Bachelorthesis
Fiscale regelingen voor vroeg- en deeltijdpensioen
Naam:
A.B.B. (Bo) Olde Juninck
Administratienummer:
306944
Studierichting:
Fiscale Economie (Bachelor)
Datum:
Mei 2012
Hoogleraar:
Prof. dr. G.J.B. Dietvorst
Docent:
Mr. drs. M.R. Visser
INHOUDSOPGAVE PAGINA HOOFDSTUK 1: INLEIDING
3
1.1 Algemeen
3
1.2 Probleemstelling
4
1.3 Opzet
4
HOOFDSTUK 2: OMKEERREGEL
5
HOOFDSTUK 3: FISCALE REGELINGEN
8
3.1 Levensloopregeling
8
3.1.1. Ontstaan
8
3.1.2. Doel
8
3.1.3. Strekking/systeem
9
3.1.4. Voor- en nadelen
10
3.1.5. Spaarloonregeling
11
3.2 Overgangsregeling
12
3.2.1. Stoppen levensloopregeling
12
3.2.2. Omzetten in vitaliteitsregeling
13
3.2.3. Aanpassing wetsvoorstel overgangsregeling
13
3.3. Vitaliteitsregeling
14
3.3.1. Ontstaan
14
3.3.2. Doel
15
3.3.3. Strekking/systeem
15
3.3.4. Voor- en nadelen
18
HOOFDSTUK 4: EVALUATIE VITALITEITSREGELING VANUIT DE LITERATUUR
20
HOOFDSTUK 5: VERSCHILLEN BIJ GEBRUIK ALS DEELTIJDPENSIOEN
25
5.1 Gebruik van de levensloopregeling als vroeg- of deeltijdpensioen
25
5.2 Gebruik van de vitaliteitsregeling als vroeg- of deeltijdpensioen
25
5.3 Verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd
26
HOOFDSTUK 6: CONCLUSIES/AANBEVELINGEN
29
LITERATUURLIJST
31
BIJLAGE
34
2
HOOFDSTUK 1: INLEIDING 1.1. Algemeen Ten gevolge van de financiële crisis en de bezuinigingen op pensioenen wordt er weer veel aandacht besteed aan pensioenen en de toekomst. Werknemers van nu zijn bezorgd dat de toenemende kosten met betrekking tot collectieve oudedagsvoorzieningen door hun generatie opgebracht moet worden. Gepensioneerden vrezen in pensioen gekort te worden vanwege de lage dekkingsgraad van pensioenfondsen1 en maken zich zorgen financieel niet rond te kunnen komen vanwege deze versobering. De solidariteit tussen jong en oud komt hierdoor in het geding. In Nederland kunnen we spreken van een driepijler systeem als het gaat om oudedagsvoorzieningen: 1. Het basispensioen in de Europese Unie is een voorziening die door een omslagsysteem gefinancierd wordt, waarbij de uitkering afhankelijk is van het aantal werkzame jaren en het inkomen2. Wij kennen de Algemene Ouderdomswet (AOW), een uitkering aan iedere inwoner van Nederland. De AOW-premie is gemaximaliseerd op 17.9% en daarom wordt medefinanciering vanuit belastingmiddelen steeds belangrijker, dit wordt fiscalisering genoemd3. 2. Aanvullende pensioenen, gerelateerd aan de arbeidsrelatie (werkgever/werknemer). Met andere woorden die toegankelijk zijn voor alle werknemers in Nederland. 3. Vrijwillige individuele pensioenspaarregelingen bij bank of verzekeraar4. De levensloopregeling (zie later in deze scriptie) kan onder de 2de en 3de pijler geschaard worden aangezien deze afhankelijk van de arbeidsrelatie (2de pijler) en een vrijwillige individuele regeling is (3de pijler). De meeste deelnemers maken gebruik van deze regeling voor vroegtijdig pensioen (voor het bereiken van de wettelijke AOW-gerechtigde leeftijd)5. Tegoeden van de levensloopregeling kunnen gebruikt worden voor het opvangen van de inkomensteruggang in de jaren tussen inkomsten uit arbeid en uitkeringen van AOW en aanvullend pensioen. Met de invoering van de levensloopregeling in 2006 zijn oude regelingen voor vroegpensioen (zoals de VUT-regeling en het prepensioen) afgeschaft. De regering streefde naar meer arbeidsparticipatie van vooral de oudere werknemers. Het streven was het vroegtijdig met pensioen gaan te ontmoedigen. De levensloopregeling was bedoeld om de druk van de ketel te halen in “het spitsuur van het leven”, 1
www.cpb.nl/publicatie/pensioenen-en-de-economie Prof. dr. G.J.B. Dietvorst,“Van drie naar vijf pensioenpijlers”, VP Bulletin 2010, nr. 12 3 Drs. F.G. van den Heuvel “Verhoging AOW-leeftijd moet het doen met krakkemikkig wetsontwerp”, Pensioenmagazine 2010, nr. 1, p. 29-31 4 Drs. F.G. van den Heuvel “De onzekere toekomst van de aanvullende pensioenregelingen” 5 Evaluatie levensloopregeling, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rijksoverheid 2
3
niet als maatregel om het vroegtijdig met pensioen gaan te bekostigen. Mede dankzij het feit dat de regeling door de meeste deelnemers toch als vroegtijdig pensioen wordt gezien, wordt deze ondanks de korte levensduur alweer afgeschaft. De levensloopregeling lijkt zijn doel voorbijgeschoten. Zes jaar na de invoering van de levensloopregeling wordt een nieuwe poging gedaan om een andere regeling in te voeren die haar beoogde doel (hoewel dit doel anders is dan die van de levensloopregeling) wel bereikt. De opzet is: alle regelingen om vroegtijdig met pensioen te gaan te ontmoedigen, ouderen stimuleren te blijven werken. In het Belastingplan 2012 is bepaald dat de levensloopen spaarloonregeling worden afgeschaft en dat er een nieuwe regeling wordt ingevoerd, de vitaliteitsregeling, die te vinden is in het vitaliteitspakket. De vitaliteitsregeling zou moeten leiden tot meer vereenvoudiging. In deze thesis wordt onder andere onderzocht of de doelstelling van de vitaliteitsregeling van het Belastingplan 2012 bereikt zal worden, of dat dit ook een voorbijgaande regeling zal blijken te zijn. 1.2. Probleemstelling In deze scriptie worden de levensloopregeling, het overgangsrecht en de vitaliteitsregeling besproken. De voor- en nadelen (vanuit het gebruik als vroeg- en deeltijdpensioen) komen aan bod en aandacht wordt besteed aan de omkeerregel. De vitaliteitsregeling wordt getoetst in het licht van het gebruik als vroegpensioen. Tevens wordt gekeken of deze regeling als deeltijdpensioen kan worden gebruikt. De meningen vanuit de literatuur over de vitaliteitsregeling worden besproken en er wordt een aanbeveling gedaan. De probleemstelling van het onderzoek is: Is er toekomst om de vitaliteitsregeling, als alternatief voor de levensloopregeling, te gebruiken ter financiering van deeltijdpensioen? 1.3. Opzet De opzet van dit onderzoek is als volgt: na uitvoerige bespreking en toetsing van de omkeerregel, de levensloop- en vitaliteitsregeling, het gebruik van deze regelingen als vroeg- en deeltijdpensioen te beoordelen. Niet voorbij wordt gegaan aan diverse meningen en aanbevelingen vanuit de literatuur. Ten slotte, als afsluiting, volgt een conclusie met persoonlijke stellinginname en aanbevelingen.
4
HOOFDSTUK 2: OMKEERREGEL De omkeerregel is in het leven geroepen vanuit de gedachte dat inkomsten belast moeten worden wanneer ze worden genoten. Deze gedachte is in het boek “The wealth of nations” van Adam Smith besproken1. Deze stelt dat iemand belast moet worden naar zijn “ability to pay”, zijn draagkracht of mogelijkheid belastingen af te dragen. Bovendien moet de belasting, zo stelt Smith, op een voor de belastingplichtige zo gunstig mogelijk tijdstip betaald worden. De omkeerregel volgt deze gedachte en dit leidt ertoe dat reële inkomsten worden belast: inkomsten die door de belastingplichtige daadwerkelijk genoten zijn en waarover deze de beschikking heeft. De omkeerregel is bekend van het gebruik in het Nederlandse pensioensysteem. De omkeerregel is tevens van toepassing op de 2de en 3de pijler die in de inleiding kort zijn besproken. De belastingplichtige heeft nog geen beschikking over de (levensloop-/pensioen-)tegoeden. Zolang de tegoeden in het “spaarpotje” zitten, is er geen sprake van verhoging van de draagkracht bij de belastingplichtige, dat is pas het geval zodra deze tot uitkering komen (en pas dan belast worden). Dit sluit aan bij de draagkrachtgedachte. De omkeerregel sluit bovendien aan bij de feitelijke inkomensbeleving van de belastingplichtige. De omkeerregel is op de hypotheekrenteaftrek na de grootste belastingsubsidie2. De regeling houdt in dat genoten inkomsten uit arbeid niet rechtstreeks in box 1 worden belast, voor zover dit inkomen wordt aangewend voor een pensioenvoorziening (of ook: levensloopregeling). De (pensioen-)premie wordt niet belast, de opname van tegoeden is belast in box 1. Met andere woorden: aanspraak is vrij, uitkeringen worden belast. Dit levert een belastingvoordeel op (wanneer het marginale inkomen daalt naar een lagere schijf) en/of belastinguitstel (tijdvoorkeur van belastingplichtige). De omkeerregeling was voor 1995 opgenomen onder artikel 11 van de Wet LB 1964. Nu is de regel niet meer als zodanig in de wet te vinden, hoewel in artikel 11 lid 1 Wet LB 1964 wel nog vrijstellingen staan op het loonbegrip. Artikel 10 lid 2 Wet LB 1964 geeft aan dat aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen in principe belast zijn als loon. Artikel 10 lid 2 Wet LB 1964: “Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen” Dit sluit niet aan op het eerdergenoemde draagkrachtbeginsel. Vandaar zijn bepaalde aanspraken uitgezonderd in Artikel 11 Wet LB 1964.
1 2
Mr. E. Alink FB, “Vereenvoudiging LB: omkeerregel”, Tribuut 2007/01 DNB: “de omkeerregel voor pensioenopbouw en de inkomensverdeling”, kwartaalbericht 2007 nr.3 pg. 57
5
Artikel 11 lid 1 sub g en j (1 en 5): “Tot het loon behoren niet: aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon; bedragen die worden ingehouden.” Artikel 11 lid 1 sub j 1 geeft aan dat “bijdragen ingevolge een levensloopregeling, volgens de bij of krachtens hoofdstuk IIC gestelde normeringen en beperkingen, onder vrijgesteld loon vallen1.” Dit volgt de methodiek van de omkeerregel. Dotaties aan pensioenregeling en levensloopregeling zijn vrijgesteld van loonbelasting/premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW)2. De inhouding van de dotaties is aftrekbaar voor het berekenen van de af te dragen loonbelasting/premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Voor pensioenaanspraken geldt tevens dat de premies werknemersverzekeringen aan de omkeerregel zijn onderworpen. Deze premies zijn niet vrijgesteld bij stortingen in de levensloopregeling. Indien het maximumpremieloon (het maximum bedrag waarover premies moeten worden betaald) nog niet is bereikt, moeten deze worden afgedragen3. Er is voorgesteld dat voor de heffing van premies werknemersverzekeringen onder de levensloopregeling ook de omkeerregel gevolgd moet worden: bij stortingen hoeven geen premies te worden betaald, bij de opname van de tegoeden wel. Indien de omkeerregel ingevoerd zou worden voor de levensloopregeling, kan er ongewenste dubbele belastingheffing ontstaan4 (in het geval dat vóór de wetswijziging stortingen zijn gedaan in de regeling, terwijl de opnames na de wetswijziging plaatsvinden). Er wordt dan op twee momenten premies werknemersverzekeringen betaald. Bij de invoer van de vitaliteitsregeling is de problematiek niet van toepassing. De ratio achter het verschil tussen pensioenen en de levensloopregeling (betreffende de premies werknemersverzekeringen) zit in het feit dat de werknemer tijdens zijn levensloopverlof aanspraak kan doen gelden op de verzekeringen en een gepensioneerde kan dit niet. De opname van de levenslooptegoeden is onderworpen aan de heffing van loonbelasting/premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Premies werknemersverzekeringen hoeven niet meer te worden betaald, deze zijn afgedragen op het moment van storting. De Wet Uniformering Loonbegrip is in de Eerste Kamer op 12 april 2011 aangenomen. Dit wetsvoorstel is voortgekomen uit het Belastingplan 20105. Het loonbegrip wordt voor de heffing van loonbelasting/premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geüniformeerd. Voor de omkeerregel heeft dit tot gevolg dat de premies werknemersverzekeringen onder de omkeerregel vallen. Dit zou een lastenverlichting betekenen. In de 1
Artikel 11 lid 1 sub g en j, Wet LB 1964 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, commentaar op artikel 16 Wfsv 3 Mr. Drs. M.R. Visser, “levensloopregeling in fiscaal pakket 2010”, Pensioenmagazine december 2009 4 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, commentaar op artikel 16 Wfsv 5 http://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/32131_wet_uniformering_loonbegrip 2
6
praktijk wordt deze wet toegejuicht. Het zou de eerste stap zijn in een loonsomheffing1, wat inhoudt dat de werkgever één tarief zou betalen over de totale loonsom van de werknemer (in het extreme geval) en hoeft dan geen rekening te houden met de situatie van individuele werknemers. Dit zou echter een lastenverschuiving zijn van de werkgevers (die geen rekening meer te hoeven houden met de persoonlijke situatie van hun individuele werknemers) naar de werknemers zelf (die individueel aangiftes inkomstenbelasting moeten invullen, terwijl ze dat voorheen niet zouden hoeven). Onlangs is het rapport Verkenning loonsomheffing gepubliceerd. Hierin staan de mogelijkheden tot vereenvoudiging van het loonbegrip en de effecten van een loonsomheffing beschreven. Het rapport ligt in de Tweede Kamer en staat op de agenda voor 2013. Wat betreft de Europese (fiscale) harmonisatie van de nationale pensioenstelsels van de landen van de Europese Unie, heeft Nederland ervoor gepleit om de omkeerregel van toepassing te laten zijn in de pensioenstelsels (tweede pijler), aangezien deze regel het beste aansluit bij de werkelijk genoten inkomsten. Bij toepassing van de omkeerregel zou de heffingsbevoegdheid verschuiven van bronland naar bestemmingsland2. Voor fiscale harmonisatie is echter vooralsnog te weinig draagvlak gebleken.
