Het masker van de wereldt afgetrocken A. Poirters Editie J. Salsmans en Edward Rombauts
bron A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken (eds. J. Salsmans en Edward Rombauts). Uitgeverij Oisterwijk, Oisterwijk 1935
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/poir001jsal01_01/colofon.php
© 2014 dbnl / erven J. Salsmans / erven Edward Rombauts
π1
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
V
Inleiding Adrianus Poirters werd geboren te Oisterwijk (Noord-Brabant) in 1605, luidens het doopregister thans berustend in 's Rijks archief te 's Hertogenbosch(1). Na zijn humaniora in deze stad, studeerde hij in de wijsbegeerte te Douai. In 1625 trad hij in het noviciaat der Sociëteit van Jezus te Mechelen, en werd daarna leeraar in de humaniora te Mechelen en te Maastricht. Priester gewijd te Leuven in 1638, werkte hij zeer ijverig als leeraar en predikant, o.a. te Roermond, te Lier en bijzonder te Mechelen, waar hij stierf den 4 Juli 1674. Onder zijn talrijke werkjes, waarvan het ‘M a s k e r ’ het voornaamste is, vermelden wij slechts: D e n A l l e r h e y l i g s t e n N a e m (1647), H e t D u y f k e n i n d e S t e e n r o t s (1657), H e t L e v e n v a n d e H. R o s a l i a (1658), H e t h e y l i g h H e r t e (1659), H e t S p i e g h e l k e n v a n P h i l a g i e (1673), H e t h e y l i g h H o f v a n K e i z e r T h e o d o s i u s , dat eerst na 's Schrijvers dood verscheen.
(1) Zie L e v e n e n W e r k e n v a n P. A d r . P o i r t e r s S.I. door Dr. Edw. Rombauts. Bekroond door de Kon. Vlaamsche Academie. Gent (1930). Uit de jongste Poirters-bibliographie, komen in aanmerking: de artikelen van Dr. Rombauts, in S t u d i ë n (Malmberg, 's Hertogenbosch) 1929, II, blz. 49, 361; 1930, I, blz. 50; in Ve r s l a g e n e n M e d e d e e l i n g e n d e r K o n . V l a a m s c h e A c a d e m i e (Gent), 1932 blz. 131, 138; van Dr. Vercammen, in S t u d i ë n , 1927, II, blz. 438; 1928, I, blz. 479; van Prof. Salsmans S.I. in Ve r s l a g e n d e r K o n . V I . A c a d e m i e 1928, blz. 408; 1930, blz. 179; 1931, blz. 91; 1932, blz. 943.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VI Boven zijn andere werken heeft Poirters' M a s k e r , van zijn eerste uitgaaf in 1644 af, een populariteit zonder weerga gekend(1). In de Nederlandsche literatuur kunnen we slechts enkele werken aanwijzen die zooveel herdrukken beleefden. Toen het M a s k e r voor de eerste maal verscheen, zag het er geheel anders uit, dan het voorkomt in de meest verspreide drukken. De titel klonk zelfs heelemaal anders: Y d e l h e y d t d e s We r e l d t s . Het boekje kwam, einde 1644, te Antwerpen van de pers der Weduwe en erfgenamen van Jan Cnobbaert. Door zijn vorm behoort de Y d e l h e y d t tot de zeventiendeeuwsche, zoo geliefde e m b l e m a t a l i t e r a t u u r . Het is een omwerking van een der latijnsche emblematabundels, welke door de Jezuïeten na 1620 uitgegeven en herhaaldelijk omgewerkt en vertaald werden in het Nederlandsch: Ty p u s M u n d i , i n q u o e i u s c a l a m i t a t e s ...e m b l e m a t i c e p r o p o n u n t u r aR(hetoribus)C(ollegii) S(ocietatis) I(esu) A(ntverpiensis) 1627. Groot belang had de Pater niet gehecht aan het werkje ‘daer hij onnooselyck aen-gheraeckt was’ en waaraan hij slechts drie maand tijd besteed had. Maar de geestdrift, waarmede zijn boekje begroet werd, was uitermate groot: in twee maanden was de eerste uitgaaf uitverkocht. Een t w e e d e keurig verzorgde druk verscheen reeds in het begin van 1645. Voor den d e r d e n druk had de schrijver beloofd, dat deze ‘veel dichten ende leeringen vervatten sou...., en die omwerking werd een gedaanteverandering, want deze uitgave droeg
(1) Tot in de 19e eeuw! Na 1830 mocht Poirters zich verheugen in de belangstelling van de eerste generatie Gentsche philologen der Vlaamsche beweging. Jan Frans Willems bezorgde de eerste gemoderniseerde en voor het volk omgewerkte uitgave van het M a s k e r in 1843 en schreef op het titelblad: ‘Opnieuw overzien en verbeterd’! In D e w o r d i n g v a n P o i r t e r s 'M a s k e r v a n d e w e r e l d t a f g h e t r o c k e n (Dr.Rombauts,S t u d i ë n 1929, II) is er blz. 362 een onjuistheid in den tekst geslopen. Niet Prudens Van Duyse bezorgde de eerste gemoderniseerde editie: hij toonde zich alleen uitermate in zijn schik met de zoogezegde verbeteringen die J.F. Willems in den tekst aanbracht.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VII reeds den naam van: H e t M a s k e r v a n d e We r e l d t a f g h e t r o c k e n (1646). Immers, niettegenstaande een paar volzinnen uit de ‘aenspraeck aen Philothea’ in de zesde uitgaaf, is het nu nagenoeg zeker dat bij den t w e e d e n druk van de Y d e l h e y d t aanstonds de zoogenaamde d e r d e druk van het M a s k e r aansluit: nergens, spijts onze langdurige opsporingen in Zuid- en Noord-Nederland, hebben wij een derden druk van de Y d e l h e y d t noch een eersten of tweeden druk van het M a s k e r gevonden: de zoogezegde luxeuitgaaf van het M a s k e r , de gewone d e r d e editie is hoogst waarschijnlijk de eerste met den nieuwen titel: men zou haar de ‘derde’ genoemd hebben omdat ze wezenlijk de derde is van het meesterwerk van Poirters in al zijn omvormingen genomen. Hier zijn nu twintig emblemataprentjes van verschillend formaat door Fr. Bouttats gesneden. Vooral de gedichten ondergingen een grondige verandering, maar ook de proza-tekst is op vele plaatsen gewijzigd. Een v i e r d e en een v i j f d e uitgaaf volgden spoedig. De z e s d e druk sluit de geleidelijke ontwikkeling van Y d e l h e y d t tot M a s k e r af. Nu is het boek gegroeid, na een nieuwe aanzienlijke verandering, tot het volledige M a s k e r v a n d e We r e l d t a f g h e t r o c k e n met zijn To e m a e t j e n s , B i j w o r p j e n s en R a e d s e l t j e s (1). Deze druk is ten vroegste in het najaar van 1649 verschenen, blijkens de dateering (13 Aug. 1649) van een lofgedichtje van Willem van den Eede dat in de liminaria van deze uitgave voorkomt. - Nergens was deze zesde druk(2) te vinden, toen Prof. Dr. De Ronde van Leuven, onze aandacht vestigde op een exemplaar van dezen verloren gewaanden druk, waarvan hij de gelukkige bezitter is.
(1) Wat Ant. van Duinkerken zegt (De Dichters der Contra-Reformatie; Utrecht, 1932) omtrent Poirters' strekking, kan ons niet alleszins bevredigen. (2) In de Universiteitsbibliotheek te Gent berust een ‘VI Druck’ (n. 9 in Rombauts' Bibliographie), maar werkelijk is het een zevende druk, blijkens het begin van de ‘aenspraeck aen Philothea’. Er ontbreken trouwens eenige bladzijden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VIII Wij vonden in Holland, in privaat bezit, twee onbetwistbare en volledige exemplaren(1) van den z e v e n d e n druk (Antwerpen, Cnobbaert, hoogst waarschijnlijk 1650) op enkele plaatsen verschillend van den zesden druk: het prentje waar de ‘Godt minnende siele’ zich den naam Jezus op het hart grift, is weggelaten; het prentje bij D e S c h o o n h e y d t i s v e r g a n k e l i j k is niet hetzelfde, en zekere deeltjes (die ons ook spitsvondig of smakeloos schijnen) uit de ‘Toemaetjens’ zijn door iets anders vervangen (zie b.v. blz. 360 vlg. van den zesden druk). Met reden meenen wij, dat Poirters zelf die wijzigingen aan zijn werk deed aanbrengen, en bijgevolg dat deze d e f i n i t i e v e d r u k het best zijn gedachte weergeeft. Wij hebben dus dezen zevenden druk als b a s i s van onze heruitgave genomen, ja behouden toen gedurende onze bewerking de zesde druk van Dr. De Ronde ons in handen gekomen was. Maar wij collationeerden zorgvuldig onzen zevenden druk met al de voorgaande. Waar in dien tekst van 1650 storende lezingen voorkwamen, werden die volgens de oudere drukken verbeterd: zulks is dan telkens in nota aangeduid, behalve waar het klaarblijkelijk louter materieele drukfouten geldt. Wij hopen aldus voor 't eerst een tamelijk correcten tekst van den definitieven vorm van het M a s k e r ... tot stand gebracht te hebben. Dien zevenden druk hebben wij met nauwgezetheid afgedrukt, ook wat de s p e l l i n g betreft: die is in de zeventiendeeuwsche boekjes zeer grillig en onvast; soms staat een woord op korten afstand verschillend gespeld. Maar wij wenschten dat onze heruitgave ook tot een studie over de spelling zou kunnen dienen. Met de l a t e r e u i t g a v e n (na 1650; achtste en volgende drukken) hielden we geen rekening, daar deze niet meer betrouwbaar zijn: buiten den Schrijver om maakten de drukkers
(1) Deze exemplaren zoo min als dat van Dr. De Ronde (6e druk) en dat van den 5en druk, gevonden in het S. Aloysiuscollege in Den Haag, zijn nog niet vermeld in de bibliographie van Rombauts' boek. - Voor dateering van den 6en en 7en druk, zie blz. 237, not. 1.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
IX ‘verbeteringen’(!) op eigen hand. Op de eigenaardigheden van de t a a l werd door Dr. Rombauts gewezen in een inleidende studie. Poirters bedient zich van het Brabantsch dialect, het quasi-officieele dialect in de zeventiende eeuw in Zuid-Nederland. Die enkele aanduidingen, die geen aanspraak willen maken op volledigheid, werden vooraan geplaatst om alle voetnota's dienaangaande ter zijde te kunnen laten. Vo e t n o t e n immers brachten wij er zoo weinig mogelijk aan. Alleen het hoogst noodzakelijke, om een tamelijk ontwikkelden Zuid- of Noordnederlandschen lezer den tekst gemakkelijk te doen begrijpen en genieten, staat vermeld. - Wat in de meest gebruikte moderne woordenboeken te vinden is, bleef weg. De voornaamste bronnen van w o o r d e n uitleg was natuurlijk het E t y m o l o g i c u m Te n t o n i c a e L i n g u a e van Kiliaen, eenige dècenniën vóór het M a s k e r te Antwerpen uitgegeven, en dat bijgevolg nagenoeg de taal codificeert door Poirters gebruikt: dikwijls hebben wij met het teeken: (Kil.) daarnaar verwezen. Verder het M i d d e l n e d e r l a n d s c h Wo o r d e n b o e k van Verwijs en Verdam, de verschenen deelen van het Wo o r d e n b o e k d e r N e d e r l a n d s c h e Ta a l , de etymologische woordenboeken, de Zuidnederlandsche Idioticon's (Schuermans, De Bo enz.), Hoefft, B r e d a a s c h Ta a l e i g e n , en de werken van De Cock, Harrebomée, Stoett enz. die s p r e e k w o o r d e n en z e g s w i j z e n verklaren. G e s c h i e d k u n d i g e uitleg bleek dikwijls noodig bij allerlei historische of mythologische toespelingen. Verwijzingen naar schrijvers b.v. in de randnoten, vaak foutief en onduidelijk, zijn lang niet altijd makkelijk te identificeeren. De hoofdbron daartoe is de B i b l i o t h è q u e d e l a C o m p a g n i e d e J é s u s , door De Backer-Sommervogel, want het zijn zeker de schrijvers uit zijn Orde, die door Poirters best gekend waren. Ook dergelijke boekenlijsten voor andere Orden hebben wij zorgvuldig ingezien; en Chevalier en Hürter enz. voor de kerkelijke schrijvers in 't algemeen; verder de biographische verzamelwerken (B i o g r a -
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
X p h i e n a t i o n a l e , Foppens, Iöcher, Molhuysen en Blok, enz.) en de katalogen der groote bibliotheken. En toch blijven er namen tot nog toe onverklaarbaar. Wie daarover bescheid wil geven of andere nuttige wenken tot volmaking dezer uitgaaf, zou de bewerkers er van ten zeerste verplichten. PROF. J. SALSMANS S.I. LEUVEN. DR. EDW. ROMBAUTS, MECHELEN.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XI
Taalkundige aanteekeningen Wij vermelden hier te zamen de voornaamste bijzonderheden van Poirters' taal.
A. Klinkers 1) e = nnl. a: kemmen, slecxken, enz.; omgekeerd: placke (plek). 2) e = nnl. a voor r + medekl.: pert, werm, vercken, herd, merckt, enz. (daarnaast ook arm, warm), omgekeerd: karmen (kermen). 3) e= nnl. i: lecken; omgekeerd: schincken, intinghe, enz. 4) ee = nnl. aa voor r + medekl: gheerne. peerdt, lanteern; peerel, enz. 5) ee = nnl. aa: leegh, enz. 6) ee = nnl. eu: snevelen. 7) ey = nnl. e (en ê): weyren, uyt-heymsche, meynen, meyninghe, afteyren, ghemeyn (Poirters heeft soms ook wel ee.) 8) o = nnl. a: ghebrocht, docht, domp, enz. 9) o = nnl. u: joffer, schorft, krollen, polver, konst, sockelen, enz. 10) o = nnl. i (voor medekl.): gherompelt, rompel (ook verrimpelt). 11) o = nnl. eu: koteren. 12) oy: nnl. oei: ghepoyerde, ploye, poyer, enz. 13) oo: nnl. oe: sermoon; omgekeerd: naerboetsen (nabootsen). 14) oo = nnl. ui: koten. 15) oe: nnl. o: stoeffen, enz. 16) i = nnl. e: ginsterken, ghericht, printen, enz. 17) eu = nnl. oo: meught, meulen, enz. 18) ie (of ye) = nnl. u of ui: kiecken-hooft, bestieren, dier, vyer, vyerich, enz. 19) ue (ù) = nnl. eu (met oe afgewisseld): ruet, ghenueght, ghenuchelyck, enz. Omgekeerd: deur-halen (doorhalen). 20) ouw: nnl. uw: douwen, hij waerschoude, rouw, grouwelyck, gehouwden, klouwen, enz. 21) ou: nnl. au: nouw, douw, rouw, benouwd, verflouwen, enz. 22) Onvolkomen vokalen in plaats van volkomen, vooral voor verkortende consonantengroepen (md, rk, kt, st, ms, lt, ft, nt, rts,) vremdt, bestedde (besteedde), hofsch, werdeert (waardeert), stockt, ghestockt, creft, moras, smallen, korts (koorts), steckt (ook wel steeckt), enz. 23) Volkomen vokalen i.p.v. onvolkomen: vraeghtjen (vrachtje),
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XII seynden, stoeffen, mooght (mocht), scheynden, lief-ghetael, peryckel, artyckel, lyck-teecken, devyse, vaten (vatten), opwijnt (opwint); om wille van het rijm: beert (bert), bloos (blos); enz. 24) Invoeging van klinkers: ghelas (daarnevens ook: glas) enz. kalanten, leverij (livrei).
B. Medeklinkers. 1) Invoeging van consonant (gewoonlijk t of d): ghelegentheydt, vleydinghe, namentlyck, schoonder, pampier, enz. 2) Invoeging van cons. als verbindingscons. tusschen twee woorden: kander, loopender, soudender, komender, waerder, kender, wouwer, daerder, sieghet (ziet het), bleefter. 3) Enclysis van voornaamwoorden en lidwoorden: alst (als het), alsy (als sy), hanghet (hangt het), hevet (heeft het), ofser (of ze er), vinter (vindt er), dattet (dat het), ghyer (gij er), dier of dyer (die er), dat (dat het), isser (is er), offer (of er), datser (dat ze er), watter (wat er), enz. 4) Syncope van consonant (in 't midden of op 't einde van een woord): blijschap, ghepeysen, peysde (ook peynsen), vergulsel, goude (stofadj. zonder n, ook gouden), alle daghe (meerv.) dé (deed), hood (hoofd) enz. 5) Contractie en invoeging van j(i), w: houwen, bevroeyen (ook bevroeden), vermoeiende (vermoedende), vaeyem, quaey, zij wouwen (zij wouden, wilden), hij wouwer (hij wou er), schouwer (schouder), voor-boeijken, enz. 6) Slot-consonant: nck en nc i.p.v. ng: ginck, aanvonck (aanving) enz. 7) n = i.p.v. m: ontrent. 8) v = i.p.v. f: op-vlickeren 9) Verscherping van v tot f: fenijnighe, enz. 10) Metathese: rispen (rupsen). 11) Louter spellingsverschillen zijn: a) uitval van w in de tweeklanken: ouw, auw, ieuw, eeuw, nieu naast nieuw, mevrou naast mevrouwe, u naast uw (adj. poss.) enz.; b) verdubbeling van f en s als tusschenmedeklinker, om scherpe s en f aan te duiden: beneffens (benevens), effen (even), twijffelen enz. Poirters schrijft regelmatig - ff, - ss, - tt.
C. Buiging en woordvorming. 1) Zelfst. nw. met dubbel meervouds-suffix: jonghers, enz. 2) Dubbele comparatieven van bijv. nw.: meerder, eerder, enz. 3) Het enclytische vnw. - (j)i in verbindingen als: segdy, hebdy, lighdy, gaede; soms de in de Brabantsche volkstaal ge-
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XIII
4)
5)
6) 7) 8)
9) 10) 11)
12) 13)
14)
15)
bruikelijke vorm met pleonastisch achtervoegsel: ghy: vraeghde ghy dan noch? lachte ghy? Wederk. vnw. = pers. voornw.: 3de pers: hem, haer, syn eygen selven, sy selven; haer, haerselven. - Soms ook sich (zelden meervoud). Door verwarring met het pers. vnw. gebruikt Poirters sich verkeerd in den volgenden zin: (sprekend over den hond van een gierigaard) .....dat hij sich (= hem) eens verhanghen wou. Bezitt. vnw: gewone vormen 3de pers. meervoud: haer, hunder, hunlieder. Soms gebruik van haer en hun nevens elkaar: b.v... datse liever het zwaert door haeren hals... als de scheere over hunne locken (de twee vnw. wijzen nochtans op dezelfde jongelingen). Betrekk. vnw. dat gebruikt i.p.v. wat: ... ende dat was dat de Heydenen...; en gesien dat ick gesien hebbe. Alle, al of allen, onverschillig gebruikt; de laatste vorm meest in het onz. enk.: allen den buyt, met allen heusheydt, allen hetghene, allen de pijlen, enz. De 1e en 3e pers. enk. imperfect van het zwakke werkw. heeft n: hij vraeghden, hij antwoorden, hij wachten, hij letten, hopten hij, hij dienden, hij maeckten, enz. Poirters heeft afwisselend vormen met en zonder n, bv.: hij ontmoette hem enz. Gaen, staen, sien, steeds: ick gaen, ick staen, ick sien. 3de pers. enk. praesens van willen, regelmatig: wilt. Afwijkende vormen in 't perf. der sterke wkw. als: kost (kon), begost (begon), ghebrocht (gebracht), aenvonck (aanving), op-gheten (opgegeten), holp (hielp), hongh (hing), gongh (ging), plagh (placht), konsten, kosten (konden), derf (dierf); - beweeght (bewogen), besteken (bestoken), opgeweghen (opgewogen) enz. Infinitiefvorm met ghe: ghelijden, enz. Een: acc.-vorm in nom., steeds in 't mannelijk; hetzelfde met het bep. lidw. de, de bezitt. vnw. en de bijv. nw.: den eenen, desen mijnen arbeydt, sijnen uytersten wil, goedgunstighen Leser, enz; na soo en sulck: zoo slechten hooft, soo diepen hol, enz. Anders gebruikte wkw.: a) wederkeerig gebruikte wkw.: hem vertrecken, hem ontstellen (enz.); b) onovergank. gebruikt: steken: als nu de trompetten staecken.... enz. Suffixen: a) het suffix (-sche), -se, sse, vormt vrouw. zelfst. nw: eyghenarsse, princersse, (ook princesse), meestersse; - b) sel: beghinsel (begin); - c) te vormt abstracte zelfst. nw: wijste, oudte; - d) igh vormt adj.: thans deels op dezelfde manier, deels door een ander achtervoegsel ge-
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XIV vormd: echtigh, blondigh, vrucht-baerigh, ghestichtigh, ondanckbaerigh, enz. Van zulke adj. kunnen dan zelfst. nw. afgeleid worden, door bemiddeling van het suffix heydt: nijdigheydt, malligheydt, eenigheydt, vlijtigheydt, stilligheydt, brackigheydt, schoonigheydt (ook wel: schoonheydt), soetigheydt, enz.; e) baer vormt insgelijks adj: ontfanghbaer (ook ontfanghelyck), enz.; - f) lyck: voorsichtelyck, bondelyck, oprechtelyck, gheckelyck, snellyck, enz. 16) Verkleinwoorden ken of sken: steecksken, boecksken, kappeken, pluymagiken, woordekens, redekens, jonghskens, Monsieurken; daarnaast ook: je: Hansje, creftjen, enz. 17) Afwijkende geslachten: a) eenen beeldt (m. nu o.), tou (m. nu o.), den legher (van een haas, m. nu o.), eenen doel (m. nu o), den pracht (m. nu vr.), ydelheyt des werelts (m. nu vr.) enz.; - b) werck (bij de werck, vr. nu o.), dese oogh (vr. nu o.), de venster (vr. nu o); - c) het punt-reden (o), het suyghelingh (o. nu m.).
D. Constructie. 1) Infinitief zonder te: ..... daar is dit arm-hertigh volck op uyt om schraeffelen en winnen, ende vergaderen; kinderen die meer occasie hebben van leeren vloecken ende sweiren... enz. 2) Inf. met te: daer is het te roepen ende tieren op de henne. 3) Na verba sentiendi, infinitiefzin: ik heb... ghesien eenen hondt draeyen een wiel. 4) Nevenschikking i.p.v. onderschikking: Daer sit Mejuffer heel den nacht Maer naer een magher Vliegh'en wacht...; ...datse nu sit en kijckt...., ende voor den spieghel sit en friseert.... 4) Weglating van pers. en betrekk. vnw. na ende in het begin van een zin:.... (sy passeeren den tijdt) met roemen op hunne goederen, ende maecken gheduerigh kasteelen in de locht....: desen hadde een huys ghebouwt, ende was wel ghestoffeert. 6) Inversie na ende: ende placht desen keyser te segghen, wanneer desen Keyser oudt is....; ende isser tot 1000 pont ghevonden.... enz. 7) Actieve constructie i.p.v. passieve: Soo ras sy wierd' ghevat, om tot den Vorst te leyden (= geleid te worden). 8) Als, na compar.: blinder als, brooser als.... enz. 9) S: hij en hoordens niet; of ick en bens niet meer: 'k en sals niet doen: een heel gewone constructie in het Middelndl. Deze s is de genitief van het Middelndl. pronomen (e)t (cfr. Vercoullie, Historische Grammatica, 3de uitg. blz. 62), hier als accusatief gebruikt onder invloed van de wkw. die eerst met den genitief en later met den accusatief gebruikt werden. 10) Na onbep. vnw. als hoeveel, sommighe, menighe, het
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XV wkw. vaak in het enk.: ...hoeveel wordter niet ghevonden;... sommighe ghedierten overtreft den mensch (maar ook: sommige gaan den mensch te boven); ....dat daer menighe kostelycke uren wordt verreden..... 11) Voorzetsels: a) achter = door: achter straet loopen; b) verwarring tusschen naer en nae: naer-komen, nae de kerck gaen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XVI
Het masker van de wereldt af-getrocken Door P. Adrianus Poirters, Societatis Jesu.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
t.o. XVI
Ingehuldigd te Oisterwijk in 1926.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
I*
Aen myn heeren myn heeren svperintendent raden ende meesters auditeurs ende greffiers Van sijne Majesteyts rekeninghen in 't vorstendom gelder, ende1. Graefschap Zutphen, etc. MYN HEEREN, Als Philippus Koningh van Macedonien ghingh oorlogh voeren, ende strijdt wou leveren teghen die van Athenen; als nu ronds-om de trompetten staecken, ende datmen dapper de trommels2. roerde; soo de Soldatesca ende d'ondersaeten sich met vlijtigheydt toe-rusteden, ende met een groot ghewoel tot den veldt-tocht spoedighden; Diogenes den Philosooph siende al de wereldt in roeren, is ghekropen3. uyt sijn tonne, ende heeft dien den bergh op en af gaen tuymelen, ende den heelen tijdt anders niet ghedaen,4.
1. 2. 3. 4.
De eerste tekst: Ydelheydt des Wereldts kwam tot stand te Roermond; de Jezuïeten hadden van den Raad van Gelderland voordeelen bekomen: vandaar deze Opdracht, uit dankbaarheid. staken: onovergankelijk. Vgl. in rep en roer (roeren = bewegen). gaan tuimelen: is gegaan en heeft die doen tuimelen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
II* als het ydel vat van boven tot beneden wentelen, segghende, dat als ieder-een soo besigh was, hy alleen niet en kost stil sitten. Is 't dat wy desen tijdt met den voorgaende, ende onse oorloghe met de Griecksche willen verghelijcken, Europe en moet aen Asia, noch Nederlandt aen Griecken-landt niet wijcken. Wat Rijck, wat Republique, wat Provincie en sit niet midden in den brant van d'oorloghe, of en staet van overlangh al in sijn asschen? Wat Stadt isser die niet een bloedighe reviere voor-by haer en heeft sien passeren?1. Onsen Nederlandtschen Leeuw, Beschermer van het Doorluchtighste Huys van Oostenrijck, heeft nu seventigh2. jaeren langh gheweest den Stafermo, daer soo veel uyt-heymsche ende naebuerighe Koninghen ende Princen hunne lancie op hebben ghebroken; ende teghenwoordigh wordt teghen hem met sulck gheweldt de oorlogh ghevoert, al oft-men niet om een kleyn Landeken, maar om geheel Europa scheen te vechten. Terwijl3. het dan ronds-om is in beroerte, ende dat een ieghelijck besigh is met de oorlogh, soo sal ick hen, ghelijck die van Macedonien, hunne wapens laten wetten ende slijpen; ick sal, naer het exempel van Diogenes, het ydel vat van de Wereldt wat gaen keeren ende wentelen, ende een weynigh d'Ydelheydt des Wereldts voor ooghen stellen. Desen mijnen arbeydt sal my dies te lichter vallen, als dit vat van
1. 2. 3.
Nederlandsche Leeuw bedoelt vooral Zuid-Nederland, dat de rechten van het huis van Oostenrijk en Spanje handhaafde; wat men niet zeggen kon van Noord-Nederland. Ital. woord: Sta-vast. In beroerte, volgens de eerste drukken (i.p.v. ons beroerte).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
III* sijn eygen selven te meer is gheneghen tot loopen ende rollen; soo dat het gevoelen van Nicolaus Coopernicus,1. op eenen sekeren sin ghevat, ontfanghbaer kan wesen. Desen heeft met sijn verstandt willen door-dringhen teghen het ghemeen ghevoelen van alle de Philosophen, dat den Hemel stil stont, ende gheen beweghinghe en hadde; maer dat in teghen-deel den aerdtbodem anders niet en dede, als keeren ende om-loopen. Dit ghevoel (seggh' ick) en sal soo vremdt niet zijn, willen wy 't in een andere ploye slaen; te weten, dat den Hemel ende hemelsche saecken, de saligheydt ende eeuwighe goederen, zijn onberoerlijck ende onveranderlijck, gheenen ondergangh onderworpen; maer d'aerde alleen, dat is, de wereldtsche saecken, die loopen ende rollen, die draeyen ende keeren, die zijn in gheduerighe beweginge, ende tusschen eenen gestadigen op-gangh ende onder-gangh besloten; soo dat het menschelijck gheslacht, 'twelck de wereldt maeckt, van rijckdommen2. tot armoede, van eer tot schande, van wellusten tot pijnen, van throonen tot de galleyen komt te vervallen. Sat Iob niet op den mest-hoop met een gebroken scherfken,3. die 'sdaeghs te voren uyt silveren servies tracteerde sijne vrienden? Heeft Roomen niet gesien, dat C. Marius in sijn sesde Borgher-meesterschap mocht heerschappije voeren, ende in sijn sevenste moest gaen bedelen? Ende wat sal ick segghen van eenen Duc de Luna,4.
1. 2. 3. 4.
Zijn opvatting (de aarde draaiende op zich zelf, en om de zon) werd in 1645 op verre na niet door allen gedeeld. Uitmaakt. Iob. II, 8. Gunsteling van Koning Iuan II, onthoofd in 1453; volgens een romancero, bedelde men geld voor zijn begrafenis.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
IV* die d'onghestadigheydt in sijnen eyghen naem voerde. Desen eerst den meesten Favorit van den Koningh, den machtighsten van Spaignien, valt in Disgracie, krijght het hooft voor sijn voeten, ende blijft het doodt lichaem dry daghen op het schavot met een houten schoteltjen, tot dat voor hem soo veel gheoffert soud' zijn, dat het lichaem ter aerden besteet soud' konnen worden. Ende ghy, ô voor-beelt van alle verwaende Hovelinghen, spieghel van d'onghestadigheydt, ballon van de Fortuyn, exempel ende waerschouwinghe van alle eersuchtige1. Vorsten: Ghy Aman, seggh' ick, hoe weynigh uren zijnder maer verloopen tusschen het Koninghlijck bancket daer ghy hebt aen-gheseten, ende tusschen de galge daer ghy hebt aen-ghehanghen? O bedrieghelijcke2. hope der menschen! (riep den grooten Orateur) ô broose Fortuyne, ende ydele ghedachten! die in het midden dickwils worden onderbroken, ende in het beste van hunnen loop te gronde gaen, eer sy de Have van hunne begheerten konnen bezeylen. Wie en soud' sich niet verwonderen, als hy hoordt dat eenen die de heele wereldt om-gezeylt hadde, ende menigh tempeest van den grooten Oceaen was ontkomen, dat desen wederghekeert in het Vader-landt, ende sich met een schuytjen op een speel-hof wat vermakende, in eenen kleynen Vijver is verdroncken? Veel perijckeleuser is den loop3. des werelts, ende meer achterdencken moet ons haere+ + bedrieghelijcke onghestadigheydt gheven. Op den selven dagh, ende op de Seneca selfste plaetse daer de schepen
1. 2. 3.
Esther, VII. Aanhaling uit Cicero. Bekommering.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
V* gelaveert hebben, ende de jachten ghespeelt, wordense dickwils van de baren te gronde ghedrongen. 'Ten waer geen eynde woud' ick dit gaen bevestighen met het gevoelen der Wijsen, met d'ongeluckighe uyt-ganghen1. der Hovelinghen; soo dat my dunckt dat Coopernicus het Kindt soo qualijck niet en schijnt gedoopt te hebben, als hy het d'Om-loopende Wereldt heeft gheheeten. Op welcken sin ende manier van spreken oock te verstaen is het testament van Diogenes, ende sijnen uyttersten wil die hy hadde bevolen. Desen ligghende op sijn sterven, heeft aen de om-staenders belast, datmen hem doodt wesende, niet op sijnen rugg', ghelijck de andere, maer op sijnen buyck ligghende soud' begraven, ende gaf dit voor reden: 'Tis nu inde verkeerde wereldt; ick hope datse noch eens sal draeyen, ende dan sullen alle d'andere op haeren buyck ligghen, ende ick sal op mijnen ruggh' dan rusten. Dit was het leste gevoelen dat hy hadde van de bedrieghelijcke ende onstandtvastighe Wereldt, die in een houte tonne woonende ende philosopherende, geckte met al het ghene de menschen2. groot achten, ende derfde wel segghen, dat de Heeren van Alexander den Grooten maer en waeren Diogenes Knechten. Mijn voor-nemen is dan dese onghestadighe, bedrieghelijcke, valsche, ydele Wereldt een weynigh te beschrijven, ende het Masker op te lichten; ende om dieswille3. dat ick mercke, dat alle Schrijvers hunne Patroonen ende Beschermers teghen alle nijdige tonghen ver-
1. 2. 3.
Einde. het ghene de (6e druk). het (6e dr.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VI* kiesen, soo hebb' ick dit teghenwoordigh boecksken VV. EE. willen op-draeghen, om ghelijck als onder VV. EE. schaduwe te schuylen, biddende met eenen dat VV. EE. dit oock ghelieve t'ontfanghen, tot een teecken van herkentenisse, ende danckbaerheydt van alle1. weldaeden die onse Societeyt al-hier van VV. EE. in het ghemeen, ende ick in het besonder heb ghenoten, VV. EE. Oodtmoedighen Dienaer ADRIANUS POIRTERS.
1.
De sociëteit van Jezus, de Jezuieten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VII*
Het wit ende oogh-merck van den schryver. BEMINDE LESER, Ghy hebt gesien voor in de Tijtel-plaet, hoe dat de Wereldt berooft wordt door de Goddelijcke Liefde van haer schoon aensicht, daerse mede ghewoon is te proncken, ende datse nu sit en kijckt met een leelijck gherompelt ende gheploeght back-huys, ende dat in plaetse van haere ghepoeyerde ende ghefriseerde locken, haer om het hooft een deel fenijnighe Serpenten1. swadderen; waer door sy niet alleen ontstelt en wort, maer met alle vlijtigheydt toe-tast om haer op-ghetooyt Masker wederom te krijghen, wel wetende dat, soo haere ghebreken in het openbaer komen, sy van haere dienaers minder ghelieft sal worden; ghelijck van nu af Cupido self van haer vervaert is, ende wilt de vlucht2. nemen. Een Ioffrouw schijnt oock in beraedt te staen of sy haeren Serviteur af sal dancken; d'ander die in haere ydelheydt noch voort-gaet, ende voor den spieghel sit en friseert, en is noch niet verwittight van den handel die hier wordt bedreven. Dese Schilderije, goedtgunstighen Leser, al is het by my een vercieringhe, soo is even-wel dierghelijck somwijlen wel inder waerheyt bevonden; want Guilielmus3.
1. 2. 3.
Het hoofd van Medusa droeg ook slangen, in plaats van haar; zwadderen = heen en weer bengelen (zie Schuermans); anderen stellen voor = hun zwadder (slangenspog) uitspuwen. Bevreesd. Nic. Caussin S.I. (+ 1651), La Cour sainte, (Parijs, 1624) t. I, 1. II, § 5. Gams (Series Epp., Regensburg, 1873) vermeldt twee bisschoppen Guilielmus: in 1333 en in 1358.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
VIII* Bisschop van Lyons ghetuyght, dat een Ioffrouwe, waerschijnelijck van de schoonste niet, haer 'smorgens t'eenemael1. opgheset hadde, ende met het palleren ende blanketten2. en rosetten een oogh ghegheven hadde. 'Tghebeurde dat sy dien dagh door de Stadt gingh met de Processie, ende passerende voor-by een seker huys, isser een Simme van achter op haer schouderen ghespronghen, heeft haer de parruyck van 't hooft gheruckt, al haer ghemaeckt cieraet ghestoort, ende voor de gansche3. wereldt gheschildert met een paer roode kaken, die doen met verwonderinghe saghen het bedrogh daerse de schoonheydt, die sy niet en hadd', mede wist te verthoonen, ende de vlecken, die sy hadd', mede wist te bedecken. Iet diergelijcks te doen aen die valsche ende op-ghetooyde Me-vrouwe de Wereldt, docht my nu ter tijdt tot vermaeck ende profijt aen-ghevanghen te konnen worden; dies te meer, om datter veel zijn haers ghelijck, diemen in alle ydelheydt sonder berispinghe schier laet voort-vaeren, al even-eens of't een schoon ende welghepalleerde Ioffer de onderwijsinghe ende vermaeninghe4. waer boven het hooft ghewassen. Godt gaef! dat niet somtijdts en gheschiedde met de Biechtvaders ende Predikanten, datter bevonden wort in de jacht ten tijde van de soete Lenten. Om dies-wil dat de velden dan vol van den geur van de bloemen zijn, soo wordt den reuck van de Bracken soo vertwijffelt, dat sy het spoor van den Haes, noch sijnen legher niet en konnen
1. 2. 3. 4.
Opgetooid. Zich een schijn van schoonheid gegeven. De menschen (in de gansche wereldt begrepen) zagen toen... Ghewassen (6e dr.) i.p.v. ghewasschen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
IX* treffen, ende dien-volghens en hoort-mense oock niet bassen. Soo soud' het somtijdts gheschieden, dat de ghene die soo beseten zijn van dat volcksken, dat besteken1. is met bloemekens, ende met gheparfumeerde moden, dat desen soeten reuck, seggh' ick, beletten soud' het bassen, ende veel meer het bijten uyt vreese van de selfste door hunne vermaeninghen te verliesen. Doch dit ghemaskert Joffergoedt, al is het met desen quaeden tijdt soo overvloedigh, en is mijns oordeels noch niet 'tghene dat meest dient berispt; daer zijn al ander stucken ende brocken die wel dapper ende vinnigh behoorden deur-ghehaelt te worden. Dese schijnheylighe persoonen, de gheveynsde vrienden, de politique voghels met al hun uytwendigh ghemaeckt vertoogh,2. ende met hunne inwendighe kromme ende slimme meyninghen, al die donckere fronsel hoofden, dunckt u niet dat dat de maskeraden zijn, die-men het momme-backhuys3. soud' eerder behooren af te trecken? Den Philosooph Diogenes woonde in een ton, ende scheen te ghecken met de palleysen van arduyn-steen, ende van marmer: hy gingh met eenen knap-sack, ende iedereen gheloofde datter maer biscuit, een houte schoteltjen met wat papieren in en staken; ende als-men dien opende,4. vondt-men daer in twee dobbel steenen, een flesken vol wel-rieckende wateren, ende de schilderije van een Joffer.
1. 2.
3. 4.
Die zoo ingenomen zijn met dat volksken. Misschien een toespeling op de ‘politici’, die n.l. de christelijke grondstellingen in de staatkunde niet trouw toepasten. Zie ook Dr. Elias, R. belge de philol. et d'hist. t. V., p. 466. Bijdragen tot de Geschied. Jrg. XIV, blz. 204. Maskerade = gemaskerde persoon; mombakkes = momaangezicht, masker. dien, 6e dr.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
X* Ende op dat wy oock wat van onse tijden hier by voeghen: Heeft Vranckrijck niet bevonden, dat een van hare Princen sich op de hooghste Feest-daghen van 't jaer vertrock in een Clooster, al of hy een generale Biechte hadd' willen spreken, ende lijf-kastijdinghe doen voor sijn sonden? ende ondertusschen bestedde al heymelijck den geheelen tijdt in brieven, daer hy mede gaf advisen aen de Rijcks-vyanden. Het is lacchens weerdigh, ende van minder ghewichte, doch dienende tot ons propoost, 't ghene dede eenen schalcken Bedelaer om te stelen; want al hadd' hy twee armen, droegh nochtans eenen derden van wasch ghegoten; ende in de Kercke komende onder het ghedrangh, verthoonde hy altijdt eenen waerachtighen arm met den ghemaeckten, ende dan speelde hy onder den mantel sijn personagie met den derden; ende als hy met de twee scheen Godt van het Cruys te willen bidden, dan was desen uyt om beursen te snijden, ende om silvere sleutel-riemen te soecken. Wat dunckt u, beminden Leser, van dese dobbele treken? Doch het waer te wenschen dat het dese alleen waeren gheweest, die om ghegaen hadden met gheveynsde perten ende treken, ende datter hedensdaeghs gheen ghevonden en wierden, die oock soo den1. Sanctificetur maecken, die in het openbaer spreken als Enghelen, ende in het duyster leven als beesten. Wy sien voorwaer (Godt betert!) onse leste eeuwe t'eenemael tot dobbelheydt ende arglistighe verkeeringhe, tot een goddeloose conversatie vervallen. Ick weet wel dat
1.
Zich vroom voordoen, alsof ze baden: Sanctificetur (nomen tuum)! geheiligd zij uw naam.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XI* het mijn werck niet en is, dese fuycken op te haelen, noch sulcke pasteyen t'ontdecken; het moeten al andere voorsnijders1. zijn, die sich dat willen onder-winden: ick bekenn' gheerne dat mijn mesken soo veel staels niet en heeft; ick wil alleen ettelijcke ghebreken hier af maelen, ende dat in, ende onder de personagie van de dobbele ende ghemaskerde Wereldt; ick hop' dat ick soo voorsichtelijck ben wandelende, dat ick sal wesen buyten opspraeck van die het niet en sal ghelijcken. Ofwel, my soud' recht gheschieden hetghene aen eenen Schilder ghebeurde, den welcken, soo hy eenen Monsieur uytgheschildert hadde, die naderhandt het stuck niet en woud' aenveerden, segghende, dat het hem niet en gheleeck in 't minst, noch in het meest; over-sulcks dat hy2. daer sijn profijt soude mede doen. Den Schilder en viel oock niet slincks: want hy liet het selfste aensicht soo 't was, ende schilderde daer een ghecks kovel om; ende3. doen quam Monsieur vloecken en tieren, ende woud' den Schilder goedt-rondt aen het lijf met den deghen.4. 'T schijnt dat de menschen hedendaeghs oock soo wat vies zijn; veel dinghen laeten sy onghemerckt henen gaen; ende isser iet dat hen schijnt te raecken, ende te strecken tot hunder nadeel oft verminderinghe, dan zijn sy terstondt te peerdt, ende houwen 't voor een affront al watter ghepredickt oft gheschreven is: sy meynen waerachtigh dat sy't zijn die gheschildert staen in den
1. 2. 3. 4.
Zulke kunstpasteien open te leggen en te ontleden; daartoe zijn bekwamer voorsnijders noodig, (dat, volgens de vorige drukken, i.p.v. wat). Derhalve dat hij dit stuk tot zijn profijt mocht verkoopen. Gekskap, narrenmuts met belletjes. Zoo maar aanstonds, ronduit.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XII* ghecks-kovel, ende die 't Masker van de Wereldt draeghen. Dit niet teghen-staende, soo neem ick even-wel de penn' in de handt, met dit voor-nemen nochtans, ende met sulck opset, dat ick niemandt en wil raecken. Raecken, seggh' ick; want ick weet wel dat die een ghelaesen huys heeft, dat die op sijn ghebuermans dack gheene steenen en moet smijten: veel minder betaemt dat die selver eenen balck in sijn ooghen heeft, dat die sich met de splinter van een ander sal bekommeren, ende sijn eyghen leet vergheten. Dat waer recht ghedaen ghelijck1. de Lamiae deden, die, als sy in haer eyghen huys waeren, namen de ooghen uyt haer voor-hooft, ende sloten die in een doosken, soo dat sy blindt waeren in haer eyghen huysghesin, ende niet en bemerckten de vuyligheydt van de kamers, de gheeligheydt van het lijnwaet, de smodderigheydt van de tinne-schotels, ende dattet over-al ghestelt was oft de verckens daer ghewoont hadden: dit, segg' ick, en wisten sy niet: maer als sy buytens huys ginghen, dan stelden sy die wederom in, en door-saghen tot de beenderen toe de ghene die sy op straet quamen t'ontmoeten. Desen hadd' haer te fraey kleederen, die en behoorde gheen Kamenier te volghen; hier woonde een Dochter die haer hadd' laeten bedrieghen, daer was eenen die heel daghen niet en dede als tuysschen. Soo saghen sy, seggh' ick, ghedurigh uyt, ende niemandt en sagh eens in; ende scheenen ghenuchte te scheppen datse met hare handen saten in het onkruydt van de ghe-
1.
Fabelachtige wezens, soms voorgesteld met vrouwenhoofd en slangenstaart; bietebauw. Zie Horat. Ep. ad Pis. vs. 340. In de Schriftuur (Is. XXXIV, 14; Thr. IV, 3) = zeegedrochten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XIII* bueren, al offer in haeren hof niet meet als al te veel en hadd' gheweest om te wieden. Even-wel soo daer iemandt waer van die Kruykens en raeckt my niet, die1. my aen boordt quam, ick heb eenen herden schildt daer ick my ridderlijck mede kan beschermen. Want ick lese Deuteron. aen het 19. Cap. dat is 't by aldien datter twee gaen in het bosch om hout te kappen, ende dat den eenen by ongheluck sijn bijl ontschiet, daer den anderen mede ghequetst wordt, datter op hem even-wel gheen verhael en magh vallen. Het welck den H. Gregorius soo toe-past aen onse manieren ende zeden: Wij gaen, seydt hy, in't bosch, dickwils als wij ons begheven om onser ondersaeten leven te beschouwen: wij kappen hout, als wij uyt een goedt hert hunne sonden snoeyen: het bijl schiet uyt, als de berispinghe verder loopt als de meyninghe. Ende dit was d'eenighe ontschuldinghe van den H. Augustinus, als hy ghepredickt hadde teghen de ghene die soo naer die ontuchtighe schouw-spelen loopen. Alipius liet sich voor-staen als of het alleen op hem ghemunt hadde gheweest, ende den H. Augustinus nam Godt tot ghetuyghen, dat hy in het segghen op Alipius niet eens ghepeynst en hadde. Wel hoe! sou-men dan in Sermoonen, ende in de Boecken niet moghen handelen van de sonden in het generael ende ghemeen, om datter iemandt in de wijd' wereldt is die sy selven daer in heeft vergheten? Ergo soo en soud' niemandt oock by nachten met een lanteern moghen gaen over straeten, om dat hy door 't licht eenen dief, die besigh is met eenen winckel
1.
Kruydekens, kruidje-roer-me-niet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XIV* 1.
op te breken, soud' ontdecken. Ghy siet wel, beminden Leser, dat en gheeft immers geen verwe. Doch dit al-te-mael, al sluyt het seer bondigh, is nu noodeloos voor-ghehouden, aenghesien ick meer betrouw op uwe goedt-jonstigheydt, als op mijne onnooselheydt; dies te meer, om dat ick mijn naer-volghende schrijven t'eene-mael soeck te maetighen, ende maer alleen2. en speel' op een deel vry-tollighe namen, als Claesjen ende dierghelijcke, naer het exempel van de3. Godts-gheleerde die onder Titius, ende de Spaenjaerdts die onder Fulano hunne propoosten uyt-wercken. Ick hebb, oock hier ende daer in-gheschoten sommighe gheschiedenisse uyt andere Boecken: andere, seggh' ick;4. want ick beken gheerne, dat allen de pijlen niet en komen uyt mijnen koker. Ick en sal dan hier niet schrijven5. 't ghene dede den Prince d'Oria, in een gheleghentheydt van meerdere weerden. Desen, soo hy d'Infante van Spaenjen moest ontfanghen, ende verstaen hadde datter sommighe oor-blaesers haere Hoogheydt wijs ghemaeckt6. hadden, dat allen het kostelijcste dat-se daer sien soude, gheleent was; soo heeft den Prince met groote letters doen stellen op den ghevel van het Palleys dese naer volghende woorden: En estas casas, por gracia de7. Dios, y del Rey, no ay cosa prestada. Ick en spreke soo
1. 2. 3.
4. 5. 6. 7.
Open te breken... Zoo'n tegenbedenking geeft geen schijn van reden, is ongerijmd. Vrij van tol; die door eenieder mogen gebruikt worden. Titius, verdichte naam, dikwijls door de godgeleerden in hun voorbeelden en casus conscientiae gebruikt. In het Spaansch zegt men Fulano om een onbepaalden persoon te noemen. P. Poirters erkent dat hij een en ander uit andere schrijvers overnam, volgens de gewoonte van zijn tijd. Doria, adellijke stam uit Genua. Allen volgens de vorige drukken; in onzen druk van 1650: alleen. In dit huis, door de genade van God en van den Koning, is er geen geleende zaak.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XV* vermetelijck niet, maer bekenne gheerne van d'een en d'andere Schrijvers, hier en daer al wat ontleent te hebben: soo nochtans dat ick niet t'eenemael kael en soud' blijven sitten, al quam ieder voghel sijn eyghen veertjens wederom haelen. Nu wat belanght den stijl, oft manier van schrijven, die is klaer, ghemeensaem, effen af, sonder veel duystersinnighe strop-woorden, die den draet van den Leser1. midden in den gangh stutten. Ick bemin de klaerheydt2. ende waerheydt.
1. 2.
Strikwoorden, die den lezer tegenhouden. Klaerheydt, volgens andere drukken; tweemaal: waerheydt is blijkbaar een drukfout.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XVII*
Op de ghemaskerde wereldt Van P. Adrianus Poirters. DE Wereldt hadd' soo langh ghestaen, Dat hare schoonheydt was vergaen; Haer groene jeught was al gevlucht, Men sagh aen haer maer onghenucht; De tempels van dit blondigh hooft,1. Die stonden van haer eer berooft. En haer ghesicht dat eertijdts blonck, En dreef soo menigh minne-vonck, Waer uyt sy snoode straelen schoot, Dat was van leepen dick, en root;2. De kaecken sagh men sonder bloos Die eertijdts streden met de roos, En haeren blanck-yvooren tant In haeren soeten mondt gheplant, Die wasser doen wel vier in 't gros,3. De dry verrot, den eenen los; Alleen soo bleefer schoon ghetal Van diepe rompels over al. Dit hadd' de Wereldt self ghehoort.
1. 2. 3.
Waarschijnlijk: slapen, lat. tempora. In het gedicht De Grampschap, door L. De Meyere S.I. (1655-1730) wordt tempels zeker in die beteekenis gebezigd; zie Verdam. Druipen, leepe oogen hebben, lippire (Kiliaen). Van haar tanden, bleven er toen in 't geheel slechts vier over. - De onderteekening G.V.E. beteekent: Gulielmus Van den Eede, S.I. die met P. Poirters leefde te Roermond.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XVIII* Maer wierde wel te deegh ghestoort. Dies quam se loopen voor 't ghelas, Daer sagh Madam hoe dat sy was. Wat sou-se doen? sy wenschte wel Te steken in een jongher vel. Maer desen wensch en holp haer niet, Schoon sy haer slaepen daerom liet. Doch soo sy nu mistroostigh stondt, Gaf haer Cupido desen vondt, En dede haer een Masker aen, En seyd', het sou dan beter gaen. Daer med' soo scheen-se weder schoon, En gingh van nieuws naer haren throon, Daer sy ghelieft was van de jeught, Die sich in schoonen glans verheught: Maer soo daer eens Godts Liefde quam, Die haer 't gheleende Masker nam, Soo sat de Wereldt weer ontdeckt; Is 't wonder dat ghy met haer gheckt? G.V.E.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XIX*
Tot het boecksken GAet Boecksken gaet vry uyt, en laet de menschen praten, Die schorft is op sijn hooft, die sal den kam wel haten:1. Gaet henen even-wel, en spreeckt met stouten mond', Daer sachte Meesters zijn, daer blijft een vuyle wond'.2. Maer dat ghy u wel wacht van niemandt niet te laken; Ghy mooght de fouten wel, maer niet de menschen raken. Straft vry de Ydelheyt, en wat de Wereldt doet, Maer dat ghy nimmermeer treedt iemandt op den voet. Als ghy u daer voor wacht, dan isser gheen verwijten, Maer in den gribbel vat, en in den grabbel smijten:3. En of ghy somtijds noemt ons Claesje, Griet, of An, Dat is van niemandt niet, dat is van Alle-Man.4. Men magh nu anders niet; soo teer zijn onse ooren, Dat niemandt niet en wil de platte waerheydt hooren. Al waer het uwen vriendt, nijpt ghy hem wat te fel, Stracks is hy op syn peerdt, en springht schier uyt sijn vel. Soo dat-men hedensdaeghs moet als Chyrurgijns leven, Die strijcken eerst den arm, eer sy een steecksken gheven, En trecken soo het bloedt dat in de ader sit,
1. 2. 3.
4.
Schurftig. Dubbele ontkenning, dus: wacht u van iemand te laken (zie het vlg. vers). Gribbel = grabbel; vgl. in (of) op de gribbel gooien, in 't algemeen, zooals het valt. Vat staat in de gebiedende wijze; daarneven: smijten, in de onbepaalde wijze, maar met gebiedende beteekenis. Niet van iemand in 't bijzonder; twee verzen verder staat niet als volksche en nuttelooze herhaling.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XX* Op dat het heele lijf ghenese door een lit. Nu merckt ghy immers wel hoe dat ghy u moet draghen, Op datter noyt met recht kom' iemandt van u klaghen: Daarom siet wat ghy doet eer dat ghy u verbrant, Want daer is over-al soo menigh vies verstandt: 1. Maer wat een Lichte-veegh en Venus-jancker smallen, 2. Of wat een Kiecken-hooft wil van u ligghen rallen, Of ievers een Doctoor met herssens van papier, En past op hunnen klap en snaeter niet een zier. 3. Spreeckt kloeck dan uyt de borst, gheen woorden gheven tollen, Maer watje doet oft niet, en spaert gheen Sotte-bollen; Dat Volckje wordt te mal, gaet die eens aen hun vel, 4. Streelt die op 't hekel-bert, en pluckt de voghels wel.
1. 2. 3. 4.
Venusjanker = die ontuchtig praat en zingt (= jankt); vgl. bij De Harduyn: Venusghejancksel. Verder komt Venusjoncker voor. Snappen, babbelen. Vgl. boven; vry-tollighe namen. Hekelbord, hekelbank.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XXI* O Lieve pijn, ô soete smert! O blijde wonde van mijn hert!1. O suchtjens vol van honigh-soet! O druck dat suyckert mijn ghemoet! Ey! voelt eens hoe mijn hertjen jaeght, Om dat het koele vlammen draeght: Ey! tast eens hoe mijn polsken slaet, Het tuyght mijn sieck-ghesonden staet, Mijn ooren en mijn blindt ghesicht Die scheppen binnen klaerder licht. Den smaeck en mijnen bleecken mondt, Die suyghen honigh uyt de wondt. Mijn flauw ghevoelen is verheught: Waerachtigh dit is hemels vreught! Ey! seght my Enghel wat ick voel,2. Wie kiest mijn hert voor eenen doel? Wie is't die mij neemt metter handt, En die't lancet daer binnen plandt? Ick voel de letters, en ick spel: 'Tis I e s v s N a e m , dat merck ick wel. 'Tis I e s v s , I e s v s , mijnen Heer! Hy snijdt, hy quetst, hy wondt al meer. Beschrijft het wit van mijn ghemoet Met dierbaer purper van u Bloedt. Druckt I e s v s N a e m die ick bemin Daer hondert duysent reysen in. O Naem voor wiëns grootheyt beeft3.
1. 2.
3.
Dit gedicht duidt op mystische vereeniging met Christus, in liefdelijden en onuitsprekelijk geluk. In zekere drukken staat hier een prentje: ‘De Godtminnende Siele’, voorgesteld als een knielende religieuse vrouw in vervoering, wordt ondersteund door een engel; haar hand, vastgehouden en bewogen door Christus zelf, grift op haar borst den naam Iesus. Vgl. Hoogl. VIII, 6. Zekere verzen schijnen metrisch onjuist: dikwijls verdwijnt de moeilijkheid door een monosyllabisch voornaamwoord voor twee lettergrepen te doen tellen, b.v. hier: wi-ens, zooals trouwens in zekere drukken staat.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XXII* Hel, Hemel, en al watter leeft! O schoonder Naem als dagheraet, O soeter Naem als honigh raet! O groender Naem als't Levens-hout, O rijcker Naem als't fijnste gout! O sachter Naem als tortel-duyf, O verscher Naem als wijngaert-druyf! O klaerder Naem als Sonne-strael! O sterker Naem als louter stael! O grooter Naem als Keysers-rijck, O Naem die noyt hadd' zijns ghelijck! Duyckt Bloemkens wie ghy oock meught zijn, Want ghy verliest hier uwen schijn: En ghy Rivierkens loopt van my, Gheen sil'vre nat en heeft hier by: Ghy trotse Kruykens buyght u neer, Gh'en rieckt soo soet niet als den Heer. Sluyt Voghelkens u beckskens toe, Ick ben u singhen nu al moe; Al wat ick sagh, of heb ghehoort, Dat is vergheten door een Woort. O I e s u , I e s u , I e s u soet! O Naem ghedruckt in mijn ghemoet! Ick ben bewaert, en oock vereert. 1. 'Tis Vidit, en Gheparapheert: Laet vry de Wereldt nu voort-aen Eens komen met haer Masker aen; En d'Ydelheydt met soet ghevley, Ick hou den spot met alle bey. Al komt Ghenucht ghelijck sy plagh, Ick ben ghewapent tot den slagh. Weet als ick dees Hoogh' Naemen draegh, 2. Dat ick naer Doodt noch Duyvel vraegh.
1. 2.
Het is als een verdrag, gesloten tusschen Christus en de ziel, met de gebruikelijke naamteekeningen en formulen, als Vidit, hij zag (en keurde goed). Noch om dood, noch om duivel bezorgd ben.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XXIII*
Aen P. Adrianus Poirters, op het masker van de wereldt. WOrdt Ptolomaeus hoogh-gheleert1. Met reden over al ghe-eert, Omdat hy uyt den diepen nacht De Wereldt heeft in 't licht ghebracht; Is't dat Americus noch leeft2. In 't Deel dat hy ghevonden heeft; Is't dat noch heden wordt ghehoort Columbus naem, en van der Noordt;3. Zijn over al om hunne vaert Noch Draeck en Candys seer vermaert,4. Waerom en sal de selfste Faem Oock niet verbreyden uwen naem? Dees zeylen wel de Wereldt rondt Daer ieder-een nieuw Rijcken vondt, Hier in het Oost, daer in het West; Maer ghy ontdeckt de Wereldt best. Al quaemen Spaensche Kraeken aen5. Daer woondt den swerten Indiaen; Schoon d'ander vlooten zijn ghelandt Aen Bantams en Guineas strandt;
1. 2. 3. 4. 5.
Deze grieksch-egyptische geleerde stelde zich het wereldstelsel voor met de aarde in het midden. Amerigo Vespucci, tijdgenoot van Columbus, die beweerde het vasteland ontdekt te hebben, later naar zijn voornaam genoemd. Oliv. van Noordt († 1611), eerste hollandsche zeevaarder die de reis om de wereld deed. Drake († 1596), engelsche zeevaarder, zooals Candisch of Cavendisch († 1593). Karaken, hooggebouwde schepen, zooals Spanjaarden en Portugeezen er gebruikten. - Voor de onderteekening, zie 6 blz. hooger; de dagteekening hielp ons dezen druk dateeren (zie Inleiding).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
XXIV* Noch heeft ons noyt Matroos gheseydt, Hoe verr', en waar de Wereldt scheydt: Maer ghy gheeft ons beduydenis Hoe dat met haer gheleghen is, Ghy thoont u Philothea klaer De Wereldt in het openbaer; Ghy thoont-se haer vol van verdriet, Vol van bedrogh, en anders niet, Vol dobbelheydt en sottigheydt. En Ydel Ydel Ydelheydt. G.V.E. 13 August. 1649.
Facultas R.P. Vice-Provincialis. EGo Infrascriptus, Societatis Iesu per Flandro-Belgicam1. Vice-Provincialis, facultatem concedo Viduae IOANNIS CNOBBAERT typis imprimendi libellum, cui titulus, Het Masker van de Wereldt, conscriptum Flandricè a P. ADRIANO POIRTERS, et a tribus ejusdem Societatis Theologis probatum. In quorum fidem manu propriâ subscripsi et officij mei sigillum apposui, Mechliniae 28. Ianuarij 1646. IACOBVS LIBENS. Vidit & approbavit2. G.E.L.C.
1.
2.
Sedert 1612 waren de Jezuïeten der Nederlanden verdeeld in een Waalsche en een Nederlandsche Provincie. In 1646 was er tijdelijk geen fungeerend Provinciaal-Overste in de Flandro-Belgica, maar P. Jac. Libens nam als Vice-Provinciaal het bestuur waar. Deze Facultas had reeds gediend voor vorige edities. Hoogstwaarschijnlijk = Gasp. Estrix (dus E en niet F, zooals er staat in onzen druk), Librorum Censor, en plebaan van Antwerpen, zooals in Ydelheydt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
1
Aen de waeraghtighe Philothea, dat is, De Godt-minnende ziele. HEt is geschiedt buyten mijne meyninghe, ende verre boven mijn hope, Godt-minnende Philothea, dat dit mijn Boecksken, daer ick onnoosel aen-gheraeckt ben, op het verloop van vijf jaeren dry-mael onder den naem van Ydelheydt, vier-mael onder den naem van 't Masker, t'samen seven-mael de persse sou passeren. Ick wil dit gheluck aen u vriendelijck onthael,1. door het welck ghy soetjens inde ooren vanden Leser weet in te vloeden, gheerne toe-schrijven: ende diesvolghens vind'ick my verbonden desen sevensten ende lesten druck aen u, als aen een Eyghenersse op seker maniere ghesproken, op te draghen: soo dat ghy het grootelijcks soudt ghevoelen, waer't dat ick in dit mijn werck iemandt anders als uwen naem quam te spellen. Alhoewel wie isser vande menschen, of wie kander komen, die met u zy te verghelijcken, of die uwen lof kan bereycken? Men vinter vele die verstandt hebben, doch niet vergeselschapt met deughden; andere hebben veel schoonigheydt, maer een sekere gheestigheydt komter te ontbreken; veel hebben uytwendighe gratien, maer gheen inwendighe devotie. In u worden
1.
Philothea heeft stemming en propaganda gemaakt voor het Boecksken door haar vriendelijk en innemend aanbevelen. - Over dit bericht aangaande de onderscheidene drukken, zie Inleiding.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
2 gevonden, ende de volmaecktheden des lichaems, ende de deughden, het eenigh cieraet der zielen: soo dat ick1. wel een groote onbeleeftheydt, ende als een dorp-sonde sou begaen, waer't dat ick van mijn eerste ghenegentheydt tot u quam af te wijcken. Om dan te betoonen2. met wercken, 't ghene ick dreygh' met woorden, soo kap ick mijnen ancker af, ende gae op Godts ghenade drijven, biddende sijnen H. Gheest, dat hy met goede in-vallen mijne slappe zeyltjens soo doe spannen ende swellen, dat ick u, Lieve Philothea, naer een behouden reys, door dese wereltsche grondeloose baeren tot de haeve van saligheydt magh bestieren. Het is eertijdts het ghebruyck gheweest datter inde Kercken van de Christenen op-ghehanghen wierden raders ende wielen van waeghens, ende dat de Leeraers der ghemeynte dickwils voor-hielen, dat de saecken van dese wereldt soo onghestadigh ende verganckelijck waren, of se altemael op wielen ghedurigh hadden af gheloopen. Dit was doen ter tijdt, ghelijck het noch is op den dagh van heden, een teecken ende beduydenisse van ongestadigheydt: ende is oock eertijdts gheweest3. een ghewisse waerschouwinghe aen den Koning Sesostris. Desen liet vier Koninghen in-spannen die sijn Karosse moesten trecken; van de welcke den eenen altijdt om-siende, ende daer op ghevraeght, gaf voor antwoordt: Heer Koningh, ick sie dat het radt keert ende draeyt, het opperste komt onder, ende het onderste komt boven, ende ick denck dat de kans ook eens sal keeren, ende dat ghy sult dalen, ende dat wy sullen klimmen. Op dit radt, ô Philothea, loopt ende draeyt de wereldt; daerom hebb' ick aen den ingangh van dit Boeckxken dit Sinne-beeldt willen indachtigh maecken,
1. 2. 3.
Dorpzonde, de daad van een rusticus. Wat ik als mijn voornemen te kennen geef (Wdb. der Ned. Taal, in v. dreigen). Sosostris, zooals er staat in vele drukken, schijnt wel een drukfout te zijn.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
3 om u haer onghestadigheydt, daerse alleen in ghestadigh is, in te drucken; op dat ghy met dese Goddelijcke Liefde u begeerten boven haer soudt verheffen. Hier siet ghy dan de verganckelijckheydt van de bedrieghelijcke Wereldt, over de welcke den Philosooph Democritus sijn gheheel leven heeft ghelacchen, ende den Philosooph Heraclitus anders niet en heeft gedaen als weenen; soo dat dese twee, al staken sy in de duysternisse van het Heydendom, hebben nochtans door het licht van hun naturelijck verstandt haere valscheydt ghenoegh konnen door-gronden. Den Eerw. P. Ioannes de Gouda, vermaerdt1. door sijne Sermoonen ende Boecken, plagh te segghen, datter een gaetjen alleen was daermen de Wereldt door kost aenschouwen, ende seyde dat te wesen de tralien van de Biecht-stoelen: Want daer is 't dat een ieghelijck sijn swaerigheydt te berde brengt, om sijn benauwt hert een weynigh te verlichten. Buyten die plaets en willen wij haere ydelheydt noch soo aenmercken, noch soo belijden. Wy zijn, ô Philothea, ghelijck de visschen in de zee, die de brackigheydt van de soute wateren niet en smaecken voor datse naerderen den mondt van een binnen-lantsche riviere, die haeren soeten stroom onder die siltighe baeren komt te schieten. Soo langh als wy binnen de wereldt swemmen ende woelen, soo en bevroeden wy hare bitterheydt niet, noch hare swarigheden; men moet sich een weynigh daer af vertrecken, om die met een vry ende onbelemmert ghesight t'ondersoecken. Ende min of meer ghelijck die eenen Almanach sou willen lesen, moet het boecksken een weynigh van sijn ooghen houden, ende daer niet op leggen; soo moetmen oock de Werelt van verre besien om te leeren wat voor eenen Almanach, ende Loghensack sy is, wat quaedt weder sy prognosticeert, wat tempeesten ende
1.
P.J. Goudanus S. I († 1630).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
4 Eclipsen. Dit en sien wy noyt beter dan als wy uyt de Werelt moeten scheyden. Doen heeft het oock1. ghevat sijne Koninghlijcke Majesteyt Philippus den III. die nochtans met sijne heylighe Huysvrouwe godtvruchtelijck gheleeft hadde. Desen, naer dat hy 23. jaeren gheregeert hadde, liggende op sijn sterven, ende overpeysende de Ydelheydt van de Hofsche wereldt, heeft tot hem geroepen sijnen Predikant P. Hieronymus de Florentia, van de Societeyt Iesu, ende hem belast dat2. d'eerste reys als hy op stoel sou staen, sou verkondigen, Dat hy hadd' sien sterven eenen Koningh, die soo veel jaeren wenschte Eremijt geweest te zijn, als hy Koningh geweest hadde. Dierghelijcke redenen dan, ô Philothea, hebben my beweeght, dat ick u dese Ydelheydt een weynigh tijdts soude voor ooghen stellen, 'tghene ick in dit boecksken heb ghetracht te bewijsen. Ick hebbe al willens ende wetens mijn manier van schrijven ghetempert, ende niet t'eenemael op sijn gheestelijcks willen stellen, ghelijck sommighe doen, die heel verheven spreken, ende anders niet by en brenghen als het mergh van de verlichte Schrijvers. Mijn oogh-merck ende het wit is de Ydelheydt des wereldts, by soo veel duysenden3. beklaeght, by soo weynighe versmaedight, een luttel met eenvoudighe woorden t'ondecken: tot meerdere onderwijsinghe ende naerdere uyt-legginge heb ick tusschen de dichten in-gevoeght een Aenspraeck, om u een weynigh te onderhouden, ende om met u als tusschen beyde eens te moghen spreken, daer in voor-houdende verscheyde Leeringen ende Historien, op dat ghy de Wereldt eens soudt met de voeten stooten, ende dan u beginnen te stellen om Godt allenghskens naerder ende naerder by te komen, ghelijck de Reyghers ende Oyevaers doen, die twee of dry-mael op de aerde met haere voeten douwen, om haer selven soo om hoogh te
1. 2. 3.
Koning van Spanje († 1621). Op den preekstoel. Versmaad (zooals ze verdient).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
5 dringhen; zoo wensch ick dat u, ô Philothea, dit Boecksken een occasie magh wesen om u van de aerde, dat is, van de verganckelijcke ghenuchten, eere, ende rijckdommen te verheffen, ende dan voort-aen als eenen Paradijs-vogel verre boven dese Ydelheydt uwen swier te houden, op dat ghy nimmermeer met u begeerten en komt neder te daelen. Ende is t byaldien dat het Soontjen van den Koningh van Iaponien soo op-ghevoet wierde, dat het noyt de aerde en raeckte, om dat het erfghenaem moest wesen van een Rijck dat nochtans op+ de aerde was gheleghen, soo siet ghy wel hoe voorsichtelijck dat ghy uwe voet-stappen oock moet setten; ick houd' u voor een +Solier Hist. Eccles. Iapon. l. 1 cap. 6 Princersse, ghy zijt by my een Koninghs Dochter: verre moet dan van u wesen, 1. dat ghy aen de aerde vast ghehecht soudt blijven. Voorwaer, soo ghy den hemel menigmael met u ghedachten by kondt woonen, dat sal in u een aenghenaeme walge van aerdtsche saecken aen doen kleven. Wanneer het Hert van d'aerde gaet, En door de blauwe wolcken slaet; Wanneer 't ghemoet daer boven sweeft, En niet als Hemels voedsel heeft; Wanneer de Ziel haer keert tot Godt, Dan is de Wereldt enckel spot.
Ick weet wel, gy zijt al verheven van moedt ende couragie, ghy en soudt den naem van Philothea niet willen voeren, waer 't dat ghy den naem van Philothea niet en woudt beleven: dat doet my vastelijck gelooven uwe seeghbaerheyt, godtvruchtigheydt, eenigheyt, eerbaerheyt,2. vreese des Heeren, suyverheydt der herten,
1. 2.
Fr. Solier S. I († 1628) schreef Histoire ecclésiastique des isles et royaumes du Japon; dit werk verscheen te Parijs in 1629. Seeghbaerheyt = seebaerheyt = zedigheid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
6 met een woordt alle de deughden die in u worden gevonden: dese, seggh' ick, gheven my een vaste hope dat ghy u liefde op d'aerde niet en sult laeten spelen, als om den hemel meer te beminnen. Door-wandelt ghy dese wereldt met u verstandt, 't is om de glorie Godts daer alleen uyt te rapen: sijn liefde leert gy uyt het vyer, sijne soetigheydt uyt den dauw, sijne bermhertigheydt uyt de grondeloose zee, sijne schoonigheydt uyt de bloemen, sijn rijckdommen uyt de goude mijnen; daerom alleen, seggh' ick, wilt ghy dese wereldt aenschouwen, andersins is u nature ende ghenegentheyt tot verhevender saecken gheschapen. My dunckt als ghy eens in uwe ziele smaeckt de soetigheydt van den Goddelijken troost, ende dat ghy eens proeft dien hemelschen Nectar, dat ghy dan roept met duysent ziel-suchten die uyt uwen boesem vlieghen: Wee mij, dat mijn ballinghschap1. hier soo langh wordt uytghetrocken! wie sal my verlossen van dit lichaem des doodts? Hoe ghenoeghelijck zijn uwe tabernakelen, ô Heere der krachten! mijne ziele beswijckt, ende smilt in het overdencken van uwe saletten! waerom en verander' ick niet in een Hert, op dat ick eens magh loopen naer de fonteyne der levende wateren? Wie sal my gheven vleughelen van een Duyve, ende ick sal vliegen ende gaen rusten? ô wanneer sal ick eens in eenen Enghel veranderen, om die hemelsche ghenuchten ende de blijdschap der Salighen te genieten! Gaet daer mijne wenschen ende begeerten, vlieght derwaerts op mijne gedachten ende ghepeysen, sit op de vleughelen der winden, snijdt door die blauwe wolcken, gaet eens daer boven genieten dat noyt ooghe ghesien en heeft, noch oore ghehoort, noch ghedaelt en is in 'smenschen ghedachten. O dat ick hadd' een ginsterken2. van die eeuwige Sonne! ô dat ick hadd' een briseltjen
1. 2.
Gerekt, verlengd. - De volgende Schriftuuraanhalingen zijn uit het boek Job, S. Paulus, de Psalmen. Vgl. Herman Hugo S.I. Pia desideria (Antw. 1624). Brijzeltje, kruimeltje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
7 van dat Hemelsch Manna! ô dat ick hadd' een sandeken van ons. Vader-lant daer boven! ô dat ick hadd' een straeltjen van dat Goddelijcke vyer ende vlamme! O wat een beweeghinghe sou dat gheven in mijn ziele! wat een veranderinghe in mijne manieren! Ghy zijt eens ghedaelt op een Herderken, hy is verandert in eenen Koningh;1. ghy zijt eens ghedaelt op een kleyn kindt, ende hij is gheworden eenen Rechter van twee Ouderlinghen; ghy zijt eens ghedaelt op eenen Visscher, ende hy is opghenomen tot het hooft der Kercke; ghy zijt eens ghedaelt op eene oneerlijcke Vrouwe, ende sy is gheworden de ghenuchte der Enghelen. Ende wat een kracht ende sterckte en hebt ghy aen de teere ende swacke Maeghden niet ghegheven? Ghy verweckt Catharina, datse2. liever heeft op scherpe raders ghescheurt te zijn, als in de gheborduerde karosse van den Keyser Maximinus ghevoert te worden: ghy doet Agnes met meerdere vreught staen in't midden der vlammen, als Sardanapalus lagh op de roosen: ghy laet Barbara stellen inde ysere boeyen, ende sy is schoonder dan of-se waer behanghen met goude ketenen: Potamiena wordt in het siedende peck ghesmolten, ende haer dunckt datse met hemelschen dauw wordt overgoten: ghy doet Ursula wenschen om pijlen, Agatha om nijp-tanghen, Thecla om wilde beesten, Clara om cruycen. Maeckt, ô stercken Gheest, dat Philothea Clara magh wesen, dat sy met Ursula roept om wonden, met Thecla om bloedt-gierighe dieren; datse de voet-stappen volghe van Catharina, datse gelijck magh worden aen Barbara, datse met de kloecke Maeghden haer ziel al hebbe inden Hemel, schoon het lichaem hier noch wordt ghehouden op der aerden. O gheluckigh ende duysent-mael geluckigh, die van nu af bezeylt hebben de Have vande eeuwighe glorie! die nu zijn buyten perijckel van schip-braeck te lijden,
1. 2.
David; Daniël, XIII, 45; verder S. Petrus en Magdalena. Wekt... op.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
8 die het vaste landt van hunne saligheydt al besitten! Wanneer sal ick eens sien die neghen chooren der Enghelen? wanneer sal ick eens aenschouwen die twelve geslachten van Israël? wanneer sal ick weerdigh wesen om gheluck te wenschen aen de vyerighe Apostelen, aen die vrome Martelaren om hunne Laurieren, aen die suyvere Maeghden om haere Lelien? wanneer sal ick daer boven eens gaen ghenieten die sekere gherustheydt, die gheruste stilligheydt, die stille soetigheydt, die soete gheluck-saligheydt, die gheluck-salighe eeuwigheyt, die eeuwige vrolyckheydt? O Heer! wanneer sal ick komen ende voor u aensicht verschijnen? ô Heer! wanneer sult ghy mijn ziel uyt dese levende doodt verlossen, ende tot dat onsterffelijck leven op-nemen? Soo dunckt my, ô Philothea, dat ick u hert sie vlammen, dierghelijcke ziel spraken merck ick in uwen kloecken gheest te spelen, sulcke wenschen ende suchten stiert ghy somtijdts naer den hemel. Ick weet wel, ghy zijt een wel-gheboren kindt dat anders niet en soeckt als sijne saligheyt te versekeren. Dit soo wesende, soo seggh' ick u 't ghene Christus in't hofken seyd' aen de Soldaeten: Wie soeckt ghy? Sy antwoorden: Iesum van Nazareth. Waer op Christus: Laet dese dan gaen. Soeckt ghy Iesum van Nazareth oprechtelijck, ô Philothea? Laet dan de eere, de wellusten, den pracht, de ydelheydt des wereldts, laet die vaeren: verlaet die, eer datse u verlaeten; dat is mijnen wensch, dat zijn al mijn begheerten: want waerachtigh Wie dees wereldt verkiest, Soo dat hy Godt verliest; Als 't gaet op een scheyden, Mist hy-s' alle beyden.
Hier loopt my als in den mondt, ende in de penne Gerardus a Campis. Desen hadd' een schoon huys gebouwt, ende was wel ghestoffeert, waer toe hy sijne
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
9 vrienden ghenoodt heeft om dat eens te beghieten, ende naer datse lustigh gheweest waeren, heeft hy aen hen gevraeght ofter iet was dat sulck een huys ontbrack. Waer op eenen van al antwoorde jae, datter een gat was, kost hy dat stoppen, dat hy dan gheluckigh sou wesen: den welcken seyde, dat het 't gat van de deur was, daer hy doodt door sou uyt ghedraghen worden, als wanneer hy oock Vrouw' ende kinderen, goedt en bloedt, ende alle vreught der wereldt sou moeten verlaten. Welcke waerschouwinghe soo veel ghewerckt heeft in het ghemoet van Gerardus, dat hy de Wereldt met haer Ydelheyt heeft gaen versaecken. Hoe weynigh zijnder, ô Philothea, die dit eens oprecht overdencken? hoe luttel die daer naer hun leven schicken? ende nochtans den Apostel Paulus en hout niet op van ons te vermaenen? Ick seggh' u dan, ô Broeders, dat den tijdt kort is, op+ dat de ghene die vrouwen hebben, zijn ofser gheen en hadden; ende die weenen, ofsy niet en weenden; ende die lacchen, ofsy +1 Cor. 7 niet bly en waren; ende die koopen, ofsy niet en besaeten; ende die dees wereldt ghebruycken, of syse niet en ghebruyckten: want de figure ende den schijn van dese wereldt die gaet voor-by. Rolandus een wereltsch Jonghman wierde dese verganckelijckheydt oock op eenen dagh ghewaer, want 'savondts uyt een lustighe feest, ende vrolijck gheselschap t'huys komende vraeghde hy syselven: Rolandus waer is nu het banquet dat ghy vandaegh hebt ghenoten? waer zijn die leckere spijsen? waer die kostelijcke wijnen? waer is dat musieck ende instrumenten? waer die lieffelijcke stemmen? waer die aerdighe dansen? waer dat aenghenaem ende vrolijck gheselschap? is dat dan al ghepasseert? is dat al-te-mael voor by? zijn die ghenuchten soo haest al verdwenen? ô nu sie ick dat de wereldt ghelijck als op een radt schijnt te drayen ende te keeren, ende alle ghenuchten tot eenen haestigen ende onverwachten ondergangh is brengende. 'Tghene desen
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
10 +
Rolandus heeft bevonden hadd' Ezechiel langen tijdt te voren in het schip beschreven, dat hadd' masten van Ceder-boomen, riemen van sterck eycken houdt,1. ende eene +Ezech. 27 kostelijcke campannie ende spiegel; het had zeylen van zijde, ende vlaggen van purper, ende meer andere kostelijcke toerustinghe: maer daer en was gheenen ancker aen, die het standtvastigheydt ofte versekeringhe soud' konnen gheven. Hoe wel seyt dan de Godt vreesende ziele, by David: Het is my goedt, mijnen Godt aen te hanghen,+ ende in mijnen Heer mijnen ancker ende hope te stellen. Die wensch ick dat altijdt +Psal. 72 u toe-vlucht magh wesen, ô Philothea, op sijne gratie hope ick dat gy voort-aen sult steunen, ende niet op het onghestadigh radt van Ydelheydt. Daer toe hebbe ick de penne in de handt ghenomen, om u in uwe aengenomen Godts-dienstigheydt te verstercken, verstercken seggh' ick, want ick sagh al dat 't ghene ick hier ghestelt hebbe op het pampier, dat dat te voren al in u hert was gheschreven, ende dat het al eerder by u waeren wercken, als by my woorden; ick bidd' u al even wel, dat ghy dit mijn Boeckxken in danck wilt ontvanghen, om wiens wille het alleen te voorschijn is ghekomen. Het sal u dienen, ten zy ick in mijne hope bedroghen wordt, tot een Preservatif teghen het lock-aes der wellusten, ende met eenen hier ende daer aen-wijsen de walghelijcke pillekens die de Wereldt soo aerdigh weet te vergulden. Ick bidd' neemt het in danck, ende vaert eeuwigh wel.
Toe-maetjen. ICk volghe hier in de voet-stappen van Seneca, die in sijn brieven aen Lucilius, op het eynde van sijn Missiven, altijdt iet aerdighs daer voor een Toe-maete
1.
Kampanje, verheven achterboeg, en spiegel, vlak achterwand van een schip.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
11 by voeght, hoe wel het selve punt-reden met sijn voor-gaende niet over een en is komende. U sal dan ghelieven voor dit-mael met het naer-volghende gedient te wesen. Een arme Vrouwe die haeren kost met spinnen won, had haer Soontjen om een boodtschap uytghesonden, maer desen langh achter-ghebleven zijnde, wierdt in sijn wederkomste onthaelt met slaghen. Den1. Lecker kreet en huylde, ende om de voordere straffen te ontgaen seyd' hij: Moeder hadt ghy daer geweest ende gesien dat ick gesien hebb', gy soudt daer oock wel soo langh hebben blijven staen gaepen. Wel, vraeghden de Moeder, wat hebje ghesien? Hy antwoorden: Ick heb in een schouw ghesien eenen hondt draeyen een wiel, ende hy spon al gebraeden vleesch. Is dat niet een rijck antwoordt voor eenen schaemelen Jonghen? ick gheloof dat hem den mondt langh waterden, ende dat hy dickwils noch op den hondt peysde, als hy het radt van sijn Moeder sagh draeyen. Doch ghelijck Godt vriest naer de kleederen, soo geeft hy appetijt ende smaeck naer de spijse: ende den hongher doet honigh uyt een korstjen broodts suyghen. Philothea, om u korfken van alle soorten van kruykens te versien, soo neemt dese spreeckwoorden noch mede: Dit voor U.Ed. Heyligheydt en leyt niet alleen in den schijn, Maer heyligheydt leyt in heyligh te zijn. Dit voor de Luyaerts. De alder-naeste by de Kercken, Salmen de alder-laetste daer in mercken. Dit voor de Modisten.2. Fluweel, sattijn, en Hoofsche reucken Blussen het vyer uyt, in de keucken.
1. 2.
In onzen druk: wekomste, Lecker, fijnproever, kwajongen, schavuit (Kil.: nebulo). Vrouwen die te veel van de mode houden, zijn geen goede huishoudsters.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
12 Dit voor Mistroostighe. Lief vrienden, wilt dit wel versinnen. Elck huysken heeft sijn kruysken, Is't niet van buyten, soo is't van binnen. Iae isser Godts kruysken niet, Soo en is't Godts huysken niet.
Tijdt-verlies, dat is, Kleyn profijtelijcken arbeydt van de Wereldt.
Naer soo veel tijdts, Hoe weynigh profijts?
