e-elgar.co.uk: Edward Elgar Ministerie van Financiën, Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001), Den Haag 2001 Ministerie van Financiën, Memorie van Toelichting Belastingplan 2010, Den Haag, 2009 Moonen L., Een- en tweeverdieners, Den Haag 2010 Nozick, Anarchy, State and Utopia, 1973 Pierik, “John Rawls: de filosoof van de liberaaal-democratische verzorgingsstaat” In Nederlands Juristenblad, (2003 vol. 18, pp. 914-919 Coauthored with Wibren van der Burg). Pioch, Soziale Gerechtigkeit in der Politik, orientierungen von Politikern in Deutschland und den Niederlanden, Campus, 2000 PvdA, Iedereen telt mee. De kracht van Nederland, Amsterdam 2010 Rawls, A theory of Justice, Oxford Clarendon Press 1972 Sen, The idea of Justice, Allen Lane, 2009 Titmuss, Social Policy: an introduction, Allen and Unwin, London, 1974 Titmuss, Essays on the Welfare State, Allen and Unwin, London, 1963 Vording, Goudswaard, Caminada, ‘De Wet IB 2001: betere instrumenten voor fiscale inkomenspolitiek?’, in: A.C. Rijkers en H. Vording (red.), Vijf jaar Wet IB 2001, Meijersreeks nr. 114, Kluwer, Deventer, pp. 131-146, 2006. VROM-raad, Tijd voor keuzes. Perspectief op een woningmarkt in balans, Den Haag, 2007
43
VVD, Orde op zaken, Den Haag 2010 Waldron, Social citizenship and the Defense of Welfare, in Jeremy Waldron Liberal rights, collected papers 1981-1991 , p 271-308 Cambridge University Press, Cambridge, 1992
Wet van 15 december 1994, houdende algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken, SDU, Den Haag, 1994 Winters, Heremans, Elsinga, Marchal, Vandekerckhove en Van Steen, Op weg naar een Vlaamse huursubsidie, Kenniscentrum voor duurzaam woonbeleid, Leuven, 2004
44
Lijst met gebruikte tabellen en grafieken Tabel 1
Liberalisatiegrens voor woningen na 1 juli 1994 (2010)
Tabel 2
Percentages EWF voor 2010
Grafiek 1
Hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait en huiswaarde, 1995-2005
Grafiek 2
Ontwikkeling bevolkingsomvang, huishoudens, eenpersoonshuishoudens (linker as, index) en gemiddelde huishoudengrootte (rechteras, gemiddelde), 1985-2009
Tabel 3
Hoogte inkomen, belastingschijven en belastingtarieven in 2010
Tabel 4
Het totaal fiscaal voordeel gedurende de looptijd van de hypotheek van de verschillende typen huishouden (in euro’s)
Tabel 5
Ontvangen fiscaal voordeel als percentage van het totaal fiscaal voordeel
Tabel 6
Ontvangen belastingteruggaaf door alleenstaanden als percentage van het huishoudentotaal
Tabel 7
Ontvangen belastingteruggaaf door tweeverdieners als percentage van het huishoudentotaal
Tabel 8
De totale belastingteruggave per hypotheekvorm gespecificeerd naar woningprijs (in euro’s)
45
46
aflossingsvrij RB13 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 4.025 124.771
Tweeverdieners (met inkomen laag+laag) hypotheekgegevens woningprijs 240.650 woningprijs drie keer gemiddeld 721.950 rente aflossingsvrij 5% rente lineaire hypotheek 4% aflossing per jaar 8.022 huisprijs