1 2
Mr. Drs. M. R. Visser, “de levensloopregeling in fiscaal pakket 2010”, Pensioenmagazine december 2009 Prof. dr. L.G.M. Stevens, “Naar een bestendig fiscaal pensioenbeleid” ESB 01-07-2005
7
HOOFDSTUK 3: FISCALE REGELINGEN 3.1. De levensloopregeling De levensloopregeling is een verlofregeling voor werknemers waarbij jaarlijks 12% van het loon kan worden gespaard door inhouding, tot een maximum van 210%, om een periode van onbetaald verlof te financieren. Het doel hiervan is druk af te nemen voor werknemers. 3.1.1. Ontstaan In 2001 publiceerde het Wetenschappelijk Instituut van het CDA het rapport “De druk van de ketel”1, waar wordt ingegaan op de veranderende levensloop in de samenleving. Het “levensloopdenken” wordt geïntroduceerd. Er wordt een voorstel gedaan voor een regeling die mensen in staat stelt om te sparen om gemakkelijker activiteiten te combineren gedurende de levensloop. De jaren daarna is dit voorstel uitgewerkt en is hieraan vorm gegeven. Uiteindelijk is de idee van de levensloopregeling ontstaan. Van 2002 – 2006 heeft de SER aan een advies gewerkt over het te voeren levensloopbeleid. De Commissie Levensloopbewustheid is hier verantwoordelijk voor2. Per 1 januari 2006 is het fiscale faciliteren van de VUT-regeling en het prepensioen (zie bijlage) afgeschaft in het wetsvoorstel aanpassing VUT/prepensioen naar levensloopregeling (VPL). Vanaf 1 januari 2006 is het niet meer mogelijk om bedragen die dienen tot de opbouw van het prepensioen af te trekken in box 1. Voor de VUT-regeling was dit voor 50% niet meer mogelijk en per 1 januari 2011 in het geheel niet. Bovendien vindt bij beide regelingen box 3 heffing plaats, waar deze regelingen voorheen vrijgesteld waren van de heffing. Met bovenstaande maatregelen zijn de VUT-regeling en het prepensioen fiscaal niet meer aantrekkelijk. De doelstelling van het wetsvoorstel was, gezien de toenemende vergrijzing, het vroegtijdig met pensioen te gaan ontmoedigen. Er was bovendien behoefte aan een duidelijke verlofregeling, waarin deelnemers vrij konden zijn in de keuze van opname van het verlof. Er is in dit wetsvoorstel een nieuwe regeling in het leven geroepen, de levensloopregeling. Deze wordt geacht aan de voorgenoemde behoeftes te voldoen. 3.1.2. Doel De levensloopregeling is een middel om de druk van de werknemers af te nemen en geen middel om vervroegde pensionering te bekostigen. Het is een spaarmethode voor een periode van onbetaald verlof, vormgegeven als een toegankelijke regeling, alle werknemers hebben wettelijk recht op deelname. Werknemers staan vrij in het kiezen van periodes van verlof, zodat zij in de periode wanneer de
1 2
Wetenschappelijk Instituut CDA rapport, “De druk van de ketel”, 2001 Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “levensloopregeling speeltje voor financiele planners”, WFR 2003/1501
8
behoefte bestaat er gebruik van kunnen maken. Hierdoor kan de verlofperiode financieel worden overbrugd. De regeling zou aan moeten sluiten bij het nieuwe “levensloopdenken”. 3.1.3. Strekking/systeem De levensloopregeling is gebaseerd op de voormalige verlofspaarregeling1. Hoofdstuk 7 van de Wet Arbeid en Zorg is hieraan gewijd. Voor de begrippen in deze Wet betreffende de levensloopregeling worden de begrippen gehanteerd die te vinden zijn in artikel 19g Wet LB 1964. Werknemers hebben wettelijk recht op deelname aan de levensloopregeling (artikel 7:2 Wet Arbeid en zorg, zie bijlage voor het wetsartikel). De levensloopregeling was tot 1 januari 2012 te vinden in artikel 19g van de Wet Loonbelasting 1964 (zie bijlage). Uit lid één van dit artikel luidt dat de deelnemer aan de levensloopregeling ieder jaar maximaal 12% van zijn jaarloon kan sparen, tot de aanspraken gezamenlijk uitkomen boven 210% van het laatstgenoten loon. Het meerdere moet teruggestort worden naar de werkgever die de terugstorting als loon uitkeert (artikel 5.6 lid 2 Uitv.reg. LB 1964) Er mag over de tegoeden van de voorziening worden beschikt tijdens een verlofperiode. Opgenomen tegoeden en genoten loon in een periode mogen tezamen niet boven het laatstgenoten loon uitkomen (artikel 19g lid 2 Wet LB 1964). Een werknemer heeft drie mogelijkheden om levenslooptegoeden op te bouwen (artikel 19g lid 3 Wet LB 1964): 1. een levenslooprekening afsluiten bij een bancaire instelling, 2. een levensloopverzekering afsluiten bij een verzekeraar, 3. een levenslooprecht van deelneming verwerven bij een beleggingsinstelling. Het opbouwen van de voorziening geschiedt door inhouding van het loon (artikel 5.2 tot en met 5.5 Uitv.reg. LB 2011). Het loon moet worden gestort op een geblokkeerde rekening (artikel 19g lid 3 Wet LB 1964) bij een goedgekeurde instelling of verzekeraar (artikel 19g lid 4 Wet LB 1964). De aanspraken van de levensloopregeling moeten vast staan, ze kunnen niet worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of als feitelijk voorwerp van verpanding gebruikt. De aanspraken van een levensloopregeling mogen worden afgekocht bij beëindiging van de dienstbetrekking (artikel 5.1 lid 2 Uitv.reg. LB 2011). De duur van de verlofperiode (artikel 5.2 Uitv.reg. LB 2011) wordt bekostigd en dus bepaald door het ingehouden loon en de rendementen daarop. De werknemer verkrijgt aanspraak op het levenslooploon
1
Fiscale Encyclopedie, Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, commentaar op artikel 19g wet LB 1964
9
ten behoeve van de betaling van het loon gedurende de periode. Het opnemen van verlof is echter geen wettelijk recht, dit moet in overleg met de werkgever gebeuren. Deze moet hiervoor goedkeuring verlenen. De levensloopregeling moet schriftelijk worden vastgelegd (artikel 5.1 Uitv.reg. LB 2011) volgens de vermelde eisen. In de overeenkomst moet de instelling waar de voorziening wordt aangehouden staan. Er moet ten minste worden opgenomen dat de regeling ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van het opnemen van een periode van extra verlof (art. 5.1 lid 1 sub a Uitv.reg. LB 2011). Een voorziening in een andere eenheid dan geld is niet toegestaan. Opnemen van tegoeden voor andere doeleinden dan verlof is ook niet toegestaan. De voorziening mag bijvoorbeeld niet worden gebruikt als aanvullend inkomen wanneer sprake is van verlaagd loon tijdens een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 5.8 Uitv.reg. LB 2011). In de levensloopregeling wordt gebruik gemaakt van de omkeerregel. Artikel 11 lid 1 onderdeel j sub 1 Wet LB 1964 geeft aan dat aanspraken vrij zijn, maar er zijn wel premies werknemersverzekeringen verschuldigd1. Bij de opname van tegoeden worden deze belast met loonheffing en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De levenslooptegoeden zijn vrijgesteld van box 3 heffing. De levensloopregeling bestaat naast de spaarloonregeling. Deze wordt verderop in de scriptie beschreven. In een kalenderjaar mag niet in beide regelingen loon worden gestort, er moet door de werknemer een keuze worden gemaakt. Dit heet een anticumulatieregeling (artikel 19g lid 5 Wet LB 1964). De verantwoordelijkheid voor de naleving van deze regeling ligt bij de inhoudingsplichtige2. 3.1.4. Voor- en nadelen In de literatuur wordt veel kritiek geleverd op de levensloopregeling. Er moet aan veel regels met betrekking tot de vormgeving worden voldaan3. Bovendien is het deelnemingspercentage erg laag. Uit het artikel van De Nederlandsche Bank (DNB)4 blijkt dat dit wordt veroorzaakt door verschillende factoren: uitstelgedrag, de regeling is te complex en er doen al veel deelnemers mee aan de spaarloonregeling (de anticumulatie-bepaling maakt het slechts mogelijk tegoeden te storten in een jaar voor één van de twee regelingen). Ik vind dat de lage deelname te wijten is aan een gebrek aan vertrouwen, te veel verschillende regelingen na elkaar.