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
13 GOdt voorder' u, Madamoisell',1. Gaet dit voor goedt, of is't maer spel?2. Soo neerstigh aen dat block-ghetouw! Ghy zijt een peerle van een vrouw. Ey, siet eens wat een suyver handt! Ghy zijt het puyck van heel het landt, Die't met soo menigh-vouden draet, Door een fijn Spaensche kantjen slaet. Ba! sulcke Lien die worden rijck,3. En winnen 't geldt ghelijck als slijck. Maer seght een reysje, van dit goedt Hoe veel een vaeyem kosten moet?4. Wel! lachte ghy als ick dit vraegh? Het is misschien voor eenen kraegh En voor een, al en weet ghy't niet, Misschien die ghy niet noy en siet.5. My dunckt dat sy van schaemte swijght, Om niet te segghen wat sy krijgt. En datse daerom heel den dagh Ontrent de Spin wel wercken magh:6. Want als het al ghekropen is, En als het al gheloopen is, En als het al ghekeken is, En als het al ghesteken is, En als het al gheslinghert is, En als het al ghevinghert is, En als haer netten zijn ghespreydt,
1. 2. 3. 4. 5. 6.
God bevordere, begunstige u (zie Kil.). Is dit u ernst..? Lieden, lui. Vadem, lengtemaat van 6 voet (ongeveer de wijd uitgestrekte armen). Niet noode, niet ongaarne. Spin of spind(e) = o.a. (Kil.) cella penaria (spijskamer, schapraai, Schuermans) pars esculenta, panis gradilis, voedsel, bijzonder aan behoeftigen uitgedeeld. Dus: ontrent de Spin = met het oog op schapraai en voedsel of vangst. Daarbij komt zeker een woordspeling op de Spin, die haar web maakt om voedsel, muggen enz. te vangen, zooals deze Juffer kant maakt, dien ze geven zal om een minnaar aan te trekken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
14 En als haer kanten zijn ghebreydt; Is't noch een mughsken voor de Spin, Dat is voor haer noch groot ghewin. 1. Is't eenen schellingh voor een ell'. Soo gaet de Koopmanschap noch wel: Want dickwils sit sy daghen langh, En wacht tot 'savondts sonder vangh. En dickwils siet men dat den prijs Hanght aen de Mode van Parijs, Soo weynigh brenght haer wercken uyt. Maer siet wat ick hier uyt besluyt; Ick seggh', en ick wil houwen staen, Dat veel de selve weghen gaen; Ick seggh', al hevet gheenen schijn, Dat sy maer Spelle-wercksters zijn. Door-reyst de wereldt op en neer, Siet op Me-vrouw', siet op Mijn Heer, En wat ons Joffer, en haer Maeght, En wat dat doch ons Heerschap jaeght, Gaet, ondervraeght een armen Bloedt, 2. Hoe veel, en wat hy niet en doet, 'Tis altemael, 'tis om ghewin, En steken daer haer leven in: Ick seggh', al hevet gheenen schijn, Ick seggh' noch eens dat Spinnen zijn. Daer sït Me-Juffer heel den nacht Maer naer een magher Vliegh' en wacht, 3. Die feselt haer wat in haer oor, 4. Dat is den vangh van onse Sloor. 'Tis wel ghevanghen, waer hy vast, Maer neen, hy is te slimmen Gast, 5. Hy isser door, en trompter uyt;
1. 2. 3. 4. 5.
Oudned. zilveren muntstuk = 6 stuivers. Hoeveel hij doet, ja wat hij niet doet. Fluistert. Haveloos, onbenullig vrouwmensch. Trompen = canere tuba en fallere, bij Kil.; dus = hij gaat er van door met veel lawaai, de Juffrouw verschalkende.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
15 Wat seghje nu van onsen Guyt? Doch sy en is het niet alleen, Verloren arbeydt is ghemeen. Is 't dat ghy 't heel de wereldt vraeght, Wie isser die het niet en klaeght? Den eenen wachten naer sijn Bruyt, En streeck hem daeghs te vooren uyt.1. Een ander was doen wel ghetrouwt, Maer 't was hem 'sanderdaeghs berouwt. En Floris, onsen erghen Loer,2. Die letten hoe dat Besjen voer; Hy wachte naer de leste ziel, Om dat het goedt op hem verviel, En wist dat in het testament Alleen was sijnen naem bekent. Dies hopten hy dats' reysen sou,3. En Besjen sit weer in de schouw. Mijn Heer was in het Hof gheacht, Soo dat hy grooter saecken wacht: Hy wachte seven jaeren lanck, En scheyde noch met eenen stanck. Ick ken hier naest een weeldigh Kindt, Het spitste Fentje dat men vindt,4. Het trotste Quantje van de straet, Dat altijdt trots en trotser gaet; Dat quam hier nimmermeer voor-by, Of't had een Ioffer aen de sy, En gingh spaceren naer den noen,5. Want anders had het niet te doen.
1. 2. 3. 4.
5.
En bedroog zich nog daags voor den voorgestelden bruiloftsdag. Uitstrijken is bij Kil. decipere, fucum facere. Loerer, speculator, captator (Kil.). Hij hoopte dat Grootmoeder afreizen zou (naar de eeuwigheid) en... ze zit weer aan den haard. Spits, aanstellerig, trotsch (Kil. acutus, arrogans.) Fentje (3e druk) is om den zin en om het vers te verkiezen boven Eentje: waarschijnlijk een drukfout in onzen druk en in vele andere overgegaan. Spacieren, wandelen, spatiari, duitsch spazieren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
16 1.
En dienden haer voor Valentijn, En wou, en sou, en moest het zijn; En dienden haer voor Serviteur, 2. En droegh een roosken voor faveur; En aen't ghevest van sijn rappier, Een lintjen van sijn Venus-dier: En midts hy dit hiel voor gheluck, So wou hy vast gaen op het stuck: 3. Dies schonck hij aen de Kamer-maeght, Een bonte moffel die-se draeght, En aen den voorschoot die soo kraeckt, Daer isse oock soo aen-gheraeckt. Maer siet den windt, en vrouwen aert, Die keeren dickwils op een quaert; Men vyert hem niet ghelijck-men plagh, Hy krijght niet eenen soeten lagh, Men laet hem dickwils bellen staen, En komt dan iemandt noch ghegaen, Die seydt: Ons Joffer is van huys; En dat is Spitsaert sulck een cruys, 4. Dat hy gaet druypen langhs de Stadt, Als of hy't niet wel vast en hadt: En schoon of hy-se somtijds viendt, Hem wordt niet eenen stoel ghediendt. Men doet hem niet meer sitten neer, Het is gheseydt: En komt niet weer. En heb ick dan niet wel gheseydt, Dat al dit volcksken webben breydt? En soo dees spinnen allegaer, Soo volghter hun met duysent naer.
1. 2. 3.
4.
Minnaar, cavalier. Faveur, gekleurd lint of strik, dat de ‘serviteur’ als gunstbewijs kreeg van zijn Venus-dier, en te harer eere droeg aan arm, hoed of degen. Aan dit kamermeisje, een pelsen mof... Of, indien Kamer-maeght niet dezelfde is als Venus-dier, dan bedoelen die geschenken het kamermeisje te doen ten beste spreken bij haar meesteres voor den Serviteur. Rondslenteren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
17 Ghy Philothea, wijser Kindt, Ey, siet eens beter in den windt, Siet eens voorsichtigh in den Tijdt, Die vruchteloos daer henen glijdt: Ghy zijt van nu al wat bejaert, Wat vruchten hebje al vergaert? Ey, siet eens Ruth haer ooghjens slaen,1. En scheyden 't kaf van 't suyver graen. Doet oock soo voor-raet eer-je scheydt, Daer is gheen Tijdt in d'Eeuwigheydt: Dies hoort wat dees trompette slaet, Sy blaest den Tijdt als Tijdt vergaet; Sy wackert op ons luy ghemoet, Want Tijdt in Tijdt is 't beste goet. Wie desen nu onnuttigh quist, Die heeft sijn goedt voor goedt ghemist.
Aen-spraeck. ICk weet wel, Alder-liefste Philothea, sonder vleyinghe of pluym-strijckerije ghesproken, dat ghy kloeck van gheest zijt, ende niet alleen verstandt en hebt van draeykens aen malckanderen, maer oock van reden aen een te knoopen; soo dat ick my hier in het beghinsel genootsaeckt vinde, dese mijne Aen-spraecken soo te voeghen, datse niet alleen van een deel onghebonde stof vry en zijn; maer in tegendeel veel spreucken, ende daer op passende materien vervatten, die u moghen vermaecken, ende niet met alle en stelle dat u sou konnen2. mishaghen: al hoewel u vonnis of oordeel my niet lichtelijck vervaert en sal maecken; want uwe soet-aerdigheydt en pleegh in ghiften gheen fouten te willen bekennen, wel wetende, ghelijck het Italiaensch
1. 2.
Ruth. II. Niemendal.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
18 spreeck-woordt luydt, dat-men gheen peerden in den mondt sal sien die ons worden ghegheven. Waer't nochtans dat ghy u verwonderde, waerom ick van dit teghenwoordigh Sinnen-beeldt mijn werck beghinne, soo sal u ghelieven indachtigh te wesen, dat de Joffrouwen1. van desen tijdt geerne voor aen de venster op den terdt sitten, om te sien ende ghesien te worden; soo docht my oock dat ick dese Joffer, die met haer spelle-werck soo besigh is, gheen aen-genamer plaets en hebb'konnen geven, als dat ick haer voor aen de venster van mijnen Boeck eenen stoel met een kussen sou aen-dienen. Dit soo wesende, om mijne Aen-spraeck te beghinnen, soo seggh' ick dat ick altijdt geerne op de Tooren-wijsers heb ghesien de uren van den dagh af-geteeckent met goude letters, niet alleen om dat dien glans een heel Stadt door be-ooght kan worden, maer veel meer om dat die gulde cijffer-letters ons met eenen de kostelijckheydt van den tijdt souden aenwijsen. Dat rijck ende kostelijck vergulsel behoorden ons, segg' ick, alle uren den prijs van den snellen ende onweder-roepelijcken tijdt in te drucken, die-men nu by vele, jae by het meeste-deel der menschen vruchteloos voor-by siet schieten. Want ghelijck+ eertijdts vraeghden Seneca: Wie isser die hedendaeghs den + tijdt werdeert naer sijne kostelijckheydt? die eenen dagh soo groot acht als het Epist. I. behoort? Een groot deel van het leven wordt verquist met quaet te doen, het meeste-deel met niet te doen, het gheheel met iet anders te doen. Hoe menighe ure, hoe menighen schoonen dagh wordter alsoo quistigh den hals ghebroken? Wy souden2. ons cruycen ende seghenen van verwonderinghe dat wy-se eens al-te-mael by een op eenen hoop saghen+ ligghen. Nero was eenen uytsinnighen Tuysscher die3. met + duysenden aen eenen worp vande Teerlingh-steen Nieremb
1. 2. 3.
Trede, optred. Een kruisteeken maken (als om iets gevaarlijks af te wenden). J. Nieremberg. S.I., duitscher van oorsprong, maar te Madrid geboren in 1595.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
19 hongh, ende daer niet meer op en pasten als of hy voor rotte mispelen gespeelt hadde. Op sekeren tijdt soo hy beval dat-men sou brenghen ontrent het vierde deel van een Millioen, de Moeder om sijne verquistinghe wat in te binden, dede de somme verdobbelen, ende die seffens wijt ende breedt over de tafel storten, op dat hy door de grootheydt van den schat, die hy wederom gongh waeghen, vermaent zijnde, de lichtveerdighe handt voort-aen sou maetighen. O, dat wy den verquisten tijdt eens kosten intrecken, wat een moye hoopje souder te berde komen! doet eens open die oude Historien, ghy sult vinden eenen Domitianus, die, niet teghenstaende hy den Schepter in de handt, ende de Croon op het hooft hadde, even-wel besteedde alle daghe ettelijcke uren, om vlieghen met naelden te door-steken, ende was daer soo besigh mede, of hy de principaelste hoofden van sijns vyandts legher vervolght hadde. Ende Hartabus, Koningh van de Hyrcanen, maeckten sijn werk+ van mollen te vanghen, met den selfsten drift ende yver1. als d'andere Koninghen nieuwe Rijcken +Aula Sancta jaeghen. Biantes Koningh van Lydien besteedde sijnen tijdt met vorssen aen draen te knoopen, met sulck een vermaeck of2. hy sijn overwonnen vyanden aen een gheketent in Triumph ghevoert hadde naer het Capitolium van Roomen. AEropus Koningh van Macedonien en dede anders niet dan lanteernen maecken, ende noch en sagh desen niet dat dit teghen sijne Majesteyts eer was streckende. Dit gheschiede in oude tijden; maer my dunckt datter oock al diergelijcke zijn noch op den dagh van heden. Hoe veel wordter ghevonden die hunnen tijdt besteden in te kemmen, in het wasschen van den baerdt, in het friseren van de knevels, met faveuren te koopen, met schermen, met het ticktack, met picketen, met het palet,3.
1. 2. 3.
La Cour sainte, door Nic. Caussin S.I. (zie boven) t. I. 1, 2, § VI. Kikvorschen aan draden... Tiktak = triktrak: zeker spel op een bord, met schijven en dobbelsteenen; piket, zeker kaartspel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
20 met het racket, met de dans-school, met vryen en courtiseren, met vleyen ende streelen, met verhalen van saecken1. die se noyt ghedaen en hebben, met stoeffen op hun adelijck bloedt, daer-se nochtans maer van ghemeyn lieden ghesproten zijn, met roemen op hunne goederen, ende maecken gheduerigh kasteelen in de locht, ende en souden geen boeren-huys op 't sandt konnen richten? Van den anderen kant, wat eene tijdt-verquistinghe en worter oock onder de vrouwen niet ghevonden? Men2. sou segghen dat sommighe van haer gagie trocken, soo besigh zijnse om iet nieuws te vercieren; 't schijnt dat sy anders niet en konnen, of weten, als van de Nieuwe Mode te spreken, van de poeyer-doos, van den friseerpriem, van den spieghel daer-se hondert-mael by loopen om te sien hoe dat de locken krollen, ende souden liever hebben (ghelijck eenen seydt), dat de heel Republijck, als eene van de haeyrkens ontstelt sou worden; jae souden3. met Hortensius, wel iemandt een proces leveren die by ongheluck een kroocksken in haer kleedt gheployt sou hebben. Ick gheloove dat den H. Antoninus langhen tijdt sou gaen voor-by dierghelijcker huysen, eer hy boven op het dack ('t welck tot Milanen ghebeurde) de4. Enghels sou vinden. Dese besteden een vieren-deel5. van haer leven in palleren, een ander vieren-deel in visiten, het derden in danssen en springen, de rest in slaepen en droomen. Wat dunckt u, sou ick dese niet by die Vlieghenvanghers, ende beneffens de Lanteern-makers moghen stellen? Keyser Carel, voor-waer vry wat wijser als de boven-ghemelde Koninghen, droegh eenen gouden ringh, ende in de plaetse van 't gesteente stondt een Horlogiken met alle sijn raderkens, ende dagh ende
1. 2. 3. 4.
5.
Boffen, pochen. Werkloon. Beroemd redenaar, tijdgenoot van Cicero. Engelen, die de Heilige op een huis zag zitten waar deugdzame jonkvrouwen woonden. In Spieghel van Philagie wordt hetzelfde van S. Antoninus, aartsbisschop van Florentië, verteld. I.p.v. Antonius moet men Antoninus (6e dr.) lezen. Paleeren, tooien.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
21 nacht dienden 't hem tot eenen wecker, om den kostelijcken tijdt in acht te nemen; den welcken by hem oock neerstelijck waer-ghenomen wierdt, ende placht desen onsterffelijcken Keyser te segghen: Yo y el tiempo para1. dos otros. Hy heeft den selfsten oock soo besteedt in sijne eerste jaeren, dat het Vranckrijck ende den Grooten Heer langh sullen ghedencken, ende in sijn leste, dat het2. sijn ziele inder eeuwigheydt sal ghenoeghen. Hy sagh de kostelijckheydt beter in, als dese Tijdt-verquisters daer wy af spreken, die welcke al-te-mael oock wel reden souden hebben om met groote letteren in hunne Saletten te schrijven, 't ghene eertijdts eenen dede, al-hoe-wel te laet voor sijn eyghen selven, maer vroegh ghenoegh voor de ghene die hy daer door onderwees ende waerschoude: Damna fleo rerum, sed plus fleo damna dierum: Rex poterit rebus succurrere, nemo diebus.
Dat is te segghen: Mijn ghelt en goedt al ben ick 't quijt, Noch mis ick meer verlooren tijt; Want ghelt en goedt dat krijght-men weer, Maer tijdt die wegh is, nimmermeer.
Dit seggh'ick, soudender veel met groote letteren moghen schrijven. Ende op dat wy klaerder sien dat hunne klachten in de reden souden bestaen, laet ons eens af meten den tijdt van ons leven. Men seght dat den ouderdom van dry duyven is den ouderdom van3. eenen hondt, ende den ouderdom van dry honden den ouderdom van een peerdt, ende van dry peerden den ouderdom van eenen mensch, ende van dry menschen
1. 2. 3.
Ik en de tijd, voor twee andere. D.i.: met mijn tijd goed gebruikt, sta ik in voor het werk van twee, voor dubbel werk. Verder: den grooten Turk. We verkiezen de lezing: duyven (volgens andere drukken), boven tuynen van onzen druk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
22 den ouderdom van eene swaen, ende van dry swaenen den ouderdom van een hert, ende van dry herten den ouderdom van eenen draeck, die leeft wel 1000. jaeren, oock naer het ghevoelen van den H. Augustinus. Sommighe ghedierten over-treft den mensch dan in langheydt des levens, sommighe gaen den mensch te boven, 80. à 90. jaeren konnender loopen tusschen de wieghe ende de doodt-kist: ende seker, 't waer al langh ghenoegh gheleeft, waer het wel ghenoegh gheleeft; al tijdts ghenoegh, waerder profijts ghenoegh; maer neen, die schoone jaeren worden verspilt, ghelijck den Propheet1. Aggeus seght, ende loopen vruchteloos daer henen. 2.
In de wiegh is 't snoter-bel, Op de straet is 't Kinder-spel, In de jeught is 't malligheydt, 3. In de wijste ydelheydt, In de oudtste sufferij', Siet soo gaet den tijdt voor-by.
Dat is te segghen, het heel leven wordt ydelijck verquist; ende soo wy al den tijdt eens hekelden, weynigh fijn vlas, veel grof werck souder ghevonden worden. Den4. Keyser Heliogabalus nam eens sijn vermaeck, dat hy gheheel Roomen dede op-soecken het ghewight van alle de spinne-webben, ende isser tot 1000. pondt ghevonden. Dat-men in een heel groote Stadt, ghelijck als Roomen was, sulck een menighte by een heeft konnen raepen, dat en is gheen wonder; maer dat eenen mensch alleen, onder-soeckende alle sijne ydele wercken, een groote menighte op sijn eyghen handt soud konnen leveren, dat is meer te verwonderen. Ey, evenwel het gheschiedt soo, wy spinnen als Spinne-koppen,
1. 2. 3. 4.
Agg. I. 6. Brabantsch voor: snottebel. In den rijpen leeftijd (der wijsheid); en (vlg. vers) in den ouderdom: zie oudte in Wdb. der Ned. Taal. In (gheheel Roomen) schijnt weggevallen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
23 niet als Sijde-wormen, dat is, wy merghelen ende putten ons uyt om vlieghen te vanghen, wy breyden netten voor de mugghen; maer suyver sijde te wercken, om hemelscher saecken te jaeghen, om deughdelijcke wercken op te setten, dat gheschiedt by ons weynigh, ende seer selden. Daerom zijn eertijdts, ende niet sonder goede opmerckinghe, verschenen voor Saturnus den Godt van den Tijdt, ende dies-volghens Rechter van dese saecke, dry soorten van Uren, sommighe heel langh, sommighe middel-matigh, sommighe heel kort: de minste klaeghden over de meeste, want dese waren uren van affairen ende besoignien, die de Raeden, Cantooren, ende Pack-huysen aenginghen: de middelste waren uren van tijdt-passeringhe, die meesten-deel met den teerlingh-steen, kaerten, danssen, ende baletten, met den Tour à la Mode verquist wierden: de derde ende de1. kleynste naentjens van uyrkens, waeren uren die in den Godts-dienst besteedt wierden, in een Requiem of Slaepers-Misse, die maer van een kort ghebedt ende langhen2. maeltijdt wisten te spreken. Dunckt u, beminde Philothea, dat het de leste qualijck voor hadden, ende dat sy niet met recht over de onghelijcke deelinghen en mochten klaghen? ick versekere u dat icker hebb'ghevonden van haer eyghen teghen-partije die segghen datse niet dan al te veel ghelijcks en hebben, die selver bekennen dat haren tijdt in sulcken of noch onrechtveerdigher partijen is ghespleten. De belijdenisse van een gheleert persoon sal stant doen aen mijne woorden. Daer is geweest+ eenen Secretaris, die ligghende op sijn sterven ende + P. Barry La Solitude over-slaende met een droevigh herdencken het misbruyck3. van sijnen tijdt ende van sijn dagen, thoonde een
1. 2. 3.
Zie het eerstvolgende prentje. Naentjens (fr. nain) = dwergjes. Requiemmis, Mis voor de afgestorvenen, korter dan andere Missen; Slapersmis, de laatste Mis, waar de langslapers naar toe komen. P. de Barry S.I. schreef La Solitude de Philagie (Lyon, 1638); een vlaamsche vertaling verscheen te Antwerpen, in 1646.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
24 rouw-hertigh leet-wesen over het voorgaende, ende dat ghepasseert was: niet dat hy iet onrechtveerdighs aenghevanghen hadde, oft iet onbehoorlijcks hadd' willen uyt-voeren; maer dat hy sijnen tijdt soo onnuttelijck verquist hadde in het tijdelijck, ende niet eens ghepeyst en hadde op het eeuwigh. Ick hebbe (seyde hy) by mijn leven beschreven 24. riemen papiers, dat is, by de 600. boecken, ontrent de 15000. bladers, ende dat tot processen, rekeninghen, quitancien, obligatien, ende andere schriftueren, ende ick en hebb' niet een half bladt besteedt om daer mijn sonden op te setten, ten eynde ick een goede biechte sou konnen spreken. Dit seyd' desen als hy lagh op sijn sterven, als hy de ghewijde1. keersse in de handt hadde, wiens vlam bequaem is om onse ooghen te verlichten, om al tijdelijcke, verganckelijke, onprofijtelijcke saecken met eenen anderen dagh te aenschouwen, als wy deden doen wy ghesont waren ende alleen naer de ydelheydt, ende het wereldts ghevoelen vonnis streken. Onghetwijffelt in sulcke gheleghentheydt souden wy wenschen een vruchtbaerigher besteedinghe des tijdts, ende wy en souden soo vremt niet vinden, noch buyten reden dese spreucke, wel verstaende, voor die Godt middelen ten naesten by verleent2. heeft, ende hunnen kost met den tayen hals niet en moeten haelen: Dient Godt, want dat betaemt, twee uren alle daghen, En nut u spijs en dranck dry uren naer behaghen, Vermaeckt twee uren langh den stijf ghespannen sin, Slaept seven uren langh, want daer steeckt voor-deel in. En past op uwe winst thien uren vol ghemeten, Soo hebje dagh en nacht verstandelijck ghespleten.
1. 2.
Bij de Roomsch-Katholieken geeft men den stervende een gewijde kaars in de hand ten teeken van geloofsbelijdenis. Den kost winnen met slafelijk werk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
25 En seght dat ick 't u seggh', wie soo den tijdt verkiest, Dat sulck een nimmermeer noch tijdt noch ziel verliest.
Of ieder een dit voor eenen stock-reghel sal goedt vinden,1. daer twijffel ick aen, soo veel isser af, dat ick gheloof dat den voor-ghemelden Secretaris dit soud onder teeckent hebben. ‘Ten soud’ niet moghelijck wesen, Lieve Philothea, dat ick al de Tijdt-verquistinghe hier wijt ende breedt soud' verhaelen, of wel ick souder een groot deel van mijnen tijdt moeten in verliesen. Met uwen goeden oorlof, wil ick alleen hier den Tour van à la Mode een weynigh door de hekel haelen, om dies-wil dat het ooghschijnelijck ende tastelijck is, dat daer menighe kostelijcke ure wordt verreden, welck verlies nader-handt misschien oock wel bemerckt ende beklaeght soud' worden, ghelijck seker reysende man, die in een vremdt landt, ende in eenen grooten bosch ghetreden, wierdt overvallen van den avondt, sonder dat hy de Stadt kost winnen. Hy dan vermoeydt ende vervaeckt, socht een heuveltjen om op te slaepen. 'Smorghens ontwaeckende, stondt hy t' eenemael verset om de veranderinghe der plaetse. Wel, seyd' hy, droom ick dan noch, of is dit tooverije? waer is die rotse die hier gisteren avont noch stondt? waer is dat Kasteel dat ick van verre sagh ligghen? Ten lesten vattende den rechten grondt, sagh hy dat hy op den rugghe van een schildt-padde gheslaepen hadde, ende die hadd'hem 'snachts vervoert, dat hy smorghens de plaetse niet en kende. O dat onse Tourristen eens de ooghen open deden, ende eens ontwaeckten, om te sien waer dat hunne ooghen, ende sinnen, ende herten, ende daghen, ende maenden, ende jaeren ghedraghen worden! Desen Tour, beminde Philothea, gheschiedt kruys-wijs, om dat de Jonckers de Joffrou-
1.
Eig. versregel die de grondgedachte van een refereyn telkens herhaalt; levensregel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
26 wen in 't aensicht souden ontmoeten. Eenen vondt, soo ick gheloof, van den duyvel, om Venus processie wel te+ ordonneren. Daer was eertijdts eenen Sot binnen Roomen,1. + die gingh staen op de bruggh' van S. Angel, waer over met duysende menschen De l'Ancre daghelijcks passeerden die van het Vaticanum gaen naer de Stadt, of van de Stadt naer het Vaticanum; soo dat dese bruggh' ghemeynlijck vol volcks is die onder malckanderen swermen, met gaen ende komen. Desen Sot dan stelde sich op 't midden van de bruggh', ende rustende op sijnen stock, gheveynsde sich of hy hadd' ghesluymert, ende terstondt wacker op-schietende, ende nemende sijnen stock, slaet hy al-te-mael die daer passeerden over hals ende ooren, seggende: Waer toe al dit onder een loopen, of al-te-mael van het Vaticanum naer de Stadt, of van de Stadt naer het Vaticanum? ick en wil niet langher ghedooghen dat-men dus sal onder malckanderen verwerren. Liefste Philothea, 't en is gheen sotten werck al de menschen eenen wegh2. te doen wandelen. De seven Wijsen van Griecken-landt souden hier met al hun vernuftheydt te kort schieten. Maer wat soud' desen Sot gheseydt hebben, hadd' hy+ eens te Parijs ghestaen op de Pont-neuf in de Vasten-avondt3. daghen, ten + tijde als daer eens resideerde den Ambassadeur van den Grooten Turck? den Corn. a Lapide 4. welcken ghesien hebbende de wulpscheydt ende broodt-dronckerije van den Vasten-avondt, ende op Asch-dagh merckende de seeghbaerheydt ende de ghestichtighe manieren van de Borgherije, sich vastelijck liet voor-staen datter t'eenemael nieuw volck in de Stadt ghekomen was, ende dat die van daeghs van te vooren al vertrocken waren: sulck een verschil wasser tusschen de
1. 2. 3. 4.
In Ydelheydt staat hierbij vermeld: De l'inconstance humaine. Eénen weg, in dezelfde richting, te doen gaan: niet kruiswijs (boven); vgl. (verder): eenen wegh uyt te doen rijden. Corn. Van den Steen S.I., beroemd exegeet, geboren (1567) te Bocholt, in Belgisch Limburg. Brooddronkenheid, dartelheid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
27 manieren, dat het niet en schenen de selfste menschen te wesen. Doch wat is het van noode dat ick dierghelijcke waeren, ghelijck ick segghe, binnen Roomen, of van Parijs gaen haelen? Den Tour van à la Mode, die1. hier te Lande is inghevoert, heeft dien oock niet wel soo veel tijdt-verlies, ydelheydt, ende lichtveerdigheydt, dat wy oock wel eenen Sot, jae wel een wijs man op de Vaert-bruggh' van Brussel mochten stellen, om die Lanter-fanters altemael eenen wegh uyt te doen rijden, ende hunnen tijdt, eere ende ziel in acht te nemen? ick hebbe 't principaelijck, ende met reden, teghen een deel kale Plugghen, die evenwel den Joncker maecken; ende2. teghen sommighe Vuylvodden, die uyt een quade meyninghe, tot schandaal ende val van d'andere, hen selven hier als gaen veylen ende schoon voor-doen om iemandt te bedrieghen. Ick segghe dan: EN waer het niet wel tijdt dat Momus sou verrijsen, Om ieder een van ons sijn feylen aen te wijsen,3. En douwen met den neus, ghelijck het spreek-woordt seydt, Ons in ons slim bedrijf, en in de vuyligheydt? 'Ten is niet meer van nood' dat hy sal aen de menschen, Of vensters by het hert, of glaesen moeten wenschen: Of dat hy op't Comtoir, of in't Salette gaet, Hy vindt al wercks ghenoegh tot Brussel op de straet. My dunckt de keyen selfs, dat-se maer kosten spreken,4. Sy klaeghden over-luydt, en tuyghden ons ghebreken: Sy sien 't den heelen dagh; maer watter 'snachts geschiet, Dat weet een ander oogh, die alle dinghen siet. Dat Momus in de Munt gingh sitten voor de tralje,
1. 2. 3. 4.
Zoo in 6en dr.; elders: te gaen haelen. Plug, ploert (Kil.: homo incompositus); Vuylvod = lichtekooi. Halfgod, verpersoonlijking van scherts en boert, in de grieksche fabelleer. Vgl. Luc. XIX, 40.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
28 1.
Of dat hy daer ontrent gingh ligghen op een balje, Wat sou hy doch al sien? hy keeck sy-selven suf, Met al dat nieuw' fatsoen, met dese Hoofche snuf. En als hy't hadd' ghesien, hoe sou hem dat bevallen? Ick kender al een deel, daer viel wat op te smallen, Die hebben 't hier soo breedt, en t'huys, eylaes! soo nouw; Men vindter qualijck pot, of ketel in de schouw. Wilt ghy een staeltjen sien van dees ghewisse klachten? Ick bidd' u, blijft wat staen, wij sullen hier wat wachten: Sy moeten hier voor-by, s'en konnen 't niet ontgaen; De koetsen zijn daer al, ey, siet het speeltjen aen.
Terwijl' den Tour passeert soo moetj' op eenen letten, 2. Die schijnt wel wat te zijn, en heeft niet by te setten, Hy sit daer in 't porteel, siet daer, daer is den Gast,
1. 2.
De Munt stond op de huidige Muntplaats. - Balie, leuning. Heeft niets bij te brengen, om te betalen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
29 Die, als hij eens bonceurt, wel seven daghen vast.1. En seker dat moet zijn, waer sou hy't anders haelen? Want dees ghehuerde koets moet hy daer med' betaelen. Den knecht die achter loopt, en draegt Monsieurens sweert, Die heeft hy noch voor niet gheleent van sijnen Weert. Maer wat doch hier al komt, en wilt den Joncker maken! Die qualyck van 't een broodt, aen 't ander kan gheraken. Dat rijden is soo fraey, dat staet hem soo wel aen, Al soud' hy nader handt noch moeten baervoets gaen.2. Dat koetsken dat moet voort, Monsieurken dat moet Toeren, Al sou 't hem op het eyndt noch naer het gast huys voeren: Men weet wel wie hy is, en wat hy hebben kan, Den vader heet, en is, den Stroyen-Edelman. Hy raeckten op 't Comtoir, daer kreegh hy wat te schrijven, De winst die was soo groot, hy kost niet langher blijven, Hy flux den deghen aen, en leersen aen den voet, 'T kapotjen op een sijd', en 't pluymken op den hoet;3. En datter over-schiet, dat wordt hier juyst ver-varen:4. Ick meen' als't op sal zijn, dan sal hij eerst gaen sparen. Wat volcksken dat men vindt! wat hier al komt te bert! Sy willen zijn het hooft, en zijn noch qualijck steert: En soo als desen is, soo zijnder slechte Slooren,5. Die immers alsoo kloeck haer laeten sien, en hooren; Het spel is onvolmaeckt of sy en zijnder by, Siet eens daer komter maer een paerken op een ry. 'Ten kan niet anders zijn of dese gaen verlooren,
1. 2. 3. 4. 5.
Goede sier maakt. Baervoets, volgens den 3en druk. Het manteltje op één schouder. Door varen (op den Tour) verkwist. Slecht, onbenullig, gering.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
30 1.
Sy hebben alle bey het seel doch op de hooren; Noch Vader isser by, noch Moeder daer ontrent, Dees koets wordt op het lest noch van den dijck gewent. Wat wonder is't, eylaes, dat't schaep loopt voor de honden? De Ouders zijn dick oock aen 't selfde seel ghebonden; En dat de Dochter stockt, dat blaest de Moeder aen, Hoe kan den wagen dan, hoe kan hy effen gaen? Ghelijck doen Phaëton eens wou gaen avontueren, Den waghen van de Son den Tour op d'aerd' te vueren, Soo hy wat reed' te hoogh, den hemel die gingh aen, En hadd' op korten tijdt in vyer en vlam ghestaen. Soo hy wat joegh te leegh, en ded' hem neder-sincken, Begost het aertrijck oock stracks naer den brandt te stincken. 'T en was gheen jongh-lie-werck den al-ghemeynen brandt Te stellen op de macht en in een Leckers handt. 2. Soo gingh't met Phaëton, en meenen ons Sybillen Met koetsen langhs den Tour den heelen dagh te drillen! 3. Gewis Seignor Dol-hooft, daer toe een lichte Dant, Die jaeght op eenen dagh de heel Karos in brant. Wat doet gy, Vuyl-fatsoen, ontrent dees Sotte-bollen? V hayr dat is ghestrickt met vijf-en-twintigh krollen, En langs u bloote borst daer hanght het peerle-snoer, Mirakel is't voor-waer, wordt ghy hier niet een Hoer. 4. Gy speelt den Muggen-Tour in 't midden van de Hansen,
1. 2. 3. 4.
Den teugel los liggend op hun ooren (oor = hoor bij Kil.): hun ouders laten ze begaan, daar ze zelf bandeloos zijn (zie 4 verzen verder). Sibyllen (zoo te schrijven), verdichte naam der Slooren (boven). Señor; Dant = jonge vrouw (gewoonlijk in ongunstigen zin); vgl. Vuyl-fatsoen. Muggen Tour, omdat ze daar als muggen doen (zie vgl. vers). Hans, antecellens ceteros (Kil.), hoogstaand persoon, hier spottend gezegd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
31 Wat doen die in de Son als swieren ende dansen? En 'savondts in 't Salet, als't nu is al ghedraeyt, Dan vlieght-men in de keers, en daer is 't al bekaeyt.1. O Tour, ô ronden Tour! hoe recht loopt ghy ter hellen? Wie sal het groot ghetal van zielen konnen tellen, Die om den nieuwen Tour maer weynigh tijdt gedaen, Zijn van den ronden Tour recht naer de Hel gegaen? Maer kijckt eens wat dat daer soo staetigh komt gereden, Dat 's een parmantigh Dier, hoe persset al sijn leden?2. Siet eens hoe kakel-bondt dat dese Joffer gaet, En 't was een Kamenier nocht t'jaeren in ons straet.3. Me-Joffer 't is een spreuck dat ieder een sijn teeringh Moet stellen naer sijn winst, en voeghen naer sijn neeringh; Maer gy Tourt alle daegh, en rijdt heel Brussel rondt, Al hadje alle jaer een rent van duysent pondt. Lief Kindt, men kentje wel, ghy soudt u konnen lijden,4. Al quaemt ghy dagh op dagh den Tour niet om te rijden; Ghy weet het selver wel, 't is teghen u gheslacht, 'Tis buyten uwen staet, 'tis boven uwe macht. Ick vrees' dat van nu af de saeck is al verloopen, En dat ghy sonder geldt al menighmael gaet koopen; Al watter is gheborght en is noch niet betaelt; Den man wacht naer sijn gelt daer ghy u stoffen haelt. Gaet, rijdt den Steen-wegh op, doorsnuffelt eens de Boecken,
1. 2. 3. 4.
Al verkeerd, bedorven. Zie Stoett, Spreekwoorden. Dier = wezen (Wdb. der Ned. Taal); jong vrouwmensch. Kakelbont wijst op haar kleedij, met vele en niet bij elkaar passende kleuren, met de bijgedachte van ijdelheid. Nog verleden jaar. Zoo zegt men nu nog in Zuid-Nederland. Gij zoudt u tevreden kunnen stellen. Zie Wdb. der Ned. Taal, en Kil.: hij lijdt hem met luttel, contentus est parvo.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
32 Ghy vindt daer uwen naem, en sonder langh te soecken: Hier staat een groote somm' van langh-geborght sattijn, 1. Hier, Items acht of thien van sijd' en armosijn: En derfde ghy dan noch voor-by de Winckels vaeren, 2. Daer ghy soo onbeschaemt gaet placken uwe waeren? Ick bidd' u, hebt ghy dan u Masker aen u sij, 3. Dat gy't daer aen wilt doen, en rijden stracks voor-by. Ghy meent, ghy zijt heel schoon, en 't is doch niet met allen; 4. De Maert die liet u eens in kriecken-steenen vallen: 5. Nu draeght ghy duyveltjens, en mouchen op u vel, Maer watje stopt of niet, men siet de putten wel. 6. Dat ghy u locken hebt vol Cypers poeyer hanghen, En dat ghy altijdt strijckt blancketsel op u wanghen, 7. En dat naer Muskiljaet soo rieckt gheheel u kleedt, 8. Men weet wel somtijdts op wat moeder dat dat leedt. Dit moest ick u in 't kort uyt louter liefde spreken, Niet dat ick grauwen wil op u of u ghebreken, Och, dat zy verr' van mij! 'ken heb dat noyt gedaen, Dies wou ick u alleen met vriendtschap spreken aen: 9. Het waer my seker leedt dat ick u sou gheraken, Dat ick u setten sou een paer beschaemde kaken. 'Tis onder ons gheseydt, verswijght ghy maer u leet, Ick maeck van mijnen kant, dat niemant niet en weet. Hier med' wil ick naer huys, al tijdt ghenoegh verloren. Maer waer 't dat Momus waer in onsen Tijdt geboren, Hy bleef tot t'avondt toe, en wist van gheenen gaen. Maer siet, wat koets komt daer met witte peerden aen? Dees heeft haer volle vracht van een dozijn Monsieurkens
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Armozijn, een soort zijde, fr. armoisin. Gaat borgen, op krediet koopen. Haastig. Kindermeid. Schoonheidsmiddeltjes. Kleine stukjes zwarte taf, die de vrouwen op het vel droegen, om haar blankheid te doen uitkomen. ‘Poudre de Chypre’, in de 17e eeuw vermaard. Thans verouderde naam voor reukwerk met muscus toebereid. Op welken grondslag dat ligt, met welke bedoeling dat gebeurt. Wdb. der Ned. Taal i.v. moer. Raken, kwetsen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
33 Die vol van pluymkens zijn, vol strickskens, vol faveurkens. Dit is de rechte school, op dat gy metter tijdt Eens Caesars al-te-mael of Alexanders zijt.1. Ick kenn' u scherm-school wel, sy past op sulcken E'elen, Ghy hebt daer met de Pop heel wacker leeren spelen; Nu lighje hier by daegh, en elders 's nachts en jaeght, En onder heel den hoop is maer een deghe maeght.2. Dat ick aen uws ghelijcks moest eyghen wapens langen, Ick sou u aen de sijd' maer geel karoten hanghen:3. Doch dit 's oock niet gheraen, gy waertse seker quijt, Om dat ghy al-te-mets ontrent de Verckens zijt. Sa voort eens, hebje 't hert, gaet, vecht daer ander sterven, Men kust malckander daer met houwen en met kerven; Als op des Vyandts helm den blancken Sabel klinckt, Dat dan eens u Maistress' op u ghesontheydt drinckt. En is 't niet lacchens weerdt, en weerdt oock om te klagen, Dat sulcke blijven t'huys, die Koninghs deghen draghen? Wie daer sijn vendel laet maer om een Ydel-tuyt, Ick vaegh den Edeldom van sulcken Joncker uyt. 'Tzijn voghels sonder beck, 'tzijn Leeuwen sonder klouwen, Sy hebben peys met Mars, en oorlogh met de vrouwen. 'Tis Basiliscus Rot, sy vechten met 'tghesicht,4. Foey, Venus Jonckers, foey, ghy zijt veel aes te licht.5. Hoe langh door-wandelt gy den Tour van à la Mode?
1. 2. 3. 4. 5.
Eens (6e druk) i.p.v. En. - E'elen = Edelen, - Pop is de lederen knop aan de punt van een schermdegen, en tevens een lichtzinnig meisje (Verdam, Middelned. Handwdb.) Alleen hun degen is maagd, ongeschonden (omdat ze hem niet durven te gebruiken). Zie Versl. en Meded. der K.V. Acad. 1930, blz. 179. Wortelen. Basiliscus, vergiftige adder, die (zoo meende men) door haar blikken kon dooden. Nog lichter, onbeduidender, dan allerhande nietigheid (aas = het kleinste gewicht; iets nietigs).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
34 En gaet niet eens voor goet den wegh van Godts gheboden? Versaeckt den Sotten Tour soo vol van ydelheyd; 1. Peyst op den grooten Tour, den Ringh van d'Eeuwigheydt.
Siet, beminde Philothea, soo wordt den Tijdt ende het leven tot dienst van de Ydelheydt, ende welbehaghen van de Wereldt af-ghereden, sonder dat-men eens eenen verre-kijcker voor de oogen soude setten, daer wy de toe-komende klachten, ende het verr'-gheleghen leetwesen mede souden ontdecken. Ick segghe dan: De Ionckheydt is wel onbedacht, Dat sy den Tijdt niet meer en acht, En noyt ghedenckt den Ouden man, Die leeren noch ghewinnen kan. Men voert, men toert, men rijdt in't wilt, Soo quistigh wordt den Tijdt verspilt. 2. Wie Tijdt heeft, en den Tijdt verbeydt, Den Tijdt komt, dat hy Tijdt beschreyt!
Ende als dese Licht-missen den Tijt soo schandigh overbrenghen, ende den selven niet alleen met heel ellen,3. maer met langhe pijcken aen de Ydelheyt uyt-meten; dan zijn-se soo karigh, datter qualijck een half-vierendeel tot Godts-dienst of een Slaepers Misse is te vinden. Voor de Wereldt ende de Maistressen en isser niet te groot, niet te swaer by daghen, of by nachten. Min of meer ghelijck sommighe Rabbinen segghen, dat de Israëlieten den heelen dagh dansten voor de Arcke (daer het Manna met de Roede van Moyses in was) sonder immermeer vermoeydt te worden: soo maecken dese van hunne Maistressen ghelijck als een Arcke; ende
1. 2. 3.
Ring, zinnebeeld der eeuwigheid, zonder begin noch einde. En den tijd afwacht, niet gebruikt. Pijken, lengtemaat, de lange piek.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
35 Godt gheve wat arbeydt sy om die Arcke doen, evenwel1. en schijnen sy hunne leden niet te vermoeyen. Dan de voorsichtigheyt Godts beschickt ende bestiert alle saecken soo, dat, daer sy hen anders niet als louter Manna in en verbeelden, datse ghemeynlijck dapper oock van de Roede van Moyses moeten mede eten.2. Ende dit ter opsicht van onse Tydt-verquisters, ende die jaer uyt, jaer in, den Tour rijden. Nu heb ick hier een kleyn pratende vlaeghje met u ô Philothea; want ghy soudt het misschien u aentrecken dat ick u liet staen, ende dees Tijdt-verquisters waer onderhoudende. Ick segghe dan dat my op dit propoost wel bevalt ('tghene sommige schilderen) eenen Sant-looper met twee vleugels aen: want my dunckt datse willen seggen, niet alleen dat den tijdt snel is, maer oock dat den tijt die hier verloopt, soo moet besteedt worden, dat wy door de vleughels tot de Hemelsche goederen moeten ghedragen worden. Ende aenghesien dit de plicht is van alle Christene menschen, hoe veel te meer wordt dit van u versocht, ô Philothea, de welcke zijt een Godt-minnende ziele? Noch ghy en kondt hier geen Empeschementjens, Companiekens, Entretientjens, en dierghelijcke vijsevaserijkens, tot verschooninghe of3. ontschuldinge by-brengen; want ick soud' my terstont daer tegen in postuer stellen. Mannen die ten ooren toe ghesteken hebben inde gewichtighste saecken van heel Europa, ende even-wel hunnen Sant-looper hadd' vleugels, dat is, sy ghebruyckten soo den Tijdt, dat al gonghen sy op der aerden met de voeten, met de ghedachten waerense even-wel alle uren ontrent den Hemel. Het soud' u, ende my dienen om roode kaken te maecken,
1. 2. 3.
God gheve, soort tusschenwerpsel (als ‘God weet...’) = en om het even wat arbeid ze doen. In hun arke meenen ze dat er niets anders dan manna is; maar ze moeten ook de roede proeven! Viezevazerijen, wissewasjes, onbenulligheden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
36 soo wy wilden op-weghen den tijdt die Carolus V. besteedde in het ghebedt, midden in het slaen van trompetten ende trommelen, in 't marcheren van de Leghers, als alles schijnt over-hoop te loopen. Hy won op den selven1. tijdt de Aerde, ende stormde met eenen op den+ Hemel. Doch wat kander uyt-muntender zijn, als eenen artijckel van sijn Codicille, waer in hy uyt-druckelijck begheert, dat hy met de Keyserinne +Chronista del Rey in S. Iuste (de plaetse van sijn Solitude, ende vertreck) sal begraven worden onder den voet vanden Autaer; soo nochtans dat de helft vande Lichaemen souden wesen onder den Autaer, de andere helft onder de voeten van den Priester, die Godt de onbloedighe offerhande daghelijcks op2. soud' draghen. 'Tis waer, sijnen Sone Philippus heefs' verandert, maer andersins dit was sijnen wensch ende begheerten. Reden van dese vremde begravinghe was, dat den Keyser ende de Keyserinne, ghelijckse seer Godtvruchtigh waren, eertijdts een vast opset gemaeckt hadden, van soo ras hunne kinderen groot souden wesen, af-standt te doen van alle Rijcken, om Godt in een kloosterlijck leven vyerighlijck te dienen: maer soo de Keyserinne vroegher quam te sterven, ende dat Carolus van de eene oproerighe Oorlogh' verviel in d'andere, soo en hebben sy hunne begheerten niet konnen uytwercken. Op dat sy dan ten minsten doodt zijnde, onder de voeten als onderworpen onder de ghehoorsaemheydt souden berusten, soo wierdt den voet van den Autaer3. tot haer ghemeen graf verkosen. Ende wat is het wonder+ dat desen onsterffelijcken Keyser + doen met den will', naderhandt met der daedt, sulcke aerdtsche Rijcken kost Strada dec. 1. verlaeten? van dat hy naer den H. Doop ghedraghen wierdt, en heeft hy (want daer een heerlijcke gallerije
1. 2. 3.
Spaansche kroniek. Heefs' (6e dr.) i.p.v. heeft-se. Famianus Strada S.I. († 1649). Versta: decas 1, uit De bello belgico (Rome, 1628).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
37 1.
uyt het Princen-Hof tot de Kercke ghemaeckt was) niet+ met allen van de + Meerbeck verganckelijcke Wereldt of aerde betreden.2. Als ick dit ende dierghelijcke + uyt-muntende hooft-stucken in desen Plus Oultre bemerck, dan en stell' ick hem niet met het Sweert in d'een handt, ende3. eenen Boeck in d'ander handt; maer met +Alciatus een kroon op 't hooft, ende met een kroon onder de voeten, ende ick stell' dese devijse: EX UTROQUE CAESAR. Dat is te segghen, niet alleen Dobbelen-Arent, maer Dobbelen-Keyser: Eens om dat hy de kroon heeft verkreghen, eens om dat hy de selfste kroon vrywilligh heeft neder-gheleydt. Die Koninckrijcken won, en Leghers heeft verslagen, Die magh vry van Laurier een trotse kroone draghen; Maer die noch boven dat sy-selven winnen kan, Gheeft die de hooghste kroon, dat is den stercksten man.
Siet eens wat een kleyn-achtinghe van aerdtsche saecken datter woont in een ziel, die haer hert ende haeren tijdt met vleughels doet op-rijsen. Philothea, dat is klaer, die Godt heeft in het herte, ende den schoonen Hemel in sijn' oogen, die sal de vuyle aerde haest onder de voeten hebben; daerom beminnen wy noch soo seer
1.
2. 3.
Het Prinsenhof te Gent (niet 's Graven Steen), waar Keizer Karel geboren is. Ook volgens Fris (Hist. de Gand, 2 ed. Gent, 1930, blz. 154) was er een gaanderij aangelegd tot aan S. Janskerk (nu S. Baafs). Vgl. wat Poirters vertelt (blz. 5) van den kroonprins van Japan. De verwijzing bedoelt waarschijnlijk Van Meerbeeck, Chronijcke van de gansche Werelt (Antwerpen, 1620), hoewel wij daar de vermelde bijzonderheid niet in vonden. Nog verder! Kenspreuk van Keizer Karel. Alciatus liet emblemata verschijnen. Zie De Vries, Nederl. Emblemata. Amsterdam, 1899.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
38 de Ydelheydt, om dat wy ons gheluckigh Vaderlandt niet wel en kennen. Gelijck de Valcken, die met het huyfken d'ooghen hebben overtrocken, blijven op den1. erm vanden Wey-man sitten, sonder eens ghenegentheydt te thoonen om iet boven in de locht te jaghen: soo schijnt ons belemmert verstandt in een blinde duysternisse te steken, sonder gheweldt te doen met den Apostel Paulus, die begheerde ontbonden te zijn, ende met Christo te wesen. Dit Hemel-sien heeft soo menigh jongh, edel, maeghdelijck hert, wellusten, eer', goedt, ende rijckdommen, dat is, de droeve ende ontstantvastighe aerde doen verliesen, om den blijden ende eeuwigen hemel te winnen. Och, hoe hoogh souden wy wesen, dat wy de wereldt met haeren pracht eens onder de voeten hadden ligghen, ende daerboven op stonden! soo dat2. wel seyde de Moeder van den Sal. Aloysius. Sy toonde hem het beeldt van Alexander den Grooten, ende seyde: Lief Soon, desen heet Alexander den Grooten, om dat hy de wereldt met wapenen heeft overwonnen, ende daerom draeght hy die in sijn handt; maer veel grooter soud' hy wesen, hadt hy de wereldt versmaedt, ende onder de voeten ghetreden. Daer is d'eyghen plaetse, beminde Philothea, daar-se behoort te liggen, ende+ ondertusschen wat en doen wy niet om haeren't wille? De wereldt die vlucht, + ende wij loopen haer nae; sy valt, ende wy blijven daer aen vast houden; het Gregor. tom 3 hom 23 in 3. Eu. wanckelbaer eynde gheeft ghetuyghenisse van haere gheveynsde standtvastigheydt. Overpeyst dit wel, ende wilt voortaen vast in de eeuwigheydt u hert gaen hechten; want: Al light de aerd' soo vast ghegrondt,
1. 2. 3.
Iager. Kil.: venator, auceps. Aloysius van Gonzaga, was toen wel gelukzalig, maar nog niet heilig verklaard. Gheeft volgens andere drukken, i.p.v. heeft. - Gregorius de Groote. Homiliën op het Evangelie.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
39 Wie is't die daer standtvastigh stondt? In u, ô Hemel, waert ghy mijn, Schoon ghy nu loopt, sal ruste zijn.
Dit bevroeydde den H. Ignatius, ende was by nachten1. syn ghedurighe meditatie: want als hy de sterren sagh flickeren, dan wierdt hy inwendigh soo beroert, dat hy wel in traenen soud' wegh-ghesmolten hebben. Hoort hier, Philothea, een weynigh van sijne wenschen, die hem van de aerde naer den Hemel voeren. ALs nu het sterren-licht schoot duysent helle stralen, En dat den gouden nacht quam uyt den Hemel dalen; Als nu in duysterheydt de aerd' verdroncken lagh, Dan wierdt Loyola's hert bestraelt met eenen dagh: Hy sloegh sijn ooghen op, hy sagh die sterren blincken, Hy voelt dat hemels vyer allenghskens tot hem sincken: Dies leyt daer wat in 't hert en in de ziel, en woelt. Dat hem is onbekent, en noyt en heeft ghevoelt.2. Hy wordter door geraeckt, het treft hem heel van binnen: O wat een soet verdriet is 't vyer van suyver minnen! Dan siet hy naer het West, dan siet hy naer het Oost, Sijn blijschap wort bedroeft, en weent uyt enckel troost. Soo langh als hy den brandt kost in den boesem sluyten, Soo sprack 't ghemoedt alleen, men hoorde niet van buyten; Maer wie heeft langh ghemindt en sprakeloos gestaen, Hy sucht, hy vlamt, hy blaeckt, het vyer gaet seffens aen;
1.
2.
Begreep. Het volgende gedicht is ingegeven door het te Rome uitgesproken woord van Ignatius: Quam sordet mihi tellus, dum coelum aspicio, hoewel het einde betrekking heeft op zijn bekeering in Spanje. Eenige verzen staan reeds in het eerste Voordicht, in de Afbeeldinghe van d'eerste eeuwe der Societeyt Iesu (Antwerpen, 1640). en dat hij nooit...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
40 Hy ster-ooght wat hy kan, en roept met groot verlangen: Laet aerde, laet my los, wat houdt ghy my ghevanghen? Het principaelste deel is buyten u ghebiet, En d' ander vreest de doodt noch haere pijlen niet. O hemel, seyndt u vyer! en weirt die my beletten, En wilt den aerdtschen romp gheheel in polver setten. Ach! wierd' ick meer gewondt, soo waer de pijn gedaen; Dan soud' mijn ziele zijn, daer nu mijn ooghen staen. Moet ick dan om dit pack noch onder blijven suchten, En leven hier in pijn, en derven dan ghenuchten? Soo roep ick: Lieve Godt, hoe seer is hy verblindt, Die desen Hemel siet, en d' aerde noch bemindt! Als ick op d' aerde sie heel beken traenen vlieten, En boven een rivier van wijn en suycker schieten; Dan roep ick: Lieve Godt, hoe seer is hy verblindt, Die desen Hemel siet, en d' aerde noch bemindt! Als ick hier boven sie een leven sonder sterven, En hier een doncker graf, en bleecke doodt te erven; Dan roep ick: Lieve Godt, soo seer is hy verblindt, Die desen Hemel siet, en d'aerde noch bemindt! Wat is hier al ons vreught, als alle daghe kruyskens? Wat is hier al ons goedt, als slechte kinder-huyskens? Men schraeffelt dach en nacht, men bouwt van boven neer, En wat is doch ons huys? Vier plancken en niet meer. 1. Wat Tagus gulde vloedt oyt heeft aen strandt geschoten, De mijnen van Peru, den Cargo van de Vloten, Wat is 't als aerd' uyt aerd', die noch om aerde vecht? Ghy Hemel die soo blinckt, maeckt dese aerde slecht. Adieu dan aertsche dal, adieu Mars en Bellona; Adieu dan Aragon, Biscayen, Pampelona; Adieu, ô Koninghs Hof, adieu, adieu voor al,
1.
Oyt volgens den zesden druk, i.p.v. uyt. Wat de schepen op den Tagus aan het strand brengen, nl. het goud van Peru...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
41 My lust een schoonder plaets, als dit vuyl aertsche dal. Ghy Hemel sult voortaen alleen mijn hert verwecken, Ghy zijt mijn Vaderlandt daer ick wil henen trecken. Daer rijdt de gulde Son, daer loopt de silv're Maen: Laet aerde, laet my los, laet aerde, laet my gaen.
Soo sprekense die met het lichaem zijn op de Aerde, ende met hunne wenschen in den Hemel: Gheluckigh zijnse die desen windt vatten, ende de selfste streke houden, sy sullen in de haven der saligheydt anckeren.
Toe-maetjen. LIeve Kinders, ghelijck als ghy zijt, Philothea, die moet men soo al wat in de hant douwen, daer zijn de onnooseltjens mede te houden. Op de maniere dan van Seneca, aen Lucilius, soo schenck ick u dit naervolghende voor een slot-giftjen. Binnen Luca in Italien was een Moselaer, die den heelen dagh op de sack-pijp ghespeelt1. hadde voor alle de Borghers deuren, ende niet of weynigh ontfanghen hebbende, is mistroostigh ghegaen naer de Kercke, ende staende voor een silveren beeldt van eenen Salvator, seyd' hy: Heer, ick heb den heelen2. dagh ghespeelt voor die ondanckbarighe Wereldt, nu wil ick liever voor u spelen. 'T welck doende, heeft het beeldt eenen silveren schoen, of plattijn, voor den Speelman3. laeten vallen, diemen het beeldt nimmermeer weder aen den voet en heeft konnen stellen, al of den Salvator hadd' willen te kennen geven, dat hy de diensten die 't sijnder eeren geschieden, al getrouwelijcker sal loonen als diemen voor de wereldt is aen-vanghende. Die de wereldt dient, dient eenen ondanckbaeren Heer: daerom wensch ick, ô Philothea, dat ghy den arbeyt, die ghy daghelijcks moet uyt-staen, ter eeren Godts ende zielen saligheyt wilt omhelsen: stelt een paer vleughels aen
1. 2. 3.
Moezelaar, doedelzakspeler. Zaligmaker, Christusbeeld. Kostbaar schoeisel, calopodium (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
42 uwen Sandt-looper ende laet het u niet verdrieten; want hoe dier dat ghy den Hemel sult koopen, noch sal hy u meer weerdt wesen. Philothea, om hier gheen ydele ende naeckte plaetse te laeten op het papier, soo sal ick die met sommighe Leer-rijcke Spreucken bekleeden. Vijf Jonghmans waeren1. buyten spelen gereden; onder weghen vraeghende wie het ghelagh soud' betalen, quamen sy hier in over een, dat die de aerdighste ende uyt-muntenste Spreuck voort soud' brengen, schadeloos ende vry soud' zijn; den slechtsten sou 't al uyt vaeghen. Philaretus die goedt van leven was, seyd': Daer is gheen silver of verguldt Soo schoon, als leven zonder schuldt.
Gerardus die eerst uyt zee quam, ende in een rouw2. tempeest ende ghevaer uyt-ghestaen hadde, seyd' tot sijn maets: 3.
Hollandt, Bollandt, Zeelandt, Gheenlandt, Ick houdt aen den Heykant.
Arsenius die de ydelheydt des Wereldts, ende de Hoofsche trecken moed' was, boesemde uyt in deser voeghen: Gheen Heer, gheen Eer, Gheen Excellentie, Gaeter voor een goed' Conscientie.
1. 2. 3.
Waren naar buiten gereden om zich te verlustigen. In een ruw tempeest geweest was (Kil. uyt-staen, exstare). Bolland schijnt te beteekenen moerassig land (Verschueren, Modern Wdb.), en het heele versje, dat men heidegrond verkiest: sommigen zien daarin een bevestiging dat Poirters uit Noord-Brabant afkomstig is.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
43 Bernardus die van sin was eenen winckel op te setten, die fluyten naer dat hy ghebeckt was:1. Soo ghy eenen Koopman wilt zijn, Soo handelt met graenen, en wijn: Maer wilt ghy zijn noch wijser, Soo handelt in stael, en yser.
Florentius dat eenen Rechts-geleerden was, verghelijckende2. de Advocaten, die de processen geduerigh uyt trecken, by de Seeldraeyers, seyd' met een goet fatsoen:3. Den draeyer gaende achterwaerts, Gaet dan in winst meest voorwaerts.
Wie dunckt u, Philothea, dat hier den eersten prijs haelt, ende wie dat hier de beurse sal open moeten doen?
1. 2. 3.
Fluyten = fluitte = floot. Wij drukken hy (volgens den 6en druk) in plaats van het, dat een drukfout schijnt. Dat, die. Uittrekken = uitrekken, lang doen duren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
44
Niemandt en heeft twee Hemels.
Kiest een Alleen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
45 DAer hanght soo veel aen, wat-men kiest; Want soo-men in de keus verliest, En dat-men slaet een blinden slagh, Die niemandt niet her-doen en magh, Ghy zijt ghewis u voordeel quijt, Den keus die geldt voor allen tijt. Wat dunckt u, als ghy raden soudt, Wie is 't die ghy voor wijser houdt, Die hier staet aen de rechter-hant, Of die staet aen de slincker kant? Den eenen kiest de Son en Maen, Met duysent sterren die daer staen, En neemt den Hemel met de handt: Maer 't ander Kindt verkiest het landt, En seydt: De Wereldt die is mijn, Daer med' sal ick te vreden zijn; En houdt ghy dan den Hemel vry, De aerde die nem' ick voor my. Het mijn dat is al veel meer weerdt, Daer rijd' ick op een houten peerdt; Daer maeck' ick huyskens in het sandt, En leer' een musken op mijn handt, Oft met den vliegher aen den draet Loop' ick ghedurigh achter straet. Siet sulcke spelen vindt-men hier, 'Ken acht den Hemel niet een zier; En daerom blijv' ick by het mijn, Ick vrees', ghy sult bedroghen zijn. En is dit niet wel Kinder-praet, Die seffens buyten reden gaet? Doch kinders hebben kinders sin, En meer en steeckter oock niet in; Maer dat een Man die is bedaeght, En 't hooft vol grijse hayren draeght, Dat die oock noch soo is ghesint:
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
46 Ick seggh', dat is een dobbel kint. Dat die hier acht des wereldts goet, En stoot den Hemel met den voet, En als sijn vreught hier is ghedaen, Meent naer een ander vreught te gaen; 1. Ick seggh', het is veel slechter praet, Als kinders hebben op de straet. Hy bouwt kasteelen in de locht, Die hier en daer den Hemel socht: Want 'tis een wet voor al die leeft. Dat Godt maer eenen Hemel gheeft, Maer eenen Hemel hier, of daer, Dit is ghestelt voor allegaer; Eer ghy hem boven dan verliest, Siet hoe ghy hier beneden kiest.
Aen-spraeck. GHemeenlijck die keus heeft, Godtvruchtige Philothea, die heeft anghst, om dat hy twijffelachtigh ghestelt is tusschen de goederen, daer hy een af heeft te verkiesen, ende een te verliesen. Maer in desen teghenwoordighen keus daer ons Sinnebeeldt af-spreeckt, soo wy rijp-radigh en met verstandt willen voort-gaen, wie isser soo verblindt, of sal ten eersten opsicht sonder veel te weghen den Hemel verkiesen, ende de Aerde, dat is de onstantvastighe Wereldt, ter zijden setten? Om hier nochtans wat lichts in te geven, soo sal ick hier in schieten2. een averechts ghevoelen van Nicolaus Coopernicus, doch kan in dese materie, in een heel bequaemelijck ploy gheslaeghen worden. Desen Philosooph was van gevoelen, dat den Bol van de Aerde gheduerigh draeyde ende keerde, ende in teghendeel, dat Son, Maen, Sterren, jae den heelen Hemel stil stonden sonder te roeren.3. Dit ghevoelen, kantende teghen de oogh-blijckelijcke
1. 2. 3.
Slecht = onbenullig. Zie boven. De klaarblijkelijke ervaring tegensprekende (!). In plaats van kantende (6e dr.) hebben andere drukken: komende, koutende.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
47 ervaerentheydt, en is niet ontfanghbaer gheweest in de Scholen: maer soo wy sijn segghen gheestelijck willen uyt pluysen, ick segg', dat Coopernicus in het wit heeft gheschoten: want wat staeter vaster als den Hemel, ende de eeuwighe Saligheydt daer boven? ende wat isser veranderlijcker als de Aerde, dat is, de aerdtsche saecken, goedt, eer, wellust, die anders niet en doen als gaen ende komen, draeyen ende keeren, soo datter geen', oock niet de minste bestandigheydt in en is te vinden? Ende dies al niet te min, Aerde wil van aerde niet, de wereldt1. wordt verkosen, ende den Hemel staet ter zijden. Hier biedt my sich aen een sin-rijcke vercieringhe, daer ick onse onverstandighe Kiesers mede kan af maelen ende2. beschrijven. Daer was een Hert dat maer een oogh en hadde: op dat het dan van den kant daer het blint was, door de Jaghers of Wilt-schutters niet en soud' bekropen worden, soo gongh het gemeynlijck langhs den Oever vande Zee weyen, keerende die zijde naer het Lant daer het sijn oogh ende ghesicht hadde, ende d'andere zijde naer de Zee daer het blindt was, op dat het soo van verre de menschen Landt-waerts in, soud' ontdecken. Dese voorsichtigheydt is even-wel vruchteloos gheweest; want den Wey-man quam met een bootjen aen-gheroeydt, ende heeft uyt de Zee sijn onverwachte pijlen in het Hert ghedreven. Soud' ick uyt dese jacht dit voor mijnen vangh niet moghen mede draghen, dat ick hiervan een gelijckenisse tot een leeringhe soud' op-nemen? Hoe menigh wereldts Hert isser, dat naer het Landt speelt den siende, ende naer het Water den blinden? Hoe menighen mensch isser, seggh' ick die hondert oogen keeren naer de Aerde, naer de aerdtsche saecken, naer aerdtsche goederen, naer aerdtsche wellusten? ende aen den anderen kant, daer een grondeloose Zee
1. 2.
De mensch (= Aerde) wil van de aarde (wereldsche zaken) niet weg: hij blijft er aan gehecht. Wij drukken Kiesers (zie boven); Keysers is blijkbaar een drukfout.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
48 overvloeydt van alle Hemelsche, eeuwighe, Goddelijcke goederen, daer zijnse blinder als de mollen, kiesende het tijdelijck voor het eeuwigh, de vuyl Aerde voor den schoonen Hemel, sonder eens te bevroeden datse hunnen onbedachten keus soo scherpelijck sullen betaelen. Ick en1. moet niet verre gaen om dierghelijcke te soecken; men+ kan-se binnen ons Nederlandt wel vinden. Isser niet gheweest, by onsen tijde een persoon van groote middelen, die tot sijn vermaeck hadd' eenen Hof, daer in +P. Tollenare Spec. Vanitat. te sien waren alle rariteyten van bloemen, voghels, fonteynen, rotsen? ende hadd' sijn hert daer soo vast en soo breedt op-ghestelt, dat als hy nu sieck was gheworden,2. ende dat hem het leven van de Medicijnen ontseydt wierde, dat hy hem met eenen stoel heeft in den Hof doen draghen, ende met eenen droeven sucht geseydt dese goddeloose woorden: Heer, waerom benijdt ghy my mijnen lust-hof? ick heb u noyt uwen Hemel gevraeght, laet my dan oock mijn aerde behouden. In dit vyerigh schiet-ghebedeken heeft hy sijnen ongheluckigen gheest ghegeven. Wat dunckt u van desen Siende-blinden, Lieve Philothea? Sijnen Hof was hy seker quijt, ende of hy den Hemel bekomen heeft, daer soud' ick grootelijcks aen twijffelen. Maer behalven dit, soo dunckt my dat desen sijn rekeninghe niet wel en maeckte; want hy scheen te wesen van sulck ghevoelen al of den Hemel, hadd' hy 't begeert ghehadt, naer hem hadd' staen wachten, ende dat hy met koussen ende schoenen uyt sijnen Lust-hof in 't Paradijs soud' hebben ghetreden; al of hy van d'een vreught in d'ander soud' hebben konnen trecken: daer het nochtans seker is, dat twee hemels te3. willen hebben, eenen hier, ende eenen hier naermaels, een soo grof ende onbedacht voornemen is, dat het eenen
1. 2. 3.
P. de Tollenaere S.I. († 1643) schreef Speculum vanitatis (Antw. 1635). Geneesheeren. Wie op zondige wijze het aardsche geniet en onboetvaardig sterft, kan niet in den hemel komen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
49 blinden soud' konnen tasten. Den Patriarch Iacob sagh+ dit wel, al scheemerden sijn + ooghen van ouderdom, doen voor hem stondt Ephraim aen de rechte zijde van Gen. 48 Ioseph, ende Manasses aen de slincke; op dat soo de rechte handt op Manasses, de slincke op Ephraim soud' vallen. Maer neen, Iacob die kruyste sijn ermen, ende leyde sijn rechte handt op die aen sijn slincke zijde stont, ende de slincke op die stondt aen de rechte. My dunckt, het was te segghen, dat, stelt u de wereldt aen de rechte zijde in voorspoet, eer, ende wellusten, u hanght wat slincks ende onghelucks boven het hooft; ende veracht sy u, stelt sy u op de leeghe ende slincke handt, den gheluckighen seghen sal haest op u hooft komen daelen. De droefheydt volgt de blijschap, ende de blijschap is achter1. op de hielen van de droefheydt. Hebt ghy wel oyt ghesien, Philothea, twee nachten, twee winters, twee daghen die malckanderen volghden, twee somers achter een? Alsoo is het oock onmoghelijck datter twee Hemels aen malckanderen paelen, noch de sonden vanden boosen en verdienen altijdt te lacchen, noch de deughden van den rechtveerdigen en verdienen altijdt te weenen. Dit behoorden een wereldtsch ende uyt-ghestort mensch somtijts in het herte te spelen: want de ghedachtenisse van sulcke merckelijcke veranderinge, kan eenen opgheblasen de achterdenckende vreese aen-jaghen; ende in2. teghen-deel souder een katijvighen sijnen aessem door3. herscheppen, ende een blijde hope door winnen: want dit woordt alleen: 'Tsal verkeeren, heefter menighe soo versterckt, datse sich vastelijck in-beelden, datser noch eens boven op souden gheraecken. Op dat ick van Sesostrates niet en spreke, sekere Koningh van Vranckrijck4. hadd' een Turckschen Soliman verwonnen, ende5. ghevanghen ghenomen, ende uyt sijn Vaderlandt
1. 2. 3. 4. 5.
Vgl. Prov. XIV, 13. Achterdenken: habere rationem futuri (Kil.). Een ongelukkige zou er door herademen. ? = Sesostris, blz. 2. Sultan. - P.N. Caussin S.I. (zie boven) schreef ook De Symbolica AEgyptiorum Sapientia (Keulen, 1622).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
50 +
mede ghevoert in Europa. Desen melancholiseerden boven maeten, om sijn + ongheluck ende de quade fortuyne. Den Koningh geboodt sijn Edel-lieden alle Caus. in Symb. AEgyp. middelen te ghebruycken om den ghevanghenen een weynigh te vermaecken: waer toe sy alderhande oeffeninghen, spelen, ende komedien oprichten, om te sien of sy dit melancholijck humeur een weynigh souden konnen verlichten; maer hy sagh de schouw-spelen aen, sonder beweginghe, min of meer of daer eenen steenen beeldt hadd' gheseten. Op eenen tijdt, ligghende boven in sijn venster op een root fluweelen kussen, heeft hy van selfs beghinnen te lacchen; ende de oorsaeck daer af ghevraeght zijnde, gaf voor antwoordt, dat hy op de vesten eenen meulen sagh draeyen, ende dat de opperste roede beneden gongh, ende de onderste rees boven; waer door hy sy selven inbeelden, dat hy noch wel eens sijn vyanden op den hals sou konnen treden, ende dat de kans lichtelijck soude keeren. Het loopen van die meulen-zeylen, ende het overdencken van een moghelijcke veranderinge, troosten hem midden in sijn gevangenisse. Dit en sal even-wel niet altijdt geschieden onder de menschen, maer by Godt sal het seker ghebeuren: ende dat was dat de Heydenen wilden beduyden, als sy Iupiter stelden tusschen twee vaten, d'een ghevult met honigh, d'ander met gal, ende dat hy anders niet en dede, als d'een ende d'ander over de menschen storten; soo nochtans die eerst gal hadd' ontfanghen, over dien sou't dan honigh reghenen; maer die eerst met honigh was oversproeydt, die wierdt naderhandt met gal overgoten: Altijdt honigh ende soetigheidt te hebben, dat en wilde Iupiter nimmermeer ghedooghen. 'T is soo, Philothea, al soo veel hebbense, jae meer, de ghene die naer lacchen, als die voor lacchen: Den tijdt sal komen, seyd' den H. Augustinus, daer de goede gheen quaedt, ende de quaede gheen goedt en sullen vinden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
51 Godt Almachtigh speelt met sijn vrienden verkeeren,1. ende die in droefheydt saeyen, laet hy in blijschap maeyen: den ondersten verheft hy boven, den bovensten druckt hy beneden; ende daer de wereldt het meeste werck af maeckte, die wordt als onnut verstooten, daer in teghen deel, den katijvighen tot eer ende saligheydt wordt op-genomen. Belieft u hier van, Philothea, een bevestinghe die ick buyten op een Jonckers huys sal gaen leenen? Hebt ghy noyt ghekent eenen Edelman, die sijn tijdt-passeringhe nam met den Vogel te gaen vlieghen?2. wat een werck en maeckt-men daer niet op het Slot van den Valck? die eet lecker beetjens, die wordt ghedraghen op den erm, die heeft een kappeken met een pluymagiken, die set-men op de ruggh'leen van eenen3. Spaenschen leeren stoel, ende of die het salet wat bemarmert en vuyl maeckt, dat moet het schommel-meyssen aensien met goede oogen. Maer in teghendeel soo daer een Henne in komt, om de briseltjens op te picken, die af-gerolt zijn van de tafel, daer is het te roepen ende tieren op de Henne, die en wilt men gheensins lijden, die wordt met den bessem ten huyse uyt-gedreven. Voor waer een groot verschil tusschen de onthaelinghen van den gheluckighen Valck, ende de ongheluckighe Henne. Doch en strijckt noch gheen vonnis hierover, den eersten prijs is noch te gheven. Let op de uytkomste van alle twee, ende ghy sult bekennen dat ick een ganghbaere ende ontfanghelijcke ghelijckenisse hier hebb' in-gheschoten: want siet, den aenghenaemen ende liefghehoofden4. Valck komt te sterven, ende wordt achter op den vuylen stinckenden mest-hoop uytgheworpen; ende ons verstooten Henneken, naer dat het ghepluymt, gesoden, ende leckerlijck ghestooft is, wort in een silvere schotel voor Mijn Heer ende de Gasten op ghedient, in 't mid-
1. 2. 3. 4.
Verkeeren, teerlingenspel (Kil.). Te gaan laten vliegen. Rugleuning. Boven: die heeft een kappeken met een pluymagiken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
52 den vande tafel. Onsen Rijcken Vreck (daer wy beneffens Lazarus terstondt af sullen spreken) dat is sulcken1. wilden ende trotsen Voghel een; maer het scheyden nochtans, ende den uytgangh van Lazarus sal hem overtreffen. Soo dat den H. Hieronymus den naeghel op het hooft heeft gheslaghen, als hy seght: Het kan qualijck gheschieden, jae het is onmoghelijck dat iemandt de tijdelijcke ende eeuwige ghenuchten sal genieten, dat hier het lichaem ende daer boven de ziel sal in vreughden leven, dat hy van d' een wellusten treden sal in d'ander wellusten. Godt heeft de saecken soo gheschickt ende2. besneden, dat niemandt noch het quaedt op beyde de plaetsen en moet vreesen, noch het goedt op beyde de plaetsen en magh hopen. Daer wierde eens van een kint ghevraeght, of het liever kiesen soud' in den hemel te wesen, oft op d'aerde te blijven? ende antwoorde, dat het wenschte het hooft in den Hemel om daer suycker te eten, ende de voeten op d'aerde om daer te spelen. O+ Godtvreesende Philothea, seght liever met Paulus: Als ick was een kindt, ick sprack ghelijck een +Cor. 113 kindt, ick oordeelde gelijck een kindt, ick wenschte ghelijck een kindt; maer nu ick grooter ben gheworden, hebb' ick alle mijne kindtsche begheerten laten vaeren. Ende voorwaer wij3. en konnen twee hemels seffens niet besitten, noch den eenen naer den anderen niet genieten. Ende dat was den grouwelijcken donderslagh, die daer scheurde ende ruyschte over het ramp-saligh hooft van den Rijcken+ Vreck: Zijt gedachtigh, Soon, dat ghy 't wel ghehadt hebt in u leven, ende Lazarus quaedt; maer nu wordt +Luc. 16 hy verblijdt, als ghy wort ghepijnight. De onghestadige kans moet voor een-ieder eens keeren, ende naer het blijdtste leven volght het droevighste sterven. Was dit4. niet 't ghene de conscientie van Marten Luther soo dede
1. 2. 3. 4.
Dat is een sulcken wilden Voghel. Bepaald, geordend. Tegelijkertijd. Dede kriewelen, jeuken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
53 krevelen, al oft hy alreeds op heete kolen hadde gheseten? kloppende somwijlen op sijnen buyck, als hy die met spijse ende dranck hadde ghevult, Martine, Martine, seyd' hy, nu gaet het wel, maer hoe sal't daer naer af loopen? Eylaes! Soo veel als gheweest is in wellusten,+ soo veel tormenten doet hem aen, ende pijnen. Ghelijck de Tyrannen sommighe met honigh deden bestrijcken, ende hongen in een ysere +Apoc, 18 kevie uyt eenen toren, in 't braeden van de Sonn', om van de biën ende wespen bestraelt te worden; ende hoe sy vetter besmeert waren, hoe sy oock dapperder ende vinnigher aengetast wierden: alsoo oock die hier leeft in wellusten ende ghenuchten, hoe hy in de selve dieper steeckt, ende daer mede als doorhonight is, hoe hy oock meerder voedtsel vergadert voor sijn tormenten. Ick seggh' dan tot dierghelijcke, ô Philothea: GAet vry, dienaers van de wereldt, Stijf van goudt, en dicht beperelt, Soeckt hier over al in rust, En wat dat het herte lust: Al u vreught hanght in twee schalen, Klimtse hier, daer salse dalen; Hier in pijn, daer in gheluck; Hier in vreught, en daer in druck, Siet den Rijcken Vreck eens blaken, Die hier gingh in 't roodt schaerlaken, Die sat midden in het spel, Die light midden in de hel. Hoort hem in de vlam eens kermen, Dat hem Abr'am soud' ontfermen; 'Tis, eylaes, het is te spaey, Daer en is nu gheen ghenaey.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
54 Maer als Lazarus gaet scheyden, Siet waer d'Enghels hem gheleyden; Siet die hier van sweiren stinckt, Hoe hy daer van glorie blinckt. 1. Daer, daer Abraham doen rusten, In het midden der wellusten; Daermen siet een hof-prieel Toe-ghevlochten van Caneel, Daer de klare silv're beken Vyt Cristal de roche leken, Daer-men heel palleysen bout Van het alderfijnste gout, Daer gheen straffe Noorde winden Noch gheen buyen zijn te vinden, Daer gheen heete Son en brandt, Midden op het dorre landt. Maer daer altijdt staen en bloosen Op de haghen soete roosen, Daer de witte Lelie bloeydt, Daer den lieven Balsem vloeydt; Rijcken Vreck, daer rust den Armen, Die ghy voor u deur saeght karmen, Daer sit hy in overvloet, Als ghy hier soo bidden moet. Weeldigh mensch, wilt hier uyt leeren, Dat de wereldt speelt verkeeren, Vat ghy wel wat dat ick meen? Siet hier in den dobbel-steen. Gaet de Six haer boven setten, Wilt dan eens beneden letten; Siet daer eens den teerlingh-steen, Ghy vindt daer een Aes alleen: Maer is 't dat de Six leydt onder, 2. Boven is het Aes besonder:
1. 2.
Daar, waar Abraham toen rustte... Afzonderlijk, alleen (zie twee verzen boven).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
55 Smijt hem op, en smijt hem neer, Dit verschil blijft inden keer. Hoort dees les dan, aerdtsche Heeren, Godt sal uwen teerlingh keeren: Godt verkleynt hem naer sijn doot, Die was in sijn leven groot. Die hier hunnen Hemel kiesen, Sullen hem hier naer verliesen: S'eten 't witten broodt hiervoor, Soo gaet hunnen hemel door.
De kanse dan van den Rijcken Vreck, die is ghekeert, Godtvruchtighe Philothea, ende aen die sijn goedt erven, sal hy soo haest zijn uyt der herten, als uyt de ooghen. Van nu af, en isser niet eenen soo danckbaer, of soo beleeft, die hem eenen Serck op sijn graf soud' laeten stellen. Op dat nochtans sulcke ghedenckweerdighe waerschouwinghe van den tijdt niet en worde op-gheten, soo sal ick tot eeuwighe ghedachtenisse stellen dese luttel woorden: G R A F -D I C H T VA N D E N RY C K E N V R E C K S TA E T D I E H I E R V O O R -B Y G A E T , E N D E O P H E T K E R C K -H O F DAER VERANDEREN IN HET SELFSTE STOF D E LY C K E N VA N A R M E N E N R Y C K E N : L E E RT H O E D E K A N S E K E E RT .
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
56 Hier onder leyt den Rijcken Vreck, Die brandt in solfer en in peck; Hy leefde hier in weelde groot, 1. Daer moet hy sterven sonder doot. Siet hoe de weeld' in spijs en dranck, 2. Is oorsprongh van den hellen ganck.
Hier siet ghy den droeven staet van eenen die ongheluckigh heeft verkosen, ende in teghen-deel het saligh sterven ende het eeuwigh verblijden van den Broodt-bidder Lazarus. Op dat uwen keus strecke tot profijt, ô Philothea, prent dese weynige woorden in uwe memorie: Laet Hemels vreught, en Helle pijn, Altijdt in u ghedachten zijn: Denckt hoe het wesen magh aldaer, Daer eenen dagh duert duysent jaer! En peyst eens hoe 't daer wesen magh, Daer duysent jaer is eenen dagh!
Een toe-worpjen op den hoop. MY dunckt, Philothea, dat ghy hier op het lest al om siet, offer naer beloften noch een puntjen by-ghevoeght sal worden: Jae, ende is dit naer-volghende. Binnen Parijs wierdt over 13. à 14. jaeren een treffelijcke3. Bruyloft ghehouden; de Maskeraeden naer gewoonte4. zijn teghen den avondt gekomen, om de nieugehouwden+ met de vrienden te vereeren. Sy dansten aerdigh, tot groot vermaeck + van het gheheel gheselschap: Poorte des Hemels fol. 509
1. 2. 3. 4.
Doodelijke pijnen lijden zonder te sterven. Hellegang (volgens 3en druk enz.), beter dan heelen ganck (7e druk). Gemaskerden. Bij feestelijke gelegenheden, hadden dergelijke vertooningen plaats. De verwijzing bedoelt zeker een devotieboek uit dien tijd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
57 soo dat den Bruydegom heel nieuws-gierigh, sijn best dede om een mommen-backhuys op te lichten; dan sy beten hem in d'oor, datse voor die daer tegenwoordigh waren, vermomt wouden blijven: maer soo hy-se in het naeste salet alleen wilde kennen, datsy hun daer bloot souden gheven; hy gaet dan voor, doet spijs ende wijn halen, ende zijn lustigh vrolijck; wederkeerende in de Bruyloft, soo gaense den dooden dans dansen, hebbende tot dien eynde oock eenen dooden op hunne schouderen, diese plat ter aerde neder-leyden, ende songhen ende spronghen daer rondsom met sulck een voldoeninghe van al de wereldt, dat het eenen lust om sien was. Desen dans duerden soo een poosje, tot datse d'een voor ende d'ander naer het Bruyloft-huys uyt dansten, achter-latende die man die den dooden speelden. De vrienden dan siende datse vertrocken waren, segghen tegen den dooden, dat hy soud' op staen, dat sijn Kameraeden voor-ghegaen waeren: maer watse riepen of niet, hy en hoordens niet. Sy doen hem dan het doodts-kleedt met het mommentuygh af, ende siet, 't is den Bruydegom selfs, die daer doodt bleef ligghen. Men ghelooft dat sy uyt af-gunst ende nijdigheydt hem in het salet met een servet gheworght hadden, om dat hy hun de Bruydt ontvrijdt hadde. Edoch wiese waeren, waerse verstoven of vervloghen waeren, 't was ende bleef onbekent, ende is altijdt met den dooden begraven ghebleven. Siet eens, Philothea, hoe lichtelijck het radt van wereldtsche saecken is draeyende: op eenen dagh Bruydt, ende Weduwe; Bruyloft, ende Uyt-vaert; blijschap in huys, droefheyt daer buyten. In den Hemel, soo wy wel kiesen, sal 't altijdt Gaudeamus wesen. Beminde Philothea, hier soud' ick hebben moeten, of konnen ophouden, maer om dat sich hier eene haeve vertoont die niet en is voor-by te seylen, soo sal ick het op dit naervolghende aenstieren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
58 Vier jonghe Joffrouwen hoorende de eerste kriecken1. uyt-roepen, ende bevanghen zijnde met een snoepende lustjen, stemden saemen, datter die vyer pondt soud' moeten koopen ende betalen, die in treffelijckheydt van Spreuck soud' overwonnen wesen. Cecilia willende spelen op het spreeck woordt: Alle vrijers zijn rijk, ende alle ghevanghenen zijn arm, seyd' aldus: Veel Serviteurs maecken kasteelen in de locht, ende souden gheen boeren-huys op 't sandt konnen setten. 2.