type hypotheek jaar biografie 1 2010 2 2011 3 2012 4 2013 5 2014 6 2015 7 2016 8 2017 9 2018 10 2019 11 2020 12 2021 13 2022 14 2023 15 2024 16 2025 17 2026 18 2027 19 2028 20 2029 21 2030 22 2031 23 2032 24 2033 25 2034 26 2035 27 2036 28 2037 29 2038 30 2039 31 2040 totaal voordeel
Inkomensgegevens laag midden hoog inflatie gemiddeld voordeel als percentage van inkomen 11,0% 10,8% 10,6% 10,3% 10,1% 9,9% 9,6% 9,4% 9,2% 9,0% 8,8% 8,6% 8,4% 8,2% 8,0% 7,9% 7,7% 7,5% 7,3% 7,2% 7,0% 6,9% 6,7% 6,5% 6,4% 6,3% 6,1% 6,0% 5,8% 5,7% 5,6%
2,3%
18.218 32.738 54.367
lineair RB14 3.220 3.113 3.005 2.898 2.791 2.683 2.576 2.469 2.361 2.254 2.147 2.039 1.932 1.825 1.717 1.610 1.503 1.395 1.288 1.181 1.073 966 859 751 644 537 429 322 215 107 49.908
belastingtarieven 1e schijf <18.218 2e schijf 3e schijf
voordeel als percentage van inkomen 8,8% 8,4% 7,9% 7,4% 7,0% 6,6% 6,2% 5,8% 5,4% 5,0% 4,7% 4,4% 4,0% 3,7% 3,4% 3,1% 2,9% 2,6% 2,3% 2,1% 1,9% 1,6% 1,4% 1,2% 1,0% 0,8% 0,7% 0,5% 0,3% 0,2% 0,0%
33,45% 42,00% 52,00%
drie keer gemiddeld voordeel als percentage aflossingsvrij van inkomen lineair RB15 RB16 12.075 33,1% 9.660 12.075 32,4% 9.338 12.075 31,7% 9.016 12.075 31,0% 8.694 12.075 30,3% 8.372 12.075 29,6% 8.050 12.075 28,9% 7.728 12.075 28,3% 7.406 12.075 27,6% 7.084 12.075 27,0% 6.762 12.075 26,4% 6.440 12.075 25,8% 6.118 12.075 25,2% 5.796 12.075 24,7% 5.474 12.075 24,1% 5.152 12.075 23,6% 4.830 12.075 23,0% 4.508 12.075 22,5% 4.186 12.075 22,0% 3.864 12.075 21,5% 3.542 12.075 21,0% 3.220 12.075 20,6% 2.898 12.075 20,1% 2.576 12.075 19,6% 2.254 12.075 19,2% 1.932 12.075 18,8% 1.610 12.075 18,3% 1.288 12.075 17,9% 966 12.075 17,5% 644 12.075 17,1% 322 12.075 16,8% 374.313 149.725 voordeel als percentage van inkomen 26,5% 25,1% 23,6% 22,3% 21,0% 19,7% 18,5% 17,3% 16,2% 15,1% 14,1% 13,1% 12,1% 11,2% 10,3% 9,4% 8,6% 7,8% 7,0% 6,3% 5,6% 4,9% 4,3% 3,7% 3,1% 2,5% 2,0% 1,4% 0,9% 0,5% 0,0%
aflossingsvrij RB17 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 5.054 156.663
Tweeverdieners (met inkomen midden+laag) hypotheekgegevens woningprijs 240.650 woningprijs drie keer gemiddeld 721.950 rente aflossingsvrij 5% rente lineaire hypotheek 4% aflossing per jaar 8.022 huisprijs
type hypotheek biografie 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 2039 2040 totaal voordeel
Inkomensgegevens laag midden hoog inflatie gemiddeld voordeel als percentage van inkomen 9,9% 9,7% 9,5% 9,3% 9,1% 8,9% 8,7% 8,5% 8,3% 8,1% 7,9% 7,7% 7,5% 7,4% 7,2% 7,1% 6,9% 6,7% 6,6% 6,4% 6,3% 6,2% 6,0% 5,9% 5,7% 5,6% 5,5% 5,4% 5,2% 5,1% 5,0%
2,3%
18.218 32.738 54.367
lineair RB18 4.043 3.908 3.773 3.639 3.504 3.369 3.234 3.100 2.965 2.830 2.695 2.561 2.426 2.291 2.156 2.021 1.887 1.752 1.617 1.482 1.348 1.213 1.078 943 809 674 539 404 270 135 62.665
belastingtarieven 1e schijf <18.218 2e schijf 3e schijf
voordeel als percentage van inkomen 7,9% 7,5% 7,1% 6,7% 6,3% 5,9% 5,5% 5,2% 4,9% 4,5% 4,2% 3,9% 3,6% 3,3% 3,1% 2,8% 2,6% 2,3% 2,1% 1,9% 1,7% 1,5% 1,3% 1,1% 0,9% 0,7% 0,6% 0,4% 0,3% 0,1% 0,0%