1
Mr. G.B.W. van Westen en drs. C. van der Spek, Cursus belastingrecht Loonbelasting 2011/2012, Kluwer. Mr. G.B.W. van Westen en drs. C. van der Spek, Cursus belastingrecht Loonbelasting 2011/2012, Kluwer. 3 Drs. K.E.M. van Eerden-van der Hoeven, “fiscale beperkingen en voorwaarden”, Praktijkgids personeel en fiscus 86 4 De omkeerregel voor pensioenopbouw en de inkomensverdeling, kwartaalbericht september 2007, DNB 2
10
De regeling is de verkeerde weg ingeslagen omdat er nu ook prepensioen mee bekostigd kan worden volgens prof. dr. Jansen1. Bovendien werden twee regelingen (prepensioen en verlofsparen), die totaal niets met elkaar te maken hebben, gecombineerd tot de levensloopregeling2. Dit leidt volgens mij alleen maar tot verwarring bij de belastingplichtige, terwijl het systeem al ingewikkeld genoeg is. De regeling is niet toegankelijk voor ondernemers. Deze zouden behoefte kunnen hebben aan een spaarregeling als buffer om schommelingen in jaarinkomen op te kunnen vangen. Ik zie dit als een nadeel: dit brengt een ongelijkheid in behandeling met zich van ondernemers tegenover werknemers. Werknemers kunnen wel deelnemen aan de faciliteit maar ondernemers niet. Volgens de evaluatie van de levensloopregeling3 is de looptijd hiervan te kort om onderzoek te doen naar het al dan niet bereiken van de doelstelling. Wel kan worden gesteld dat de regeling niet heeft geleid tot de verwachte effecten. Zoals gezegd kan dit te wijten zijn aan uitstelgedrag, deelname aan de spaarloonregeling, helemaal niet deelnemen aan spaarvoorzieningen. Bovendien kan het te wijten zijn aan beperkte financiële ruimte, beperkt financieel voordeel en beperkt vertrouwen in werkgever. De lager dan verwachte deelname kan een gevolg zijn van onzekerheid over de continuïteit van de regeling. Er wordt geconcludeerd dat de levensloopregeling bij specifieke groepen behoeftes vervuld. Ik deel de mening van de evaluatiecommissie, hoewel ik denk dat het niet bereiken van het doel van de levensloopregeling duidelijk is. Ik kan me vinden in de kritiek die geuit wordt op de regeling. Ik vind het een groot nadeel dat de tegoeden van de levensloopregeling niet kunnen worden gebruikt tussen twee banen in of tijdens ziekte. Dit zijn juist periodes dat er behoefte is aan een inkomensbuffer. 3.1.5. Spaarloonregeling De spaarloonregeling is toegankelijk voor werknemers. Per jaar mag er € 613 bruto gespaard worden, tot een maximum van € 2.452. Voor de spaarloonregeling geldt de omkeerregel niet. Er vindt, in tegenstelling tot de levensloopregeling, geen premieheffing plaats over de premies werknemersverzekeringen4. Bij de spaarloonregeling staat het geld voor 4 jaar vast. Voortijdig opnemen uit de regeling kon in bijzondere gevallen. Tegoeden zijn vrij op te nemen en vrijgesteld van heffing in box 3. Er is sprake van een anti-cumulatieregeling van de spaarloon- en de levensloopregeling. In het Belastingplan 2012 is bepaald dat de spaarloonregeling wordt afgeschaft, vanaf 1 januari 2012 kunnen geen tegoeden meer worden gestort. Het tegoed kan in een keer opgenomen worden vanaf die datum zonder voorwaarden. Er kan ook gekozen worden om deze regeling maximaal vier jaar te laten doorlopen na het doen van de laatste storting. In 2016 zal de overgangsregeling daarom vervallen, de 1
Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “de levensloopregeling als alternatief voor prepensioen”, WFR 2004/1453 Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “de levensloopregeling als alternatief voor prepensioen”, WFR 2004/1453 3 Evaluatie levensloopregeling, Rijksoverheid, november 2011 4 Prof. dr. A.L. Bovenberg en P. Conneman, “Naar een fiscale regeling voor inkomensderving”, WFR 2007/711. 2
11
spaarloonregeling is dan definitief gestopt. Aan de spaarloonregeling namen 3.3 miljoen mensen deel1. De Studiecommissie Belastingstelsel heeft het advies gegeven om de regeling af te schaffen, vanwege de ingewikkeldheid van de regeling (er moet een aparte rekening geopend worden) en het feit dat er nauwelijks rendement mee te behalen zou zijn2. Tevens moet de werkgever maandelijks een bedrag overmaken naar de bank waar de rekening is geopend. Over de inleg moet de werkgever 25% eindheffing betalen. Ik ben het eens met het advies dat de Studiecommissie heeft gegeven. De regeling is inderdaad ingewikkeld voor de werkgever en het kost hem geld, voor de deelnemer is het echter een hele duidelijke en aantrekkelijke regeling. Dit blijkt ook uit het hoge deelnemingspercentage. Ik ben het niet eens met het standpunt dat er nauwelijks voordeel mee te behalen valt. 3.2 Overgangsregeling 3.2.1. Stoppen levensloopregeling In de wet is per 1 januari 2012 artikel 39d Wet LB 1964 toegevoegd, de overgangsregeling van de levensloopregeling naar de vitaliteitsregeling. Er bestaan twee mogelijke situaties3: 1. op 31 december 2011 was de aanspraak van de levensloopregeling minder dan € 3.000 (tweede lid) 2. op 31 december 2011 was de aanspraak van de levensloopregeling € 3.000 of meer (eerste lid) Wanneer de waarde in het economische verkeer van de aanspraak minder is dan € 3.000, mogen geen bedragen in de levensloopregeling meer gestort worden. Opname van tegoeden in 2012 en 2013 is nog mogelijk. Per 1 januari 2014 stopt de levensloopregeling definitief: de belastingplichtige wordt voor de keuze gesteld om met de levensloopregeling te stoppen en de tegoeden te laten belasten als loon, of de levensloopregeling om te zetten in de vitaliteitsregeling. Dit omzetten in een vitaliteitregeling is in 2013 geruisloos mogelijk4. Indien dit niet gebeurt, vallen de tegoeden per 31 december 2013 vrij en worden deze belast als loon. Wanneer de waarde in het economische verkeer van de aanspraak per 31 december 2011 € 3.000 of meer is, mogen bedragen gestort worden. De levensloopregeling kan voortgezet worden in 2012 en 2013, tenzij de belastingplichtige met pensioen gaat of AOW ontvangt. Er is geen recht op de levensloopverlofkorting voor tegoeden die in 2012 en 2013 gestort worden. Op opgebouwde levenslooptegoeden blijven rechten bestaan. Wanneer de belastingplichtige ervoor kiest om te stoppen met de levensloopregeling en de tegoeden niet om te zetten in de vitaliteitregeling, wordt de waarde van de tegoeden belast als loon. 1
Andre de Vos, “fiscale spaarregelingen uitgekleed”, het Financieele Dagblad, 19-11-2011 Kamerstukken II 2011/2012 33 003 nr. 3 3 www.rijksoverheid.nl, informatieblad vitaliteitregeling, Rijksoverheid, november 2011 4 www.belastingdienst.nl 2
12
3.2.2 Omzetten in vitaliteitsregeling In 2013 kan de belastingplichtige zijn levenslooptegoeden geruisloos omzetten in een vitaliteitsregeling. De tegoeden mogen worden doorgestort, ook als de waarde hoger is dan het maximum van vitaliteitssparen, € 20.000. De opgebouwde rechten worden hierdoor geëerbiedigd1. Na 2013 mag maximaal € 20.000 omgezet worden, de rest van de levenslooptegoeden wordt belast als loon in de aanslag van dat jaar. Terugkeer naar de levensloopregeling is niet mogelijk. Naast de levensloopregeling mag niet aan de vitaliteitregeling worden deelgenomen. Dit is een anti-cumulatiebepaling. 3.2.3. Aanpassing wetsvoorstel overgangsregeling De overgangsregeling is in de loop van tijd aangepast vanuit het oorspronkelijke wetsvoorstel. Deze aanpassingen zijn in lijn met de brief van de Minister van Sociale Zaken van 30 september 20112. In het wetsvoorstel is een voorwaarde opgenomen voor deelname aan de levensloopregeling per 1 januari 2013: de deelnemer moet de leeftijd van 58 jaren hebben bereikt. In 2019 zou het jongste lid de AOWgerechtigde leeftijd bereikt hebben en zou de levensloopregeling definitief gestopt zijn. In de tweede nota van wijziging wordt deze eis losgelaten ten gevolge van het pensioenakkoord en staat de levensloopregeling open voor alle deelnemers die per 1 januari 2013 tegoeden hebben van € 3.000 of meer. Deze wijziging heeft een grote financiële impact en is niet goed afgestemd met het Ministerie van Financiën3. In het wetsvoorstel mocht er aan de levensloopregeling in 2012 worden deelgenomen wanneer de tegoeden meer dan € 0 waren, dit is veranderd in de nota naar € 3.000. De regeling staat in 2012 dus alleen nog maar open voor deelnemers die al meer dan € 3.000 hebben gespaard en niet meer voor ‘nieuwe’ deelnemers. Hiermee richt de overgangsregeling zich op deelnemers die actief sparen4. Ik vind het een goed streven van het kabinet om de overgangsregeling slechts open te stellen voor actief spaarders, de grens van € 3.000 sluit hier naar mijn mening niet goed op aan. Dit bedrag wil niets zeggen over het feit of er actief gespaard wordt of niet. Dit is echter lastig te achterhalen. Naar mijn mening zou het daarom beter geweest zijn de grens van € 3.000 helemaal los te laten. De leeftijdsgrens van 58 jaren uit het oorspronkelijke wetsvoorstel had naar mijn mening gehandhaafd mogen blijven. Vanaf 2012 kan geen levensloopverlofkorting meer worden opgebouwd. Dit is in de tweede nota van wijziging opgenomen. In 2012 mogen tegoeden geruisloos omgezet worden in tegoeden in een vitaliteitsregeling. In het originele wetsvoorstel was dit niet toegestaan na 2013. In de nota is deze mogelijkheid geopend, zij het dat de tegoeden niet boven de € 20.000 mogen komen.
1
Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3 Kamerstukken II 2011/2012 33 003 nr. 7 3 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15 4 Kamerstukken II 2011/2012 33 003 nr. 7 2
13
3.3 De Vitaliteitsregeling De vitaliteitsregeling is een spaarfaciliteit waarbij zowel werknemers en ondernemers jaarlijks € 5.000 van hun loon kunnen sparen door de aftrek van de inleg in box 1 als uitgave voor inkomensvoorziening, met een maximum van € 20.000. Het doel hiervan is een financiële reserve op te bouwen. 3.3.1. Ontstaan Zoals besproken, is de levensloopregeling geïntroduceerd met betrekking tot het “levensloopdenken”, tijd en inkomen zouden evenwichtig verdeeld kunnen worden over de levensloop. De regeling zou een methode zijn om eigen verlof in te plannen, wanneer dit nodig of gewenst is. Drie jaar na invoering van de levensloopregeling in 2006, is de regeling geëvalueerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid1. Het doel van deze regeling is niet bereikt, zo blijkt uit de evaluatie2. In 2008 waren er 270.000 deelnemers. Meer dan de helft van de deelnemers gebruikt deze als financiering van vroegpensioen. Het huidige gebruik van de levensloopregeling staat daarom tegenover de opvatting dat mensen langer door moeten werken zodat de kosten van de vergrijzing op kunnen worden gevangen. De regeling is een speeltje geworden voor vermogende mensen3. Mensen met hogere inkomens nemen vaker deel aan de regeling. De regeling is niet toegankelijk voor ondernemers, dit was wel de bedoeling bij de invoering van het “levensloopdenken” in het rapport “De druk van de ketel”. De regeling vereist bovendien een grote eigen verantwoordelijkheid. De levensloopregeling wordt afgeschaft en er komt een nieuwe spaarfaciliteit voor in de plaats die wel de methodiek van het “levensloopdenken” volgt. Op 4 juli 2011 is in een brief van minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de vitaliteitsregeling aangekondigd4. Het uitgangspunt hiervoor is het Regeer- en Gedoogakkoord. Hierin worden doelen geformuleerd5, waaraan de vitaliteitsregeling wordt geacht te voldoen. Het verwachte aantal deelnemers van de regeling wordt geschat op 1 miljoen6. Naar schatting zullen 170.000 deelnemers van de levensloopregeling overstappen naar de vitaliteitsregeling, 700.000 werknemers zullen er bij komen en 150.000 ondernemers zullen deel gaan nemen. De vitaliteitsregeling is onderdeel van het vitaliteitspakket. Het vitaliteitspakket bestaat uit de werkbonus voor 61-plussers, het vitaliteitssparen en extra stimulering van scholing. Tevens worden
1
Evaluatie levensloopregeling, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2009 Evaluatie levensloopregeling, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2009 3 Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “levensloopregeling speeltje voor financiële planners”, WFR 2003/1501 4 Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3 5 Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3 6 Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3 2
14
een aantal fiscale faciliteiten afgeschaft, namelijk de arbeidskorting voor ouderen, de doorwerkbonus en de spaar- en levensloopregeling. Het streven van de wetgever met deze maatregelen is het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen en de duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten1 om de kosten van de toenemende vergrijzing op te vangen. Het vitaliteitspakket zou tegemoet moeten komen aan mensen met zware beroepen en lage inkomens2. 3.3.2. Doel Het doel van de vitaliteitsregeling is belastingplichtigen financiële ruimte geven om hun inkomen (naar eigen inzicht) beter te verdelen gedurende het werkzame leven. De burgers wordt meer vrijheid en verantwoordelijkheid gegeven3. De regeling is volgens overwegingen van het kabinet, goed inpasbaar en heeft een brede doelgroep4. Door de regeling open te stellen voor ondernemers, sluit deze beter aan bij het levensloopdenken. Bovendien zou de eenvoud (in het kader van het continue streven vanuit de politiek naar vereenvoudiging van belastingsysteem) voor minder administratieve lasten zorgen. In de Memorie van Toelichting van het Belastingplan 2012 wordt het gebruik van de regeling als aanvulling op het inkomen bij deeltijdpensioen vermeld. Uitdrukkelijk wordt de bedoeling van de wetgever om het gebruik voor vroegpensioen te ontmoedigen duidelijk. In een brief van 14 september van minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, wordt aangegeven waarover nog onenigheid bestaat bij het pensioenakkoord5. Er wordt geëist dat er voldoende mogelijkheid wordt gecreëerd voor mensen die vroegtijdig met pensioen willen gaan. Deze eis is ingewilligd volgens het kabinet, maar minister Kamp geeft aan dat eerder stoppen met werken nooit voordeliger mag zijn dan doorwerken, het mag niet financieel aantrekkelijker zijn. 3.3.3. Strekking/systeem De vitaliteitsregeling wordt in het Belastingplan 2012 geïntroduceerd. Deze zal per 1 januari 2013 te vinden zijn in de Wet Inkomstenbelasting 2001 onder artikel 1.7a Wet IB 20016. De opname van de regeling in de Wet Inkomstenbelasting 2001 brengt een belangrijke verandering met zich mee. De levensloopregeling is te vinden in de Wet op de Loonbelasting 1964 en staat daarom alleen maar open voor werknemers die loon genieten. De vitaliteitsregeling daarentegen staat open voor werknemers, IB-ondernemers en resultaatgenieters, kortom iedereen die arbeidsinkomen geniet die de leeftijd van 65 jaren nog niet heeft bereikt (artikel 3.131b Wet IB 2001). Dit brengt een verbreding van de doelgroep teweeg. 1
Dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, “Vitaliteitpakket: wat zijn de plannen (deel 1)?”, Forfaitair 2011/220 Dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, “Vitaliteitspakket: wat zijn de plannen (deel 1)?”, Forfaitair 2011/220 3 Kamerstukken II 2011/2012, 33 003 (nr. 3) 4 Mr. A.M.J. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitregeling eigenlijk?”, NTFR 2011/2535 5 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15. 6 Kamerstukken II 2011/2012, 33 003 (nr. 3) 2
15
In artikel 1.7a Wet IB 2001 (opgenomen in de bijlage) wordt aangegeven wat onder vitaliteitssparen wordt verstaan. Er staan (net als bij de levensloopregeling) drie varianten open: -
openen van een spaarrekening bij een bancaire instelling
-
afsluiten van een verzekering bij een verzekeraar
-
verwerven van een beleggingsrecht bij een beleggingsinstelling
De spaarrekening moet op naam staan van de belastingplichtige en de spaarverzekering en het spaarrecht van deelneming moet toekomen aan de belastingplichtige. De regeling moet bij een goedgekeurde instelling afgesloten zijn. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van de regeling, mag er per jaar € 5.000 worden gespaard, met een maximum van € 20.000 (bruto). Deze stortingen worden aangemerkt als uitgaven voor vitaliteitssparen. Wanneer aan het begin van het jaar het maximum bereikt is, mag niet meer worden ingelegd (artikel 3.131a en 3.131b Wet IB 2001). De belastingplichtige mag niet de leeftijd van 65 jaren hebben bereikt (artikel 3.131b Wet IB 2001). In artikel 3.131a Wet IB 2001 wordt opgesomd wat kwalificeert als uitgaven ter zake van een vitaliteitsregeling: a. bedragen die zijn overgemaakt naar een vitaliteitsspaarrekening (sub a) b. bedragen die zijn betaald ten behoeve van een vitaliteitsspaarverzekering (sub b) c. bedragen die zijn betaald ter verkrijging van aan hem toekomende vitaliteitsspaarrechten van deelneming (sub c) De regeling wordt aangemerkt als een inkomensvoorziening, op grond daarvan kunnen de stortingen in aftrek worden gebracht op het inkomen in box 11. Hieruit blijkt dat de omkeerregel van toepassing is: stortingen zijn niet belast vanwege de aftrekmogelijkheid en de tegoeden zijn vrijgesteld in box 3, de opnames zijn belast. Er wordt standaard loonheffing ingehouden van 42%2 (artikel 3.4 lid 3 Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2013). Dit leidt ertoe dat de belastingplichtige een aangifte inkomstenbelasting zal moeten doen om het ingehouden bedrag te corrigeren3. De vitaliteitsregeling sluit aan bij het Wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip4.