Catharina gaf een leck, aen de ghene die selver vuyl zijnde, aen ander een kladde willen bysetten: Die een glasen huys heeft, moet gheen steenen op sijn Buermans dack werpen. Françoise nijpende de onbedachte Jongheydt, die de3. eenigheyt der plaetsen ofte donckere avonden tot quaedt misbruycken, seyd': Niemandt en sal sijn vyerken soo leegh stoken, of sijnen roock sal om hoogh klimmen. 4.
Anna, tegen de eer loose Linckarts, die aen komen met fluweele woordekens ende gesuyckerde redekens, om een onnoosel Kindt te bedrieghen, sprack op de naervolghende maniere: Als den Vos de passie preeckt, Boeren wacht u gansen. Hier moet ghy, Philothea, oordeel strijcken wie de kriecken verbeurt sal hebben.
1. 2. 3. 4.
Met geroep uitventen, zooals leurders doen. Leck = vlek, blaam, verwijt. Zie Verdam, Middelned. Handwdb. Eenzaamheid. Linkerds, bedriegers.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
59
Het quaedt exempel van de Ouders, Mede-ghesellen, &c. druckt in de Ionckheydt quaede manieren.
Het quaedt set voordt, Ghelijck een woordt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
60 ICk print hier Boecken heel den dagh, 1. En druck wat dat ick drucken magh, En heb mijn letters recht ghestelt, En al de woorden wel ghespelt, Soo datter 't minste niet en schort: Want waer't te langh, of waer't te kort, Dees fouten soud' ick nader-hant, Oock vinden op 't papier gheplant; Soo dat ick grooten ernst behoef, Op dat ick heb een suyver Proef: Een suyver Proef daer hanghet aen; Want anders moet het qualijck gaen. Al waer't papier noch eens soo schoon, Al hadd' den Setter dobbel loon, Al hadd' ick knechten noch soo sterck, 2. En Calepinus by de werck, Ontbreeckter iet in't Principael, Soo is 't bedorven al-te-mael. Dat soumen voelen met den tast: 'T is wonder hoe een foutje wast. Maer dit en is hier niet alleen, Het is de Ouders oock ghemeen, En't Quaedt gheselschap alsoo kloeck; Dees drucken oock al eenen Boeck: Dees drucken in de teere jeught Een leeringh' die niet veel en deught. Exempel, wat en kondy niet! Ghelijck men in de wereldt siet: 3. Daer komt een slecht onnoosel kindt, Dat nerghens in gheen been en vindt, Dat vat terstont een boefken aen, En seydt hem: Laet ons t'saemen gaen. En leydt den Soetaert hier en daer,
1. 2. 3.
Zooveel ik drukken kan. Lexicograaf († 1511); zijn Veeltalig Woordenboek was zeer verspreid. Een argelooze jongen (= Soetaert): dien vat een slechte makker (boefken).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
61 En leydt hem ick en weet niet waer: Men kaert, en dobbelt evenseer: Men drinckt, en klinckt van boven neer.1. Hy siet daer alle boeverij', Hy leert daer alle schelmerij'; Daer wordt het gheldt hem af-ghevist, Hy is een boefken eer hy 't wist. En daer maer eerst was eenen Guyt, Daer komter nu een paerken uyt. De boosheydt die is haest gheleert, Voor die met boeven wat verkeert; Want selden keerden sonder vleck Die was gheweest omtrent het peck. O Kinders! siet wel wat ghy doet: Al wat-men leert en is niet goet: Besonder Kinders vande straet En leeren anders niet als quaedt. En ghy, ô Ouders! watje doet, En schendt doch gheen onnoosel bloedt! Maer viert de Ionckheydt waerje meught,2. En print haer in oprechte deught. En datter in u niet en zy Tot hinder vande Druckerij': Want quaey manieren setten voort, Ghelijck een druck-fout in een woordt. Dus Vader corrigeert u Proef, Of Hansjen wordt oock eenen Boef.
Aen-spraeck. SOmmige Dochtertjens, van datse uyt de wieghe komen, soo beginnen sy te poppen, en blijven poppen, tot datse schier een levende pop op den schoot hebben, al hoe-wel, Philothea, het poppen-lustjen dan
1. 2.
Klinkt met de glazen. Geeft aan de jeugd vrijheid, waar ge moogt (vieren = parcere alicui, laxare, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
62 somtijdts haest vergaet, om datse bemercken, datse den oorspronck van veel sorgen en onghenuchten op-voeden. Kleyne Kinderen zijn hooft-sweer, en groote kinderen zijn hert-sweer, 'ten zy datse in alle eerbaerheydt, deughtsaemheydt, ghehoorsaemheydt op-ghevoedt worden: dan zijn sy eenen troost en vermaeck voor Vader ende Moeder. Soo scheen het eertijdts te verstaen een Romeynsche Matrone Cornelia, gevraeght zijnde van een treffelijcke Dame, die by haer ghelogeert was, datse haere kostelijcke juweelen ende ghesteenten eens wilde toonen; heeft op staende voet hare Kinderkens, die wel ghemaniert waeren, in het Salet geroepen, ende gheseydt: Dit zijn mijn kostelijcke ghesteenten die het meest blincken, ende mijn tresooren die ick het grootste achte. 'Tzijn lieve ende kostelijcke panden, als het wel wilt lucken; maer een huys vol kinderen, is eenen korf vol eyeren: en daer Godt aen Job alles dobbel wederom gaf, voor thien verloren Kinderen, zijnder maer thien wederom ghegheven: den grooten hoop en is altijdt niet de groote benedictie, om het gevaer soo van eygen boosheydt, als quaedt gheselschap &c. datmen moet uyt-staen. Tot dien eynde sal ick hier aen-wijsen, wat dese groene jaeren meest kan hinderen ende beschadigen, ende namentlijck hier by brenghen, hoe dat Quaedt gheselschap, ondeughende1. Memmen, ongheschaefde Ouders, hunne quaede manieren ende ghewoonten de Kinderen als in-prenten, en in-drucken; dat een groot achterdencken aen alle Ouders moet gheven. 'Tis alsoo, quaet voetsel, quaet broetsel; en de vrucht is, ghelijck de sucht is: quaet ey, quaet kiecken: met een woordt: Soo voorghepepen, soo naer ghedanst: de manieren van de Kinderen, beschuldighen de manieren der Ouderen. De Historien melden, Liefste Philothea, dat Keyser Carel den V. uyt dry P P P datelijck kende de policie
1.
Voedsters.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
63 ende goede oft quaede regeeringhe vande Steden. D'eerste P was Pulsus, dat is, oft de klock wel sloegh. De tweede P Porta, dat is, of de poorten op haeren tijdt open en toe ginghen. De derde P Pueri, dat is, of de jonckheydt wel onderwesen wierden. Ende dese onderrichtinghe der jonckheydt, en wierdt van sijn Majesteyt niet alleen gepresen inde Borghers kinderen, maer oock voor sijnen Sone Philippus beneerstight. Eenen aerdigen greep baende den wegh aen seker Hovelingh, om Sedenmeester van den Prince te worden. Sijn Majesteyt in 't gheselschap vande Keyserinne, ende andere Dames, speelden een romsteexken met desen Hovelingh. Den1. Keyser en hadd' maer een of twee meer te wissen, ghelijck2. oock sijn partije. 'T gheviel dat sijn Majesteyt kreegh twee Heeren, ende noch andere goede kaerten: waer op hy daetelijck seyd': Ick sweer by het hooft van mijn Keyserin, dat ick het win. Den anderen, die oock maer een schreefjen of twee en hadd' te vaeghen, kreegh dry-ghelijcken, of trits; dat vande Keyserinne, ende andere ghesien was, even-wel stack sijn kaerten onder, ende gaf aen den Keyser ghewonnen. Hier op gingh een stille mompelinghe, die van Carolus ghemerckt wierdt, vraeght watter gheschiedt is; hy verstaende de saeck, woude weten de reden waerom hy met sijn recht, ende spel, niet en was voort ghevaeren. Doch gaf voor een bevallijcke antwoorde, ende seyd', Sijn Majesteyt hadd' twee Heeren, ende sijn Majesteyt was sijnen derden Heer, ende dat hiel hy te saemen voor den grootsten trits dier ghespeelt kan worden. De discretie van den Hovelingh3. beviel sijn Majesteyt soo wel, dat hy hem tot Pedagoge van den Prins Philippus heeft verkosen, op dat die hem in alle goede manieren, zeden ende konsten sou polijsteren. Doch, ghelijck ick segghe, Carolus en socht niet alleen de goede onderwijsinghe sijns Soons, maer
1. 2. 3.
Zeker kaartspel. Te wisschen (zie verder: vaeghen). Die er.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
64 van ghelijcken het ghemeene beste, ende dies-volghens, nam hy in alle Steden een oogh-merck, op de ghene die de Jonckheydt is bevolen, om datse niet alleen aen de selfste, de deught en gheleertheyt moeten in-planten, maer oock gheduerigh teghen de quaede manieren aenwercken, op dat de Jonckheyt allengskens van het quaedt af-ghesondert, in een rijpe onderwijsinghe en treffelijcke borgherije mocht opwassen. Godt zy ghelooft, daer zijn Meesters die de saeck ter herten nemen, om gheleertheydt, ende principalijck goede manieren in te planten. Doch om dies-wil, dat dese oogh niet altijdt over haer en kan waecken, ende tusschen dien tijt ander medeghesellen hen weder af-leyden, soo bevinden wy dat het ingeworpen goet saet dickwils verdruckt wordt, ende vruchteloos gaet sterven. Seker, het Quaedt gheselschap is een onkruyt dat nimmermeer en vergaet, maer voor de voeten aen-wast, ende sijne rancken uyt-schiet, dat het op korten tijdt eenen reynen hof van een goet huysghesin soude doen verwilderen. De jonghe sinnen zijn ghevoeghsaem ghelijck het wasch, daermen alsoo wel een duyveltjen als een Engheltjen af kan maecken. Daer is dan ten hooghsten aen gheleghen, wel-ghemanierde Philothea, in wat gheselschap de kinders comen te vallen; want men siet ghemeynlijck datse aen-nemen de ghebreken van hunne speel-ghenooten. Ghelijck de rotheydt het fruyt, ende de schorftheydt de schapen ontsteeckt, soo setten de quaede zeden dapper voort onder de jonghe+ lieden. Die met kreupelen om-gaet, die leert hincken. Ende het gheduerigh aen-sien van een +Hieron. epist. ad Laetam manck been, heeft in Alexander den Grooten veroorsaeckt, dat hy selver niet recht en gingh op sijn koten. En of misschien de ghebreken des lichaems, sulcken kracht altijdt niet en hadden op onse leden, de gebreken der ziele doen niet-te-min sulck gheweldt op onse zeden. Een voorbeeldt van onkuysheydt, ende gierigheydt doet veel quaedts;
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
65 eenen leckeren mondt leerter veel snoepen; eenen gheldtsuchtighen ghebuer verweckt onse begheerlijckheydt; eenen boosen mede-ghesel kan den eenvoudighen sijne quade manieren genoegh aenplecken. Godt gave dat+ dierghelijcke ghebreken veel Ouders in het beghinsel afweirden! sy en zijn in het eynde, gelijck een diepe schaers, niet +Proverb. 22 uyt te wetten. Men kan wel sijne oude1. schoenen uytwerpen, maer niet sijne oude manieren: want den jonghelingh en sal niet afwijcken in sijnen ouderdom, van den wegh die hy in sijne jonckheydt heeft bewandelt. Wat moeyten en dede den Landt-grave van Hessen niet, om een kindt, dat onder wolven opghevoedt2. was, ende kroop als de wolven, gingh ter jacht+ met de wolven; om dat kindt, seggh' ick, sijne + wolfsche ende wilde manieren af te wennen? Hy heeft hem sijne handen doen Causs. to. I.l..I sect. 8 spalcken, om het kruypen te beletten, ende noch brack het dickwils de koorden, ende viel al weder op sijne pooten; soo dat het waerachtigh is, dat in teere sinnen op-voedinghe natuer kan verwinnen. Seght my met wie dat ghy verkeert, Soo hebb' ick uwen aerdt gheleert.
Van waer meynen wy dat het komt, dat menigh deughdelijcken+ manskint sy-selven + soo verloopt, dat het aen een galghe waeyt, oft op een radt geslinghert wordt? Basil. homil. 9. Oorsaeck van alle quaedt, is het quaet Gheselschap. Ghelijck in een besmette plaetse de locht diemen heraessemende binnen haelt, d'edelste ende d'eerste deelen af teirt, ende doet verrotten, soo laden wy in het quaedt gheselschap veel schadelijcke aessemen, die ons naderhandt een droef eynde doen besueren. Dat vreesde eenen3. goeden Vader, ende socht alle middelen om sijnen Sone+ van het quaedt Gheselschap + af te trecken; maer te verPater Schoondonckus
1. 2. 3.
Schaard op de snede van een mes. N. Caussin S.I. La Cour Sainte (zie boven). P. Schondonck S. I († 1617), Bruggeling, ‘multa inchoata reliquit, morte praeventus’ getuigt Sotwel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
66 gheefs. Op eenen avondt dan, hem straffelijck berispende, seyde hem: Sone, men seght: Wijst my eenen loghenaer, ick wijs u eenen dief; ende wijst my eenen dief, ick wijs u een galghe. Waer op den Sone onbeleeft sprekende, heeft den Vader de lampe genomen, ende die den Sone naer het hooft ghesmeten: ende siet, ô wonderbaere1. ghehenghenisse! d'olie wierde soo ghespreydt ende gedreven, datter eene galghe op de muer uyt-gedruckt wiert, met eenen dief, die daer aen scheen te hanghen:2. welck een voorboyeken is gheweest; want hy nader handt met sijn quaedt Gheselschap is ghehanghen. Den Vader hadd' het rijsken van jonghs af moeten buyghen; ende al hadd' hem sijn Moeder, als hy kleyn was, suycker onder 't hemd ghegheven, 'tsou hem ghesonder gheweest hebben. -------------------- En 't is van oudts gheseydt: 'Tis beter dat het Kindt, als dat de Moeder schreydt.
Van het beghinsel af, dan moeten die gheoeffent worden, hun in-druckende d'ongheluckighe uytcomste van een Quaedt gheselschap; waerom sommighe de kleyne Kinderkens oock mede dragen, alsser iemandt moet ghehanghen worden, op dat sy met een salighe vreese souden bevanghen worden. Men behoort die Onnooseltjens3. (seyd' eenen wel) te fatsoeneren, ghelijckmen de ruetkeerssen maeckt, al soppen en doppen van langherhandt, tot datse vroom worden ende in deught beklijven. Ende dit, aengaende het eerste deel, nopende het Quaedt gheselschap. Het tweede schijnt in het eerste aensien weynigh te belanghen; even-wel soo seggh' ick, ende voor ghewis, datter veel aengheleghen is, of de Voedsters niet alleen met lichamelijcke ongesontheyt, maer veel meer met ghebreken der ziele, ende met quade gheneghentheden besmet zijn: want het is buyten alle4. twijffel, dat de jonghe kinderen de selve met het melck
1. 2. 3. 4.
Ghehenghenis, permissio (Kil.), gebeurtenis door God toegelaten. Voorbodeken, voorteeken. Smeerkaarsen. Ruet, sebum (Kil.). Volgens de toen heerschende meening!
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
67 indrincken. Hierop, gheloof ick, hebben ghesien sommighe over-treffelijcke Moeders, namentlijck de Huysvrouwe van Cato, die ervaren zijnde inde op-voedinghe, hebben oock de Kinderen van hare ghebuerte willen suygen, om haer eyghen Kinderen te versekeren van een gheselschap dat gheenen quaeden aerdt ende manieren, uyt een lichtveerdighe Memme, oft boose Moeder, soude in ghenomen hebben. Het sogh, ende het melck, deelt1. sijnen aerdt alsoo sterck mede, als het bloedt selver. Dat+ een + lammeken, moeder loos zijnde, naederhandt een geyte comt suygen, de wol sal Arist. l. 4 de gen. allenskens uyt-vallen, ende daer sal rouw hayr inde plaetse comen uytte schieten. Iae, isser niet gheschiedt, dat een treffelijck Man sich sommighe uren des daeghs moest vertrecken, ende2. in sijn kamer opsluyten, om daer tusschen vier mueren te huppelen en te springhen ghelijck de geyten doen, ende dat alleen ter oorsaecke dat hy met geyten-melck opghevoedt was, ende hadd' alsoo den wilden aerdt met eenen in-ghesoghen. Waer het van noode, ick soud' hier noch konnen by-brengen d'opvoedinghe van Caligula, die, om dies-wille dat hy borsten ghesoghen hadde met bloedt bestreken, als hy groot was, vermaeck nam in bloedighe sweerden af te lecken. De saecke gaet al te vast, dat een boose Memme het suyghelingh nae haer doet aerden, ende men heeft in Tiberius Caesar, diese spotwijs noemden Biberius, gheen ander oorsaeck van3. dronckenschap konnen vinden, als dat sijn Memme te seer tot den dranck gheneghen was. Dit besluyt ick met+ eene gheschiedenisse van Vranckrijck, daer wy noch een ander ongemack nopende dese opvoedinghe sullen uyttrecken. +Marchant in Candelab. Eenen Raedts-Heer van Parijs hadd' sijn jongh dochterken besteet by de vrouwe Mystic. van sijnen pachter om
1. 2. 3.
Aristoteles, De generatione. Zich verwijderen. Verdraaiing van Tiberius, volgens het lat. bibere, drinken. - E.H. Jac. Marchant schreef Candelabrum mysticum (Bergen, in Henegouwen, 1635).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
68 op-ghevoedt te worden. Het kindt wordt buyten verongeluckt, ende valt in't vyer, verbrandt sich tot groote mismaecktheydt. De Boerinne, vreesende groot onghemack ende de gramschap van den Raedts-Heer, stelt haer dochterken, dat van den selven ouderdom, ende seer naerghelijck van ghedaente was, in de plaetse van de verbrande, wordt daer voor aen ghenomen, ende tot Parijs gheoeffent in alderhande konste ende spelen die een Joffer betaemde, ende ten lesten aen een rijck Edelman ten houwelijck ghegheven. Hier op heeft de Boerinne haer t'eenemael beswaert ghevonden, ende haer bedrogh den Raedts-Heer te kennen ghegheven, ende alle ghelegentheydt gaen ontdecken. Ick laet u, Liefste Philothea, de rest peysen, ende eens overdencken wat droefheydt dit in den Vader, ende wat onlust in den Bruydegom veroorsaeckt sal hebben. Een woordeken noch, Philothea, raeckende de sorghe over de opvoedinghe, 'tsal u met eenen tot vermaeck dienen. Twee Lovensche Juristen, Ghentenaers, hadden in den neus, dat sekere ghesellen van hun ghebuerte 'savondts lustigh souden vrolijck wesen, ende datse onder andere gherechten een groote pastey hadden doen backen: sy, die malkanderen aen-hitsten om aen een kantje mede te lecken, berghen sich in 't doncker onder1. de luyve van een hoeck-huys, om op de wacht ende op de jacht te passen, want daer langhs moest de Maert met de pastey voor-by komen. Tusschen 10. ende 11. uren komter een Maert snel aen met een packsken onder de armen: sy, gheloovende datse de pastey droegh in doecken2. om werm te houden, settense af, loopender mede in huys, doense open, ende siet, sy vinden daer in een schoon3. Kindeken. Sy met eenen set ten huysen weer uyt, om te4. sien of sy dat schoon Iuweel noch souden vinden, maer neen, sy was als eenen pijl uyt eenen boogh verschoven.
1. 2. 3. 4.
Luifel, afdak; fr. auvent. Berooven de maart. Met een sprong. Juweel: toespeling op het slecht gedrag der meid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
69 Sy wouwen het Kindt het Wees-huys dan aen-placken, maer het wierdt hun beyde aenghewesen. Sy hebbent dan op hun beurse doen op-voeden in goede manieren, ende in hun Vaderlandt op het neerstighste bekostight, daer naer besteedt by eenen Coopman die op Lisbon Coophandel dreef; alwaer desen Theodon (soo hieten sy1. hem) sijns Meesters ende sijn eygen saecken soo beneerstight heeft, dat komende in sijn jonckheydt te sterven, thien duysent ducaten by testament heeft achter-ghelaeten uyt te deelen aen sijn Meester, ende dese twee opvoeders: ende dat tot herkentenisse van de onverdiende beleeftheyt ende sorghvuldigheydt. De saeck scheen soo gheckelijck, datter in de Universiteyt gheweest zijn dier2. bleynen met van het hert hebben ghelacchen, selver tot Iustus Lipsius toe. Soo veel isser af datse beneerstight hebben een goede op-voedinghe. Ende van den anderen kant hy ghetuyghde door sijn testament dat hy aen hunlieder sorghvuldigheydt t'eenemael was verbonden, ende dat hy een man soud' zijn gheworden door die hem een Kindt zijnde soo besorght ende beyvert hadden. Belieft u nu oock in het kort te verstaen, wat de exempelen der Ouderen wercken in de Kinderen? Men seght hier van: Dat het Appeltjen ghemeenlijck booms smaeckt, ende dat het Kindt Heeft een aertje Naer sijn Vaertje.
Jae seker 't gaet soo, noch men sal niet lichtelijck duyven uyt ravens nesten haelen, noch vinckskens winnen van kiecke-dieven.3. Soo dat den H. Chrysostomus wenschte, dat de
1. 2. 3.
Theodon = door God gegeven = Adeodatus. Dier = die er. Goed lachen (zoo meende men) doet de zoogezegde blaren (van droefgeestigheid) van het hart verdwijnen. Kuikendief, wouw (milvus, Kil,).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
70 1.+
Ouders ghelijck een ghecorrigeerde proeve (soo de Druckers dat heeten) sonder fouten ende ghebreken souden wesen. Andersins dat de selve kinders over-gheset2. +Tôneel der veranderighe ende in-ghedruckt worden. Ende soo het gaet met Libri boecken, soo gaet het met Liberi kinderen. Bevindt men daghelijcks niet, datter veel kinderen zijn die meer occasie hebben van leeren vloecken ende sweeren, als van3. hunnen Pater noster te lesen? 'Ten is noch soolangh niet gheleden, dat een kindt binnen Luyck verloren, ghevraeght+ zijnde, hoe dat hy, en hoe dat sijne Moeder hiet, voor antwoordt gaf, dat + P. Maillard de matrim sijns Moedersnaem was Carognie,4. ende den sijnen Petit dial. Dit waeren de ghesuyckerde naemen daerse daghelijcks alle-bey mede begroet wierden, ende die het hadd' onthouden. Quaey Vader, quaey Moeder, Quaey Suster, quaey Broeder. Quaey klock, quaey klepel, Quaey pot, quaey lepel.
Doch dat quaede naer-volghinghe alleen bestondt tusschen de paelen van woorden, sy waeren altijdt minder berispens weerdigh; maer neen: sy nemen aen quaede zeden, dronckenschap, tuysschen, wraeck-gierigheydt, ende zijn malckanderen soo ghewisse oorsaeck van zielen-verlies, ende verdoemenisse. + Is het niet ghebeurdt dat twee Soontjens (siende hun beyde Vaders sich met de + Constantinop. Belgica rapieren in loopen) oock de5. speeten uyt de keucken gehaelt hebben, ende malkanderen den buyck door-boort, datter de darmen uyt-storten?
1. 2. 3. 4. 5.
Is het aangehaalde inderdaad van Chrysostomus (?), dan zal hij wel van handschriften, niet van drukproeven(!) gesproken hebben. De selve (ghebreken) den kinders... ‘Onze Vader’. Niet het Rozenkransgebed. Kreng, fr. charogne; Petit diable. - P. Cl. Maillard S.I. († 1655) schreef Le bon Mariage (Douai, 1643). De verwijzing lijkt ons onverklaarbaar. - Speet, haardspit.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
71 Daerom de H. Schrifture houdt voor een mirakel, dat Core is verloren ghegaen, ende dat sijne kinderen behouden1. zijn. Den Vader dan is onder syn huysghesin 't ghene den Admirael onder de Vlote: daer dien henen zeylt, 't zy Oost oft West, daer sietmen dat de reste van de schepen oock henen stieren. Ende de reden waerom dat vele kinderen geene goede Haeve bezeylen, is, om dat hunne Ouders selver eene quaede streeck houden. Als den Herder van den rechten weg af-wijckt, hoe en souden de schapen niet dolen? Dat leerde den Propheet Eliseus aen de Borgerije van Iericho, als sy klaeghden over d'ongesonde wateren die door de Stadt liepen: hy dede hem soudt langhen, ende is daer mede ghegaen2. buyten de Stadt daer den spronck was, ende heeft 'tselve inde fonteyne ghestort, waer door de wateren, die daer voort-aen uyt-vloeyden, ghebetert zijn. Als Vader ende Moeder wat soudt ghebruycken, hunne onghesonde lusten temperen, ende hunne wilde manieren wat besnijden, dan sullen de kinderen, die van hen voort-komen, lichtelijck versoet ende verbetert worden; ende soo langh als de Ouders daer niet toe en komen, soo sullen alle onderwijsinghe, vermaeninghen, jae oock alle castijdinghen vruchteloos wesen. Wat seyden de Ionghe Creftjens, als sy van hunnen Vader berispt wierden over den slimmen gangh? Sy wisten al stil-swijghens hem door den neus te vrijven, dat hy met het selfste sop overgoten was. Leest de vercieringhe t'saemen met d'aenwijsinghe op onse manieren: DEN Creft die sat op strandt, en sagh sijn jonghskens kruypen, En sagh haer slimmen gangh, en sagh haer vremde stuypen; Hy sey: Hoe gaede soo? wel kinders dit gaet slecht;
1. 2.
Num. XXVI, 10-11. Hij deed zich zout geven. 4 Reg. II.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
72 Niet een van al-te-mael, niet een en gaeter recht: 'Twaer schande datmen 't sagh, soo leelijck gaen de pooten. Gh'en weet niet waer ghy gaet, gy sout wel iemant stooten. Foey! dat en magh niet zijn, dat is een vuyl manier. Sa fraykens, gaet eens recht, oft packt u stracks van hier. Sy seyden al-te-mael, en met ghewisse reden: Lief Vaerken, gaet eens voor, thoont hoe wij moeten treden. Den ouden Gast die kroop, en op sijn alder-best, En alsmen 't wel besagh, 't was ergher als de rest. Is't dat ghy my nu vraeght, wat dit al is te segghen, Ick neem' de vryheydt aen, ick wil't u uyt gaen legghen, Ghy Vader zijt den Creft, dat konje wel verstaen: Het jonghsken is het kint, dat ghy leert qualijck gaen. 1. Hoe dick en hoortmen niet de Ouders sich beklaghen, Dat naer hun straf verbodt de kinders niet en vraghen? 2. De Moeder roept en tiert, den Vader buyschter op, En niet-te-min den soon blijft eenen harden kop: De woorden zijn voor niet, de slaghen gaen verloren. Wat kan u soontje min? ghy doet het hem te voren. Den Vader vol en sat die wilt de Moeder slaen, En Claesken in den hoeck die siet het speeltjen aen. 3. Wat doet hy s'anderdaeghs? hy wilt de jonghers smijten, En krijgt daer een blauw oogh, en komt by Moeder krijten, Den Vader swijght al stil, en springht van sijn getouw. En valt den jonghen aen, en geeft hem noch een krouw. Een ander vloeckt, en sweirt door duyvel, doodt, en aerde, 4. En waer langh wegh ghevoert, 'ten waer hem Godt bewaerde;
1. 2. 3. 4.
Dikwijls. Buysschen, slaan (Kil.). Slaan (Kil.). Door den duivel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
73 En spreeckt soo onbeschoft in't midden van de straet, Dat ieder-een die 't hoort, sijn hayr te berghe staet. Dan vraeght men sijnen Soon: Waer hebdy leeren vloecken? Den meester, lieven vriendt, en is niet verr' te soecken: Ghy hebbet hem gheleert, ghy zijt den rechten man; En vraeghde ghy dan noch van waer hy vloecken kan? Men ticktackt heel den dagh, men doet niet als verkeeren,1. En meent ghy dat u kindt den school-boeck dan sal leeren? Als ghy speelt met de kaert, en roept: Sa lustigh troef! Baent ghy dan niet den wegh voor eenen kleynen boef? Soo ras als sy u sien met heele potten drincken, Soo haelen sy den kroes om ook daer in te schincken, En seeveren daer in, en ninnen heel den dagh,2. En Vader en het Kindt die drincken een ghelagh. Wat sou den Vader doen? sou hy den jonghen smijten? Dan moght den swerten pot den ketel wel verwijten.3. Het is al Creften werck, het wordt hen voor ghedaen? Den jonghen siet den gangh, en sockelt achter aen. Het voor doen leert soo veel; want soo de oude songen: Dit sietmen alle daegh, soo pijpen oock de jonghen: En soo de Moeder is, soo vindt sy oock haer kindt, Ghelijckmen van grof vlas noyt fijnen draet en spint. Dat ghy van hun begeert, leert hun dat eerst met werken, Wilt ghy dat 't schapen zijn, en leeft niet als een vercken. Ghy weetet selver wel, en sieghet in u huys: Al wat van katten komt, is happigh naer de muys.
De Kinders dan, Lieve Philothea, zijn als jonghe Creften, ende ghelijck als de Apen die alle dingen naer-
1. 2. 3.
Tiktakt, zie blz. 19; verkeeren, teerlingenspel. Ninnen = drinken (vooral van kinderen gezegd) Wdb. der Ned. T. Moght (6e dr.) i.p.v. mooght.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
74 boetsen, ende gemeenlijck treden inde voetstappen van die hen voor gaen, ende aen-leyden. Het staet de Ouders dan toe, niet alleen die af te scheyden van een schandelijck gheselschap; maer oock te besorghen datse van hen niet en leeren of aen-nemen dat qualijck soud' luyden. Min oft meer, ghelijck in de Instrumenten van de Musieck (ick ghebruyck dese ghelijckenisse, Philothea, om dat gy u wat van de Luyt, Chiter, ende Viole verstaet), wilt ghy dat de snaeren onder den boogh goeden toon en accort geven, ghy moet die in het hooft van de Viole of Instrument lossen of spannen, hoogh of leegh setten; daer zijn de sleutels die fijn of grof doen klincken.
Toe-maetjen. SIet ghy wel, Philothea, dat ick mijn beloften houde; ick en twijffel oock niet oft dit sal u en meer andere seer wel bevallen. Seker Advocaet hadd' boven de deur van sijn kantoir gheschreven dese twee woorden: Omnia de super. Dat is te segghen: Al van boven. Het stondt gheschreven op de naervolghende maniere:
Oia de super. SOo daer nu eenen Boer met eenen haes quam om sijn Proces te recommanderen, vraeghde den Advocaet of hy geen Latijn en kost? den Boer antwoorde, Neen, maer dat hy wel kost lesen. Hier op vraeghde den Advocaet ander-werf of hy soud' konnen lesen datter boven de deur stondt geschreven? Den Boer de letteren besiende, seyde, Waerom niet? want dat en is gheen Latijn: dat is te segghen:
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
75
O Jan de Suyper. NOteert, Philothea, den Advocaet hiet Ioannes, ende hiel veel daer van alsser wijn in de kan is. Godt gheve datter gheen Rechts-gheleerden ghevonden worden, die hunnen text oock, ghelijck desen Boer, op eenen verdraeyden sin trecken, dat is, recht krom maecken. Vier ghebruerkens ende Susterkens sittende 'savondts by 't vier, ende siende het waefel-yser te voorschijn komen, baden al ghelijck Mamere om op te blijven. De moeder stondt het toe aen den ghenen die iet fraeys soud' onthouden hebben. Tistjen seyd': Boter in de pap, leughens in de mondt, Verraeden hun eyghen selve terstondt.
Belleken seyd', van haer Meestersse ghehoort te hebben: 'sMorgens bleecke Sonne-schijn, En een Kindt dat drinckt de wijn, En een Vrouw die spreeckt Latijn, Sal het eynde droevigh zijn.
Iaco had een quinck-slaeghsken, hoe dat de Kinders sich van het quaedt gheselschap moeten wachten: Die met de honden gaet slaepen, Die sal van hun vloyen raepen.
Catoken prijsende de neerstigheydt, seyd' 'tghene sy dien dagh noch de Maert onder het haspelen hadd' hooren singhen: Alle daegh oock maer een draeyken gesponnen, Op 't eynde van 't jaer een hems-mouw ghewonnen.
Dit alle-ghelijck op-gheseydt hebbende, verlanghden ieder een om't seerste, wie op soud' blijven. Wie dunckt u, Philothea, dat den eersten prijs, ende d'eerste waefel verdient sal hebben, ende op te moghen blijven?
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
76
De Schoonheydt is verganckelijck.
Het verdwijnt Soo 't schijnt, En 't vergaet Daer 't staet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
77 KOmt Joffers, siet dit kinder-spel, En hebje tijdt, besiet het wel, En leert eens uyt mijn ongheval, Het ghene dat u dienen sal. Ick blaes hier met een pijpjen op Dees bobbels uyt het seepe-sop. Een ieder seydt: Hoe mooy is dat! En is dit maer een druppel nat? 'T heeft sijnen luyster hier en daer, Al oft een kleynen hemel waer. Het Crystalijn, hoe schoon het zy, En heefter niet met allen by. Maer 't ghene dat my dapper spijt, Een ooghenblick ick bense quijt: Sy schijnen wat, en gaen te niet; Daer vlieght het speeltjen soo ghy siet; Daer vlieght dat mooy en lustigh dingh, Waer aen ick al mijn sinnen hingh. En als ghy mijnen handel kijckt, Besiet dan eens waer 't u ghelijckt: Ick weet, ghy zijt van alle gaer De alder-schoonste, dat is klaer. Ghy hebt een Alabasten-wit Waer op een vermiljoentjen sit; En zijt soo soet, en gheestigh Kindt, Dat ghy wel eenen Prins verdiendt:1. Maer weet dat dit oock soo vergaet, En dat de schoonheydt niet en staet. Als ghy dan siet u schoon couleur, En komt u somtijds niet eens veur: Y! waer op draegh' ick mijnen roem? Wat is het anders als een bloem?
1.
Wij drukken wel eenen (6e dr.) i.p.v. wel eens eenen, dat het vers stoort; en zes verzen verder een (6e dr.) i.p.v. eenen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
78 1.
Een Tulpandt, Roos en Lely root, Van daegh heel fris, en morghen doot! En waer toe dan soo hooghen moet, Al of het waer een eeuwigh goet? 2. En waer toe al dees kremery? En desen spieghel aen de sy? En braseletten aen mijn handt? En stricken schier aen alle kant? En nu het voor-hooft eens ghegomt? 3. En dan de wijn-brauw weer ghekromt? En bey mijn wanghen gheblanket? 4. En altijdt aen het nacht-packet? En altijdt isser wat te doen, En alle daegh' een nieuw fatsoen. Dan kraghen à l'Egyptieen; En als dit weder is ghemeen, Dan komter wat à la Croaet. Besiet eens hoe de Wereldt gaet, En waer toe al dit poppen-goet, Voor 't lichaem dat haest rotten moet? Ick sie hoe dat den snellen tijt Allenghskens door de jaeren bijt; Die soetste stemm', het schoonste hayr Die worden al den tijdt ghewaer. O Schoonheydt, dat ghy dit verstont, 5. En waer u jeught op staet ghegront, Het sou met u al anders gaen;
1.
2. 3. 4.
5.
Tulipant, tulp. Root schijnt hier niets anders te beteekenen dan gezond, levend, in tegenstelling met doot. Zie 3 blz. verder: Heden roodt, morghen doodt. In het Wdb. der Ned. Taal, (in v. rood, col. 1175) staan dergelijke uitdrukkingen. Kramerij, kramerswaren. Wenkbrouw. Het nachttoilet aanhebbend tot diep in den morgen, wegens lang slapen en opschikken. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. pakket, col. 193. Een andere gissing (Wdb. i.v. nacht, col. 1424) = toiletmeubeltje. Op wat wankelen grondslag uw jeugdige hoedanigheden zijn gevestigd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
79 Ick sweer' u, ghy soudt vaster staen, En steunen op u schoonheydt niet; Want sy is brooser als een riet. Sy is, mijn alder-liefste Kindt, Een bobbel op-ghejaeght met windt, Die maer een ooghen-blick en schijnt, En op een ooghen-blick verdwijnt.
Aen-spraeck. IN het schelpje van desen Soetaert, is noch recht soo1. veel seep-sop om Ioffrouw Lier-laeuw een weynigh het hooft te wasschen, ende haer af te spoelen die groote ydelheydt diese thoont over haere verganckelijcke Schoonheydt. En soud' die dan niet eens ghedachtigh wesen het voor-gestelde Sinne-beelt, om in de broosheyt van een bobbel, ende verganckelijckheydt van een bloem te lesen de sterffelijckheydt, ende teerheydt haerder coleuren? Hebt ghy hier op noyt dit raedsel ghehoort, Philothea? Een glas schonck een glas aen een glas. Dat is te segghen: Een schoon Ioffrouwe schonk eenen spieghel aen een andere schoon Dochter. Den sin deser woorden is klaerder, als dat hy breedere verklaeringhe van doen heeft. Helena verstondt het eens wel, tot haer groot leet-wesen; haeren glans ende schoonheydt in haere frissche Jeught was soo uytmuntende, datse daer door heel Rijcken over-hoop trock, ende menigh duysent Ridders door jaloersheydt dede snevelen. Jae Priamus selve in het thien-jaerigh belegh van Troyen, klimmende op den hooghsten toren van de Stadt, ende weenende over de doode, ende bloedighe2. rivieren, heeft op staende voet sijn traenen af-ghevaeght, soo ras hy daer boven oock de uytghelesen Helena sagh verschijnen, seggende dat het de pijn weerdt was, ende
1. 2.
Recht (6e dr. i.p.v. rechts) = juist. Lierelauw, tepidulus (Kil.). Vergoten bloed.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
80 eenen oorlogh wel besteedt, als sulck een schoone Princesse daer door gewonnen ende versekert mocht worden. Maer hoe korten tijdt duerde dit vonnis, ende dese werdeeringhen? weijnigh jaeren. Haer eyghen woorden konnen dit ghetuyghen, als wanneer sy mistroostigh voor haeren spieghel gheseten, ende in grondighe hert-suchten is uyt gheborsten. Eylaes! waer is mijn jeught, waer is mijn aerdigh bloosen, Helena wit als sneeuw met in-gheverfde roosen? Helena wiëns glans mocht trotsen een Goddin, Daer is nu enckel schroom, en niet als grouwel in. Waer is Helena nu? Helena soeckt Helene: Want sy en is nu niet ghelijck se heeft gheschenen. Was ick Helena doen, en nu Helena niet? 1. Ah! niemant siet my nu als die my meest besiet. Mijn Schoonheydt heeft-se niet, als eenen oorloghs-waghen, Het vyer, en vlam, en doodt door Griecken-landt ghedraghen? Ick stelde met een oogh heel Leghers in het veldt, En trock rontsom mijn koets soo menigh kloecken Helt. Maer siet, soo ras als my de Schoonheyt heeft begheven, Soo zijnse al-te-mael van my als wegh-ghedreven. De jonste van den mensch gaet vluchten als den stroom, En mijnen soeten glans verdween als eenen droom. Veel beter waer 't cieraet dat noyt en sal bederven, Veel nutter jeught en deught die nimmermeer sal sterven. Sit ghy dan voor een glas, soo spieghelt u doch wel, Want onder u schoon hayr sit een verrimpelt vel.
Soo ziel-suchtede dese wijt-beroemde Helena, naer
1.
Niemand merkt mij nu op, niemand herkent mij, tenzij wie mij scherp beziet (zoozeer ben ik veranderd).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
81 dat haere bloemkens verslenst, ende haer aenghenaeme verwen waeren ghestorven. En, twijffelt daer niet aen, schoone Philothea, of elcke Helena heeft haren Paris, die gelijck de biekens soo langh by den korf blijven, alsser den honigh van soete Schoonheydt in het kaer1. (dat is, in haere Kaere) wordt ghevonden. Ende misschien sult ghyer selver al ghewaer worden die van sulcke wespen gesteken u sullen op-setten, vleyen, liefkiesen, terwijl u hofken staet vol lieffelijcke bloemen. Dat zijn de eer-loose pluym-strijckers, die een roosken prijsen om een lelie te plucken. Op dat dan u schipjen, en dat van Ioffrouw Lierlaeuw door dierghelijcke winden van vleydinge die in u zeyltjens worden ghedreven,2. niet en gae onder, soo wil ick dese waerschouwinghe hier in-storten, die u beyde voor ballast sal konnen dienen. Ick segghe dan, dat allen hetghene dat ick in u prijse, ende dat andere in u soo verheffen, dat al-te-mael is broos, verganckelijck, onstandtvastigh, dat door den tijdt wordt versleten, door de sieckten, door poxkens, &c. op vier-en-twintigh uren wort benomen, of seker tot den grondt toe gheschonden. Heden roodt, morghen doodt. De blosende appeltjens zijn 't die het eerst vallen. Al waert ghy een Venus, al waer hy uyt-nemender ende aenghenaemer voor het ghesicht als eenen Absolon, al waert ghy soeter van stemm' als eenen Nachtegael, hoe langh sal't duren? Het was eenen aerdigen quinck-slagh van seker Bruylofts gast, die hy gaf op vier letteren H.L.H.L. gheschreven van den Bruydegom boven het hooft van de Bruydt, willende te kennen gheven: Hoe
1. 2.
Bijenkorf; vgl. biekaar, immenkaar, imker (nog gebruikt in Vlaanderen). Hier is een woordspeling met Kaere, lief (lat. cara). Vleierij (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
82 langher hoe liever. Maer den Quant seyd': Hoe langher hoe leelijcker. Schoon hayr, en fraey singhen, zijn al+ verganckelijcke dinghen. Daer was in Spaignien eenen Esel-drijver die naer de merckt gingh; desen hadde gheladen1. twee hotten: eenen +P. à Castro van sijn vrienden ontmoette hem in het gheberghte: desen vraeght hem wat hy naer de Stadt voerde? hy antwoordt: Niet met allen. Hij vraeght het hem ander werf: hy antwoordt als voren, dat hy niet met allen en hadd' gheladen. Waer op sijnen vriendt antwoorde: Ghy en plaght noyt sonder vracht naer de Stadt te komen, over-sulcks laet my doch weten wat koopmanschap dat gy hebt in u korven. Ghepraemt2. zijnde, antwoordt hy met dese woorden: Want hy komt te vallen, soo is't niet met allen. Nota, hy hadd' in beyde de korven ghelaesen, ende den wegh was sorghelijck: hadd' den Esel ghevallen, de stucken vande ghelaesen en konsten gheensins meer dienstigh wesen. Siet ghy wel waer dat ick hier mede henen wil, Philothea? Alle schoonheydt is broos als glas, jae glas kan langhen tijdt bewaert worden, ende daer zijnder nu gheblaesen die naer vijftigh jaeren even schoon sullen wesen; ende naer vijftigh jaeren, Philothea, waer salmen uwen glans dan moeten soecken? Doch wat seggh' ick van vijftigh jaeren? het kan op soo korten tijt veranderen, ende men sieter onder de ghehouwde soo veel, die weynigh jaeren haeren eersten luyster behouden. Ende op dat ghy niet en soudt peysen dat dit alleen van teere Ioffertjens gheseydt moet worden, Gustavus,+ den Koningh van Sweden, roemde ende beleedt van sy + Lux Evangelica selven, dat hy een yseren ghemoet droegh in glasen3. Lichaem.
1.
2. 3.
Draagkorf (fr. hotte). Meer dan één P. de Castro S.I. heeft boeken geschreven; hier wordt waarschijnlijk bedoeld P. Fr. de Castro († 1632) die Reformacion christiana (Sevilla, 1628) uitgaf. Want = wen, als. P.H. Engelgrave S.I. schreef Lux Evangelica (Antwerpen 1648).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
83 Och de bloeme van Schoonheydt is sulck een teer ghewas; wie isser die niet de selfste klachten met seker Ioffrouwen magh laeten hooren, als sy uyt sloegh op 't verslensen van haere bloemen? 'Twas heden op den morghen stondt, Dat Valentijn dit tuyltjen sondt; Vol soete peereltjens van den douw, Ick speetend't lustigh op de mouw:1. Het was soo aenghenaem van geur, En noch veel soeter van couleur: Ick wasser heel met om-gheset,2. Men roocket door ons gansch salet: Ick hebbe 't daerom wel ghemijt,3. En noch ben ick't ghenuchtje quijt: Want 't is verslenst op eenen dagh, Daer ick noyt schoonder tuyltjen sagh. Al bloost ghy, Maeght, dan noch soo fris, Leert hier wat van ons bloemkens is.
Soo dat ons wel den Wijse-man waerschouwt: Bedrieghelijck+ is lieffelijckheydt, ende ydel is de schoonheydt: een vrouwe die Godt vreest sal gepresen worden. Welcke +Prov. 31 spreucke my dunckt t'eenemael te passen op4. Ioanna Princesse van Portugael, de welcke hadde eene verheven ende Konincklijcke ziele, maer die oock vergheselschapt+ was met een lichaem soo uyt-nemende in schoonheyt ende volmaecktheyt, dat de +P. Vasconcel. treffelijckste Schilders van de naebuerighe Koninghen naer Portugael af gheveerdight, om haer uyt te beelden, op eedt verklaert hebben, dat sy haere konst te boven gingh, ende
1. 2. 3. 4.
Speette het (van speten, spelden). (Aangenaam) bewogen. Ontzien, voorzichtig behandeld. Ant. Vasconcellos S.I. (+ 1622), geschiedschrijver.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
84 1.
dat het principael de aerdighe Princesse op den doeck in verre niet en kost treffen. De nature scheen in haer mildelijck uyt-gestort te hebben alle soorten van gratien: haere redenen waeren over-gheestigh ende als doorhonight: den snee van het aensicht met een soete ende seeghbaere volmaecktheyt uyt-ghewerckt, in witheydt ende blanckheydt en moest sy de versche ghevallen sneeuw niet wijcken. Met een woordt, sy hadd' een Lichaem als eenen Engel, en een ziel als eenen Seraphin. Ludovicus den XI. Koningh van Vranckrijck, siende haer schilderije, is op sijn knien ghevallen, ende heeft Godt bedanckt, dat hy soo schoone schepsel gemaeckt hadde. Ende om dieswille dat de ghene die schoon geboren wort, half ghetrouwt ter wereldt komt, soo wierde sy van alle de Vorsten versocht ten houwelijck; maer heeft de schoonheyt door beloften van suyverheidt aen Godt den Koningh der Koninghen toe-gheheylight, ende op-ghedraghen. Ende is bemerckens weerdigh, dat als haer lichaem voorby haeren hof naer het graf uyt-ghedragen wierde, de bladeren van citroenen ende granaten afgheresen ende dorre gheworden zijn, niet alleen om haer gheneghen te thoonen van op sulck-een graf te willen ghestroyt worden, maer of sy hadden willen te kennen gheven, dat de schoonheydt met haer haest Feuille-morte wordt, ende gheenen standt in hare groene jeughdigheydt en kan behouden. Overpeyst dit2. met de Bruydt, die den Bruydegom seer prijst, om dat+ sy is ghelijck een Koetspeerdt, + dat met ghevlochte maenen, ende eenen ghebooghden hals, ghedurigh siet naer Cant. 1 sijn voeten, ende schijnt te letten op de asschen die over al opvlieghen, ende komen selver de Joffrouwen, die in de Carosse sitten, bestuyven. Daer-waerts is't dat wy
1. 2.
Dat origineel kon niet overeenkomen met de afbeelding der schoone Prinses. Bedoeld is waarschijnlijk Cant. I, 8, waar nochtans niet uitvoerig staat wat hier gezegd wordt. Het is de Bruidegom die de Bruid prijst, omdat...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
85 onse oogen moeten slaen, daer behooren wij ons hooft somtijdts te laeten hanghen. Soo dan, Alderschoonste Philothea, als ghy staet voor uwen spieghel, peyst dat uwe schoonheydt brooser is als glas: als ghy een wel-rieckende tuyltjen op u borst steeckt, peyst dat ghy sult verslensen als de bloemen: als ghy u locken poeyert, peyst dat ghy asschen stroyt op asschen. O! dat wy eens hadden mogen openen de graven ende kisten van de aerdighe Rachel, van de schoone Esther, van de gratieuse Iudith, van de wel-besneden Susanna; wat en souden wij daer al niet ghemist hebben? dat voorhooft soo blanck als yvoir, de straelende ooghen, de blosende wangen, de coraele lippen, de suyvere tanden, den lieffelijcken mont; hoe vol wormen souden wy die hebben sien krielen? wat onverdraeghelijcken stanck! wat afgrijsselijckheyt souden wij daer hebben ontgraeven? wy en souden Rachel in Rachel, noch Esther in Esther niet hebben konnen vinden. Hier van hebben wy een bekentenisse ende waerschouwinghe by de Annuntiaten, de welcke haere brieven eyndigen ende onder-teeckenen in naer-volghende of dierghelijcke manieren: by exempel: JOANNA VAN HOVE, Stof der aerde, ende spijs der wormen, alst Godt belieft. Dese Godtvruchtighe Religieusen willen segghen, dat in haere kleedinghe de blonte ende ghekrolde vlechten ende locken af-ghesneden zijnde, sy de schoonheydt in het aensicht wel behouden; maer dat die t'alle stonden ende tijden alst Godt belieft bederven kan, verslensen ende verrotten.1. Dit is het eynde van alle glans ende schoonheydt;+ soo dat met goede redenen eenen Ionghelingh, gelijck eenen Absolon, sich t'eenemael weygerigh hiel, ende +P. Bonaert in Eccl. Cap. 10 niet
1.
Oliv. Bonaert S.I. (+ 1654).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
86 en wilde laten uyt-schilderen, terwijl hy leefde, maer alleen ettelijcke daghen naer sijne begraeffenisse; ende1. dat noch met bespreeck, dat de schilderije voor alle de wereldt soud' ghethoont worden. 'Twelck alsoo gheschiedde, ende was den schoonen Narcissus op korten tijdt soo leelijck gheworden, met soo veel stancks ende wormen overgoten, dat niemandt ontrent het graf en kost ghedueren. Eyndelijck, het beeldt, soo het was afghemaelt, vol van vervaerlijcke afgrijsselijckheydt, is tot eeuwighe memorie ende waerschouwinghe in de Kercke opghehanghen. Maer wat isser in dese materie uytnemender, oft ghedenckweerdigher, als de verbaestheyt van den Edeldom, namentlijck van den Viceroy van Catalonien, Borja, als wanneer Isabella, de huysvrouw van den victorieusen Keyser Carel, moest begraeven worden? die van de schoonste creature de leelijckste was gheworden, ende op korten tijdt soo verandert, dat niemandt ontrent de kist en kost ghedueren: al-te-mael door de afgrijsselijckheydt stonden verslaghen. Soo het u belieft, Philothea, sal ick u in weynigh dichten een Christelijck bedencken hier op voor-houden. Peyst dat ghy den Viceroy selver in persoon hoort spreken: 2.
HOudt Tagus uwen vloedt, en stelpt u gulde sanden, En schiet gheen rijcken stroom door soo bedruckte landen. 3. Ghy Segher waerje loopt, gaet met een droef gerucht; Wat oever dat ghy spoelt, stort daer oock eenen sucht. Ghy rotsen die hier light, ghy berghen soo verheven, En wilt gheen blijde jacht aen eenen weyman gheven; Maer dat het wildt gediert met droeve stemmen huylt, En Echo teghen haer die in de klippen schuylt.
1. 2. 3.
Bespreck, conditio, pactum (Kil.) Men beweerde dat in den Tagus goud te vinden was. Anders blz. 40. Waarschijnlijk de Segura, een stroom die vloeit in de Middellandsche Zee bezuiden Gandia en Alicante.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
87 Ghy velden van Guadix, ghy bosschen van Granaden, En wilt geen jeughdigh kruyt, noch groene bladers laden; Houdt uwen silv'ren vloedt Fonteynen van het Rijck, Of soo ghy loopen wilt, stort traenen al ghelijck.
En ghy, ô machtigh Vorst, vergheet wat u Laurieren, Die u Europa schonck, en Tunis toe moest stieren; Leght af die groote kroon, stroyt asschen op het hooft, Ghy zijt op desen dagh van uwe helft berooft. Wie sal soo droevigh lijck besien met drooghe kaecken? Wie kan in desen rouw' sijn bitter traenen staecken? Weent Elementen, weent; Locht, Water, Aerde weent: Wie noch blijft onberoert, die is gheheel versteent. O Doodt! ô felle doodt! komt ghy dan uwe wetten Oock aen een machtigh Hof, en aen Palleysen setten? En isser niemandt dan, voor wie u wreetheydt swicht? Hebt ghy de kroonen self dan binnen uwen schicht? Ick meende dat ghy hadt al twee-derhande pijlen,
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
88 En somtijdts yser schoot, en goudt op ander wijlen, En dat ghy al-te-met quaemt in het wit sattijn, Als moest een groote ziel van hier gheroepen zijn: Maer neen, u staelen boogh wilt groot noch kleyn verschoonen. 'Tzij datse aen de ploegh, 't zy datse zijn op throonen; Daer is gheen onderscheydt, ghy veldt een Keyserin, En sleypt haer naer het graf al waeret een Boerin. Siet hier dees Isabel, den roem van al die leven, Aen wie dat Paris had den appel moeten gheven; Siet eens op dees Princers' nu sy light in de kist, Ghy hebt hier dat ghy siet, gh'en siet niet dat ghy mist. Is dit de schoonste Vrouw, die Spaignien heeft betreden? Is dit den rooden mondt? zijn dit haer witte leden? Is dit den eersten glans? zijn dit haer handen teer? 1. S'en is niet diese was, of ick en bens niet meer. Sy die voor desen had de lieffelijckste roosen, Die met een soete verf op iemandts wanghen bloosen: Sy die uyt haere oogh maer enckel straelen schoot, Siet eens hoe dat sy is gheschonden van de doot! 2. 'Tis al-te-mael ewech! het voor-hooft sonder luyster, De lippen sonder spraeck, de ooghen in het duyster, Het aensicht vol van schrick, het lichaem vol van stanck, 3. Den etter en het vleesch die sijpen door de planck. Is dit den vasten grondt waer op de ydel Vrouwen Den wanckelbaren roem van haere schoonheyt bouwen? Is dit den eersten steen waer op soo menigh Heldt De lusten van sijn oogh, en al sijn vreughden steldt? Siet hier het nietigh vleesch, 't is swacker als de bloemen,
1. 2. 3.
Of ik ben es (dat, die ik was) niet meer = of ik ben gansch veranderd (en begoocheld, zoodat het mij schijnt dat zij heelemaal veranderd is.) Volgens andere drukken (i.p.v. Het is al-temael wegh). Sijpen, druipen stillare (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
89 Hoe jeughdigh datse staen, wie sal sich derven roemen?1. Siet op dees Keyserin, op dees schoon Isabel, En seght eer 't is te laet: Vaert wereldt eeuwigh wel. Welaen dan mijne ziel, en wilt niet langher dwalen; Ghy moet u Hofs ghewoel aen dese kiste palen:2. Dit is voor u een school, leert sterven eer ghy sterft, Op dat ghy als ghy scheydt, een schoonder leven erft.
Soo sprack den machtighen Prince, ende trock daer uyt dit profijt, dat hy door de verganckelijcke Schoonheydt bekende de ydelheydt van al dat de wereldt aen prees, ende dat de menschen soo komt vleyen ende bedriegen. Doet oock soo, bidd' ick, verstandighe Philothea, om dat ghy door uwe schoonigheydt niet en komt te verydelen, maer in deughdelijcke wercken u wilt blijven3. oeffenen, op dat u passe 't ghene den H. Chrysostomus seght, dat een wijse ende verstandighe dochter, die de schoonheyt voeght met de Godtvruchtigheydt, van soo groote weerde is, dat sy in een balance teghen de gheheele wereldt magh op-gheweghen worden. Maer hoe dickwils gheschiedt het, dat de Schoonheydt sich naer de Godtvruchtigheydt niet en wil voeghen? want veel Ioffrouwen hedensdaeghs meenen dat sy haer selven te kort souden doen, waert datse haere Schoonheydt tusschen vier mueren, of onder een stil swert kleedt quamen te verbergen: soo datse haeren verganckelijcken glans, schoon hayr, bly coleur ende aenghenaeme verwen dickwils stellen boven de versekeringhe van haeren roep ende saligheydt. Men seght dat de H.4. Elisabeth eens in't Gast-huys onder andere siecken vont een boven maeten schoon ende uyt-muntende dochter: aen dese, om de groote pijne des hoofts ende sorghelijcke gheswillen, wierdt van den Medecijn gheordineert, datmen haer hayr, dat aen het Absolons niet en moest wijcken, soude af-snijden, 't welck oock datelijck volbrocht5. wierde. De H. Elisabeth wasser doen teghen-
1. 2. 3. 4. 5.
Wie durft zich daarop beroemen? Beperken, stop zetten. Opdat... Verydelen volgens den 3en druk, i.p.v. verdeylen. Roeping (tot het kloosterleven). Metterdaad (of: aanstonds).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
90 woordigh, aen wie dese dochter bekende, dat dit schoon hayr tot dien dagh toe haere bekeeringhe belet hadde, ende dat haer de Wereldt by de locken ghevat, ende daer mede als met eenen toom weder-houden hadde, maer datse nu een vast op-set maeckten van voort-aen haere schoonheydt, ende suyverheydt Godt op te draeghen, dien voor eenen onsterffelijcken Bruydegom te1. kiesen, ende voortaen alle vlijtigheyt voor te wenden, om door eenen luyster, en glans der deughden (de waerachtighe Schoonheydt) aen sijn Goddelijck' ooghen te behaeghen. Waerachtighe ende standtvastighe Schoonheydt seggh' ick; want een ander blommetjen verslenst voor onse ooghen, en dan verdwijnt: Coleur En geur, En menighmael oock Serviteur.
Een verstandighe ende Godt-vreesende ooge en sal dan nimmermeer alleen sien op den broosen glans, ende het opper-vlies van de Schoonheydt, of wel sy moet sich ghetroosten, dat sy daghelijcks iet van haer vermaeck sal missen. Want ghelijck-men ghemeenlijck seght, als iemandt een Slechthooft neemt om sijn middelen: Die eenen Sot Trouwt om sijn kot, Verliest het kot, En houdt den Sot.
Soo seggh' ick in teghendeel: En die een Wijf Trouwt om 't schoon lijf, Verliest het lijf, En houdt het wijf.
1.
Aan te wenden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
91 Laet ons hier by voeghen, Beminde Philothea, een gheschiedenisse om het voorgaende te bevestigen ende te bekrachtighen, te weten, dat als de Schoonheydt heel of ten deel geschonden wordt, dat dan oock de sotte, ende blinde Amourettekens vervlieghen. Soo dit punt eens wel ghevat wierdt, ghelooft my, men sou die schoon zijn, niet altijt schoon, en die onbegaeft zijn, niet altijt onaengenaem oordeelen: maer de deught teghen den glans in de waegh-schaele gheleyt, soude de schaele van haere partije op haelen. Een fris Edelman Raymundus, gheboren in het Eylandt Majorca, was door het minnen soo inghenomen, dat hy sommighe stucken aenvonck, die niet weynigh en streckten tot na-deel ende vercleyninghe van sijn reputatie. Een Ioffrouwe wasser, niet alleen om haer schoonigheydt, maer veel meer aensienlijck om haere eerbaerheydt:1. op dese is de liefde van Raymundus soo sterck ghevallen,+ dat hy sich + noch door de vreese Godts, noch door de op-spraeck van den Edeldom en kost Caussin tom. 14 bedwingen. Op eenen tijdt rijdende door de stadt, soo hy haer van verre siet in de Kerck gaen, gheeft hy sijn peerdt de spoor ende komt haer met vollen galop in de Kerck naerghereden. De Ioffrouwe, ghelijck sy d'eere ter herten hadd', wierdt van beschaemtheydt roodt tot achter haer ooren, ende resolveerde op staende voet, als haer de vluchte niet en baette, door een seldsame manier den brandt van dese min te blusschen. Op eenen sekeren tijdt dan doet sy desen Edelman bidden, dat hy haer d'eere sou willen doen van haer eens te komen besoecken. Raymundus, die om dierghelijck gheluck langhen tijdt ghewenscht hadde, komt dese Ioffrouw groeten ende sijnen dienst presenteren. Naer de maeltijdt leydt sy hem in een glorietteken, ende vraeght hem af de2. oorsaeck van sijn liefde. Hy antwoordt dat het is haere uyt-nemende Schoonheydt, waer door dat hy soo gewont
1. 2.
N. Caussin, S.I. La Cour sainte. De verwijzing is onjuist; lees: tom. 1; tr. 3, § 1, S. 13, waar er sprake is van Raymundus Lullus. Priëeltje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
92 is, dat hy sonder haeren troost sal moeten sterven. Hier op treckt sy open haeren boesem, ende toont haere borst die van eenen af-grijselijcken kancker was op-gheten; voeghende daer by dese woorden: Siet wat dat ghy al mindt, en waer naer dat de menschen loopen. Hebt ghy een edel hert om te minnen, soo stiert uwe liefde naer Godt, wiens schoonigheyt nimmer-meer en sal verminderen. Dese weynighe woorden, ghesproken uyt eene gekanckerde borste, hebben Raymundum soo diep in het hert ghesneden, dat hy de wereldt heeft verlaeten, ende is gheweest een van de heylighste personagien van sijne eeuwe. Wat dunct u hier van, ô Philothea? Ick wenschte wel dat dit alle Jonckerkens, die de Ioffrouwen niet te peerde in de Kercke naer en rijden, maer gheleerst ende ghespoort heel dagen naer loopen, jae achter die ghelijck1. eenen Kermis-hondt gaen jancken, ick wenschte, seggh' ick, dat dierghelijcke eens ghesonden ende rijpen raedt volghden ghelijck als desen Raymundus ghedaen heeft, voorwaer sy souden wijser zijn, sy souden hunne ongebonden driften wat meer bepaelen, ende dat vlugh Boefken2. van de Liefde wat meer kort-vlercken. 3. Maer eer moet dese Matroone hebben, ende verdient tot eenen spieghel aen alle Ioffrouwen op ghehanghen te worden: om van haer te leeren hoe datmen in tijdt van noodt sij-selven moet ontwercken uyt de netten van een schadelijcke aen-spraeck, daer ons de Venus-Ionckers mede komen streelen. Aengaende my, ick soud' derven sweiren dat de Schoonheyt, daerse mede begaeft is gheweest, overtreft sal hebben alle andere Ioffrouwen. Ick kan dit speuren uyt de grootheyt haerder couragie: Want dese twee uyt-nementheden, vergheselschappen malkanderen ende volmaeckte Schoonheydt, ende on'ver-winnelijcke4. Sterckheydt zijn twee ghetrouwe ghesusteren. Soo dat Pallas niet te vergheefs met den schildt ende de lancie in de handt en staet, om voor haer schoonen
1. 2. 3. 4.
Kermishond, die verlangt iets te bekomen, kermis te houden... Boefken (puellus, Kil.), Cupido. Eerbare vrouw (matrona). Onverwinnelijcke, i.p.v. over-winnelijcke, dat een drukfout schijnt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
93 Maeghdom te vechten. Jae dese kloeckheydt en gaet niet alleen soo verre dat sy een ghekanckerde borste, ende eenen verrotten boesem derf open rucken om besien te worden, maer geeft het selfste herte bloot aen het wreet rappier van de eer-loose Tyrannen, om tot het ghevest toe door-graeven te worden, liever als geschonden te worden. Niemandt en weet wat een manlijck bloedt in dat Maeghden melck is spelende, sy vlieghen in de doodt om schoonheydt en eer te bewaeren.1. Kan ons dit het Rijck Cyprus niet ghenoegh bewijsen,+ ende de Hooft-stadt daer + van ghetuyghen? Nicosia was van de Turcken naer een hardt belegh verovert, 't Strada in prolus Academ. wierter al te vyer ende sweerde ghegheven, uyt-ghenomen de schoonste Ioffrouwen, ende de kostelijckste goederen die verschoont wierden, om die aen den Grooten Turck te vereeren. De rijcke plonderinghe wierde ghescheept beneffens het uyt-ghelesen puyck van alle de Maeghden. Soo-se nu af-ghesteken waeren, ende ontrent twee mijlen diep in zee, soo is een (die wel de kroon spande om haer Schoonheydt) ghekomen op de Campangje van2. 't Schip, ende slaende voor het lest noch een droef ghesicht naer het Vaderlandt, dat rondtsom stondt in diepe vlammen, ende met eenen over-legghende dat haer suyver lichaem noch schandelijcker soude mishandelt worden door het vyer van onkuysheydt, soo is sy vol swaermoedighe ghepeysen wederom af ghetreden in het ruym van het schip, ende siende dat eenen van de Constabels3. de stuckens klaer maekte, ende beneden in het Arcenael4. gonck om buspoeder te haelen, soo heeftse meer als met een manlijck gemoet (ô Sterckheydt! ô Suyverheydt!) het vier in een ton ghesteken, ende de twee schepen met allen den buyt in de locht doen springen. Soo ick oyt die zee quam te beseylen, ende daer een rotse ontmoette, my dunckt ick sou tot haeren onsterffelijcken lof dit grafdicht daer wenschen in-ghesneden:
1. 2. 3. 4.
Fam. Strada S.I. (boven) schreef Prolusiones academicae. Rome, 1617. Zie blz. 10. Kanonnier, inz. opzichter van het geschut. Van Dale. Buskruitmagazijn.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
94 Wie dat hier seylt voor-by, die moet sijn vlagghe strijcken, En voor dees kloecke Maeght moet heel sijn Vlote wijcken. En of sijn gantsche vracht puer gout, of silver waer 1. Soo heeft den Cargo noch in 't minste niet by haer. Ghy winden, en ghy storm, ghy baeren, en tempeesten, Ghy hebt de lichaems wel, maer boven zijn de Gheesten, Het vyer dat was haer doodt, het water is haer graf, Den Hemel is haer kroon die haer den Bruygom gaf. Daer sit ghy boven aen, ghy Maghet vol Laurieren: 2. Maer seght eens, wie heeft u soo konstigh leeren vieren? De Enghels saghen 't aen, en riepen all' ghelijck: Dees schip-braeck geeft aen haer de haef van 't Hemelrijck.
Het was waerachtigh een Romeyns stuck, dat dese kloecke Maeghet heeft aengevanghen om haere suyvere Schoonheydt teghen de Turcksche honden te beschermen ende te versekeren; gevende hier in een ghedenck-weerdighe waerschouwinge aen alle eerbaere Maegden, ende u, ô Philothea, in het besonder met wat een mannelijck ghemoedt de swacke Ioffrouwen ghewapent moeten zijn, sou haeren krijgh ter eeren wesen. Niet dat ick wil segghen, dat ghy den grooten Turck hebt te vreesen, oft dat ghy perijckel loopt van uwen onnooselen hals onder den bloedighen sabel vanden Tyran te buyghen; ey neen! vier of stael en sal u niet krencken, maer de gulde pijlen souden u hert eerder konnen quetsen. Ghelooft het vry, Philothea, gy staet eenen harden strijdt uyt, als ghy in de hitte van u jonck bloedt, in het groenste van uwe jaeren niet alleen soete vleydinghe, schoon beloften,3. maer duysenden contanten diemen u inden schoot wilt storten, als ghy die (seggh' ick) met vinnighe woorden4. ende met een stuere noortsheyt weet af te schermen: ghy
1. 2. 3. 4.
De lading met haar vergeleken is van geener waarde. Vuren, schieten. Duizenden geldstukken, die men dadelijk, contant, wil betalen. Stuursche norschheid (noordsch, feroculus, bij Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
95 thoont waerachtigh dat ghy die zee ghelijck zijt, die al de rijckdommen die vande verloren schepen daer op drijven, aen haer oevers wederom te lande is werpende. Is dat voor u niet eenen onsterffelijcken lof dat ghy in u Maeghdelijcke swackheydt dat goudt, daer de Koninghen sich kroonen afmaken, en op het hooft doen blincken, dat ghy daer op staet met de voeten soo veel verhevender, als de beloften grooter zijn, die ghy hebt vertreden? Peyst dat dit den fijnsten Diamant van u kroon is, en datter gheen rijcker straelen een wel gheboren Maeghet in helderen glans konnen stellen als een Enghelsche suyverheydt. Och oft ick nu eens met mijne swacke penne een deftigh lijfdicht aenden dagh kost schencken, om1. daer mede uwen naem uyt te trompetten, die de verganckelijcke Schoonheydt (daer u Godt soo rijckelijck mede begaeft, ende teenemael begraciet heeft) aen den selven als aen de fonteyn daerse uyt-ghevloeyt is, door de duysent aenlockselen, gesuyckerde bekoringhen (daer sy u de ghenuchten mede komen verbloemen) dat is, door de goude rapieren Godt hebt op-ghedraghen.2. Noch een handt-volleken op den hoop toe nopende de nieuwe Mode. ICk en sal hier niet verre buyten schreef loopen, is't dat ick in het voor-by gaen met een woordt aen-rake de Mode, de eenighe palleerster van de ghefallieerde Schoonheydt. Men seght dat de wetenschap ende letteren gheboren zijn in Italien; de wapenen in Spagnien; de bekers, croesen ende messen in Duytschlandt; de processen ende Mode in Vranckrijck. Met goede reden wordt den Franschman dan gheschildert met eenen lap lakens onder d'ermen, ende met eene scheire in de handt; want altijt wat nieuws, ende selden wat goedts. 'Tis ongheloovelijck hoe dat dese Mode op korten tijdt gheheel
1. 2.
Lijfdicht: het Wdb. der Ned. Taal (in v. lijf, col. 2261) neemt die vrij algemeene lezing als juist aan; wij vermoeden echter een drukfout voor lofdicht, volgens den 6en druk. Wij verstaan en drukken hebt (i.p.v. heb); onderwerp daarvan is die (6 regels boven), slaande op gij bevat in uwen naem; den selven = God. Dus: die uw Schoonheid aan God, als door vergulde en geweldige hinderpalen heen worstelend, hebt opgedragen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
96 Europa is door-ghevloghen. De Polackers selver die tot noch toe ghesteken hebben tot den ooren in het bondt en in beiren vellen, die gaen nu inde lichtste stoffen, al offer gheenen winter of sneeuw in Polen meer en sou vallen. Doch ick en hoef hier geen buyten heymsche Mode voor te halen: wij hebbense t'huys niet dan al te veel, ende in onsen eyghen hof valt ghenoegh te suyveren. 'Tis nu soo verre ghekomen datmen sich sottelijck1. in-beeldt al of het kleedt den man kost maecken, soo dat+ Geldorpius, Recteur vande Scholen tot Delft, gaende voor-by de sijde-winckels, +P. Teylinghen in Paradiso sijnen hoedt af dede, om de stoffen te eeren al eerder de mans in-staken. Daer en fol 393 is2. nu gheen onderscheydt meer, Hacxken-pacxken pronckt als de beste; soo meynen Mosschelen datse visch zijn als sy uyt haer schelpen geraken. Maer wat dunckt u van eene Me-vrouwe, die laestmael noch vijftigh pattakons3. gegeven heeft om eenen kraegh te doen wasschen, stijven,+ ende setten? My dunckt dat sy, en veel met haer, voor dat gheldt veel nutter doeck souden ghekocht hebben, om haer onbeschaemde +P. Drex. tom. 1 Trisme l. 3 naecktheydt daer mede te bedecken. Dese Mode streckt teenemael tot nadeel vande c 5 § 4 ghesontheydt, ghelijck uyt de Medicijnen betuyght4. P. Ballingem, ende is weynigh profijtigh tot haere meyninghe;+ want men trouwter hedendaeghs niet om het velleken, maer om het gelleken. Ick weet wel datmen ghemeynelijck seght: Schoon voor-doen +Triomphe de la chasteté is half verkocht.5. Maer ghelooft my, de ghelijckste stoffen zijn in de besloten winckels. Ende dit Open-hertigh volcksken meent dat alle dinghen wel zijn, als sy een gouden crucifix op de borsten draghen, dat is, als sy Christum tusschen dese twee moordenaeren hanghen; ende soo komt-men
1. 2. 3. 4.
5.
Aug. van Teylinghen S.I., Vondel's vriend (+ 1665), schreef Het Paradys der Wellustigheyt. Hacxken-pacxken, verdichte naam van een ijdel burgermeisje; pattakon, spaansche munt. P. Drexelius S.I. (+ 1638) schreef Trismegistus christianus (München, 1624). - Doeck en (7 regels verder) voor-doen: doen en voortdoen zijn blijkbare drukfouten. Ant. de Balinghem S.I. geb. S. Omaars, 1571, + 1630; schreef Triomphe de chasteté (Rijsel 1616). - Weinig profijtig tot haar bedoeling van zich te doen aanvragen tot het huwelijk, want men trouwt hedendaags om het geldeken. Die overal gelijk, evengoed zijn: de beste stoffen zijn in gesloten winkels; men hoeft ze niet uit te stallen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
97 oock inde Kercken, soo hoort-men het woordt Gods, soo knielt-men aen de tafel des Heeren, soo verdient-men d'Aflaeten. Maer wat seggh' ick: verdienen? Godt gheve dat dierghelijcke somtijdts niet eerder twee zielen in de1. Helle en brenghen, als dat syer eene uyt het Vagevyer souden verlossen. Ick weet, een passie-beeldt is goedt als het wel ghebruyckt wordt, ghelijck dede een Joffrouwe, de welcke achter haeren spiegel hadde doen schilderen Christum met de doorne croon, ende soo veel spellen als sy spettede in haer palleren, soo veel stackser in 't2. hooft Christi, ende haer ten lesten meer inde beweghelijcke3. ende bloedighe schilderije spieghelende als in het glas van Venetien, is door de doorens in het herte gheraeckt, ende heeft haer ydel hooft met haere tuyten,4. ende vlechten op de zeedbaere maniere voort-aen beginnen5. te setten. Dese dochter, die haer soo ghespieghelt hadde, die soud' ick al d'ydele Jouffrouwen wel voor eenen spiegel mogen voor-stellen, namentlijck aen de6. groote Ydeltuyt Clotildis, die soo versot was op het hayr+ van haere twee neefkens, datse liever sagh het sweert door haren hals loopen, als de scheere over hunne locken. +Gregorius Turonensis Maer wilt ghy noch meerder sottigheydt hooren? Men heefter ghevonden die niet een hayr op haer hooft en hadden, ende nochtans de Poëten een geldt-vereeringhe gedaen hebben, om dat sy haere schoone vlechten ende locken met veersen ende dichten hadden ghepresen. Seght dan vry:
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Twee zielen: haar eigen ziel en die aan wie ze ergernis geven, in plaats van door Aflaat één ziel uit het Vagevuur te verlossen. Van: speten, spelden. Aandoenlijke. Wij drukken: als in het glas... volgens de 4e uitg. Haarbundels: capilli matronarum convoluti ad verticem capitis et in altum congesti (Kil.). Zedige; bij Kil.: sedbaer = modestus. Gregorius van Tours (Hist. Francorum, l. III, § 18) stelt het anders voor: Als men aan de H. Clotildis plotseling vroeg wat ze verkoos: haar kleinkinderen (zonen van Chlodomer) dood te zien ofwel geschoren (wat voor de Merovingers beteekende: beroofd van alle recht op het koningschap), riep zij uit ‘ignorans quid diceret’: Liever dood!
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
98 Op 't hooft gheheel verrimpelt oudt Draeght s' een paruyck soo gheel als goudt; En seght het is haer eyghen hayr: Het is ghekocht, is't dan niet waer?
Wat dient hier noch voorder by-ghevoeght, Liefste Philothea, als dat ick lichtelijck sou gelooven dat het met veel vrouwen gaet, ghelijck met de mans-persoonen: van de welcke Aristoteles seght dat onder hen de beste deelinghe ende scheydinge di'er gheschiedt, is de uytdeelinge der verstanden: want een-yder laet hem voorstaen1. dat het beste lot op hem is ghevallen. Past dit toe de Vrouwen nopende haere schoonheyt, ende ick gheloof dat ghy vat 'tgene ick wil seggen. Dat is, veel Joffrouwen staen boven maeten wel in haer eyghen gratie, en goedt-duncken, ende als sy ghepresen worden, sy gheloovent of het Evangelie waer, en sy zijn van dry derde-deelen meer als over de twee en een half bedrogen, en belogen. Dat hondeken Trotsche Laetduncken heeftse soo ghebeten datse sich in-beelden dat sy't zijn alleen, en anders gheen. 'Ten gaet soo grof niet met2. dese daer ick nu afspreken sal, edoch dat soet windeken van ydel behaghen, is het haveloos Meysken oock dapper in den hul gheslaghen. 'Tis een DIe ieder Fier Margrietjen hiet, En was nochtans de schoonste niet; Doch sy friseert, en krolt, en draeyt, Soo datse selden spint oft naeyt. Een vuyl-bruydt die wilt proncken gaen, 3. Heeft altijdt veel parerens aen. Haer Vader is wel machtigh rijck, En heefter weynigh sijns ghelijck; Maer daerder veel zijn aen den dis, Weet dat daer dunne spoelingh' is. 4. Daer sitse nu ons trotse Dant,
1. 2. 3. 4.
Dat het (4e druk) i.p.v. datte 't. - Verder trotsche i.p.v. trotsken. dat is in veel drukken mis geplaatst vóór Meysken. Hul = linnen vrouwenmuts. Vgl. in het hoofd slaan. Heeft het altijd druk om zich te tooien. Laagstaand vrouwmensch; ze is al te oud om nog veel kans op huwelijk te hebben. Van den tand zijn: eig. van paarden wier ouderdom men niet meer kan zien aan hun tanden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
99 En is van nu af vanden tant. Met oorlof Ioffers vande stadt, Ick wensch dat ghy de saeck eens vat; En let eens op u Pauwen-voet, En minder moedt, of meerder goedt. Ghy pronckt ghelijck een Pauwen-steert, En 't stof is dickwils weynigh weert; En gaet met anders hayr, en roemt, Misschien van een die is verdoemt: Ghy draeght chappijnen aen den voet,1. En een pluymagie op den hoet; En ghy, en't pluymken datter is, Ick twijffel wie het lichtste is. Ick bidd' u, eer u naeckt verdriet,2. En steunt doch op de werelt niet, En veel min op u purper roodt; Want dat is voor de bleecke doodt. Hoe aerdigh dat een dochter singht, Hoe gheestigh dat een jonghman springht, De wereldt die speelt banckeroet, En licht ons altemael de voet.
En als wy daer ligghen, dan is het liedeken uyt, ende ydelheydt van ghelijcke. Soo ghevoelde een Godtvruchtighe Moeder: Dese gaende met haer dochter nae den Kleer-maker à la Mode, die neffens eenen Timmerman woonde, daer een doodt-kist voor de deur te koop stondt: Dochter, seyd' sy, Siet daer staet de oude Mode die wij noch eens naer alle dese nieuwe Moden sullen aen-trecken. Aengaende faveurkens en couleurkens, Philothea, die worden oock ghedoopt à la Mode, want sy segghen dat3.
1. 2. 3.
Broosjes, laarsjes. Naderen, overkomen. Genoemd (ghedoopt, i.p.v. ghedopt).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
100
Wit
} beteekent {
Onnooselheydt.
Blaeuw
} beteekent {
Ghetrouwigheydt.
1.
} beteekent {
Vrientschap.
} beteekent {
Vermaeck.
} beteekent {
Vraeckgierigheydt.
Colombin
Geel +
Root +
Lux. Evang.
Incarnaet
} beteekent {
Liefde.
Groen
} beteekent {
Hope.
2.
} beteekent {
Misnoeghen.
Grijs
} beteekent {
Aerbeydt.
Feuille-morte
} beteekent {
Wanhope.
Tarneyt
Wat belanght de kleedinghe van het gheheel huysghesin, soo gheven ons de Rabbijnen eenen grondtreghel: Kleedt u wijf, segghen sy, boven uwen staet, uwe kinders achter-volghens, uselven beneden uwen staet. Ende dit tot noch toe van de Mode: eer ick evenwel hier afscheyde, soo moet ick voor onse Jouffrouwen noch een staeltjen op hangen, dat boven maten schoon sal staen, alst ghemaeckt is, en ghedraeghen wordt à l'Angelique: Want dat het schoonste staet, En alle rijck cieraet En glans te boven gaet; Dat is noch sacht sattijn, Noch Diamanten schijn, Maer dat is eerbaer zijn.
Van dit mijn ghevoelen was sekere Madame in Vranckrijk: want soo Henrick den Vierden haer eens seyd': Mevrouwe waer langhs gaetmen in u slaepkamer? Sy antwoorde: Sire, langhs de kerck-deur. Willende te kennen gheven dat sy buyten den Houwelijcken staet, al waeren 't Koninghen selfs het minste faveur niet en soud' willen ghedooghen.
1. 2.
Duivenhalskleurig. Kil: tanneyt, ravus = bruin. Lux evangelica, door P. Engelgrave (zie boven).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
101 Waer blijven nu onse Lichtveerdige Laudaetjens,1. die sonder trouw, voor de onder-trouw als het Iae-woordt is ghegheven, haer selven leelijck vergeten, vergrammende Godt niet alleen doodelijck, maer loopende groot perijckel van Moeder ende geen Vrouwe te worden. Voorders laet ick u eens peysen, Philothea, wat daer voor benedictie, of zeghen in het huys kan wesen, daer den eersten steen af gheleydt wordt in doodt-sonde. Ick sluyt dit al-te-mael, Philothea, met vier korte waerschouwinghen. De eerste voor Vader. Die sijn meeltjen laet ouwen,2. En sijn brootjen laet kouwen, En sijn graentjen kan stouwen, Dat baet meer als een man te houwen.
De tweede voor de Moeder. Gheen beter loogh3 Als vrouwen oogh: Gheen beter seep, Als by den reep, By kuyp en was, Dat suyvert ras.
De derde voor de jonghe Sonen die tegen den wil ende raedt der Ouderen in een quaede spoor slaen. Men siet als wellust is volbrocht Hoe 't bitter is met soet om-vrocht, Hoe vreughden zijn niet als den schijn, Van 't ghene datse niet en zijn.
1. 2.