33,45% 42,00% 52,00%
drie keer gemiddeld voordeel als percentage aflossingsvrij van inkomen lineair RB19 RB20 15.161 29,8% 12.129 15.161 29,1% 11.724 15.161 28,4% 11.320 15.161 27,8% 10.916 15.161 27,2% 10.512 15.161 26,6% 10.107 15.161 26,0% 9.703 15.161 25,4% 9.299 15.161 24,8% 8.894 15.161 24,2% 8.490 15.161 23,7% 8.086 15.161 23,2% 7.682 15.161 22,6% 7.277 15.161 22,1% 6.873 15.161 21,6% 6.469 15.161 21,2% 6.064 15.161 20,7% 5.660 15.161 20,2% 5.256 15.161 19,8% 4.852 15.161 19,3% 4.447 15.161 18,9% 4.043 15.161 18,5% 3.639 15.161 18,0% 3.234 15.161 17,6% 2.830 15.161 17,2% 2.426 15.161 16,9% 2.021 15.161 16,5% 1.617 15.161 16,1% 1.213 15.161 15,7% 809 15.161 15,4% 404 15.161 15,0% 469.989 187.996 voordeel als percentage van inkomen 23,8% 22,5% 21,2% 20,0% 18,8% 17,7% 16,6% 15,6% 14,6% 13,6% 12,6% 11,7% 10,9% 10,0% 9,2% 8,5% 7,7% 7,0% 6,3% 5,7% 5,0% 4,4% 3,8% 3,3% 2,8% 2,2% 1,8% 1,3% 0,8% 0,4% 0,0%
aflossingsvrij RB21 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 6.257 193.964
Tweeverdieners (met inkomen hoog+midden) hypotheekgegevens woningprijs 240.650 woningprijs drie keer gemiddeld 721.950 rente aflossingsvrij 5% rente lineaire hypotheek 4% aflossing per jaar 8.022 huisprijs
type hypotheek biografie 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 2039 2040 totaal voordeel
Inkomensgegevens laag midden hoog
inflatie gemiddeld voordeel als percentage van inkomen
7,2% 7,0% 6,9% 6,7% 6,6% 6,4% 6,3% 6,1% 6,0% 5,9% 5,7% 5,6% 5,5% 5,3% 5,2% 5,1% 5,0% 4,9% 4,8% 4,7% 4,6% 4,5% 4,4% 4,3% 4,2% 4,1% 4,0% 3,9% 3,8% 3,7% 3,6%
2,3%
18.218 32.738 54.367
lineair RB22 5.006 4.839 4.672 4.505 4.338 4.171 4.004 3.838 3.671 3.504 3.337 3.170 3.003 2.836 2.670 2.503 2.336 2.169 2.002 1.835 1.669 1.502 1.335 1.168 1.001 834 667 501 334 167 77.586
belastingtarieven 1e schijf <18.218 2e schijf 3e schijf
voordeel als percentage van inkomen
5,7% 5,4% 5,1% 4,8% 4,5% 4,3% 4,0% 3,8% 3,5% 3,3% 3,1% 2,8% 2,6% 2,4% 2,2% 2,0% 1,9% 1,7% 1,5% 1,4% 1,2% 1,1% 0,9% 0,8% 0,7% 0,5% 0,4% 0,3% 0,2% 0,1% 0,0%
33,45% 42,00% 52,00%
drie keer gemiddeld voordeel als percentage aflossingsvrij van inkomen lineair RB23 RB24 18.771 21,5% 15.017 18.771 21,1% 14.516 18.771 20,6% 14.015 18.771 20,1% 13.515 18.771 19,7% 13.014 18.771 19,2% 12.514 18.771 18,8% 12.013 18.771 18,4% 11.513 18.771 18,0% 11.012 18.771 17,6% 10.512 18.771 17,2% 10.011 18.771 16,8% 9.510 18.771 16,4% 9.010 18.771 16,0% 8.509 18.771 15,7% 8.009 18.771 15,3% 7.508 18.771 15,0% 7.008 18.771 14,6% 6.507 18.771 14,3% 6.007 18.771 14,0% 5.506 18.771 13,7% 5.006 18.771 13,4% 4.505 18.771 13,1% 4.004 18.771 12,8% 3.504 18.771 12,5% 3.003 18.771 12,2% 2.503 18.771 11,9% 2.002 18.771 11,7% 1.502 18.771 11,4% 1.001 18.771 11,1% 501 18.771 10,9% 581.892 232.757
voordeel als percentage van inkomen
17,2% 16,3% 15,4% 14,5% 13,6% 12,8% 12,0% 11,3% 10,5% 9,8% 9,2% 8,5% 7,9% 7,3% 6,7% 6,1% 5,6% 5,1% 4,6% 4,1% 3,6% 3,2% 2,8% 2,4% 2,0% 1,6% 1,3% 0,9% 0,6% 0,3% 0,0%