Bij uitkering heeft de deelnemer volledige bestedingsvrijheid. Er worden geen opnamedoelen geformuleerd. Bij opname van verlof moet wel rekening gehouden en overlegd worden met de werkgever Er wordt ook geen maximumbedrag gesteld dat in een jaar mag worden opgenomen. 1
Drs. C.A.J. Oosterwaard, “De vitaliteitregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342 Drs. C.A.J. Oosterwaard, “De vitaliteitsregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342 3 Mr. A.M.J. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitregeling eigenlijk?”, NTFR 2011/2535 4 Kamerstukken II 2011/2012, 33 003 (nr. 3) 2
16
Aan hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 zal een nieuwe afdeling worden toegevoegd, afdeling 3.5a, waarin belastbare voordelen uit de vitaliteitsregeling zullen worden uitgewerkt1 (artikel 3.109a Wet IB 2001). Belastbaar zijn de bedragen die van de vitaliteitsspaarrekening naar een andere rekening worden gestort, uitkeringen van een vitaliteitsspaarverzekering of afkoop van deze en opbrengsten van de vervreemding van een vitaliteitsspaarrecht van deelneming (artikel 3.109a lid 1 Wet IB 2001). Als genietingtijdstip gelden de regels van artikel 3.147 Wet IB 2001. Voor de deelnemer die op 1 januari de leeftijd van 62 jaren heeft bereikt (brief van Minister Kamp van 14 januari 2011), geldt een opnamebeperking van € 10.000 per jaar. Door deze opnamebeperking wordt deeltijdpensioen gestimuleerd en opname voor vroegpensioen ontmoedigd. Wanneer meer dan € 10.000 wordt opgenomen in een jaar wanneer de deelnemer een leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, wordt het volledige tegoed in een keer belast als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen (artikel 3.109a lid 2 Wet IB 2001). Opname van het gehele tegoed moet gebeuren voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd2, anders is het tegoed onmiddellijk belastbaar in box 1, en wel op een dag voordat de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaren bereikt (artikel 3.109a lid 3 Wet IB 2001). Dit leidt ertoe dat de tegoeden van een vitaliteitsregeling niet kunnen worden opgenomen in de jaren nadat de belastingplichtige de pensioensgerechtigde leeftijd heeft bereikt. Hierdoor zou deze namelijk een belastingvoordeel genieten vanwege het tariefsverschil, wat niet de bedoeling is geweest van de wetgever. Bij overlijden voor zijn 65ste levensjaar, worden de tegoeden van de vitaliteitsregeling in de heffing betrokken als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen op één dag voor zijn overlijden (artikel 3.109a lid 4 Wet IB 2001). Wanneer een vitaliteitsregeling niet meer voldoet aan de vereisten, worden de tegoeden onmiddellijk aangemerkt als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen (artikel 3.109a lid 5 Wet IB 2001). Het omzetten van de ene in een andere vitaliteitsregeling, is geruisloos mogelijk op grond van artikel 3.109a lid 6 Wet IB 2001. Het fiscale voordeel van de regeling is het grootst wanneer men de tegoeden opneemt in een periode dat men qua inkomen achteruitgaat3: dit wordt veroorzaakt door de progressie van het tarief in box 1. De regeling is toegankelijk voor IB-ondernemers, deze genieten vaak inkomen waarin jaarlijks grote verschillen zit.
1
Kamerstukken II 2011/2012, 33 003 (nr. 3) Mr. H.P.M. van Bijnen, “Vitaliteitspakket zou arbeidsparticipatie moeten gaan bevorderen”, Toekomende Tijd 3, oktober 2011 3 Kamerstukken II 2011/2012 33 003 (nr. 17) 2
17
Voor de vitaliteitsregeling gelden regels1, grotendeels overeenkomend met de regels die gesteld zijn voor de levensloopregeling: -
Er is een schriftelijke overeenkomst vereist tussen de deelnemer aan de regeling en aanbieder (artikel 1.7a lid 1 Wet IB 2001).
-
De bedragen en de behaalde rendementen kunnen uitsluitend toekomen aan de belastingplichtige die de bedragen heeft ingelegd (artikel 1.7a lid 1 Wet IB 2001).
-
Wijzigen van de tenaamstelling, begunstigde of rechthebbende is niet mogelijk: op grond van artikel 3.109a Wet IB 2001 wordt dit aangemerkt als een belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen en is dit dus belastbaar in box 1.
-
Behaalde rendementen en voordelen moeten worden bijgeschreven bij de betreffende vitaliteitsregeling, indien hieraan niet is voldaan, volgt belastingheffing op grond van artikel 3:109a lid 4 onderdeel a Wet IB 2001.
-
De opgebouwde voorziening is vrij opneembaar.
3.3.4. Voor- en nadelen In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2012 worden vier voordelen genoemd van de vitaliteitsregeling ten opzichte van de levensloopregeling: 1. De regeling kent, buiten de opnamebeperking vanaf 62 jaar, geen opnamebeperkingen 2. Niet alleen werknemers, maar alle belastingplichtigen met inkomen uit tegenwoordige arbeid, waaronder ook ondernemers, kunnen meedoen (en daarmee fiscaal gefaciliteerd een inkomensbuffer opbouwen) 3. Door het lagere maximum, en de opnamebeperking vanaf 62 jaar worden de mogelijkheden voor voltijds vroegpensioen fors beperkt, maar blijft deeltijd vroegpensioen mogelijk 4. De regeling is eenvoudiger voor werkgevers en banken Uit deze opsomming volgt als nadeel de opnamebeperking vanaf 62 jaar. Vroegtijdig met pensioen gaan is niet meer mogelijk, deeltijdpensioen nog wel volgens deze Memorie van Toelichting. Dit wordt later besproken. Dit is ook te beschouwen als voordeel van de regeling: de regeling blijft dichter bij het doel waarvoor zij ingevoerd is en houdt vast aan het gevoerde beleid door de regering. Ik zie de opnamebeperking echter als een nadeel. Deeltijdpensioen wordt (nagenoeg) onmogelijk gemaakt. De regeling is ruimer dan de levensloopregeling: het is mogelijk om voor andere doelen dan verlof tegoeden op te nemen. Bovendien is het mogelijk om de tegoeden te gebruiken in een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid. De doelgroep is tevens uitgebreid. In het CDA-rapport “De druk van de ketel” was dit ook de bedoeling.
1
Kamerstukken II 2011/2012, 33 003
18
Het maximum is te beperkt, waardoor deelname minder aantrekkelijk wordt. Vooral voor deelnemers met hoge inkomens is de grens om te sparen sterk afgenomen. Bij de levensloopregeling kun je jaarlijks 12% van je loon te sparen met een maximum van 210%. Bij de vitaliteitsregeling is het maximum per jaar € 5.000 en totaal € 20.000 ongeacht het inkomen. Ik vind het gestelde maximum niet ruim genoeg, hier ga ik later in de scriptie nog op in. Bij opname van tegoeden, met als doel om verlof op te nemen, is men nog steeds afhankelijk van de werkgever1. Dit probleem, dat ook speelde bij de levensloopregeling, is dus nog steeds niet opgelost. Bovendien gelden de (grotendeels vergelijkbare) schriftelijke vereisten voor deze regeling. Ten opzichte van de levensloopregeling zijn we er op dit punt niet op vooruit gegaan. Een verschil tussen de vitaliteits- en levensloopregeling is, dat de tegoeden van de levensloopregeling vrijgesteld waren van het loonbegrip voor de heffing van loonbelasting/premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, maar niet vrijgesteld voor het loonbegrip voor de heffing van premies werknemersverzekeringen. De omkeerregel werd hier slechts beperkt toegepast, waardoor over de stortingen wel premies werknemersverzekeringen verschuldigd waren, maar over de opnames niet. De tegoeden van de vitaliteitsregeling zijn aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in box 1. Deze systeemwijziging brengt met zich mee dat de omkeerregel van toepassing is op het gehele loonbegrip, waardoor de stortingen in de regeling volledig vrijgesteld zijn, maar de opnames belast met heffing loonbelasting/premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Dit ligt in lijn met de Wet Uniformering Loonbegrip en is zoals reeds eerder is besproken, een stap naar een loonsomheffing. Bij de vitaliteitsregeling wordt netto gespaard, de tegoeden worden tot het loon gerekend maar zijn aftrekbaar in box 1. Er moet dus een aangifte inkomstenbelasting worden ingediend. Dit strookt naar mijn mening niet met het streven van het kabinet naar eenvoud van het belastingsysteem. Wanneer men geen aangifte doet, betaalt men twee keer belasting over de tegoeden, namelijk bij het toevoegen van tegoeden en over de aanspraken. De regeling is dus te gecompliceerd, waardoor de lasten van de deelnemers onnodig zwaar worden gemaakt.