3
Vadsig vrouwspersoon; mulier ignava (Kil). Deze vier waerschouwingen hebben, als besluit van het voorgaande, betrekking op het verkeeren van jonge lieden: de Vader wordt aangemaand zijn kinderen niet te spoedig te laten verkeeren, op gevaar af van den huwelijksaanzoeker te verliezen (de 4e versregel komt uit den 6en druk); de Moeder wordt aangezet toezicht te houden: ‘de oogen open doen (zooals vrouwen dat kunnen) en dichtbij zijn (zooals zeep die bij de te wasschen reep of strook linnen, en bij de kuip is) verwijderen alle onreinheid.’
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
102 De vierde voor de Dienst-boden. Zijtje Maert, of zijtje knecht, Houdt u handen altijt recht: Zijtje knecht, of zijtje Maert, Siet dat ghy u Eertje spaert.
Den ghierighen spaert daer een ander wel af vaert.
Hoe vrecker Hoe gecker.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
103 Als Tantalus heel dorstigh sat Ten ooren toe in 't vluchtigh nat, En dat hem terghden aen den mondt De appels die hy voor hem vondt; Doen is hy tot een Sinne-belt Van eenen Vreckaert voor ghestelt, En sooje vat den rechten sin, Daer steeckt de louter waerheydt in. Maer even wel wordt sijnen aert Door desen Esel best verklaert, Die draeght wat biers, en heel veel wijns, Met wilt-braet, haesen, en conijns, Kalkoenen jonck, en nochtans vet, Cappoenen die zijn op-gheset, En snepjens met een langhen beck, Die lecker zijn om haeren dreck, En steene-visjens versch, en groot,1. Daer toe het witste witte-broot. Die draeght den Esel wat hy kan, En heefter niet met allen van, Als datmen hem met stocken slaet, Soo dat den ruggh vol wonden staet, En sijnen dranck moet water zijn, Als d'ander drincken Rijnschen wijn. En distels eet het magher dier, Als d'ander maecken lustigh cier. En gaet den Vreck sijn leven langh By-naer niet al den selfsten gangh: Den ouden Focker heeft sijn gelt2. Op alle bancken uyt ghestelt. En heeft Facteurs aen alle kant, En wissels oock in alle Landt, En schepen die zijn inde Straet,3. En een dat op Guinea gaet; Behalven dat hy by sich houdt
1. 2. 3.
Visjens, volgens den 6en druk. Rijkaard. Eig. verbastering van Fugger, naam der beroemde bankiersfamilie ten tijde van Keizer Karel. Zie Wbd. der Ned. Taal. Waarschijnlijk de zeestraat van Gibraltar (zie Kil. i.v. Straete onder de geogr. namen). Misschien ook de zeestraat van Malakka, om Oost-Indië te bedoelen, terwijl Guinea West-Indië beduidt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
104 Noch heele koffers vol van goudt, En is soo rijck naer ieders gis, 1. Ghelijck het diepste water is; En evenwel den ouden Geck 2. Blijft even vroet, en even vreck, De kleeders van sijn eyghen lijf Die staen van dobbel lappen stijf. Te merckt te gaen is verr' van daer; Dat doet hy qualijck op een jaer; En dan is 't noch om penserij, Dat houdt den gast voor leckernij; 3. Sijn ammelaecken is een tijck, Is desen Focker niet wel rijck? Eylaes die soo maer gheldt vergaert, En altijdt pot, en altijdt spaert, En maer het sien daer af en heeft, 4. Dat is den armsten dier leeft. Het sien en maeckt den rijckdom niet, Want anders had den blinden niet; Maer het ghebruyck op sijnen tijdt, Soo heeftmen rijckdom met profijt. Daerom soo deert my desen Bloet; Want schoon hy windt noch goet op goet, 5. En kist en kast noch alle daegh, 'Tis nadeel van sijn eyghen maegh: Want als hy af-ghereden is, En moey en mat van leden is, En nutten sou wat spijs en dranck, Dan vast hy heele daghen lanck. Of eet hy wat, 't is slecht en schaers, Veel ergher als de Bedelaers: Daerom is hy (dat sieje wel) Een Esel in een menschen vel.
Aen-spraeck. SOmmighe spits vinnighe verstanden waeren eens besigh, om eene bequame statue van den Rijcken Vreck
1. 2. 3. 4. 5.
Vgl.: zoo rijk als de zee diep is. Vroet, niet slechts sapiens, maar ook parcus (Kil.). Zijn tafellaken is van grove stof. Die er. In kisten en kasten opstapelen (ironische woordspeling met kiskassen = lekker eten voorbereiden).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
105 te vinden. Naer veel peysens en her-peysens seyd' eenen: My dunckt datmen een behoort te maecken van yvoir: want dat is eenen Olifants-tandt, die sal op desen Vasten-avondt-voghel wel passen: want hy heeft in sijn daghelijcksche bancketten lustigh gespeelt op de kaecks-beenderen. Dierghelijck ghedenck-beeldt of statue en soud' op onsen tegenwoordigen Vreck, daer ons Sinne-beeldt af spreeckt, gheensins passen. 'Tis by hem inden Hemel, men eet daer, noch men drinckter: Hy graeft goudt Met sijn tanden.
Dat is, uyt sijnen mondt soo spaert hy, en voor een ander vergaert hy, en niet teghen-staende dat hy ghelaeden gaet met gelt en goudt, heeft den muyl-bandt1. aen, ende en kan, noch en wil sijnen arbeydt ghenieten. Zijn dat niet wel esels, jae ergher als Esels trecken? aenghesien de beesten selfs ghebruycken de velden diese mesten, ende eten van het hoy dat sy hebben ghetrocken: maer neen, hy en weet niet eens van op sijn stoppelen te gaen weyden, oft van sijnen aerbeydt te ghenieten; soo dat ick wel magh roepen: Een rijcken Vreck Heeft meer ghebreck Ter wijl hy leeft, Als lijden kan Een schamel man Die weynigh heeft.
Iae, want hy besit sijn goet sonder sijn goet, dat is, sonder sich selven goedt te doen; 'tis hem ghenoegh dat hy magh potten, ende sijn geldt soo diep graeven daer het van Son of Maen niet en sal verraden worden.2. Eylaes! Wat sal doch, seght den Wijseman, aen sulcken+ begheerlijcken ende houwvastighen Gierighaert alle sijn goedt baten? Die anders niet en droomt als van vergaderen, en op-sluyten. Dat iemandt met de +Eccles. 14 voeten in het nat sit, ende daer-en-tusschen stickt van dorst, wat
1. 2.
Wij hebben en voor heeft als overbodig weggelaten. Lees Ecclesiasticus, XIV, 3.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
106 sal hem de overvloedigheydt der wateren baten, is't dat hy-se niet en wil nutten? En wat deught heeft den Gierighaert dat sijn schatten gewonnen zijn, is't datse1. blijven begraven? ende nochtans daer is dit arm-hertigh volck op uyt om schraeffelen, en winnen, ende vergaderen, en bewaeren, en op-sluyten, en begraven, en verberghen: soo dat eenen ghevraeght zijnde waerom dat het goudt soo bleeck sagh, voor bequame antwoorde gaf, dat het was, om datter veel op het selve uyt waren, en dat het vreesde opghesloten te worden, ende dan nimmermeer, of naer seer langhen tijdt eerst sou verlost worden. Iuyst op den selven sin diende een kint eenen ouden Vreckaert, den welcken gaende over straet daer veel kinders waeren, een van die ongheduldelijck krijtende, soo hy van den Gierigaert berispt wierde met dreyghementen, dat, soo hy niet en quam op te houden van dat vuyl leelijck schreeuwen, dat hy hem med' soud' draghen; een ander kindt vattende hem het woordt uyt de mondt, seyd': Beste-vaer, als ghy my oock eens wegh sult nemen, dat ghy my dan in u kofferen niet en wilt sluyten; want ick hoor dat al watter eens ingheraeckt, dat het daer niet weder uyt en can komen. Soo afgrijselijck stinckt de gierigheydt, dat het de kinders op de straet selver konnen riecken. Alleen beklaegh' ick dat de middelen, die Godt aen den Gierighaert verleent2. heeft om te genieten, ende om een leer daer af te maken3. naer den Hemel, dat hy die ghebruyckt tot sijn achterdeel in dit leven, ende hier naer tot eenen trap om in den afgront neder te dalen. Want om kortelijck en bondelijck te spreken: Het geldt brenght den mensch in de Hel, en het blijfter selver buyten. Soo dat het mijns oordeels wel is gheseydt, voor alle soorten van Gierighaerts: Het geldt kost moeyten te vergaeren, Het gelt kost moeyten te bewaeren; Maer die't heeft vergaert, en bewaert, Moet sonder gelt gaen onder d'aerd'.
In tegen-deel hebben de Bermhertige daer van hier
1. 2. 3.
Kleingeestig. Ladder. Nadeel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
107 het gebruyck, ende hier naer den Hemel. Ende ghelijck die van Israël uyt de rivieren van AEgypten schepten koele wateren, die van Pharao louter bloedt; soo gaet het met den Ghierighen, ende den Milden; met den Rijcken Vreck, ende met Abraham: den eenen haelter laevenisse, den anderen verdoemenisse. Dat meer is, de gierigheydt en is niet versaedt, voor dat sy den mondt vol aerde heeft; dat is, tot dat den Gierighaert begraven is. Doch wat seggh' ick, begraven! Als den Vreck doodt is, soo leeft noch sijnen hondt, en met eenen sijn gierigheydt. Soo ghebeurde't met eenen die verstaen hebbende dat den Velt-oversten Zisca in sijn uyttersten beval,1. datmen hem het vel naer sijn doodt soud' af stroopen, en daer een trommel af maecken, om door 't gherucht in de Velt-slaghen moedt te gheven aen sijn Soldaten, dit verstaen hebbende (seggh' ick) eenen Gierigaert, gheboodt datmen van sijn vel beursen soude maecken, om naer sijn doot met geldt vervult te worden. De gierigheydt dan, en vreckheydt zijn niet alleen met den Crocodil, in eenen gheduerighen aen-was soo langh die leven, maer sy gaen sitten op de kist, en boven den overleden. En soo veel als het gheldt aen-wast soo veel neemt de begeerlijckheyt oock toe. Nieuwe winst, nieuwe olie in de vlam; ende ghelijck de schapen teghen den avondt veel gretigher knabbelen, alsoo sietmen d'oude lieden veel hittigher schraeffelen, ende soo het ghemeenlijck2. met den ouderdom plagh te geschieden, de senuen crimpen3. ende de vingers worden soo crom datter niet en is uyt te krijghen; d'oude vogels willen altijdt qualijck uyt hare vederen. Spaeren, sorghen, klaghen Wassen alle daghen.
Eylaes! sy sorghen voor een broodt ende souden met een stuck genoegh hebben, want om eenen kleynen wegh te doen, en moet men gheen groot teir-ghelt hebben. Maer het is de pijne weerdt te verstaen, van waer dese
1. 2. 3.
Boheemsch veldoverste (+ 1424), van wien het vermelde inderdaad verteld wordt. Vuriger, driftiger (ardenter, Kil.). Zenuwen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
108 sorghvuldighe begheerlijckheydt haeren oorspronck heeft ghenomen. Sy segghen dan dat den Hemel, d'Aerde1. ende de Sorghe, siende dat de wereldt in 't beghinsel onbewoont was, hebben ghesloten, den mensch te maecken, die heerschappije daer van soud' hebben. Den Hemel gaf de ziele, d'Aerde het lichaem, en de Sorghe maeckte den bant tusschen ziel ende lichaem, ende soo van twee eenen mensch. Dit aerdigh schepsel beviel soo wel, dat een ieghelijck daer op verlieft wierde, ende het stuck voor syselven wilde in trecken sonder iemandts recht te bekennen. Het verschil wierde Iupiter aen-gheclaeght,2. die de sake diep onder-tast hebbende, ende rijpelijck overwoghen, vonnis in deser voegen heeft uyt-ghesproken: Den Hemel soud' de ziele hebben, ende d'Aerde het lichaem naer het af-sterven; maer om dies-wille dat de Sorghe dees twee by een ghevoeght hadde, soo quam het maecksel de sorge toe soo langh als sy by malkander bleven. Van dien tijdt af, Alderliefste Philothea, hebben de menschen beghinnen te sorghen; doen is de Gierigheydt in ghebroken; doen is de begheerlijckheydt soo ontsteken, datse niet en is te blusschen: Den+ Gierighen is ghelijck de hel; want al is't dat sy daghelijcks soo veel verdoemde inslockt, ende +Aug. Ep. 3 den gierighen soo veel schatten, niemandt en weter van versaedtheyt te spreken. Ende als het soo gaet met onse mannelijcke, dat is, met onse vernuftste jaeren, wat deel van ons leven kander goet wesen? Want wy sien 3.
Hoe dat ons kintsheydt eersten tijdt Met wiegh'en suyghen henen glijt, Ons' Ionckheydt mal en dol vergaet In sonden en in overdaet: En als wy rijp zijn van verstandt, Dan schraefelt men om landt en sandt. En inden ouden krommen dagh, 4. Is't kreunen, kneuter, en gheklagh:
1. 2. 3. 4.
Curae, mythologische verpersoonlijking. Aen-gheclaeght volgens den zesden druk, i.p.v. aen-ghedaeght. Hoe dat, volgens den 6en druk, i.p.v. Van dit. Kneuteren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
109 Soo leeft, en sterft den armen mensch, En noyt versaedt hy synen wensch.
Doch om tot onsen Vreck weder te keeren: Is't niet een maledictie van eenen Gierigaert? waerachtigh jae't: want alsy soo rijck zijn als't water diep is, dan sitten sy daer tot d'ooren toe in ghelijck eenen Tantalus, sonder1. die te ghenieten. Gierighen Geeraert en sijn wijf, telden+ die malkanderen niet de beten uyt den mondt, ende dwonghen malckanderen den sack toe te binden eer hy half vol was? dat is Esels +Brederode werck, die droegh op sijnen rugghe kostelijcke spijsen, ende at selver distelen. Soo weet ick noch een stadt binnen ons Nederlant, al-waer een rijck man woonachtigh was die overvloedigheyt hadd' van alles behalven van mildheyt, ende van een Christelijcke wijsheyt, hy hadd' niet alleen sacken vol geldts op den solder, kisten vol in sijn saletten, maer hadd' noch boven die sijn bed-stede onder strijck-vol van louter2. schellingen, en des al niet-te-min, soo hy sieck te bedde lagh op de vasten-avondt daghen, dede hy voor sy selven koken abberdaen met appelen, ende dat hiel hy noch voor eenen maeltijdt by-kans overdaedigh. Ick laet u eens peysen, is't dat het daer soo toegingh op die bly daghen, hoe dat het schouwken het heel jaer door gheroockt moet hebben: Desen voghel was immers vet ghenoegh om sijn eyghen selven te bedruypen. Maer wat is 't? het schijnt datse een ribbe uyt het lijf trecken alsse eenen stuyver moeten uyt-gheven. Ick gheloof, kosten sy3. hun kele toe binden, en de gierighe maghe wijs maecken dat den man gehangen waer, sy souden 't doen. Leeft4. den duyvel met dit volck niet gelijck de Sinoisen met de+ vogels, die sy op de vischerije wennen? Sy binden haer de kele toe datse konnen asem trecken, maer +Maff. l. 6 Hist Indic. gheenen visch deurhalen, soo dat den vanck een ander te passe komt, ende moeten selver spaer-becken. Ick hebbe ge-
1. 2. 3. 4.
Zie Brederode, De Spaensche Brabander. Van onder boordevol. Moeten (i.p.v. moet). P.J. Maffei, S.I. (+ 1603) schreef Historiarum Indicarum libri XVI (Florentië, 1588), waar ook van de Chineezen gesproken wordt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
110 kent,1. segt den Eerweerdighen P. Tollenaere, door sijne+ gheleerde schriften + vermaerdt, een die over de hondert duysent gulden aen sijnen Sone soud' Speculum vanit c. 2. sec. 6 achterlaten, ende was nochtans soo vreck dat hy wel inde herberge een pintjen biers derfde doen tappen, en trock een korstjen broodts, ende wat kaes uyt sijnen sack; ende als hem den weerdt seyde dat hy ten minsten eenen heelen pot soude doen komen, ende dat hy soo nauw niet en moeste2. sien, aenghesien datter wel af mocht: Vette Voghels gladde veeren, Die veel wint, magh wat verteeren...
dies te meer omdat sijnen Sone acht dagen van te voren met de karosse daer voor-by gereden was, ende thien goud-guldens op eenen noen verteirt hadde... maer hy en vatte dit niet; het was voor een doove-mans deur gheklopt: hy bleef in sijne vreckheydt leven. Ghelijck den mol onder d'aerde de twee voorste pooten vol aerde houdt uyt vreese oft hem die quam t'ontbreken, daer hy nochtans het gheheel element tot sijn ghebruyck heeft; soo vroet den Gierigaert in't aerdtsche goet, ende vreest ghebreck in't midden van sijn overvloedigheydt. Ick laet u eens peysen hoe noode dat die sterven; want hoe eenen tant dieper in't vleesch staet, hoe hy met meerder pijne wordt ghetrocken. Het tijdelijck goedt Dat menighmael doet Het hert bekooren, Wordt met moeyt' vergaert, Met sorghen bewaert, Met droefheydt verlooren.
Ende Godt ghev' dat dit verlies van goederen dick-
1. 2.
Zie blz. 48. Doorloopende volzin; het hoofdwerkwoord is vatte.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
111 wils niet en zy vergeselschapt met verlies van ziele. Dese twee en zijn soo verre niet van malckanderen gelegen, of sy konnen somtijdts wel by een komen. Hoe qualijck was beraeden in sulcke ghelegentheydt eenen sekeren gierighen woeckenaer die op sijn doodt-bedd' self van geen restitutie en wilde hooren, ter tijt toe dat sijnen Biechtvader door eenen aerdighen, ende nochtans ghewichtighen vont hem sijn dwaesheyt heeft voorgehouden. Het leven was hem ontseydt, oversulcks gaet den Biechtvader aen den Doctoor wijs maecken, dat waer 't datter van den Patient noch eenighe vraghen voor-vielen nopende de hope van op te komen, dat hy hem soud' segghen datter noch een remedie tot ghesontheydt resteerde ende over was; te weten, kost hy hem smeiren met het vet van sijn naeste bloedt, ende kinderen. Den Woeckenaer verquickt door desen troost, roept sijn kinderen te samen, houdt hen voor ooghen sijn weldaden ende groot goedt, vraeght oversulcks tot vergeldinge een druppel vets of twee om sich daer mede, naar de ordonantie van den Doctoor, te smeiren. Sy ontstaken tot dien einde een keersse, hielen hunne vinghers in de vlam tot dat daer een druppel smouts of twee mocht afdruypen; maer niemandt en hadd' de couragie van de vlam soo langh uyt te staen, ende te verdraghen. Waer op den Biecht-vader bouwende (want het was gemaeckt werck) onder-richte wel scherpelijck den siecken, segghende: Is't moghelijck, dat ghy om u kinders rijck te maken inder eeuwigheyt wilt in het helsch vier branden, ende niet een van u kinders om u gesondt te maken wil eenen Pater noster, ende Ave Maria langh sijnen vinger in het vlammeken van de keersse houden? Over-peyst eens het kort eyndeken van u leven, ende die langhduerigheydt van d'eeuwige pijnen, leght eens het tegenwoordigh met het toe-komende in een oprechte weeghschaele, ende ghy sult bevinden dat goedt verloren, is
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
112 weynigh verloren: maer ziel verloren, is al verloren. Door dese on-wederlegghelijcke reden heeft hy den siecken ghewonnen, ende gebrocht tot af-stant van sijne onrechtveerdige goederen. Wel seght dan den H. Bernardus, dat de rijckdommen zijn quaedt in het verkrijghen, ergher in het besitten, alder-booste in het verliesen. Verliesen seggh' ick, soo voor den genen diese achterlaet, als diër erfghenaem af wordt, want sulck goedt is sonder segen, ende en kan niet bedijen, behalven dat het ghemeynlijck plagh te gheschieden dat 'tgene met lepels is gehaelt, dat dat met eemers wordt uyt-gegoten;1. ende dat met stuyvertjens is ghewonnen, wort met guldens verteert. Sien wy dat niet dagelijcks in soo veel huysghesinnen, dat altijt naer een Spaerderken komt een Verquisterken? Soo langh als 't vercken is op stal, Soo baetet vercken niet met al. Maer als 't ghekeelt is, heeftmen speck: En soo sal't gaen met onsen Vreck.
Voorwaer gelijckmen het spel maeckt van de pensen van de doode beesten, soo wordt de meeste vreught ende slemperije gehouden op de goederen van de overleden; als die het hooft neergheleyt hebben, dan komen hun Neefkens, en doen 't lustigh gaen op alle snaeren. En al den lof ende 't ghebruyck dat den Vreckaert krijght voor al sijn moeyten, is een oudt slaep-laken, ende somtijts een schimp-dicht in de plaetse van een graf-dicht, ghelijck als desen: Hier onder light begraven Ian vander Schaeren, Die stierf voor den noen om den kost te spaeren.
En is dat niet wel een groote dwaesheyt? Den Wijse-
1.
Stuyvertjens, volgens den 6en druk, i.p.v. stuyvertjen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
113 man seght, dat het ghetal der sotten is ontelbaer. Op1. welcke woorden ick dit naer-volgende versjen uyt de penne laet vloeyen; soo nochtans dat ick meyn dat den Vreckaert meer de helle verdient, als die in hun hersen zijn gheslaghen: want, Hoe Vrecker, hoe Gecker; en hoe Gecker, hoe Vrecker. Ick seggh' dan, onsen Euclio2. magh't wel hooren; want 't is om hem ghedaen: ALs ick de wereldt wel besie, Al schijntse vol van wijse lie, Vol over-vlieghers van verstandt En kloecke Rabbi's voor de handt, Die weten Thomam op een draet,3. En watter al in Baldo staet, En die een Bibliotheeck gheheel Besluyten in een beckeneel, Al schijnen sy noch eens soo wijs, En haelen verr' den eersten prijs, Noch seggh' ick dat ick onder haer, Oock slaeghen somtijdts wordt ghewaer;4. Noch ick en oordeel hen te straf: Waer isser koren sonder kaf? En wijse lie met brillen op Die hebben grillen in den kop: En in de tabbaerts van sattijn Bevindtmen datter kuren zijn, Al waer het noch soo enghe mouw, De Quinten sitten in een vouw.5. En hoejet knoopt of hoejet stuyt, Het Geckjen wilder somtijdts uyt: Want ieder een heeft sijn ghebreck, En daer in is een ieder geck, Veel van de menschen zijn versot Op kinders die noch zijn besnot:6. Veel van de menschen zijn versot
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Eccl. I, 15. De vrek uit de Aulularia van Plautus. S. Thomas van Aquino - Bern. Baldo (1553-1617), abt van Guastalla, mathematicus, talenkenner, schreef ongeveer honderd werken. Vreemde boeken en meeningen. Kuren, nukken, grillen. Zie Wdb. der Ned. T. en De Cock, n. 331. Snotterig.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
114 Op een ontuchtigh hoeren-kot: Veel van de menschen zijn versot 1. Op hunnen buyck, der slempers Godt: Veel van de menschen zijn versot Op goudt, en silver datmen pot, En dese sotheydt, soo ghy siet, Is nu ter tijdt de minste niet; Want dit gheschiet doch alle daegh, (En 't is de Vreckaerts eyghen plaegh) Dat wat sy delven in den grondt, En spaeren uyt hun eyghen mondt, En trecken uyt hun eyghen tandt, 2. Dat krijght een Deurslagh in de handt, Hoe dickwils riep ick: Lieve Godt! Wie satter nutter in een kot, Als Euclio den ouden geck? Die rijckdom had, en leed ghebreck, 3. En potten alwat dat hy vondt, En hiel sooveel van sijnen hondt, 4. Dat hy sich eens verhanghen wou, Op dat hy niet meer eten sou. 5. Terwijl den Tayaert sommen past, En rondsom sijn ducaten kast, En besigh is met 'tgoudt ghewicht, 6. Den Taerpot wordt de voet ghelicht, Daer light hy die noyt penninck schonck, 7. En niet als slechten kuyt en dronck. En altijdt arrem leven wou, Op dat hy eens rijck sterven sou. 8. Sijn Neefken is een wonder Haen,
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Philip. III, 19. Verkwister (die het ‘er door slaat’). Potte. Sich (waar hem moest staan) merkwaardige verwarring van het wederkeerig voornaamwoord met het persoonlijke. Homo tenax (Kil.), = die taai vasthoudt. Teerpot (terr'pot, in andere drukken; terre, teer = pix liquida bij Kil.), waar alles in blijft kleven: schimpnaam voor gierigaard. Dun bier. Nepos, kleinzoon.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
115 Die slaet Granperens vosken aen,1. En trouwt terstont een lichte Tuyt,2. En smijtet huys te venster uyt.3. Hy geckt met Bestjens sueren sweet, En hevet over al soo breet; Want een ducaetjen, ses of acht Is speelmans ghelt op eenen nacht: 'Tmoet doch op alle snaeren gaen,4. Soo bont set hy't by nachten aen. En komter iemandt naer den noen, Ghelijckmen plagh, visiten doen, Die wordt terstondt gheregaleert, En met een schoon bancket vereert;5. Men schenckter dry-derhanden wijn, Kost dat het kost, het moeter zijn; En soo is hy in korten tijt Twee van sijn beste hoeven quijt, En brockt daer in gheheel het jaer, Het een huys voor, en d'ander naer. Laetst kreegh hy met den teerlinck-steen Noch hondert croonen aen sijn been, En 't jaeren hadd' hy in de Swaen6. Sijn koetse met vier peerden staen: 'Tgheselschap vondt hy daer soo goet, Hy quam te peerdt, en gonck te voet.7. Dan heeft hy t'huys een Venus dier, Dat oock niet veel en houdt van bier; Maer als hy buyten sit en teert. Dan sitse lustigh t'huys en smeert, En is gheduerigh in den wijn. Siet eens wat comt van Vreck te zijn? Daerom lief Beste-vaertjen hoort, En segghet vry aen d'ander voort: Dat die sijn goedt aen ander gheeft, En selver in ellenden leeft, Dat die is sulck Cousijntje weert8.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Grootvaders schatje. IJdeltuit. Beeldend voor: smijt, als 't ware, zijn goed op straat. Zes of acht dukaten is het loon van een speelman voor een nacht: er moet immers allerlei muziek zijn. Hier = symposium, compotatio (Kil.). Zie blz. 31. - Uithangbord van een afspanning. Hij verspeelde er alles. Zie boven Neefken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
116 Die't al op corten tijdt verteert. Daerom gheniet dat Godt u gheeft, 1. Ten minsten van de blaedingh leeft; En schaft daer naer een wijsen raet Aen wie dat ghy u schatten laet: Want soose krijght een dolle kop, Die helptse samen schandigh op. Maer soo ghy dat aen Neefken gheeft Die in de vrees' des Heeren leeft, Die sal u suer ghewonnen goet Noch aen doen wassen voor den voet. Dit is mijns oordeels wijs beleydt Voor een die schatten heeft bereydt: Maer wie naer 't goedt blijft even Vreck, Die houd' ick voor den meesten Geck.
Toe-maetjen. 2.
DIt vraeghtjen, Philothea, leggh' ick noch in u schuytjen eer ick u laet varen. 'T is een ghedenckweerdighe3. gheschiedenisse, die ten naesten by slaet op mijne voorgaende redenen, ende al wort dit verhaelt by eenen Bisschop van Vranckrijck, soo sal Nederlandt evenwel (vrees' ick) daer al part en deel in hebben. Ende 'tgene desen Fransman over-quam, sal misschien al menighen Vader of Moeder naer hun af-sterven zijn ghebeurt. Hoort dan: Eenen Vader hadd' dry Sonen: ligghende dan op sijn sterven riep den oudtsten, hem vragende, wat hy sal doen voor de ziele van sijnen Vader, die hem soo schoonen goedt achterlaet? Hy antwoorde: Monpere, ick sal een Capelleken doen stichten, ende daer alle Vrijdagh een zielmisse laten singen. Hy vraeght aen sijnen tweeden Sone, wat godtvruchtighe wercken hy tot troost van sijnen overledenen Vader soud' op sich nemen? Hy gaf voor antwoordt, dat hy twee Capellekens wou doen timmeren, ende alle Vrijdagh twee Misse in 't Musieck doen singhen. Ten lesten riep den Vader sijn jonghste Soontjen, sijnen lieven Benjamin: Hoort ghy wel de danckbaerheydt, ende
1. 2. 3.
Vruchtgebruik, rente. Vrachtje. Slaet (i.p.v. staet), volgens 6en druk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
117 sorghvuldigheydt uwer broederen? (seyd' hy) ghy en moet uwen Vader dan oock niet vergheten. Och Monpere (sprack desen) verre zy dat van my; jae dat meer is, ick sal alleen soo veel voor u doen, als sy alle beyde te samen. Wel lief kindt, seyd' den Vader, dat is goedtjonstelijck1. ghesproken; seker ghy thoont dat ghy uwen Vader met groote danckbaerheydt zijt beminnende. Ick en twijffel oock niet of ghy sult uwe belofte met groote standtvastigheydt uyt-voeren: even-wel soo ben ick keurigh om te weten, hoe ghy dese dry Capellekens ende2. dry Missen te weghe sult brenghen; aenghesien ghy, ghelijck ghy den jonghsten zijt, oock minder erf deel als ieder een van uwe broeders sult ontfanghen. Waer op hy met korte woorden antwoorde, dat sijn twee broeders wel beloofden, ende niet met allen souden doen, ende oversulcks dat hy dan lichtelijck soo veel als sy, kost ghelooven: ende soo ghebeurde 't. Men seght, Lieve3. Philothea, dat Sotten ende Kinders de waerheydt segghen: ick geloove altijt dat desen niet verre over den doelen sal hebben gheschoten: want het gaet soo, ende de erfghenamen en sullen van het hun niet veel uyt-gheven, aenghesien sy noch wel derven (Godt betert) de Legaten van de Weesen, ende van Gasthuysen achterhouden. Peyst hoe dat die moeten krijten als sy achter sulck een lijck-kiste naer de Kercke volghen, wiens koffers sy te vooren al naer huys hebben doen sleypen. De vigghen schreeuwden dat de Sogh' was ghestorven;4. maer als sy hoorden datter in het testament stondt, dat sy eeckelen souden eten, doen lieten sy het vercken ligghen, ende zijn met blijdtschap naer den back gheloopen. Jae de broeders selfs van Ioseph, als sy hem inden sterf-put hadden gesoncken, ghinghen sy doen niet5. sitten om te eten? Ick segghe dan, om te sluyten, dat den Vreck my al te geck is, om dies-wil dat hy syselven gheen goedt en doet, dat nochtans loffelijck is;
1. 2. 3. 4. 5.
Braaf, vrijgevig. Benieuwd (zie Schuermans, i.v. koring). Plechtig beloven. Biggen: Kil. geeft beide vormen. Sogh' = zeug. Nedergelaten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
118 1.
ende dat hy 't sijn verspaert voor eenen slampamper; dat berispelijck ende bespottelijck is. Om uwe vermoeytheydt in het lesen wat te versetten,2. Philothea, soo moet ick u vier Raetseltjens uyt-gheven.
Ten eersten. Welcke is de alder-sterckste letter van den A. B. C.?
Ten tweeden. Wat is dit? Godt en sagh het nimmermeer, eenen Boer siet het alle dagh, eenen Koningh als het hem ghebeuren magh.
Ten derden. Daer is wat in Parijs, dat het in Parijs niet en waer, Parijs en sou gheen Parijs zijn, maer het sou pays zijn.
Ten vierden. Wat plaets isser op aerden, die de Son maer eens en heeft beschenen? 3.
Philothea, soo ghy u op-gheeft als aen de uyt-legghinghe niet konnende gheraecken, soo seggh' ick om u den wegh te baenen, het is: De O. Sijns ghelijck. De R. Den grondt van de Roode zee. Doch is al te veel gheklapt. Dit naer-volghende is treffelijck gheseydt: Vin sur lait c'est souhait; Lait sur vin c'est venin.
1. 2. 3.
Popino (Kil.), drinker. Voorstellen, opgeven. U gewonnen geven, er van afzien.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
119
Dat is: Wijn op melck ghenomen Sal u wel bekomen; Maer melck op wijn Dat is fenijn.
Sedelijcke ende breedere uyt-legghinghe hier van. Als iemandt van eenen kleynen staet (daer hy maer pap, ende moes, ende melck en at) kan op komen tot een rijcker fortuyn, soo dat hy nu eenen maeltijdt ter eeren magh houden, ende sijn gasten met den wijn beschencken, dat gaet wel, dat is wijn op melck: maer als iemandt uyt sijn goedt ende middelen (daer hy daghelijcks eenen mooyen pot wijn op mocht verteiren) vervalt in armoede,1. soo dat hy met pap ende melck moet op-springhen, dat is slechten tijdt, dat is melck op wijn nutten, dat is niet alleen om sieck van lichaem, maer oock om in benouwde ende ghedurighe ziel-pijn te vallen.
1.
Mooyen (6e druk) i.p.v. moeyen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
120
Onstandtvastigheydt van onsuyvere Liefde.
Dient my Monsieur, Een goedt van geur.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
121 MIjn Heer ter wijl de keucken-Meyt Voor ons de spijse vast bereyt, En dat hier eyers zijn gheset, Ick bidd' dat ghy een weynigh let, Hoe dat het met de eyers gaet Wannneer die yemant open slaet. Den netsten kost van heel den dis Ghy weet hoe 't een versch eyken is, Want d' ander spijsen allegaer Die krijghen licht wat hier en daer, En d'een die heeft te stercken vyer, En d'ander braeden niet een sier, Een derde is heel aenghebrandt, Dees is besmockelt met de handt,1. Daer stuyven d' asschen op 't ghebraet; Men weet wel hoe het koken gaet. En in de boter steeck'et hayr, En soo van d'ander allegaer. Maer een versch eyken uyt de schael Is 't suyverste van al-te-mael Al isser een vuyl Schommel- maeght, Die d'asschen door de keucken jaeght, En die soo mondigh koockt, en smoockt,2. Soo dat de beste spijs beroockt; Nochtans een ey blijft even net, En weet van roock, van asch of smet; En daerom is't dat menigh vriendt Is gheerne van een ey ghedient, Maer soo het ey oock eens vervuylt, En dat daer rotheydt binnen schuylt, Dan spreyet sulcken zwaeren stanck, Die dickwils duert heel daghen lanck. En principaelijck blijvet rouw,3. Dan stincket dat-men bersten sou.
1. 2. 3.
Bevuild. Smakelijk (ironisch.) En voornamelijk als het ongekookt blijft.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
122 Ick weet Monsieur, dat gheenen gast Aan tafel sulcke reden past; En evenwel het dient gheseyt, Niet tot berispingh' van de Meyt, Maer tot een leeringh' van die malt, Eer dat hy noch in schande valt: Want Liefde is ghelijck een ey, Soo d'eene gaet, zijns' alle bey. Als ghy gheniet een suyver Min, Ghy vindter trouw en voordeel in: Sy stercket hert, en voedt u eer, Noch sy en walght u nimmermeer: Maer is't dat eenen lichten Quant Door vuylen lust in 't herte brandt, 1. En u onteert met uwen danck, Ghewis die scheydt met vuylen stanck. Daerom soo bidd' ick voor het lest, Laet niemandt schenden uwen nest, Of ghy krijght eyers vuyl, en rot, Tot uwen spijt, tot anders spot.
Aen-spraeck. AL is het saecke, Lieve Philothea, datmen seght dat de Liefde bloeyt Winter ende Somer, ende den Cupido vleughels draeght, Venus op een schildtpadde ghedraghen wordt, om te beduyden dat de Liefde snel komt, traegh vertreckt; soo is't nochtans seker dat onsuyvere Liefde geensins en is te betrouwen, maer van2. een eerbare Maghet met allen heusheydt versonden moet3. worden. 'Tis beter dat wy dees Venus-janckers laten met eer, eer dat sy ons verlaeten met schande; want daer op sal het uyt-komen, datse van een vuyl bruydt, ghelijck als van een vuyl ey sullen walghen. 'Twelck eer ick bethoon, moet ick voor uyt-setten de couragie van een
1. 2. 3.
Met uw instemming. Met beleefdheid weggezonden. Zie blz. xx*
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
123 eerlijcke, ende seer schoone Maghet binnen Napels: Dese wierde van eenen Franschen Edelman versocht, maer niet tot haer eer; hadd' hem daerom altijdt afgheslaghen. Op eenen sekeren tijdt soo sy met hare Ouders ten platte lande gingh spelen, ende dat dit ter ooren ghekomen was van desen Serviteur, heeft hy-se buyten gaen wachten. Vader ende Moeder die wandelden voetjen voor voetjen in 't groen; maer sy, om dat de jonckheydt speelachtigh, ende wat minder gheset is, liep voor uyt, ende quam in het by-gheleghen bosken; sy was ghekleedt à la Bergère, ende door het exercitie hadd' sy een bloosken ghekreghen op haer wanghen. In sulcke ghesteltenisse dan valt sy alleen in sijn handen. Hy haer ontmoetende in een weeghsken dat ter sijden af liep, seyd' dat hy langhen tijdt gewenscht hadde om sulk een embuscade te treffen. Dese eerlijcke Joffrouw t'eenemael verstelt, wetende dat korten raedt daer moest goeden raedt wesen, gheveynsde kloecke ende haest bedachte woorden: Monsieur, sey-se, is't dat ick oyt weerdigh was een trapken van uwe jonst te winnen,1. dierghelijcke gheleghentheyt hadden wy eerder konnen vinden, of maecken; ick verklar' u dat het aen my niet en heeft ghehanghen; het is de schuldt van mijn moeyelijcke Ouders, die mijn groen jaeren willen passen ende afmeten naar hunnen ouderdom, ende schijnen vergheten te hebben watmen hen in hunne jonckheydt heeft toe-ghelaten. Dan soo ghy my uwen dienst wilt jonnen, van daegh maeck' ick een eynde van hunne onverdragelijcke viesigheydt, ende een vast beghinsel van onse ghetrouwigheydt;2. leent my voor een weynigh dit blanck zweert, dat ghy draeght op u sijde, ende ghy sult sien dat een Vrouwen handt kan mannelijcke daden uyt-wercken, principalijck alsser hope is van sijn alderliefsten hert te ghenieten. Hy door dese onverwachte beloften t'eenemael opgewackert, geeft haer sijn rappier;
1. 2.
Gunst. Verder jonnen = gunnen. Viesheid = morositas (Kil.) = stugge strengheid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
124 met het welck sy ontsteken van gramschap recht toe recht aen naer haere Ouders is gheloopen. Den Edelman, om allen onheyl af te weiren, voeght sich aen haere sijde. Staende nu tusschen hem ende de Ouders, gheeft den eerloosen Serviteur een snee oft twee door de kaken, segghende: Leert op een ander tijdt noch aen de eerbaerheydt van Ioffrouwen listen ende laghen legghen. Hier mede spronck sy in de naeste rivier om sijn handen t'ontgaen; de kleederen hielen haer boven, ende is aen den anderen kant ghedreven. Soo dit ruchtbaer wierdt in de stadt, is sy triumphantelijck inghehaelt, als die haeren vyandt hadd' verslaghen. Magh ick dit kloeck feyt niet stellen by de Amazones, die haer rechte borsten af-sneden om de pees van haeren boogh teghen de vyanden beter uyt te trecken? Voorwaer een vroom stuck tot luyster van de suyverheydt, tot schande van1. allen de Susannae-boeven. Desen eenen is gheteeckent gheweest, maer datse altemael een schrabbe, ende lijck2. teecken droeghen die 't selfste of ghedaen hebben, of in sin ghehadt hebben, hoe veel en soudender niet3. hedensdaeghs ghepickeerde backhuysen draghen? Het is dan meer als tijdt, Philothea, dat ick u, ende de Jonckheyt waerschouwe het perijckel datter geleghen is in een bedeckte klippe, waer op soo menigh onnoosel Maghet schip-braeck van haeren besten schat heeft gheleden. Dese klippe is de onstandvastighe ende oneerlijcke Liefde vande meyn-eedighe Serviteurs, die in hunne vrijagien4. ende brant-brieven anders niet voor en doen als den schijn van een oprechte gunste, ende gheveynsen, jae bevestighen dickwils met eedt ende bloedt een standtvastigh hert, welcke versekeringhe ende beloften niet langher en dueren, als tot dat sy een eerlijck kindt tot val, ende onder de voeten ghebrocht hebben, tot schimp ende een rugh-spraeck van de gantsche wereldt.
1. 2. 3. 4.
Susannae, genitiefvorm. Dan. XIII. Litteeken. Gestoken, geteekende aangezichten. Hier: vurige minnebrieven.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
125 Als de Bruyt Is in de schuyt, Lief Schippertjen dan is vleyen uyt.
Hierom hebben de Wijsen van Egypten, de Liefde vergheleken by een brandende lampe, die lichtelijck kan uyt-geblasen worden: de schencken ende giften zijn1. de vettigheydt daer-se mede ghevoedt wordt, ende een woordt aef-rechts opghenomen is ghenoegh om de vlam2. van de Liefde uyt te blasen, ende eenen grooten stanck te veroorsaken. Daer en is hedensdaeghs niet ghemeender als dat de minne-brieven onderteeckent worden: Mijn Goddin, mijn hert, mijn ziel, u slaef soo langh als ick leef, totter doodt toe, tot in het graf. Met sulcke sotternijen vullen wy onse papieren, ende en peysen niet eens dat brieven van Lieven met boter besegelt zijn: soo dat my dunckt, dat sy 't niet qualijck voor ghehadt en hebben, die de Liefde met vleughels gheschildert hebben: want inder waerheydt het dertel Boefken en kan niet stil sitten, en vlieght dan van ons, als wy meenden dat wy hem vast hadden. Reden hier van is, om dat de wellusten zijn van dien aert, datse groote begheerte in ons verwecken eer wy die besitten, maer als wy die ghenoten hebben, dan verwecken sy in ons een misnoeghen, ende walginghe (Als de muys sat is, dan is het meel bitter.)3. ende volght op den staenden voet dickmaels een afghekeertheydt, ende haet van den persoon die-men eerst soo uyt-sinnigh bemindt hadde. Wacht u, Philothea, van+ te groote + liefde; want sy sal met eenen stanck scheyden. Siet ghy dit niet in u eyghen P. Hesius l. 3 embl. 34 4. keucken? als den pot te sterck ghestockt wordt, ende dat hy over-siedt, het water schuymt uyt, het vyer wort gheblust, d'asschen die stuyven, de spijs vervuylt, ende niemant en kan daer naer een eerlijck ghericht daer af maken. Siet, soo ontsteeckt, soo brandt, soo vergaet, soo leyt de vlees-
1. 2. 3. 4.
Schencken (Kil.) = geschenken. Averechts, verkeerd. Verzadigd. De beteekenis van het spreekwoord staat in den voorgaanden volzin. P.W. van Hees S.I. (+ 1690) schreef Emblemata sacra (Antwerpen, 1636).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
126 schelijcke liefde haest in d'asschen. Reden dan waerom datter vele zijn die hen hier verbranden, is, om dat sy niet1. en volghen den raedt van den Philosoph' Aristoteles,+ + die begheerde dat-men de liefde ende wellusten niet en moest besien als sy met Laertius ghenucht aen-komen, maer als sy met onghenucht scheyden. Een goedt ende soet beghin heeft wel een goedt behaghen, maer het eyndeken moet den last dragen. Onse rivieren binnen 'slandts zijn in 't beghinsel soet, maer schieten hare wateren snel af, tot dat-se in een bracke ende siltighe zee voor altijdt worden ontfanghen. Ende Salomon, die eerst de korte soetigheydt, ende naderhandt de langhe bitterheyt ghesmaeckt hadde, soo dat hy met eyghen ghevoelen daer af ghetuyghenisse koste gheven, bekent die niet dat het lacchen met pijnen vermenght sal worden, ende dat het2. eynde van de blijdtschap in droefheydt wordt verandert? Met een woordt gheseydt, de lieffelijcke roosen verslensen,3. ende druypen af, maer de scherpe doorenen blijven staen, ende wonden. 4. Tot breedere verklaringhe van dit, hebb' ick een klippel versje ghedicht ghehadt op het sinnenbeeldt daer de wereldt omghedraeyt ende op haer kruys ghelijck als eenen top ghedreven wordt ende gheslaghen, hier van den Haet met een gheessel van serpenten, daer van de Liefde die haeren boogh ende ontspannen pees gebruyckte tot een sweepjen van eenen top, met dese Devijse: Soo vergaet Min in Haet.
Het Dichtjen dan passende op desen sin hadd' ick ghestelt met dese naer-volghende woorden: WEl hoe Cupido toornigh kindt! Wel! sult ghy slaen die ghy bemindt?
1. 2. 3. 4.
Diogenes Laertius, grieksche geschiedkundige en wijsgeer, schreef over Aristoteles. Prov. XIV. 13. Druypen af = verliezen hun bladeren. Klippelveersken is bij Kil. Carmen homoeoteleuton: een vers dat volkomen hetzelfde rijm heeft als het voorgaande; dus onbeholpen vers: uit bescheidenheid noemt Poirters zijn gedicht een knuppelvers. Klippel = knuppel. (Kil.). - In de eerste uitgaaf van IJdelheyt des Wereldts staat hier een plaatje waarop de aardbol met een kruis (zooals men hem voorstelt in de hand van keizers), onderstboven gedraaid, dient tot een drijftol voor Haat en Liefde.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
127 De Wereldt, die ghy hebt gheviert, Is met u slaghen niet verciert.1. Waer heeft u booghsken dat gheleert? Hoe is het in een sweep verkeert? En ghy die teghenover staet, My dunckt ghy zijt al even quaet. Wel felle Hex, wat peyst ghy dan? Dat dit de Wereldt herden kan?2. De Wereldt loopt ghenoegh verdraeyt, Al wordt-se met gheen sweep bewaeyt. Vraeght ghy my Leser, wat bediet Het speeltjen dat ghy voor u siet? 'Tis anders niet, in't kort gheseydt, Als hoe de vuyle liefde scheydt, En hoe-se duert een weynigh tijdt, En dan verkeert in Haet en Nijdt. 'T en is niet langher als een jaer, Dat dit noch iemandt wierd' ghewaer. Het deirt my van het gheestigh kindt, Dat haer den Lichtmis heeft bemindt. Hy schreef haer menigh Minnen-brief, En swoer hij hadd' haer dapper lief: En op het smeecken van den Quant Soo waeght de duyf haer besten pandt. Terstondt het minnen was ghedaen, En stracks soo gingh het haeten aen. Eylaes! ick kende 't Boefken wel; 'Ten soeckt doch niet als katten-spel. Siet, die-men eerst in weerden hiel, Daer voor men op sijn knien viel, En gaen sou in een wreede doodt, Die liet-men sitten in den noodt. Doen sey den Quant: Adieu Mon coeur. En thoonde haer met een de deur: En sey, 't waer teghen vrienden danck:3.
1. 2. 3.
Vereerd, gevleid. Harden, uitstaan. Tegen den wensch en wil der vrienden: een voorwendsel om niet te trouwen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
128 Soo scheyden sy met eenen stanck. Doen was den boogh gheen booghsken meer, Maer sloegh daer mé al even seer, En dreef haer stracks ten huysen uyt. Wat dunckt u van den valschen Guyt? Ick seggh' dan jongheydt, jongheydt leert, Hoe haest dat hier de liefde keert. En als den boogh ontspannen is, Ghy weet wel dat 't een gheessel is.
WAerschouwt ons dan niet wel den Wijseman? Dry dinghen vallen my swaer om te verstaen,1. maer het vierde en kan ick niet begrijpen: Den wegh van eenen Arent door de locht: Den wegh van een Schip door de zee: Den wegh van een serpent over den steen: ende (ghelijck den Hebreeuwschen text seydt) Den wegh van eenen Ionghman tot een Ionghe-dochter: want al is 't dat-men in 't beghinsel siet waerse hebben ghevloghen, ghevaren, ghekropen, ghecourtiseert, sy vertrecken, ende men weet van hen niet meer te spreken. Ende Godt gave dat dese onstantvastighe Liefde bleef tusschen de palen van af-ghekeertheyt, ende van haet, ende niet somwijlen door wreedtheyt voorts-ghedreven+ wierde; soo dat al sijn reden schijnt te hebben datmen in den + tempel van Venus slaep-lakens plagh te verkoopen, om de dooden daer mede te Plutarchus begraven; niet alleen om dat d'onkuyscheydt het menschen leven dapper verkort, ende merckelijck af-slijt, maer oock om dieswille dat, als de Liefde in eenen grooten haet verandert is, datter dan sommighe wel al stillekens van kant gheholpen worden. Dunckt u dat soo vremdt, dat de soete2. Venus iemandt eene vijghen soud' derven koken? Seker van dien tijdt af dat de Doodt ende de Liefde eens zijn gaen vernachten inde selfste herberghe, soo isser dickwils groot ongheluck ende wreetheydt uyt de Min ghe-
1. 2.
Prov. XXX, 19. Vijghe is o.a. bij Kil. toxicum, en een vijghe gheven = venena infundere alicui, vergiftigen. Zie ook Schuermans.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
129 resen. De gheschiedenisse, segghen de Griecken, is dese: Soo sy 'savonts by malckanderen slaepen ginghen, leyden sy hare pijlen by een op de tafel; 'smorghens al vroegh was het Boefken in de weyr (soo dat het van heden of van gisteren niet en is, dat de ghene die minnen, weynigh slaepen;) ende niet nauw-keurigh zijnde op de pijlen, heeft den pijl van de Doodt ghenomen in de plaetse van den sijnen. Buyten komende heeft een jongh hert ghetroffen, ende gheschoten. Sy meende dat sy haest de bruyloft soud' houden, maer eylaes! 't is op een uyt-vaert aen-ghekomen. Soo ginckt met de schoone dochter Irena binnen de stadt van Constantinopelen: want naer dat Mahomet eenigen tijdt op haer versot was gheweest,1. soo heeft den Edeldom hem de oogen openghedaen, ende hy heeft haer naderhandt met sijnen eyghen sabel het hooft af-gesmeten. Een droeve geschiedenisse, Lieve Philothea, die ick tot waerschouwinghe van de sotte ende domme jeught hier in dicht gae verhaelen. ALs Mahomet den Vorst sich hadd' te veldt begheven, En dé des vyandts landt door sijne wapens beven,2. En met een machtigh heyr trock naer den Oosten aen, Om voor een hooft-stadt self sijn legher neer te slaen; Niet een soo stercken slot, 't zy op een rots gheleghen, Oft in een wack moras, men brocht de sleutels teghen;3. De vrees die wasser in, men vluchted' over al, En niemandt weet ghewis waer dat het gelden sal:4. Tot dat hy met gheweldt quam voor Bisansen rucken, En stack sijn legher af, en planten hondert stucken, En binnen korten tijdt, in 't diepste van de nacht Quam hy dicht aen de wal logeren in de gracht. Hy velt de mueren neer, de stadt die wordt beklommen, Naer datter menigh heldt hadd' in sijn bloedt geswommen;
1. 2. 3. 4.
Wij drukken Mahomet (zooals verder staat in het gedicht) i.p.v. Mehomet. Dé = deed. Versta: of men bracht de sleutels tegemoet, ten teeken van overgave. Waar het verder zal te doen zijn (waar Mahomet zal op aanrukken).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
130 Sy vlieghen op de wal, en stormen vinnigh aen, En planten hier en daer het vendel met de Maen. Men sagh op staende voet het noodt-vyer op den toren, De poorten zijn al in, de stadt die gaet verloren: Dus snijdt een koude vrees de borghers door't ghemoedt, En schijnen al vermoordt eer sy noch storten bloedt. O wat een droeven tijdt, als man en vrouw' moet scheyden! En als een moeder siet haer dochters van haer leyden! O wat een diepe wond' krijght vader in 't ghemoedt, Als hy sijn kinders siet ghewentelt in hun bloedt! Maer 't droefste noch van al, dat is het jammer suchten Van menigh eerbaer Maeght, die niet en kan gaen vluchten; Niet een van altemaal oft sy waer liever doot, Als met verlies van eer te worden noch soo groot. 1. D'een haelt een droeven bast om 't leven med' te korten; Een ander wilt haer ziel gaen inde baren storten, En seydt met eenen sucht, en met een bleecken mondt: Die eer die is bewaert die sincken sal te grondt. Daer was een frische Maeght van edel bloedt gheboren, Maer hat een ruymen tijdt haer ouders beyd' verloren: Den Vader was een Heldt, en stelde't lijf te pandt Ten dienste vanden Princ', en van het Vaderlandt; En had sich menighmael in't strijden wel ghequeten, En wist aen sijn rappier een man oft twee te speten, En gingh met desen lof tot in het duyster graf, 2. En lieter naer sijn doodt noch brief noch seghel af. Sy was een aerdigh kindt met wel ghemaeckte leden, En hadd' een schoonen glans, en aensicht wel besneden, Soo dat een ieder-een wel in haer wesen las, Dat daer een schoonder ziel noch in besloten was. En daerom vreest sy meer; eylaes! waer salse blijven?
1. 2.
Koord (Kil. o.a. funis, laqueus). Liet over zijn heldendood geen inlichtingen of oorkonden na.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
131 Wie sal haer bleecke vrees, wie can haer droefheyt schrijven? Wie sal haer bangh gemoet eens brengen aen den dagh, En haer verstorven oogh die vol van traenen lagh? Soo ras sy wierd' ghevat om tot den Vorst te leyden,1. Soo scheen haer droeve ziel van haer te willen scheyden; Want als een schoone Maeght gaet by een weeldigh Heer, Die waeght (naer mijn verstant) haer leven, oft haer eer. Sy wordt hem dan ghebrocht met traenen overgoten. Dit is den eersten pijl daer hy med' wierd' gheschoten: Hy siet haer schoon ghelaet, en leeter op en speelt,2. Terwijl sy door de vrees staet als een sneeuw-wit beelt, Hy seyd': En vreest niet Kindt, u wordt ghejont het leven; V wordt noch boven dat den trouw-ringh oock gegeven: De Croon die is voor u, ick maeck' u Keyserin; Daer op ghev' ick de handt, en sweir' u vaste min. Hier quam het eerbaer root op haer beschaemde kaken, En seyd' in haer ghemoet: O Heer, wat sal ick maken! Wat sal ick hier in doen? wat uyt-vlucht, of wat raet Voor een die in de doodt, oft in de schande gaet? Ick trouwen een Tyran, den schender van ons landen? Veel nutter waer ick doodt, veel liever wou ick branden. Oft datter een Trouwant nu sabelt mijn jongh hert: Een Maeght sterft out genoegh die noyt geschonden wert. Hier mede viel sy neer, de kracht gingh haer begheven, En sprack voor die't verstont, s'en wou niet langher leven; Iae wenschte d'aerde selfs dry voeten op haer lijf; Veel beter een droef lijck, als soo een weeldigh wijf.
1. 2.
Geleid te worden. Ligt er op te spelen (met den blik).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
132 Hy siet haer sincken neer, hy siet haer bleecke wanghen; Hy doet een gouden vat met krachtigh water langhen: Maer watmen sproeyt, oft niet, men vinter weynigh baet; Want buyten is den troost, en binnen is het quaet. Hy troost haer wat hy kan, hy weet haer soet te praten; Hy doet een wijt verhael van Rijcken en van Staten; Hy vraeght naer haer gheslacht, en naer haer edel bloet, En seyd' dat hy den stam noch meer verheffen moet. Hy seyd: Mijn Koninghrijck paelt verder als Afriecken, 1. Ick heb een machtigh landt, ick heerschap binnen Griecken; Soo menigh kloecke vloot seynd' ick ter wereldt uyt, En keert tot boven boort gheladen met den buyt. Hebt ghy niet eenen neef, oft broeder meer in 't leven? 2. Die wil ick maecken Bas, oft noch iet hooghers gheven; Iae over heel mijn heyr stell' ick hem Generael, Oft is't een man ter zee, ick maeck' hem Admirael: V vrienden zijn de mijn, mijn landen zijn u landen, Den Schepter en de Croon die stell' ick in u handen: Ick schenck 't u altemael noch heden op den dagh; Ick ben al rijck ghenoegh als ick u hebben magh. Hy ruckt sijn keten af om die aen haer te hanghen; My dunckt het is gheseydt: Nu zijt ghy mijn ghevanghen. 3. Die weet een dochters hert te locken met het gout, Die sou een houw'lijck doen, en worden noyt getrouwt. Och onbedachte jeught! doet eens u ooghen open: 'T is sorghelijcke waer' den maeghdom te verkoopen. En neemt den prijs niet aen, maer blijft in u gheheel; Want als hy is verkocht, dan speelt den Koopman4. beel. En of ghy desen Prins een dieren eedt hoort sweiren,
1. 2. 3. 4.
In Griekenland. Bassa, pacha. Wie een jonge dochter aantrok alleen door geldelijk voordeel, of haar met geld omkocht, die kan wel haar eer ontnemen, maar zal in werkelijkheid nooit trouwen. Zich terugtrekken, zijn woord breken = niet trouwen. Zie Schuermans en Wdb. der Ned. Taal.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
133 De saeck en gaet niet vast, de Liefde die heeft veiren: Het Boefken is te vlugh, al sit het somtijdts neer: Den Quinc-steert neemt de vlucht, en selden keert hy1. weer. Leert dit uyt onsen Vorst; hy stelt den krijgh ter sijden: Die peys met Venus maeckt, sou tegen Mars die strijden? Hy neemt een snooden lust, en boosen handel aen, En laet sijn machtigh Rijck en landt verloren gaen: Sijn haven die staen leegh, sijn oorloghs-schepen rusten, Daer zeylt geen koopvaerdij', noch vloot naer vreemde kusten; Men neemter geen belegh, noch velt-slagh meet ter handt, Het schijnt een vollen peys te water en te landt. Ghelijck Alcides heeft met vrouwen sitten spinnen,2. Die Hyders, Stier, en Leeuw, en Reusen kost verwinnen, En die 't fortuynen radt nu treedde met de voet, Die sloegh de handt aen 't wiel gelijck een spinster doet. Soo wordt den Prins verwijft, hy laet het t'samen varen, En smoort sijn domme jeught, en scheyndt sijn groene jaren, Al of hy waer vergift door eenen minnen dranck,3. Soo doolt, en dolt sijn hert met heele daghen lanck.4. En die eerst hadd' ghenucht, in't kricke vande daghen, Een swijn oft fellen Leeuw de berghen af te jaghen, Die met een spitse lanc' schoot toe een wilden beir, Draeght nu Cupido's boogh, en dierghelijck gheweir.5. Die eertijdts was ghewoon sich in sijn sweet te baden, En door een heete Son reedt in 't curas ghebraden; Die stickte in het stof, en swert was vanden dorst, Die door een harnas sloegh, verwint een bloote borst;6. En die hadd' sijn vermaeck in't steken van trompetten, En ghingh een ys'ren bergh slagh-wijs in orden setten,
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Kwikstaart. Heracles (Hercules) die hydra's enz. overwon. Vergiftigd. Dollen, waanzinnig zijn, insanire (Kil.). Wapentuig. Borst is onderwerp van verwint.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
134 1.
Die losten het Canon, en branden een Cartouw, Die loopt nu naar de luyt, en't singhen van een vrouw; Noch hem en weder houdt 't perijckel vanden lande, Noch ondergangh van 't rijck, noch oock sijn eygen schande, Maer blijft al even seer tot geylen lust gheneyght, Oock als den vyandt roert, en eenen inval dreyght.
En al is heel het Hof, met al de hooghste Raden, 2. Hierom in groot ghevaer, en om het stuck beladen; Niet een en is soo stout die eens den grooten Heer Derft treden op den teen, en tasten op sijn seer, Als eenen die met hem van jonghs was op-ghetoghen, En die oock met hem hadt weleer de borst ghesoghen; Die wil den Vorst aen boort, en treedter recht op aen, En segghen eens rondt uyt waer op de saecken staen. Daer was aen het Palleys een lust-hof vol ghenuchten, Die rondts-om was beset met uytghelesen vruchten, Daer Constantin de Groot wel eer vermaeck in nam,
1. 2.
losten, branden (6e dr.) i.p.v. loste, brande. Om de zaak bekommerd (beladen = sollicitus, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
135 Als hy van groote sorgh,' oft Raed van Staten quam. Het was een schoon vertreck, daer duysent voghels1. songen, Daer in een gulden back de silv're waters spronghen, Daer menigh schoon prieel rondts-om was in ghebout, Van altijdt even groen, en even jeughdigh hout: Daer kruydt van soeten geur, daer lieffelijcke bloemen, Daer hondert planten staen die niet en zijn te noemen, Daer een Laurieren bosch groeyt aen een stille stroom, Daer soeten balsem sweet van boven vanden boom,2. Daer haren milden schoot Natur' heeft als ontsloten, En heel den lust-hof door haer schatten heeft ghegoten, Daer't soo is t'alle kant, soo lustigh over al, Oft waer een Paradijs, en niet een aerdtsche dal: Hier was den Grooten Vorst, en gingh een lochtjen rapen, Naer dat hy was verseeuwt van wellust en van slapen:3. Den Prins die treedt hem toe, en toont sich onberoert, En heeft hem desen lof met klachten in-ghevoert: Ghy zijt, ô machtigh Heldt, den blixem van ons tijden, Den tweeden Hannibal, oft Caesar in het strijden; Ghy sult den Tiber noch eens verwen in sijn bloedt, En met den dooden self gaen stutten sijnen vloedt; Ghy sult voor Rhodus gaen met duysent kloecke masten, Om met u heele vloot' het Eylandt aen te tasten, En swermen door de haev', en sluyten haer de zee, En brenghen u gheschut, spijt hen, tot op de ree. En hoe sal Britten-landt, hoe sal noch Vranckrijck schroomen, Als uwen oorloghs-man sal kruyssen op haer stroomen?4. Wat Koningh oft wat Rijck is't dat u deiren kan, Als sy u landen sien met hondert duysent man? Ghy sult den Donauw op met uwen heyr-tocht rucken, En daer den Arent gaen sijn beste veiren plucken:5. Ick sie het Roomsche Rijck door u noch eens verrast:
1. 2. 3. 4. 5.
Eenzame plaats (locus a turba separatus, Kil.). Als zweet afdruipt. Eig. zeeziek (Kil.), walgend van. Wellicht: oorlogsschip, vgl. eng. a man of war. Den Arend van Oostenrijk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
136 1.
O wat een Lauwer-krans staet daer voor u en wast! Maer dit kost sweet en bloedt: een Keyserdom te winnen En is gheen kinder-werck, oft voor de ghen' die minnen: 'Tis een manhaftigh stuck, voor die sijn leven waeght, En die in eenen strijdt naer doodt noch duyvel vraeght. Wat sit ghy hier dan noch in 't midden van de wijven, Terwijl' u heele vloot moest naer Egypten drijven? Terwijl' ghy met de pijck moest dringhen op een schans, Springht ghy hier op de maet, en leydt den heelen dans. Hoe langh sult ghy in vreught den tijdt en leven slijten, 2. Terwijl' een vroom soldaet het spits moet af gaen bijten? 3. En vringhen hier u lijf terwijl' de snaeren slaen, Als ghy moest in het veldt stijf in u harnas staen! Het gincker anders eens als wy de stadt bespronghen, En als u bloedigh heyr de poort quam in-ghedronghen. 4. Let op ons sluyers eens, siet onse wapens aen, Ghy vindter rondtsom op met duysent scheuten staen. Dit is dat heel het Hof, dit voelen al de Standen; Sy roepen, dat het streckt tot nae-deel van u landen: Sy hebben vast bericht hoe dat den vyandt loert, En heel Europa door de trommel wordt gheroert. Waer is de groote ziel die u is in-gheboren? Waer is dat moedigh hert dat ghy hadt van te voren? Waer is dat edel bloedt van Ottomans gheslacht, Dat altijdt maer naer eer en nieuwe Rijcken tracht? Ontwaeckt eens, grooten Vorst, en laet een weynigh rusten 5. V rancken die ghy leydt, u onghebonde lusten; Het is, gheloovet my, den alder-stercksten man, Die midden inden lust den lust verwinnen kan. Den Vorst die siet hem aen, en hoort sijn vinnigh kallen,
1. 2. 3. 4. 5.
Staat te wassen. Het hachelijkste gevaar trotseeren en afwenden. Zie Wdb. der Ned. Taal i.v. afbijten (col. 860) en De Cock n. 30. Dansen. Wapenrokken. Grillen, driften. Zie Van Dale, Wdb.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
137 En twijffelt of hy hem wilt stracks aen boort gaen vallen, En sabelen den kop, en toonen metter daet, Dat sulck een trots verwijt hem gheensins toe en staet. Maer hy gheveynst sich koel, en gheeft hem goede woorden, En kropt sijn gramschap in, of hy sich niet en stoorden, En doet voor 'sanderdaeghs de Standen altemael Op den ghesetten tijdt verschijnen in de Sael. Soo scheyden sy van een. Wat sal den Vorst beghinnen? Hem steeckt diep in de ziel de wortel van het minnen; Als hy maer eens en peyst dat hy haer laeten moet,1. Dan leet hem aen sijn hert het swaer gheronnen bloet. Sijn traenen bersten uyt, en dwinghen hem te weenen; Hy voelt sijn innigh mergh verstijven in sijn beenen: Daer sinckt soo swaer ghepeys in 't diepste van sijn ziel, Dat uyt sijn bleecke mondt dees droeve klachte viel: Sal ick naer een schavot Irena konnen leyden, En met een wreede slagh de lieve ziel doen scheyden? Sal ick met dese handt den kop haer snijden af, Daer ick haer med' in't eerst mijn echte trouwe gaf? Sal ick den witten hals met bloedt sien overgoten? Ah! soo hebb' ick een hert wel uyt een rots gesproten; Soo is mijn wreede ziel ghesmeedt uyt enckel stael, En heel mijn inghewant ghegoten van metael. 'Ken kan, 'ken sals niet doen: Irena ghy sult leven;2. Noch ick en sal mijn gunst aen niemandt anders gheven. Sou dit meyneedigh hert gaen breken voor het graf Den ringh die ick u eens met dieren eede gaf? Eer moet den donder-slagh my duysent-mael verpletten, Eer moet het blixems-vyer my heel in polver setten, Dat eer de aerde scheur' tot aen de droeve hel, En slick met huyt en hayr een trouweloos ghesel.
1. 2.
En is overbodig. Sals = zal het, gelijk men nog in Vlaanderen hoort.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
138 Soo spreeckt hy voor de trouw'. Maer gaet hy overlegghen, En wat dat heel het Hof en al de Staten segghen, En dat des vyandts heyr van dagh tot daghe groeyt, En tot een groot belegh, oft vroegen veldt-tocht spoeyt; En t'samen overweeght den korten lust der vrouwen, Dan voelt hy aen sijn hert de liefde heel verflouwen, 1. Dan wou hy dat hy noyt de Maghet hadd' besint, Dan wou hy dat hy noyt Irena hadd' bemint; Dan wenscht hy om haer doodt, en seydt dat sy moet sterven, Dat hy wilt in haer bloedt den blancken sabel verven: Sijn onghestadigh hert is nu vol soete min, Dan hevet droever haet, en enckel bloedt-sucht in. Ghelijck in een tempeest daer schepen t'samen varen, De vlot' wordt Oost en West gheslingert vande baren; Dan naer een harde klip, dan weder naer het strant: Soo wordt het Vorsten hert ghesmeten t'alle kant Onseker waer hy sal ten langhen lesten landen, 2. Soo leet hem inden krop 't verwijten vande Standen, Dat maeckt hem heel beroert, dat stelt hem ongherust; En evenwel den Vorst keert tot sijn ouden lust, Iae op den gantschen tijdt van dry gheheele jaren, Is hy noyt sonder toom soo schandigh voort ghevaren: Hy springt als uyt den bandt den lesten dagh en nacht, Terwijl' het heele Hof daer van den uytgangh wacht. Hy doet haer 'sanderdaeghs haer beste kleed'ren langhen, En rondts-om stijf van goudt, en vol juweelen hanghen; De vlechten van haer hooft zijn aerdigh om-gekrult, En tusschen bey met lint van schoon coleur ghevult: Sy draeght een hals-cieraet dat soo veel sou beloopen, Dat iemandt voor den prijs heel steden wel sou koopen;
1. 2.
Zijn zinnen gezet op... Zie Wdb. der Ned. Taal i.v. bezinnen, col. 2478. 't Verwijten. volgens den klemtoon en overeenkomstig den 5en druk (i.p.v. het verwijt). Zoo drukken wij ook heele (i.p.v. geheel) 6 en 23 verzen verder.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
139 Behalven dat op 't hert een groote bagghe honck,1. Die met een helle schijn ghelijck de Sonne blonck: Haer kleedt vol gheborduert met hondert moeye dinghen, Dat wordt haer naer gheleydt van twee schoon jonghelinghen. De uyt-ghelesen stof, en al het fraey ghewaet, Toont datter niet een vrouw, maer een Goddinne gaet. Terwijl dat dit gheschiedt, de sterren gaen verdwijnen, Den dagheraet komt aen, de Son beghint te schijnen, Den Edeldom treckt op, en komt met groot ghetal, Onseker wat den Vorst hier doen oft laten sal. Het heele Hof verwacht met al de hooghste Leden, Tot dat hy met haer is ten laetsten inghetreden: Sy komen handt aen handt, en toonen bly ghelaet, Ghelijck een echte paer dat naer de Bruyloft gaet. Wie dat Irena sagh, die krijght in haer behaghen; Wie dat Irena sagh, die is ghelijck verslaghen: Den eenen prijst de snee, een ander het cieraet, Den derden haeren glans die't al te boven gaet. Sy wenschten hem gheluck wou hy met haer gaen paren, En seyden dat hy moest haer voor sijn Bruydt verklaren. Sy selver, als sy haer vondt in dit rijck cieraet, Gheloofde dat den Vorst haer stellen wou in staet;2. En dat hy niet alleen haer eens en wou gaen thoonen, Maer dat hy haer voor al wou Keyserin gaen kroonen. Dies quam sy, soo het scheen, heel vlijtigh naer de Sael, En thoonde meer als oyt haer soet en lief-ghetael.3. O wispel-durigh radt! wie sal op u betrouwen? O onghestadigh Hof! op u is niet te bouwen: Die ghy het saechtste streelt, die ghy het meest4. verheft, Die is 't die ghy daer naer op d'onverwachtste treft. Den Vorst dan die beghint met voor-bedachte reden, Die haer diep inde ziel, end' door het herte sneden:
1. 2. 3. 4.
Edelsteen (gemma, Kil.). In eer en waardigheid. Toonde zich beminnelijk en lieftallig. Saecht toen meer gebruikt dan sacht = zacht.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
140 Hy seydt dat hem misnoeght dat trots en spits verwijt, 1. En dat hy 't daerom houdt voor enckel wronck en spijt: Hy seyd' dat eenen Prins, en grooten Heer magh leven, En niemandt daer en heeft af rekening te gheven. Voorts dat hy heden noch wil thoonen op den dagh, Hoe weynigh vrouwen-lust op sijne ziel vermagh. Stracks greep hy haer by 't hooft, en doet den sabel blincken. Irena die verschiet, haer swacke leden sincken. Den heelen Edeldom die wordter door verschrickt, 2. En niemandt is soo stout dat hy een woordt eens kickt. Soo hy den sabel hief om haer den slagh te gheven, Soo stierf haer rooden mondt, en scheen niet meer te leven. Doch met een traenend' oogh, die sy noch op hem sloegh, Daer sy wel eer een pijl med' door sijn herte joegh, Ah! seyd'-se, grooten Vorst, waer toe ben ick ghekomen? Wat onlust, oft wat haet heeft u doch in ghenomen? Ey! spaert mijn jeughdigh hert, ah! wat ick bidden magh, Hebt ghy my oyt bemindt, vergeeft my desen slagh. Dit seyd'-se, en viel neer, met traenen overgoten, En tusschen bey soo quam een woordt noch uytgeschoten; Daer gongh een droeven sucht rondsom de heele Sael: 'Tis jammer om te sien, het weenter altemael. Maer dies al niet te min heeft hy het sweert gheheven, En haer met alle kracht den wreeden slagh ghegheven. Het hooft, terwijl' het viel, sprack met ghebroken sin: O kort', ô droeve vreught! ô trouweloose Min!
Dit is den droevighen uytgangh van Irena, ende de
1. 2.
Wrok (latens odium. Kil.). Kicken = minimam vocem edere (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
141 groote liefde die haer Mahomet in het eerst hadde ghedraghen. Soo verandert den soetsten wijn inden scherpsten ende vinnighsten azijn. Siet de huysvrouwe van Putiphar, siet Amnon, siet1. Henricus VIII. Koningh van Enghelandt, siet alle de ghene die in desen honigh gheseten hebben, hoe dat-se hunne anghels hebben doen proeven. Een vernuft verstandt2. seyd' eens: Dies Sabbathi tondet,+ Dies Veneris diglubit.
+
Sylva Concept.
Dat is: Den Saterdagh scheirt (want dan gaet-men ghemeynlijck om ghebarbiert te worden) ende den Vrijdagh vilt. Want Vrijdagh, dat is den dagh van Vrijen, ende Venus dagh: jae Mars-dagh; want men vilter niet alleen, maer men kapter, ende men kerfter; jae men doodter ende men moordter.+ Koster iemandt onnooselder aen den dans gheraecken, als Actoeon, die vande +Ovid. Meta. jacht weder-keerende by gheval sijnen wegh nam daer Diana met de Nymphen haer baeyden? even wel hoe weynig part ende deel dat hy3. in het spel hadde, hy heefter niet alleen van sijn hayr, maer lustigh van sijn huyt ghelaten, ende is verscheurt gheweest van sijn eyghen honden, die hem plachten te streelen ende te quispel-steerten, tot een leeringhe dat4. Godt gheve wie ontrent dese voghel-lijm komt, hy sy-selven5. noyt soo behendigh noch voorsichtigh en sal ontwerren, of een deel veiren ten minsten, dickwils oock het leven sal hy daer moeten by-setten. Laet ons hier van een proeve halen in Italien. Daer was tot Venetien in het jaer 1567, in 't Clooster vande Capucijnen een Religieus, niet alleen eerlijck van manieren, maer oock t'eenemael schoon van aensicht: desen soo hy gingh van deur tot deur' om sijn broodt te bedelen, is ghekomen
1. 2.
3. 4. 5.
Gen. 39; 2 Reg. 13. I.F. Loredano (geb. 1606), verder Lauredanus genoemd, schreef Gli scherzi geniali (15 uitg. Venetië, 1643): een verzameling geestrijke gezegden (‘concetti’); vandaar de titel der latijnsche vertaling: Silva conceptuum. Baadden. Vleiend aanraken: blandiri molli attactu (Kil.) Gelijk wie.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
142 aen een huys daer twee lichte Courtisanen bij een woonden: dese gheveynsende als oft sy hem een goede aelmoesse wouden vereeren, roepen hem binnen, ende trecken het nacht-slot af, ende beginnen hem te vleyen ende te streelen, segghende opentlijck dat sy met liefde tot1. hem ontsteken waren. Den Engelschen Jonghelingh vermaende haer tot eerbaerheydt, hiel haer voor ooghen de leelijckheyt der sonden, de eeuwigheydt vande helsche pijnen; maer door het weygeren wierden sy meer tot de onkuysheydt aengedreven. Hebben hem oversulcks vast ghegrepen, ende twee messen op sijn borst gheplant met dreygementen van op staende voet doorsteken te worden. Hy, die wel wist dat-men meer moest vreesen die niet alleen het lichaem, maer oock de ziele kan dooden, koos liever het leven, als de suyverheydt te verliesen. Waer op ontfanghende ettelijcke doodt-steken daer2. sy hem med' herten, heeft met sijn bloedt den toekomenden brandt van onkuysheydt verhoedt, ende uyt sijn onbesmet lichaem een suyvere ziel op-geoffert aen Godt almachtigh. Sy hebben hem onder den trap in haer eygen huys begraven: noch men heeft nimmermeer gheweten waer desen Jonghelingh ghebleven was, als dat een van dese twee door leedtwesen van dit moordadigh stuck ghekomen is inden Biechtstoel van eenen vande Societeyt, met name P. Ignatius, ende heeft daer met bloedighe traenen haere sonden sitten beweenen. Magh ick dan niet wel segghen dat de onsuyvere Liefde haere wreetheydt bedeckt gelijck vyer onder d'asschen, venijn in een gulden vat, eenen strick onder roosen, ende eenen sweer onder den balsem. De Liefde en kan maer alleen het katte-spel, dat is, van vooren soetjens streelen, en van achter vinnigh krabben. En offer altijdt gheen bloedt ende de doodt naer en volght, soo veel isser evenwel af, dat wy ons eer, naem en faem, gherustheydt der herten, reputatie, jae de saligheydt onser zielen daer
1. 2.
Engelachtige. Herten, hertsteken, traicere cor cuspide, (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
143 in komen somtijds te verliesen, altijdt te hasarderen; soo dat my dunckt datse verstandelijck ghedaen hebben die de Liefde stelden tusschen den Tijdt ende tusschen de Vren, de welcke over-handt trocken de draeyen uyt den doeck, daer de Liefde mede verblindt stondt, tot dat sy't heel ontbloodt hadden, ende sy koste sien in wat staet sy door haer verblintheydt was ghekomen. Waer op ick segghe: De Liefde is een dertel kindt, Dat met een doecksken staet verblindt: Den Tijdt die aen sijn sijde staet, Die pluyst den doeck van draet tot draet, En als sijn ooghen open gaen, Dan seydt hy: Wat heb ick ghedaen?
Dan is't eylacen! och ermen! dan sit-men met suchten inden boesem, met klachten inden mondt, met handen in het hayr: dan worden onse ooghen soo groot als kaets ballen, die te vooren soo kleyn waeren als spellen hoofden: dan siet-men duysent swarigheden ende ellenden. Gaet alleen in u straet, Philothea, ghy sulter af vernemen.
Toe-maetjen. MAer om dieswille, Philothea, dat dese materie veel te droef is, soo laeter ons een blijder Toe-maetjen overgieten. Eenen jonghen Leck-spit, eenen wel ghemaeckten1. Rodemontado, die nimmermeer den Vyandt2. hadd' onder d'ooghen ghesien; desen willende een heel gheselschap van eerlijcke Joffrouwen een leck gheven,3. seyd': Ick wedde dat niemandt van u-lieden my hier een Maeght sal konnen thoonen. Terstondt een Joffer van den hoop die wel ghetandt was, en gheen herssen van4.
1. 2. 3. 4.
Bij Kil. slechts liguritor (= lekkerbek); vgl. Verdam, i.v. lecker; anderen stellen voor: druktemaker, wat hier beter past. Snoever; Spaansche vorm van Rodomonte, een personage van Ariosto. Leck, zie blz. 58. Vgl. gebekt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
144 papier en hadde, nam hem het woordt uyt den mondt ende seyd': Monsieur, met uwen goeden oorlof, uwen1. deghen is noch Maeght; want die en heeft noch niemandt gheschonden.
II. Een ander vrouwe die inden winckel sat, toonde op eene andere gheleghentheydt dat haeren mondt oock in2. gheen mael-slot en was ghevallen: want soo seker Edelman3. iet stondt en kocht, dinghende den leeghsten, ende den minsten prijs, daer by-voeghende dat sy vrienden waren, dat het die soo dier niet en moesten betalen. De Joffrouw gaf voor antwoordt: By de vrienden moeten wy den kost winnen; want de vyanden en komen by ons niet koopen.
III. Dit naer-volghende dunckt my is noch wel soo aerdigh:4. Joffrouwe Lucrece hadd' eenighen tijdt van Monsieur+ N. aenspraeck, besoeck, ende eerbaere gunste ghenoten. + Dan ghelijck men seght: Wintersche nachten, Vrouwenghedachten, gunste van Iock en Ernst. Heeren siet-men haest verkeeren. Lucrece vermoedde dit spreeck-woordt in haer plaetse te nemen, en dat de Liefde van N. verfloude; oversulcks op eenen tijdt met de kaert spelende, soo hy vraeghde wat haer beliefde dat hy op slaen soude, soo seyde sy: Herten. Hy antwoorde dat hy'er gheen en hadde. Waer op sy datelijck uyt-schoot: Soo5. ghy my gheen Herten en speelt, soo sal ick u dan schuppen gheven. Verstandighe lieden, Philothea, sullen desen greep voor goedt keuren.
1. 2. 3. 4. 5.
Vgl. blz. 33. Hangslot; zie Wdb. der Ned. Taal. i.v. maal, col. 21. Iets stond te koopen. Iock en Ernst, door Jan de Brune de Jonge (+ 1649). Zie Biographisch Wdb. IV, col. 333. Schoppen, in het kaartspel; woordspeling met schoppen = stampen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
145
IV. Ick sluyt met een dichtje: Malle luy, verrotte peeren, Boecken die gheen deught en leeren, En vuyl eyeren over hoop,1. Hoe meer om gheldt, hoe quader koop.2.
V. Sappigher is 'tghene dat volght. Biecht sonder rouw, Vriendt sonder trouw, Ghebedt sonder innigheydt, Is al verloren arbeydt.
VI. En dit magh oock passeren, niet waer? Wou den avondt sorghen, ghelijck den morghen doet,3. Veel souden al rijden, die nu noch gaen te voet.
1. 2. 3.
In groote hoeveelheid. Hoe meer men er krijgt voor zijn geld... Moet men niet lezen: Wou den morghen sorghen, ghelijck den avondt doet... (zooals men nu nog zegt)? = Wou de jeugd sparen en zorgen, zooals bejaarde lieden doen,.. Het laatste vers moest luiden: Velen zouden rijden, die nu gaan te voet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
146
Perijckel tusschen onghelijcke Persoonen.
Van kant, 'Tis brandt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
147 SIet eens hoe dit onnoosel Lam Blijft sitten slapen in de vlam! Op, op, Lief kindt, 'tis al in brandt, De vlam ontsteeckt aen alle kant; En lighdy hier noch soo en ronckt, Daer 't vyer tot aen u rocksken vonckt? Den brandt die wast al even seer, 'Ten is gheen tijdt van slaepen meer. Op, op, oft ghy blijft langher hier, V zieltjen raeckt noch heel in't vyer. Ghelooft het my, hy wordt verrast, Die op de voncken niet en past. Siet eens wat dat een'botte Maert, Als sy de keers niet wel bewaert, Wat datse niet al spels en maeckt. Hoe licht een huys in brandt gheraeckt; Wanneer ontrent den strooyen-tas Alleen een vonck gheresen was. Maer waer is dan soo slechten hooft? En van sijn sinnen soo berooft? Die niet en vlucht met alle macht Eer dat sy in het vyer versmacht? Eylaes! lief Kindt, het gaet alsoo: Maer 't hert vonckt eer noch als het stroo. Wat is het meer als eenen spronck? Wat is het meer als eenen dronck? Wat is het meer als eenen lonck? Wat is het meer als eenen vonck? Iae eene vonck, en anders niet, Daer ghy het hert dan branden siet. Seght eens hoe haest dat Ioffer-vlas Van Ioncker-vlam ontsteken was? Een dertel oogh, een lossen praet, Een soeten lach, een vriendt ghelaet,1. Een dit, een dat, 'ken weet niet wat,
1.
Vriendgelaat = vriendelijk uiterlijk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
148 De jongheydt die is haest ghevat. 1. 'Ten is dan gheensins dat u dindt By 't vier te spelen, liefste Kindt: Maer wie by 't vyer noch slaepen gaet, Die roept om hulp als 't is te laet: Die niet en waeckt ter wijl' hy malt, Ghewis dat die in't vyer eens valt. En als hy leelijck is verbrandt, Is't sijn, en al sijn vrienden schandt.
Aen-spraeck. HEt is seker bemerckens weerdigh, Philothea, dat dry principaelste deelen des wereldts haren naem hebben van Vrouwen. Asia de huysvrouwe van Prometheus,2. heeft haeren naem ghekent aen Asien. Europen heet naer Europa, die van den stier onversiens op-gevat wiert ende door de zee ghedraghen. Lybien heeft den naem van seker Lybia. Siet de heele wereldt schier is3. verwijft, doch wat seggh' ick verwijft? vermandt soud' ick moeten seggen. Ende dies-volghens moet sich een ieder op het hooghste wachten voor dry Latijnsche M. M, M. dat is, Mustum, Mulier, Militia. Ende in onse tale voor dry W.W.W. dat is, voor Wijn, Wijfs, Waepenen: 'ten zy hy van haer of door soetigheydt, of door kracht wil verwonnen worden, en gaen verloren. Noch hier en is ontfankbaer de ontschuldinghe van sommighe, die segghen datse in dierghelijcke aen-spraken, ende sorghelijcke conversatien alleen de tijdt-passeringhe soecken, ende datse voorsichtigh ende sterck genoegh zijn het bygheleghen perijckel te schouwen. Dat is effen soo veel te segghen, als dat sy, ghelijck de visschen doen, het aes alleen willen af-bijten, en het haecxken ofte anghel laeten hanghen. Een saecke die alsoo qualijck om doen is, alsse licht is om segghen. Want daer de viskens mee-
1. 2. 3.
Dat het u dient (past)... Die oorsprong van ‘Azië’ wordt tegengesproken. Ghekent = toegekend. Woordspeling: vermandt = vermand, bemachtigd, overwonnen (door de vrouwen).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
149 nen dat in ghevanghen te zijn is gheleghen hun doodt, daer verbeelden wy ons in, dat in vast te zijn, is te vinden een gheluckigh leven. Wat wonder is 't dan dat ons het net wordt over het hooft ghetrocken? Ende van dit perijckel is 't dat ick u hier teghenwoordigh sal eenighe profijtelijcke bemerckinge voor houden, Godt-vreesende1. Philothea. Ende op dat ick 't niet te langh en maeck, soo+ sal ick keeren den Sandt-looper van seker Joffrouw die sy gemaeckt hadde van de asschen van haeren +Lauredanus Silva Concept mallen Serviteur, als hy overleden was, ende naer de ghewoonte der Heydenen verbrandt, ende ghepulveriseert. Daer ick noch dit Latijns dichtjen sal op-schrijven. Irrequiete cinis, miseros testaris Amantes2. More suo nullâ posse quiete frui.
Dat is te segghen naer onse tael, en mijnen sin die ick hier uyt gaen trecken. Peyst dat ghy den Serviteur hoort spreken in den Sandt-looper. HOe ongherust mijn leven was, Blijckt naer mijn doodt in dit ghelas. Want siet ick loop hier dagh, en nacht: Waer heeft een Vrouwe my ghebracht! Hoe kleyn is't gaetjen (doet het niet?) Daer ghy my door-dringhen siet? Maer d' asschen zijn soo fijn als sandt, Om dat ick tweemael ben ghebrandt.3. En sullen dan mijn beenders bloot Gheen ruste vinden in de doot! Siet wie dat loopt ter wijl' hy leeft, Dat die gheen rust in 't rusten heeft.
Desen Sandt-looper soud' ick moghen keeren, om daer mede dese teghenwoordighe Aen-spraeck af te meten.
1. 2. 3.
Zie blz. 137. Rustelooze asch, gij getuigt dat de rampzalige Minnaars plegen geen rust te kunnen genieten. Eens door het vuur der liefde, en eens na mijn dood.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
150 Ende om in dese sake, die van groot ghevolgh is, wat dieper in te treden, soo dient ghemerckt dat ons de nature selver hier in schijnt te waerschouwen: want+ tweelinghen + daer d'een een knechtjen af is, en d'ander een dochterken, worden van hunne Farnel lib. 7 Physiolog. c. 1. 12 ontfanghenisse met een besonder velleken ghescheyden, dat de tweelingen van de selfste nature niet en hebben. Jae den Propheet Iob vreesde de versaeminge oock onder de lidtmaten van+ sijne doode kinderen. Daer sat den waerachtighen ende + stercken diamant-steen den salighen Job, ende onderscheydde de lidtmaten van Chrysost. hom. 2 in Iob. sijne verplette kinderen, verhoedende, dat hy sijner dochteren leden aen de lichamen sijner sonen niet en sou vervoeghen. Is de nature dan besorght voor d'onnoosele, ende ongheboren kinderen, Iob voor d'overleden sonen ende dochters, tusschen welcke gheene beweeghinghe en kan wesen, wat staeter te vreesen, Eerbaere Philothea, alsser is tusschen twee persoonen eene losse ende vrije ghemeynsaemheydt, aensprake, vleydinghe, streelinghe, smeeckinghe? 't waer wonder datter gheene voncken en resen. Hoe dickwils en bevindt men niet dat daer uyt een vlam komt te ontstaen, sonder dat het langhen tijdt te vooren moet2. roocken, of dat het sterck wordt aen-gheblasen? Voorwaer+ sommighe branden als sy het vyer maer en riecken. Een Fransch Edelman die in de oorlogh eer ghekavelt, ende in Nederlant tot Antwerpen +P. Zehentner in Promontorio l. 2 § 3 een vrouw' ghetrouwt hadde, keerde wederom naer sijn Vaderlandt, al waer hy van eenen van sijn beste vrienden begroet zijnde, ende willekom gheheeten, is het selve oock aen sijn huysvrouwe gheschiedt. Dese ghelijckse schoon was en vol perfectie: is desen vremden Edelman door haere liefde terstondt de eerste reyse in sijn hert gheraeckt gheweest:3. inde tweede visite liet hy sijn vyer blijcken, in de derde verklaert sy haer weder liefde, ende wandelende door4. den hof mangelen sy met malkanderen de trouw-ringen.
1. 2. 3. 4.
Wat hier uit deze schrijvers aangehaald wordt, blijft voor hun rekening! P. Paulus Zehentner S.I. (+ 1648) schreef Promontorium malae spei, Gratz. 1643. - Ghekavelt = verworven, voor zijn lot bekomen. Tweede i.p.v. twee. Verwisselen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
151 Ondertusschen vertreckt den echtighen man wederom1. met sijn huysvrouwe naer Antwerpen, al waer sy naer korten tijdt ghevallen is in doodelijcke sieckte, daerse oock af is ghestorven. Dese droeve tijdinghe heeft den anderen Edelman soo verslaghen, ende tot sulcke desperate mismoedigheyt ghebrocht, dat hy meer als eens de resolutie ghenomen hadde, ende op een leer ghestaen om sich te verhanghen. 'Twelck gheschiedt soude hebben, hadden sijn knechten niet altijdt tusschen bey ghekomen. Doch al bleef hy leven, nochtans scheen hy ghedurigh te sterven, soo dat hy gheen genuchte meer en nam, noch in de jacht, noch in de wapens, noch in de Academien, noch in het gheselschap der menschen. Heel Vranckrijck was hem te kleyn, hy en kost niet rusten voor dat hy ghestolens-wijs vertrocken is naer Antwerpen, ende daer veel daghen op het graf sitten weenen, ende den kouden serck ghewasschen hadd' met sijn lauwe traenen. Ende siet door dese overvloedigheyt en is de vlam noch niet gheblust gheworden. Hy doet sooveel dat hy aldaer bekomt een contre-feytsel van haer,2. soose was naer haere doodt uyt ghetrocken; tevooren hadd' hy een ander bekomen daerse af-ghemaelt stondt naer het leven. Hier mede keert hy weder in Vranckrijck, van daer naer Italien, ende soo over de middellantsche Zee naar AEgypten, om in een Eremijtagie sijn leven voort te besteden. Maer gelijck wel Seneca seght:3. Ghy moet veranderen van ghemoedt, ende niet van locht; wat baetet u dat ghy vlucht, is 't dat ghy u selven over al zijt mede draghende? Soo hy nu in AEgypten was, heeft hy een celleken ghemaeckt ende dat van alle kanten toe-ghesloten, al-hoe-wel die onsuyvere Liefde daer noch spleten ghenoegh vondt om in te kruypen. Iae is de blinde sottigheydt van desen onsen schijn-heyligen Eremijt goddelooser geworden op het eynde als sy was in't beginsel: want soo hy op-ghericht hadde een Oratorium of bidplaetse, om daer sijn ghebeden, sijn suchten
1. 2. 3.
Wettige man. Wdb. d. Ned. Taal, i.v. echt, coll. 3759. Afbeeldsel. Door te brengen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
152 en sijn traenen te storten, ende tot dien eynde daer op ghestelt hadde een Crucifix met de heylighe Maeghet, en S. Jan; (O vermaledijde onkuyscheydt, hoe verre en derfde ghy u handen niet uyt steken en mis-bruycken!) hy smijt de beelden van de H. Moeder ende van den lieven Discipel af, werpt die in den hoeck, ende hangt in haer plaetse de twee contre-feytsels; ende in sulcke devotie is hy belijder van Venus, en martelaer van den duyvel ghestorven. Dit soo wesende, Liefste Philothea, soo en ben ick niet verwondert dat Godt almachtigh de+ onkuyscheydt van Sodoma en + Gomorrha gestraft heeft met peck en solpher, en dierghelijcke kleefachtighe Genesis c 19 materien, om te bethoonen dat dier eens aen vast wordt, qualijck sy-selven daer van oprecht, ghelijck het betaemt, sal ontbinden. Maer tot onsen propoost, op hoe korten tijdt, door hoe weynige woorden is desen Edelman gevanghen? hadden die eenige jaeren langh by malckanderen verkeert, dan en waer het niet te verwonderen. Waer uyt dat ick sluyt: Wordt yemant met den eersten assaut overwonnen, hoe perijckeleus is 't te moeten onderstaen een langhe ende gheduerige belegheringhe? Hoort wat dat is gheweest hier van het ghevoelen van den heylighen Bernardus: Altijdt met eene vrouwe te zijn, ende+ dat u dat niet en soude beschadighen, dat is meer als1. eenen dooden te verwecken; ghy sit sijde aen sijde met haer aen tafel, u bedde staet aen +Bern. serm, 64 haer bedde in de kamer,2. uwe ooghen ende haere ooghen spelen ende sterren op malckanderen in uwe t'samen-sprake, ghy streelt haer handen, en wilt ghy my wijs maecken dat u dit niet en sal hinderen? Een godtvruchtigh persoon wesende by een van sijn Biecht-kinderen, nam uyt vryigheydt ende sinnelijckheydt die somtijdts met de handen, seggende dat hy goedt was, ende sy oock, ende oversulcks datter geen onghemack af en kost komen; maer sijnen Oversten strafte hem met harde woorden, ende seyde: D'aerde
1. 2.
Dooden volgens den 6en druk, i.p.v. dooven. Starren, staren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
153 is goedt, ende het water is goed; maer aerde ende water onder een, dat is slijck ende modder. En of gy hier door noch aen ziel, noch aen lichaem besmeurt en wierde (het welck even-wel soo qualijck kan gheschieden als dat het vyer den solpher-steck sal raken en niet ontsteecken),1. uwen naem ende faem soud' ten minsten een cladde vatten: want al waert ghy soo kout, ende onberoerlijck als eenen steen, nochtans ghelijck alsmen een brandende keersse plackt teghen eenen muer, men naer jaer en dagh weet te seggen dat daer een keersse heeft ghestaen, om de swarte placke diese daer heeft ghelaeten; soo sal oock iemandt, al waer hy onnoosel, door den onbehoorlijcken, sinnelijcken ende lichtveerdighen handel een cladde blijven aen-hanghen. Dan niemandt en bedriege sy-selven; wy en zijn niet sonder gevoelen ghelijck2. de steenen, ons herte is ghemaeckt van polver, ende+ d'ooghen ende onse + sinnen zijn het loopende vyerken daer de mijne mede wordt ontsteken. Op dit Salvianus propoost valt my in een schroomelijcke passagie die ick ghelesen hebb' by P. à Lapide. Desen vermaerden Schrijver, handelende van de perijckelen die hier verborghen zijn, seght+ verstaen te hebben dat seker Me-vrouwe, willende haere Vriendinnen waerschouwen van den brandt die hier kan rijsen, seyd': Dat sy, hoe +P. Corn. weynig gaven, welsprekentheydt, ende gratien datse hadde, even-wel souse op een quartier ur's eenen sorgheloosen met voncken konnen bestuyven. Men soud' hier aen twijffelen en hadt-ment oock niet sonder spreken sien gheschieden. Van waer is David soo hoogh ghevallen? Hy klom op3. sijn Belveder, ende liet alleen sijne ooghen weyen, ende op Bethsabee spelen. Hy besmeurde sijne ziel; sy wiesch haer lichaem, sy sat in 't water, hy ontstack in vlammen; het sien verweckte de begeerte, de begheerte het consent, het consent 't overspel, het overspel den doodtslagh. Een kleyn vonck, een groot vyer. Hy hadd' beter
1. 2. 3.
Zwavelstokje. Kerkelijke schrijver, gestorven te Marseille, circa 484. 2 Reg. XI.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
154 naer den oorlogh ghetrocken, en soud' dan ghelijck Caesar naderhandt hebben moghen segghen: Veni, Vidi, Vici. Maer om dat hy op de asschen bleef sitten, stekende syselven noch boven dien in de occasie, soo heeft hy gheroepen als 't te laet was: Veni, Vidi, Perij. Dat is: Ick ben ghekomen, Ick heb ghesien: Ick gonck verloren. Leert hier uyt, Philothea, hoe waerachtigh dat het Fabeltjen is van Strooyken,1. Kooltjen-vyers, en Boontjen. Dese dry gaende uyt wandelen quaemen aen een plasken waters: Strooyken ginck ligghen als een brughsken, Kooltjen-vyers goncker over, Strooyken branden in twee stucken, Kooltjen viel in 't water, Boontjen begostse allebeyd' te begecken. Ende liep het soo niet met David en Bethsabee aen t water van de fonteyn niet af? is hy niet gheworden den spot van sijn vyanden? en wie soud' dit van een man naer het herte Godts hebben derven vermoeyen? Laet ons soo verre gaen van de slibberachtighe plaetse als het mogeplijck+ is: want oock daer 't met sandt ende met + asschen ghestroydt is, sullen wy qualijck konnen staen sonder te vallen. Noch S en. Ep 117 iemandt en moet sich versekert houden alse hanteren met de ghene die leelijck zijn, ende Remedia amoris ghenoemt worden. Gheen soo slimmen hout of den duyvel weet daer eenen pijl uyt te draeyen: soo dat eenen aerdigen vondt van eenen Abt, hier toe dienende2. te werck ghestelt is: 'T was doen de manier dat de huys-diensten, als wasschen, plasschen, smoken en koken door vrouwen ghedaen wierden. Den Prelaet wetende dat dit gheselschap niet meer goet en kost doen3. by de Religieusen als rispen by de koolen, heeftse af ghedanckt en door ghesonden: sy in teghen-deel seyden, dat het van vrouwen wou ghedaen worden, en soo hy perijckel sagh by de voorgaende, dat hy liever ongesien4. ende leelijcke oude vrouwen soud' hueren.5. Maer om te bethoonen, dat desen hunnen voor-slagh oock gevaer kost gheven, doet hy 'savonts een portie van t'eenemael ghesouten vleesch gheven, ende ghebiedt alle
1. 2. 3. 4. 5.
Bij Kil. boonken = nanus, dwerg. Zie ook Wdb. der Ned. Taal, i.v. boon col. 448. Aangewend werd. Rupsen. Onbehaaglijke, leelijke, inamoenus aspectu, Kil. Dat dit hun voorstel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
155 kelders, bier, wijn en water op te sluyten. Sy gaen aen tafel, daer naer slapen, staen 's nachts op, singhen de Metten, klaghen malckanderen hunnen dorst, gaen naer den kelderweerdt; maer noch bier, noch wijn, noch pomp vindende, hebben sy ghenootsaeckt gheweest vuyl water te drincken. Waer over, soo sy 'sanderdaeghs hunne klachten deden, antwoorde den Abt: Als den dorst groot is, siet men niet aen of 't water schoon is; en soo kan 't gaen met leelijcke vrouwen oock onder goede ende godtvruchtige Religieusen; den dorst en d'occasien, Godt gheve wie wy zijn, souden ons doen+ vallen. Ende is soo by sijn voorighe resolutie gebleven. Wat meynen wy dat te segghen is, dat dien kloecken Hercules gaende door de kercke van Venus, +P. Mendoza ende stootende1. sijnen voet aen eenen oneffen steen, leelijck is gestronckelt, ende noch leelijcker is ghevallen? 'Tis een waerschouwinghe voor ons, dat niemandt op sijne krachten magh betrouwen, oft wel daer hy hem het minste voor hoedt, daer sal hy sy-selven vinden ligghen. Het was een sluytende, ende bondighe reden van David, als+ hy Goliath soud' gaen bespringhen: Ick hebbe de Leeuwen verscheurt, ende de + Beiren versmacht; oversulcks sal ick desen onbesnedenen op de selve maniere 1 Reg. 17 onthalen. Staet te bemercken dat David was een lieflijck jonghelingh, blondt van hayr, schoon van sneed', blosende van couleur; soo datmen eenen Cupido niet anders en soud' konnen afmalen. Maer ghelijck Cupido heeft een ghedaente van David, soo magh hy sich oock wel roemen als David, ende segghen: Leeuwen ende Beiren, dat is, standtvastighe, ende vrome Heyligen hebb' ick verwonnen, ende meende ghy, die swack en teer zijt, ghenegen tot den val van u eyghen selven, dat ghy sult konnen wederstaen aen mijne crachten? Ghy zijt noch verre van de sterckte van Samson, van de heyligheydt van David, van de wijsheydt van Salomon; ende siet dese groote Reusen zijn door desen cleynen Campioen
1.
Waarschijnlijk wordt hier bedoeld P. Fr. de Mendoça S.I. (+ 1626), en zijn werk Viridarium sacrae ac profanae eruditionis (Lyon, 1631).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
156 verslaghen. Ende wie isser oyt meer ghewapent gheweest+ als den H. Iacobus Eremijt, behalven 't voordeel van de plaetse die hy in eene woestijne hadde verkosen, verre +In vità buyten alle aen-spraeck ende geselschap der vrouwen? hy droegh een hayren kleedt, hy temde sijn vleesch met vasten, hy sliep op harde steenen, hy nuttede weynighe wilde cruyden, hy dronck kout water, hy was overgoten met traenen, en noch en heeft hy den brant van onkuyscheyt niet connen blusschen. Hy hadde uyt eene dochter den duyvel verdreven, ende wierde selver met eenen booseren duyvel beseten: want aen-ghelockt door gheleghentheydt van den tijdt, en eenigheydt der plaetse, is hy in sijn bekoringhe te swack gheweest, ende nedergedreven. Den droeven val geschiedde op dese maniere: De vrienden van de dochter, vreesende of misschien sy niet t'eenenmael verlost en hadde gheweest, hebben hem ghebeden dat hy haer voor eenighen tijdt in sijn hutte soude willen ontfanghen, ende laeten vernachten, om by aldien het quaedt weder-keerde, dat de hulpe oock terstont1. by de werck soud' wesen; soo is dat schaep aen den wolf bevolen. Wie soude sulcks vermoet hebben? want wat gheschieter? 'tghene dat een ieder in verkeeringhe met onghelijcke persoonen een achter-dencken magh2. gheven; want den Eremijt een man soo geconfijt in de vreese Godts, die speelt in dit gheselschap met sijne oogen, die speelt met sijne gedachten, sijn herte begint te voncken, sijne sinnen beginnen te vlammen, ende dat hy eertijts niet en soud' hebben derven peysen, dat gaet hy vol-brenghen met de wercken. Waer op een ghedenckweerdighe3. waerschouwinge ons den geleerden Olkot heeft achter-gelaten, schrijvende op de passagie van Genesis, daer geseijdt wort dat Godt heeft een ribbe genomen uyt Adams sijde ende daer een vrouwe af ghemaeckt, ende in de plaets van het been teer vleesch heeft doen wassen; soo zijnder sommighe, seydt hy, die vrou-
1. 2. 3.
Bij de zaak (= bij der hand). Doordrongen (conditus, Kil.). Vgl. fr. confit en dévotion. Waarschijnlijk P.R. Olchot O.P.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
157 wen onder-wijsen, leeren, verstercken, tot de standtvastigheyt aen-leyden, en selver door haer conversatie komen sy te verswacken, ende van geestelijcke veranderen in vleeschelijcke menschen. Soo gheschiedet met Iacobus. Doch dit niet ghenoegh wesende, ghelijck David van het overspel van Bethsabee ghevallen is tot den dootslagh van Vrias, soo gaet desen Eremijt de dochter eerst haere eere rooven, ende daer naer het leven oock benemen, willende de saecke soo verborghen houden: maer eylaes! sijn eyghen conscientie en dede anders niet als vraeck roepen. Hy wierde dan overvallen met vreese, anghst, benauwtheden, hy wanhoop't van sijne saligheydt, hy wilt sijne Eremijts-kap op den thuyn hanghen, ende1. den vollen toom gheven aen alle wellusten; dies maeckt hy een opset van weder naer de wereldt te keeren. Doch onder weghen ontmoetende eene speloncke vol doodtsbeenderen, ende gheraeckt wesende van Godt, heeft sich daer in begeven om sijne sonden daer te beweenen. Ick sal den goedt-gunstighen Leser sijne droevighe klachten hier in dicht verhaelen: EYlaes! waerom ben ick oyt tot een mensch gheboren? 'Twaer beter noyt geweest, als zijn, en gaen vertoren! Ick vrees' het eeuwigh vyer, 't is mijn verdiende boet; My dunckt ick draegh een hel van nu af in 't ghemoet. Waer zijt ghy blixems dan? waer blijft ghy donderslagen? Ghy hebt al langh ghenoegh dees boose ziel verdraghen: Scheurt aerde, scheurt eens op, en opent uwen schoot, Ick weet mijn vonnis wel, al ben ick noch niet doot. Doch soo ghy niet en scheurt, en my komt nedersmacken, Ick kan door mijn ghewicht in eenen af-grondt sacken. Daer is gheen hooghe rots, gheen klip van grove steen,
1.
Tuyninghe, sepimentum (Kil.), omheining. Zie De Cock, n. 282.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
158 Ofwel mijn groote sond' weeght swaerder noch alleen. En schoon ick hier noch bleef, en my kost wederhouwen, 'Ken ben niet weerdigh meer den hemel aen te schouwen; 'Ken hebbet niet verdient, dat ick mijn ooghen slae Waer dat een ander mensch gaet bidden om ghenae. O droef, ô bitter vreught! die my soet quam bekooren; Den hemel ben ick quijt, en u hebb'ick verlooren. En voor een kleynen lust, die t'samen komt, en scheydt, Erf' ick een groote pijn tot inder eeuwigheydt. Maer 't meeste dat my spijt, en dat ick moet beklaghen, Is't dat ick word' ghewondt in't eynde van mijn dagen. 1. Ick keerde alle reys verwinner uyt den strijt, En heel het duyvels heyr weeck voor een Eremijt. Ick hadd' tot mijne rust een steen om op te slapen, In mijnen honghers noodt gingh ick wat kruyden rapen; Die geessels die noch zijn door-droncken van mijn bloet, Die konnen heden noch ghetuyghen mijn ghemoet. Daer quam een siltigh nat langs mijne wanghen leken, 2. Ick storte dagh en nacht met heele tranen beken: 3. Een rou scherp hayren kleet droegh ick staegh over my. En noch en was de borst van desen pijl niet vry. Wat baetet dat ick hadd' verlaten wulpsche steden, En dat ick eensaem hier quam in een bosch ghetreden? Wat baet doch mijn vertreck soo verr' van alle-gaer My volghde in een vrouw' de heele wereldt naer. Ick wil van heden af soo verr' en diep gaen dwalen, Daer my noyt Sonne meer sal volghen met haer stralen, En gaen daer ick noch plaets, noch mensch, noch dier en ken: Het pijnt my dat ick hier noch by my selven ben. Doch waer sal ick al gaen? hoe sal ick konnen schuylen!
1. 2. 3.
Telkens. Tranen beken is vaak bij Poirters een samengesteld woord. Beter te verstaan ware: ...tranen met heele beken. Ruw.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
159 Waer is soo diepen hol, soo grondeloose kuylen? Blijft liever verr' van hier, ghy Son, ghy bleecke Maen, Soo sal ick onbekent een beest met beesten gaen. Wat seggh' ick onbekent? de tacken en de bladen Die sullen my by nacht, en over al verraden, Dit grof en leelijck stuck, dat ick hier hebb' volbracht, Dat schijnt als licht-hout doet in't midden vanden1. nacht. Daer is gheen berghen aen voor een die leeft in sonden, Waer dat hy steekt of niet, hy worter al ghevonden; Al loopt hy wat hy magh, den worm die't herte knaeght Die komt hem, waer hy vlucht, te poste naar gejaeght.2. Ick moet my selven dan, mijn boose ziel gaen laten; Want sonder die en kan gheen snelle vlucht my baten. 'Tis dan genoegh gejaeght, staet droeven sondaer, staet, En daer ghy zijt gewont, soeck't daer oock weder baet. Hier by is een spelonck, daer rusten dorre beenen;3. Waer can een doode best als by de dooden weenen?4. Gaet in dit duyster graf, stelt u beneffens haer, En soeckt wel in de doodt, ghy vindt u leven daer. Hy gaeter in met vrees', en sou schier haest beswijcken, Soo dunckt hem dat rondtsom de hoofden op hem kijcken; En of het ydel been gheen ooghen meer en heeft, Nochtans het hol ghesicht maeckt dat sijn herte beeft. Hy siet daer over hoop de beenen van de lijcken, En onder een ghemenght de armen en de rijcken; Hy siet daer menigh Heldt, en menigh Ridder aen, En denckt, ghelijck als dees soo moet het al vergaen. Hy siet een heel geraemt met al sijn' magher beenen, Oock tot de minste toe, aen handen en aen teenen, Met ribben, en met heup, met dorre schenckels aen, Hy siet daer op de muer dit Graf-dicht onderstaen.
1. 2. 3. 4.
Glimhout, lichtend hout. Vlug (als met afwisselende postpaarden). Beenderen. Best, i.p.v. beest.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
160 ICk was in mijnen tijdt de schoonste van de steden Door mijnen hellen glans, en wel-ghemaeckte leden, Ick hadd' de soetste stem, ick hadd' het fraeyste hayr, En mijn sneeuw wit couleur gingh boven allegaer. Nu ben ick die ghy siet, de schoonheyt is versleten, Mijn eer en jeughdigh vleesch is van de Wormen gheten. Mijn spraeck en soete stem die namen eerst de vlucht, En datter over-blijft, is schrick en onghenucht. Waer zijnse al-te-mael die my soo vyerigh minden? Niet een van allegaer is aen mijn graf te vinden: 1. Daer staet een droeve baer, daer is een ydel bert. Ah! wie uyt d'oogen is, is oock haest uyt het hert, Ghy die noch hebt u jeught, wilt ghy die eeuwigh houwen. Gaet met een Koninghs Soon, met Iesu Christo trouwen, Ghelooft den dooden mondt, de waerheydt steeckter in. Daer iemandt lieft het vleesch, daer is gheen vaste min. Jacobus leest het dicht, en gaet het over-legghen, En siet eens op een nieuw, wat dit al is te segghen: Hem dunckt hy wort geraeckt, het schijnt op hem geseyt, Soo dat hy droevigh sucht, en bitter tranen schreyt. Wel aen dan goeden Godt, hier wil ick, seyd' hy, blijven, Tot dat mijn sondigh vleesch sal tot een romp verstijven, Hier wil ick voort in druck mijn leven slijten af. Die doodt is naer de ziel, betaemt een duyster graf. O! kost ick alle daegh my in mijn traenen wasschen! Ter wijl' ick liggh' ghestreckt op beenen en op asschen! Voor een vervuylde ziel en is gheen beter loogh, Als die een rouwigh hert perst uyt een bitter oogh. Een traentjen datter rolt langhs mijne droeve kaken, Dat kan my weder wit en weder suyver maken.
1.
Doodbaar, feretrum (Kil.); - plank (tabula, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
161 O goedertieren Godt! als ghy ons droefheydt siet, Dan weeght ghy ons misdaet, en uwe gramschap niet. Soo kermt hy alle daegh', soo sucht hy heele nachten, Men hoort van buyten 'tgraf geduerigh droeve clachten; Hy heeft soo lang gheweent, en langher weenen sal. Siet wat een swaren druck komt van een lichten val!
Wie ghy zijt, die ghelijck als wasch te naer ghekomen zijt aen dat vyer, by het welck ghy die helsche vlam ghevat hebt, stelt u voor dit exempel, ende lost die sluysen van uwe ooghen, om met eenen overvloet van bittere wateren dien brandt te blusschen, ende met dien bekeerden Eremijt uyt te wasschen die grove vleck, in de welcke gy misschien oock door het gheselschap van onghelijcke persoonen zijt ghevallen. Het waer beter dit remedie niet van doen te hebben, maer aenghesien de wonde daer is, soo dient de medicijne waer ghenomen ende de plecken met sterck-water uytghebeten. Is dat niet u sorghe, ô Philothea! dat ghy u soo soeckt te suyveren dat ghy het sneeuw-wit kleedt van onnooselheyt wederom hoopt te verkrijghen? Maer hoe soud' ick u hier konnen voor-by gaen, ô Theodora! u leedtwesen, en u penitentie, die langh-durighe verstervinghe hebben Alexandrien meerder stichtinghe ghegheven, als uwen val ver-ergernisse. Ghy waert den1. roem van allen de Jouffrouwen, en hadd' dien lof konnen+ mede tot u graf draghen, 'ten waer een + koppelersse u dien met u eerbaerheydt hadd' gaan berooven. Eenen nacht hebt Metaphr, in vita. ghy ghesondight, ende ghy hebt gheweendt u gheheel leven: ghy hebt verandert van vrouwen kleederen, op dat gy onder die, mannelijcke daden uyt soudt wercken, ende hebt in heyligheydt soo uyt-gheschenen, dat de Crocodillen selfs haeren dienst u aen-gheboden hebben om over den Nilus te voeren. Maer wie soud' doch uwe standtvastigheydt, ende onverwinnelijcke langh-moedigheyt konnen schrijven? als ghy een vrouwe
1.
Metaphrastes, hagiograaf uit de Xe eeuw.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
162 zijnde valschelijck beschuldight wierdt een ander vrouwe bevrucht te hebben; ende daerom seven jaeren langh met het kleyn kindt voor de poorte van het Klooster over eens anders sonde penitentie doende, in groot onghemack ende strengigheydt hebt blijven sitten, ter tijdt toe dat sich den Vader selver veropenbaert heeft: het welck recht voor u doodt geschiedde, wanneer men u, en u onnooselheydt heeft gaen ontdecken. Ick sluyt, en ick seggh' tot uwen troost, ende tot blijdschap van alle de gene die met u zijn ghevallen, ende met u zijn op-ghestaen; dat het leet-wesen is een soorte van onnooselheydt,1. en datmen naer den val sulcken herten rouw kan hebben, die Godt soo wel bevalt, al of wy nimmermeer door aenvechtinge ons en hadde laeten overwinnen. Ende dit bekrachtigh ick met Clemens Alexandrinus, dat licht van de H. Kercke: Even seer behaeght Godt de deught van de rechtveerdige, ende de oprechte penitentie van degene die sondighen. Ende wat is dit anders als 't gene ons figuerlijck verbeeldt wordt door de Coninghinne2. Saba, van de welcke staet gheschreven dat sy soo veel giften en gaven aen Salomon vereert heeft, datter niemandt in schenkagien haer oyt en heeft konnen overtreffen. Staet te bemercken, dat dese Saba was een moorinneken, om te beduyden dat een ziele door de sonde leelijck ende swert gheworden, soo sy haer tot leedt-wesen, ende bekeeringhe wil begeven, Godt traenen, en suchten, en kermen, dat is de alder-kostelijckste schatten, noch kan op-offeren. Ick en weet niet hoe het gheschiet, Lieve Philothea, dat dese materie, ende het stof soo onder de handt aenwast, dat ick verder met mijne penne uyt-loope als daer ick ghestelt hadd' de leste palen. Tot slot van de perijckelen diër zijn in den sorgeloosen handel en wandel met onghelijcke persoonen, soo druckt u in dat den wijsen Salomon boven op die groote colommen ghestelt heeft lelien, ende daer by ghevoeght netten, om dat wy daer
1. 2.
Hartleed. Koningin van Saba. 3 Reg. X.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
163 uyt een onderrichtinge souden vatten, dat gheen eerbaerheydt of suyverheydt soo hoogh verheven is, noch soo verre buyten perijckel, of daer en konnen noch netten ontrent komen, ende en is nimmermeer t'eenemael buyten gevaer van geschonden te worden. Gaet het dan soo met de ghene die sich afsonderen, ende in een heyligh vertreck willen versekeren, hoe slecht moet het dan afloopen met de ghene die midden in het perijckel op geen perijckel en peysen, en sorgheloos by het vyer sitten en slaepen. Voorwaer de katten die het meest aen den heert ligghen, die bevindt men dat oock het meestendeel haere pelsen verbranden. Den besten raet dan is te vluchten, ende ghelijck de Parthen al loopende te vechten. Kan dat aerdigher bevestight worden als door het vernuftigh Sinnen-beelt van mijn lof-weerdigen ende gheleerden Meester P. Sidronius de Hossche? Als hy schildert1. Apollo vervolghende de suyvere Maghet Daphne, die in haere vlucht verandert in eenen Laurier, sijn devijse is Fuga laurigeros parit illa triumphos.2.
'Twelck ick in ons Nederlants soo hebb' soecken naer te boetsen:3. Die staet, en waeght, Blijft selden maeght. ALs Phoebus in den koelen mey Gaet jaeghen aen de groene hey, Daer thymus en het jeughdigh kruyt Ontrent de soete Lenten spruyt, En heeft de pijlen bloedigh roodt Van Python, die hy heeft ghedoodt: Soo wierdt den jagher selfs gheraeckt, Eer dat hy we'er sijn huys ghenaeckt.
1.
2. 3.
P. Poirters had in het College van 's-Hertogenbosch P. Hosschius als leermeester gehad. Het latijnsch gedicht staat in de Imago primi saeculi Societatis Iesu (1640) en het nederlandsch (eenigszins anders) in de Afbeeldinghe van de eerste Eeuwe, blz. 118. Door de vlucht baart zij zegelauweren (parit i.p.v. paris). Boetsen, volgens den 5en druk, i.p.v. botsen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
164 Want soo hy dwaelden hier en daer. Soo wordt hy een Goddin ghewaer: Sijn herte wordt gheheel ontstelt, Wanneer hy Daphne siet in 't velt. Hy seyndt voor uyt een soeten lach, En biedt de Maghet goeden dach, En offert haer te doen gheley, Of door het bosch, of langhs de hey; En heeft puer honigh in den mondt, En seydt sijn herte was ghewondt. 1. Ter wijl' hy leyt, en vleyt, en sucht, De suyver Maghet neemt de vlucht; En sy loopt voor, en hy loopt naer, En daer loopt dat on-eenigh paer: Het scheen, hy was soo dapper vlugh, Al hadd' hy vleughels op den ruggh'; Doch soo hy haer nu hebben souw, En dat hy haer nu vatten wouw, 2. Soo is terstondt het aerdigh Dier Verandert in een groen Laurier. 3. En Phoebus stonter op en keeck, En sagh van spijt en schande bleeck: Want sy en wierter noyt de Bruyt: En hier med' is de fabel uyt. Een Maghet die niet vallen wil En magh niet veel zijn op den dril. En dan is't beter eens ghevlucht, Als veel en langhen tijdt ghesucht: 4. Want siet op een verbrande vlaey Daer strooytmen suycker al te spaey; Den maeghdom en verloren eer En komen met gheen krijten weer, 5. Daerom soo schouwt dit vlieghend' vyer, En ick kroon u met groen Laurier.
1. 2. 3. 4. 5.
Terwijl hij ligt te vleien en te zuchten. Zie blz. 31. Stond er op te kijken. Vla, vlade. Schuwt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
165 Met de blaederen van desen boom, Lieve Philothea, wil ick u niet alleen in den Mey, maer het heel jaer door groenen, om in u gheduerigh te ververschen de ghedachtenisse van de Maeghden plicht, welcke door het vluchten victorie krijght, ende door wederstandt komt ten meestendeel te beswijcken; of soo niet en wort overwonnen, magh het met de heylighe Iudith haren Enghel bewaerder toe-schrijven, als een werck datter gaet boven menschelijcke krachten, ende sterckheydt der vrouwen.
Toe-maetjen. ICk moet hier ten naesten by-voeghen de leeringhe van een gheestigh Sinne-beeldt, ghevonden by sijne+ Excellentie Don Diego Saavedra, kortelincks volmachtigh + Ghesandt tot Munster in de al-ghemeyne vredehandelinghe. Desen (om uyt te Symbola Saavedra drucken het bekent versje: Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci,1.
dat is te segghen: Den dien treft alleen de saeck, Die winst kan menghen met vermaeck)
schildert twee biekens die de ploegh trecken: welcke hem getoont zijn gheweest van sijne Heyligheyt Vrbanus den VIII. ghegraveert in kostelijck ghesteent, ghevonden ten tijden vande oude Romeynen. De biekens voeghen de soetigheydt van den bie-korf, by't profijt van de ploegh en lantbouwinghe. Dese leeringhe dan soeck ick in dit boecxken te volghen: hier wat profijtelijcks, daer wat ghenughelijcks; uyt onse voor-gaende Aenspraeck kont ghy Philothea, soo't u belieft, profijt
1.
D. Saavedra (+ 1648) schreef Idea principis christiani, centum symbolis expressa (o.a. Brussel, 1649).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
166 raepen, hier in 't Toe-maetjen moghje een lacchende blommetje lesen. + Ettelijcke Jonckers ende Joffrouwen quaemen seker Edelman op sijn huys, dat + De Bruyn een mijltje van de stadt lagh,1. onversiens besoecken. Hy hiet het gheselschap datelijck willekom, ende seyde datse nu eens saemen moesten uyt de borst lustigh vrolijck wesen. Tot dien eynde riep hy sijnen knecht (die den naem hadde van een boodtschap met alle spoedigheydt te vol-brenghen) dat hy op staende voet het peert soud' sadelen, en met eenen vollen galop in de stadt soud' gaen haelen 'tghene den Kock noodigh soud' oordeelen, om de maeltijdt tot genoeghen der gasten op te richten. Den jonghen en hadd' gheen vieren-deel uers uyt de kamer gheweest, of den Huysheer seyd' tot het gheselschap: nu is hy al halfwegen. Korts daer naer sprack hy weder: nu gheloof ick dat hy aen de stadt moet wesen. Een ooghenblick daer naer: nu denck ick is hy al in 't weder-keeren met de provisie. Een half ur'tje daer naer seyd' wederom: nu reken ick dat hy niet verre van hier en kan wesen. Naer een korte pause, al of hy den knecht hadde sien af sitten, riep hy seggende: Ian waer zijt ghy? Jan verscheen op den staende voet tot verwonderinghe van de gasten, en seyde: Meester ick en kan den toom niet vinden. Ick laet u eens peysen, Philothea, of daer lacchens heeft ontbroken. Hoe dickwils gheschiedt daghelijcks in de oorloghs tijdingen, als de Leghers in't velt zijn? men roept terstondt: de stadt is beleghert, men is besigh met mineren. Daer is een convoy gheslaghen, 'tgarnisoen wil sich over-gheven met bespreeck datse voor geen prisoniers de guerre aen-ghehouden sullen worden. Dit roeptmen, dit schrijftmen, dit ghelooftmen, en als den kreupelen bode komt, die seght: Meester ick en kan den toom niet vinden, en ons Legher light noch in de eerste place d'Armes.
1.
Waarschijnlijk is De Bruijn (ook verder) Jan de Brune: zie blz. 144. Hij gaf in 1643 een bundel proza uit: Toetsteen der Vernuften.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
167 Souje hier noch wel een woordeken of twee mededraghen Philothea? kom ick sal't kort maecken. Een out Beste-moertjen dat om geenen dooden Koninck en soud'1. hebben willen sterven, sat de vrienden over-al in de wegh, want sy verlangden om haer hondeken wat te2. vloyen, sy seyden datse haer moest haesten, datse van S. Peeter soud' bekeven worden. Maer neen, Bestjen, als3. half Meert gepasseert was, seyd' altijdt datse wederom eenen nieuwen pacht ghemaeckt hadde: voorders dat Godt gheen gegeven vleesch en nam. En tot slot:4. Stae ick op het rolleken Soo kost het my mijn bolleken,5. En stae ick op het rolleken niet, Soo en kostet my mijn bolleken niet.
Een ander voor de Herberghiers. Hy moet gauw zijn die wil tappen, en wijn verkoopen, En noch veel gauwer die met het gelagh wil deur-loopen.
Voor u als ghy werckt. Hy besteet hier wel sijnen arbeydt Die sijnen kost wint ter saligheydt,
Voor u ghebuerinneken. Daer was noyt soo quaede Moeder, Of sy en hadd' noch gheerne een goede Dochter.
Noch een onnoosele, maer snedighe beantwoordinghe.
1.
2.
3. 4. 5.
Dat niet haastig was om te sterven. Misschien komt de uitdrukking van de heidensche gewoonte van bij 's Konings dood sommige van zijn onderdanen te dooden om hem in het andere leven te dienen. Van vlooien ontdoen (captare pulices, Kil.), wat hier beteekent haar erfenis opstrijken (volgens de andere beteekenis van vloyen, bij Kil., n.l. marsupium compilare). Zie ook De Cock, no. 432. S. Pieter, portier des hemels, zou haar bekijven, als ze zoo laat kwam. - Ouderlingen sterven meest in den winter. Wellicht toespeling op Schriftuurteksten als Ps. 49, 13; Os. 8, 13, enz. Het lijstje van den dood. Bolleken, mijn hoofd, mijn leven.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
168 Een jongh Knechtjen ghevraeght zijnde in de Christenleere, welcke het beste Gheloof was, dat van Luther, of Calvinus &c., of het Roomsch? hy antwoorden: Het1. beste Gheloof is ghereet geldt. Den Lecker die treftender sommighe, die meer houden van het Kisten Gheloof, als van het Christen-gheloof.
1.
Woordspeling met geloof = krediet. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. geloof, col. 1246. - Treftender = trof er.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
169
Wellusten zijn vol leet-wesen.
Soetigheydt, Sottigheydt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
170 WEl snoeper segh'je niet een sier? En is den soeten in-val hier? Meent ghy te vullen heel den schoot 1. Met lecker dinghen sonder broot? Ba! guytjen, ghy tast wonder toe, En valter aen 'ken weet niet hoe. En Ioffer die daer by u staet, Die wil oock aen den honighraet. Iaesoo! ghy hebt al diep ghetast, Nu zijtje van de Bie verrast. Iae, boefken, jae, ick peysden't wel, 2. Sy zijn van nu af aen u vel, Al eer als ghy aen't honighraet: Siet eens hoe dat dat backhuys staet. Ah! kijck eens hoe den slechten bloet, Hoe dat hy't al bekoopen moet: En hoe dees Biekens even dicht, Me-Ioffer vlieghen in't ghesicht, 3. En straelen haer met steeck op steeck, Soo datse siet van vreese bleeck. Ey, seght my eens, ghy Fijn Juweel, Is dit al suycker en caneel? Hoe smaeckt u dese snoeperij? 4. 'Tbeghin was soet, waer't eynde blij! Ghy badt om in den hof te gaen, 5. En saght daer wonder lustjens staen, Maer uwe lustjens, sooje voelt, Zijn door u traentjens haest ghekoelt, En daer ghy socht een soeten mondt, Daer wordt ghy schrickelijck ghewondt. En dit en is noch niet met al, Maer peyst eens hoe dat swillen sal. 6. Wat seghje Leser van Laudaet, Dat sy daer soo benepen staet? En wordt ghesteken heel het lijf,
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Den honig te nemen zonder last (zooals een kind de lekkernij neemt van het brood, maar dit laat liggen). We zetten een komma achter dit vers, i.p.v. een punt. Steken (aculeo pungere, dicitur proprie de apibus, zegt Kil.). Mocht het einde blij zijn! Lustjens = bron van wellusten, bijenkorven: maar in het volgende vers = neigingen. Laudaet en (boven) Iuweel, lichte vrouw (zie boven).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
171 En staet schier vande anghels stijf. Voorseker dit gaet veel te slecht: En lachtje oock niet met den knecht? 'T is lacchens weerdigh datje siet, Maer krijtens weerdigh dat 't bediet. Want soo ghy vat het Sinne-beelt, Het leert hoe dat de jongheyt speelt, Hoe dat de jongheydt leydt en ralt,1. Hoe dat de jongheydt leydt en malt, En gaet op roof en soeten buyt, En't komt al op een krijten uyt; En daer sy sochten honigh-raet, En vinden niet als enckel quaet. Ghenucht en duert doch gheenen tijt, Als sy beghint, ghy zijtse quijt; En sy en laet u anders niet, Als kleynen moedt, en groot verdriet.2. Verloren soon, ô weeldigh kindt, Ghy waer't in't eerst oock soo verblindt, Maer naeder-handt hebt ghy gheleert, Hoe't aldersoetste meeste seert.3. Ghy voelden't hoe ghenuchte stack Als ghy laeght aen den Verckens-back. Een leeringh dan hier tot besluyt, En treckt daer nutter honigh uyt. Wilt ghy zijn van de straelen vrij?4. Soo wacht u van de snoeperij. Want wie hadd' oyt in't eerst ghenucht, Die niet en heeft in't laetst ghesucht? De bien-korven, en de Min, Die hebben altijdt anghels in.
1. 2. 3. 4.
Ligt te rallen,... te mallen. Moedt (volgens andere drukken) i.p.v. moeyt. Zeer doet, pijn doet. Stekels, angels (stimulus, aculeus, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
172
Aen-spraeck. PHilothea, de domme jongheydt die haer vermaeck neemt langhs de lieffelijcke padekens der ghenuchten, die en wandelt niet alleen in eenen dool-hof, maer1. veel meer in eenen dol-hof; soo dat sy eerder het eyndeken van hare sinnekens, als van haren Labyrinth sal vinden. Niemandt en isser, ick laet staen vande blinde jeught, maer selver niet vande kloeckste hersebeckens, ende die het scherpste in den windt sien, die onder het beleydt van Venus sterre de have van wijsheydt heeft konnen beseylen. Soo dat eertijdts by de Heydenen een lanteerne met een uyt-gheblasen keers aen de2. Teghen-liefde op ghedraghen is, ende als toe ghewijdt met dit op-schrift: Soo wie goedt kan doen ende doceren,+ dat hy, sittende op de vleughels vande Liefde, een rechte streke heeft ghehouden, dat hy kome om dese keerse t'ontsteken. Ende +Silva Concept niemandt en wasser doen ter tijdt, jae niet op den dagh van heden ghevonden, die sich daer af roemden. Amare & sapere, seyd' dien, vix Diis concessum est. Dat is te segghen: Men vinter qualijck onder de Goden, die saemen konnen wijs zijn, ende Liefde draeghen. Hoe sullen, ende moeten dan onse jonghe ende3. bestoven Sotte-bollen wagghelen? Ick moeter hier een half dozijntjen tot preuve in het voor-by gaen aen-wijsen. Ende voor het eerst, let op eenen die sijn keel smeerden met het speecksel van sijn Maistresse. Eenen anderen die een glas wijn op haer ghesondtheydt uyt-dronck, ende4. den roomer noch knouwdde, of hy van suycker Candijs hadd' gheblaesen gheweest: Eenen derden willende5. schrijven aen sijn Lief, die maer van eerlijcke ouders was, soo hy sagh dat dit op-schrift, Aen de eerbaere,6. ende verstandighe &c. te slecht was, ende Aen mijn doorluchtighe eene thoon te hoogh, soo schreef hy: Aen mijn bykans doorluchtighe Maistresse, &c. Eenen vier-
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Dol = dul, insanus (Kil.): dus een tuin waar men van zijn zinnen geraakt. Teghen-liefde, mutuus amor (Kil.), verpersoonlijking. Bestoven, uitzinnig (afflatus spiritu, fanaticus, Kil.). Kauwde; kandijsuiker. Van middelmatigen stand; vgl. lat. honestis parentibus. Te eenvoudig.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
173 den stack in sijnen minnen-brief een lidt van sijnen vingher. Ick weeter die op haer doodt-bedde begheerden datmen haere minne-brieven neffens haer inde kist soude leggen, ende daer mede begraven. Daer zijnder gevonden die het hayr van d'overledene deden af-snijden, om daer hunne rouw-kleederen mede te boorden. Siet hoe onbepaelt dese blinde sottigheydt is voort-loopende. Ende ghelijcker-wijs dat de dronckaerts niet en ghevoelen de slaghen oft nepen ter wijl sy met den dranck zijn bevanghen, maer de blauwe placken sien, ende de pijn ghevoelen als sy de kelder-korts hebben uyt gheslaepen: soo oock dese broodt-droncken Venus-janckers en worden hun droefheydt ende ongheluck niet ghewaer als op het eynde: ende als de ooghen eens voor goedt gaen open, dan beghinnen sy haere snoeperijen met duysent en duysent suchten te vermaledijen, ende vervloecken. Maer laet ons dit een weynighje wijt-loopender aenraecken. Ende voor 't eerste, soo valt my in de gelegentheydt inde welcke sich den suyveren Ioseph daghelijcks was vindende. Op hondert jaeren en soud' sich soo schoone occasie niet konnen aen-bieden die eenen dief soud' maecken als dese. Een jonghe vrouwe, een schoone vrouwe, een machtige vrouwe, een verliefde vrouwe, een smeeckende, een vleyende, een streelende, een suchtende, een schenckende, ende dat in het af-wesen van alle ghetuyghen, ontrent haer ledikant, ter sijden gheset hebbende de schaemte, de trouw, de vreese des Heeren. Hoe is het moghelijck dat desen jonghlingh sich heeft konnen uyt-wercken uyt sooveel netten ende stricken? Tot mijnen propoost, soo is Ioseph verwinner ghebleven door een op-merckinghe, onder andere die hy nam op het bitter eyndeken der wellusten. Want de1. Rabbinen segghen, dat, als Putiphaers huysvrouw' aen+ Ioseph vereerde sommighe Regales, en heel schotelen met bancket ende succaden, + dat hy op den grondt vande schotels sagh een grammoedigh aensicht, ende een Contino bloot
1.
Smulpartij, fr. régal; banket = gebak. De verwijzing is niet te verklaren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
174 sweert ligghen. Ende hy, die Godt met een kloeck verstandt begaeft hadde, vatten terstondt niet alleen den gront vande silvere schotels, maer veel meer den grondt vande bekoringe ende wellusten. Al en sien wy't niet, Philothea, dit grondt-sopje is het onderste ende het laetste van alle ghenuchten. Die rooskens en zijn sonder dese doorens niet te plucken, noch dat honigh sonder straelen te rooven. Misschien hebben sy daer op ghesien1. die reessems van ajuyn hanghende achter op den rugghe van Venus-beelt, om een verdere bedenckinghe ende waerschouwinghe te gheven, dat, alsmen de schellen ende Rockskens af doet, sy traenen naederhandt sullen verwecken, ende onse ooghen overvloedelijck doen loopen. De wellust komt ons in't ghemoet Soo aenghenaem en suycker-soet, Om soo de sinnen te bekoren. Maer als sy van u wegh sal gaen, Besietse dan van achter aen, Of sy soo schoon is als van voren.
Soo dat ick de lust-willighe jongheydt wel de selfste lesse magh gheven die den Enghel Raphael gaf aen den jonghen Tobias, als hy den visch ghevanghen hadde; te weten, dat hy de gal daer uyt soud' nemen, ende die voor sich wegh legghen. Van ghelijcken moghen onse wulpsche Quanten doen, als sy meynen eenen grooten visch ghevanghen te hebben. Wat sullen sy daer af meer mede draghen, als de galle ende bitterheydt, ende een droevigh naer-dencken? Hoe menighe Joffrouw, hoe2. menighen jonghman, hoe menigh ghehoudt persoon kent ghy in dese Stadt, misschien in uw' straet daer ghy woont, die dit met een bittere ghetuyghenisse souden konnen bevestighen? dat alle de traentjens die door het
1. 2.
Risten, snoeren. Toespeling op een emblema uit de Sinne- en Minnebeelden van J. Cats. Gehuwd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
175 spaey berouwen ghestort zijn, by een vergadert waren, daer soud' een moy fonteyntjen af komen te springen, ende dit is noch de minste droefheydt die haer ten ooghen uyt kan storten ende verlichten. Daer sit, daer sit in het hert, eertijts woon-plaetse vande liefde, eenen moort-priem die niet een bly ghepeys ghedooght daer in te daelen. Doch onder alle de droeve uyt-ganghen en heb ick1. nimmermeer grouwelijcker gelesen als desen naer-volgende.+ Een Me-vrouwe gheprickelt door een ongheoorlofde + liefde, en hadd' het verstandt niet, met het Cuyperken, Self-strijt Van den brandt Te houden in den bandt
van den houwelijcken staet; maer door een dertel oogh op een ander als haer bedd'ghenoot verslinghert, is uytgheborsten in vuyle lusten. Den echtighen man kropten sijn vermoeden ende gramschap in ter tijt toe dat hy het wilt verraschten in sijnen legher: doen heeft hy dit onghehoort stuck aen-ghevanghen. De lichte-kooy doet hy metsen in eenen donckeren kercker, ende sluyten tusschen vier mueren. Den Pol poignaerdeert hy, treckt hem2. de huyt af, van het geraemt maeckt hy een setel voor Me-vrouw om op te sitten, het bekeneel dient haer voor een schroef om uyt te drincken; het vel boven haer hooft3. ghespannen is het pavilloen by daghe, ende by nachten het decksel van haer bedde. Peyst eens, Godtvruchtighe Philothea, ofter wel een doodt soo schroomelijck kan wesen als sulck een leven? Ende als sy nu sat in een zee van bitterheydt, soo en hadse niet eene druppel van haere voorgaende ghenuchten.
1.
2. 3.
In Cats' selfstrijt is het Jozef, door Putiphar's vrouw bekoord, die zich voorstelt wat er, indien hij toegaf, van hem zou kunnen geworden: Poirters maakt er een feit van. - Ook is er een toespeling op een emblema van Cats, waarop een kuiper door middel van het vuur de duigen van een vat plooit zooals ze moeten zijn, en het vuur in het vat in den band houdt: zinnebeeld der liefde die binnen de banden des huwelijks moet gehouden worden. Boel, overspeler. Beker. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. schroef, col. 1089.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
176 Gaet nu, gaet blinden mensch, volbrenght u vuyl genuchten, En koopt voor luttel vreughts een millioen droeve suchten. Siet hoe dat Venus lust de straf volght op den hiel. Soo datter schier een hel woont in een boose ziel. 1.
Somma, isser iemant die de wellusten een weynigh gheproeft heeft, ende haeren bitteren naersmaack noch indachtigh is, van die (gheloov' ick) maghmen segghen,+ + dat van de galle staet: Et cum gustasset, noluit bibere: Ende als hy 't geproeft Matth. 27 hadde, heeft hy't niet willen drincken. Den vuylen lust, dat is de ghedroomde statue oft beeldt van Nabuchodonosor: het hooft ende de borst schijnen kostelijck ende goedt, maer de voeten ende het eynde is vol broosheydt ende ongheluck: Soo sy haer begheven, soo sietmen terstondt oock den glans van't eerste, dat wat scheen te wesen, t'eenemael verdwijnen. Ick seggh' dan, ende soo ick meen', met goede ende bondighe reden, dat volkomen playsier ende contentement te willen haelen uyt de wellusten, effen soo veel is, als midden in de hel, by maniere van spreken, eenen hemel te willen maecken. Maer als ick dese hier soo besigh sie ontrent dese bie-korven, ende dat ick bemerck dat dese snoepers soo vinnigh van de Biekens, onthaelt worden, dan dunckt my2. dat ick de weergaey sie van onsen Verloren Soon. Een korte ende valsche soetigheydt heeftse alle dry ghebrocht in groote ellenden. Weet ghy wel, ô Philothea, hoe datter onsen Verloren Soon gheraeckte? De blinde Liefde leydde de blinde Iongheydt ende als den eenen blinden den anderen leydt, dan komen sy beyde in de gracht te vallen. Hy oordeelde naer den tast dat hy by eerlijck gheselschap was, ende als het verstant met de ooghen open gongh, doen vondt hy hem by de vuyl verckens ligghen, daer hy te voren by hadde gheseten. Hy teerde
1. 2.
Alles te zamen, in 't kort. Weerga, gelijke.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
177 in het eerst van den hooghen boom tot den leeghen1. boom, maer soo ras de beurs ydel was, was het vleyen uyt, ende die gelde-loos was, wierdt vriendeloos: min of meer ghelijck-men de oraignie appelen in weerden houdt, soo langh als daer sap in is; maer als dat uyt-geperst is, dan worden die gheworpen op de straeten. Van gelijcken soo langh alsser bij den Verloren Soon wat te haelen was, was hy willekom; maer soo het geldt begost te ontbreken, is hy ten huyse uyt-gedreven, ende heeft sich uyt honghers noodt voor eenen verckens-drijver moeten verhueren, daer hy niet drafs ghenoegh en hadde om sijn holle maegh te versaeden. Ondertusschen soud' ick dan hier soo qualijck segghen, waer't dat ick waerschoude datmen sich moet wachten van te gaen daermen Den verloren Maendagh viert, Daer een vaentjen hanght en swiert, Daermen heele potten drinckt, Daermen in't prieeltje klinckt,2. Daermen met den bierbas vrijt, Daermen schrijft met dobbel krijt,3. Daer de vensters staen vol groen, Daer den weert heeft veel te doen, Daer de maert loopt op en neer, Daer de vrouw' tapt even seer, Daer een dochter sit en vleyt, Daermen maer by nacht en scheyt.
O Philothea, daermen vleyt, daermen tapt, daermen scheydt als de klock een slaet, als het haentjen kraeyt, ô, dat zijn sorgheloose plaetsen! dat zijn bancken daer4. het geldt ende de eerbaerheydt dickwils schip-braeck5. lijden: ende daer-en-tusschen, men soud' alsoo ras Meulen-steenen doen vliegen, als die gasten daer op-lichten.6.
1.
2. 3. 4. 5. 6.
Eerst maakte hij groot verteer, daarna minder (tot den lagen bodem; leegh = non altus bij Kil.). Zie Stoett, n. 199. Wat het Wbd. der Ned. Taal (i.v. boom, col. 409) zegt, lijkt ons minder juist. Met de glazen (zie boven). - Bierbas, waarschijnlijk = bierbuys, bierbuyck, bibax (Kil.). In Wdb. der Ned. Taal i.v. bier, col. 2544 staat geen vaste uitleg. Daar men dubbel rekent. Zie Stoett, n. 731. Plaatsen waar men lichtzinnig en zonder zorgen is. Men had hier veeleer sorghelick, gevaarlijk verwacht. Schip-braecke = schip-breucke bij Kil. Doen weggaan.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
178 Den dranck treckt, 'tgheselschap treckt, de sonde treckt, het treckter al-te-mael om het seerste. Hoe wel seght hier op den Wijseman, dat de lippen van een oneerlijcke1. vrouw' honigh distilleren. Gheen schadelijcker fenijn, Philothea, als dat met honigh wordt ghenomen; want om dies-wil dat de maegh den honigh niet en wil overgheven, soo wordtse saemen van het vermenghelt vergif overwonnen. Maer hier valt een kleyne vraghe. Hoe den Verloren Soon op soo korten tijdt een soo grooten erfdeel heeft2. konnen verquackelen? oft wel, hoe hy niet eens ghewaer en is gheworden, dat sy hem soo pluymden, ende sijne+ beste veiren uyt-trocken? + Op dese vraeghe soo sal ick antwoorden met een andere vraeghe. Als Samson Iudic. c. 16. lagh op den schoot van Dalila, ende sy door eenen Barbier hem dede scheeren, hoe en isser Samson niet wacker af gheworden? want oft sy raseerden hem met werm water, oft niet; soo jae, hoe en is hy door de heete vochtigheyt niet uyt sijnen slaep gheschoten? soo neen, de pijn die hy leedt, overmidts het hayr herdt was, soud' ghenoegh gheweest hebben om hem te doen ontwaecken. Ick antwoorde hier op, ende t'saemen op het voorgaende, als iemandt sijn hooft leydt in den schoot van een oneerlijcke vrouwe, die wordt geschoren dat hy't niet en sal ghevoelen: soo dat onsen Verloren Soon is ghetreden in de voet-stappen van Samson, ende op den selfsten kam gheschoren: ende ghelijck als Dalila, naer datse Samson gheschoren hadde, hem heeft van haer beghinnen te stooten, soo is oock den Verloren Soon, naer dat hy kael was, ten huysen uyt-ghesloten, ende is ghevallen in eene uytwendige behoeftigheydt ende inwendighe droefheydt; soo dat ick hier wel magh toe passen het Spaensch Spreeck-woordt, dat het lichtveerdigh ende oneerlijck gheselschap is een paradijs voor d'ooghen, een vaghevyer voor de beurse, ende een hel voor de ziele. Dit lest is't ghene het Sinne-beeldt aenraeckt, te weten:
1. 2.
Prov. V, 3. Verkwisten (dissipare, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
179 Hoe dat den aerd van alle Min+ Wel schijnt in't eerst een soet begin, Maer prickelt op den staenden voet Het dom, en blindt, en dol ghemoet; En daer en blijft van al te mael Niet anders als een bitter strael.1.
+
Boëtius
Soo dat midden in de vreught onghenucht wordt ghevonden.+ Waer op de Heydenen oock ghesien hebben, als sy in den Tempel van Volupia, dat is, van de Goddinne2. +Paulus Manut. der wellusten, het beeldt van Angenora, dat is, van de Goddinne des droefheydts, ghestelt hebben; soo dat nu niet alleen waer en is, dat daer de blijdschap in huys is, daer de droefheyt voor de deur staet, maer sy zijn t'saemen by een, ende ghemenghelt onder malkander, soo datmen d'een sonder d'ander niet en kan ghenieten.+ Eenen Prins in Duytschlandt hadd' eenen tammen Beir: ghelijck de beest seer snoepachtigh +Paulus Zehentner Vermis is, gaf hyse honigh in een schotel die siedende heet was. Als den Beyr daer quam conscientiae op gevallen, ende begost te slabben, moest hy noodtsaeckelijck sijn tonghe verschroeyen. Het en kan3. niet anders geschieden, of aen de soetigheydt van wellusten sullen wy ons leelijck verbranden; jae meer verdriets als gheniets daer af mede t'huys draghen. Tot bevestinge van dien, sal ick de vryigheydt ghebruycken van in eens anders keucken te snuffelen, niet om spijse des lichaems, maer om voedtsel des verstants te halen. Een Huysvrouwe hadd' den vleesch-pot aen 't vyer ghestelt, die nu was in het sieden; niemandt en wasser in de keucken als eenen grooten doggh', ende een kleyn kint. Desen hondt siende een groot ribben-stuck uyt het water kijcken, hapten vinnigh daer op, ende wouwer heel greetigh sijn tanden in-drucken, maer te vergheefs, want hy douden 't onder, ende aen het siedende sop sich leelijck4. verbrandende, grimden hy ende liet sijn tanden sien.
1. 2. 3. 4.
Stekel (zie blz. 167). P. Manutius († 1574), beroemd drukker en geleerde, te Venetië en te Rome. P.P. Zehentner S.I. schreef ook Vermis conscientiae (München, 1633). Duwde.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
180 Waer op het onnoosel kindt uyt-schoot dese woorden: Iae ghy dief als ghy zijt, ick sal 't mijn Moederken segghen, dat ghy het vleesch uyt den pot wilt stelen, ende dat ghy daer noch met lacht. Hy soud' dat lacchen wel hebben konnen derven, ende ick geloof dat hy naederhandt ghedaen heeft datmen ghemeenlijck seght: Eenen hondt die hem eens verbrandt heeft, die vreest oock het kout water. Wat hier af is of niet, dat is ghewis, alle vleesch-beetjens, ghestolen beetjens en zijn gheen lach-beetjens, veel minder lecker-beetjens, om den naer-smaeck. Dies waerschouwt den H. Bernardus: Het+ vergaet op eenen ooghen-blick dat ons verheught, ende het duert + sonder eynde 'tghene dat ons pijnight. En hadd' Ionathas niet wel goede reden Bern. de opusc. charit. c. 15. om te klaghen dat hy moest sterven, om een weynigh honighs die hy ghesmaeckt hadde? Al proevende hebb' ick gheproeft een weynigh honighs op het eynde van mijn roede, ende siet,+ ick sterve. De sententie des doodts was van den Vader over hem + uyt-ghesproken, ende soud' onghetwijffelt volbrocht gheweest hebben, hadden 1 Reg. 14 de soldaeten niet tusschen beyd' ghekomen. Bemerckt hoe dat den honigh by de roede is, dat is, de straffe by de ghenuchten. Wat+ sal ick segghen van de lichaemelijcke ghenuchten? als dat den drift, daer wy die mede vervolghen, is vol +Boët. l. 3 de consolat. anghstende benauwtheydt; het besitten ende ghenieten vol rouw' ende droefheydt. Philoso. Dat een ieghelijck eens wel ondertaste sijne wellusten, ende hy sal bekennen datse al-te-mael eenen droeven uyt-gangh hebben. Overloopt de Historien van allen eeuwen, ende ghy sult bevinden dat den eenen met sijn goedt, den anderen met sijn bloedt, al-te-mael met leet-wesen hunne wellusten hebben moeten bekoopen; sy vergaderen met blijdschap die met droefheydt scheyden. Ick moet hier by voeghen, Philothea, 'tghene dat eens aen eenen Eremijt ghebeurde. Hy gingh door de woestijne, ende dorstigh wesende,
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
181 ontmoette hy een klare beke; hy schepte het water met het hol sijnder handen, ende proefde dat soo soet was, al of het door een bosch van kaneel, oft uyt een rots van suycker-candijs hadd' ghesproten: hy nieuws-gierigh wesende, is teghen den stroom op-ghegaen, om te sien den sprongh daer dese lieffelijcke wateren uyt quamen1. vloeyen. Hy vondt op het eynde een vuyl stinckende carognie, uit wiens back-huys dese beke quem gheschoten, ende dit siende, heeft de voorgaende soetigheydt door dese teghenwoordighe vuyligheydt beghinnen te walghen. Dit was het eynde van dien aenghenaemen teugh, die hy hadde ghedroncken. Ick weet wel dat de lichtveerdighe vrouwe by den Wijseman seyd', dat ghestolen2. waters soeter zijn, ende dat een ghestolen beetjen+ leckerder smaeckt. Al-even-eens, of in de val een moye brocksken waer, om de muys daer op te nooden, die den droeven beet niet +Prov. c. 9. 17 en kan bekomen, 't en zy sy selver gaet verloren. Ick seggh' dan met den Propheet David: Sonen3. der menschen, hoe langh sult ghy zwaer van ghemoedt, beminnen d'ydelheydt, ende waerom soeckt ghy loghentael? Wat kander meerder leughen wesen, als datmen ghelooft dat droefheydt blijdschap is? het bitter soet, swert wit, benauwtheydt des ghemoedts gherustheydt des herten? Ick seggh' dat het daer mede gaet ghelijck als de kinders hase-noten kraken: sy willen snoepen,4. ende breken hunne tanden, krijghen den mondt vol vuyligheydt, ende en vinden daer anders niet in als eenen worm. Waerachtigh jae, den knaghenden worm blijft sitten in de conscientie, als nu de ghenuchten zijn voorby ghevloghen; soo dat ons Sinnen-beeldt niet dan al te waer is, dat den ghenen die honigh meent te snoepen, dapper onthaelt wordt, ende in plaetse van soetigheydt maer bitterheydt en sal bekomen. My dunckt dat ghy u hier in-beeldt, Philothea, al of dit alleen gheschiede in ongheoorlofde ghenuchten, ende
1. 2. 3. 4.
Bron, wel. De verwijzing Prov. c. 21 was onjuist. Ps. IV, 3. Hazelnoten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
182 dat het in den houwelijcken staet waren louter roosjens sonder doornen; ey neen, dien grondt draeght al soo wel1. distelen als den alder-slimsten. Veel bouten die uyt2. Cupidoos boogh vlieghen, wispelen, jae sy worden selver ghestelt tot eenen doel van droefheydt, ongheluck, ende3. een doodelijcke vervolghinghe. Isser iet kennelijcker als den droeven moort van Paulinus den Ridder? Den oorsprongh4. van alles is beuselerije, onghegront vermoeden,
jalouse voncken, die alle daghen in ons schouwkens vlieghen. Daer wiert aen den Keyser Theodosius op dry Koninghen-dagh vereert eenen uyt-ghelesen ende boven maeten schoonen appel; den Keyser sich verwonderende over het aensienlijck fruyt, dede den selven draghen aen de Keyserinne Eudoxia, de welcke den appel aen den Ridder Paulinus, die sieck was, tot een ververschinghe dede vereeren. Paulinus, die eenen Edelman was ghepolijstert5. naer de Hoofsche beleeftheydt, en wilde sijn gulsighe tanden in het schoon ooft niet drucken, maer
1. 2. 3. 4. 5.
Pijlen. Schommelen, hun doel missen (vacillare, vagari, Kil.). Duidelijker (om het voorgaande te bewijzen). Onoprechtheid (zie vlg. blz.); nu nog zegt men te Antwerpen beuzelen = liegen. Gepolijst, welgemanierd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
183 stiert den selven door eenen Pagie den Keyser (niet wetende dat sy van hem quam) den selven biddende van die in danck t'ontfanghen, ende met een goede ooghe te bejeghenen. Soo ras den Keyser den appel sagh, wierdt hy met jalours vermoeden om het hert1. geslaghen, als ofter eenighe vonckskens van liefde in den boesem van de Keyserinne tot Paulinum waeren ontsteecken. Hy vraeght haer dan of sy den appel hadd'+ ontfanghen, waer sy daer mede was ghebleven? Sy antwoordt, datse dien hadd' ghegheten; ende ander-werf onder vraeght zijnde, bleefser by, ende loochende de +Raderus in Aula sancta waerheydt noch stercker. Jae, seyd' den Keyser, hebt ghy dien opghegheten? soo sweir ick u by mijn Croon, dat hy u qualijck op sal komen; ende vertoonende den selven appel, kreegh sy een paer roode kaecken, ende den Ridder Paulinus (al-hoe-wel onnoosel) eenen rooden hals. De Keyserinne moest oock uyt het Hof vertrecken. Eenen harden slagh voorwaer, ende een onverwachte vergheldinghe van een vriendelijcke gifte. Hoe kleyne wolckskens zijn 't, die sulcke schoone Son konnen2. verduysteren! ende die een houwelijck, dat in den hemel scheen ghemaeckt te zijn, ende vol van soetighheydt was, met een alder-bitterste galle komen over-storten? Hoe wel mocht Paulinus segghen met Ionathas: Een weynigh honigh hebb' ick gheproeft (jae noch qualijck gheproeft) ende siet, ick sterve. Ick sie wel, Philothea, de Heydenen hebben 't voor ons ghesien, als sy Hymen, dat is, den Godt van de bruyloft ghekroont hebben, met eenen krans ghevlochten van roosen ende myrrhe. O! die spits-vinnighe verstanden wilden ons een lesse inscherpen; dat den windt in den houwelijcken staet meestendeel Noordt-oost ten Noorden sal blaesen. Doch dat sulcke buyen naer langhen tijden eens oprijsen, dat en is niet te verwonderen: maer dat het beghinsel sommighe wel beel soud' doen spelen, kosten3.
1. 2. 3.
P. Matth. Rader S.I. († 1634) schreef Aula Sancta Theodosii iunioris (Augsburg, 1608). Wolckskens (i.p.v. volckskens: drukfout). Beel spelen = afbreken; zie blz. 128.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
184 sy: dat is een saecke om iemandt een rijp achter-dencken te gheven. Ende juyst soo liep het af met ons Claesje, die door een blinde sotte kalver-liefde aen-ghedreven, al op korten tijdt Vrijer ende Bruydegom was, ende den selfsten dagh dat hy in trouw gongh, gongh hy in rouw; soo dat naer het segghen van dien Philosooph, het Houwelijck is ghelijck een fuyck: want de visschen die daer in zijn, soudender gheerne uyt zijn, ende diër uyt zijn, soudender geerne in zijn. Past dit selve het Houwelijck toe, ende hoort hoe dit onsen nieuw-ghehouwden is over-komen. GHeen ghenuchten sonder suchten, Noch gheen liefde sonder pijn: 1. Kostmen laten honigh-raten, Niemandt sou ghesteken zijn. Venus Boefjen speelt eens troefjen, Soo gheraecktmen aen den dans: Maer het wijntje wordt azijntje, Soo verkeert de slechte kans. Onsen joncker, onsen proncker 2. Claesje diën vremden haen, Die wou trouwen, en gaen houwen, 'Tventje wouwer goedt-rondt aen. 'Twas een Vrijster, als een lijster, 3. En gingh met den nieuwen snuf; Sy kost singhen, sy kost springhen, 4. Daer in hadd' ons Claesje puf. 'Twordt besloten, en begoten, Want het Iae-woordt wasser uyt: Hy doet koken, hy doet smoken, Daer sit Claesje met de Bruyt. Maer van trouwen komt het rouwen: Schoon de Bruyloft is ghedaen,
1. 2. 3. 4.
Onaangeraakt laten. Lees di-en ((zooals boven: di-er). Ging met de nieuwe mode mee. Lust, genoegen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
185 Sy wil schranssen, sy wil danssen,1. En gheduerigh spelen gaen: Sy wil slapen, sy wil gapen, Sy wil altijdt buyten huys: Och, als doecken draghen broecken,2. Dat is voor de Mans een Cruys! Met friseren, en palleren, Met den spiegel aen de sy, En met gommen, en met krommen, Gaet de heele weeck voor by. Sietse draghen Fransche kraghen, Rieck-se maer een nieuw fatsoen, Siet daer blijven Claesjens schijven, Dit is alle daegh te doen. Wouse winnen, en wat spinnen, En maer naeyen eene mouw, Claes sou schrijven, en gaen vrijven,3. Dat hy noch gheraecken sou. Sy laet sorghen die haer borghen,4. Sy en roert niet eens een handt; Claes moet sobben, Claes moet tobben,5. Is dat niet een luye Dant? Griet die kindert, 'tgoedt dat mindert, Claes gaet achter alle jaer: Claes doet hoopen, en verkoopen6. D'een hoev' voor, en d'ander naer. Seght eens Claesje, nobel Baesje, Staet u desen handel aen? Waer het Meyssen noch te eyssen,7. Claes en sou het noyt bestaen. Domme sinnen, als die minnen, 'Tschijnt in't eerst al honigh-soet; En sy waghen blinde slaghen, Diemen langh besueren moet. Siet met huycken, en met fuycken,8.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Schranssen = goede sier maken. Als de vrouw de broek draagt... Vgl. mndl. scriven ende wriven: met veel zorg werken. = Gheraecken, slagen, er komen. Ze laat degene die haar op krediet leverden, bezorgd zijn. Sobben, sukkelen: zie Kil.: titubare, en Schuermans. Op een hoop brengen zekere te verkoopen goederen. Meijssen, volgens de eerste uitg. (i.p.v. Meyssien), = meisje. Huyck, vrouwenkap. Zie den tekst voor dit gedicht.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
186 Is't seer naer den selfsten vangh; Want dat trouwen, dat is houwen, Eens is voor u leven langh.
Soo is het af-gheloopen met ons Claesje, ende soo gaet het hedens-daeghs toch met veel andere, die in den aen-vangh van den houwelijcken Staet sich niet voor ooghen en stellen het op-recht wit van de deught, om daer hunne pijlen van Liefde nae te schieten. 'Tschijnt1. datse Blinde-Moeye loopen, ô Philothea, ende met den tast sich daer toe begeven, ende den eenen trouwt om d'oogen, den anderen om d'ooren, den derden om de handen, dat is om't goedt, om de schoonheydt, om het fraey klappen; al vyerkens van stroy, die eens voor eenen korten tijd op-vlickeren, maer gemeynlijck niet langh en branden. De Liefde die is blindt, sy gaet daer 't niet en dient, ende is ghelijck aen den douw, die alsoo wel valt op den dreck, als op de roosen. Dat dierghelijcke domme jonghe-lieden naderhandt klaghen, en is niet te verwonderen. Iaeghen, visschen, vrijen, Is altijdt vol lijen:+ Vrijen, jaeghen, visschen, Dat moet dickmael missen:+ Visschen, vrijen, jaeghen, Selden sonder klaeghen. 2.
Nu is 't by al dien datter klachten vallen terwijl sy noch los ende ongebonden zijn, ende dies-volghens by haer gheruste vryigheydt konnen blijven, hoe moet het dierghelijcke bevallen als den knoop is gebonden? soud' by alsulcke het trouwspel niet wel hebben het beghin van een schouwspel, ende het eynde van een rouw-spel?3. principalijck als sy malkanderen louter blauw bloemkens op de mouw speten, ende ondertusschen zijn't twee
1. 2. 3.
Blinde Moeiken, kinderspel: een geblinddoekte tracht de anderen te vatten. Als er nu reeds klachten... De uitdrukking wordt nog gebruikt; = met leugenachtige woorden paaien.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
+
want
+
daerom
187 naeckte die malkanderen niet en konnen decken; soo dat het spreeck-woordt niet dan al te waerachtigh wordt bevonden: Alle ghevanghenen zijn arm, ende alle vrijers zijn rijck. Tot welcker voordere beduydinghe ick segge: SChoon voor doen is wel half verkocht, Maer 't heefter veel in druck ghebrocht: Dus wie maer siet op't aerdigh kleet, Ghewis die trouwt sijn eyghen leet. Veel draghen syd', fluweel, sattijn, Trots al de gheen die edel zijn, En komen daer soo aen ghestapt, Schoon dat den Vader schoenen lapt. Daer gaense proncken steegh en stijf,1. En hebben qualijck iet aen 't lijf; Al watter is moet op den erm, Al bleefter t'huys niet voor den derm, En strijckt ghy vonnis naer den tooy, Ghewis het schijnt een vette prooy; Maer taelt eens wat naer munt en cruys,2. Lief vriendt, dan isser niemandt t'huys. En sulcke vindt-mer met dosijn,3. Die hier op af-gheslepen zijn, En gaen gheveynsen machtigh goedt, En knappen soo een slechten Bloedt.4. Maer dit ghebeurt dan menigh-mael, Dat desen Bloedt is even kael.
Ick hebber somtijdts ghevonden die my beleden, dat de saecke met hen soo ghepasseert was: namentlijck ben ick indachtigh van een weduwe die my vertelde, dat sy ten houwelijck brocht eenen stuyver, ende haeren man5. seven oort, ende soo sy ghetrouwt waren, ginghen sy voor twee blancken ghebranden wijn drincken; dat was de Bruyloft die sy hielden. Dierghelijcke vryagien ende
1. 2. 3. 4. 5.
Statig, stug. Vraag eens naar muntstukken... Vindt men er. Een onnoozelen stumper beetnemen. Stuiver, oort, blanke: muntstukjes.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
188 1.
versaeminge heet-men in Brabandt Leuvensche houwelijcken, Godt wilse al-te-mael ghebenedijen, ghelijck oock dese twee die ick hier by voeghe, want sy het wel van doen hebben. Ick seggh' dan: TRuyt ons Bruynnetje, Wist eens een vetje, En sagh een kansje Aen weeldigh Hansje; 'Tscheen goet van aertje, En rijck van vaertje, Want het droegh kleertjens Als moye Heertjens, 2. En witte broosjens Met dobbel roosjens, En schoon faveurtjens Van fraey coleurtjens. Truyt dan, ons Diertjen, Dat stockt een vyertjen, Dat leent een rockjen, Dat vlecht sijn lockjen, Dat stijft sijn kantjens, Dat huert pendantjens, Dat weet sijn pronckjens, Dat werpt sijn lonckjens, Dat schiet sijn suchtjens, Dat heeft sijn kluchtjens: Soo gaet het doeckje En vrijdt het broeckje. Terstondt ons Quantje Die siet het Dantje, Met haer fatsoentjens En proper schoentjens: Hy seydt: Dit Truytje 3. Dat wordt mijn Bruytje,
1. 2. 3.
Onberaden huwelijk, als van iemand die nog studeert (te Leuven). Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. huwelijk, col. 1340. Broosje, faveurtje, Diertje, enz. zie blz. 16. Dat, i.p.v. daer, drukfout.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
189 Want sulcke wijfjens Die hebben schijfjens, Dan drinck ick wijntje Van 't koele Rhijntje; Somma, ons Hansje Sagh self een kansje. Soo dan dees Gastjens Die knoopent vastjens, En gheven 't hantje Tot d'echte pantje:1. Nu heeft ons Truytje Een kael Reyn-uytje,2. En nu heeft Hansje Een magher gansje, Twee sonder landtje, Twee sonder sandtje,3. Twee sonder huysje Twee sonder kruysje, Want siet ons Fentje Heeft gheldt noch rentje, En ons Klappeytje Heeft bosch noch weytje. Nu geckt ons buertje Met dit partuertje,4. En dees twee hertjens Zijn vol van smertjens,5. En hebben 't geckje Met het ghebreckje.6.
Dit meen'ick, Lieve Philothea, sal ghenoegh wesen aengaende de soete sottigheyt, al hoe-wel dese ongeluckige parturen soo overvloedigh zijn, datmen sich soude verwonderen; noch ick en weet van dit verwerren goedt7. gheen ander reden te geven, als datter veel met een verkeerde ende verdraeyde meyninghe desen staet aen-
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Tot de echtverbintenis. Iemand die alles verkwist heeft. Reyn-uit = plane exhaustus (Kil.). Zonder ook maar een greintje zand te bezitten. Verder: zonder muntstukje. Een paar gelijken. Zie Kil. societas parium en Verdam. Smertjens volgens de 3 uitg. i.p.v. suchtjens. drukfout: zie het rijm. Den spot van anderen; gheck, o.a. iocus, Kil.; zie 4 verzen boven. en blz. 109), met het tekort aan geld enz. Verward (verwerren = turbare. Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
190 vanghen. Het oprecht ende gheoorloft oogh-merck van den houwelijcken staet (om dien ten naesten by tot saligheydt en volkomen contentement (dat van duysent niet een en sal bekomen) te ghenieten) is: Het verwecken der kinderen, den troost ende hulpe van malkanderen, de remedie teghen d'oneerbaerheyt, ende de gratie van het H. Sacrament. Wie van dese weghen af-wijckt, die doolt in het verkiesen van sulck eene ghewichtige saecke. Ende daer-en-tusschen, Godt betert, hoe menigh Jonghmans oock spelen alleen op de schoonheydt, ende diesvolghens1. op den lust? hoe menigh Ouders taelen naer de beurse? wie verkiester hedensdaeghs een Rebecca, om2. dat sy vlijtigh is ende me-weerdigh om den pelgrim te laven? waer isser nu eenen jongen Tobias die de dry eerste bruyloft-nachten met Sara over-brocht in het ghebedt sonder malkanderen te ghenaecken, ende dat om den noodighen Goddelijcken seghen over hen te trecken. My dunckt dat het meestendeel sich hier in draghen, gelijck het geschiedde binnen Vranckrijck in eenen Schutters-hof, daer de Gilde-broeders sich met den boogh pleghen te oeffenen. Op den doel stonden gheschildert verscheyde prijsen, als tenne-schotels, wijnpotten, hespen, ende in't wit eenen gouden duyvel met een deel Fransche kroonen om den hals; ende waren de wetten van den boogh sulcks dat ieder-een voor prijs hadde daer hy sijnen pijl wist te schieten: den eenen vloogh over, den anderen ter zijden, sommighe dreven den hunnen in den wijn-pot, ander in de hespe, het meestendeel even-wel schoot naar den gouden duyvel. Van gelijcken in het verkiesen ende aenveerden vanden houwelijcken staet, hoe veel en zijnder niet die naer het vleesch gaen loeren? wie isser die sijn liefdenspijlen niet en schiet naer3. eenen gouden duyvel, ende naer een partuer rijck van middelen? wie isser, die een oogh aen alle dese dinghen toe-sluyt, ende op de deught mickt, ende om sijn salig-
1. 2. 3.