1
Drs. C.A.J. Oosterwaard, “De vitaliteitregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342
19
HOOFDSTUK 4: EVALUATIE VITALITEITSREGELING VANUIT DE LITERATUUR Het kabinet wil de levensloopregeling afschaffen omdat deze niet wordt gebruikt zoals bedoeld is. Vos stelt dat het stoppen een bezuinigingsmaatregel1 is en daar ben ik het mee eens. De evaluatie van de levensloopregeling toont aan dat deze niet het beoogde doel heeft bereikt. Echter het kabinet heeft niet besloten tot aanpassing van de regeling, maar tot introductie van een nieuwe, welke wat betreft bedragen en maxima, beperkter is en ook niet aan alle kritiekpunten tegemoet komt. Van Oostwaard uit zijn mening dat het tijd is om de levensloopregeling af te schaffen of te vervangen in het artikel “Vitaliteitsregeling ontbeert … vitaliteit!”2. Zijn belangrijkste punt van kritiek op deze regeling is het feit dat werknemers wettelijk recht hebben op deelname, maar dat de werkgever niet verplicht is om verlof te laten opnemen. Bij de invoering van de vitaliteitsregeling is hier, naar mijn mening, geen verbetering in gebracht. Er bestond reeds wantrouwen tegenover de levensloopregeling bij de invoering ervan, veroorzaakt door het feit dat de regering het effect van de invoering van het wetsvoorstel VPL teniet deed door gebruik van de tegoeden ter financiering van vroegpensioen toe te staan. Opname van tegoeden een periode van werkloosheid (tussen twee banen in) was niet mogelijk. Bij de vitaliteitsregeling is hier verandering in gebracht. Van Oostwaard heeft zijn bedenkingen over de nieuwe vitaliteitsregeling, hij vindt deze fiscaal te beperkt aantrekkelijk. Over het algemeen stijgt het inkomen met de jaren. Bij opname tegoeden kun je in een hoger marginaal tarief komen dan wanneer je met sparen begon. Het rendement van de regeling wordt tevens progressief belast. Dit is minder aantrekkelijker dan sparen in box 3, waar er slechts 30% belasting verschuldigd is over een forfait van 4% van de grondslag. Het maximumbedrag is bovendien te beperkt: de bufferfunctie zal hierdoor niet bereikt worden. Verder is het doel van de regeling niet duidelijk, omdat de rekening niet geblokkeerd is. Van Oostwaard uit kritiek op de standaardinhouding van 42% loonbelasting. Wanneer er te weinig loonbelasting is afgedragen, moet dit gecorrigeerd worden in de aanslag inkomstenbelasting van de deelnemer. Het verkrijgen van een bedrag en dit later moeten afgeven aan de belasting, strookt niet met het beginsel van de minste pijn en volgens de auteur is dit niet wenselijk. Ik ben het hiermee eens, hoewel het inhouden van een standaard loonheffing voor minder administratieve lasten en kosten zorgt In het kader van de vereenvoudiging van de wetgeving en de bezuinigingen, is dit juist een voordeel.
1 2
Andre de Vos, “Fiscale spaarregelingen uitgekleed”, Het Financieele Dagblad, 19-11-2011 Drs. C.A.J. Oostwaard, “De vitaliteitregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342
20
Van Oostwaard stelt tevens een vitaliteitsregeling nieuwe stijl voor, waar werknemers en ZZP’ers kunnen sparen op een geblokkeerde rekening of een verzekering afsluiten. Het alternatief zal budgetneutraal worden ingevoerd. De maximale inleg en het percentage dat in mindering mag worden gebracht op het bruto-inkomen (dit betekent dat de tegoeden in de nieuwe regeling slechts beperkt aftrekbaar zullen zijn in box 1!), zullen daarom afhankelijk zijn van de opbrengsten van het afschaffen van de levensloop- en spaarloonregeling. In box 3 worden de tegoeden vrijgesteld. Na de blokkeringsperiode valt de eerste inleg verplicht vrij, maar er mag in dat jaar direct opnieuw worden ingelegd. Deblokkering is tevens mogelijk voor een beperkt aantal doelen. Dit alternatief voor de vitaliteitsregeling heeft veel weg van de spaarloonregeling. Naar mijn mening heeft deze regeling meer succes dan een regeling die meer weg heeft van de levensloopregeling of zelfs van de nieuwe vitaliteitsregeling, aangezien er meer animo te vinden was voor de spaarloonregeling. Ik vind het een goed plan een duidelijke (beperkt) gerichte regeling in te voeren. Visser1 stelt dat de vormgeving van de overgangsregeling een financiële impact heeft: het kost de belastingdienst extra mankracht voor de toetsing van de regeling. Werkgevers zullen administratieve verplichtingen voor een nog kleinere groep deelnemers moeten blijven uitvoeren. Uitvoerders van de regeling zullen hun levenslooparrangementen herzien. De overgangsregeling leidt er bovendien toe dat de deelnemers voor een aantal keuzes staan. Deze hangen af van de verwachtingen op het arbeidsvoorwaardelijke vlak, met welke regeling (naar verwachting) meer belastingvoordeel behaald kan worden. Bovendien kan het levenslooptegoed in 2013 nog worden omgezet in vitaliteitssparen, wat voor de deelnemer voordelig kan uitpakken. Een nadeel van de vitaliteitsregeling is volgens Visser dat de financiële prikkels minimaal zijn2. Ik ben het hiermee eens, dit is reeds eerder besproken. Wanneer men deelneemt aan de vitaliteitsregeling is een financieel nadeel niet uitgesloten. Werkgevers kunnen geen bijdragen storten in een vitaliteitsregeling van hun medewerkers. De inleg in het spaarpotje geschiedt via het netto-inkomen en de uitvoerder houdt standaard 42% belasting in. Dit heeft een groot nadeel voor de burger: wanneer deze deelneemt, vindt er een tariefscorrectie plaats via de aanslag IB. Deze zal dus aangifte moeten doen. De regeling zal wel een verbindende rol kunnen spelen: ZZP’ers kunnen de tegoeden gebruiken om tijdelijke inkomenschokken op te vangen3.
1
Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15. 2 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15. 3 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15.
21
Bovenberg en Conneman geven in hun artikel1 een alternatieve regeling voor de levensloopregeling, deze kan worden gezien als een opstap van de levensloop- naar de vitaliteitsregeling: het verruimen van de verlofregeling naar een voorziening voor inkomensderving. De regeling zou voor meer mensen toegankelijk moeten zijn, de mogelijkheden tot inleg moeten verruimd worden en opname van de tegoeden moet een ruimer doel hebben. Deze voorziening krijgt een plaats in de inkomstenbelasting onder afdeling 3.7 waar inkomensvoorzieningen zijn geregeld. Door stortingen buiten de loonsfeer toe te staan, is de regeling aantrekkelijker voor mensen met lagere inkomens. In de politiek is gesproken over het invoeren van het banksparen. Eerdergenoemde heren stellen voor de vernieuwde levensloopregeling hiermee samen te voegen. De gespaarde tegoeden mogen gebruikt worden voor omzetting in een lijfrentevorm. Begrenzing van het maximumbedrag is niet meer nodig, aangezien de inleg gemaximeerd wordt. Alle mogelijkheden tot belastingarbitrage worden hierdoor voorkomen. Bovendien zou een maximum het gebruik als oudedagsvoorziening ontmoedigen. Er wordt voorgesteld om de regeling als een tijdelijke oudedagsvoorziening toe te staan als de arbeidsduur niet wordt verminderd met meer dan 50%, in een periode voorafgaand aan tien jaren voor het bereiken van 65-jarige leeftijd. De regeling zou tevens na de 65-jarige leeftijd gebruikt mogen worden. Het lagere tarief na het bereiken van de 65-jarige leeftijd leidt ertoe dat sparen voor opname na pensioen aantrekkelijk wordt. Ik vind het een goed streven om de spaarregeling toegankelijk te houden voor gepensioneerden, maar vrees dat dit niet de wens van de wetgever is, aangezien deze langer doorwerken wil stimuleren. Ik vind de verruiming van de doelgroep een voordeel. Ondernemers kunnen zodoende ook meedoen aan de regeling. Ik heb echter mijn twijfels bij het standpunt dat meer mensen met lage inkomens aan de regeling gaan deelnemen, vanwege de vereiste discipline. Ik juich het standpunt toe dat de regeling te gebruiken zou moeten zijn voor deeltijdpensioen en omgezet kan worden in een lijfrentevorm. Voor veel mensen is deze manier van sparen veel aantrekkelijker. Verbreding van de doelstelling kan ertoe leiden dat het oorspronkelijke doel van de levensloopregeling vervaagt en deze een nieuwe regeling wordt als aanvulling op het pensioen. Schouten2, voorzitter van Raad Loonheffing en premies werknemersverzekeringen bij de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, is van mening dat de vitaliteitsregeling te ingewikkeld is. De regeling is onnodig, de fiscale aantrekkelijkheid is beperkt ten opzichte van bestaande regelingen. Schouten stelt dat het maximum van € 20.000 met opnamebeperking van € 10.000 per jaar vanaf het 62ste levensjaar, niet genoeg is om deeltijdpensioen te bekostigen, wanneer de AOW-gerechtigde leeftijd verhoogd wordt. Ik ben het hiermee eens. De regeling is te beperkt om te gebruiken als deeltijdpensioen. De € 10.000 per jaar die de deelnemer kan gebruiken als deeltijdpensioen, is te laag om rendabel te zijn (vooral voor hoge inkomens). 1 2
Prof. dr. Bovenberg en Conneman, “Naar een fiscale regeling voor inkomensderving”, WFR 2007/711 Andre de Vos, “Fiscale spaarregelingen uitgekleed”, Het Financieele Dagblad, 19-11-2011
22
Starink1 stelt dat de nadelen van de vitaliteitsregeling groter zijn dan de voordelen, omdat het maximum ten opzichte van de levensloopregeling is afgenomen. Bovendien moet de belastingplichtige die deelneemt aan de regeling zelf belasting terugvragen via de aangifte inkomstenbelasting of moet een correctie plaatsvinden. Volgens mij is dit een onredelijke lastenverzwaring voor de deelnemer. Heithuis uit in zijn artikel “Frans, waar is de eenvoud gebleven?”2 zijn bedenkingen betreffende het ruime overgangsrecht, te ingewikkeld en het strookt niet met de eenvoud die Staatssecretaris Weekers heeft aangekondigd. Arends3 vindt dat de vitaliteitsregeling veel lijkt op het lijfrentesparen. Lijfrentesparen kent echter een bredere beleggingshorizon, deze kan ook worden gebruikt als oudedagsvoorziening 4. Voor de meeste deelnemers aan de levensloopregeling is de vitaliteitsregeling geen goed alternatief, omdat deze veelal de regeling gebruiken om hun vroegpensioen te bekostigen, aldus mr. Arends. Ik ben het hiermee eens. De verwachte deelname van 1 miljoen mensen lijkt mij niet haalbaar vanwege te hooggespannen verwachtingen. Werknemers die aan de levensloopregeling deelnemen met een ander doel, kunnen in de vitaliteitsregeling echter een goed alternatief zien5. De vitaliteitsregeling zal volgens Arends, slechts een rol spelen bij de kortstondige inkomensterugval. De regeling kan gebruikt worden bij een WW-uitkering of tussen twee banen in. Wanneer er echter geen sprake is van een inkomensterugval, is er geen groot voordeel te behalen met de regeling als er al geen sprake is van een nadeel. De vitaliteitsregeling heeft wat mij betreft iets te veel weg van een verzekering: het is de vraag of je een inkomensterugval verwacht. Bollen-Vanderboorn6 uit kritiek op de “flexibiliteit” van het vitaliteitssparen. Deze spaarregeling zou gebruikt kunnen worden bij een periode van inkomensachteruitgang bijvoorbeeld tussen twee banen in. Hier heeft de deelnemer te kampen met onzekerheid: hij weet niet of en wanneer hij opnieuw aan het werk kan, terwijl de kosten gewoon doorlopen. Bollen-Vanderboorn pleit ervoor om een ruimer maximum te nemen, zodat er hier mogelijkheden geopend kunnen worden. Bovendien vraagt ze zich af waarom de opnamebeperking van € 10.000 is opgenomen voor 62-plussers, wanneer het maximum toch al zo beperkt is. Ik volg hier haar mening. Zelfs indien het gehele tegoed in een keer zou mogen worden opgenomen is het bedrag naar mijn mening vrij beperkt.