Vragen. Meewarig. Wederpartij. Zie Verdam.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
191 heyt met sijn partuer te wercken? Den Bruydegom voorwaer stierde sijn ghesicht op wat anders, als hy seyd': Hoe schoon zijn uwe treden, ô Princelijcke dochter, in uwe schoenen! Waer op Clemens Alexandrinus segt, dat+ eertijdts, de dochters ende + maeghden pleghen onder haere chappijnen te draeghen gulde naghels, waer in Cant. 7. 1. gegraveert waren vriendelijcke woorden, die sy gaende door het sandt daer op druckten, en wierde vande Serviteurs naderhandt ghelesen. O blinde ende domme Jonckheyt! ghy sout eerder moeten sien op de voeten van u Maistressen als op haere aensichten, ende letten niet hoe sy ghefriseert ende gheblancket zijn, maer waer dat haere voeten haer draeghen, wat Kercken dat sy besoecken; wat Godts-dienst dat sy hooren, wat Gasthuysen en siecken datse gaen troosten, wat heymelijcke Godtvruchtigheydt dat sy oeffenen, heymelijcke seggh' ick, want ick lach met sommighe die veel in de Kercke worden ghevonden, ten tijde dat de vrijagien dueren: 't en is om Christus niet, het is om Lazarus datse komen.2. Ick wensch hier op het lest, dat alle Ouders in het opsoecken van het houwelijck voor hunne Kinders, dit nae-volghende sochten te naesten by te komen, ende ick verseker hen datse soo veel klachten van hunne bestede3. kinderen dagelijcks niet en souden moeten hooren. Daer moest binnen Constantinopelen een bruydt ende huysvrouwe voor den jonghen Keyser van Constantinopelen4. Theophilus verkosen worden. Sijn vrouw'Moeder, wel+ wetende dat niet alleen sijn tijdelijck Rijck, maer oock sijn eeuwighe saligheyt + by eenen goeden keus mocht vervoordert worden, heeft in dit gheval eenen P. Causam seldtsaemen, edoch verstandighen ende loffelijcken raedt voor-gheslaghen, door den welcken sy des jonghen Keysers drift ende lust een weynigh socht in te binden. Sy dede vergaderen de alder-schoonste dochters van het gheheel Rijck, ende gaf aen hem eenen gouden appel,
1. 2. 3. 4.
Chappijnen, volgens de 3 uitg., i.p.v. klappijnen, drukfout. Zie blz. 99. Toespeling op Ioann. XII, 9. Verseker (volgens andere uitg. i.p.v. voorseker); - uitgehuwde. La Cour Sainte, 2e Bd., blz. 189.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
192 om die te vereeren aen de ghene die hy tot sijne alderliefste Bruydt ende Keyserinne soude verkiesen. Eer nochtans dit gheschiedde, soo waren de saecken in het Palleys soo aen-geleydt, dat sy dry saletten hadde doen op-schicken om allen desen handel ende keus van soo groot ghevolgh, met wijsen raedt ende met een rijp beleydt te vol-trecken. Sy hadd' dan het eerste salet behangen met de schilderijen ende contrefeytsels van alle de schoonste Damen die oyt in den Heydendom gheleeft hadden, als waeren Helena, Dido, Lucretia, Cleopatra, Semiramis; ende dese honghen in swerte raemen omringhelt met vlammen. In het tweede salet waren te sien uyt-nemende schoone stucken van die het waerachtige Gheloof beleeft hadden, als Rachel, Rebecca, Esther, Abigail, Iudith, Susanna, Catharina, Caecilia, Agnes, ende haere lijsten waren verguldt, ende sy stonden en bloncken in de sterren, die ronds-om haer hooft ghesaeyt waeren. In het derde salet was de vergaderinghe van alle de schoonste Ioffrouwen diemen het gheheele landt door met alle neerstigheydt hadd' konnen opsoecken ende by een brenghen. De moeder dan noodt ende verwillight1. den jonghen Keyser om een alder-gratieuse Keyserinne te verkiesen: leydt hem tot dien eynde in het eerste salet, ende gheeft hem volle beduydenisse van alle de schilderijen: gaen van daer in het tweede, daer sy van gelijcken hem onderwijst van de ghene die soo rijckelijck af-gemaelt waeren; ende daer mede trede sy in de derde salet, daer den appel ende de kroon moest ghegeven worden; al waer met soete ende nochtans rijpe woorden de Moeder voor uyt sprack: Lieven Sone, hier siet ghy voor u ooghen den roem van alle de besonderste, ende meeste begaefde creatueren, het is in u macht de schoonste bloem van al te plucken: dan op een saeck bidd'ick, dat ghy uw' gheweerdight acht te nemen, oft ghy liever een soeckt te verkiesen daer ghy inder
1.
Bewilligen, toestemmen. Zie Kiliaen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
193 eeuwigheyt mede sult moeten branden, ghelijck teghenwoordigh doen die in het eerste salette hanghen; of wel dat ghy liever uwe gunst ende affectie op een wilt laeten vallen, daer ghy u inder eeuwigheydt mede sult verblijden. Welcke korte, maer krachtige woorden, den Sone soo diep in sijn ghemoet zijn inghedrongen, dat hy de deught in acht nemende, sijnen appel aen de schoone ende Godt-vreesende Theodora heeft gheschoncken, die hy door dese gifte tot sijn herten-liefsten Bruydt ende Keyserinne heeft verkosen; die't om de besondere Godtvruchtigheydt, beter als de andere honigh-snoepertjens gheluckt is ende bekomen. My dunckt ick soud' haer moghen toe-passen, 'tghene de borgherlijcke verwonderinghe1. dienstigh is: Kleyn onder-windt, en dat voordachtigh,2. Luttel woorden, en die waerachtigh, En goed' manieren in doen en laeten, Doen menigh komen tot hooghe staeten.
Hier mede laet ick de bie-korven, ende den honigh, ende de anghels, dat is, de onghenuchten, die uyt genuchten rijsen, vaeren, ende komen aen ons
Toe-maetjen. LEert hier noch op het leste de onghestadigheyt van het ghemoet, ende veranderinghe van affectie. Een Me-vrouw' hadd' de oogen ghesloten aen haren Man, ende schepte uyt dese doodt sulcke troosteloose droefheyt, datse niet alleen de woorden van de vrienden gheen ghehoor en gaf, maer selver weygherden te eten of te drincken, om soo eerder een lijck ende aen haren Man gelijck te worden. Dagh en nacht satse buyten de Stadt, en weenden in 't graf van haren over-leden Man.
1. 2.
Onder burgers gebruikelijke, passende. Bescheiden onderneming en bemoeiïng, en met voorafgaand overleg.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
194 Ter selver tijdt, niet verre van de selfste plaetse, wierdter eenen vanden Magistraet op-geknoopt, ende om dat de vrienden dien by nachten van de galghe niet en souden snijden en begraven, stelden sy daer wacht by, om op alle aen-slaghen van de vrienden te passen. Desen Sentinel hoorende de Vrouwe soo bitterlijck suchten en kermen, gingh een weynighje van de Justicie-plaets om haer te troosten, maeckten haer deelachtigh van de spijse die hy voor sy-selven hadde mede genomen. Ende siet, terwijl hy in't troosten en klappen sy-selven vergeet, soo komen de vrienden ende met een gauwigheyt ontknoopen1. den hangh-dief, en gaender mede strijcken. Hy siende dat de galghe selve bestolen was, vreesende dat de Magistraet de hant op hem soud' leggen, keert weder mistroostigh tot het graf, ende beghint sijn ongheluck ende aenstaende perijckel dese Me-vrouwe te klaghen. Wat gheschieter? hy weet haer soo te bekouten, datse consent geeft om haeren Mans lichaem uyt te graven, ende in de plaetse van den dief aen de galghe op te hanghen, om soo sijn onachtsame sorgheloosheydt de Heeren van den Magistraet te ontfutselen. Knoopt dese twee dinghen eens by een, Philothea, te weten die groote droefheydt van de Vrouwe, ende het consent van haeren Man te hanghen. Dat het by soo treffelijcken Schrijver niet ghetuyght en wierdt, wie sou 't ghelooven? Siet wat dat is menschelijcke ende gheschaepen liefde, maghse niet wel ende met recht geschildert worden met vleughelen? Maeckt dat gy Godts liefde, Philothea, weerdigh zijt, die en sal u noyt begheven. Ick doe gelijck het bieken, Philothea, ick vliegh uyt op alle blommekens, en ick kruyp in alle klock-huysekens, om tot vermaeck van den goedt-jonstigen Leser wat te ooghsten, ende honigh te raepen. Siet hier wederom een raetje vol aerdighe soetigheyt, de welcke, op datse niet te laf en sy, moet icker somtijdts een graentje souts tusschen stroyen.
1.
Gehangen dief. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. hangdief, col. 2026.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
195
Een vraeghje nopende de Ghereformeerde Predikanten. Waerom hadden de Predikanten sulcken grooten toeloop in de eerste scheuringe van Nederlandt? jae meerderen als die het Roomsch Apostolijck Gheloof predickten. Ick antwoorde daer op met een ander Vraegh: Waerom komen de menschen meer gheloopen om een Eclips te sien, als wel de Son of Mane alsse hel schijnen? Ghy seght: Hun uyt-wendigh is soo seeghbaer, stichtigh, &c. Ick en wil niemandt oordeelen; maer het verrot licht-houdt schijnt in't duyster oock wonder dinghen te wesen.
I. Binnen Genua schreef eenen op sijn huys: Nulli certa Domus: dat is, 'Ten heeft gheenen sekeren of eeuwighen huys-heer. Men seght dat het nu bewoont wordt van Duc d'Oria. O Philothea, soo wy maer eens in den1. Hemel een huysken besitten, 't salder voor eeuwigh gaen; men weet daer van gheen verhuysen.
II. Hoort nu eens eenen onbeleefderick spreken, doch die wel betaelt wierde. Een Stedelingh hadd' ghetrouwt een Boerinne: haeren Vader gafse beyde de kost, dies niette-min den gast was even koppigh, noorts, eenen haersacker, ende dwers-drijver, jae en dede schier anders niet als aen sijn vrouwe verwijten datse een Boerinne was. Op sekeren tijdt dan, om dit bedecktelijck op haer2. broodt te schieten, soo vraeghden hy: Hoe veel schooven sal u Vader dit jaer wederom op doen voor de beesten?
1. 2.
Zie blz. XIV*. Norsch; een bedrieger. Zie Schuermans.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
196 Sy (die dees krappekens moey was, dies te meer om dat1. al den heylighen dagh van haeren kant quam) seyd' met+ vinnighe woorden: Dit jaer doet hy provisie ende + Vesteghen voorraet van 450. busselen, dat is, vijftigh meer als op andere2. jaeren, ende dat om dat hy nu een beest meer heeft te houden als voor desen. Ghesonden hersenen, Philothea, sullen oordeelen datter verstandt in dit Boerinneken heeft ghesteken; 'tis te beklaegen datter sulcke onbeleefde3. worden ghevonden. Den Bruydegom der zielen weet wel soeter register te trecken.
III. 'T ghene ick hier by voeghe, kan tot troost menigh+ Vrouw-persoon te pas komen. + Eenen Capiteyn ghetrouwt met een leelijcke Ioffrouwe, verachten de selfste met De Bruyn dese woorden: Hoe soudt ghy my konnen behaeghen, daer en is immers niet schoons aen u? Sy antwoorde met korte, maer ghewisse woorden: Soo ick mijnen Godt maer behaeghen en kan, sal hy my wel eens schoon maecken. Een sappigh woordt voorwaer, rustende op een Christelijcke hope, van het ghene datter in den jonghsten dagh sal gheschieden. Ende hier mede sal ick dit oock sluyten. Laet ons ondertusschen soo leven, dat als die trompetten sullen klincken, wy moghen ghenieten een salighe ende schoone verrijsenisse. Hier op spreekt den wereldschen mensch: Dry dinghen beswaeren mijn ghemoet, Het eerst is dat ick sterven moet; Dat ander bezwaert my noch veel meer, Om dat ick niet en weet wanneer: Maer 't derde bezwaert my boven al, 'Ken weet niet waer ick vaeren sal.
1. 2. 3.
Rijkdom, geld. Rich. Verstegen schreef o.a. Neder-Duytsche Epigrammen en Epitaphien (Antwerpen 1617 en Brussel, 1624). Christus; een zachter spel op het orgel opentrekken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
197 Dit segghen komt over-een met het schrijven van eenen Philosooph. Desen ligghende op sijn sterven, is ghevraeght gheweest van de Vrienden die rondts-om het bedde stonden, dat hy hun een stichtighe vermaeninge voor testament soude achter-laeten. Hy, die niet spreken en kost overmits de groote sieckte schreef met pen en inckt op 't papier twee O.O. Hier op wierdt van de omstaenders wonderlijck gheslaeghen. Den eersten seyd': Alsmen in sijn uyttersten is, dan is alle dinghen niet meer als een O in 't cijfer. Den tweeden: In sijn uyttersten lightmen tusschen twee Eeuwigheden. Den derden: Als de ooghen des Lichaems toe gaen, gaen verstandts open. Den vierden: Lichaem ende Ziel hebben haeren cirkel om-gheloopen. Den vijfden, sult ghy zijn, Philothea: Wat dunckt u dat den Philosooph hier mede woud' beduyden?
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
198
De Vriendtschappen van desen tijdt zijn eyghen baet-soeckigh.
Al broodt-vrienden, Gheen noodt-vrienden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
199 HEt schijnt dat niemandt hier en woont, Om dat sich niemandt hier verthoont. Sa, hola, Meester, benje daer? En wordje niemandt hier ghewaer? Den heelen winckel is vol volck, Het komter aen ghelijck een wolck: Past hier een reysjen op ghewin, Het komter met dosijnen in. Voorwaer ghy wint noch machtigh gheldt, Want 't huys is eerst maer op-ghesteldt, De vensters qualijck neer ghedaen, En't komter vol kalanten aen. Sy sitten rondt-om waerje siet, Dit is een handt-gift, doet het niet? Siet hier u sacken alle dry, Niet een van al en isser vry. Op 't suycker-broodt en marsepeyn, Daer vallens' op al waer't ghemeyn; Al waeret roof en goeden buyt: Ba, slaet dees jacht met lappen uyt, En maeckts' u met den eersten quijt, 'Ten is gheen volcksken van profijt: S'en soecken maer haer eyghen baet, Ter wijl' het hier vol suycker staet. Want soo den winckel ydel wordt, En datmen gheen sirop en stort, Dan sitmen op den ander neer, Men weet dan van gheen vlieghen meer. En als ick dit te deegh bekijck,1. Aen wie dit selschap is ghelijck,2. My dunckt dat niemandt beter past, Als eenen kaelen Tafel-gast; Als magher vlieghen, Happigh goedt, Die suyghen aen eens anders bloedt: Want soo daer iemandt renten heeft,
1. 2.
Terdeeg. Gezelschap.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
200 Soo dat hy rijck en weeldigh leeft, En datter wat te schaffen is, Die krijght veel gasten aen den dis; Wie maer en sit een weynigh werm, Die treckt tot hem den heelen swerm. Maer als het goedt is op-gheteert, En dat mijn Heer niet meer en smeert, Dees quanten zijn flux op de been, Daer sit mijn Heer en kijckt alleen. Die vrijdt u taefel en u broodt, Die laet u steken in den noodt.
Aen-spraeck. ALs gy vermoeyt sult wesen van uwe lichaemelijcke oeffeninghe, Neerstighe Philothea, ende als ghy wegh sult stellen u flossyde daer ghy een gheestighe bloem af weet te maecken, oft als ghy de raem ter zijde sult leggen, daer ghy met een konstighe naelde het fruyt, of een vogheltjen naer het leven weet af te maelen; ick bidd' soo ghy dan hebt een lesend' vlaeghje, dat u dan ghelieve eens met aendachtigheydt dit te over-loopen, ende soo ghy naer dese mijne onder-wijsinghe de vriendtschappen wilt gaen over-weghen, ghy sult bevinden1. datter aen't meesten-deel al veel asen sullen ontbreken. Ick sal dan hier met uwen goeden oorlof, ô Philothea, de vriendtschappen deses tijts eens ghelijck als door een hekel trecken, om te bethoonen hoe veel quaet wercks van eyghen baet-soeckende liefde datter is onder schuylende. Ick seggh' dat den Poët den naeghel op het hooft heeft ghetroffen, als hy gheseydt heeft: Vulgus amicitias utilitate colit. Dat den ghemeijnen Man hedens-daeghs voor soo veel vriendtschap onderhoudt, als die selve is streckende tot sijn profijt. Veel yveren seer, verbinden sich sterck, 'tschijnt datse voor hunnen
1.
Eenheden, bestanddeelen. Zie blz. 33.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
201 vriendt een blauw oogh souden waeghen, ende als het op een nijpen komt, dan laeten sy hunnen vriendt in de swaerigheydt steken. Met een woordt gheseyt, de wereldt heeft veel Broodt-vrienden maer weynigh Noodt-vrienden: soo dat ons het Fransch spreeckwoordt een ghewisse waerschouwinghe gheeft in de ghelijckenisse van een Meloen. Les Amis de l'heure présente Sont du naturel du Melon, Il faut en essayer cinquante Avant que d'en trouver un bon.
Dat is te segghen: Ghelijck een goedt Meloen seer qualijck is te vinden, Soo gaet het hedens-daeghs in't kiesen van de vrienden: Van vijftigh qualijck een, daer manghelt dit en dat,1. En selden trouwen vriendt of daer schort altijt wat.
Sy zijnder heel dun gesaeyt die op louter klinck-klaere liefde ende goet-jonstigheyt hunne vrientschap bouwen, het meeste-deel leght den grondt-steen al op eyghen baet ende interest; 'tis wel Honigh in den mondt, maer ook het scheer-mes aen den riem. Soo langh alsser wat te drincken, wat te klincken is, soo sullen sy ghetrouwelijck ronds-om u ghelijck als een deel vlieghen komen swermen, ende weten u soetjens naer den mondt te fluyten: 'Tis al Ioannis, Ioannis, Soo langh alsser wijn in de kan is; Maer als den wijn daer uyt is, Dan segghen sy dat Ian een guyt is.
1.
Wij zetten een komma na een. Of moet men daar of onder verstaan zooals in het volgende vers?
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
202 Dat de kat den kandelaer leckt, 'ten is niet om dat sy die gheerne soude doen blincken, maer om dat sy het smeer soeckt datter op is gedropen. Ende datter veel zijn die sich tot u wel-vaert t'eene-mael ghenegen toonen, ende die u met een ghedienstigheydt soo komen den Bon-jour maecken, s'en zijn soo slecht niet, sy weten wel van waer den heylighen-dagh komt, ende die komense t' uwen huyse vieren. Maer ick bidd' u, want de kanse eens keert, laet ons dan dese ghetrouwe vrienden1. eens aen-spreken, als ghy met een verweert proces tot den ooren toe in den sack steeckt, spreeckt hem dan2. eens van daer aen te heffen: als ghy staet om te falieren, ende om een bancxken te legghen, versoeckt dan eens een duysent pondt acht of thien van hem verschoten. Ick vrees' soo ghy om dierghelijcke oorsaecke aen sijne deur komt kloppen, datter niemandt t'huys en sal wesen: ende dit was nochtans dien man, dien ghetrouwen vriendt daer ghy soo vast op ghinght, dat ghy daer een Kerck op meende te bouwen. Als iemandt de fortuyne diendt, Dan waeyt hem aen soo menigh vriendt: Maer krijght hy slaeghen op den kop, 3. Soo zijn de vrienden weer haes op. +
Daer is, seght den Wijseman, eenen vriendt, medeghesel4. aen de tafel; maer in + teghenspoet en sal hy niet volherdigh blijven. Dese saeck saghen de Heydenen Eccles. 6 5. oock wel, die uyt-druckelijck gheleert hebben tot versekeringhe van een borgherlijck leven datmen geen swaelmen onder sijn dack en moest laten nestelen; want dese blijven ons by in den somer, ende als het schoon weder is, brenghen haeren tijdt over met singhen: maer als+ den winter aen-komt, dan gaen sy al-te-mael verhuysen, ende + en laeten niet anders als haere vuyligheydt by ons Plinius l. 10 c. 24
1. 2. 3. 4. 5.
Verward (zie boven; verwerren, turbare, intricare, Kil.). Faelieeren, desinere esse solvendo (Kil.); een bancxken legghen = bankroet gaan. Het hazenpad kiezen. Lees: Eccli. VI, 10. Passend; zie blz. 189. - Zwaluwen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
203 ligghen. Een waerachtigh Sinne-beelt van onse gheveynsde vrienden, die ons gheselschap houden soo langh als't goedt weder is, ende ghelijck als in eenen somer van voorspoet; maer alsser eenen harden tijdt ghenaeckt, ende datter swerten buyen van verlies ende ongheluck op-rijsen, dan sietmen dese huys-vrienden haest verschuyven, en weten anders niet als een deel vuyligheydt van lasteringhe achter te laeten; soo dat dese ghenoegh te kennen gheven, door het scheyden, datse niet onse vrienden, maer vrienden van onse fortuyn en waeren. Het is al vriendt, Soo langh als diendt.1.
Het welck oock den H. Gregorius waerschouwt, als hy seydt: Als iemandt in voorspoet bemindt wordt, dan is 't twijffelachtigh of den persoon om sijnen voorspoet bemindt wordt, of om sijn eyghen selven. By ghelijckenisse gesproken, Philothea, daer gaen op de merckt twee Edelmans wandelen, ende achter hen eenen dienaer, ick vraegh u: Wiens van dese twee knecht is die hen volght? Ghy sult my antwoorden, dat gy de Edelmans noch den knecht niet en kent. Wat middel dan om dit te weten? Ick moet wachten tot dat dese twee sullen scheyden, ende als ick sal sien wie dat hy volght naer het scheyden, diens dienaer gheloof ick hem te wesen. Soo oock van ghelijcken, als gy zijt met u officie, een ander is met sijn goede fortuyn en rijckdom: neemt Philothea is begaeft met haere schoonheydt, daer komt dan een die2. seght, ende sweirt: Monsieur, Ioffrouw ick ben uwen dienaer tot de doodt toe, uwen getrouwen vriendt wil ick leven ende sterven. Ick bidd', en laet u door dese woorden niet verleyden: In't scheyden van de merckt, dan kent men de koop-lieden. Sy soecken het uwe, ende niet u: als ghy sult sitten sonder officie, sonder rijck-
1. 2.
Als dat nuttig is. Veronderstelt. - De volgende woorden zijn gericht niet tot Philothea alleen, maar in het algemeen tot Joffrouwen en Heeren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
204 dommen, sonder schoonheydt, dan sult gy oock sitten sonder vrienden. En dat was 't gene dat eertijdts eens1. den Keyser Galba luysterde in d'ooren van eenen van sijn Favoriten: Wy, seyd' hy, beminnen malckanderen+ op-recht; maer het meeste deel + van d'andere beminnen meer mijn fortuyn als mijn persoon, ende worden meer Cor. Tacit. lib. Hist. aen-ghedreven door liefde van begheerlijckheydt, als door goedt-jonstigheydt. Ick moet hier aen dit propoost2. noch aen knoopen 'tghene dat eenen Schouteth is overkomen; 't is eene gheschiedenisse daer wy een nutte lesse uyt konnen trecken, ende die eens den aert van de eyghen baet-soeckende vrienden sal ontdecken. Den Schouteth dan, om tot de saecke te komen, die gingh over-wegh alwaer hy een riviere moest passeren, ende midts de schuyt den stroom was afghesackt, is hy ghedwonghen gheweest daer soo langh te wachten. Middelertijdt3. vindt hem daer eenen huys-man, den welcken verstaende sijn haestighe reyse, heeft hem sijnen dienst aengeboden, ende bereedt ghetoont om door de riviere te draghen. Hy dan hem nemende op sijne schouders, ende gaende door het water dat tamelijck breedt was, Mijn Heer, seyd' hy, d' een courtoisie is d'ander weert, ick4. bidd' u, als ghy eens wagens moet presten, of datter sommighe van het Dorp gheprest worden om te kraweyen, dat u lieden dan ghelieve oock met my eens door de vinghers te sien. Waer op hy antwoorden: Mijnen vriendt, ick wildet u gheerne daer mede verghelden; maer u sal believen te weten, dat het officie van Schouteth aen een ander is ghegheven. Zijt ghy gheenen Schouteth meer, seyde den Boer, soo hebb' ick u langh ghenoegh ghedraghen, ende smeet hem van boven in het water. Siet eens, Beminde Philothea, hoe dat alle onse diensten riecken naer vergeldinghe: men vrijdt hedensdaeghs al aen den kant daer de beurse hanght: Hebje wat te geven, soo hebje veel vrienden ende Neven.
1. 2. 3. 4.
Luysteren bet. ook in d'oore segghen (Kil.). - Corn. Tacitus schreef Libri Historiarum. Baljuw, schout. Huysman bet. ook landman, agricola (Kil.). Pressen, opeischen. - Om karwei te doen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
205 Rijcke vrienden zijn wijt ende breet bemaeghschapt. Den op-rechten toets-steen dan van de waerachtighe ende goet-jonstighe vrienden is teghenspoedt; die dan voet by steck hout, die mocht ghy vrijelijck voor eenen vriendt teeckenen; maer die dan te rugghe treedt, houdt die voor eenen vrient van den tijt, ende van sijn eyghen bate. Desen toets-steen gaf eens eenen Philosooph eenen anderen in de hant, die sich wijt-beroemde over het groot getal van sijne vrienden; doch mits hy doen ter tijdt wermkens was gheseten, ende dickwils gasterijen hiel, soo hadd' den Philosooph met reden groot achter dencken. Hy sloegh hem dan desen raet eens voor: Ick bidd' u gaet eens, seyd' hy, achter in uwen stal, ende steeckt eens een kalf de keel af, smijdt het dan in eenen sack die het met sijn bloet verwe; neemt hem op u schouwer by nacht, ende kloppende aen de deur van een van u vrienden, gheveynst u of ghy een neerlaegh ghedaen1. hadt, of iemandt vermoordt ende dat ghy het lichaem t'uwen huysen niet en derft begraeven, of het2. misschien door huys-soeckinghe achter-haelt wierde: bidt hem over-sulcks dat hy't in een van sijn kelders onder d'aerde ghelieve te steken, ende in dese ghelegentheydt sult ghy ontdecken wie dat zijn uw' ghetrouwe ende noodt-vrienden: Want valsche vrienden zijn gelijck tanden vol pijn, daermen gheen herde beetjens op en kan breken. Soo gheseydt soo ghedaen. Ondertusschen, Liefste Philothea, leert hier uyt hoe waerachtigh dat gheseydt is: Vrienden zijn vrienden, maer wee diese van doen hebben. Soo dan in't midden van den nacht roept hy op een van sijn beste vrienden, geeft hem te kennen sijn groot ongheluck, bidt om by-standt. Desen treckt sijn schouderen, ende viel hem t'eene-mael weygherigh, seght rondt uyt dat gheensins gheraeden en was om eenen doodt-slagh twee in perijckel te stellen, ende heeft hem daer mede door ghesonden. Komende
1. 2.
Een ongeluk doen, een slechten slag slaan. Vermoordt volgens andere drukken, i.p.v. vermoedt. Uit vrees dat het misschien... De schrijver meent zeker niet dat ware vriendschap eischt een misdaad te helpen verhelen (of een overgroote som uit te leenen, blz. 198): hij stelt slechts vast dat ‘vriendschap’ tot geen lastige diensten bereid is.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
206 tot den tweeden, kreegh voor antwoordt, dat hy selver den eedt ghedaen hadd' tot uyt-werckinghe der Justicie, ende oversulcks, dat het hem niet toe stondt misdaedighen te versteken, maer wel in het licht te brenghen: ende daer mede heeft hem den tweeden af-ghewesen. Den derden bethoonde wel een groot medelijden, beklaeghende ten hoogsten het ongheluck dat hem was over-komen; voorders dat hy sich die saecke niet en mochten bemoeyen, uyt vreese dat den Magistraet hem plichtigh vindende, ten minsten al wat hy liggende en1. roerende hadd', met recht soude aen-spreken: ende dit was den troost die hy van den derden hadd' bekomen. Hier op is hy weder naer huys ende naer den Philosooph ghekeert, bedanckende hem van de goede onderrichtinge, ende den toets-steen door de welcke hy ghetrouwe van onghetrouwe vrienden had leeren onderscheyden.2. Vrienden in noot, vier-en-twintigh in een loodt, jae hondert, en twijffel ofse d'ander schaele noch sullen op-haelen. Met recht dan vereyscht den Wijse-man een meerdere ghetrouwighheydt, in voorspoet ende in tegenspoet: Op alle tijden bemindt hy die vriendt is, ende3. eenen broeder wort ghekent in benauwtheden. Soo dat4. de oprechte vrienden zijn ghelijck het Eert-veel, of Klim, dat sy-selven vlecht ende slinghert om de boomen, niet alleen terwijl dat sy vruchten draegen, maer oock in den winter, ende als de selve komen te verdorren ende te sterven. Aen iemandt verbonden te zijn, terwijl wy gunste van hem ghenieten, dat en is gheen versekeringhe van oprechte vriendschap: maer aen de selve even vast ghehecht te blijven, als van hem niet en is te verwachten, ende als de hagel-buyen ende wintersche vlaeghen, ons ende hen over het hooft ruyssen: dan de selve by te staen, voor hunne wel-vaert te strijden, allen onheyl te verhinderen, de selve met even vasten bandt van ghetrouwigheydt t'omhelsen, ende dat noch met sijn eyghen onghemack: die dat doet, die magh sich roemen dat
1. 2. 3. 4.
In beslag nemen. Klein gewicht. Prov. XVII, 17. Aardveil, klimop.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
207 hy d'oprechte vriendtschap ten naesten by heeft ghevonden. Sulcks gheloof ick gheweest te zijn de vriendschap die Ramases bethoont heeft aen Rostellane, die hem ten houwelijcke belooft was, ende dies niet tegenstaende eenen anderen wierdt ghegheven. Soo dese om de verraderije van haeren Vader de Leeuwen met eenen was voor-gheworpen, heeft sy dien alleen tot waerachtighen vriend bevonden, die sy met haeren Vader tot ghewisse vyandtschap verweckt hadde. Ick sal u, Alderliefste Philothea, de gheschiedenisse in dicht stellen. WEl hoe! mijn swacke pen, gaet ghy u daer begeven, Daer van twee Leeuwen zijn ghebrocht vier om het leven? Daer Ridders met haer sweert gevelt zijn in het perck, Gaet ghy daer sonder vrees? acht gy dat kinderwerck? Komt Musa stiert mijn hant, en stijft mijn swacke sinnen, Ick brengh hier aen den dagh een stuck van bloedigh minnen: Ick wil mijn Philothé gaen toonen eenen vriendt, Die door syn eyghen doodt, een ander leven diendt.1. In't machtigh Persen-lant, daer op den dagh van heden De Son en anders gheen voor Godt en wordt aen-beden, Daer lagh een Koninghs Stadt, heel machtigh en heel groot, Langhs wiens stercke Borght sijn stroom Hydaspis schoot: 'Tis Susa wijt-beroemt door al sijn trotse bouwen, En buyten soo verrijckt met vett' en groen landouwen, Daer menigh lust-hof is, en menigh schoon prieel, En rondsom waerje gaet een adelijck Casteel; Want wie zijn in de Stadt van Raedts of oorloghsaecken, Die komen hunnen gheest hier buyten wat vermaecken:
1.
Door, i.p.v. voor; en (vlg. vs.) In, i.p.v. is.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
208 1.
De koude keucken volght, daer is een roomer wijn; Den boogh, in't kort gheseyt, wil eens ontspannen zijn. 2. Hier had een soet vertreck Sparondas wel gheboren, En had een Belveeder gheleydt om sijnen toren. Daer was een schoon fonteyn die uyt de rotsen spronck, En hadd' den Echo noch, die van de berghen klonck. Den vijver spoelt ronds om daer witte swaenen vaeren, Daer enden onder een, daer vette gansen paeren. Daer in de galerij' zijn pauwen wonder fraey, En in het groot salet den groenen papegaey: Doch neffens aen sijn goedt daer komt een ander paelen, Dat buyten luyster heeft, en binnen ruyme saelen, Dat nerghens in en wijckt, 'tzy in tappisserij', 'Tzij in een gheestigh beeldt, of puyck van schilderij'. Dat had' een jeughdigh bosch, dat had zijn adersprongen, Daer lagh een bloem-hof aen, met voghels die daer songhen, En ronds-om in de haegh gheschoren menigh dier, Hier van een felle leeuw, daer van een wilde stier. Dat hadd' noch tot vermaeck een Iachtjen om te vaeren, Wanneer de jonghe jeught wilt spelen op de baeren, En 't vlaghje datter hongh was incarnaet sattijn, Dan voerden 't noch een zeyl van sneeuw-wit armosijn. Wat dat het oogh vermaeckt, wat dat het hert kan peysen, Wat datmen hier of daer soud' vinden in palleysen, Dat is hier van de konst, dat is hier door natuer, Soo dat hier eenen dagh schijnt minder als een uer. Dit hoorde Marsas toe, dit had hy laeten richten, En op sijn eyghen beurs van uyt den gront doen stichten: Dat huys was al sijn vreught, hier nam hy sijn plaisier, En of de Stadt hem wacht, noch kan hy niet van hier;
1. 2.
Bij zoo'n uitstapje laat men koude spijzen nadragen. Rustoord (zie blz. 131).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
209 Hy laetet Hof het Hof, hy laet de eer-sucht vaeren, Hy wil gheen grijsen kop doen komen voor sijn jaeren; Hy lacht met al den pracht, hy seydt, en voor ghewis, Dat die is vry en bly, dat dat een Koningh is. Hy weet van gheen ghevley, of Raets-heer te believen, Hy laet de Procureurs en Rechters haeyren klieven, En menigh loosen treck, en onbekende fuyck,1. En een proces door-naeyt als een ghelapte huyck. Hy laet een fronsel-hooft met neusen vol van brillen Verwerren onder een, en twisten in verschillen: De rust gaet voor de eer, de sorgh' wijckt aen't ghemack, Hy acht meer gheldt in huys, als maeningh' in de sack. Hierom blijft Marsas uyt, en laetet Hof betijden, Daer niemandt wie sich wacht, van pas en weet te mijden.2. Hy neemt een waren vriendt Sparondas by der hant, Dat is sijn lust en rust hier buyten op het landt. Sy waeren 't soo wel eens dats' altijdt saemen aten, Twee lijven maer een ziel, en saemen doen en laten; Noch Marsas hadd' oyt gast Sparondas wasser by,3. En wat Sparondas ded', had Marsas aen de sy. Dees vriendtschap hadd' gheduert nu ettelijcke jaeren; Men sprack van onder haer een houwelijck te paeren: Sparondas had een kindt dat was een eenigh soon, En Marsas oock een spruyt, een dochter wonder schoon; Den soon hiet Ramases, een kindt heel rijp van sinnen, En Rostellane was heel weerdigh om te minnen; Want boven haeren glans, en's vaders machtigh goet, Soo was sy heel begaeft en eerbaer van ghemoedt. Maer midts sy alle-bey noch minder-jaerigh waeren, Soo ginghen sy alleen nu op beloften paeren; Tot dat hun swacke jeught soud' hebben vollen standt; Daer op gaf Ramases aen haer een diamant.
1. 2. 3.
Rechtelijke listen, die zijn als een verborgen vangkorf. Huyck = vrouwenkap. Wij zetten een komma na wacht, en verstaan: waar niemand, zelfs wie op zijn hoede is, het gevaar van pas te mijden weet. Of Sparondas...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
210 Soo zijn dees teghen een allenghskens op-ghewassen, En Ramases die leert op haere diensten passen, En weet sijn liefste hert te eeren waer hy kan, En schoon het is een kindt, hy yvert als een man; Hy weet haer een faveur van aerdigh lint te schencken, Op dat sy door den strick den bant oock soud' ghedencken: En op den koelen Mey tot teecken van sijn vyer, 1. Soo plant hy voor haer deur een mandtje met laurier. Wat dat hy ievers vindt, wat dat hy kan ghenaecken, Daer soeckt hy med' by haer een soeten mondt te maecken; Krijght hy wat uyt de Stadt, dat is tot haer gherief, Heeft hy wat binnens huys, dat is oock voor sijn lief: 2. En altijdt heeft hy wat, hy schickt haer sijn presenten, En gheeft haer als het vriest de bloemen van de lenten: Hy schenckt haer door het jaer de vruchten van den tijt, De peeren alsmen pluckt, de druyven alsmen snijdt: 3. Hy schrijft een minnenbrief met flossy toe ghebonden, Daer letters binnen staen die sy alleen verstonden; En midts een goede liefd' de weder-liefde voedt, Soo schreef hy sijnen naem oock somtijds met sijn bloet. Doch sy in teghen-deel en wil aen hem niet wijcken, Sy doet met rooden inckt oock haere liefde blijcken, 4. En snijdt noch uyt een vlecht een klesse van haer hayr, En seydt, Ghy zijt het hooft van dit ghewenschte paer, V is mijn echte trouw tot aen het graf ghegheven, Ick sterf voor u de doodt, magh ick met u niet leven, Mijn herte is het u, u herte is het mijn, Ghy sult en een alleen mijn uyt-verkoren zijn. Soo zijn dees in de min, en jaeren op-ghetoghen;
1. 2. 3. 4.
Hij plaatst voor haar deur een mandje met een laurierplant in. Zendt. Floszijde. Haarklis.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
211 Maer alsmen trouwen soud', dan is den knecht bedroghen. Den Vader die seydt dit, de Moeder die seydt dat. En Ramases die wort een gecks-maer door de Stadt.1. Men schimt dat hy met recht sich vroegh heeft laeten knoopen, Om als het nijpen soud een blauwe scheen te loopen: En wien dat hy klaeght, waer henen dat hy gaet, Men wijst hem achter ruggh' met vinghers op de straet. Als dit Sparondas hoort, en is hy niet te spreken, Hy sweert een dieren eedt, dat hy het stuck sal wreken, Dat Marsas en de Bruydt sal sterven van sijn handt, En steken noch sijn huys en sijn kasteel in brandt:2. Hy wilt den rooden haen daer eens in laeten kraeyen, En thoonen met het vyer wat dat is vyer versmaeyen; Wat dat is breken trouw, en scheyden echt verbondt, Dat wilt hy desen keer uyt wetten tot den grondt.3. Doch wat hy dreyght of niet, hy moeter op staen kijcken, Een nieuwe Ioncker gaet met Rostellane strijcken: De bruyloft wordt ghedaen, men noodt de jonghe jeught, Sparondas is vol spijt, en Marsas is vol vreught. Dit duerde korten tijdt, want naer een weynigh mallen Is onsen Bruydegom met kortsen over-vallen: Hy lagh als in een vyer, den brandt sloegh aen het hert; Hoe voor-maels meerder vreught, hoe naer-maels meerder smert. Men hiel een groot Consult, men rieper veel Doctooren, Men vinter al gheen hulp', den man die is verlooren. Die heel het huysghesin tot blijschap hadd' verweckt, Die heeft de bleecke doodt haest op het strooy ghereckt.4. Hier med' is't niet ghenoegh, wat swaerders doet haer schroomen;
1. 2. 3. 4.
(Voorwerp van) spotpraatjes (gheksmaere, narratio fabulosa, ridicula, Kil.). En dat hij zal steken... Zoolang wetten, dat een vlek of schaard verdwenen is. Uitgestrekt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
212 Men seght, noyt ongheluck en placht alleen te komen: Het is een donder-vlaegh, op wie die storten sal, Al stondt hy noch soo vast, hem naeckt een grooten val. 1. Den Koningh heeft bewijs, en kan hem klaer betijen, Dat Marsas plichtigh is van Rijcks verraderijen. Wat dienter meer gheseyt? men heeft sijn eyghen handt, Dat hy voor seker gheldt verkoopen wil het landt. 2. Men maeckt hem kort proces, daer is niet veel te dinghen, Al waer hy noch soo groot, den vogel die moet springhen: Men grijpt hem by den kop, sijn goet dat slaetmen aen. Den Advocaet Fiscael die dringht noch stercker aen. 'Tproces dat is ghestelt, men hoort des Koninghs Raeden, Den eenen seydt dat hy moet in de olie braeden; Een ander, dat hy sou gheraybraeckt moeten zijn; Een derden weeght het stuck, en spreeckt van meerder pijn, En datmen Marsas sou tot riemen moeten snijden, 3. En daer noch sout en eeck en pekel in doen lijden; Iae d'een wil datmen hem met peerden treckt van een, En breken sijn ghevricht oock tot het minste been. Maer't meeste van den Raet dat heeft voor goet gevonden, Dat hy van Leeuwen sou zijn levendigh verslonden, En dat dees selfste straf oock op sijn eyghen vrouw, En op sijn eenigh kindt met een vervallen sou. Dit vindt den Koningh goet, men doet aen Marsas lesen, Wat doodt dat heel den Raedt heeft op het feyt ghewesen. Den dagh die wordt gestelt, de weet' die wort gedaen, Daer komt tot dit ghericht een kleyne wereldt aen. Soo ras Sparondas heeft dees blijde maer' vernomen,
1. 2. 3.
Betijghen, accusare (Kil.). Gerechtelijk betwisten. Versta: En (hem) in zijn wonden (daer... in) nog de foltering van zout, edik en pekel zou doen lijden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
213 Is hy met Ramases in aller eyl ghekomen: Het doet Sparondas deught; dat hy sijn wreet gemoet Veel meer als eenen Leeuw versaden sal met bloedt. Daer was een ruyme plaets met balcken af gheschoten, Waer in een eycken kot de Leeuwen zijn ghesloten, Dat noch van buyten is met plaeten over-werckt, En teghen all' gheweldt en ongheluck versterckt. Hier brenghtmen Marsas in, hy komt heel droef getreden; Sijn vrouw versterft van schrick, en vlecht haer om sijn leden; De dochter heeft terstondt haer doode-verf ghestelt, Eer dat sy in het perck haer derden voet-stap telt. S'en spreken met gheen tongh, hun woorden dat zijn suchten, Die hun benoude ziel laet tusschen bey gaen vluchten. De vrouw siet haeren man, den vader siet sijn kindt: O wat een swaere doodt voor diese beyde mindt! Wie sal den grooten druck, wie kan hun traenen schrijven? En dan hun bangh ghemoet dat onbekent sal blijven? Hy slaet sijn ooghen op, hy siet den Koningh aen, En bidt dat hy't alleen magh met de doodt ontstaen.1. Maer daer is gheen ghenaey met bidden te verwerven, O doodt, ô bitter doodt daer een moet drymael sterven! En daer een anders wond', en daer een ieders smert Een derden even diep komt snijden door het hert. Terwijl sy staen verschrickt, den hant-boom wort getogen, De Leeuwen alle bey die komen aen-ghevloghen, En briesschen met gheluyt, en vallen haer aen't lijf, Den eenen op den man, den tweeden op het wijf: Den eersten ooghen-blick verscheurt hy haer in stucken, Soo diep komt hy in't vleesch sijn felle klauwen drucken: Hier loopt het inghewant, daer schiet het edel bloedt.
1.
de hebben wij uit andere drukken overgenomen. Ontstaen = ontgelden (satisfacere of immunem esse, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
214 Dit siet Sparondas aen, en al met bly ghemoedt: Doch meest sit hy en vlamt, en sterr'-ooght den verrader, 1. En swilt op van fenijn, en gif, ghelijck een ader: Het kermen van den mensch, het huylen van de beest, De pijn, het bloedt, de doodt, die troosten hem het meest. Hy wenscht dat hy sich kost met Marsas bloet gaen laven, En dat hy met sijn handt het hert hem uyt mocht graven: 2. Hem dunckt, had' hy een stuck, hy frestet op uyt spijt, Soo groot is sijnen haet, soo bitter is den nijdt. Het smert hem dat het spel soo weynigh tijdts sal dueren, Hy wouw dat hy dees pijn moest jaeren langh besueren. 3. Dan siet hy naer de Bruyt, en heught sich in haer doot, En seydt: Dit is ons feest, hier toe zijn wy ghenoodt. Terwijl hy op haer siet, den vader is verslaeghen, Den Leeuw met eenen scheut komt op de dochter jaghen; 4. Hy schudt sijn maenen op, sijn klauwen spreyt hy uyt, Hy tiert, hy huylt, hy briest, hy brult met groot geluyt; Hy treft haer in den neck, hy klauwt haer schouwerbladers; Daer spuyt het purper bloedt uyt al de open aders. En siet (ô wonder saeck!) Sparondas sit verhert, En sijnen liefsten soon beweeght dees groote smert: Die vlieght van boven neer, en komt tot haer gesprongen, 5. Hy komt van achter aen hem op den hals ghedronghen, En met een stercken erm, en door een hellen schreeuw, 6. Krijght hy de klauwen uyt, en lost den fellen Leeuw: Hy schiet hem selver in, hy doet hem wacker ruymen;
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Ader = adder bij Kil. Hij zou het opvreten... Verheugt zich... Wij drukken = schudt, brult, i.p.v. schuydt, bruylt. Hem = den leeuw. Doet lossen... Hij valt hem zelf aan... hij doet hem wijken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
215 Men siet het grousaem dier uyt heel het back-huys schuymen. Hy boort hem inden buyck, het sweert gaet deur en deur: Den noodt, en niet den lust, toetst eenen Serviteur. Hadd' Ramases alsdan sich uyt de doodt begheven, En hy, en die hy lieft, die hadden blijven leven: Maer neen, den eersten strijt, daer toe dat jeughdigh bloet
Die gheven hem het spoor, soo dat hy vechten moet. Hy valt den tweeden aen, en komt vast op hem dringen, Men siet door't vinnigh stael, 't vyer uyt sijn tanden1. springen: Maer soo hy eenen steeck niet diep ghenoegh en gaf, Vlieght hy hem in't ghesicht en ruckt een schouwer af.2. Doch eer hy neder viel, en eer hy was gheweken, Heeft hy met alle kracht hem door den buyck ghesteken, Soo dat sy alle beyd' ghevallen zijn op een, En bleef den lof, en prijs, haer beyde in't ghemeen.
1. 2.
Van den tweeden leeuw. Men lette op het gebruik van hij, haer in deze verzen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
216 Den Koningh die dit siet, en soo veel duysent menschen, En hoortmen anders niet als om sijn leven wenschen. En segghen al-te-mael dat Ramases betoont, Dat voormaels in sijn hert heeft trouwe Min gewoont. Den Koningh wil het stuck in silver laeten drijven, Op dat den Campioen onsterffelijck soud' blijven, Behalven dat hy noch tot sijnder eere schenckt, Dat Rostellane niet in't minsten zy ghekrenckt. Men wenscht haer veel gelucks van 'sKoninghs goe genaden, 1. Men gheeft haer weder moedt, men is voor haer beladen; Maer sy is buyten troost, en siet ghelijck een doot; Haer smert en felle pijn is boven maeten groot. Al-waerse uyt een klip, of noch van harder steenen, Al-waerse enckel stael, noch souse konnen weenen, Haer spraeckeloose mondt siet naer de locht en hijght, De kleyne droefheydt klaeght, maer groote droefheydt swijght: Het is een herden slagh 'tverlies van eenen Vader, Maer noch is't meerder smert dat hy is een verrader, En dat een Moeder scheydt, 'tis voor de Dochter pijn, Maer noch is't dieper wond' als die verscheurt moet zijn. Doch bey haer ouders doodt die souse konnen draghen, Maer niet dat Ramases daer leyt voor haer verslaghen; Het leven datse heeft, 'tis soo, dat komt van haer; Doch als sy is ghebaet, wie liet sijn leven daer? Maer dat sy is bewaert, en dat sy weer magh leven, Dat is haer niet door lust, maer door de doodt ghegheven; Wat traenen sy dan stort voor ieder van hen al, Men siet dat Ramases wel krijght het meest ghetal. Sy leyt hem op den schoot, sy neemt hem in haer ermen, En gheeft den vollen toom aen een rouw-hertigh kermen; Sy siet waer hy den beet voor haer ontvanghen heeft,
1.
Bekommerd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
217 En sijn verstorven mondt om wien datse leeft.1. Nu leertse wat dat is den naem met bloedt te schrijven, En wat dat is gheseydt voor iemandt doodt te blijven; Maer 't swaerste dat haer perst, het meeste dat haer rout, Is, dat sy niet met hem, is naer bespreeck ghetrout. S'en wilt dan sonder hem, s'en kan niet langher leven: Gaf hy sijn leven haer, sy wilt 't haer weder gheven: Sy sagh noch eens de wond', daer op verschee haer2. ziel, Soo dat sy neffens hem voor doodt daer henen viel. Men heeftse alle bey naer 't selfste graf ghedraghen, Twee liefden volghen 'tlijck blij-geestigh sonder klaghen,3. Een ieder draeght de pees van sijnen boogh in d'handt, En hebben alle bey de Leeuwen aen den bandt; Men strooyter op het graf maer lelien en roosen, De schoon granaeten bloem, de vyerighste in 't bloosen, Met Thymis, Rosmarijn, en ander jeughdigh kruydt, Ter eeren van den Helt, tot ciersel van de Bruydt. De Herders alle jaer die komen rondsom danssen, En vlechten op hun graf twee groene Lauwer-kranssen, En singhen menigh liedt ter eeren van dit paer, En segghen: Blijft gherust tot teghen 'tander jaer.
Wat dunckt u van dit feyt, ô Philothea? voor my ick houd' dit onsterffelijck werk weerdigh te wesen om aen alle aen-komende eeuwen tot eenen spieghel van ghetrouwe vriendtschap op-gehanghen te worden. Hoe? een affront, een injurie onderstaen te hebben, de grootste die eenen Edelen Jonghman (heeft hy eer in sijn lijf) oyt kan over-komen ende voor dese niet teghen-staende sijn eyghen leven te pande te stellen voor sulcke ondanckbaere vrienden? ick seggh', die dat doen, dat die met
1. 2. 3.
Lees: wi-en. Verschee, volgens andere drukken (i.p.v. verscheen) = verscheidde. Twee kinderen, de Liefde voorstellende, gingen in den lijkstoet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
218 1.
recht onder David ende Ionathas, onder Pylades ende Orestes, onder Pythias ende Democles gherekent worden. Vrient te willen zijn, of schijnen alsser geen swarigheydt en is, dat kan al de werelt. Soo langh als den waghen effen gaet, soo wil ieder een daer op sitten; maer als die begint te hellen, ende in perijckel is van te vallen, dan wilder ieder-een af-springhen. 'Ten is dan gheensins te ghelooven dat dierghelijcke op-rechte vrienden zijn, want sy en soecken ons niet, maer hen eygen2. selven: daerom houd' ick voor een aerdigh steeckje, dat+ Alphonsus Koningh van Sicilien gaf aen sijn Hovelingen. Hy was met + sijn Edelmans t'scheep, ende wachtede naer den windt om af te steken. Panorm l. 1. de rebus Alphons. Ondertusschen soo sy te water hunne maeltijden hielen, ende somtijdts iet van de brockelingen rolden in de baren, de Meeuwen3. die daer op afgheveerdight waren, vloghen, ende vochten onder een om dit aes op te halen; ende den Koningh bemerckte altijdt, dat de gene die iet bekomen hadd', te zee-waert in vloogh, ende liet de vloot de vloot, ende den Koningh den Koningh wesen: maer d'ander voghels bleven ghedurigh swieren rondsom de schepen, ter tijdt toe dat sy oock een proyken bequaemen, ende vloghen terstondt dan uyt hun ooghen. Alphonsus hadd' het selve verscheyde reysen ghemerckt, ende dit toepassende aen sijn pluym-stryckers, seyd' hy: My dunckt dat 'tghene ick hier eens sie op de schepen, dattet dagelijcks in mijn Hof ghebeurt. Daer zijnder al veel van die doortrapte voghels, die my soo langh by woonen als sy wat verwachten; maer als sy tot hunne begheerte ghekomen zijn, dan laeten sy Alphonsum vaeren. Soo bejegende4. dese sijne naeloopers ende in-kruypers. Ende op den selfsten kam soumen moghen scheiren de tafel-vrienden, die soo schoon voor den mondt praeten, ende Godt weet
1.
2. 3. 4.
Zie 1 Reg.; - Orestes, zoon van Agamemnon, en vriend van Pylades, wiens lotgevallen voorgesteld werden door de groote Grieksche tragici; - dan zijn zeker bedoeld Phintias en Damon (Sicilië); zie Cicero De officiis III, 10, 45; Tusc. V, 22, 63; Lubker, Reallexikon, blz. 267. Ant. Panormita schreef Speculum boni principis; de rebus Alphonsianis; een uitg. bezorgd door P. Santes verscheen te Amsterdam (1646). Afgheveerdight volgens den 3en druk (i.p.v. Gheveerdigt) = (door de natuur) afgericht, bekwaam, vaardig. Wie in de gunst van een overste weet in te dringen, pluimstrijker.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
219 wat sy al achter rugg' gaen smallen. Wy zijn hier in de ghelijckenisse van de voghels; laeter ons noch een bysetten, 'tsal dienen tot vermaeck van sommighe, ende tot waerschouwinghe van veel. Hannon hadd' veel voghels1. doen op-vanghen, ende die in sijnen hof den wilden sangh af-gheleert, ende dede daer daghelijcks voor seggen dese woorden: Hannon is Godt. Soo hem docht dat sy't vast hadden, liet hyse wederom 't landt door vlieghen, sich in-beeldende dat dees voghels anders niet als dese woorden souden roepen, ende de Godtheydt van Hannon verkondighen. Maer siet, soo ras als de voghels wegh waren, hebben sy haere les vergeten, ende begonsten als voor, haeren natuerlijcken ende wilden sangh te singhen. Liefste Philothea, alsser veel de voeten onder de taefel hebben, dan gaet het al wel: ende2. als dees voghels den vollen back hebben, dan weten sy iemandt soo aerdigh naer den mont te fluyten; maer soo de kanse keert, soo keeren sy het blaeyken en den rugh,3. en gaen strijcken. Och hoe vernuft schoot dat een Joffrouw op het broot van eenen Edelman, eenen op-rechten wel-gemaekte tafel-vrient. Sy schonck hem een Schilderijtjen, daer op af-ghemaelt stondt eenen hondt met een doodts-hooft onder sijn pooten. Op den sin van dit present, vielen+ verscheyde opinien. Sommighe seyden, dat de Joffrouw hier door woud' te kennen geven, datter veel zijn wiens ghetrouwigheydt doodt is ende +De Bruyn gestorven. Andere waren van gevoelen, dat den waeckenden hondt met het doodtshooft, ons vermaende van altijdt de doodt te verwachten. Maer sy, die hier door een steecksken gaf, verweet den hondt, dat is den taefel-vriendt, die nerghens meer als ontrent de schotelen ende spijsen quispel-steirt, dat hy oock tot de doodt toe haer hadd' moeten getrouw zijn ende beschermen. Och hoe veel zijnder die-men soo met recht wel een verwijt-steecksken in het salet soud' moghen op hanghen? Dan, dat is de werelt, en soo sal't
1. 2. 3.
Hannon, naam van verscheidene veldoversten van Carthago. Voor velen, als ze aan den disch zitten...; den vollen eetbak = geheele voldoening. Het blad van een boek keeren = tot iets anders overgaan. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. blad, col. 2767.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
220 blijven, en als't soo niet meer en sal gaan, dan sal de werelt de werelt niet meer wesen. Soo dan wie salse weygeren te prijsen, de gene die Godt kiesen voor hunnen getrouwen Vrient, die in voorspoet ende tegenspoet niemant en verlaet, niemant sijn hulp' ende gratie en sal weygheren? Is het niet voorsichtigher gedaen, sijnen ancker te laeten bijten in eenen onbeweeghelijcken gront, als dien uyt te werpen op vlottende korck, om altijdt onghestadelijck te drijven, sonder op eenighe vastigheyt te konnen steunen? Laet dan den+ Heere uwen Godt zijn u hope, ende en steunt niet op iemant anders als op desen; maer dat den Heere zy al u betrouwen. Veel hopen van Godt +August. in Ps. 39 rijckdommen, veel hopen verganckelijcke eer, andere iet anders dat Godt niet en is; maer ghy soeckt Godt voor al; verlaet t'sijnder opsicht alle andere liefde, want hy, die hemel ende aerde geschapen heeft, is schoonder. Saligh is hy wiens hope is den naem des Heeren, ende die niet om en siet naer de ydelheydt ende bedrieghelijcke sottigheden. Seker ick moet om dese ende diergelijcke reden bekennen, dat my boven maeten wel bevallen is de lofweerdighe ende stichtelijcke antwoorde van eenen Edelman op sijn dootbedde1. aen de omstaenders ghegheven. In het Hof van Inspruck was een van de Hovelingen ter doot toe kranck,+ die in dese sijne sieckte besocht wierdt van sijne beste vrienden; den eenen troostede hem, een ander gaf hem moet, +P. Drex. Prodro. AEtern. eenen derden socht hem te dienen, rondsom het ledikant stonden die waren van sijn beste kennisse, ende van sijn ghetrouwste kameraden: hy begheerde datmen hem eens te drincken soud' geven, om sijnen dorst een weynigh te laven: het wordt hem gedient, ende seggen hem: Godt seghent, wenschende dat hy sijn ghesontheydt daer aen soud' drincken; doch voor allen dat hy't eerst eens aen sijnen alderbesten vrient soud' brengen, van de ghene die daer teghenwoordigh waren.
1.
P. Drexelius S.I. schreef Prodromus AEternitatis (München, 1628).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
221 Hy keert sy-selven een weynigh, slaet sijn ooghen op de ghene die daer rondsom stonden, hy sagh jonge Cavaliers, schoone Ioffrouwe, met de welcke hy dickwils vrolijck was geweest: welcke altemael ster'linghs besien1. hebbende, seyd' hy: Moet ick 't dan brenghen aen den ghenen die ick voor mijnen besten vrient houde, ende die het oock is, soo brengh' ick het u, ô Christe Iesu. Ende keerde sich daer mede naer het Crucifix toe, en heeft den roomer uyt-gedroncken. Ick seggh' dan met den H. Bisschop van Hippone: O mijne ziel, bemindt dien van+ den welcken ghy soo bemint zijt: kiest dien vriendt boven alle andere vrienden, den welcken als d'andere +August. in Manual. c. 24. u sullen verlaten, u altijdt getrouw sal zijn, ende volherdigh blijven. Dit is een soete ende lieffelijcke bedenckinghe, ô Philothea; hier mede wil ick onsen Aen-spraeck oock sluyten, sonder dat, soo hadd' ick noch een lustjen om de politijcke vrienden, die met een dobbel aensicht2. wandelen, een weynigh te beschrijven. Dese hebben het hert op de tonghe, ende den moort-priem in de hant, ende komen ons met een Ioabsche groetenisse goeden3. dagh wenschen; min of meer ghelijck de koren-maeyers+ op het veldt met de een hant hebben den haeck, ende trecken 't al naer hen, ende +2 Reg. 20 schijnen 't te om-helsen, en in d'ander hant swiert de sickel daer den slagh mede wort ghegheven. Dese ghelijckenisse is van haer eygen selven klaerder, als dat mijn toe-passinghe daer op vereyscht kan worden.
By-worpje. DIt tegenwoordigh, Philothea, sullen veel dochters verwonderen, weynigh (soo ick geloof) naer-volghen.4. 'Tis gheschiedt buyten ons landt, maer niet verre+ buyten onsen tijdt. Een' arme weduwe leefden met haere eenige houw-bare dochter. Dese +Ianus Nicius. was soo seer begaeft
1. 2. 3. 4.
Strak aanstarend. Zie blz. IX*. Toespeling op het ter dood brengen van Amasa, door Joab. Bewonderen, zie Verdam, Middelndl. Wdb. - Nicius, zie blz. 269.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
222 met schoonheydt, als de moeder ghebreck hadd' van middelen om te leven. Nu, ghelijck den hongher is eenen quaden Raetsman, soo was de moeder van sin de eerbaerheyt van haer dochter ten besten te gheven, wendende haer tot dien eynde voor, niet alleen droeve suchten, lauwe traenen, maer oock een uyt-gehongert ende verstorven aensicht. Dit altemael scheen soo veel kracht te hebben op het ghemoet van de dochter, datse haere moeder soo veel als het jaewoordt gaf van desen1. pandt te versetten, met bespreeck nochtans van eenen dagh respijt, om sich op soo een ghewichtighe sake een weynigh-je te beraeden. Hier mede heeftse haer een2. weynigh vertrocken, ende staende voor den spiegel daer sy haer gout-geel hayr in sagh (het welck weynigh aen dat van Absalon moeste wijcken) ende met eenen nemende de scheer in de handt, sprack dese oft dierghelijcke woorden: Is 't dat ick snijd' mijn gout-geel hayr, Dat schiet weer uyt voor 't ander jaer; Maer soo ick eens verlies mijn eer, Eylaci! die en wast niet meer.
Hier op lietse de scheyr door haere locken ende vlechten loopen, ende gaf die aen de moeder om te verkoopen. Dese sittende daer mede op de marckt heeft terstondt besienders gehadt, namentlijck een rijck man die sich in-beelden of het hayr geweest hadde van een' die gheestelijck was gheworden: maer verstaende den grondt van3. de sake, ghetaelt oock hebbende naer de kuyscheyt vande dochter, ende beweeght door d'uyterste armoede, heeftse voor sijn huysvrouw' verkosen tot groot ghenoeghen ende wel-behaghen van sijnen Vader, die meer achte de deught sonder rijckdom, als rijckdom sonder deughden. Wat seght ghy hier van, Philothea? is dat
1. 2. 3.
Uit te zetten, prijs te geven (om geldelijk voordeel). Zich afgezonderd. Gevraagd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
223 niet puer een maetje gheset voor onse Hofsche Quicken?1. dan 'tis verre van daer datse haer eyghen hayr souden af-snijden, sy gaen noch ander schoon vrouwen hayr in-knoopen om te proncken: jae ick verstae, datse wijnbrauwen2. van muyse-vellekens weten te fatsoeneren. Siet eens waer toe dat die pronck-sucht is ghekomen! ick vrees', soo den duyvel sijnen steert te marckt brocht, daer soud' ghelt voor gheboden worden. Laet ons hier by-voeghen sommighe aerdighe grepen, ende verstandighe in-vallen.
I. Eenen kaelen joncker hadd' lustigh gheroeyt in de papschotel, ende even-wel op de straet koterden hy sijn tanden, segghende, datter de patrijs-beentjens noch tusschen saten. Ick gheloof wel, schoot eenen anderen daer op uyt, want ick sie de pluymen noch op uwe lob3. hanghen. Nota: 'Twas een kladdeken pap dat hy ghestort hadde. Al ydele verwaentheydt met de reste.
II. Dit naer-volghende is scherper, ende bijtachtigher. In Hollandt was eenen aen een smeerigh officie geraeckt,4. voeghende daer toe sijn vernuftheydt, wierdt in korten tijdt soo rijck als't water diep is: soo hy daerom by sommighe met scheel ooghen aen-gesien wierdt, soo dede hy schrijven op een groen poortjen van sijn speelhof: Gunst baert nijdt. Maer datelijck wierdter by-ghestelt: Ende soo is't Landt sijn geldeken' quijt.
1. 2.
3. 4.
Juist een voorbeeld, een moeilijke daad voorgesteld... Zie Schuermans en De Bo. - Quick = kwik, licht = lichtzinnig vrouwspersoon. Zie Wdb. der Ned. Taal i.v. Kwik, col. 803. Inknoopen in hun eigen haar. - Ze snijden smalle strookjes muizenvel en plakken die op als wenkbrauwen. Vgl. ‘Spieghel van Philagie: of gaat er een paar (wenkbrauwen) uit een muizensteertje snijden. Geplooide neerhangende halskraag. Smeerigh = vettig; vandaar winstgevend. Vgl. ‘een vet postje’.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
224 1.
De waerheydt hier van laet ick Godt ende den meulder scheyden: soo veel isser af, datmen vindt arme Koninghen de welcke hebben rijcke Ministers.
III. Daer is een vinnigh spreeck-woort dat dapper slaet op dierghelijcke spoedighe ende overvloedighe rijckdommen, te weten: De rivieren die op korten tijdt seffens soo op-swillen, ende hoogh wassen, die hebben altijdt veel troubel waters. Is't niet alsoo?
IV. Nu een trecksken voor u, Philothea. De H. Francisca à Iesu, Carmelitersse, hadd' eenen boven maten grooten iever om het Woort Godts te hooren, ende op dat het vruchtbaer sou wesen, besproeyden sy't met lauwe traenen. Haere Mede-susters verwonderde haer daer van, dies te meer, om dat sy even neerstigh toe luysterde, al waeren 't somtijdts Predikanten die gheen wel-sprekentheyt ende kleyne gratie hadden in het segghen. Maer sy antwoorde haer met een hemelsche wijsheydt, segghende: Wie isser die eenen lieven vriendt heeft, oft eenen beminden serviteur, ende die niet blijd' en sal zijn brieven van hem t'ontfanghen, al zijnse oock qualijck gheschreven? Hadden wyer die weerderinge af, wy soudender oock dien smaeck in vinden. Hier voegh'ick noch een spreeck-woordt op als een2. mael-slotjen, om alles te versekeren. Het raeckt alle staeten ende menschen:
1. 2.
Molenaar. De uitdrukking beteekent: Ik wil daarover geen oordeel vellen. Zie blz. 144.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
225 Sonder sterven, Wellusten derven, En eyghen wil begheven, Dat is oock al een Martelaers leven.
Couragie dan, Philothea, konnen wij gheen roodt rocksken1. krijghen, ten minsten laet ons ons beste doen om een roodt boordeken te verdienen.
1.
Martelaren worden met een rood kleed voorgesteld, als zinnebeeld van hun vergoten bloed.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
226
Verwaende hoveerdigheydt.
'T is maer schijn, Hier groot te zijn.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
227 WEl kleynen Nobis, slimmen guyt, Hoe steekje dus u bultjen uyt, En u rapierken naer de muer? Ey lieve siet eens dit postuer! De schaduwe die van hem schiet, 'Tis Reusen werck, doet het niet? Doch schoon dat dit verheven staet, Ghy zijt een Naentje metter daet,1. Ghy zijt een Buts, 'tis al te klaer, En Duymken was u beste vaer, En Heyltjen dwergh dat was u Peet;2. Wat meenje dat ick 't niet en weet? Maer siet, door dese keers, en schijn, Soo schijnt het kleyn wat groots te zijn. Al toont ghy dan een groot ghesel, Ick seggh noch eens, men kent u wel. Wat sietmen Quidams op de straet, Met wie het noch al slechter gaet? S'en zijn het niet, en willen 't zijn; Sy gaen ghekleedt in armosijn, Met een koudt yser op de zij', Daer toe een bonte leverij'.3. Het huys dat hanght vol goude leer, Den vader is Monsieur mon Peer, En voor Monsieurens moeders deur' Daer light den vuylen mest-hoop veur. En of hy heel in't muskes gaet, Dit stinckt noch al de heele straet.4. En wien en loegher laetst-mael niet Met onse los verwaende Griet? Sy hadd' de peerlen aen den hals, En hier gheseydt, sy waren vals, En Cypers poeyer in het hayr, Al of het een Princersse waer, En droegh een Cruys van diamant,
1. 2. 3. 4.
Dwerg. - Buts = bluts, buil, bult. Zie Verdam, De Bo en Schuermans, bijv. Peet bet. in Brabant meter (Schuermans) of grootmoeder: deze laatste bet. past met het voorgaande vers; Heyltje is een vrouwennaam. Livrei (hier niet zoozeer een teeken van ondergeschiktheid, als een herkenningsteeken tusschen gelijken onderling. Dit = mesthoop (2 verzen boven).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
228 En hadd' den waeyer in de hant, En dan noch mouchen op haer vel: Wat dunckt u eens, gingh dat niet wel? Nu heeftse witte schoentjens aen, Daer zijn blauw roosjens in-ghedaen, 1. Sy draeght oock Leopoldus stof, Waerachtigh, Griet, dat gaet te grof. Wat meyntje dan wie datje bent? Men heeft u over langh ghekent, Als ghy met een roodt lijfken ginckt: Foey! dese hooveerdy' die stinckt. Al gaetje nu wat Hoofs, en net, Al zijtje soo wat op-gheset, Al gaetje proncken als een kauw, Al zijtje mooyer als een pauw, Al zijn u locken ghefriseert, En heel u kleedt gheparfumeert. Ghy zijt, en blijft ons oude Griet: Dat maer is schijn, en is-men niet.
Aen-spraeck. HEbt ghy wel ghesien in het Sinne-beeldt, beminde Philothea, hoe dat onsen Floris met de keers staende voor kleyn Goosje met den bult, hem tot eenen reus2. op de muer door sijn schaduwe is vergrootende? Goosje Lief isser soo mooy mede, ende 't is een ydele verwaende hoveerdigheydt die hem doet ghelooven dat hy nu een man is trots de beste. Siet eens hoe ieder een steeckt om een grooter schaduwe te werpen als hy selven van leden is. Hier op (om ons Goosje ende Grietje niet alleen by d'ooren te vatten) soo valt my in een aerdighe Quinck-slagh. Seker Prelaet hadd' gheerne een rooden hoet gehadt ende Cardinael gheworden; sijn ampt was doen veel leegher, ende naer sijnen staet droegh hy
1. 2.
Kostbare stof. Zooals alleen de gouverneur-generaal aartshertog Leopoldus (benoemd in 1647) er zou mogen dragen(?). Goosje is dezelfde als Nobis van het gedichtje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
229 eenen groenen hoet, ten minsten die groen ghekareelt1. was. Om dan tot sijn voor-nemen te geraecken, soo vierden hy seer den Neef van den Paus, gheloovende datter niemandts voor-spraeck soo veel gewichts by Sijn Heyligheydt soud' hebben. 'Tghebeurden effen datter eenighe2. tot Cardinaelen souden verkosen worden. Desen Prelaet die dapper in den wint sagh, dit vernemende,3. heeft datelijck sijn toevlucht by den voorseyden Neef+ genomen, ende hem toe-ghesonden een schotel met groene + kriecken, daer by voeghende dese woorden, dat hy sijn eenighe Son was die de Tonneel der veranderinghe kriecken kost, ende moest roodt maecken; dat was te segghen, dat hy sijnen groenen hoet in eenen rooden kost veranderen, als 't sijn goede jonst alleen soo beliefden. Den Prelaet wierdt beantwoordt in deser voeghen; dat alles welgeluckt soud' hebben, maer dat sijn kriecken te seer stonden in de schaduwe van veel andere Prelaten die door stercker brieven van recommandatien ende eyghen verdiensten voor hem ghestelt waren, soo dat hy sich met sijne groene vruchten voor dit-mael noch soud' moeten gedulden. Hy bleef dan die hy was. Misschien was't hem saligher: want men kan wel staeten gheven, maer gheen wijsheyt, veel min oodtmoedigheyt. Want dat Hondeken van Laet-duncken heefter veel ghebeten, die meynen dat sy den hemel draghen, ende en peysen niet eens datse met hun voeten gaen op de aerde. Och wy staen terstont soo wel in onse eyghen gratie, soo dat wij terstondt ghelooven dat wy't zijn. Wassen wy dry duymen in weerdigheydt, wy schieten dry ellen op in hooveerdigheydt; soo dat het verre van daer is dat wy andere souden kennen, wy en kennen dickwils ons eyghen selven niet. Ick en geloof niet datter aerdiger treck ghevonden kan worden, als het verstandigh Sinnebeelt, daer Aresius den Eersuchtighen mede voor ooghen+ + Aresius stelt: Hy schildert eenen kemel sich vernederende om4. datter de packen te ghevoeghelijcker souden op-geleyt
1. 2. 3. 4.
Met groene strepen in vierkantvorm versierd. Effen = even, juist. Die zorgvuldig opmerkte van waar de wind kwam. Opdat er. - Aresius: waarschijnlijk Bisschop Paulus Aresi, van Cremona († 1644).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
230 worden. Maer soo ras als't beest sijnen last heeft, soo recht het sich op, staet verheven, en sietse altemael over 't hooft. Sijn devisie is: Donec accipiat. Tot dat hy sijnen vollen last heeft. Hoe menigh kemels-ghemoedt wordter hedensdaeghs in de Republijcke ghevonden? sy1. veroodtmoedighen hun selven, stuypen ende neyghen ter aerden toe, soo langh als sy een officie, staet, oft last van regeeringhe vervolghen, sy ployen sich als een visch-roede, ende gelijck dien Romeynschen Schrijver2. seyd': Omnia serviliter pro dominatione. Want soo rasch als sy voorsien zijn met den last, sy rechten sich op, steken de horens in de locht, noch sy en kennen geen kleyn lieden meer, noch arme vrienden. De Eeren Bederven de Heeren.
En wat isser doch van onse eer? of wie weter van onse eer, en weerdighheydt veel te spreken? hoe veel duysent menschen zijnder in de wereldt die niet en weten datter eenen Keyser is in Duytsch-landt? ende eenen Coningh is3. in Spaignien? Ende willen wy onsen roock by hun vyer verghelijcken? Ick en gheloove niet datter thien zijn in4. de stadt, die Vencatapadino Ragiu hebben hooren noemen, ende hy liet sich voorstaen datter niemant en was, oock in d'uyterste hoecken des wereldts, die niet met vollen monde van hem en wisten te spreken. Hoort eens5. hoe den verwaenden Quant op-snijdt, als hy sijn tijtels+ gaet registeren. Den Bruydegom vande goede fortuyn, + den Coningh van de groote Provincien, den Coningh vande alder-grootste Iaricus in thesauro Indico Coningen, den Godt vande Coningen, den Heere van alle de ruyterije, Meester vande gene die niet en konnen spreken, Keyser vande dry Keysers, Verwinner van al dat leeft, Bewaerder van al dat hy won, den schrick van de acht deelen ende hoecken des we-
1. 2. 3. 4. 5.
Buigen. Corn. Tacitus: ‘slaafs handelen zij in alles om te kunnen heerschen’. Ons rookvuurtje bij het heldere vuur van die Vorsten. Zekere Oostersche Vorst. Verwaenden: volgens den 3en druk i.p.v. verwanden. P.P. du Jarric, S.I. schreef Thesaurus Rerum Indicarum (Keulen, 1615). Het boek verscheen eerst in het fransch (Bordeaux, 1608).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
231 reldts, Verdrucker van de Mahometaensche legers, Heer ende Meester van den Oosten, Zuyden, Westen, ende Noorden, Iager vande Olifanten. Wat seght ghy van dese tijtels, ô Philothea? hy meent dat hy soo bekent is als de Sonn' selver, ende niemandt van ons en heeft er oyt af-ghesproken, oft af hooren spreken. Ende ghelijck desen niet vermaert en is in Europa, soo en is Keyser Carel met sijnen Plus-oultre oock niet bekent in Asia,1. ende vremde landen. Ende gaet het soo met sulcke vermaerde Keysers, wat sal van ons zijn? met hoe enghe paelen sal een handt vol eer, die wy hebben, oft meynen te hebben, besneden wesen?2. Arme sleckskens als wy zijn! hoe geerne waren wy uyt ons gekrockelt huysken! gheduerigh soecken wy die horentjens op te steken, en ons dunckt dat wy soo moy zijn, als wy een noot hooger moghen singhen als d'andere. Dat was den roem van een suster, die van haer ander wel over-treft wiert in middelen, beleefde kinderen, voorspoedt: maer dese seyd: Even-wel, je marche devant. Eenen schoonen Marche devant, doet het niet? Carolus V. soud' dese eens bejegent moeten hebben,+ gelijck hy eertijdts dede twee eersuchtighe Me-vrouwen, die gheduerigh krakeelden om +Lux. Evang. Engelgr. de eerste plaetse, ende desen ydelen Marche devant. Den Keyser siende datter geenen kom af en was, seyd' ten langen lesten, en streeck3. vonnis met dese woorden: Die de sotsten van u twee is, sal voort-aen de eerste plaetse hebben: wel gevonden waerachtigh voor die hoveerdige Mallooten. Maer hoe4. verre waren die twee Me-vrouwen van het ghevoelen, en gheneghentheydt van den selfden Keyser Carel? die niet alleen door alle sijn tijtels en kroonen en eer niet op en swol; maer gonck selver al desen luyster en glorie, die hem toe-quam, als tusschen vier mueren van vergetentheyt begraven, wel straffelijck verbiedende dat hem5. niemant voortaen met den naem van Keyser, of Coninck
1. 2. 3. 4. 5.
Leus van Karel V. Handvol... beperkt. Dat er nog geen toenadering of beslissing was. Zie Schuermans. Dwaas vrouwspersoon. Streng.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
232 +
en soud' begroeten. Hy dede 't ghene verstandelijck Sinne-beeldts ghewijs beteeckent wordt, door eenen1. Arent die het belleken bijt van zijn klauwen, met devise: fama +Saavedra nocet. Wy eylaes! kinderen van Adam en Eva,2. smaecken heel vaets, en raesen noch naer dien Dominamini,+ die hun in't Paradijs eens klonck in d'ooren. + Gen. I. 28 Dit sal't hem soo wel doen, ô Philothea, aengaende3. ons Goos-je, en dese verwaeyde eersuchtighe. Laet ons nu eens een weynigh de ander hant in slaen, en eenen sekeren wegh baenen, om tot een ghewisse eer, en lof te gheraecken. D'eer, Philothea, is ghelijck eene schaduwe; volght ghy die, sy vlucht; vlucht ghy die, sij volght. Eenen duysteren nacht doet de sterren veel schoonder glinsteren, ende een doncker stof doet eenen kostelijcken steen veel helder schijnen. Het kleyn ghevoelen, dat wy van ons hebben, is oorsaeck van het groot gevoelen dat d'andere van ons krijghen. Moyses sagh den doorenbosch4. branden, ende seyde: Ick sal gaen en sien dat groot visioen, hoe dat den braem bosch is vol vyer ende vlam, ende dat hy niet en verbrandt; ende dat hy noch behoudt sijne voorighe groenigheydt, ende aenghename jeughdigheyt. Ick seggh' het is een groot visioen dat selden ghesien wordt, dat iemandt geraeckt in eer, staet, verheventheydt, in grooten aensien is, ende doorluchtigh, ende dat hy nochtans is even oodtmoedigh als van te5. voren, en lief-ghetal, even meweerdigh: sulck-een en verdient niet alleen, datmen voor hem den hoedt afdoe, maer oock gelijck Moyses dede, datmen de schoenen voor hem soud' uytschieten; 'twelck een manier van groeten is onder de Chinoysen. Hoe loffelijck en heeft al de6. wereldt niet ghesproken van Benedictus den XI. Paus+ van + Roomen, die meer gedachtigh was hoe kleyn dat hy was gheweest, als wel hoe Vitae Pontif. groot hij was gheworden; soo dat hy oock weygherde kennisse te doen aen sijn eyghen Moeder, 't en ware datse quame in hare scha-
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Zie blz. 161. Smaken naar het vat = hebben gevoelens als onze voorouders. De verwijzing Gen. c. 10 is onjuist; lees I, 28. Eersuchtighe volgens andere drukken, i.p.v. eerzuchtinghe. Exod. III, 3. Lieftallig; - vriendelijk. Die randnota is vermoedelijk een verwijzing naar Vitae Summorum Pontificum door Muratorius. Zie Rerum Italicarum Scriptores.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
233 mele kleederen; ende hy liet sich voor-staen, dat het hem meer eer was, gelijck het oock was, dat hy sijne Moeder eerde in een root lijfken, als dat hem eerden de Cardinaelen in hunne purpere kleederen. Den Coningh Agathocles was eenen pot-backers Sone, ende daerom1. gebruyckte hy over tafel gheen silveren servies, maer alleen aerde schotelen; hy kost rijckelijker eten, maer niet loffelijcker. Iae selver dien wijsen Koninck Salomon en heeft hy niet op de mueren van den tempel doen graveren, en snijden verscheyden slingers, om sich de memorie van den slechten staet sijns Heer Vaders te ververschen?2. Ende soo verre is't van daer, dat dese hier door by de menschen iet van hunnen lof hebben verloren, dat syer grooter eer door hebben verkreghen. Oodtmoedigheydt+ in de eer, is de eer van de eer, ende de weerdigheydt van de weerdigheydt. Doch wy bevinden datter dierghelijcke dunne +Bernardus gesaeyt zijn. Dun? even-eens ghelijckmen seght, van de huysen in het Landeken van Casandt.3. Want Als niet Komt tot iet, Dan en kent iet Sy selven niet.
Soo lanck als het peert van Alexander den Grooten in de stal stondt met eenen slechten halster aen, ende eenen geelen lap op hadde dan liet het sich berijden van de Palfrenieren; maer als het gongh op eenen kostelijcken toom, met gevlochte manen, ende droegh eenen gheborduerden sadel met twee goude steghel reepen, dan4. en kende't niemandt als Alexander. Neemt een merckelijcke gelijckenisse van eenen oogh-slagh. Iemandt5. krijght eenen slagh in't ghesicht, de oogh swilt wel, en wordt grooter, maer hy en siet soo wel niet als van te voren: van ghelijcken, iemandt staet naer een officie, hy
1. 2. 3. 4. 5.
Tyran van Syracusa (3e eeuw v. Chr.). In zijn herdersstaat gebruikte David een slinger als wapen. 1 Reg. 17. Wellicht is in dit spreekwoord Kadzand (in Zeeland) bedoeld. Zie De Bo (blz. 503) en Schuermans (blz. 229). Reep waaraan de stijgbeugel hangt. Slag op het oog.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
234 1.
heeft goede vrienden in't spel, hy verstaet hem van kuypen, ghelijckmen in den Haeghe spreeckt, den slach wordt ghegeven. Den man sit op't kussen, hy swilt op2. en wordt grooter, maer 'tgesicht is verkrenckt, hy en kent geen vrienden. Wy hebben oock soo een dierghelijcke verwantheydt in een Pagieken van den Prins van Parma, by sijnen tijt Gouverneur van dese Nederlanden.+ 3. Het was een Boeren kint van + af-komste; maer soo ras als hy sy-selven bevondt in de schoon Livrije, ende dat Bonart. in Eccles. c. 41 het silveren passement in sijn ooghen blonck, soo wierde hy soo blindt, dat hy sijn eyghen Vader niet meer en woud' kennen, ter tijt toe dat dit ter hooren quam van4. sijne Hoogheyt, die hem dede uytschieten ende lustigh af-smeiren, ende nader-hant sijnen lijnebroeck, ende 't boeren wambeys wederom geven, ende leerde hem soo weer kennen. Och hoe veel zijnder! Godt betert, die sich5. hun slechte vrienden schaemen, en hun ouders wel derven loochenen; op de selfste manier als den muylesel dede. Den Vos vraeghde hem, wat hy voor eenen was? Hy antwoordde dat hy was een schepsel Godts. Dat weet ick wel sonder vraeghen, schoot den Vos daer weder op;+ want wy zijn altemael Godts creaturen: maer van wat6. gheslacht en partyen zijt + ghy? Hy schaemde sich te segghen dat sijnen Vader eenen Esel was, maer Nysseno indachtigh dat sijn Moeder in het Hof geveulent en geworpen was, seyd' hy: Ick ben Cousijn van het sadel-peerdt van sijne Majesteyt. Soo bedeckt een iegelijck de verworpentheyt van sijn geslacht en van sijn af-komste. En wat gheschieter dan? een iegelijck wordt dan meer den7. mondt gheopent, men gaet ondersoecken van waer hy komt, van wie dat hy is gheboren, wat dat sijne Ouders deden, min of meer ghelijck men doet met de vlieghers, oft de papieren voghels: Het vlieght boven in de locht, het schijnt wat wonders te wesen, het swiert daer met sijnen langhen steert; maer alsmen den draet oft het
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Hij heeft verstand van kuiperijen te plegen. - Den Haag. Verzwakt, verslecht (verkrencken = debilitare, Kil.). Bedoeld wordt het boek Ecclesiasticus. Zie blz. 82. Hem zijn kostbare kleederen deed uitschieten, en hem lustig deed kastijden (smeer = o.a. afrossing bij Schuermans). - Linnen broek; wambuis. - Weer zijn vader kennen. Vrienden van geringen stand. Indien Poirters die fabel aan S. Gregorius Nyssenus ontleent, zal hij die wel wat aangedikt hebben. Zoo onderzoekt men paarden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
235 koordeken eens op-wijnt, dan siet-men dat het maer1. papier en is, oft lijnwaet dat daer boven den meester soo scheen te maken. Van gelijcken domineerter hedensdaeghs menigh mensch, ende ginghmen de linie van sijne af-komste ondersoecken, wou men den draet van sijn geslachte eens in halen, ‘tsoud’ op papier, oft lijnwaet uyt komen, dat is, op Ouders die in den winckel geseten hebben. Het waer' te wenschen dat dierghelijcke, die soo op-komen, hunne voorighe nederigheydt somtijdts indachtigh waren, ende deden ghelijck de Hovenieren, als sy Roosemarijnen op den Autaer setten; Sy vinden t'eenemael gheraeden, jae noodtsakelijck, dat de wortel blijve in d'aerde daer sy in zijn op-geschoten. om soo aenghenaemer groenigheyt te behouden. Oodtmoedigheydt is eenen vetten grondt daer d'eer oock wel in sal wassen ende groeyen. Dit is het ghene, Oodtmoedighe Philothea, dat my op het Sinne-beelt te voren is ghekomen, om ons in te druckken een lief-ghetaele me-weerdigheydt2. tot onse oude vrienden, ende goede kennisse. als wy verheven zijn. Het is oock niet al goudt datter blinckt, neen seker Philothea; gheen kroon, of daer staet een kruysken op. Noyt Heer, Noch Eer Was sonder seer.
Dit wil ick hier in twee of dry parceeltjens van dichten3. noch eens aen-raecken, ende als in het voor-by gaen aenwijsen. Ick seggh' dan: IS de wereldt niet wel kindts, Datse voor een handt vol windts, En voor eer van korten tijdt Menigh peerdt den hals af rijdt? Datse voor wat ebb' en vloet
1. 2. 3.
Opwindt. Lieftallige minzaamheid. Stukje, brokje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
236 Gaet versetten goet, en bloet? Wereldts eer, en wereldts pracht Zijn maer ijs van eenen nacht; Die gheveynsen vasten schijn, Daer gheen balcken onder zijn. 1. Alsmen aen de beeckskens drinckt, Daermen tot den enckel sinckt, Al en vatmen gheenen tack, Daer en valt gheen onghemack; Maer wanneer een machtigh Vorst Wil gaen blussen sijnen dorst Ievers op een steyle ree Aen den oever van de zee, Slibbert hem maer eenen voet, Hy gaet storten in den vloet; Daer en is gheen bidden aen, Desen moet te gronde gaen, Hoe-men spertelt, hoe-men slaet, In den val dan is 't te laet.
Wasser iemand meer in crediet als Aman? men hanght2. hem op, en men knoopt hem aen een galghe 40. cubitus hoogh, om van verder ghesien te worden. Eenen Absalon,3. naer dat hy het Hof in alarm ghestelt hadde, ende het Rijck in scheuringhe, wordt inde netten van sijn eyghen hayr gevanghen en met dry lancien door-reden. Pompeius die goude berghen in sijnen triomph hadd' doen voeren, kreegh qualijck vijf voeten slechte aerde voor sijn begravenisse. Doch waer toe dese oude protocollen?4. siet eens in Enghelandt eenen Buckingam, in Duytslandt eenen Walsteyn, in Vranckrijck de l' Ancre en Biron. Wie wasser sachter verheven, wie isser harder ghevallen? gheenen bergh sonder dal, noch gheen rotse sonder valleye. Iae terwijl als ick dit schrijf, hoe staen5. die gekroonde Hoofden van Europa en waggelen? den
1. 2. 3. 4.
5.
Beeckskens volgens andere drukken i.p.v. beeckens. Ellen. 2 Reg. XVIII, 14. Zie Wdb. der Ned. T. i.v. doorrijden, col. 3029: doorsteken, of eigenlijk al rijdende doorsteken. Eig. oorkonde; hier voorbeelden die in oude stukken staan. - Buckingham, gunsteling van Iacob I, vermoord in 1628; Wallenstein, bevelhebber in den Dertigjarigen oorlog, gedood in 1634; Concini, maarschalk d'Ancre, vermoord in 1617; Charles de Biron, onthoofd in 1602. Van (i.p.v. aen, drukfout).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
237 Grooten Turck is ghedoot, den Coningh van Vranckrijck1. moet vluchten voor sijn onder-saten, den Coningh van Enghelandt, het Hooft vande heylighe Kercke, soo sy seggen, is schandelijck onthooft. En isser noch iemant die sal twijfelen oft de grootste blicksems slaen op de hooghste torens? de vroomste eycken boomen sietmen scheuren, een nederigh rietjen ontgaet het al met buyghen. Voorts soo gaeter machtigh goedt2. Tot een trots en hoogh ghemoedt; Niemandt weet in sulcken staet Watter niet al op en gaet; Daer zijn Ioffers dry oft vier, Ieder met een Camenier: Daer zijn peerden voor de pracht, Daer zijn voghels voor de jacht, Daer zijn winden in het kot,3. Daer zijn jaghers in het slot, Daer zijn knechts en Palfreniers, En het huys vol Officiers. Die sijn hof vol koolen plant, Krijght veel rispen in sijn landt. Ofje Graef zijt, oft Marquies, Schoon ghy draeght het gulde Vlies, Over-leght wel uwen staet, Eer dat ghy te gronde gaet. Icarus nam't eens te hoogh,4. Als hy boven masten vloogh: Maer sijn veiren dropen af, Soo dat hem de vleugh begaf.5. Siet wanneer daer iemandt gaet, Hoogher als sijn eyghen staet, Die wordt oock op korten-tijdt Al sijn beste pluymen quijt.
1.
2. 3. 4. 5.
Ibrahim I werd vermoord op het einde van 1648; de minderjarige Lodewijk XIV moest, met de koningin-regentes Anne d'Autriche, Parijs verlaten, 8 Januari 1649; Karel I, opperhoofd der anglikaansche kerk, werd onthoofd 30 Januari 1649. Zie Inleiding. Groote goederen komen in het bezit van verwaande menschen: en dan wat wordt er al verkwist! Hazewinden. Ikaros, zoon van Daidalos. Het vliegen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
238 Alsmen aen een grooten mast Grooter zeyl wilt maken vast, En dat op een kleyne schuyt, 1. Dat gaet recht toe naer Reyn-uyt.
Ick bid' u, Lieve Philothea, vergheef my de vryigheyt ende gemeynsaemheyt, ick moet uyt u naey-kussen een ghelijckenisse halen, om dit boven verhaeldt, mede te2. binden. Ghy hebt daer een klouken van gouden draet, of van sijde; ick bekenn' dat blinckt schoon in d'ooghen, ende het is sacht inde handen, maer als het klouken afgeloopen is, wat isser binnen als een beschreven papier3. van Items, schulden, en swarigheydt? Dat is verloren geseydt, koken moet kosten, en vette keuckens maecken4. magher erven: soo dan den grooten staet dat is eenen kancker in goedt: Noch heeft dit des wereldts eere: Selden is sy sonder seer, Selden is sy sonder druck, Oock in't midden van't gheluck, 5. Is't dat uwen staet bedijdt, Ghy wordt over al benijdt: Hoe dat iemandt hoogher raeckt, Hoe hy meer scheel ooghen maeckt.
Wie isser die groot geworden is, die niet een schaduwe heeft gheworpen? Een gheschiedenisse sal ons hier borghe blijven voor veel andere. In het Hof van Denemarcken was een uyt-heymsch Edelman, verciert met naturelijcke gaven, die de gratie van hare Majesteyten door een soete kracht ende aenghename bevalligheyt hadd' gewonnen. Desen was de rest vande Hovelinghen teenemael in den wegh; want ghelijck men seyt: Het is den eenen hondt leet, dat den anderen inde keuc-
1. 2. 3.
4. 5.
Reyn-uyt = plane exhaustus (Kil.) = wie alles verkwist heeft. Versta dus hier: gaat recht naar den toestand van zoo'n doordraaier = naar den ondergang. Kluwken, kluwen. Om zoo'n draad op te winden werd niet zelden een gerold en stevig papier gebruikt, waar oude rekeningen op stonden met Item zooveel... item enz. - Verloren: ze doen er immers niet minder om. Doet het goed verkankeren, vergaan. Gedijt (Bedijden = augeri, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
239 ken gaet. Ergo wat doense? sy gaen een-stemmelijck1. uytstroyen, dat hy van gheen edelijck bloedt en was, en dies-volgens dat hy sy-selven met bedrogh' voor sulcks hadde aen ghegheven, bevestighende hun uyt-geven met2. een seker herkentenisse vande Leeuwen, de welcke het edel bloet altijdt wisten t'onderscheyden: daerom wilde hy blijck doen van sijn gheslachte, dat hy behoorde sy-selven bloot en ongewapent by den Leeuw te voeghen, die alsdan het vonnis over sijnen Adel soude strijcken. En voorwaer dese Quanten drongen soo sterck aen, als eertijdts geschiedde tegen Daniel selver; den Coningh ghebiedet dan, en hy moet gaen in het kot van den Leeuw, om hem een stuck vleesch voor te werpen. Hy gaeter in, siet den Leeuw aen, dient hem het vleesch, ende keert onbeschadight weder terugg' tot spijt van sijn vyanden ende tot verwonderinge vande gantsche wereldt. Maer desen Edelman en viel doen oock niet slincks; hy begheerde van Sijne Konincklijcke Majesteyt, dat gelijcker-wijs hy sijnen Edeldom betoont hadde, met het vleesch daer in te draghen, dat d'andere oock alsoo den hunnen souden bevestighen, met het vleesch daer uyt te halen; maer die achter bleven, dat waren sy: niemant en kickte noch en mickte meer, als sy saeghen dat sy door de redelijcke billigheydt vervielen inde selfste straffe diese hem besteken hadden. Tot ons propoost,3. de eere die hy ontfangen hadde, heeft eenen haet, ende af-gunst verweckt ghehadt inde ghemoederen van dese Hovelinghen, ende heeft daer in ghelijck gheweest aen alle d'andere, dat hy met scheel ooghen is menighmael begroet geworden; dat moetense verwachten. Maer het slimste noch van al, D'eer die vlieght ghelijck den bal. Krijght ghy eenen slincksen slagh Daer het heele spel aen lagh,
1. 2. 3.
Lat. ergo = dus. Hun bewering. Toegewezen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
240 Ghy vat alle dinghen quaedt, En daer leet den heelen staet. Soo dan, met een woordt gheseydt, Wacht u als de wereldt vleydt; Wacht u als sy streelt, en throont, En het soetste wesen thoont: Hoese iemandt hoogher heft, Hoese iemandt herder treft, Leser slaet hier op een oogh! Al wie klimmen wilt om hoogh, Die leggh' af en eer en goedt, En stae daer op met den voet.
Over-loopt eens met uw' ghepeysen de Princen hoven, ghy sult bevinden hoe menighen Favoriet de ballen heeft1. moeten betalen. Den blicksem en den nijdt die gaen de kleyne huyskens voor-by, en slaen alleen de hooghe torens. Daerom is't wel gheseydt: Ick hadd' mijn zeyl te hoogh ghestelt, Een kleynen windt heeft my ghevelt; Nu zeyl ick met een kleynen spriet, Nu grooten windt en deirt my niet.
Wy moeten zijn, Philothea, gelijck de huysen binnen de2. Citadellen, en forten royalen, dat is, nederigh ende leegh, soo hebben wy den ruggh' vande wallen, en wy zijn buyten het ghevaer van het vijandts Canon, en batterijen. Maer Philothea, hoe verre van eersucht en hooveerdigheyt3. was de salighe Ioanna Princesse van Portugal? dese naer het verhaelen van P. Vasconcellos, had op den4. brief van haeren spinrock, daer sy het vlas mede toebondt, gheschreven dese woorden van Christus: Discite a me quia mitis sum, & humilis corde. Dat is: leert van
1. 2. 3. 4.
Vgl. het gelag betalen. Koninklijke forten. Zie blz. 80. Beschreven strook perkament... Het Wdb. der Ned. T. i.v. brief, col. 1325 zegt, dat dit woord soms eenvoudig een beschreven stuk papier of perkament beteekent.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
241 my, want ick ben sachtmoedigh, en ootmoedigh van herten, en soo dickwils, geloof ick, als sy een fijn dun draeyken trock uyt het vlas, seyde sy: Och waer ick soo kleen in mijn ooghen, en in de ooghen van de werelt, ghelijck dit draeyken onsienbaer is. Philothea, sy was een reusinne door haer Konincklijck gheslacht, en wenschte een onbekent naenninneke te wesen, en onse1. verwaende Griet en het naentje souwen gheerne soo groot als reusen verschijnen.
Toe-worpjen. AL de wereldt roept om het seerste, Philothea, datter slappe en kleyn neeringe is, en dat den borgh soo2. groot is. Hoort wat Simon Cronaca, Florentijnschen Coopman, maeckten, om dit lest te verhoeden. Hy dede op sijn uyt-hangh-bert schilderen, sijn boecken liggende rondtsom in vlammen. En alsser dan iemant quam die hem eenighe waeren op tijdt woud' afkoopen, en dat hem gelieven soud' een pos-jen te borghen; soo toonden3. hy datelijck sijne uyt-hangh-berdt, en seydt, dat hy't niet en kost op-schrijven, om dat sijn boecken in't midden van den brandt laeghen. Desen Cronaca woud' vast gaen. Want wat gheschieter hedendaeghs? Veel Alsser wat te gelden is, zijn 't Coopmans, Maer als 't te betaelen is, zijn 't Loopmans.
Sy legghen een bancksken, en spelen schuyvagie naer4. Luyck, of naer Vianen.
I. Zijt niet besorght, Philothea, dat ghy my sult moeten borghen, siet ick betael u met ghereedt ghelt en hiet is
1. 2. 3. 4.
Dwergje van het vrouwelijk geslacht. Het verkoopen op krediet. Een postje op krediet te zetten. Zij gaan bankroet; en maken zich uit de voeten. Zie Wdb. der Ned. T. i.v. schuivage, col. 1178; Luik en Vianen golden als vrijsteden, waar men de bankroetiers niet mocht vervolgen (De Cock, n. 44 en 95).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
242 het gheestelijck puntjen dat ick u hier op het lest schuldigh1. bleef. Ten huyse van Conde de Lemos was een+ balet, onder andere ghenoode wasser eenen + Godtvruchtighen Graef, desen midden in het spel wierdt indachtigh dat het den P. Rho 2. dagh van de weke was, wanneer hy sich placht een discipline te gheven. Wat doet hy? hy vertreckt hem in een secreet doncker kamerken, en disciplineert sy selven lustigh met de goude ketenen daer hy mede gedanst hadde. Dat is immers een goed' Nieumede, 'twaer te wenschen datter veel dit naer-volghden.
II. Dry gediertjens alhoewel kleen, nochtans naer hun doot gebieden sy geheele Koninckrijcken. Het Schaep, de Ganse, ende de Bie. Het Schaep gheeft het perkement, de Ganse gheeft de penne. De Bie gheeft het wasch tot den seghel, en soo worden s'Konincx brieven en Placaeten3. gemaeckt die ieder een moet reverenderen, en ghehoorsaemen. Ick wensch datter een penneken waer, Philothea, dat mijnen naem schreef inden Boeck des Levens.
III. By de voor-gaende moet ick dit naer-volgende stellen.4. In den Turckschen boeck Curaam staet aldus: wist+ iemant, en verstondt hy wel hoe Goddelijcken werck dat + het is om Godts-wil te geven, hy soud' sijn eygen lichaem in stucken snijden, en Lauredanus + die onder de arme behoeftighe uyt deelen. Spreken die soo, Philothea, wat moeten wy Christenen dan seggen, en doen? Godt gheve daer-entusschen dat op niemandt +De Bruyn van ons en passe 'tghene seyd'5. eenen Sot-sage, ten huyse van eenen Grooten in Enghelant! want soo hy stont in't salet daer twee deuren waeren, een waerachtige, en aen den anderen kant een ghe-
1. 2. 3. 4. 5.
Graaf de Lemos. - Misschien wordt hier bedoeld P.I. Rho S.I. geb. 1590, die veel geschreven heeft. Boetegeeseling. Hij zondert zich af. Eerbiedigen. Koran. Nar.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
243 schilderde op de muer, soo seyd' hy; door de eerste komt het goet in, door de tweede gaen de aelmoessen uyt. Voorts ist wel gheseydt: Da tua dum tua sunt, post mortem tunc tua non sunt.1.
IV. Noch een raetseltjen voor het lest. 'Tis in de vrouw, 't en is in de man niet, 'Tis in Peeter, 't en is in Ian niet, 'Tis in Claar, 't en is in Ann' niet, 'Tis in den voor-naem, 't en is in de Van niet, 'Tis in 't bier, 't en is in de kan niet. 'Tis in 't koren, 't en is in de wan niet, 'Tis in de struyf, 't en is in de pan niet.
Een kindt soud' dat raeden, maer over dit naervolghende2. wil ick wel eens Mans oordeel hooren. Drolleken-Drey3. Liep over de hey, Daer quamen dry Lants-heeren En kosten Drolleken-drey niet keeren.
1. 2. 3.
Geeft het uwe als het nog het uwe is; het is na den dood het uwe niet meer. Inderdaad: de letter r. Drol = kabouter (Kil.); hansworst, schelm (Wdb. d. Ned. T. i.v. drol, col. 3412). Misschien bedoelt Poirters door die ‘drie drollekens’ de drie ‘gediertjens die na hun dood geheele koninkrijken gebieden’ (boven II). Koninklijke Brieven moeten ook door de Landsheeren ‘gereverendeerd’ worden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
244
Ydelheydt des Werelts.
Het gheluyt Wijset uyt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
245 SOo ghy wilt weten metter daet Hoe dat het in de Wereldt gaet, En wat daer al te vinden is, Soo let op dees beduydenis. Cupido klopt hier aen den bol, Den bol die klinckt alwaer hy hol, En schijnt te segghen door 't gheluyt: Wat klopt ghy hier? t'is hier al uyt; Daer ghy naer vraeght, en woonter niet, Daer ghy naer jaeght, en loopter niet; Daer ghy naer schiet, en vlieghter niet; Dat ghy hier soeckt, en isser niet: Ghy siet doch wel, het is bedrogh, En clopt ghy op de wereldt noch? De werelt is een ydeltuyt, Dat hoort ghy stracks aen het gheluyt: Want datter 't minsten binnen waer, Ghy wierdet aen den clanck ghewaer. Den Cuyper weet naer eenen clop, Dat vat dat heeft noch soo veel op; Iae recht soo veel, noch meer, noch min; Dat 't meeste bomt, heeft minste in. Nu Boefken staet een weynigh stil, En hoort eens wat ick segghen wil: Ghelijck het met de tonnen gaet, Als ghy die met den vingher slaet, En speuren cont wat haer ontbreeckt; En datter niet veel in en steeckt; Soo cont ghy oock door vast besluyt De wereldt kennen aen 't gheluyt: De wereldt die soo clinckt en vleydt, En heeft niet in als ydelheydt; Iae ydelheydt, en anders niet, Of isser wat, het is verdriet: Van buyten is't wel schoonen schijn,
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
246 Maer binnen niet als druck en pijn; Van buyten is het honigh-raet, Van binnen niet als gal en quaet: Van buyten blijschap en ghenucht, Van binnen is er sucht op sucht: Van buiten heeft-se bloemen aen, Van binnen vindt men dorens staen. Ick seggh', van buyten soet gheral, Van binnen quaet, oft niet met-al. Ghy Philothea liefste kindt, Ick bidd' u dat ghy niet en mindt Dees wereldt, die soo claer bedrieght, En die soo platte leughens lieght, 1. En stoeft alleen op wat gheluyt; Daerom, ick bid' u, blijfter uyt.
Aen-spraeck. DAer en is nimmermeer kindt soo recht ghedoopt gheweest, als de Ydele Wereldt; om dat haeren naem2. soo effen past op haer wesen. De Liefde die haer ydelheydt aen-wijst, ende den man met den boogh met de blaese (die op alle kermissen is) die ghy in het beeldeken siet, zijn daer van maer alleen een slechte schetse. Het gaeter al anders, op haer gheluyt en snaren en valt niet veel te dansen. Laet ons dan eens, Philothea, op haer eer, en goet, en vreughden, dat is op hare bedrieghelijcke ydelheydt een weynighjen oogh-mercken. En voor het eerst, soo valt my in hoe dat eenen ongheluckighen Coopman de water-schelpen van sijn fonteyn omghedraeyt hadde, soo dat de stralen op den ruggh' afspoelden: sijn devisie was: Het loopt hier al verkeert. Och hoe menigh schelpje staet verdraeyt, hoe menigh fonteyntjen springter verkeert? wy meynden onse backskens te vullen met ruste, ghenoeghen, vreughden, ver-
1. 2.
Boft. Zoo juist.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
247 maeck, en 't hert met contentement, en wij sitten met drooghe, ydel-drooghe schelpen. Het looptter verkeert, de Wereldt heeft gheloghen, en bedroghen. Over-sulcks soo lacche ick met de inventie van die een kindt schilderden met een croon in d'een handt, en met een papier vol cijfer-okens in d'ander handt, segghende:1. Aut Caesar, aut nihil, dat is: Of Keyser, en al, Of niet met-al.
Ick laccher mede, seggh' ick, want hy had in d'een handt effen soo veel als in d'ander, 't zijn altemael okens, Nieten, ydelheden. Of isser iet, Het is verdriet.
Diogenes in sijn ydel ton meynden dat hy meer besat als Alexander in al sijn Rijcken, behalven dat hy seyd': dat Diogenes slaven waren Alexanders Heeren. Hy2. stack op de onversaedheydt, begheerlijckheydt, onghenuchten, droefheydt, eersucht, afgunst, creve-coeur, en duysent andere ellenden, daer de Ydele Wereldt tot den krop toe af vol is, en dat en gheen andere, zijn de goeden die in haer zijn te vinden. Eenen Ian Potagie,3. dunckt my, heeft desen naghel eens op het hooft gheslaghen. Want als Matthias met de Keyserinne, en het Hof tot Reghensborgh was, soo wasser eenen Boeffon, ende hadd' een Loterije op-ghesteldt voor de Hovelinghen,+ maer in den pot daer de briefkens moesten ligghen, hadd' hy eenen Eghel, oft yseren vercken +Consc P Zehentner met sijn pinnen in verborghen, soo dat-se hen al-te-mael quetsten. die4. quamen een briefken te trecken. Ende op dat-se niet alleen souden begheckt worden, soo en ontdeckten zy het be-
1. 2. 3. 4.
Nullen, zero's. Zie blz. V*; - hij doelde op... Hansworst, nar (= Boeffon). Bedoeld is: Vermis Conscientiae door P. Zehentner. Zie blz. 179.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
248 drogh niet. Beminde Philothea, dat ick seyd' dat dese Lotterije de Wereldt waer, dunckt u dat ick qualijck soud' segghen? want hoe ghy meer treckt, hoe dat ghy vinnigher wordt onthaeldt, en meer ghesteken. 'Tis lacchens weerdigh d'oorsaeck te hooren, waerom eens een onnoosel knechtjen heeft ghekreten. De moeder sondt hem uyt om stijfsel, of iet anders te coopen: Gaende dan voorby een Loterije, en siende dat kleyn en groot inleyd' om een brieftjen te hebben, hy waeght oock het gheldeken van sijn boodtschap, en het lodt viel soo dat hy trock den tweeden oft den derden prijs, te weten, een groote silvere schotel. Men stack de trompetten naer ghewoonte, en men gonck den jongen met dit gheluyt t'huys leyden. Den lecker, ghedwonghen te volghen, weenden seer bitterlijck, want niet wetende watter gheslaghen was, liet hy sich voorstaen, dat-men hem gonck beklappen, van dat hy sijn geldt verspeelt hadde, en dat-men1. hem suycker onder het hembde soud' gheven. Tot mijn propoost: dit gheschieter in de Loterije vande Wereldt, dat hoe ghy grooter staet of eer treckt, hoeje meer oorsaeck hebt, en stof van swarigheydt, ellende, en droefheydt te maecken, soo dat ick vande wereldt wel hebb' gheseydt: Van buyten heeft-se bloemen aen, Van binnen vindt-men doorens staen, Van buyten blijschap en ghenucht, Van binnen isser sucht op sucht.
Hevet ons Salomon niet soo wijt en breedt, soo duydelijck bekent, dat-men 't soud' konnen tasten? Ick hebb'2. gheseydt in mijn herte, ende hy hevet oock te keur ghedaen;+ ick sal gaen ende overvloedelijck hanteren de wellusten, ende nemen mijn plaisier. +Eccles. cap: 2 Ick hebb' mijn wercken groot ghemaeckt. Ick hebb' voor my huysen ghetimmert,
1. 2.
Slaag geven. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. suiker, col. 485. Ecclesiastes, c. 2 (c. 13 is onjuist), vs. 1-10, met eenige weglatingen. - Te keur = naar wensch, overvloedig. Vgl. te kust en te keur.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
249 ende wijngaerden gheplant. Ick hebb' hoeven, ende boom-gaerden ghemaeckt, ende die beplant met boomen van alderley natuere, ende water-groeven hebb' ick voor my ghemaeckt: dat ick ververschen soud' de bosschagie der wassender boomen. Ick hebb' beseten knechten, ende dienst-vrouwen, ende ick hebbb' een groot huys-ghesin ghehadt, runderen oock ende groote kudden van schapen, boven al die voor my hebben gheweest in Ierusalem, Ick hebb' voor my met hoopen vergadert silver ende goudt, ende rijckdommen, van Koninghen, ende van Landtschappen. Ick hebb' voor my ghemaeckt sanghers, ende sangheressen, ende wellustigheden van de kinderen der menschen, nappen ende schenck-potten in den dienst,1. om wijnen te schencken, ende ick hebb' in rijckdommen te boven ghegaen al die voor my geweest hebben in Ierusalem, en al dat mijn ooghen begheerden, dat hebb' ick hen niet gheweyghert, noch ick en hebb' mijn herte niet verboden te ghebruycken alle wellustigheydt. Seght my nu eens, Salomon, wat vaste vreught, wat bestandighe blijdschap! wat volle versaedtheydt ghy daer in hebt ghevonden? weet ghy wel wat hy andtwoordt, ô Philothea! Ydelheydt der Ydelheden, ende al-te-mael Ydelheydt.2. Kander grooter, stercker, waerschijnelijcker ghetuygenisse gegeven worden, als dese? Siet als wy midden in het woelen eerst komen, en als wy eerst aen-gelockt worden van onse sinnen, en van onse drieften, dan oordeelen wy daer af met eenen vergrootenden bril, soo dat wy daer wonder saeken afmaecken: maer soo ras als den moedt verkoelt, ende onse begeerlijckheden tot haer selven komen door een misnoeghende versaedtheyt, ende+ walginghe, dan wordter by ons, ghelijck Salomon dede, een ander + Petrus ad Boves vonnis ghestreken. Ghy hebt immers wel ghesien3. (om een gelijckenisse by de handt te vatten) in de keucken, als-men in eenen grooten ketel wat soetmelck over-hanght, de welcke, als den brandt groot is, den heelen ketel vult, ende doet overloopen, daer nochtans
1. 2. 3.
Bekers. Eccles I, 2. Petrus ad Boves, O.F.M. gaf Sermoenen uit (Antwerpen, 1643).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
250 seer weynigh in was ghegoten. Siet als den brandt groot is, dan oordeelt-men van de ydelheydt, en ghenuchten, dat-se ons konnen versaden ende vervullen, maer komen wy nader-handt tot ons selven, wy sien datter weynigh af wordt ghevonden, alleen misschien wat op-gheblasen schuym, die den brandt heeft opghejaeght, ende doen swillen. Och hoe haest is het menschen hert aen het sieden! hoe lichtelijk worden wij ghestoockt? hoe ras bobbelen op en loopen over onse driften, ende blinde begheerlijckheden? en midden in de dompen en konnen wy de valscheydt ende het bedrogh van de Ydelheydt niet ontdecken. Maer die-se naderhandt door-grondt en in onvervalste weeghschael op-hanght die sal sien datter niet ghewichtighs in en is te vinden. Voor my (seyd' eenen sprekende van de Wereldt, ende haer Ydelheydt)+ ick legh-se uyt door de vier letteren die daer stonden opde Vendels van de Romeynen +Lux Evangelica S.P.Q.R. dat is: Si peu que rien, Wie dat de wereldt wel besiet Vondt noyt sijn leven schoonder niet.
Nero hadd' hier van by naer het selfste ghevoelen, 't welck hy oock aen andere door eenen aerdighen treck+ woud' in-drucken. Want soo hy gasten genoodt hadde, dede + hy hunne stoelen heel rijckelijck behanghen, de kussens daer op seer verheffen. Lauredanus Waer onder hy hadd' doen ligghen groote blaesen vol Windts, die hy tot dien eynde van leir hadd' doen maecken. En als dese verheven Gasten op het vrolijckste waren, dan gaf hy een teecken aen sijn Pagien die behendelijck spellen staecken in de blaesen, en deden dese hoogh gheseten Quanten sincken ten ooren toe tusschen de stoelen 'Tghene dat doen speels-ghewijs van Nero aen ghesteldt
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
251 wierde, dat is de daghelijcksche Tragedie van de Wereldt, want hoe hoogh dat-se yemant verheft, soo en sit hy maer alleen op een ydel blase vol winden, die hem ontschieten sullen, oock door het minste gaetje van disgraciken. Hoe wel seyd' dat een Edelman, daer ons den H.+ Augustinus af schrijft, als hy met sijn mede-ghesellen buyten Trier gingh wandelen, ter wijle den Keyser sat in de +August. l. 8. Confess. l. 6. schouw-spelen. Soo dese Hovelingen gingen om in de bosschen sich wat te vertreden, zijn sy gevallen in een1. Eremijts hutteken, ende vindende in sijn celleken het leven van den H. Antonius, soo den eenen sommighe bladeren daer met aendacht in ghelesen hadde, ende van binnen door Godt beroert wierde, sprack met dese woorden: Ick bidd' u, seght my eens, wat dat het doch al is, dat wy in het Hof door soo veel arbeydts soecken te verkrijghen? kan onse hope grooter zijn, als dat wy vrienden vanden Keyser worden? ende hoe sorghelijck ende perijckeleus is dat? ende door hoe veel perijckelen loopen wy misschien tot een grooter perijckel van onse saligheydt te verliesen? Met goede reden, ô Philothea, oordeelt hy het Hovelinghs leven vol arbeydts te wesen. Den eersuchtighen wordt meer vermoeyt, als die spitten en delven; als de ghene die smeden ende swaere ambachten doen: sy moeten nauwer toesien, als de Bootsghesellen ende Matroosen, die maer op weynigh winden en hebben te passen; maer in het Hof zijn duysent klippen, en winden, die ons connen ten gronde zeylen. Ende dit is een leven daer-men zeyldt sonder hope van haeve. Sy moeten hunne beste middelen daer in besteden, winnen, ende sich verbinden aen die ondanckbaer zijn, thoonen een vriendelijck aensicht aen hunne vyanden, spreken een ieghelijck naer den mondt; hebben anders niet op de tonghe, als: Vwen dienaer mijn Heer. Ende dat om een weynigh eer te verkrijghen. Ende wanneer sal
1.
Vertreden = o.a. ambulare (Kil.), wandelen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
252 dat wesen! De jonckheydt gaet voor-by, onse beste jaeren schietender in, den ouderdom staet voor de deur. En als wy't al hebben, hoe broos is onse eere ende ons gheluck? wat een ongherustigheydt ende onstandvastigheydt in alle die saken? duysent perijckelen zijn daer, duysent tempeesten, duysent schip-braken: die grooter zijn als wy, sullen ons verachten, die kleynder zijn, sullen ons benijden. 'Tis al-te-mael brooser, als dat tot glas is gheblasen. Is't wel de pijne weerdt soo grooten ende gheduerighen arbeydt voor soo corte, ende onghestadighe eer, voor eenen windt te besteden? Is dit den loon van alle mijnen arbeydt? is dit den troost van alle mijn sweet? is dit de vergeldinghe van ons loopen ende hopen? een ongheruste, een woelende, ende onstandtvastighe, een perykuleuse, een ydele, een1. vol-windighe, een broose ende verganckelijcke kennisse met den Keyser? O neen! Van daghe, is 't dat ick begeere, can ick Vrindt worden van Godt almachtigh. O wat een verschil tusschen de vriendtschap met de menschen ende de vriendtschap met d'Enghelen; tusschen de standtvastigheydt ende ongestadigheydt; tusschen den nijdt ende goedtjonstigheydt! Is't dat ick begeere (ô menschelijck2. verstandt! ô wille! ô memorie! overleght dit eens, ende weeght dit) ick can worden vriendt van Godt. Voorwaer dese gepeysen zijn soo crachtigh geweest by dese twee Hovelinghen, dat sy op staende voedt de Wereldt ende hunne twee vrijsters, die sy hadden, verlaten hebben, ende het Palleys van den Keyser verandert in een celleken, de stadt in een wildernisse, hunne sijde cleederen in een grove pije, hunne leckere spijsen in wortelen ende wilde cruyden. 3.
HOort dan, eer-gierigh hert, wil ick u eens verhalen, Hoe dier de eere staet? wat ghy noch moet betalen?
1. 2. 3.
Vol-windighe (i.p.v. vol-windinghe, wat een drukfout schijnt), vol stormen en winden (zie boven). S. Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen doet ook geheugen, verstand en wil toepassen op het onderwerp der overweging. Eere, i.p.v. eerste, dat een drukfout schijnt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
253 Komt, leert eens uyt dees proef, hoe dat het eewigh goet In verre nae soo veel den mensch niet kosten moet. Ghy hebt daer voor betaelt veel slape-loose nachten, Van dat de eer-sucht eens verheerde u ghedachten,1. Den hooft-sweer sonder eynd' en moey en matte lee,2. En onlust over-hoop, dat rekend' ick niet mee. 'Tcost duysent drupp'lens sweet, 't cost wel dry duysent hijghen, En altijdt een bloodt hooft, 't cost stuypen ende nijghen;3. Het cost beloofden dienst, en menigh Serviteur. Is dat niet dier ghecocht, als ghy u daer geeft veur? Het cost u haet en nijdt, het cost u veel scheel ooghen,4. Die ghy zijt voor-ghezeylt, en boven 't hooft ghevloghen; En menigh helschen vloeck die crijghtje naer den cop, En oft u smaeckt oft niet, 't moet al voor suycker op. En als ghy dit al hebt, wat meynje dan te hebben? 'Tis al-te-mael niet meer als spinne-koppen webben, Zyt seker dat de gheen die inde Wereldt saeyt, Dat desen niet als windt en ydelheydt en maeyt.
Dit wilden ons te kennen gheven de Gheleerde als zy versiert hebben, dat Iupiter het menschelijck gheslacht5. ver-eert hadde met een schoone edel Ioffrouw, rijckelijck ghekleedt, die ghenoemt was Ioffrouw het gheluck. Hy meynde door dese gifte, ende goedtgunstigheydt de herten der menschen te winnen, maer ieder-een isser soo op versot gheworden, dat-se Iupiter met sijnen hemel daer hebben ghelaten, ende geen offeranden meer en hebben ghebrocht aen Iupiters autaren. Dese sake is de Goden soo qualijck bevallen dat het meesten deel der selver ghesloten heeft, dat Iupiter het menschelijck gheslacht om de groote ondanckbaerheydt moest vernielen. Vulcanus was bereedt dagh en nacht blicxsem te6. smeden, om de Wereldt in kolen te setten; Neptunus gaf
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Beheerschte (ver-heeren = dominari, Kil.). Leden. anderen denken op het middelned. lee = stemming (zie Verdam), verwant met leed. Men moet blootshoofds vragen, buigen... diensten beloven, ‘Serviteur’ zeggen. Vanwege de benijders. Uitgedacht. Bereid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
254 ten besten all sijn' golven, ende baren van den grooten Oceaen; Pluto wou d'aerde doen scheuren, om de menschen te doen versincken: andere waeren van gevoelen dat-men Ioffrouw het geluck de menschen alleen soud' ontnemen, dat-men moest wat door de vingheren sien om de groote kranckheyt, ende dat-men voor d'eerste reys der menschen ghebreken soo herdt niet en moest1. uyt wetten. Desen raedt goedt ghevonden zijnde, is tot dien eynde Mercurius afgheveerdight: maer neder gedaelt zijnde, bevondt hy, dat alle de menschen rondsom haer dansten, ende soo hy die midden uyt den dans wilde halen, soo vatten haer den eenen by de handen, den anderen by de mouwen, den derden by de cleederen; soo dat Mercurius door begeerte van Iupiter eenen loosen vondt heeft moeten ghebruycken, ende heeft op eenen oogenblick, sonder dat het de dansers gewaer zijn geworden, het Gheluck getrocken uyt dese Joffrouwen cleederen, en in haer plaetse ghestelt het Ongheluck. Ondertusschen sy dansten, ende bleven danssen; en daer springhter noch veel op den dach van heden, de welcke meynen dat sy het meeste geluck vande wereldt voor handen hebben, ende zijn door den uyt-wendigen valschen schijn teenemael bedroghen. Niemandt en weet als die het proeft, onder de damasten tabbaerts, onder de2. satijne vlieghers, onder de gheborduerde carossen, onder de costelijcke pavillioenen, ende ledicanten, hoe wel niet alleen ydelheden, maer oock swarigheden daer ghevonden worden. Hoe dikwils hersuchtede Vrbanus den VII, als men hem onder andere Pauselijcke cleederen,3. aenschoot het Rockelijn? hy seyd' ghemeynlijck: Wie soud' ghelooven dat onder soo fijnen doeck sulcke grove, ende swaere lasten van onghenuchten souden steken! en niemant vande menschen en is hier in tol-vry, geenen staet en is hier af ontslaghen,
1. 2. 3.
Doen verdwijnen door wetten (zooals schaarden uit het staal). Vrouwenkleed (vestis muliebris antrorsum divisa et alarum instar replicata, Kil.). Koorhemd (met nauwe mouwen); ook rockelingh, rockelin, bij Kil.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
255 Soo veel Heeren, soo veel seeren, Soo veel honigh, soo veel gal; Soo veel deughden, soo veel vreughden; Soo is't hier en over al.
Soo dat my dunckt dat ick wel noch eens magh segghen: 'Tis ydelheydt en anders niet, Of isser wat, het is verdriet.
Ick vrees' Philothea, dat gy wel door het langhdurigh lesen in slaep soudt vallen; om u dan wacker te houden, sal ick hier een dichtjen in-voegen. WEreldt ghy zijt schoon van buyten, Maer dat ick u cost ontsluyten, En dat ghy eens open ghinckt, Niemandt sou u meer beminnen; Maer nu steelt ghy noch ons sinnen, Om dat ghy van buyten blinckt. Let eens op des Wereldts saken, Hoe-se maer den boha maken,1. Daer-men noyt af wordt versaet: Veel gheloven, weynigh gheven, Doet den sot in vreughden leven: Ghecken die zijn haest ghepaeyt. Hoort de Wereldt, hoort-se rallen, Siet haer dienaers hoe-se mallen, Over al is't vreught en spel. Daeghs soo houwen sy banquetten, 'Snachts soo dansen sy baletten, Rondsom clinckt de luyt en vel'.2. Vande sweepen en cletsooren3. Wordt-men doof in bey sijn ooren. D'ydelheydt die maeckt geluyt.
1. 2. 3.
Boha, volgens 3en druk (i.p.v. boba); ijdel lawaai maken. Zie Stoett, n. 1033; Wdb. der Ned. Taal, i.v. boeha, col. 78. Veel, vedel. Kletsoor: eig. het fijne koordje onder aan de zweep, waardoor de knal van den zweepslag veroorzaakt wordt (flagellum scutica, Kil.); zie Schuermans en Verdeyen in I s . T e i r l i n c k - A l b u m (Leuven, 1931.)
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
256 1.
Veel die rijden en die rotsen, En sy proncken in Carotsen, Tot sy rijden achter uyt. Siet eens loopen soo veel Graven, En de knechts die achter draven, En staffieren om de koets, Ander' gaen heel jaren toeren Op het sweet van d'arme Boeren, Want daer was te luttel goets. Al de weelde vande landen 2. Komen van de stroye-banden; Dat is nu een Heeren Mijn. Wilje rijden, spelen, danssen, Soo als doen de groote Hansen, Ghy moet erghens Heer af zijn. Doch men vindt oock cael ghesellen, 3. Die nochtans de pijpen stellen, Die verslempen al hun goet; En s'en weten van gheen scheyen Voor s'en hooren, 't haentje kreyen, 4. En den tap steeckt op den hoet. Iae gaet buyten op de Dorpen, Gheen soo slecht, oft soo verworpen, 'Tisser Kermis, oft een Bruyt. 5. Claes die moeselt, Aerdt wil springhen, Hannen danst, en Lijs moet singhen, 6. Want den bessem steeckter uyt. Maer is't dat de satte boeren Hooren eens de trommel roeren, Daer is't eynde vanden dans; 7. Saeght ghy dan eens Lijs en Hannen Packen ketels, pot en pannen, 8. En doen in een boeren-schans. Siet hoe haest dat hier gaen vluchten Al de spelen en ghenuchten,
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8.
Zwieren, op den ‘Tour’ rijden (zie boven). Van den landbouw: dat is een bron van welvaart voor de Heeren. De fluiten stemmen, op den juisten toon brengen. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. pijp, col. 1696. Als het vat leeg gedronken is, wordt de tap op een hoed gestoken. Wdb. i.v. tap, col. 927. Speelt op den doedelzak. Een versierde bezem, ten teeken van feest. Dan (volgens 3en druk) was weggevallen. Dus = als zij de trommel hooren roeren, als er soldaten in aantocht zijn: in de aanhoudende oorlogen der XVIIe eeuw, hadden de boeren veel te lijden van de legers, zoowel van vrienden als van vijanden. Bergplaats.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
257 En s'en keeren nimmer weer. Wat is blijdschap van de steden? Ydelheydt der Ydelheden? En oock niet een briesel meer. Laet dan vry de wereldt raesen; Dat soo tiert zijn sotte-blaesen,1. Daer en is niet in als windt. Gheen ghenuchten of verghinghen,2. Als alleen daer d'Enghels singhen, Daerom Godt altijdt bemindt.
Siet dit is het ydel gheluydt, ende het dol gheraes van de wereldtsche saecken, Veel geschreuws, en weynigh wol. Ende dies niet teghenstaende soo worden de sinnen vande menschen daer door soo verleydt, als de kinderkens door de klaterkens diemen hun inde handt gheeft,3. om daermede te spelen. Ick seyd' te vooren dat de wereldt is als een Loterije vol van ydel Nieten: belieft u hier van eens het briefjen te sien datter een dochter uyt heeft ghetrocken, waer door sy leelijck is bedroghen, en noch veel leelijcker blijven sitten. Ick sal't al-te-mael in een ghelijckenisse van Gijs voor-stellen, die op de merckt eenen voghel ghekocht hadde. ALs Gijs eens hadd' een Gans ghekocht, (Eer hy die in sijn keucken brocht) Soo badt hy de polliesters-vrouw4. Dat sy in't cort eens schrijven wouw, De saus die daer wordt op-ghedaen; Hy wist daer niet med' om te gaen. Gijs steeckt het briefken in de sack, En gaet naer huys op sijn ghemack:
1. 2. 3. 4.
Wat zoo'n gerucht maakt, is niets anders dan windblazen, waarmee de narren slaan. Of ze vergingen, uitgenomen in den hemel. Stokjes met bellekens. De vrouw van den ‘poelier’ = vogel- en hoenderverkooper.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
258 1.
Terwijl' dat hy wat lanterfant, En draeght den voghel in sijn handt, Daer comt een bracksken achter naer, Die wordt den voghel haest ghewaer, En volght hem op den soeten geur, 2. En maeckt den Vrijer wel te keur, En springhter toe, en springhter van, En eer het Gijs wel mercken kan, Grijpt hy het gansje met ghewelt,
Daer Gijs sich weynigh teghen stelt: Want Gijs sagh om, en keecker op, En knicktte soo wat met den kop, En seyd' hem: Rekel gaet vry, gaet, Gh'en weet niet wat op 't briefken staet, Loopt met den voghel, slechten bloet, Gh'en weet niet hoe m'hem koken moet. 3. Wat dunckt u doch van desen cal?
1. 2. 3.
Slentert. Speelt uitstekend den minnaar, draait rond zooals een vrijer doet. Praat.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
259 Seght eens wat 't briefken baeten sal? Ghy slechten Jobben alsje zijt, Ie bent den vetten voghel quijt. Och lieve Gijs! u ongheluck Brenght menigh' dochter oock in druck. Daer komt den Linckaert diese vrijt,1. En wiltse nemen spijt die 't spijt,2. Hy seydt, dat hy van liefde brant; Soo streelt, en vleyt den loosen Quant, Dat sy in sijn ghedachten leeft, Dat sy sijn hert ghestolen heeft,3. En waer hy rotst, en waer hy reyst, Dat hy gheduerigh op haer peyst; Dies schenckt hy haer sijn lijf en goet, Of anders dat hy sterven moet. Hy wachtse schier van straet tot straet, Oock als sy naer de kercken gaet, En of de Mis schoon is ghedaen, Noch weet hy niet van wegh te gaen, En blijft soo langh als sy daer sit. Ick laet u peysen wat hy bidt. Op 't lest als sy wil gaen naar huys, Dan maeckt mijn Ioncker oock een cruys, En stuypt, en neyght soo seer voor haer,4. Al of het een Santinne waer, En leydt Me-Ioffer uyt de kerck: Dit is des Ionckers morghen-werck. Hy comter weder naar den noen, Dan weet den gast soo veel te doen, En sit en draeyt, en leet en calt, Tot dat hy op sijn pooten valt, En sweirt haer duysent-mael sijn trouw, En wil haer nemen voor sijn vrouw, En suyckert soo sijn soet ghevley Met menigh quinck-slagh tusschen bey.
1. 2. 3. 4.
Onheilbrenger, bedrieger. Tot spijt van dien het spijt, die het benijdt. Ghestolen volgens den 3en druk (i.p.v. ghesloten, drukfout). Buigt... alsof ze een Heilige was. - Zit te draaien, en ligt te praten, totdat hij een raak antwoord gevonden heeft. Zie Stoett, n. 1046.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
260 ‘Wanneer den Weyman soetjens fluyt, Dan raeckt het vincksken inde muyt.’ Hy sucht, hy smeeckt, hy streelt, hy vleydt, En doet meer als hier dient gheseydt. Sy krijght een briefken van sijn handt, Daer med' treckt hy in verre landt, Wat volghter naer? Den lichten Guyt En peyst niet eens meer op sijn Bruyt. Och dochters, dochters zijt doch wijs! Want andersins ghy vaert als Gijs, En of dees Ioffer 't briefken heeft; En altijdt noch op hope leeft; Die op een handt-schrift is ghevrijt, My dunckt die is den Voghel quijt. En voor haer eer en heeftse niet Als een papiertjen datse siet. O Wereldt ydel loterij! Maer vol van alle schelmerij. Wat steeckje ons al in de handt? 1. En laet ons seffens in den brandt. Wie dat voortaen aen u ghelooft, Die is van sijn verstandt berooft. Want ghy zijt ydel, en vol list. 2. Die van u doolt, heeft wel ghemist.
Alle des wereldts ydelheden en sottigheden, beneffens haer mis-slaegen, en sal noch en kan ick hier by voegen: het schrift soud' te wijt-loopende sy-selven verliesen. Twee sal icker aen-raecken die wy daghelijcks sien voor onsen ooghen. Den Teerlinck en den Toe-back, waer in gelt, goedt, tijt, en bloedt, by veel versmoort worden; en daer sommighe soo verduyvelt sot op zijn, datse liever souwen sterven, als die derven. Soo dan om dees Borsten3. eens van ter sijden te groeten, soo segg' ick:
1. 2. 3.
Laat in den steek, alleen, in de verlegenheid. Zie Stoett, n. 1208. Wie van u wegdwaalt heeft een voordeelige missing begaan. Eens i.p.v. een. Borst = jonkman.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
261
Teerlinck-kaertjen. DIe Sondaeghs slaet het quackel-been,1. En in de weeck den teerlinck-steen, En s'winters vischt, en Somers vinckt, En heeft gheen kuyp daer't vleesch in stinckt.2. En sulcke gilden vindtmen veel,3. Die zijn ghenaghelt op het speel, En sitten heele daghen t'huys, En gaen in Kercken noch in kluys. Men kaert, en dobbelt, en men schaeckt. Wanneermen bij zijn knuysen raeckt,4. Men smockel-biert daer aen den hert,5. Men weeft daer aen het ticktack-bert, En somtijdts met een losse handt Verspeeltmen al sijn landt en sandt. Ghewis wie dat Processen drijft, En heele daghen tuyscht en schrijft, Die magh de beurs vry open staen,6. En hangh' daer noyt gheen mael-slot aen. Want pillen en den teerlinck steen, Die hebben t'samen dit ghemeen, Dat sy purgeren beurs en maegh, En dit bevindtmen alle daegh. Hoe menigh vrouw' waer heden rijck, En hadde qualijck haer ghelijck? Maer midts den man een Tuysscher was, En die verspeelde heel den bras,7. En honck alleen aen eenen worp De schoonste hoeven van het dorp, Soo gaet sijn vrouw' nu sonder keurs,8. En hy sit met een platte beurs. Die dickmaels naer het ticktack loopt,
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Quackel-beenken is (Kil.) een fluitje waarmede men de kwakkels aantrekt. Heeft geenszins vleesch in overvloed, zoodat het bederft. Verkwister (ghilde = o.a. prodigus aeris, Kil). Vroolijke makkers. Vgl. Ogier, ‘De Gulsigheid’ (1639); Knusjes, en mndl. Canosie Smokkelen is o.i. lustig eten of drinken. Zie De Bo - Haard. Weeft, ironisch, alsof het tiktakbord een weefgetouw was. Er is immers altijd te betalen. Het boeltje. Keurslijf.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
262 Weet dat die selden renten koopt. Het spel magh wel oft qualijck gaen, 1. Het Gast-huys hanght de Tuysschers aen.
Daer zijn dry A.A.A. die aen de menschen veel goedts beloven, en niet als schaede en gheven, Astrologia, Alchimia, Alea, Dat is, Sterre-kijckerije, Algemisterije, en den Teerlinck. Van't leste, seyd' Franciscus Borgias, Vice-Roy van Cathalonien, naderhandt Religieus van de Societeyt J e s u , datmen met den Teerlinck vier dinghen verloor: den tijdt, het geldt, de Godtvruchtigheydt, ende de conscientie. Soo veel als het geldt belanght, is't al te claer. Eenen rijcken Coopman hadd' eenen Sone die sich niet wel en schickte: hy heeft hem bij eenen anderen Coopman ghestelt, peysende dat hy onder vremde aensichten sich een weynigh beter soud' weten te wachten. Den Vader sprack voor hem, en gaf hem credit, borge voor hem blijvende, soo dat hy den sleutel van de kasse daer soud' hebben. Maer siet! onsen gast gaet sijn oude ganghen, begheeft hem wederom tot het schencken en drincken, ende tot het ticktack-bert: daer stont van nu2. af eenen grooten boom van geborghde schulden. Op eenen tijdt gaet hy uyt om geldt voor sijnen Meester te ontfanghen, 'twelck hem ghetelt wierdt in twee sackskens: den eenen draeght hy inde herberghe, betaelt daer mede sijn schulden, ende heel mistroostigh t'huys3. komende, gebaert sich datter twee fielen hem het geldt hebben ontnomen: men ghelooft hem, daer gheschiedt huys-soeckinghe, de Magistraet doet sijn neerstigheydt; maer al te vergheefs. Den Vader, wel wetende de oude4. fuycken van sijnen Sone, roept hem alleen, vraeght naer de waerheydt, naer den tijdt, plaets en stondt, ende in't besonder hoe die ghekleet waeren, en of hyse noch wel soud' konnen kennen. Waer op soo den Sone antwoorde, dat jae, soo heeft den Vader twee dobbel-stee-
1. 2. 3. 4.
Staat de spelers te wachten. Lijst, reeks. Fielten; verder: rabauwen. Listen, bedrog. Zie Schuermans.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
263 nen uytghetrocken, segghende: Zijn dit de twee rabauwen niet? Desen Sone weenende viel door de mande, en seyd': Och vaerken! sy zijnse soo ghelijck, of sy't selver waeren. Een Tuysschers handt, Een slockers tandt, Een suypers mondt, Die gaen te grondt:+ Een neerstigh handt, En sparenden tandt, Die nooden gasten Als ander vasten.
+
maer
Jae den Teerlinck loopt noch al verder, want men hanghter niet alleen sijn geldt aen, maer somtijdts oock het leven selfs. Soo ghebeurdet ten tijde van Duc d'Alve, alsser van weer-zijde gheen quartier ghegheven en wierdt. Want soo daer sommighe ghevangenen moesten spelen om de galghe, eenen Enghelsman wierp sy selven los en vry, doch verkocht sijn voordeel voor een stuck gelts, en spelende ander-werf om de strop, kreegh evengewenschte oogen, die hy sich wederom voor eenen kleynen1. prijs liet uyt-steken. Siet soo verspeeltmen, en verspiltmen sijn bloet en sijn vleesch met beenderkens en2. teerlinghen, den gheluckighsten worp dan van al, is alsmen die in't water smackt, om daer nimmermeer mede te spelen. Maer hoort eens wat sommige Tuysschers aen hunnen Confrere ghedaen hebben. Naer sijn doodt hebben sy van sijn beenderen teerlinghen ghemaeckt, en van sijn hemden kaerten, soo dat hy levende en doodt moest spelen, en blijven spelen. Wat belanght het Kaert-spel, den Boeck van 52 blaederen, als die anders als tot recreatie, ende dat by-wijlen alleen, ghebruyckt wordt, soo is hy schaedelijck, nae-
1. 2.
Oogen van den teerling (de beeldspraak is voortgezet in: uyt-steken = afkoopen). Teerlingen en ander speeltuig zijn soms uit been vervaardigd. (Zie verder).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
264 mentlijck voor de Ionckheyt, die het geldt sal stelen om by te setten. Dat is verwonderens weerdigh in dit Spel, dat, daer alle boecken maer in een tael verstaen en worden, desen wordt begrepen in alle taelen van alle natien.1. Het beginsel hier van en is niet Kruysken leert wel, maer2. Kruys en munt verkeert snel. Groot en kleyn vatten terstondt den in-houdt van dit Handt-boecksken, daerder nu ter tijdt soo veel duysenden in studeren, jae duysende. Facilius, seght Lauredanus, invenies domum ubi desit charta ad scribendum quam chartae al ludendum. Eerder3. salmen huysen vinden daer een ghebedt-boeck sal ontbreken,4. als eenen kaert-boeck. En het slimste van al is, het meeste-deel van de Scholieren zijn boven de roede gewassen. Den A.B.C. van den Teerlinck is desen: 5.
Aleae
Dobbel-steen.
B.
Blasphemia.
Blasphemien.
C.
Contentio.
Crackeelen.
D.
Dolus.
Bedrogh.
E.
Egestas.
Armoede.
F.
Furtum.
Dieverije, &c.
A.
Ick komme tot den Toeback, waer in jaerlijcks binnen6. Londen over de dertigh hondert duysent guldens vertiert en verteert wierden, en dit wordt oogh-blijckelijck bewesen.
Toe-back-dronckenschap. VAnden Toe-back sterven de verckens, te weten, als den back toe is; en de menschen en vaerender niet beter af. Ick seggh' dan op mijn voor-nemen: Al is het gaetje van de keel, Al is het cleyn, noch cost het veel.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Eerste woorden van oudere spelmethoden. Geldstukken gaan snel rond en verdwijnen. Onjuiste vertaling: i.p. Ghebedt-boeck zou. schrijfpapier moeten staan. Het ergste: zij zijn niet meer te verbeteren. Dobbel-steen volgens andere drukken (i.p.v. Dobbel-een). Verhandeld, verschacherd (zie Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
265 Rogier bon-temps die heeft in't sijn1. Ghegoten menigh voeder wijn:2. Soo dat hy sonder mantel gaet, Die oock al in den Lombaert staet.3. Voor-seker die gheen renten heeft, En die maer van sijn handen leeft, En die noch daertoe allen dagh Wilt vaghen uyt het heel ghelagh, En even wel den weerdt betaelt, Seght eens waer hy het geldt al haelt? Ick kender een in onse straet, Die al de selve ganghen gaet: Als d'ooghen qualijck open zijn, Soo sit hy in den branden-wijn: En vat hem dien dan by den cop, Hy setter een nat seyltjen op.4. Dan smoockt hy eens, dan eens ghesnuft,5. En spouwt en niest, en geeuwt, en puft; Dan drinckt hy weer eens dat hy hijght! Wat wonder dat die stuypen krijght? En of het schoon is midder-nacht, En dat sijn vrouw hem sit en wacht,6. Hy schijnt ghenaghelt op de banck, En gaet daer roncken op een planck, Oft op een tafel die hy vindt, En stinckt een vaeyem teghen-windt.7. Daer leet hy als een beest versmoort, Soo dat hy lijf en ziel vermoort.8. Hoe menigh wierd' een grijsen man, En dee den Toeback en de Kan?9. Want veel die doen, ghelijckmen siet, Sy drincken, en s'en eten niet, En spoelen loos en longher af,10.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
In de ‘Characteres’ van R. Verstegen is het de man die zich te goed doet, de doordraaier. Groot wijnvat (vehes, Kil.). Lommerd, Berg van barmhartigheid. Hij begint te laveeren, te waggelen. Zie Stoett, n. 1461. Ghesnuft, van snuiven = ruiken; puft, van puffen = poffen, blazen (Kil.). Hem zit te wachten. Men merkt den stank een vadem tegen den wind in. Zie De Cock, n. 501. Volgens den 1en druk, i.p.v. Soo hy sijn lijf. En dee den (volgens den 4en druk, i.p.v. En deden) = Deed het niet... En is ontkennend (vgl. westvl.. 't en doet): Hoe menig zou oud worden, als tabak en kan er niet waren! Loos = longher, pulmo (Kil.), long.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
266 En gaen al vroegher naer het graf. Maer wiens neus van Toeback roockt, En als een backers oven smookt, 1. En dan noch poeyert synen snuyt, Die blaest sijn ziel ten neusen uyt.
Vyt dese dronckenschap, ende de herberghen rijsen veel onghemacken. Ten eersten, dat vrouw en kinders2. de heele weke winnen, dat verteert eenen Slampamper, eenen door-slagh op eenen Sondagh oft verloren maendagh, en sijn eyghen huysghesin moeter naer vasten. Seker de rivieren van het Paradijs, die besproeyden eerst de binnenste kruyden van het Paradijs, en daer naer gaeven sy de vochtigheydt aen de buyten-gheleghen planten: soo behoorden vrouw en kinderen te gaen voor de vremden. Ten tweeden, soo ontstaender uyt den3. dranck veel kijvagien, verwijtinghen, verschillen, ghevecht,+ doodt-steken, en moorden. D'oude boecken hebben4. somtijdt op den kant vande bladers staen een handt, die soo veel wilt segghen, als Noteert, +P. Baeza daer is een merckelijcke pagie. Soo oock alsser een handt staet ontrent den5. maeltijdt van Balthasar, die wijst ons daer aen een aenstaende ongheluck van drincken, dat lichtelijck soude ghebeuren. En ghenomen datter gheen krakeel en rees, den overdaet en de dronckenschap vermoordter meer als messen oft rappieren. Die soo sterven soud' men met dit Graf-dicht konnen vereeren: 6.
Il est mort pour les trais-passés.
Dat is om de ghepasseerde teughen en trecken die hy ghedaen heeft; die niet alleen schadelijck en zijn aen het+ lichaem, maer dickwils aen siel en saligheydt. Soo dat + op de silvere schuytjens (die sy ghebruycken om den wijn uyt te drincken) daer Engelgr. sy doen graveren, en snijden:
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Tabak snuift. Slampamper, door-slagh = verkwister. Geschillen. P. Did. de Baeza, S.I. († 1647). Dan. V, 26. Woordspeling met trépassés = overledenen. Teughen slaat op drinken, trecken op rooken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
267 Vaert wel
somtijdts soud' konnen ghestelt worden: Vaert naer de hel.
Op dat dese roomertjens en fluyten soeter souden inloopen,1. en minder gheweyghert worden, soo gaense op de ghesontheydt van Sijn Koninclijcke Majesteyt, van Sijn Keyserlijcke Hoogheydt, van het geselschap. Dan het zijn al Ghesondtheden vol onghesontheden. 'Tis waerachtigh gheseydt: Quo tibi potarum plus est in ventre salutum2. Hoc minus e potâ ventre salutis habes. Vna salus potis nullam potare salutem; Non est in potâ vera salute salus.
'Tis ongheloovelijck wat voor kluchtige Haenen datter by wijlen onder dat volckje niet ghevonden en worden. Eenen van dese kelder-korts sieck zijnde, soo hem sijnen vriendt quam besoecken, en wijs wilde maecken, om den brandt te temperen, en te maetigen, water te drincken, soo seyd' den siecken datelijck daer op: Dat is reghelrecht teghen d'ordonantie van mijnen Doctoor, want hy heeft my allen stercken dranck verboden, en daer en is geenen sterckeren als rivier-water, want dat doet eenen heelen meulen draeyen. Siet Philothea, waer sy't soecken, en hoe datse niet alleen met hun geldt, maer ghesontheydt spelen. Noch brenghen sommighe tot ontschuldinghe by hunne goet-jonstigheydt. Sy segghen dat andere3. menschen Goddeloos leven; want die moorden, benemen anderen het leven; die stelen, rooven het goedt; die
1. 2.
3.
Fluit: smal en hoog drinkglas. Potarum = potatarum; pota = potata salute; potis, dat. mv. van potus = die gedronken heeft. Waarschijnlijk is er ook een woordspeling met pot = kan (vulgo: potus, Kil.). We drukken Una i.p.v. Via, wat strookt noch met den zin, noch met de versmaat. Dus: ‘Hoe meer gedronken Ghesondtheden, hoe minder gezondheid in uw buik. Voor wie reeds dronk, is er slechts gezondheid in geen Gezondheid te drinken; geen ware gezondheid in een gedronken Gezondheid.’ Nog brengen sommigen... hun goedgunstigheid bij (zie het volgende).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
268 quaedt spreken, snyden iemandt sijnen naem en faem af; en soo voort: maer wy, segghen sy, wy en doen niemandt quaet: wy doen ons selven goet, wy doen den weerdt deught, wy zijn de beste diër leven; soo dan Godt moet ons sijnen hemel gheven, want den hemel en is voor de Gansen niet ghemaeckt. Dit redenen sommighe, ende soo kallen sy. Doch dit argument, ende de slot-reden verdraeyde en verkeerde iemandt eens in deser voeghen: 'Tis waer, 't en is voor de Gansen niet. De Gansen die wagghelen, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen1. die worden levendigh ghepluymt, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen gaen barre-voets, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen hebben roode neusen, soo doen de dronckaerts oock. Den hemel en is voor de Gansen niet: ergo den hemel en is voor de dronckaerts oock niet. Soo dede hy, seggh'ick, doodt, de opghesochte reden die sy in vrolijcke by-eenkomste plachten op te werpen. Een woordt noch Lieve Philothea; want ick vrees dat ick anders het gheselschap soud' stooren; het past op onse materie. Eenen Engelsman van goeden geslachte, doch wat te seer gheneyght tot den dranck, om noyt smoor-droncken te worden, hadd' in sijn salet hanghen de schilderijen van de Keysers van Roomen, ende2. als de groote santeën wat langh omgegaen waeren, hadd' hy altijdt een oogh op sijn schilderijen; daer naer onverwacht op-staende, kostmen hem tot gheen drincken, of3. bescheet doen meer aen porren, ghevende altijdt voor4. reden: Het gaet nu wel, dit sal't hem soo wel doen, ick hebb' mijn Keysers al sien wandelen. Dan docht hem dat het meer als tijdt was van op te houden. Ghelijck het seker meer als hoogh tijdt was, en hy hadd' selver van te voren moeten opstaen, ende gaen wandelen. Het welck soo wy deden, wy souden een ghestadiger ende lanckduerigher ghesondtheydt, en leven winnen.
1. 2. 3. 4.
Doen, gebruikt als een soort hulpwerkwoord, om herhaling van het voorgaande werkwoord te vermijden. De voorgestelde Ghesondtheden. Aequali haustu respondere (Kil.). Dit zal genoeg zijn.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
269
Graf-dicht van S.V.S.1. Siet hier leet Steven vander Stappen, Die droncken doodt viel van de trappen: Soo ghy u, dronckaerts, niet bekeert, Soo wordt ghy oock gheattrappeert.
Den Ionghelinck, seght den Wijseman, en sal niet2. af-wijcken van den wegh die hy eerst heeft ghewandelt. Dat sietmen merckelijck in de ghene die hun van joncx af tot den dronck ghewennen. Want dat is niet alleen een schadelijcke, maer een onafleggelijcke ghewoonte, 'tgaet met die ghelijck die van den duyvel zijn beseten, al kapt men die eenen erm of been af, den heelen duyvel blijfter in sitten. Soo oock al kapt ons den Tijdt de Jonckheydt af, daer naer de mannelijcke jaeren, &c. Desen Bier duyvel sit in't lijf tot den ouderdom, en blijfter in sitten. Voorsichtighe Ouders sullen dat quaedt van hunne kinders weeren, ende naer den reghel van maetigheydt opvoeden.
Toe-maetjen. ICk sal dees smoockers, en dronckaerts laten varen, Philothea, en liever een uyt-gelesen blommeken voor u gaen plucken, den reuck daer van is goet teghen die hooveerdighe dompen. Ick hebb' ghekent, seght den3. Schrijver, en menighmael te peerde sien passeren eenen+ Jonghman binnen de stadt van Roomen. Maer ghelijck het peerdt hem, soo vervoerden sijn hert oock een stercker passie van liefde, die +Ianus Nicius Ex. 16 hy veel minder in toom kost houden. Desen vervolghden een Edel Godtvruchtige dochter, die alsoo schoon was om haer eerbaerheydt, als om haren glans, en wel-ghemaeckte leden. Dit amber
1. 2. 3.
S.V.S. = Steven Van der Stappen. Wellicht een woordspeling met lat, sus = varken. Prov. 22, 6. Ianus Nicius Erythraeus (vergriekschte naam van Joh. Vict. Roscius, of Ross) schreef o.a. Exempla virtutum et vitiorum, Keulen 1645.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
270 trock dat licht strooy soo tot hem, dat hy daer niet een1. ooghen-blick af en kost ghedueren. Het was nu twee daghen gheleden dat hy-se niet ghesien en hadde ende het dochten hem twee jaeren te wesen. Ergo dan gheen langher uyt-stel konnende verdraghen, soo is hy den derden dagh ghegaen om haer te besoecken. De gheleghentheydt vanden wegh viel soo, dat hy door een kerck moest passeren, ende daer in zijnde, siet hy datmen besigh is met een lijck te begraeven; hy gaeter by uyt2. nieuws-gierigheydt, en hy verstaet dat het effen is de Joffrouwe die hy soo onghelooflijck beminden. Desen onverwachten slagh trof hem soo diep in het hert, dat3. hy verstierf op staende voet, en sijn doodt-verwe sette. Naederhandt tot sy-selven, en t'huys comende sloot hy sich op, en in de eenigheydt gingh hy eens mediteeren op de snelheydt des doodts, op d'onstantvastigheyt van wereldtsche saecken, op de broosheydt van de schoonheydt der vrouwen. Welcke bemerckinghe vergheselschapt met een Goddelijcke straele, sijn hert soo omroerden, ende van het tijdelijck soo af-sneden, dat hy, al wat hy hadd', eer, goedt, wellust, jae sijn eyghen selven heeft verlaten, ende sich in een vande strenghste Ordens begheven. Philothea, soo ghy iemandt te seer bemindt, soo rieckt eens aen dit blommeken dat op twee daghen4. sijn purper roodt veranderden in Feuille-morte van de5. doot, het sal een confortiefken teghen uwe blinde amourettekens wesen.
I. De Slecke versocht van Iupiter datse in het veranderen van wooninghe haer huysken soude moghen mede draghen, ende Iupiter haer vraghende de reden, gaf sy voor antwoordt: datse niet lanck en begeerden te woonen neffens onbeleefde ghebueren. Philothea, hoeveel
1. 2. 3. 4. 5.
Rustig blijven (consistere, Kil.). Juist. In bezwijming viel en doodsbleek werd. Vale kleur. Versterkend drankje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
271 gheluckiger is een Siele die onghestoort woont in eenigheyt, en een lief-hebster is van den Heylighen t'Huys?1.
II. Dit naest-volghende houde ick bondigh ghesproken te zijn. Eenen knecht woonende by eenen rijcken, maer hou-vast-gierighen Meester, en die den armen noyt bermhertigheydt en dede, desen ghevraeght zijnde van sijnen vriendt, hoe't al in huys ghingh? antwoorde: Och men sieter soo scherp toe, men soud, een naelde in den hooy-tas soecken, daer en gaet niet met allen verloren,+ als alleen mijn meesters siele, + Conc. Evang. Gaz. Philothea.2. Goedt verloren weynigh verloren: Maer siele verloren al verloren.
III. Henricus Suso hoorden op eenen tijdt in sijn ghebuerte een droef gheschrey, ende een bitter jammeren: hy gonck derwaerts om te sien wat onghelijck datter mocht gebeurt zijn. Komende in't huys soo vondt hy eene vrouwe groot misbaer maecken om dat sy een naelde had verloren. Eylaes! sey Suso tot sijn selven, hoe waert moghelijck dat aen den mensch kruyskens souwen ghebreken;3. ist dat het verliesen van een naeldeken sulcke overvloedighe traenen can veroorsaecken?
IV. Philothea laet my hier noch twee rijck-sinnighe spreeck-woorden by voeghen.
1. 2. 3.
Het thuis-blijven verpersoonlijkt, om zijn heilzame gevolgen als heilig voorgesteld. Wellicht wordt hier een werk (? Conciones evangelicae) van P. Ang. Gazaeus, S.I. bedoeld. Ontbreken. H. Seuse (Suso) O.P., vermaard schrijver.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
272 Wie windt, of vindt Een trouwen vriendt, Die heeft sijn dagh-loon wel verdiendt.
Noyt voghel en vloogh oyt soo hoogh, of hy moest sijnen cost op d'aerde haelen. Voorwaer het is alsoo. Waer zijt ghy, op-gheblaesen mensch? die den hemel meynt te draghen, terwijl ghy kruypt langhst der aerde. Leert van de voghels de plaetse van u broetsel en voetsel kennen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
273
Ongherustheydt van een beswaerde Conscientie.
'Tis ghestilt, want De Biecht, Als ghy wilt: want Die verlicht.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
274 ICk hebb' gheproeft dat in't ghemack Het onghemack oock binnen stack. Dit ure-werck hadd'ick ghekocht, En hier in mijn Comptoir ghebrocht; Want half den tijdt sat ick en las, En niemandt wist wat ur' het was. Dit onghemack is nu ghedaen, Nu weet ick hoe de uren gaen; Maer onder dit schuylt dese plaegh, Waer over ick met reden claegh: 1. De onrust rammelt nacht en dagh, En gheeft ghedurigh slagh op slagh, En nimmermeer en staet sy stil, Ghenomen dat ick schrijven wil, Of dat ick met een rijp verstandt Vat mijn papieren by de handt, Of als ick nu wat rusten souw, 2. Dan rolt dit raetel-raey-ghetouw, 3. En tuckt, en ruckt, en sweeft, en weeft, Dat't niet een ur'ken rust en gheeft. 'Ken hadd' mijn leven noyt ghelooft, Dat dit soo iemandt brack sijn hooft. En daer en is gheen stillen aen, Voor dat 't ghewicht wordt af-ghedaen. Dit nam ick laetst-mael onder af, Doen sagh ick dat het ruste gaf. Och leser! dit is uren-werck, 4. Maer't mijn dat gaet noch eens soo sterck, Dat heeft gheduert nu jaren langh; En houdt altijdt den selfsten gangh; 'Tzy dat ick ben in Compagnie, Of scherm' in ons' Academie, Of wil mijn Luyt een weynigh slaen, Dees onrust hoor' ick altijdt gaen; Daer is altijdt wat dat my jaeght,
1. 2. 3. 4.
Slinger of ander toestel, waardoor de beweging voortgezet of geregeld wordt. Zie op het prentje boven op het uurwerk. Ratelend raderentoestel. Raey = radius (Kil.) straal; schijnt hier rad te beteekenen. Klanknabootsend voor het tikken en slaan, voor het zweven van den slinger... Mijn gewetenswerk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
275 Daer is altijdt wat dat my knaeght, Daer sit wat binnen in't ghemoet, Dat teirt mijn jeughdigh vleesch, en bloet. Wat raet? want ick en can niet meer, Dit smert en pranght my al te seer. Lief vriendt, soeckt ghy gherustigheydt? Verlicht u van de swaerigheydt. Ghy weet wat datter in u woelt, Ghy zijt het die het beste voelt, En voelet nu soo langhen tijdt, Y! maeckt u desen serck-steen quijt, Couragie, eens een kloecke Bicht; Ick sweir u, ghy zijt stracks verlicht.
Aen-spraeck. ALs ghy in dit Sinne-beelt siet de Onrust boven, het ghewicht onder, en die tandekens binnen in malckanderen gedurigh wercken, dan siet ghy een af-beeldinghe van een beswaerde, ende ongheruste Conscientie, die niet en is te stillen voor al eer het ghewicht der sonden door een oprechte biechte ontbonden wordt, en afghenomen. Soo dat desen Monsieur, wijsende op dit urewerck, te kennen gheeft watter om-gaet in sijne ongheruste siele, die haer wel bedroghen vindt als sy soo onverwacht+ dese knaghinghe hoort rammelen. De Conscientie, seyd' dien, by de welcke nimmermeer +Victor. Carnot. lib. de en sterft al wat wy doen, die beschuldight ons in onse quade wercken; en al isser paenitent. c. 5. saecke datse gheen ghebruycken heeft van spreken, soo en heeftse nochtans gheen manier van swijghen. De Conscientie clapt dan by-wijlen, en comt iemandt te verraden. Ick bidd' u, seght my eens, hoe stondt dien Edelman by den Keyser Carolus V. verslaghen, als hem sijn behendighe dieverije soo onverwacht1. wierde over-toghen? Sijne Majesteyt was een lief-hebber
1.
Als hem zijn dieverije werd aangewreven. Zie Wdb. der Ned. Taal, i.v. overtijgen, col. 2115.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
276 1.
van cleyn horologikens, hadder ordinaris een goedt ghetal voor sich op de tafel ligghen, om te sien hoe punctueel datse met den tijdt over een quamen. Soo den Keyser den ruggh' eens gekeert hadde, ende het naeste salet was in-ghetreden, desen Hovelingh stack sijn vingheren2. wat te verre uyt, peysende dat dit om de menighte niet en soude ghemist worden. Doen den Keyser weder-keerde, heeft terstondt ghemerckt dat den wolf gheweest was onder sijn schaepen, onder-vraeght op staende voet alle sijn' Hovelinghen, welcke, ghelijck sy onnoosel waeren, hebben door hunne eenvoudighe ontschuldinghe,3. des Keysers vermoeyen met voldoeninghe lichtelijck verstelt; maer den genen die plichtigh was, soo hem de saecke oock voor-ghehouden wiert, ende nu heel besigh was en becommert om de suspitie van hem af te weiren ende af te schermen, in het kloeckste van sijn loochenen, is het horologiken los ghespronghen, de raderkens zijn af-gheloopen, het hamerken begonst te cloppen, het klocksken begonst te clappen. Met een woordt, Philothea, den Quant stondt daer met een paer roode kaken, als over-tuyght van sijn dieverije. Tot onsen propoost; daer is, ende daer steeckt iet in den boesem van eenen sondaer, dat hy wel voor eenen korten tijd misschien sal4. verstompelen, maer als hy het minste verwachten sal, dan sal het ongherust beghinnen te spelen, ende sonder groot gherucht en onghenucht en sal het niet af loopen.5. Laet vry Cain de eerste stadt bouwen, hooghe en dicke vesten op-richten, en dat tot gheen ander eyndt, als om+ dat hy uyt sijn huys den acker niet + en soud' sien, daer die wreede Broeders-moordt in volbrocht is; jae dat hy tot Mendoza in lib Reg versekeringhe (soo hy meyndt) van sijn boos voornemen, gaet soecken in het veldt roode aerde, om dat het bloedt teghen den witten gront niet en soud' af steken. Wat sal doch alle dese ongheluckighe neerstigheydt? Wat sal dese blinde voorsichtigheydt baeten? aenghesien
1. 2. 3. 4. 5.
Gewoonlijk. Dit = het genomen uurwerkje. Vermoeden gemakkelijk verwijderd. Verbergen. P. Fr. de Mendoça S.I. (blz. 51(2)) schreef Comm. in libros Regum (Coïmbra, 1621). - Gen. IV, 17 ‘aedificavit civitatem’ werd door de legende uitgebreid.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
277 de sonde hem als een dogghe aen de deure sijnder Conscientie sal blijven ligghen bassen: als een onrust salse hem ontwaecken, als een klocksken salse hem verraden,1. en verklicken. Seker den H. Medardus kan ghetuygen, dat den dief, die sijnen os by nacht hadd' ghestolen, ende de koey-bel met cattoen bewonden, op dat sy door+ het gheluyt den dief niet en soude verraeden, soo is ghevaeren, want, naer dat het feyt +Surius in Vita was bedreven, scheen hem dees koey-bel aen sijn eyghen ooren te hanghen; soo dat hy den H. Medardus te voet is ghevallen, ende sijn onrechtveerdigheydt heeft beleden. 'Ten can niet anders gheschieden, seght den Wijseman, want2. Aenghesien de boosheydt vol vreese is, soo gheeftse selver ghetuyghenis van haer ongheluckigh vonnis: een conscientie die weet dat haer saecken niet effen staen, vreest altijdt dat het met haer scherp sal af-loopen. Sy ontstelt en verraedt haer eyghen selven. Eer wy de sonden beginnen, soo verbloemen wy dese ongherustigheydt ende knaginghe, wy beelden ons in datter noyt haen naer en sal kraeyen. Maer hoe dickwils ghebeurt ons, dat een oneerlijcke Joffrouwe overquam als sy besigh was met haere boosheden, want soo sy dry haenen t'huys hadde, ende dat den eenen kraeyden, soo vraeghden sy aen de Maert wat hy woud' seggen? sy gaf voor antwoordt, dat hy quaet weer craeyden, en dat het onclaer was: Waer op de Vrouwe gheboodt datmen hem den hals soud' om-vringhen. Maer terstondt kraeyden den tweeden, en die seyd' dat de sonden (hoewel die in duysternissen geschieden) eens met de Son sullen op-rijsen. Desen moest het oock met de doot bekoopen. Hier over kraeyden den derden haen, al-hoe-wel met een bevende keeltje, en dat om de doodt van zijn kameraeden; de Maert ghevraeght zijnde wat desen woud' segghen, gaf voor antwoordt dat hy kraeyden:
1. 2.
Doen ontwaken. - Surius, Karthuizer, † Keulen 1578, schreef o.a. Vitae Sanctorum. Zie het leven van S. Medardus (maand Juni) C. 16. Sap. 17, 10.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
278 Audi, vide, tace, Si vis vivere pace.
Dat is te segghen: Dat hy siet, hoort, swijghe stil Die in vrede leven wil.
Den haen van onse Conscientie, Philothea, die kraeyt wel als dese, maer en kan niet bevreest, noch vermoordt worden, als dese, in gheender-ande manieren. Het zijn korte, maer treffelijcke woorden daer ick dit mede bevestighe:+ Conscientia ante + peccatum est fraenum, & post peccatum est flagellum. De Conscientie is eenen Iustus Lips. toom eermen sondight, maer alsmen gesondight heeft, dan is sy een geessel, jae een sweert, eenen moort-priem; soo dat ick van haer magh segghen, 'tghene David seyd' tot lof van het sweert van Goliath: datter gheen van soo goeden snee en wierde gevonden. Ende dit door-wondt, ende door-boort het hert van binnen, soo dat Godt leeft met den Sondaer gelijck de Justitie met den misdadigen, die op de selve plaetse dickwils de straf, en de doodt ordonneren, waer hy het feyt te voren hadd' bedreven. Aen-ghesien dan de sonde meest in het hert is gheschiedende, wat wonder is't dat eenen de selve plaetse van de mensch gebruyckt wordt tot sonde, ende van Godt tot straffe? Ende dese ongherustigheydt, dit smerten, desen hertsweir, dien worm en sal niet op-houden ter tijdt toe dat de oorsaecke, te weten de sonden, daer voor allen eerst wordt verdreven, en uyt-geworpen. Wat baettede doch aen die benouwde Matroosen, dat sy pompten, en de coopvaerdije in zee storteden, en de swaere baelen over boort smeten, de zeylen in-bonden? de zee ginck hol, en
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
279 bleef hol gaen; den spriet ende de masten kraeckten, het schip helde om te sincken, niet teghenstaende al hun verlies, arbeydt, const, ghebeden; het tempeest dat duerde, tot datse Ionas uyt het kiel hebben op-ghenomen, en1. een voet-spoelingh ghegheven. Daer en baet dansen noch springhen, kaerten noch dobbelen, schermen noch tournoyen, jaghen noch vluchten; datter binnen in't hert schuylt dat moeter uyt, souder een stilligheydt ende ruste, souder een soet weder ende blijdschap in u ghemoet konnen op-rijsen. Dit soo wesende, gelijck het waerachtigh is, soo en kan ick my niet ghenoegh verwonderen datter sommige sich laeten voor staen al of sy met eenen teugh wijns dese swaerigheydt souden konnen af-spoelen; ick wenschte dat dierghelijcke eens letten op 't ghene Savonarola ghetuyght, binnen Ferrarien ghebeurt te wesen. Daer was eenen Jonckman, schoon van wesen, rijck van middelen, sterck van complexie; even-wel een2. korte sieckte hadde hem wegh gheruckt ende naer het graf ghesleypt, sonder dat de Medicijnen d'oorsaeck van3. dese sijne haestighe doodt kosten achter halen. Door ghemeynen raedt dan is goedt ghevonden desen open te snijden ende t'ontlitten: sy vinden de edelste partijen in4. het minsten niet beschadight; dan open snijdende het hert, vonden daer eenen worm in-kruypen; en, dat te verwonderen is, sy leyden desen worm in bier, in wijn, even-wel bleef hy leven; dan gheleydt in het sap van ajuyn, is hy terstondt ghestorven. Dat ick seyd' dat desen worm, ende dien van een knaghende Conscientie van een wesen waren, my dunckt dat ick my niet t'eenemael en soud' misgrijpen; Want soo wel den gheestelijcken, als desen lichaemelijcken, en sal door wijn, of bier, dat is, door maeltijden ende bancketten niet verdreven5. worden, maer alleen door een bitter vocht, ende rouw+ + hertigh nat van tranen en leet-wesen. P Crombec de perfect. Ick kan tot bevestinghe hier by voeghen een ghe-
1. 2. 3. 4. 5.