1
Andre de Vos, “Fiscale spaarregelingen uitgekleed”, Het Financieele Dagblad, 19-11-2011 Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, “Frans, waar is de eenvoud gebleven?”, WFR 2011/1362 3 Mr. A.J.M. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitsregeling eigenlijk?” NTFR 2011-2535 4 Mr. A.J.M. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitsregeling eigenlijk?” NTFR 2011-2535 5 Mr. A.J.M. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitsregeling eigenlijk?” NTFR 2011-2535 6 Dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, “Vitaliteitspakket: wat zijn de plannen?”, Forfaitair 2011/220 2
23
Dietvorst verwacht dat mensen met lage inkomens geen gebruik maken van de vitaliteitsregeling en de hogere inkomens gaan de regeling gebruiken om onder box 3 belastingheffing uit te komen1. Ik kan dit alleen maar beamen. Hieruit volgt dat de belangrijkste kritieken die worden geuit op de vitaliteitsregeling het lagere maximum ten opzichte van de levensloopregeling, het beperkte fiscale voordeel en de lastenverzwaring van de deelnemers zijn. Bovendien is het doel van de regeling niet duidelijk doordat er geen opnamedoelen gesteld zijn. Dit is tevens te zien als een voordeel: de regeling is heel ruim te gebruiken, er kan een periode van verlof mee bekostigd worden (echter geen vroegpensioen, dit wordt later nog besproken) of de tegoeden kunnen gebruikt worden om te sparen voor een periode waarin de deelnemer hard geld nodig heeft of grote uitgaven moet doen. Er is een opnamebeperking opgenomen voor 62-plussers. Dit is een groot nadeel voor de mensen die spaar- of verlofregelingen willen gebruiken als vroeg- of deeltijdpensioen. Er is met de nieuwe regeling nog steeds niet tegemoet gekomen aan de kritieken van de levensloopregeling. Er gaat veel regelgeving gemoeid. Bij opname van tegoeden voor verlof heeft de deelnemer nog steeds te maken met de werkgever. Een nadeel ten opzichte van de levensloopregeling is dat de werkgever geen bijdragen kan storten. Het overgangsrecht is te ruim. Bovendien is deze open gesteld voor deelnemers aan de levensloopregeling die meer dan € 3.000 gespaard hebben. Zoals eerder al besproken is, ben ik het niet eens met deze grens. De voordelen zijn de verruiming van de doelgroep en de eenvoud voor werkgevers en banken. Als voordeel kan ook genoemd worden dat de tegoeden vrij opneembaar zijn, er zijn geen opnamedoelen.
1
Prof. dr. G.J.B. Dietvorst, “Regie over eigen pensioen”, VP-bulletin aflevering 12, november 2011
24
HOOFDSTUK 5: VERSCHILLEN BIJ GEBRUIK DEELTIJDPENSIOEN 5.1. Gebruik van de levensloopregeling als vroeg- of deeltijdpensioen Bij de levensloopregeling kan 12% van het loon worden gespaard per jaar, tot een maximum van 210% van het laatstgenoten loon. Wanneer men eerder wil stoppen met werken, is dit mogelijk 3 jaar voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, wanneer men het verlof financiert met 70% van het laatstgenoten loon uit het spaarpotje van de levensloopregeling. Hierbij moet men in aanmerking nemen dat over deze periode van onbetaald verlof niet altijd pensioen meer wordt opgebouwd. Dit werkt nadelig voor de levenslange uitkering. Het pensioen gaat wel pas in op de AOW-gerechtigde leeftijd dus de uitkeringen blijven wat dat betreft onaangetast. Men kan er voor kiezen om met de levenslooptegoeden deeltijdpensioen te financieren (over het deel dat men nog loon ontvangt wordt nog pensioen opgebouwd). Aangezien het pensioen eerder ingaat, is de levenslange uitkering lager (want het pensioen wordt over meerdere jaren verspreid). 5.2. Gebruik van de vitaliteitsregeling als vroeg- of deeltijdpensioen Bij de vitaliteitsregeling kan € 5000 per jaar worden ingelegd, met een maximum van € 20.000. Bij opname vanaf het 62ste levensjaar, geldt een opnamebeperking van € 10.000 per jaar. Vroegpensioen wordt hierdoor ontmoedigd. Deeltijdpensioen is echter nog wel mogelijk, dit volgt althans uit het Belastingplan 20121: “Vanaf het jaar dat een deelnemer op 1 januari 62 jaar oud is, geldt echter een beperking van het maximaal jaarlijks op te nemen bedrag van € 10.000. Hiermee wordt deeltijdpensioen bevorderd en voltijdpensioen beperkt, dit in lijn met de afspraken hierover in het Regeerakkoord” Dit roept bij mij een aantal vragen op. Ten eerste: Is € 10.000 (uitgaande van het maximum wat per jaar na het 62ste levensjaar mag worden opgenomen) voldoende om deeltijdpensioen te financieren? Mij lijkt dit zeer onwaarschijnlijk. Men zou in dit geval twee jaar eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd kunnen stoppen met werken, het deeltijdpensioen in laten gaan en € 10.000 opnemen uit de vitaliteitsregeling (per jaar). Men moet er dan wel rekening mee houden dat de levenslange pensioenuitkeringen lager uitvallen dan wanneer deze ingaat op de wettelijke AOW-gerechtigde leeftijd. Over het gedeelte dat nog gewerkt wordt, kan pensioen worden opgebouwd. Zelfs met de opname van
1
Kamerstukken II 2011/12, 33 003 (nr. 3)
25
€ 10.000 per jaar, vraag ik me af of de deelnemer aan de regeling qua inkomen er niet te veel op achteruit gaat. Dit zal vooral het geval zijn bij de meer “vermogende” mensen. Voor deze groep zal de spaarfaciliteit dus niet zo aantrekkelijk zijn. Ten tweede: Is deelname aan de vitaliteitsregeling ter financiering van deeltijdpensioen wel rendabel, gezien het feit dat de regeling alleen aantrekkelijk is in een periode van inkomensachteruitgang? Mijn vermoeden is dat dit niet rendabel zal zijn. In de laatste jaren van het werkzame leven geniet men meestal een hoger inkomen dan in voorgaande jaren en inkomensachteruitgang vindt vaak niet plaats. Het marginale tarief zal dan veelal hoger zijn. Dit kan een belastingnadeel opleveren, omdat de omkeerregel van toepassing is. Het enige voordeel van de regeling is dan de vrijstelling in box 3. Het opnemen van verlof is geen wettelijk recht bij de levensloop- en vitaliteitsregeling, opname moet in overleg met werkgever geschieden. 5.3. Verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd Vergrijzing leidt ertoe dat er in verhouding meer ouderen zijn. Er zijn nu vier werkenden voor elke oudere, naar schatting zijn dit slechts twee werkenden per oudere in 20401. De levensverwachting is bovendien hoger dan een aantal jaren geleden. Door vergrijzing komt druk te staan op voorzieningen voor sociale zekerheid2. De druk wordt vooral gevoeld in de lagere schijven van box 1: De eerste en tweede schijf. Dit leidt ertoe dat de mensen met lagere inkomens relatief meer belasting moeten gaan betalen. Mensen met lage inkomens kiezen er dan liever voor om minder te werken of helemaal niet te werken dan te werken (substitutie-effect). Het verslechtert de dekkingsgraad van pensioenfondsen. Omdat er druk ontstaat op de voorzieningen voor sociale zekerheid3, wat ten koste gaat van de progressiviteit van de inkomstenbelasting, is een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd noodzakelijk om het tekort van de overheidsfinanciën op te vangen. Het voorstel voor de AOW en de aanvullende pensioenen verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 0.7% bbp4. We staan dan echter weer voor een nieuw probleem: hoe bevorderen we de arbeidsparticipatie van ouderen? Het kabinet denkt met het vitaliteitspakket hiervoor een oplossing te hebben gevonden. In een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid5 wordt aangekondigd dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar in 2020. De pensioenleeftijd is aan de AOWleeftijd gekoppeld, deze zal dus ook omhoog gaan. Per 1 januari 2013 wordt de richtleeftijd voor pensioensopbouw verhoogd naar 66 en in 2015 naar 67 jaar volgens het Witteveenkader (Wetsvoorstel 1
www.cpb.nl Prof. dr. L.G.M. Stevens, “Naar een bestendig fiscaal pensioenbeleid”, ESB 01-07-2005 3 www.cpb.nl 4 www.cpb.nl CPB Notitie “Houdbaarheidseffect Sociaal akkoord AOW, Witteveenkader en vitaliteitspakket” 15 december 2010 5 Kamerstukken II 2010/2011, 32 247, nr. 8 2
26
voor de Wet fiscale behandeling van pensioenen). Ondertussen is dit in de Nota van Wijziging veranderd naar van 65 naar 67 jaar in 20141, aangezien het voor pensioensuitvoerders onmogelijk was de stapsgewijze verhoging van de richtleeftijd te verwerken, die in het eerdere wetsvoorstel stond. Het kabinet is hieraan tegemoet gekomen. Het koppelen van de pensioenleeftijd aan de levensverwachting, speelt een rol bij het langer doorwerken van mensen2. Deze leeftijd heeft namelijk een signaalfunctie, het vormt een sociale norm. Uit de enquête van DNB blijkt3: “dat de standaardpensioenleeftijd een belangrijke rol speelt bij beslissingen over het moment van pensioneren” Als de pensioenleeftijd met twee jaar omhoog gaat, zullen werknemers naar schatting een jaar langer gaan werken4. Dat betekent dat een jaar te overbruggen moet worden tussen de werkzame periode en het pensioen, dit is mogelijk door bijvoorbeeld gebruik te maken van een spaarregeling. Een verhoging van de pensioenleeftijd of de AOW-gerechtigde leeftijd kan dus tot gevolg hebben dat er vaker een beroep wordt gedaan op spaarregelingen (zoals de vitaliteitsregeling) ter financiering van bijvoorbeeld deeltijdpensioen. Wanneer een deelnemer ervoor kiest om met deeltijdpensioen te gaan (bijvoorbeeld in combinatie met het gebruik van een spaarregeling), gaat het pensioen in op het moment dat de deelnemer stopt met werken5. Pensioen vervangt het inkomen uit de actieve periode. De pensioenuitkering is lager in geval van deeltijdpensioen, dan wanneer niet met deeltijdpensioen wordt gegaan. Dit is het gevolg van het pensioen dat eerder is ingegaan. Over het salaris wat de werknemer nog geniet, bouwt de belastingplichtige nog wel pensioen op. De verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd beïnvloedt die van het pensioen en ook de leeftijdsgrens van spaarregelingen zoals de vitaliteitsregeling. De vraag is of de leeftijdsgrens van deze spaarregelingen gekoppeld moet worden aan de AOW-gerechtigde leeftijd of de pensioensleeftijd. Naar mijn mening moet deze gekoppeld worden aan de pensioensleeftijd. Bij verhoging van deze leeftijd moet naar mijn mening de maximale leeftijd tot wanneer aan de vitaliteitsregeling mag worden 1
Kamerstukken II 2011/2012, 33 046, Nota van Wijziging Prof. dr. H.M. Prast, M.C.J. van Rooij en prof. A.A.J. Smits, “Gedragsreacties van deelnemers op nieuwe contracten”, ESB jaargang 96 3 “Vroegpensioen, de levensloopregeling en het vermogen van de Nederlandse huishoudens.” DNB Kwartaalbericht Maart 2008 4 “Vroegpensioen, de levensloopregeling en het vermogen van de Nederlandse huishoudens.” DNB Kwartaalbericht Maart 2008 5 Prof. dr. G.J.B. Dietvorst, “Regie over eigen pensioen”, VP-Bulletin afl. 12, november 2011 2
27
deelgenomen, met dezelfde leeftijd verhoogd worden. Tevens is mijn mening dat de opnamebeperking, die bij de vitaliteitsregeling geldt voor mensen die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, hier ook aan moet worden aangepast. Ik verwacht bovendien dat meer mensen die nog mogen deelnemen aan de levensloopregeling hun levenslooptegoeden gaan gebruiken om vroeger te stoppen met werken. De vitaliteitsregeling zal minder ingrijpende gevolgen ondervinden van de verhoging van de AOWgerechtigde (en pensioens-)leeftijd. De leeftijdgrenzen zullen verschoven moeten worden. Tevens zou het kunnen zijn dat meer mensen hun tegoeden gaan gebruiken ter financiering van deeltijdpensioen. Deelname aan spaarregelingen zou dus kunnen stijgen ten gevolge van de verhoging van de pensioensgerechtigde leeftijd.
28
HOOFDSTUK 6: CONCLUSIE/AANBEVELINGEN De probleemstelling die aan het begin van de thesis geformuleerd was, is: Is er toekomst om de vitaliteitsregeling, als alternatief voor de levensloopregeling, te gebruiken ter financiering van deeltijdpensioen? Naar mijn mening is dit niet mogelijk. De vitaliteitsregeling is te beperkt en de levensloopregeling heeft meer mogelijkheden, wat betreft deeltijdpensioen. Hier kom ik later in de conclusie nog op terug. Ik wil nu graag verder ingaan op de vitaliteitsregeling in het algemeen. Diverse publicaties over dit onderwerp van vooraanstaande auteurs hebben mij aan het denken gezet. Na een en ander goed overwogen te hebben moet ik concluderen weinig vertrouwen te hebben in de vitaliteitsregeling. In de levensloopregeling hadden ook weinig mensen vertrouwen, bewijze het lage deelnemingspercentage. Hoewel de vitaliteitsregeling anders is, is ook dit een spaarregeling. Ik verwacht niet dat veel mensen hier anders tegenaan kijken. Ik vind het geen sterk concept. Bovendien zullen er weinig mensen zijn die de discipline hebben (of kunnen opbrengen) om op deze manier te sparen. Zeker mensen met lage inkomens kunnen iedere euro gebruiken en zullen weinig vertrouwen hebben in een spaarregeling. Volgens mij is de vitaliteitsregeling in de praktijk alleen beschikbaar en interessant voor mensen uit de hogere inkomensklasse, als een “financieel/fiscaal speeltje” en voor ondernemers die een variabel inkomen genieten. De meeste deelnemers aan de levensloopregeling sparen voor vroegpensioen1. Aangezien dit niet meer mogelijk is bij de vitaliteitsregeling verwacht ik dat het deelnemingspercentage nog sterker gaat afnemen. Het verwachte aantal deelnemers van 1 miljoen gaat naar mijn mening niet gehaald worden. Mijn inschatting is dat het deelnemingspercentage zelfs lager ligt dan de levensloopregeling, zeker in de beginjaren na de invoering (deelnemers aan de levensloopregeling zullen veelal deze handhaven). Bovendien is de overgangsregeling te soepel en te uitgebreid. De levensloopregeling blijft bestaan. Dit doet volgens mij af aan de geloofwaardigheid van de nieuwe regeling. Dit trekt bovendien arbitrage aan: mensen proberen zodanig gebruik te maken van de vele mogelijkheden, qua overgangsrecht en nieuwe regelgeving, dat ze een zo groot mogelijk voordeel er op na houden. Mr. drs. Visser noemt in zijn artikel “van pensioenakkoord, Prinsjesdag en dingen die voorbijgaan”2 als pluspunt van de nieuwe regeling de relatieve eenvoud in de vormgeving: er zijn geen opnamedoelen. Dit levert inderdaad minder administratieve lasten en kosten op en is eenvoudiger dan de 1
Mr. drs. M.R. Visser, “De levensloopregeling in fiscaal pakket 2010: kleine wijzigingen met grote gevolgen”, Pensioenmagazine 2009, nr. 12, pag. 22 – 27 2 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15.
29
levensloopregeling, echter is er ook geen specifiek doel van de regeling aan te wijzen, wat naar mijn mening onwenselijk is. Tevens noemt Visser een groep die gebaat zou zijn bij de vitaliteitsregeling: de ZZP’ers, de tegoeden kunnen dienen als bijdragen om tijdelijke inkomensschokken op te vangen (verbindende rol van vitaliteitssparen). Naar mijn mening vermindert dit het ondernemersrisico, ondernemerschap wordt hierdoor aangemoedigd. De uitvoerder houdt standaard 42% belasting in op de uitkering van de tegoeden. Bij de belastingplichtige vindt een tariefscorrectie plaats via de definitieve aanslag inkomstenbelasting, wat wel erg omslachtig is voor de burger. Naar mijn mening kunnen we de verlof- en spaarregelingen beter helemaal afschaffen. Deze gaan slechts gepaard met veel wetgeving en (zoals nu het geval is) een te ingewikkelde overgangsregeling. Voor burgers wordt het geheel van regels te gecompliceerd waardoor ze het vertrouwen gaan verliezen (of reeds verloren zijn) en waardoor het deelnemingspercentage lager uitvalt dan verwacht. Persoonlijk denk ik (wanneer er toch behoefte is aan een verlof- of spaarregeling) dat we beter af zijn met een regeling (zoals degene die Van Oostwaard beschrijft in zijn artikel “De Vitaliteitsregeling ontbeert… Vitaliteit”1) die wat meer weg heeft van de spaarloonregeling, een (relatief) simpele regeling. Deze regeling was tenslotte een succes, zoals reeds eerder besproken is in deze scriptie. Om gebruik voor deeltijdpensioen mogelijk te maken, zouden de bedragen van het maximum en de jaarlijkse inleg verhoogd kunnen worden. Het is echter een gecompliceerde zaak om vroegpensioen te ontmoedigen en deeltijdpensioen aan te moedigen, waar (te) veel regelgeving mee gemoeid gaat. De auteurs Bovenberg en Conneman2 hebben hier (gedeeltelijk) een oplossing voor gevonden, er kunnen slechts fiscaal gefaciliteerd tegoeden worden opgenomen wanneer de arbeidsduur met een bepaald percentage afneemt (of minder dan dit percentage), een bepaalde tijd voor het bereiken van het 65ste levensjaar. Dit lijkt me een goed streven. Het onderscheid tussen vroeg- en deeltijdpensioen wordt hierdoor relatief makkelijk bereikt en het maakt de regelgeving omtrent een spaarregeling die deeltijdpensioen tot de mogelijkheden behoudt maar vroegpensioen ontmoedigd, een stuk makkelijker. Ik blijf echter bij mijn standpunt dat deeltijdpensioen met de huidige vitaliteitsregeling niet mogelijk is. Mijn advies is om alle verlof- en spaarregelingen af te schaffen.
1 2
Drs. C.A.J. Oostwaard, “De vitaliteitregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342 Prof. dr. Bovenberg en Conneman, “Naar een fiscale regeling voor inkomensderving”, WFR 2007/711
30
LITERATUURLIJST Boeken: Mr. G.B.W. van Westen en drs. C. van der Spek, Cursus Belastingrecht Loonbelasting premieheffing 2011/2012, Kluwer Drs. N.M. Winter, pensioen en de belangrijkste toekomstvoorzieningen, Fiscale geschriften (nr. 27) 2011 SDU Mr. H.P. Breuker en mr. dr. E.M.F. Schols-van Oppen, Pensioen Alert 2011, Alert Reeks, SDU Tijdschriften: Prof. dr. G.J.B. Dietvorst, “Van drie naar vijf pensioenpijlers”, VP Bulletin 2010, nr. 12 Drs. F.G. van den Heuvel, “Verhoging AOW-leeftijd moet het doen met krakkemikkig wetsontwerp”, Pensioenmagazine 2010, nr. 1, p. 29-31 Drs. F.G. van den Heuvel, “De onzekere toekomst van de aanvullende pensioenregelingen” Mr. E. Alink, Vereenvoudiging LB: Omkeerregeling, Tribuut 2007/01 “De omkeerregel voor pensioenopbouw en de inkomensverdeling”, kwartaalbericht september 2007, DNB Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, commentaar op artikel 16 Wfsv Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Loonbelasting en premieheffingen, commentaar op artikel 19g Wet LB 1964 Prof. dr. L.G.M. Stevens, “Naar een bestendig fiscaal pensioenbeleid”, ESB 01 – 07 – 2005 Mr. drs. M.R. Visser, “levensloopregeling in fiscaal pakket 2010: kleine wijzigingen met grote gevolgen”, Pensioenmagazine 2009, nr. 12, pag. 22 – 27
31
Wetenschappelijk Instituut CDA rapport, “De druk van de ketel”, 2001 Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “levensloopregeling speeltje voor financiële planners”, WFR 2003/1501 Prof. Dr. J.J.M. Jansen, “de levensloopregeling als alternatief voor prepensioen”, WFR 2004/1453 Drs. K.E.M. van Eerden-van der Hoeven, “fiscale beperkingen en voorwaarden”, Praktijkgids personeel en fiscus 86 Prof. dr. Bovenberg en Conneman, “Naar een fiscale regeling voor inkomensderving”, WFR 2007/711. Andre de Vos, “fiscale spaarregelingen uitgekleed”, het Financieele Dagblad, 19-11-2011 Informatieblad vitaliteitsregeling, Rijksoverheid, november 2011 Evaluatie levensloopregeling, Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Rijksoverheid Dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, “Vitaliteitspakket: wat zijn de plannen?”, Forfaitair 2011/220 Mr. A.J.M. Arends, “Hoe vitaal is de vitaliteitsregeling eigenlijk?”, NTFR 2011/2636 Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, “Frans, waar is de eenvoud gebleven?”, WFR 2011/1362 Prof. dr. G.J.B. Dietvorst, “Regie over eigen pensioen”, VP-bulletin aflevering 12, november 2011 Mr. drs. M.R. Visser, “Van pensioenakkoord, Prinsjesdag en de dingen die voorbijgaan”, Pensioenmagazine 2011, nr. 11, pag. 10 – 15. CPB Notitie Vitaliteitspakket, Brief Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 15-12-2011 “Vroegpensioen, de levensloopregeling en het vermogen van de Nederlandse huishoudens.” DNB Kwartaalbericht Maart 2008 Drs. C.A.J. Oostwaard, “De vitaliteitregeling ontbeert… vitaliteit”, WFR 2011/1342
32
Mr. H.P.M. van Bijnen, “Vitaliteitspakket zou arbeidsparticipatie moeten gaan bevorderen”, Toekomende Tijd 3, oktober 2011 Jongen, E. en Prof. dr. Kooijman, P., “Voorgenomen levensloopregeling biedt weinig voordeel”, Economische Statische Berichten 89e jaargang, nr. 4429 (2004) Dr. J.C.K.W. Bartel, “Omkeerregel”, NTFR 2004/1166 “Overgangsregeling levensloopregeling”, Vakstudie Nieuws vandaag 2011/2473 Wetgeving: Kamerstukken II, 2010/11, 32 131 Kamerstukken II 2010/2011, 32 247 (nr. 8) Kamerstukken II, 2011/12, 33 003 Kamerstukken II, 2011/12, 33 003 (nr. 3) Kamerstukken II, 2011/12, 33 003 (nr. 7) Kamerstukken II, 2011/12, 33 003 (nr. 17) Kamerstukken II, 2011/12, 33 046 Websites: www.rijksoverheid.nl www.belastingdienst.nl
http://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/32131_wet_uniformering_loonbegrip www.cpb.nl
33
BIJLAGE VUT-regeling De VUT is een regeling welke werknemers de mogelijkheid geeft om vervroegd uit te treden. Er wordt gebruik gemaakt van een omslagsysteem, wat betekent dat de werkenden van nu (en tevens de werkgevers door bijdragen aan het fonds) de uitkeringen voor de VUT’ers betalen. De omkeerregel is van toepassing, er wordt belasting geheven bij uitkering. Een VUT-regeling is geen pensioenregeling, wat ertoe leidt dat het pensioen niet eerder ingaat dan de pensioensgerechtigde leeftijd en de uitkeringen dus onaangetast blijven. Prepensioenregeling De prepensioen-regeling is een regeling waarbij werknemers de mogelijkheid wordt geboden eerder met pensioen te gaan. Dit is een individuele regeling waarbij de werknemer premies betaald om vroeger met pensioen te kunnen gaan. De omkeerregel is van toepassing. De hoogte van het prepensioen is afhankelijk van het aantal gewerkte jaren. Artikel 7:2 Wet Arbeid en Zorg: Recht op deelname 1. De werknemer heeft onder bij en krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden elk kalenderjaar recht deel te nemen aan een levensloopregeling. 2. De werkgever draagt het op verzoek van de werknemer ter zake van een levensloopregeling ingehouden loon af aan de door de werknemer aangewezen uitvoerder. 3. Bij het in het tweede lid bedoelde verzoek geeft de werknemer kennis aan de werkgever van de hoogte van het per kalenderjaar in te houden en af te dragen loon. 4. De werkgever willigt het verzoek in uiterlijk met ingang van de aanvang van de derde kalendermaand na de indiening ervan. 5. De werknemer kan het in het tweede lid bedoelde verzoek slechts een keer per jaar doen, met dien verstande dat de werknemer te allen tijde kan verzoeken om de inhoudingen en afdrachten te beëindigen.
34
Hoofdstuk IIC Wet op de Loonbelasting 1964 Levensloopregeling Artikel 19g Levensloopregeling 1. Onder levensloopregeling wordt verstaan een regeling die: a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor een periode van extra verlof; b. inhoudt dat een voorziening in geld kan worden opgebouwd, met dien verstande dat in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan. 2. Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon. 3. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling, als premie gestort bij een verzekeraar voor een verzekering in het kader van een levensloopregeling, dan wel overgemaakt naar de beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling. 4. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in het derde lid kunnen optreden: a. financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen; b. financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling rekenen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen; c. financiële ondernemingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die zijn gevestigd in Nederland; d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c dat voldoet aan door onze Minister te stellen voorwaarden. 5. Een werknemer kan in een kalenderjaar niet zowel een voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwen als sparen ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32.
35
6. Indien op enig tijdstip: a. een levensloopregeling niet langer als zodanig is aan te merken, of b. een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt afgekocht of vervreemd, of c. de inhoudingsplichtige aan de werknemer een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt, terwijl hij niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage verstrekt, of de bijdrage onder voorwaarden verstrekt met betrekking tot het moment van beschikken over de opgebouwde voorziening, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. 7. Het zesde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde begrenzingen. 8. De ingevolge de levensloopregeling opgebouwde voorziening wordt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer. 9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel. Eerste Kamerstukken 2011/2012, wetsvoorstel 33 003 (Belastingplan 2012), wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd: Na artikel 10a.9 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 10a.10 Overgangsbepaling vrijstelling box 3 inzake spaarloontegoeden Artikel 5.11, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, blijft van toepassing op ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, geblokkeerde spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen en winstbewijzen, voor zover ook na die datum wordt voldaan aan de op die datum bij of krachtens het eerste, derde en vierde lid van dat artikel gestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde dat het spaarloon niet binnen de in het eerste lid van dat artikel bedoelde periode van ten minste vier jaar voor andere dan de aldaar genoemde doeleinden kan worden opgenomen.
36
Artikel 10a.11 Overgangsbepaling levensloopregelingen Bij toepassing van artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 blijven de artikelen 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, 9.2, vierde lid, en 10.1, zoals deze bepalingen op 31 december 2011 luidden, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2013 als volgt gewijzigd: Na artikel 1.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 1.7a Vitaliteitssparen 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder vitaliteitssparen verstaan: a. een schriftelijke overeenkomst tussen de belastingplichtige en een bank als bedoeld in het tweede lid, betreffende het aanhouden bij die bank van een enkel op naam van de belastingplichtige staande, als vitaliteitsspaarrekening aangeduide rekening waarbij de behaalde rendementen op die rekening worden bijgeschreven en opname van het tegoed van die rekening of een gedeelte daarvan uitsluitend kan plaatsvinden door middel van de overmaking van een bedrag naar een andere rekening; b. een schriftelijke overeenkomst tussen de belastingplichtige en een verzekeraar als bedoeld in het tweede lid, betreffende het afsluiten bij die verzekeraar van een als vitaliteitsspaarverzekering aangeduide levensverzekering waarbij de behaalde rendementen worden aangewend voor een verhoging van het verzekerde kapitaal en de uitkeringen ingevolge die verzekering, daaronder begrepen hetgeen wordt ontvangen bij afkoop van de verzekering, bij leven enkel kunnen toekomen aan de belastingplichtige; c. een schriftelijke overeenkomst tussen de belastingplichtige en een beheerder van een belegginginstelling als bedoeld in het tweede lid, betreffende het verkrijgen, beheren en vervreemden van een of meer enkel aan de belastingplichtige toekomende, als vitaliteitsspaarrecht van deelneming aangeduide rechten van deelneming in die beleggingsinstelling waarbij de behaalde rendementen worden aangewend ter verwerving van een of meer vitaliteitsspaarrechten van deelneming. 2. Een bank, verzekeraar of beheerder van een belegginginstelling als bedoeld in het eerste lid is: a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichtingen ingevolge vitaliteitssparen voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen; b. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen, mits deze onderneming voor de heffing van de
37
vennootschapsbelasting de verplichtingen ingevolge vitaliteitssparen rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen; c. een financiële onderneming aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling uit te oefenen, en die is gevestigd in Nederland; d. een onderneming die bevoegd als bank, als verzekeraar of als beheerder van een belegginginstelling optreedt, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht: 1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van vitaliteitssparen, en 2°. zekerheid te stellen voor de belasting die zou zijn verschuldigd bij toepassing van artikel 3 109a, vijfde lid, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing. In artikel 3.1, tweede lid, wordt na onderdeel d, onder verlettering van de onderdelen e tot en met j tot f tot en met k, een onderdeel ingevoegd, luidende: e. het belastbare voordeel uit vitaliteitssparen (afdeling 3.5a);. Na afdeling 3.5 wordt een afdeling ingevoegd, luidende: Afdeling 3.5a Belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen Artikel 3.109a Belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen 1. Als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen worden aangemerkt: a. bedragen die worden overgemaakt van een vitaliteitsspaarrekening; b. uitkeringen ingevolge een vitaliteitsspaarverzekering, daaronder begrepen hetgeen wordt ontvangen bij afkoop van een dergelijke verzekering; c. opbrengsten ter zake van een vervreemding van een vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 2. Ingeval in een kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 61 jaar bereikt, gezamenlijk een hoger bedrag dan € 10 000: a. van de vitaliteitsspaarrekening is overgeboekt; b. uit een vitaliteitsspaarverzekering tot uitkering is gekomen; c. van het vitaliteitsspaarrecht van deelneming is vervreemd; wordt in dat jaar als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van de vitaliteits-
38
spaarverzekering, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 3. Ingeval niet uiterlijk op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt: a. het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening is overgeboekt; b. de vitaliteitsspaarverzekering tot uitkering is gekomen; c. het vitaliteitsspaarrecht van deelneming is vervreemd; wordt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van de vitaliteitsspaarverzekering, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 4. Ingeval de belastingplichtige voor het bereiken van de leeftijd van 65 overlijdt en tot het tijdstip van overlijden: a. het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening nog niet volledig is overgeboekt; b. de vitaliteitsspaarverzekering nog niet volledig tot uitkering is gekomen; c. het vitaliteitsspaarrecht van deelneming nog niet is vervreemd; wordt op de dag voorafgaand aan de dag van overlijden van de belastingplichtige als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van de vitaliteitsspaarverzekering, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 5. Ingeval op enig tijdstip: a. een regeling voor vitaliteitssparen niet langer als zodanig is aan te merken; b. een aanspraak ingevolge vitaliteitssparen wordt vervreemd, anders dan bedoeld in het eerste lid; wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen het tegoed van de vitaliteitsspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van de vitaliteitsspaarverzekering, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 6. In afwijking van het eerste lid wordt geen belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen ter zake van de omzetting van vitaliteitssparen van de belastingplichtige in ander vitaliteitssparen van de belastingplichtige, daaronder begrepen de overmaking van een bedrag van een vitaliteitsspaarrekening van de belastingplichtige naar een andere vitaliteitsspaarrekening van de belastingplichtige. 7. Bij de toepassing van het tweede lid blijft buiten beschouwing de omzetting van vitaliteitssparen van de belastingplichtige in ander vitaliteitssparen van de belastingplichtige, daaronder begrepen de overmaking van een bedrag van een vitaliteitsspaarrekening van de belastingplichtige naar een andere vitaliteitsspaarrekening van de belastingplichtige.
39
Na artikel 3.131 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 3.131a Uitgaven voor vitaliteitssparen 1. Uitgaven voor vitaliteitssparen zijn de bedragen die de belastingplichtige: a. heeft overgemaakt naar zijn vitaliteitsspaarrekening; b. heeft betaald ten behoeve van zijn vitaliteitsspaarverzekering; c. heeft betaald ter verkrijging van een aan hem toekomend vitaliteitsspaarrecht van deelneming. 2. In afwijking van het eerste lid wordt geen uitgave voor vitaliteitssparen in aanmerking genomen ter zake van een omzetting als bedoeld in artikel 3.109a, zesde lid. Artikel 3.131b In aanmerking te nemen uitgaven voor vitaliteitssparen De belastingplichtige kan uitgaven voor vitaliteitssparen in aanmerking nemen indien hij arbeidsinkomen als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, geniet en aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, voor zover de waarde in het economische verkeer van het gezamenlijke bedrag van zijn voorzieningen ingevolge vitaliteitssparen aan het begin van het kalenderjaar lager is dan € 20 000, met een maximum van € 5000. In artikel 3 146, eerste lid, wordt «uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening» vervangen door: uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit vitaliteitssparen. In artikel 7.2, tweede lid, wordt na onderdeel e, onder verlettering van de onderdelen f tot en met h tot g tot en met i, een onderdeel ingevoegd, luidende: f. het belastbare voordeel uit vitaliteitssparen voor zover de daarvoor gedane uitgaven als uitgaven voor vitaliteitssparen in aanmerking zijn genomen;. In artikel 9.2, vierde lid, wordt «of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 of een voorziening ingevolge vitaliteitssparen. Artikel 10a.11 komt te luiden: Artikel 10a.11 Overgangsbepaling levensloopregelingen Bij toepassing van artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de artikelen 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, 9.2, vierde lid, en 10.1, zoals deze
40
bepalingen op 31 december 2011 luidden, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. Bij toepassing van artikel 39d, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is voorts artikel 3 131a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2014 als volgt gewijzigd: Artikel 10a.11 komt te luiden: Artikel 10a.11 Overgangsbepaling levensloopregelingen 1. Bij toepassing van artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de artikelen 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, 9.2, vierde lid, en 10.1, zoals deze bepalingen op 31 december 2011 luidden, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. Bij toepassing van artikel 39d, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is voorts artikel 3 131a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 2. Ingeval een belastingplichtige als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 op enig moment in het kalenderjaar zowel een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, als een voorziening ingevolge vitaliteitssparen als bedoeld in artikel 1.7a, heeft, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraken ingevolge de levensloopregeling met overeenkomstige toepassing van de artikelen 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, aan het einde van het kalenderjaar, of, ingeval de belastingplichtige voor die datum overlijdt, op de dag voorafgaand aan het overlijden als belastbaar voordeel uit vitaliteitssparen in aanmerking genomen. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december 2011 luidde, blijven kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing.
41
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd: Na artikel 39c wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 39d 1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, 22d en 36a, tweede lid, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. 2. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder bedroeg dan € 3 000, blijven op deze aanspraak de bij of krachtens artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, gestelde regels alsmede de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, van toepassing. Na artikel 39d wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 39e Voor de werknemer die uiterlijk op 31 december 2011 een vergoeding genoot waarop artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, zoals dat op 31 december 2011 luidde, of artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, zoals dat op 31 december 2010 luidde, van toepassing was, blijft bij de toepassing van die artikelen de op 31 december 2011 geldende termijn van ten hoogste tien jaar van toepassing. De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2013 als volgt gewijzigd: Artikel 39d komt te luiden: Artikel 39d 1. Onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden kan een aanspraak ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011
42
luidde, op verzoek van de werknemer geruisloos worden omgezet in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen als bedoeld in artikel 1.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001. 2. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder bedroeg dan € 3 000, blijven tot de datum waarop deze aanspraak is omgezet in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen als bedoeld in artikel 1.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar uiterlijk tot en met 31 december 2013, op deze aanspraak de bij of krachtens artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, gestelde regels alsmede artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, van toepassing en wordt deze aanspraak, ingeval deze niet uiterlijk op 31 december 2013 is omgezet in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen als bedoeld in artikel 1.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca en 22d, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, op 31 december 2013, of, ingeval de werknemer voor die datum overlijdt, op de dag voorafgaand aan het overlijden als loon uit tegenwoordige arbeid in aanmerking genomen. 3. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, 22d en 36a, tweede lid, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2014 als volgt gewijzigd: Artikel 39d komt te luiden: Artikel 39d 1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, 22d en 36a, tweede lid, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en
43
artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven. 2. Onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden kan een aanspraak als bedoeld in het eerste lid op verzoek van de werknemer geruisloos worden omgezet in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen als bedoeld in artikel 1.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover de waarde in het economische verkeer van deze aanspraak niet hoger is dan het in artikel 3.131b van de Wet inkomstenbelasting 2001 eerstgenoemde bedrag. 3. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de waarde van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, aan het begin van het kalenderjaar, vóór bijschrijving van het rendement, niet meer bedraagt dan nihil.
Voor- en nadelen van de levensloop- en vitaliteitsregeling Levensloopregeling Voordelen Nadelen Ruim maximum Veel regelgeving Duidelijk doel Gebruik als vroegpensioen Gebruik als deeltijdpensioen
Laag deelnemingspercentage Anti-cumulatie
Vervult behoefte bij specifieke groepen Werkgevers kunnen bijdragen storten
Omkeerregel is slechts beperkt van toepassing Niet toegankelijk voor ondernemers Beperkte opnamedoelen
(Relatief) eenvoudig voor deelnemer
Afhankelijk van werkgever
Vitaliteitsregeling Voordelen Nadelen Kent geen Beperkt maximum opnamebeperkingen (waardoor niet (behalve > 62 jaar) flexibel genoeg) Verruiming van Geen duidelijk doel doelgroep Deeltijdpensioen is Niet te gebruiken als mogelijk (??) vroegpensioen (en deeltijdpensioen??) Eenvoud voor werk- Werkgevers kunnen gevers en banken geen bijdragen storten Vervult behoefte bij Lastenverzwaring bij specifieke groepen deelnemers Eenvoudiger t.o.v. Veel regelgeving LLR vanwege aftrekbaarheid in box 1 Afhankelijk van de werkgever Te ruim overgangsrecht Beperkt fiscaal aantrekkelijk Opnamebeperking > 62 jaar
44