Ion. I, 5. Gestel. Geneesheeren. Ontleden. P.J. Van Crombeeck S.I. († 1626) schreef De Studio perfectionis (Antwerpen, 1613).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
280 schiedenisse seer naer van onsen tijdt, ten minste van onse landen, hoe dat oock eenen Coopman ghespeelt,1. ghedanst, gherotst, ghereyst heeft om desen worm t'ontloopen. Maer hy en overdocht niet eens 'tghene2. Isidorus, in dierghelijcke voor-vallen als eenen grontreghel+ stelt: Alle dinghen kan den mensch vluchten, + behalven sijn eyghen hert, want niemandt en kan sijn eyghen selven ontloopen: Lib. 2 Sent c. 26 waer hy reyst of niet, de conscientie die plichtigh is, en sal hem niet verlaten. Het is te vergheefs het peerdt met sporen ghesteken, want de swaermoedigheydt, naer het segghen van den Poët, blijft3. vast achter den ruyter sitten. Siet wat hy niet en dede:+ + nu was hy te Londen in Enghelandt, dan te Parijs in Vranckrijck, van daer naer Horat. Madrid in Spaegnien, voorts in Italien te Roomen, te Napels, te Venetien, te Florence, te Weenen in Oostenrijck, tot Praegh in Bohemen, en soo weder in sijn Vaderlandt: maer hy quam soo gherust als hy was ghetrocken, en waer hy gonck of niet, hy was en bleef Godts, en sijn Conscientie ghevanghen; want dese knaeghden, en bleef knaeghen, de ghepeysen stormden, en het duyfken met den olijf-tack en kost op die stinckende sonden niet komen rusten. Siende dan dat al sijn rotsen en reysen anders niet en was, als het loopen van een Eeck-hoorentjen, datmen in de winckels siet loopen en draeyen in een wieltjen sonder iet te voorderen, oft uyt te rechten, als dat het sy-selven is vermoedende, en t'eynden aesem loopenden, is hy tot sijn groot4. gheluck gevallen in handen van eenen van de Societeyt, al-hoe-wel mistroostigh ende wanhopigh (want hy sy selven den naer-volgende nacht verhangen soud' hebben); desen heeft hem met een behendigheyt ghetroost, verlicht, ghenesen, en ghesontheydt naer de ziele beneffens een volle gherustheydt door de Biechte wederom ghegheven. Daer wast te haelen; en noch het geselschap, noch de vremde landen, noch wellusten en kosten dese
1. 2. 3. 4.
Rotsen - rossen, rijden (Kil.). S. Isidorus Hispalensis schreef Libri Sententiarum. Horat. Od. III, I, 40. Een Jezuïet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
281 onrust stillen: dien bassenden hondt, en was den muyl met gheen stuck vleesch te stoppen. Hier hebt ghy in eenen de knaeginge van al-te-mael, sulck eenen worm leefter binnen in hunne sielen. Niet dat ick wil segghen datter niet somtijdts een blijde ure tusschen beyd' in-gheslaghen, ende mede vermenghelt en is, maer dat de Conscientie weder haere tijden heeft, op de welcke sy door dese beschuldinghe, hert-sweire, ende knaeghinghe aen-ghegrepen, placht ghepijnight, ende ghewondt te worden. De peerden die den rugg' vol stinckende, ende etterachtighe wonden draghen, ende daer in ghebeten en ghesteken worden vande vlieghen ende wespen, die sullen wel eens door de groene tacken loopen, en ruysschen tusschen de bladeren om desen1. swerm te verdrijven; maer 't is al maer voor weynigh tijdts: want soo ras als sy uyt het groen komen, en sich weder bloodt gheven, dan komense van alle kanten wederom daer op ghevloghen, en steken alsoo kloeck als van te voren. En meynen wy in een glorietteken, of somer-huysken de horsels, by manier van spreken, van onse Conscientie soo te verjaghen, datse ons buyten het gheselschap niet weer en staen en wachten? seker neen. Jae selver in het spel en bancketten smaecken sy dit bitter sausken, ghelijck ick uyt sommighe verstaen hebbe. Hunnen lach en daelt niet onder hunne kin, en midden2. onder het accoort wordter een heymelijck krijterken ghehoort.3. Sy doen ghelijck de Kinders die 'snachts over het kerck-hof gaen, die niet uyt ghenuchte, maer uyt enckel vreese en benauwtheydt fluyten. Voluptates eorum trepidae sunt, seght Seneca, & variis terroribus obnoxiae. Dat is: Hunne ghenuchten zijn vol vreese, en vermenghelt met verschrickinghe, ende hert-knaghinghe. Maer wat sal ick segghen van de ghene daer den+ Apostel Paulus af schrijft in deser voeghen: In de laetste tijden sullen sommighe af-treden van den gheloove, +1 Timoth. 4 luy-
1. 2. 3.
Ruysschen, ruydschen, fricare (Kil.), wrijven. De blijdschap daalt niet tot in hun hart. Krijter, eiulator (Kil.). schreier.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
282 sterende naer de gheesten der dolinghen, ende leeringhen der duyvelen, in gheveynstheyt loghenen sprekende,1. hebbende hunne conscientie met een brandt-ijser gheteeckent? Dese zijn't die haer ghewis onder-drucken en vermoorden. Ick en sal, hop' ick, aen Martinus Lutherus gheen onghelijck doen, als ick hem onder dierghelijcke stelle: want hy plagh selver te segghen, dat,+ ghelijck de Griecken thien + Rebenstock jaeren langh de stadt Troia2. beleghert hadden, en ten langhen lesten door een houten peerdt hadden overwonnen, soo hadd' hy oock thien jaeren langh sijn weder-spannighe Conscientie beoorloght, ende ten langhen lesten door een peerdt, dat was sijn lichaem, soo hy seyd', oock over-wonnen. En wat isser van dierghelijcke anders te verwachten, als dat sy naer d'uyt-ghebluste reden voortaen leven als beesten, soo dat op die soud' passen, als oft naer hun lijf ghemaekt waer, 'tsegghen van eenen scherp-sinnighen Oversten. Desen, straffende sijn volck, die, soo hem docht, allenskens verflauden, en ruymer wierden, en hun quade wercken met slimme trecken sochten te verdedighen, desen seyd' dan: Onse voor-vaders gouverneerden sich Conscientiâ, dat is, naer het uyt-wijsen van ieders goede3. Conscientie: wy comen tot Scientiâ, dat is een politijck4. leven; wat resteerter als dat wy worden Entia? en leven ghelijck als beesten, die van Godt noch sijn ghebodt en weten te spreken? En desen dans, dunckt my dat leyden de Atheisten en Machiavellisten, die niet meer en ghelooven als sy en begrijpen met hunne vijf sinnen, en loochenen d' onsterffelijckheydt der sielen, d'eeuwigheyt der helsche pijnen, de waerachtigheyt van Godt almachtigh. In welck ghevoelen, hoe blindt en onberaeden5. dat sy voort-gaen, sal ons kennelijck maecken eenen+ Graef, die ick sal heeten Leontius, + discipel van Machiavellus; welcke gheschiedenisse men seght in het Italiaens P. Zehentner Promont malae spel beschreven te zijn, en is somtijts op het Tonneel binnen
1. 2. 3. 4. 5.
Cauteriatam conscientiam: een geweten als 't ware met een brandijzer ongevoelig gemaakt. H.S. Rebenstock werkte o.a. mee aan Biblische Figuren (Frankfurt, 1571). Sluwe en baatzuchtige handelwijze, meer volgens de zoogezegde wetenschap (scientia) dan volgens het geloof. Zie wat hier volgt aangaande de Machiavellisten en blz. IX*. Entia = wezens (mv. van ens). Zie blz. 179.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
283 Enghelstadt vertoont gheworden, tot verwonderinghe1. vande gheheele Universiteyt, die daer toe quam gheloopen. De saecke dan is soo gheleghen, Philothea, ghelijck ick die hier in dicht gae vertellen. HOort goddeloose School, hoort eens Machiavellisten, Hoort toe hertneckigh saet, hoort duyvels Atheisten, Hoort wat dat Cicero, hoort wat een Heyden schrijft, Ter wijl ghy in den nacht, en diepe dolingh blijft: Gheen soo verwoest ghewest, noch gheen soo wilde landen, Soo onbesneden volck, noch gheen soo rouw verstanden,2. Ofsy belijden dit, als door natuer gheleert, Dat daer is eenen Godt die't al-te-mael regeert. Die sal ten jonghsten dagh door't slaen van sijn trompetten, Als Rechter bieden op, de schenders van sijn wetten,3. En weghen in een schael wat datter is misdaen, En salse met het sweert van sijne gramschap slaen. Ick neem tot mijn ghetuygh' den Graef die is versoncken, Die eerst uyt Machiavell' had sijn fenijn ghedroncken, Die tot sijn ongheluck, en tot een anders baet Doet blijck in sijn persoon van het aenstaende quaet. Wel-aen dan mijne siel, hier dient wat aen-ghevanghen Daer't al-te-mael op rust, daer't eeuwigh aen sal hangen; Komt Philothea, comt, leert uyt dit ongheval, Wat dat een Atheist hier naer besueren sal. Ick wil dan in het cort, ick sal hier gaen vertellen, Wat over-comen is den Graef met sijn ghesellen, Hoe dat hy inde vreught, en midden uyt het spel, Van eenen droeven gast ghevoert is naer de hel. Den Graef Leontius gingh hier en daer wat gapen, En wat de maegh' vereyscht om appetijt te rapen; Het was op diën dagh tot sijnent gasterij,4. Daer onder ander volck was Machiavellus by.
1. 2. 3. 4.
Ingolstadt. Onbeschaafd; - ruw, ongeleerd. Oproepen, dagen. Gastmaal, convivium (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
284 Den Graef was aen de Kerck', daer sagh hy dorre beenen, Die laghen over-hoop ghemenghelt onder steenen, En buyten d'ander lagh een doodts-hooft in het gras, 1. Daer niet een taeye pees, of hayrken aen en was. Hy spreeckt het doodts-hooft aen en gaeter med' staen spotten; En seydt: Wat light ghy hier? 'tis meer als tijdt van rotten: Sa voort weer naer de put, flux packt u naar u graf. Waer toe hy met de voet noch herde stooten gaf. Doch seggh' eens eerje gaet, is't waer dat ander leeren? Dat naer het doodenrif de ziel sal weder-keeren? Seggh' of verrijsen sal dat been dat ick hier raeck? Of is het maer alleen een praetjen voor de vaeck? Voor my dit houd' ick staen, en daer wil ick op sterven, Dat die verscheyden is, noyt aessem meer sal erven. Y, dat is kinder-clap, daer is doch nader-handt Geen ziel die over-blijft naer 't scheuren van den bant. Of isser noch den gheest die in u plagh te leven, Die wil ick neffens ons een plaets aen tafel gheven: Komt vry wie datje zijt, ick nood' u nu te gast, Oft soo het u belieft, maeckt dat ghy ons verrast. Soo sprack Leontius, dit waeren al zijn reden. Daer op is hy ghekeert, en weer naer huys ghetreden. Het was omtrent den noen, de gasten al-te-mael Die quamen naer bespreeck verschijnen op de sael. De spijs wordt aen-ghedient, en sonder Godt te dancken, Kiest ieder sijnen stoel, en vallen aen het bancken; Ghelijck de Verckens doen, die noyt en sien om hoogh. 2. En gheven, die haer slaet de eeckels, niet een oogh. Sy vallen op de spijs, het gaeter aen een schranssen, De speel-mans zijn ghehuert, de maskeraden danssen, Het huys staet heel in roer, het isser volle feest;
1. 2.
Hayrken, volgens andere drukken i.p.v. huycken. Aan wie voor hen eekels afslaat. Wij drukken dit vers volgens de 3e uitg. (i.p.v. die haer slaet eeckels, oock niet een oogh.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
285 Men schenckt, en drinckt, en klinckt, men teerter om het meest. Wat datmen hoort en siet, zijn aenghenaeme saecken, Die eenen milden weerdt, en blijde gasten maecken: Sy gecken met de doodt, en met de helsche pijn, En dat het maer bedrogh, en enckel fabels zijn. Als't spel was op sijn best, als de santéen vloghen, Als nu den stercken wijn was in het hooft ghetoghen, Soo nu het laetst gherecht heel aerdigh toe-ghevrocht,1. Wiert van de gauwe knechts 't salet al in-ghebrocht. Als't nu was volle vreught met dese blij ghesellen, Soo staeter aen de poort een die beghint te bellen: Daer wordt stracks op ghepast, den knecht gaet aen de deur, En soo hy open doet, daer staet een monster veur. Hy wordt gheheel verschrickt, hy stellet op een loopen, En is vol angst en vrees, tot by den Graef ghekropen: En luystert in sijn oor dat daer een grouwsaem dier,2. Een wonder seldsaem spoock maeckt aen de poort getier. Den Graef die is verbaest, daer sietmen aen sijn wesen, Daer is in al sijn doen een bleecke vrees te lesen: Hy seyndt hem wederom, en dat hy segghen sal, Hy wacht gheen gasten meer, hy heeft sijn vol ghetal. Noch doet hy boven dat rontsom de deuren sluyten, En wilder met ghewelt den dooden houden buyten; Maer siet, in teghen-deel 'tgeraemt houdt stercker aen, En seydt: Het sal, het moet, het wilter binnen gaen. Hy quam Leontius ghewisse tijdingh' gheven Van datter naer de doodt gheschiedt in't ander leven. Daer op soo breeckt het deur, en dringht tot in de zael, En met dat sy dat sien, verschrickt hen al-te-mael. Het is recht toe recht aen tot by den Graef ghetreden, En op den naesten stoel ghevoeght sijn magher leden;3.
1. 2. 3.
Toebereid, kunstig opgediend. Fluistert. Luysteren = in d'oore segghen bij Kil. En heeft...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
286 'Ten wil geen breeck-spel zijn, het vat daer op een fluyt, 1. En brenghtse rond' end-om, en drincktse suyver uyt. De gasten die het sien, beghinnen heel te schroomen, En hebben al-te-mael uyt anghst de vlucht ghenomen; Iae Machiavellus self, den spotter van de Doodt, Die leedt in dit ghevaer, soo't schijnt, den meesten noodt:
Dies siet hy naer de deur, om oock med' wegh te sluypen, Of wist hy een diep hol, hy wouwer in gaen kruypen, Soo jaeght hem sijnen pols, soo is sijn hert bevreest, Door 't aensien van het Spoock, door't hooren van den Gheest. En wat den Graef hem bidt, met kermen en met suchten, Op dat hy niet en sou in sulcken tijdt gaen vluchten; 2. Wat dat hy smeeckt of niet, hy vindt een open gat, Soo dat hy daer alleen nu met 't gheraemte sat.
1. 2.
Brenghtse met een gebaar in 't rond, alsof het op aller gezondheid dronk. Hij in het eerste halfvers bedoelt Leontius; in het tweede Machiavellus. Zie ook in de vlg. verzen zulk een slordig gebruik van hij.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
287 Doen quam het koude sweet hem op het aensicht hangen, Doen saghmen eerst sijn vrees', en sijn verstorven wangen: Dies koos hy oock de vlucht; maer neen, hy hiel hem vast, En seyd': Hoort wie ick ben, en kent eerst uwen gast: Ick heb om uwent wil dees reyse aen-ghenomen. Ick ben om uwent wil hier uyt de hel ghekomen. Van onder uyt de vlam, daer peck en solfer blaeckt, Daer was ick heden noch, als ghy mijn beenen spraeckt.1. Ghy meynt wanneer den mensch in d'aerde is begraven, Of dat hy is verbrandt, of gheten van de raven; Ghy meynt dat't met den Gheest dan seffens is gedaen, En ghy en Machiavel ghy lieghter beyde aen. Het gaeter anders med', ick moet 't eylaes! betrueren En soo het is begost, soo sal het eeuwigh dueren. Daer is, gheloovet my, daer is een Rechter-stoel, Daer is een eeuwigh vyer, daer is een helschen poel. En dit is mijn vertreck, daer ligghen wy en branden,2. En maecken droef ghehuyl, en knersselingh der tanden; Voorwaer ick ben verdoemt, ick brand' in 't eeuwigh vyer, Al is het vleesch verrot, jae oock al ben ick hier. Ghy sult beneffens my daer heden noch verschijnen, En sult diep onder my noch lijden zwaerder pijnen; Ghy sult stracks selver sien en proeven metter daet, Hoe dat het naerde doodt in d'ander wereldt gaet. Weet ghy wel wie ick ben? ghy moghter vry op roemen,3. Ghy moet my, want ick ben't, u Beste-Vader noemen; Ghy zijt mijn rechten Neef, ghy zijt mijn naeste bloet, Daerom hael ick u in, en al op staende voet. Hier op valt hy hem aen, en grijpt hem in sijn armen, Leontius roept moort, en vult de zael met karmen;4. Het onbermhertigh Spoock dat vringht den Graef in een,
1. 2. 3. 4.
Tot mijn beenderen spraakt (zie boven). Verblijfplaats. Grootvader; rechte neef = n e p o s , kleinzoon. Z a a l (6 dr.) i.p.v. z i e l .
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
288 En met een harden slagh verplet hem op de steen; De leden al-te-mael die scheuren door het smijten, Het bloedt schiet hier en daer, de herssens op tapijten: Het ongheluckigh lijck wierdt naderhandt ghemist, Soo datter niemandt noyt een hayrken van en wist. Waer steeckt ghy Machiavel? blijft ghy nu in de hoeken? 1. Verdedight hier u leer, doet standt aen uwe boecken; Of wilje wijser doen, siet dat ghy u bekeert, 2. Eer desen Meester oock u doolingh u verleert.
Soo is het af-gheloopen, Philothea, met den Discipel van Machiavellus, eenen droeven uyt-gangh voor-waer, die een goddeloos mensch de ooghen soud' behooren te openen, om in sijn ghevoelen voort te gaen, met rijper ende ghewisser vonnis, nopende de toe-komende wereldt ende 't ander leven. Om sijn mis-verstandt wat meer noch te ontdecken, soo argumenter' ende reden-kavel' ick in deser voegen: Of de ziel is ontsterffelijck of niet? Is die sterffelijck, ende ghelooft hy met ons dat die ontsterffelijck is, daer en sal naderhandt niet quaets afkomen: Maer is de ziel onsterffelijck ende ghelooft hy maer alleen datse sterffelijck is, soo sietmen dat hy in sijn ghevoelen tot sijn eeuwigh leet ende verdoemenisse is bedroghen. De Romeynen voor-waer al-hoe-wel Heydenen, sagen dese onsterffelijckheydt,3. ende droeghen op hunne schoenen kleyn maentjens, daer door ghetuygende dat hunne zielen van Godt quaemen, ende weder naer den hemel souden keeren. Iae men vindt eenighe graeven by hun, daer boven op de sercken deuren ende poorten zijn met beytels in ghehouden, tot teecken dat de ziel daer niet in en bleef besloten. Siet, beminde Philothea, hoe verre dat my de Atheisten (die gheen conscientie en hebben, ende die gheen gheloof en geven aen het toe-komende) my af-gheleydt hebben van mijn eerste voor-nemen, daer ick de ongerustigheyt van de conscientie, ende haerder beswaeringhe ontdeckt hadde; de welcke den mensch by blijft soo
1. 2. 3.
h i e r (6 dr.) i.v.p. h a e r . u (6 dr.) i.p.v. h i e r : L u n u l a , ivoren versiersel op het schoeisel van Romeinsche senatoren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
289 langh als de sonde daer als in een speloncke kan schuylen. 'Tis 'tghene dat ons het Sinnen-beeldt uyt-druckt, te weten dat de onrust van een uer-werck niet eer en sal stil staen, voor datter het gewicht onder wort afghenomen, ende het tempeest en sal niet eer op houden, voor dat ghy uwen verborghen Ionas ghelicht ende ghebiecht1. sult hebben. Ende dit is den aerdt van de wercken der duysterheydt, ende de natuere van dit fenijnigh ghebroedtsel, dat niet en weet te leven, of 't en moet sijn2. eyghen Moeder doen sterven. Ende dit niet teghenstaende, hoe veel en zijnder niet die sich verloopen by nachten, ende het licht schouwen, op dat hunnen boosen handel ende wandel niet en soude ontdeckt ende berispt worden? Belieft u dat ick tot vermaeck eens een register3. laet trecken, ende dat icker eens een half dozijn van dese nachtegaels laet hooren? My dunckt dat dese partije4. niemandt beter en sal passen als Hanneken-uyt, die salder ons wel een passagie in 't licht ende in dicht konnen stellen. Laet u dan voor-staen dat ghy den Man selver hoort spreken: ALs ieder is in huys, en als de Son is slapen, Dan ben ick op de been, dan ben ick in de wapen; Als't ronds-om is in rust, als't over al is stil, Dan doen ick mijnen tour, dan ben ick op den dril; Dan roep' ick: Hannen-uyt, de klock is een gheslaeghen, Mijn honden ley ick med', want siet ick moet gaen jagen, En met mijn Hellebaert stoot ick op ieders deur, Ick sie of daer het slot is met de grendels veur. En als ick Hannen-uyt den tour doe achter straeten, Dan doeter veel den tour die't vry wel mochten laeten: Wat loopter niet by nacht, ghesnor en quaedt ghespuys,5. Hier Moorders van u ziel, daer Roovers van u huys? Wat gasten vind' ick dan? al voghels sonder pluymen, Die ick naer mijnen last de straeten moet doen ruymen. Sy leven als 't fenijn dat schuylt den heelen dagh,6.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Ion. I, 12. Geen behoorlijk (rustig) leven zonder de zonde uit te roeien. Orgelregister. Nachtelijke zangers - klepperman, nachtwacht. Plebecula (Kil.); zie Wdb. d. Ned. T. i.v. gesnor. Ongedierte.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
290 En als het duyster is, dan schietet wat het magh: Want als het duyster is, en als't beghint te waeyen, 1. Dan loopet over-hoop, dan backen sy de vlaeyen. Men segghe watmen will', ick hebb' soo menigh proef, Van daeghs een eerlijck man, en 'snachts een grooten boef. 2. 'Tis alle nacht te doen, dat ick vind' snoy ghesellen, 3. Die dinghen sonder gheldt, en meten sonder ellen: Men bieter noch men looft, sy haelen't op crediet, 4. En stellen't op den kerf, diem' op't Terneyvelt siet.
Ick vont laetst aen de merckt op 't hoecksken sitten duycken, 5. Dat eenen kap-dief was van mantels en van huycken, 6. Die hy dan naderhandt voor een treus-neusje gaf, Of maeckte daer voor hem een broeck of wambays af. 7. De sterren sien 't doch al wat datter wort ghesponnen, Dan blauwtmen hier en daer den wijn met heele tonnen. Accijsenaers siet toe, en houdt vry beter wacht, 8. Den Brouwer en den Weerdt die lorsen heel den nacht.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Dan doen zij hun zaakjes. Bewijs. Snoode; Kil. vilis en improbus. Zonder de el (of elle) te gebruiken, op goed-valle-het-uit! Tornooiveld (Verdam, Mnd. Wdb. i.v. torney). Te Antwerpen was het terneyveld het zuidelijk deel van het Galgeveld (nu Warande); de kerf is waarschijnlijk de galg. Pallium (Kil.) Kleinigheid (zie Schuermans). Wambuis, borstrok. Sien, volgens 3 druk (i.p.v. weten). Lorsen (3 druk), bedrieglijk handelen (zie Wdb. d. Ned. T., col. 2942), de accijnsrechten ontduiken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
291 Dan weet ick noch een huys, maer ick en maghs niet wijsen, Want daer mocht ongenucht en groot krackeel uyt rijsen: Ick quammer by gheval, ick keeck door 't keldergat,1. En sagher daer een paer die saten voor het vat; Den Meester was in slaep, de Vrouw' begost te roncken, Doen heeft de Maert den Knecht eens ruyterlijck beschoncken:2. Terwijl dan heel het huys was in sijn volle rust, Doen wierdt den Spaenschen wijn eens achter d'oor3. ghekust. En daer naer seyde Lijs (hoort eens dat vrolijck Proyken)4. Sa Hansken voor het lest, dit geldt u eens een troyken,5. En stack noch in't ghelas een lecker snee bisquiet, En seyd': Daer lieven Hans, ons Vrouw en siet dat niet. En alsmen nu het vat soo haest moet onder-legghen, Dan gaet dat arrigh vel noch tot haer Ioffer segghen,6. Dat d'af-ghesteken wijn vermindert op den tap, En deckt haer boeverij' met sulcken snooden klap. Lijs is een sober Maert, s'en magh gheen Spaense wijnen, By dagh is't al regael, maer 'snachts goe Medecijnen:7. Want soo haer Ioffer laetst eens eenen roomer gaf, Foey (seyd'se) Spaense wijn! mijn hert dat walghter8. af. Sy stelde dat op rent, haer schaey weet s' in te halen, Scheldt sy den roomer quijt, het vaetjen sal't betalen: Een teughsken wijns geborght dat winter twee of dry. Wat dunckt u, valsche Proy? is dat gheen woeckery? Noch sie ick alle nacht de dronckaerts achter straeten; Ick wou dat ghy dan eens dees borsten hoorde praeten: Ick vonter laestmael een, die sey, 'k moest met hem gaen,9. Om dat hy voor 't ghelagh sijn seyl hadd' laeten staen. En soo hy sagh sijn wijf, wou hy sich gaen verschoonen, Sijn vrouw' verstont het wel, en gaf hem kloppers
1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8. 9.
Keldergat (3 druk) i.p.v. 't selve. Ridderlijk, overvloedig. Met de lippen aangeraakt. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. kussen, col. 606. Vgl. mnd. prië, verachtelijke menigte of persoon. u (4 druk) i.p.v. nu. Troy = trui = borstrok. Vgl. slaapmuts voor borrel, die soms een borstlap wordt. Zie Van Dale. Zoo spoedig iets achteraan onder het vat moet leggen (om er van voren den wijn te doen uitloopen). Argh, callidus, dolosus (Kil.). Arsenicum, risagallum (Kil.), vergift. Wegens politieken afkeer! Hem naar huis helpen, omdat hij (om te betalen) zijn zeil had achtergelaten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
292 boonen. Hy stracks ten huysen uyt, eer sy hem voorder krouwt; 2. Want 't roockte daer te seer, by 't vyerken van groen hout: 3. Daer sat den koelen Ian, en bleef soo knipper-tanden, 4. Daer was 't hem veel te heet, hier blaest hy in sijn handen: Ick sprack noch tusschen bey, doen was 't krackeel ghedaen, Maer hy moest sonder dranck en eten slaepen gaen. Dat Ian eens gaet te bier, dat soud' noch al passeren, Maer dat is veel te grof dat Claes gaet courtiseren, En in een ander huys blijft sitten heel den nacht, En maeckt Trijn 'smorgens wijs dat hy komt vande wacht. Ick ken die quanten wel, hoe heymelijck sy sluypen, Soo valsch en zijnse niet, ick kanse wel bekruypen. Hoort vrouwkens altemael, en Trijn onthoudet wel, Als sy soo gaen te wacht, staet ghy dan sentinel. 5. Hadd' 't Mantjen in de Maen een tongh om uyt te spreken, Wat feyten siet hy niet? wat sonden en ghebreken? 6. Al swoer ick noch soo dier, ghy en gheloofdes niet, Wat dat den Hannen-uyt 'snachts vremde geesten siet; Ick kens' in't doncker wel, ick kan dan onderscheyen, 7. Welck is een eerbaer maeght en wie zijn vuyl pasteyen. 'Tis al te dick te doen, dat ick by nacht bevindt 8. Dat voor eens anders deur een Dante leet haer kindt. En op een ander straet en doetmen niet als tieren, Daer zijn de deghens uyt, daer klincken de rapieren, Daer blijfter eenen doodt, wat een broot-droncken spell 9. Soo looptmen donckerlinghs recht toe recht na de hel. Daer knielter al-te-met oock op de langhe trappen, En kom' ick op hen aen, soo gaen de quanten stappen; Al schijnen sy devoot, de schelmen zijn soo vals, Sy baden Godt van't Cruys, en mantels van den hals. 10. Dit volcksken is mijn jacht, ick ken dees arghe fielen, 1.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hij liep vlug weg. Het was daar onhoudbaar. Klappertanden. Zie twee verzen boven. Manneken uit de Mane: het volksgeloof ziet in de vlekken der maan een menschengezicht. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. maan (col 29) en man (col. 175). Plechtig, streng; vgl. dure eed. Ondeugende vrouwen; zie Wdb. d. Ned. T. i.v. pastei, col. 729. Een deerne legt haar kind te vondeling. In het duister. Zoo noemde men de groote trap vóór een kerkgebouw (b.v. vóór S. Pieterskerk te Leuven). Fielen (3 druk) i.p.v. sielen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
293 Ick bense over al soo schielijck op de hielen. Het stelen wordt een konst, 'tgeboeft wort soo gemeyn, Dat voor de helft van die, de Steen-poort waer te1. kleyn. Soo gaet het op de straet als't zijn de doncker uren; Maer in een duyster hol, en tusschen blinde muren, Waer ick daer Hannen-in, daer quamen brocken uyt, Soo leelijck en soo grof! 'tis beter dat ick sluyt.
Wat dunckt u, Philothea, van dit verhael van Hannekenuyt? gaet het niet waerachtigh soo, dat 'tghene men meynt te wesen verholen, dat dat loopt achter straeten? Dan, ghenomen datmen der menschen ooghen kost bedrieghen, Godts aenschijn ster-ooght op onse wercken, ende sijn goddelijck ghesichte en kan met gheen doecksken verbonden worden, die sal ons op sijnen dagh beschuldighen ende over-tuyghen. Ick seggh' dan: HEt is waerachtigh soo, 'tkomt uyt al metter Sonnen Wat midden in den nacht in 't duyster wordt ghesponnen. Hoe eensaem dat ghy zijt, wat venster datmen sluyt, Al isser niemandt by, de krayen brenghen't uyt. Let op Susanna eens: Twee sonder luy te roepen,2. Die gaen daer in den hof, en gaen daer om te snoepen: Daer was niet eenen mensch, noch wierden sy betrapt; De boomen van den hof die hebben hen beklapt.3. Versteeckt u waer ghy wilt, kruypt in de diepste hoecken, Waer dat ghy u verliest, daer weet u Godt te soecken; Al sat ghy op een slot, met water om en wal, En trockt de bruggh' noch op, Godt siet u over al. Godt is een Pauwen-steert, hy steeckt rondsom vol ooghen, Hoe verr' dat ghy vertreckt, hy is u voor ghevloghen; Elck oogh staet op een pen, en watter wordt ghedaen
1. 2. 3.
Poort der gevangenis. Poirters bedoelt ‘Het Steen’ te Antwerpen. Op het prentje schijnt de O.-L.-V.-toren afgebeeld, en verder is er ook sprake van Antwerpen. Luide. Dan. XIII, 54-58.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
294 Dat stelt hy stracks te boeck, en schrijft het wacker aen. Ofschoon ghy dan het stuck en handel soo al draeyde, Dat daer noyt mensch af wist, noyt haen daer naer en kraeyde: Daer staet noch voor de deur, daer staet den jonghsten dagh, Die ons ontdecken sal al dat verborghen lagh: 'Tis hier al winter-dagh, den sneeuw bedeckt de wercken, Waer ieders mest-hoop light en kanmen niet wel mercken: 1. De Son is onder-weegh; waer eens den sneeuw vernielt. Men sagh de vuyligheyt, waer van den mest-hoop krielt. Ghy zijt het, jongsten dagh, ghy sult ons al verraden, Die hier schijn-heyligh zijn, ghelijck de maskeraden. Wat baetet dat wy gaen als schapen achter straet, Is't dat wy in het hert zijn wolven metter daet? Godt sal ten laetsten dan Jerusalem door-soecken, 2. En met lanteernen gaen eens in die doncker hoecken. O sondaer, zijt ghy wijs, peyst eens op diën dagh, Die brenghen sal in't licht, al wat in duyster lagh.
Dit al-te-mael dan moet ons dienen tot eenen toom, om onse quade gheneghentheden in bedwangh te houden; want behalven onse eyghen conscientie, soo moet ons3. weder-houden het opsicht der menschen: maer boven al is krachtigh Godts tegenwoordigheydt, ondersoecker selver van onse herten ende nieren; Soo dat wy ghenoodtsaeckt zijn wel te leven, om dat wy alle dinghen doen voor het aenschijn van onsen toe-komenden Rechter. Een nacht-raef, eenen discipel, eenen soldaet, een kint, een maert konnen wel iet doen achter ruggh, ofte in den doncker, dat Hanneken-uyt, hunnen meester, Capiteyn, vader, vrouwe niet en sal weten: maer den sondaer en kan niet bedrijven dat voor Godt onbekent
1. 2. 3.
In aantocht, om dien sneeuw te doen smelten. Soph. I, 12. Menschelijk opzicht (in goeden zin).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
295 sal blijven: want gheen plaetse soo diep of hy daelter, gheen plaetse soo hoogh of hy klimter, gheen plaetse soo verre of hy komter, gheen plaetse soo doncker of hy sieter. Hy sagh door de ledikanten van David, door de kantooren van Zacheus, door de kelder-mueren van Thais, door de dans-scholen van Magdalena, door de1. somer-huyskens ende glorietkens van den Verloren Soon. Ick wensch, ô Philothea, dat hy in u anders niet en siet als deughden, ende dat ghy van hem anders niet en hebt te verwachten als vreughden ende glorie. Dese verseker ick u, niet alleen naer-maels hier boven, maer soo ghy u conscientie suyver houdt, oock hier beneden. Gheloovet my, dat Manna kan noch alle daegh vallen, ende een gheruste conscientie is een gheduerigh bancketteren.
Toe-maetjen. SIet hier, Philothea, op datje van alle vruchtjens een rariteytjen soudt hebben, soo sal ick die naer-volghende uyt eenen Koninghs Hof gaen lesen. Den Koningh Abner wou sijnen Soon in een gheduerighe blijdschap op-voeden, sonder dat hy met een ghepeys van droefheydt oft misnoeghen soude ghequelt worden, dede over-sulcks hem alle vermaeck hebben in een Koninghlijck palleys, in hetwelck niet en ghebrack van bly2. geselschap, van leckernije, van Musieck, van spelen, van peerden, van voghels, van jachten, van duysent ghenuchten die een kleyn Godeken in eenen aertschen hemel (by maniere van spreken) sou konnen besitten oft moghen wenschen: ende even-wel in dit bly ghemoet, ende in dit vrolijck hert, is de droefheydt noch in-ghekropen; want naer het verloop van ettelijcke jaeren, begheerde hy van sijnen Vader buyten te rijden: welcke vraghe den Vader op eenen cruys-wegh stelde, niet3. wetende wat hy sijnen Soon hier in soude toe-laeten oft weygeren; want hy over-peysde by sy-selven aldus: Laet
1. 2. 3.
Thaïs, zondares en boetelinge in Egypte (4e eeuw). Zie het Evangelie voor de andere toespelingen Ontbrak Kruispunt: de vader wist niet welken weg inslaan.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
296 ick mijnen Soon buyten niet spelen rijden, slae ick hem sijne begeerte af, soo sal hy dat sonder twijffel ghevoelen, ende sal hierom met eenighe droefheyt bevanghen worden, die ick tot noch toe van hem heb soecken te weiren. Laet ick het hem oock toe, soo stae ick oock in't selve perijkel; want ghelijck de wereldt is vol miserien ende ellende, soo sal het qualijck konnen gheschieden, of hy en sal iet hier of daer sien, dat sijn bly-moedigh herte sal misnoegen. Even-wel den Vader1. sloot den oorlof aen sijnen Soon te gheven, belastende ondertusschen aen sijn dienaeren, datse hem soo bly souden t'huys brenghen, alsse hem souden wegh voeren. Maer te vergeefs; want recht buyten komende, sagh hy eenen bedelaer, daer naer eenen melaetschen, ende een weynigh voorder een stock-oudt manneken, dat langhs de straeten ghelijck een slecke voorts kroop op sijn krucken; door welcker aenschouwen den jonghen Prince is beroert gheweest; ende verstaende dat dit den2. mensch in sijn leven was onderworpen, heeft ghenoegh bevonden, dat den raedt van den Vader niet bestaen en kost, ende dat niemant soo de deur' aen de droefheydt en kan sluyten, of sy weet een venster te winnen, daer sy haer selven op het onverwachtste weet in te dringen. Pure blijdschap sonder droefheydt en wordt hier nimmermeer ghevonden; maer pure droefheydt sonder blijdschap alle daghen.
I. Neemt hier noch een vercieringe toe, om jock ende ernst by een te voegen. Den Wolf om sijn dieverijen tot de3. galghe veroordeelt, was verbeden op sulcken bespreeck, dat hy soude hangen d'eerste keer als hy noch vleesch soud' stelen. Zijnde dan in't velt, siet hy een schaep op den kant van de riviere weyen. Het back-huys begost hem te waeteren, maer de galghe dede hem den lust vergaen. Edoch, ghelijck de occasie den dief maeckt, soo grijpt
1. 2. 3.
Besloot. Aan dit (daaraan) de mensch was onderworpen... Werd door bidden en smeeken gespaard, op voorwaarde...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
297 hy't by den hals, ende sleypende dat door de riviere, seyd' hy: Kom Cabeljauken. Philothea, diergelijcke gheschiedt alle daghen, wy weten ongheoorlofde saecken soo te doopen, ende eenen anderen naem te gheven, ende wy gaen daer mede deur sonder daer beenderen in te1. vinden. Eerst ghedaen, en naer bedacht, Heeft menigh in't verdriet ghebracht.
II. By den Wolf sal ick Reyntjen de Vos laten komen.2. Desen wierdt-gheleydt naer de galghe om sijn vogheldieverije,+ ende even-wel soo badt hy voor 't lest datmen hem door de ganse-straet soud' leyden. Galghenberouw is een slecht ende onvolmaeckt +P. Drex. berouw. Het fabeltje leert, Philothea, dat die in quade ghewoonte van sonden staet, eerder het leven sal laeten als de boose gheneghentheden.3. Van voghelen, honden, en Vrouwen, Voor een vreuchtjen seven rouwen.
III. Philothea, dit sal dienen deghene die soo haest zijn op hun peerdeken. Philippus den II hadd' den heelen nacht eenen brief gheschreven aen sijn Heyligheydt. Hy eyschten sandt om het gheschrift te drooghen; maer den Pagie slaeperachtigh zijnde, ende de ooghen vol vaecks hebbende, heeft den inckt-pot ghenomen in de plaets van het sandt, ende den heelen brief beklat ende over-ghegoten. Philippus en gaf niet het minste teecken van onsteltenisse, noch men hoorden niet een woordeken van berispinghe. Waer zijnse nu, die terstondt naer de tanghe of eenen klippel vatten, ende slaen op hun dienst-
1. 2. 3.
In, volgens 6 druk. P. Drexel, S.I. († 1638). Vreuchtjen (6 dr.) i.p.v. vruchtjen. Voor één keer vreugde en genot, zeven keer berouw.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
298 boden of het beesten waeren, ende dat dickwils om kleyn oorsaeck, jae om beuselerijen, om datse korsel zijn,1. ende veel met het verkeeren hebben verloren? Het is al goet Wat dat hy doet, Diemen bemint: Het is al quaet Voor diemen haet, Wat hy beghint. Distelen en doorens steken seer, Maer quaede tonghen noch al veel meer. De scherpste maenders, Zijn de quaetste betaelders.
Doch dit naer-volghende sal een weynighje beter op u passen. Ick noode u om een reysje te spieghelen.
1.
Door op het verkeerbord te spelen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
299
De Passie Christi is den besten Spiegel van een Godt-minnende ziel.
Siet hoe hy, Niet hoe ghy.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
300 WAt staet ghy hier den heelen tijdt, En siet hoe ghy gheschildert zijt? Smijt uwen spieghel in den hoeck, En spieghelt u in desen doeck; Siet hier vry tot het minste hayr, En spieghelt u tot d'ander jaer. Ick sweer u, soo ghy u bekijckt, Ghy vindt hoe weynigh 't u ghelijckt: Want ghy steeckt vol van hooverdij, Stelt sijn oodtmoedigheydt daer by; Hy is met doorens heel ghekroont, Als ghy u ydel hooft verthoont; Ghy draeght juweelen langhs het lift, Sijn lichaem staet van wonden stijf; Als ghy u aensicht verven doet, Dan swemt hy in sijn dierbaer bloet; En daermen u de kuskens gaf, Daer loopen hem de traenen af. Dat sult ghy sien, en noch al meer, Soo ghy wel siet op uwen Heer. Doch schoon ghy 't siet, en wel besiet, Het sien alleen en helpter niet, 'Ten zij dat ghy u wereldtsch hooft Van al sijn Moden eens berooft. O, dat u hayr waer ghepalleert, En op sijn doorens ghefriseert! Waert ghy met traenen gheblancket, 1. En met sijn bloedt oock gheroset! My dunckt ghy geckte dan voort-aen Met al die soo hooveerdigh gaen; Ghy leghde af den sijden rock, 2. Ghy bondt stracks in die ydel lock. Dit soudt ghy doen (gheloovet my) Saeght ghy hoe hy, en niet hoe ghy.
1. 2.
Rozetten, een blozende kleur geven. Gij zoudt dadelijk die ijdele lokken samenbinden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
301
Aen-spraeck. MEn seght ghemeynelijck, Philothea, ende het sou wel waer zijn: Dochters die tot den elven slaepen, En veel in de vensters gaepen, En langh voor den spieghel staen, Laeten 't huys-werck onghedaen.
'Tis soo, den Spieghel is eenen grooten dief van den tijdt, ende menigh-mael verlies van de ziele. Maer den spieghel daer ick af sal spreken, ô, dat is een profijtigh gelas! ende men paleerter sich voor wel op een ander Mode. Ick bidd', neemt deze bevestinge eens hier voor uyt, eer wy verder van het Sinne-beeldt oft plaetjen afwijcken; my dunckt dat 't gene daer gheschildert staet, dat ick dat vinde in een Historie die dese twee soo past, ofse op haer lijf ghemaeckt waeren. In Vranckrijck was1. een Godtvruchtighe Weduwe, de welcke hadd' twee+ dochters, weynigh verscheydende + in jaeren, maer veel in manieren. Sy preeckten haer daghelijcks ende stampten La Neuf haer de seeghbaerheydt in, wenschende datse souden in den Goddelijcken spieghel sien: Niet hoe sy, Maer hoe hy.2.
D'oudtste gaf ghehoor aen haer Mamere, voegende sich tot Godtvruchtigheyt, oodtmoedigheydt, versmadinghe van den wereldtschen pracht ende hoveerdigheydt; maer de andere die een welghemaeckte Ydel-tuyt was, wierdt alle daegh een dagh ouder, ende twee daghen sotter: jae, sy soud' wel haer Suster uyt-ghelacchen hebben, om datse beneffens haren spieghel een Crucifix hadd' hangen. Maer siet watter by nacht aen de Moeder vertoont is: Haer docht in den droom datse sagh haer jonghste
1. 2.
Naar wien hier verwezen wordt, blijft onzeker. Hij (Christus) volgens 6 druk (i.p.v. ghy, blijkbaar een drukfout). Zie boven.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
302 Dochter soo leelijck ende afgrijselijck als een monster; ende in teghen-deel de oudste soo schoon ende uytnemende verciert al of het de H. Agnes geweest hadde. Welcke cieraet niet uyt de poeyerdoos, noch uyt den friseerpriem, noch van de mouchen, noch van het blanketten en quam; maer alleen van het purperen bloedt van den gekruysten I e s u s , daerse haer daghelijcks voor quam spieghelen. Dit is eenen oprechten ende onbedorven aenwijser van onse smetten ende gebreken, die de rycke niet meer en sal vleyen als de arme, ende aen een edel Joffrouw hare ghebreken alsoo vrymoedigh sal1. ontdecken, als aen een slechte Boerinne. Doch het en is in het spiegelen niet alleen gelegen, maer veel meer in2. het verbeteren, ende in het behagen. De Goddinne Pallas sat eens op den groenen boort van een fonteyn, en speelde op de schalmeye; dan soo het riet wat hert gongh, ende datse ghewelt moest doen om het geluyt door de schalmeye uyt te dringhen, 'tghebeurde dat sy eens beneden sagh in den gront vande silvere wateren, alwaer sy haeren weerschijn ontdeckende, sagh het aensicht soo ontsteken, ende de kaecken soo onbetamelijck op-gheblaesen, dat sy, over haer eyghen3. selven beschaemt, het instrument heeft om verre gesmeten. Dat kosten de wateren veroorsaecken, en wat sullen4. doen die vijf bloedighe fonteynen alsmen daer op in sijn meditatie is gheseten? Noch vinde ick eenen anderen spieghel, maer die aen teere Joffrouwen min sal bevallen. Daer was eenen Religieus op een dorp by Parijs, den welcken soo hy den Vasten gepredickt hadde, ende wederom naar de stadt keerde, van een Ioffrouwe ghebeden5. is, dat hy haer teghen 't jaer eenen spieghel naer de Mode van Parijs soude mede brenghen: 't welck hy haer belooft ende gedaen heeft; want weder-keerende brocht hy mede een doots-hooft van een schoon, van een edel gratieuse Ioffrouwe, die was overleden. Desen schonck hy haer, om wat in te spieghelen, ende naer6. desen schijn een weynigh het hooft te speten, te vlechten,
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Eenvoudige. In het behagen scheppen in het betere. Weggesmeten. De Vijf Wonden van Christus. In is in de meeste drukken weggevallen. Vgl. boven:... sat... op den groenen boort van een fontein. Tegen het volgende jaar. Te spelden (het haar met spelden opmaken).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
303 te krollen, te poeyeren, ende te palleren. Sy heeft dien by der handt ghenomen, den selven sich voor-ghestelt, ende haer soo ghepalleert ende op-gheset, datse een Bruydt van den oppersten Koningh is gheworden. Ick en sal met gheen fonteyn-water, noch met gheen doodts-beenderen aen komen, maer ick wensch datje staet voor een droevigh Passie-beelt, Philothea, dat is de wittigheyt des eeuwighen lichts, den spieghel sonder vlecke van Godts1. Majesteyt, ende het beeldt van sijne goetheydt, den ghekruysten I e s u s , van den welcken seyt den H. Drogo:2. O Heer! ghy hebt van u lichaem ghemaeckt eenen spieghel voor mijn ziele. Den H. Bernardus maeckte den sijnen van alle de instrumenten van de Passie. Maer ick hebb' goedt ghevonden alleen den doeck van de H. Veronica3. in een swerte ebben-lijst te stellen, ende voor u op te hanghen; 'tis den selfsten (gheloof ick) daer de H. Agnes menigh-werf haer voor gheblancket ende ghefriseert hadde, als sy seyd': Vyt sijnen mondt4. Heb ick ghesondt Honigh en melck ontfanghen, En met sijn Bloet Heeft hy seer soet Doen blosen mijne wanghen.
Dit is den Spiegel, in den welcken een Christen ziel hare ydelheydt ende onvolmaecktheyt moet gaen ontdecken; desen ghebruyckte Rudesindus, Bisschop van Compostellen,5. den welcken in sijn wapen voerde een Cruys, ende op den eenen arm eenen Spiegel, op den anderen van't Cruys eenen Passer, om daer als mede af te meten het lijden ende sterven Christi; ende den Spiegel, om daer dan sijn eygen wercken in te sien, op dat hy soo soud' weten, en ontdecken, hoe verre hy was vande voet-stappen Christi, ende waer in sijne wercken hadde te beteren, ende sijn leven te versterven. Die sy-selven voor desen
1. 2. 3. 4. 5.
Sap. VII, 26. Martyrol. 16 April. In de VI Statie van den ‘Kruisweg’ wischt een vrouw het aangezicht van den Kruisdragenden Christus af: zijn afbeeldsel blijft in haar doek geprent; vandaar de naam Veronica. Vgl.: mel et lac ex eius ore suscepi, et sanguis eius ornavit genas meas (Officie van S. Agnes). Gams (Series Epp.) vermeldt S. Rudesindus (10e eeuw).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
304 Spiegel stelt, die sal lichtelijck met den H. Bernardus, segghen: Ick schaems my te worden een delicaet lidtmaet, onder een hooft gekroont met doornen. Hierom weygherde den Godtvruchtighen ende victorieusen1. Godefridus Bollonius, naer dat hy Ierusalem hadde inghenomen, met Koninghlijck cieraet door de Stadt te gaen, segghende, dat het niet en betaemde dat hy met Schepter en Croon soud' gaen langhs de straeten, die sijnen Salighmaecker betreden hadde, ghekroont wesende met doorens. Hy thoonde dat hy liever hadd' te wesen2. eenen gouden Koningh met een houte Croon, als eenen houten met een goude. Ende op dat ghy niet en peyst, ô Philothea, dat desen alleen is geweest voor manspersoonen, soo wil ick hier oock by voeghen de H. Elisabeth, dochter van den Koningh van Hungarijen; de welcke als ick noem', soo bidd' ick u, dat ghy het exempel van dese triomphante Princersse ten minsten eens aendachtelijck wilt over-weghen, Dese dan in haer Koninghlijck cieraet, met eenen grooten sleyp van Staet-Jofferen ende Hovelinghen komende in de Kercke, heeft haer ooghen gheslaghen op een beweghelijck3. beelt, daer Christus aen het Cruys was ghehanghen, ende begonst daer door terstondt in traenen te smilten, ende in haer gemoet t'eenemael ontstelt te worden: ende als sy eenen tijt langh op den ghekruysten I e s u s ghesien hadde, gestoort op den pracht, ende op+ het Koninghlijck cieraet: Siet eens, seyde sy, mijnen Godt ende Salighmaecker sterft moedernaeckt aen een galge, ende ick +In vita blinck in't gout, ghesteente, ende purperen kleederen; hy draeght een doorne Croon, en ick een goude; mijne vingeren glinsteren van diamanten, ende sijne handen zijn door-boort met ysere nagels; ick blancket mijn wangen, ende hy hanght daer met blauw gheslagen kaecken; ick poeyere mijne locken, ende syn hayr is door sweet ende bloet in een gebacken; hy wordt van sijnen hemelschen Vader om mijne sonden berooft van allen troost der werelt, ende ick neme noch mijn ver-
1. 2. 3.
Godfried van Bouillon (volgens anderen: van Boulogne). Te wezen een deugdzame Koning met een houten Kroon, dan een onwaardige met een gouden. Roerend.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
305 maeck in tijdelijcken pracht ende ydelheydt des wereldts. O, ellendigh mensch als ick ben! die soo qualijck mijnen Salighmaecker naervolghde, die soo veel de werelt hebbe gheacht; ende den ghenen die de wereldt ende al wat in de wereldt leeft, heeft geschapen, ende verlost met sulck een schandighe ende pijnelijcke doodt, die hebb' ick verlaten. Dit gheseyt hebbende, is door ghewelt van droefheyt ende leet-wesen in onmacht gevallen ende besweken ter aerden, ende nauwelijck tot haer selven ghekomen, versaeckende voortaen haer Hofs ende prachtigh1. leven, heeft op staende voet ghesloten den ootmoedighen, naeckten ende ghekruysten I e s u m naer te volghen. 'Ten kan niet anders gheschieden, Philothea, of daer soo groote veranderinghe is geweest van buyten, daer moet een wondere beroerte ghewerckt hebben van binnen. Wanneer u huys in vlammen staet, Dan werpje al u goedt op straet. Maer als een ziel in liefde brant. Die werpt cieraet en pracht van kant.
Hier op wil ick een ghevoelen van Aristhenes aenteekenen. Ick moet uyt desen Heydenschen schrijver een2. Christelijck bedencken in het voor-by-gaen medenemen; 'tsal dienen tot bekrachtinghe van de Historie, die ick ingheset3. hebbe. Desen schrijver sagh een deel boomen t'eenemael jeughdigh, dicht van tacken, groen van bladeren, bly van coleur, behalven de voghels die op den boom saeten, ende met haeren soeten sangh de toe-hoordere4. seer vermaeckten. Aristhenes siende al dit uytwendigh schoon loof ende aengenaeme ghedaente, sprack haer aen in deser voeghen: O boomen! seght my eens, ghy lieden die hier soo jeughdigh staet en groeyt, ende u aenghenaem loof ende tacken soo mildelijck zijt uytspreyende,5. isser ooc eenigh vyer in u lieden hert? de+ wortels, waer langhs gy u vochtigheyt treckt ende suyght, weten die van + geen vlamme van binnen te spreP. Aguado
1. 2. 3. 4. 5.
Hoofsch. Wellicht moeten we lezen: Aristaenetus, wiens Brieven verschenen bij Plantijn (1566). Beschouwingen. Mitsgaders, en daarbij. P. Fr. Aguado S.I. (geb. 1572) schreef o.a. El cristiano sabio (Madrid, 1633). Dit laatste woord gaf aanleiding tot de foutieve randnoot: P. Sabio, boven P. Aguado.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
306 ken? My dunckt wel neen, want waerder heet vyer van binnen, daer en waer gheen koele groenigheydt van buyten. 'Tselve maghmen sluyten van den mensch die oock by de Philosophen eenen boom ghenoemt wort. Isser overvloedigheyt van uytwendigh cieraet, soo mochter van binnen wel weynigh vyer van de Goddelijcke liefde branden; maer is dierghelijcke vlamme in 't hert, gewis dat groen loof sal Feuille-morte worden, ende dien overtolligen pracht moet af-rijsen. Hoe haest veranderde die1. jonghe wereldtsche Joffrouwe, daer ons P. Barry af schrijft? Sy ghevoelde qualijck weynigh ginsterkens van+ binnen, ende sy is terstont geklommen boven op haer cabinetjen en + gingh met een bijl al haer hooft en hals-cieraet in stucken kappen. P. Barry Wat dunckt u, ô Philothea, van dit kloeck voornemen? van dese veranderinghe? van dese volkomen verfoeyinghe der ydelheydt? het was een teecken dat de gratie Godts, ende eenen heyligen Gheest in de Godtvruchtige ziele was spelende. Ghelijck men iemandt, die langh in sijn uytersten heeft gheleghen, soo dat men twijffelt of daer noch aessem in is, een pluymken op den mondt leet, om te sien, of het wegh geblasen sal worden, welck een seker teecken is, dat daer noch gheest in den siecken is: soo oock als iemandt verdrijft ende verfoeyt de pluymkens der ydelheydt, ende den lichtveerdighen pracht versaeckt, 'tis een ghewis teecken dat den Gheest Godts, ende sijne gratie dierghelijcke ziele noch is by-woonende ende bestierende. Dit selfste sien wy aerdighlijck verbeeldt in veel printen van de heylighe Magdalena, de welcke voor een Crucifix biddende, ende met eenen heylighen haet teghen haere voor-gaende sonden ende aerdtsche ghenoegen ontsteken zijnde, haer eyghen lichaem gaet berooven, af-ruckende allen ydel cieraet2. haerder leden, als faveuren, stricken, mouchoiren, waeyer, spieghel, friseerpriem, blancketsel, poeyer-doosen,3. goude ketenen, juweelen, pendanten, braseletten,4. peerle-snoeren, bagghen, minne-brieven, conterfeytsels;
1. 2. 3. 4.
P. de Barry, zie blz. 23. Zij voelde nauwelijks eenige vonken van goddelijke liefde, of zij is... Kostbare zakdoekjes. Oorbellen. Ringen... portretten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
307 ende met het Crucifix in de handt, ende traenen in d'ooghen, soo schijntse hare voor-gaende ydelheydt, soo my dunckt, met dierghelijcke klachten te beweenen: SIel, laet rusten uwe lusten En verlaet eens uwen pracht: Sult ghy minnen en besinnen1. Al wat dese wereldt acht? Gaet besnoeyen en verfoeyen Al dit ydel hooft-cieraet, Ciert u leden naer de reden, Siet hoe uwen Meester gaet. Hy quam gheven ons sijn leven, Hy quam sterven onse doodt, En door 't lijden ons verblijden, Ons gheluck brocht hem in noodt. Troost der menschen, die wy wenschen, Laeghde ghy voor ons op 't stroy? Moest ghy draghen Noordtsche vlaghen? Wasser dan voor u maer hoy? Wulpsche leden, die betreden Ledikanten van damast, V tapijten die verwijten, Dat het op gheen kribb'en past. Sult ghy voeren peerle-snoeren, En juweelen om den toon?2. Sult ghy rocken uwe locken,3. Als hy draeght een doorne kroon?4. Ghy met ringhen, moye dinghen, En met stricken van sattijn, Daer sijn handen vast met banden Op den rugg' ghebonden zijn? V palleersel, u friseersel Wilt ghy weten hoe het staet? Siet het schijnen in sijn pijnen, Daer hy vol van wonden gaet. Ons blancketten zijn souffletten,5. En ons poeyer dat is sweet;
1. 2. 3. 4. 5.
Uw genegenheid en uw zinnen zetten op... Om (3 druk) i.p.v. op. Rokken = eig. op een spinrok winden; hier, het haar opmaken. Zult ghy u tooien met... Kaakslagen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
308 Onse sonden dat zijn wonden, Dese doen hem 't meeste leet. Peyst dees smerten met der herten Die gaet proncken stijf van gout; Dat u Moden zijn als Ioden, Die Godt kruysten op een hout. Och! dat beken quamen leken, Hadd' ick nu een traenen-vloedt! Wou nu weenen 't hert van steenen, Ick gingh storten oock mijn bloedt.
Siet eens, ô Godtvruchtige Philothea hoe dese heylighe1. Sondaresse ghebruyckt heeft den spiegel ende den passer, om het groot verschil tusschen haer leven ende het leven Christi meerder te doen blijcken; soo dat sy oock2. lichtelijck kost gronderen de leelijckheydt haerder sonden uyt de swaerheydt sijnder pijnen. Op welcker maniere oock seer vernuftelijck verstaen kan worden de Maxime3. oft ghemeyne Spreucke van d'oude Rechts-geleerden:+ Non intelligitur nigrum, nisi legatur rubrum. Datmen het swert niet en kan verstaen, oft men moet het roodt ghelesen hebben. Sy wilden +Anton de Caceres segghen, datmen den sin van een Capittel, dat met swerte letters gedruckt was, niet wel en kost vatten, ten ware saken datmen eerst den tijtel daer van las, die met roode letters pleegh ghestelt te worden. Soo seggh' ick oock, ô Philothea, men verstaet nimmermeer beter het swert ende leelijckheydt onser sonden, dan als wy eerst lesen het roodt, dat is, het dierbaer bloedt ende de pijnen van de Passie Christi, ende al het ghene dat hy voor ons gheleden heeft. Desen rooden Tytel ende dit swert Capittel was de4. Lesse van de salighe Angela de Foligno: de welcke van haer eyghen selven belijdt, dat sy, staende voor het5. Crucifix, merckte, dat Christus sijn eygen oogen sloegh+ op sijne Wonden: ende dan + keerde hy die naer het hooft, sijde, ende handen van Angela, of hy hadd' willen P. Barry c 2 devot. 9 seggen: Is het mogelijck dat de menschen noch niet en vat-
1. 2. 3. 4. 5.
Zie boven wat van S. Rudesindus gezegd wordt. Door-gronden; peilen (grondéren (Kil.)) explorare profunditatem. De kantteekening bedoelt wellicht Anton, de Caceres, die o.a. in 1570 een boek liet verschijnen te Rome. Ten ware men... Foligno, i.p.v. Fulgino, dat een blijkbare drukfout is. Waarschijnlijk wordt bedoeld het boekje van P. de Barry S.I.:... Cent devotions à la Mère de Dieu. Maar de verwijzing Chap. 2. dévotion 9 is foutief.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
309 ten d'ydelheyt hunder wercken, ende de swaerheydt hunder sonden; daerse sien dat ick soo grondeloose pijnen om hebbe moeten lijden! Waer door Angela soo ontsteken wiert, datse hare wanghen verbrande, ende ghenoodtsaeckt1. was die met kout water te lesschen. Soo dan, ô Philothea, den naeckten ende ghecruysten I e s u s is een sterck ende krachtigh beweeghsel, om2. inwendelijck alle genuchten te versaecken, ende uytwendelijck allen ydelheydt te verfoeyen. Waer't nochtans, dat ghy om ghewichtige reden u niet t'eenemael van een wereltsch kleet en kost berooven, maer ghedwonghen wierdt van uwen staet, oft iet anders, het selve naer de manier ende loop des tijts rijckelijck ende kostelijck t'aenveerden; dan waer van u te wenschen, dat gy ten minsten gheenen hooghmoet, trotsheydt, oft hoveerdigh hert daer op soud willen dragen. De schoone ende oodtmoedighe Koninghinne Esther, al-hoewel sy boven maten3. kostelijk verciert was, ende boven alle d'andere van+ Assuerus bemindt, die haer oock tot dien eynde de Koninghlijcke Croon op het hoofd had doen stellen, +Esther c 14 sy niet te min was soo verre van haer hert door die uytgelesen cieraet, en Koninghlijcke pracht te verhoveerdighen ende te laeten opswillen, datse plagh Godt daer4. af tot ghetuyghen te nemen, segghende: Ghy weet, ô+ Heere, dat ick gheen ghenuchte en neme in dit teecken van hooverdije ende glorie dat ick op mijn hooft +P. Raderus draghe, op die daghen als ick voor al de wereldt in groot-dadigheyt5. moet verschijnen. Niet veel min, al hoe-wel in minder fortuyne ende staet, dede de huys-vrouw van Iacoponus;6. de welcke noch boven dien onder haer wereldtsch kleedt, datse droegh alleen om haeren man te believen, had een ander van scherp hayr geweven; met 'twelck sy haer teer vleesch temde, op dat het sich door den uytwendighen schijn niet en soude verydelen. Dierghelijcke weet ick datter noch hedensdaeghs zijn, oock al van qualiteyt, die nochtans onder haere kleederen strenge penitentie ende lijf-kastijdinghe verdragen; jae, ick en
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Zoo bloosde door schaamte en liefde, dat ze... Beweegreden, motivum. Esther, XIV, 16. P. Raderus (zie blz. 183), niet Radeus. Magnificentia, luister. Iacoponus da Todi vond op het lijk zijner echtgenoote een haren kleed, bekeerde zich en werd Minderbroeder.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
310 twijffele niet, ô Philothea, of ghy en pleeght dit op sommighe tijden oock te ghebruycken. Doch ick keer weder tot ons eerste propoost, ende ick wil noch eens voor ooghen stellen den spiegel vanden gekruysten J e s u s , ende betoonen dat menigh ydel hert daer door wort beweeght. De bewijsinge sal ick doen in een salige Dochter, die vry al wat te trots was op hare schoonheyt, ende dies-volghens al te seer gheneghen tot het ydel cieraet ende palleren. 'Tis een erf-sond' van de vrouwen Diese naer den doop behouwen, Altijdt maecken, altijdt breken, Altijdt van de Mode spreken, En heel' morghens blijven cieren, 1. Zijn dat perten oft manieren?
Dese dan heeft sich op eenen sekeren tijt voor haren spieghel ghestelt: dan, ghelijckse uyter maten vies was, ende2. al te nauw-keurigh, soo en kost sy haer selven gheensins voldoen: hare locken en krolden niet ghelijckse begheerde: hare wanghen en bloosden niet ghelijck sy wenschte: hare wijn-brauwen en waren niet gespannen ende veel dierghelijcke visevaserijen dochten haer hooft t'ontbreken: soo dan sy dede ende her-dede alle dese dinghen vijf-en-twintigh mael, ende noch en wou't niet lucken; waer door sy soo vermoeyt wierdt, datse ghenoodtsaeckt was op een stoeltjen te gaen rusten. Daer sittende, leyd' sy haer ydel ende nochtans swaer hooft op haer hant ende bleef van spijt soo sitten fantaseren. Ondertusschen herwaerts ende derwaerts hare ooghen om-draeyende, zijnse ghevallen op een Crucifix, dat op het bufet stondt; het welck aenschouwende, wierdt sy soo diep in haer ghemoet ghetroffen, dat dese weemoedighe ende rouwhertighe klachten uyt haeren boesem ghevlogen zijn. Ick bidd' u, Lieve Philothea, siet eens of sy de waerheyt niet3. en bekent. Is 't oock by aldien dat ghy daer iet in vint
1. 2. 3.
Part, gril. Kieskeurig. Bij aldien (in geval) pleonastisch. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. bij, col. 2584.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
311 dat u raeckt, ghelijck ghy eene reghel oft twee wel sult vinden, neemt het in danck, want het u met een gunstighe penne geschreven wort. Hare klachten dan beginnen aldus: WIe sal een tranen-vloet aen mijn gesicht verleenen, Om met mijn ooghen selfs mijn oogen te beweenen?1. Wie sal uyt elcke vlecht doen springhen een fonteyn? Want droefheyt die maer sucht, die is voor my te kleyn. Ick wil dit ydel hooft van hayr tot hayrken wasschen. En dan eens wederom bestroyen dicht met asschen: Ick wil van heden af gaen in een hayren kleet, Tot dat dit weeldigh vlees sal swemmen in 't root sweet: 'Ken kan my nimmermeer te harde wetten maecken, Al koos' ick van nu af een vyer om in te blaecken: Dit wulps en wereldts hert dat moet ghesuyvert zijn, Godt gheve door wat straf, Godt gheve door wat pijn.2. Den kostelijcken tijdt, en mijn' verloren daghen, Hoe kan ick sondigh mensch ten vollen die beklaghen? Doch diën goeden Godt is dickwijls haest voldaen, Als hy siet uyt een oogh maer rollen eenen traen. Dies wil ick met gheklagh in't kort eens gaen verhaelen, Hoe ick tot noch toe gingh in eenen dool-hof dwaelen: Ick wil met hertenleedt eens brenghen aen den dagh, In wat een diepen slaep van Ydelheydt ick lagh. Wanneer de morghen-sonn' op haren gulden waghen, De wereldt weder schonck de nieuw gheboren daghen; En dat het blinckend' hooft soo hoogh gheresen was, Dat het diep in de zael schoot straelen door het glas: Als buyten op het landt de ossen ginghen ploeghen, Als al de Bracken los, als al de Winden joeghen, Als ieder in het sweet hadd' uren over-bracht, Dan was't tot mijnent noch geen eynde van den nacht. Ick sliep tot thienen toe, dan quam de maeght ghetreden,
1. 2.
Het misbruik van mijn oogen te beweenen. Om het even door... (zie boven).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
312 En gingh ghestolens wijs met ruchteloose schreden, 1. En quam tot in't ghemack, tot aen mijn ledikant, En nam my in den slaep heel soetjens by der handt; En bood' my goeden dagh, en sey my goeden morghen. Hier was den aen-vangh eerst van al mijn ydel sorghen, 2. En soo ick hadd' gedroomt, soo moest ick zijn gehult, 3. Soo moest ick zijn ghespeet, soo moest ick zijn ghekrult. Al soud' ick uren langh daer hebben sitten kijcken, Al soud' ick uren langh daer hebben sitten strijcken, De maert en hadd' gheen rust, als was sy moe van staen, Of ick en was voor eerst oock tot een hayr voldaen. 4. Dan gingh ick naer Godts-dienst, de Misse van de slapers; Iae, soo ghy't wel bevroedt, de Misse van de gapers. 5. Godt weet hoe menigh oogh daer vyerigh leet en spelt, Terwijl' een rouwigh hert stort traenen met ghewelt. Hoe selden hebb' ick daer met aendacht Godt ghebeden; Maer sagh nu hier, nu daer, wie uyt, wie in quam treden; 6. Wie gingh in wit sattijn, in pan, of swert fluweel, Daer vloogh mijn oogh en tijt wel voor het meesten deel. En als het was ghedaen, en dat wy ginghen scheyden, Doen reesser groot verschil, wie ons soud' t'huys geleyden; En twisten onder een, en op den staenden voet 7. Bestemden sy een plaets, en al met koelen moet. Soo isser menighmael om ons krackeel ghesproten, Soo heb ick meer als eens onnoosel bloedt vergoten; Ick hiet het trouwen dienst, ick noemde't vrijerij', En het was metter daet maer lauter moorderij'. 8. Soo wierdt het midder-noen, men gingh de spijsen rechten, Daer stondt tot onsen dienst een heel deel gauwe knechten; Daer wierdt de gasten eerst ghedient van het beghin,
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Kamer. Met het hoofddeksel omgeven. Gespeld. Zie blz. 23. Ligt te spelen. Pan, harige stof; zie Wdb. d. Ned. T. i.v. paan, col. 31. Tot het tweegevecht. Rechten, bij Kil. o.a. struere, apparare, in gerechten opdienen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
313 Een kostelijck lampet met roosen-water in.1. Als ieder een nu sat, soo moestmen vrolijck wesen, En was tot diën eynd' oock alles uytghelesen, Soo van ghesoden spijs, als alder-handt ghebraet, Van wilt, en kort ghebeent, tot lust en overdaet,2. En soete confituer, en lecker marmeladen, En alderhande fruyt, en schotels vol succaden; Daer toe den koelen wijn die ging ghedurigh ront, Die altijdt in het ijs den heelen somer stont. Hoe menigh dertel tongh' en onghesoute reden, En swerten achter-klap en wierdt daer niet gheleden?3. En veel broodt-dronckerij, en onbeschoft gheluyt!4. Want daer den wijn gaet in, daer gaet de wijsheyt uyt. Dan ginghmen in't prieel oft met een jachtjen varen, Om nieuwen appetijt te scheppen uyt de baren; Oft wel in een karos, soo ginghmen naer den noen, Den Tour van â la Mod', Venus processie doen. Soo quam den avondt aen, dan gingh het op een singhen, Dan gingh het heel den nacht op danssen en op springhen, Op losse vrijerij', die qualijck dient gheseydt: De moeder van het quaedt, dat is de duysterheydt, En quam het by gheval, dat wy daer niet en waren, Soo ginghen voor ons deur' by nachten dese snaren! Den speelman op de straet die maeckten een gheluyt, Dat menigh mensch stondt op, en keeck te venster uyt. Hier hebt ghy, mijne ziel, eens in het kort beschreven Den loop van uwen tijdt, en u voorgaende leven; Maer is dit oock den wegh, des hemels rechte baen? Is't hier langhs dat een ziel moet tot den Schepper gaen? Of Christus heeft ghedoolt, of seker ghy moet dwale; Dies hanght de Ydelheydt eens in een beter schale, En weeght met u verstant, wat hy ons daer af leert: Den mensch en doolt niet heel als hy ten halven keert. Ach! hadd' ick soo gheleeft ghelijck veel Edel Maeghden,5.
1. 2. 3. 4. 5.
Om de handen te wasschen. Groot en klein wild (vgl. kleingebeente, Wdb. d. Ned. T. i.v. gebeente, col. 392.) Aangenomen, geduld. Ongebondenheid. Ach! volgens andere drukken (i.p.v. Al).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
314 Die naer de Ydelheydt of lusten niet en vraeghden! Sal ick 't dan zijn alleen, die naer de Wereldt loop, Daer ick voor minder prijs den Hemel vind' te koop? 1. Sal dit on-aerdigh bloedt dan altijdt achter-wijcken, Als menigh teerder Maeght gaet met de kroone strijcken? Wel aen dan, slappe ziel, 'tis tijdt dat ghy beghint, 2. Den Minnaer die ghy houdt, is lichter als den wint. Al schijnt iemandt soo schoon, men heefter meer gevonden, Die schoonder schoonheyt noch met eyghen handen schonden; 3. Het speet haer dat den glans oock Keysers hadd' behaegt, En seker, die Godt dient, dat is de wijste Maeght. 4. En heeft Lucia niet haer ooghen uyt-ghestooten, Die straelen, soo hy sey, in 's Koninghs herte schooten? 5. Sy was haer ooghen quijt, en speelt op sijn ghesicht, En als sy wiert gheblint, dan wierdt den Vorst verlicht. Brigitta moest haer eer', oft schoonigheydt verliesen, Sy gaet een leelijck vel voor korten lust verkiesen; 6. Sy haelt haer wangen op, en schent den schoonen glans, En seydt: die is voor Godt, niet voor onsuyver mans. Hoe scherp heeft den Tyran sijn vinnigh stael gheslepen, Als hy heeft Agatha de borsten af ghenepen? Nu siet ghy wel, mijn ziel, hoe dat een ydel Maeght Haer eyghen ongheluck in haeren boesem draeght. Seght, Apollonia, wat hebt ghy al verdraghen, Als u uyt uwen mondt de tanden zijn gheslaghen? Al waert ghy doen mismaeckt, en uwe tanden uyt, Ghy waert doen aldermeest voor Godt de schoonste Bruyt. Dit is het hals-cieraet van soo veel trotse Maeghden, Daer sy en haere jeught den Hemel med' behaeghden.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Kil.: degener, verbasterd... ten achter blijven. Iemand houden ende onthaelen, excipere aliquem (Kil.). Haer = die maagden. Waarschijnlijk die H. Lucia vermeld in het Martyrologium den 25en Juni, op wie een ‘koning’ verliefd was. Zie Acta Sanctorum. Beroofd van haar oogen, maakte zij zulken indruk op den vorst, dat deze tot beter gevoelens kwam. Na den dood van haar echtgenoot, leidde Birgitta van Zweden (Martyrol. 8 Oct.) een boeteleven.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
315 Men sagh' er niet met al dat aen haer leden blonck, Als 't sweert dat door den hals, oft haere borsten gonck. Nu zijn sy al-te-mael daer boven in ghenuchten, Terwijl den tijt, en jeught, en schoonheyt van my vluchten, Terwijl' ick ligh en woel in trouwe-loose min, Daer niet als slim bedrogh en valscheydt en steeckt in. Ick hebbet al ghesien, en het sal noch ghebeuren, Dat een meyneedigh hert steeckt in de Serviteuren. Den List is nu een deught, 't Bedrieghen dat is eer, Men maeckt van valschen Eed' nu gheen conscientie meer. En weet ick niet ghenoegh, hoe datse met ons leven? Hoe datse ons alleen maer schoone woorden gheven? En sweiren menighmael een vast en echte trouw, En speten soo de jeught blauw bloem'kens op de mouw? De menschen zijn niet meer ghelijckse eertijdts pleghen, De tongh' is van het hert al verder nu gheleghen: Oft wordet eens ghemeyndt, het is soo haest ghedaen; Wie kan doch op een riet, wie kander vast op staen? Al beter dan voort-aen Monsieur Adieu ghegheven, Soo kont ghy sonder schand', en sonder op-spraeck leven: Soo mijde ghy't bedrogh van alle Ydelheydt, En houdt de rechte baen van uwe saligheydt. Is't dat ghy hebt een hert gheneghen om te minnen, Is't dat een stadigh vyer speelt in u teere sinnen; Besiet een Koninghs Soon, die daer ghenaghelt hanght, Die is't die naer u hert, en uwe ziel verlanght. Siet eens wat dat hy heeft voor uwe gunst gheleden; Hy lagh in eenen stal, en wierdt voor u besneden, Ghegeesselt en ghekruyst, doornaghelt en doorwondt, Om dat ghy in sijn hert soo diep gheschreven stondt. En sult ghy dan niet eens u danckbaerheydt bethoonen, En liefde met de liefde', en hert met hert gaen loonen? Wel aen dan mijne ziel, seght eens met kloecken moedt Aen eenen die voor u heeft uyt-ghestort sijn bloedt: Ick schenck' u, J e s u soet, ick schenck u duysent herten:
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
316 Ick ghev' u lijf en ziel voor uwe pijn en smerten: Ick bidd' u, neemt my aen, ontfanght my voor u Bruyt, Ick gae de Wereldt af, ick sweer', ick scheyder uyt.
Och, Lieve Philothea! wat kracht heeft een inspraeck van Godt almachtigh, als die een weynigh tijts het alderydelste hert van binnen magh gaen roeren. Waer blijven wy dan met soo veel hondert sermoonen, vermaeninghen, Goddelijcke inspraecken? hebben wy wel een spelleken minder ghespeet als van te vooren? hebben wij wel een hayrken ydelheydts uyt ons hooft ghetrocken? Soo verre is't van daer dat onse ydelheydt ende wulpscheydt soude verminderen, dat wy de selfste daghelijcks noch voor de handt sien aen-wassen. Wordender niet ghevonden die 12 uren langh besigh zijn voor den spieghel? ende dien kostelijcken tijt verquisten in't palleren, om in een bancket dry uren begaept te worden? Dat dierghelijcke ghevallen hadden in de handen van Thomas Morus, dien standtvastighen, ende om sulcke doodt ontsterffelijcken Cancellier, soud' hy die niet wel met de selfste woorden hebben moghen bejeghenen, met de welcke hy eertijdts een Ydel-tuyt strafte? de welcke1. soo sy uren langh voor den spieghel ghestaen hadde,+ seyd' hy: Ioffrouw, want u Godt voor allen desen uwen + arbeydt de helle niet en gheeft, soo doet hy u groot onghelijck; want waer 't dat Cap. 3 ghy de helft dede t'sijnder eeren, hy soud' u sijnen hemel schuldigh wesen. Ende 't ghene by Thomas Morus ghedreyght wierdt, 't ghebeurde binnen Roomen aen een Weduwe. Dese2. gong over straeten in een stil seeghbaer kleet, maer in+ haer huys schoot sy de Weduwe uyt, ende trock aen de jonghe Dochter; over-sulcks was sy +Janus Nicius exemp. 172 behanghen met ghesteenten, peerle-snoeren, pendanten. Ses uren stondt sy daghelijcks voor den spieghel, dan met den friseer-priem,3. dan met de poeyer-doos, dan met het blancket in de handt; maer boven al, was sy haere vlechten ende
1. 2. 3.
Misschien wordt hier bedoeld: Il Moro, door Ellis Heywood (Firenze, 1556), een werk bestaande uit herinneringen aan Th. Morus. Want bet. soms bij Poirters indien. Zie blz. 269. Blanketsel, fucus (Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
317 locken fatsoeneerende, hadd' oock een konstje van het hayr eenen gulden schijn ende glans te gheven. Doch Godt, in wiens teghenwoordigheyt dit al te mael vuyligheyt was, ende een walghe, die heeft dese Weduwe met sijn handt oock eens geraeckt, ende heeft het wit aensicht met sulcken afgrijselijcke swerte schorse overtrocken, ende de tonghe hongh soo leelijck, de ooghen soo roodt op-gheswollen langhs de kaecken, dat sy de duyvels moeder scheen te wesen. Ende in dit pareersel, ende in dese ghesteltenisse heeftse ghegheven eenen schroom aen de omstaenders, een vermaeninghe aen de dertele Weduwen, ende een ziel, maer aen wie, is Godt bekent, die kan 't weten. Nu sien ick waer dat henen wil eene ghelijckenisse van1. eenen treffelijcken Schrijver, den welcken (berispende+ sommighe weeldighe Weduwen in Spaignien, daerse rouw in 't wit draeghen) seght, datse ghelijck zijn aen de popelier-blaeders, +Avendano van den eenen kant heel wit, van den anderen heel groen, dat is, datse over den dooden weenen, ende naer den levenden verlanghen; ende hopen het coleur van droefheydt in blijdschap noch eens te veranderen. Ende om hier toe te gheraecken, soo volghen sy de voet-stappen van dese Romeynsche Joffer, die sich in-beelde, dat Schoon voor-doen half verkocht is. Edoch om dese vrouwe-kraem op te setten, wat en doense2. niet? sy sullen't dickwils uyt haeren mont verspaeren, om beneffens een ander in sattijn en fluweel te gaen, ende de Mode trots de beste uyt te voeren. (Ick bidd', Philothea, gheeft my den oorlof van hier een weynighsje af te rijden.) Soo ghingh't met die arme Weduwe, die haeren noodt klaeghde aen Elisaeus. Den Propheet+ + vraeghde haer, of sy gheen middelen en hadde, of voorraedt van gheldt, of het 4 Reg. 4 huys met meubels wel ghestoffeert was, of den solder vol graen was, den kelder vol wijn, &c.? Sy antwoorde, dat sy in haer huys anders niet en hadde, als een weynigh olie om haer daer mede te salven ende te smeiren. De schappraey was ydel, daer en3.
1. 2. 3.
Waarschijnlijk P. Diego de Avendano S.I. geboren in 1596 te Segovia. Kraem (6 dr.) i.p.v. krans = rommel vrouwensieraden. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. kraam, col. 27. Voorraadkast.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
318 was t'eten noch te breken. Soo gaet het met die slechte hooveerdighe Sloorkens: winnen sy een stuyverken, acht oft thien, dat moet in een waeyerken, in een pluymken, in een sijden rocksken, in poeyer, in blancketsel; sy moeten wat hebben om te smeiren, al souden sy't met vasten wederom winnen ende in haelen. Ick denck dat sy't gheleert hebben van den Sijd'-worm, die spint oock uyt sijnen mondt een sijden huysken om daer in te ligghen: soo gaen't dese uyt haeren buyck verspaeren, om dat sy oock eens een sijde rocksken souden draghen. Al op den erm, Niet in den derm.
Hoe dat dit in dese onse eeuwe met de waerheydt over een komt, dat laet ick een ander oordeelen, noch ick en geve my niet uyt voor iemandts Rent-meester, om sijne middelen t'ondersoecken; veel minder lust het my in iemandts keucken te snuffelen; ick kan sonder dit mijn woorden stant ghenoegh doen met de voorgaende tijden. Ick en moet maer alleen eens open doen den boeck van1. de Levens van de Medeghesellen van den H. Franciscus, ende ick sal daer vinden een gheschiedenisse tot bevestinghe van't ghene wy hier handelen. F. P. Theodorus van Munster, die grooten dienst ghedaen hadde onder de Borgherije van Brussel ten tijde van de pest, die wierdt eens van eenen Edelman ghenoodt, om by hem te komen eten, het welck Theodorus toeseyde om ghewichtighe reden. Over tafel sittende, soo alle dinghen overvloedighlijck aenghedient wierden, seyde P. Theodorus teghen den Edelman: Mijn Heer, hier is een groot ghetal van schotelen, ende eene menighte van spijsen; dat het u Edelheydt gheliefde, men soud' hier iemandt af konnen deelachtigh maecken. Dese woorden, soo sy van den Edelman niet ghevat en wierden, zijn naderhandt van P. Theodorus noch eens voor-gheslaegen; waer op alsdoen den Edelman gaf voor antwoorde: 'Tis
1.
Bedoeld schijnt het werk van P. Gul. Spoelbergh O.F.M. († Mechelen, 1633) verschenen te Antwerpen in 1620. Zie bij Wadding: Frater Pater Theodoricus a Monasterio († Leuven, 1515).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
319 my lief, U Eerw. doet dat u believe, ick stelle het in U Eerw. goedt-duncken. Hier op heeft P. Theodorus een schotel genomen, ende daer over ghespreyt een serviet, die ghegeven aen den knecht, hem belastende dat hy die door de straet soude draeghen, ende dat hy op het huys soude letten, teghen het welck de serviet af soud' waeyen, ende daer de spijs soud' in-dragen. Den knecht gaet, draeght de spijs, de serviet waeyt af, hy siet naer het huys; maer om dat het al te eerlijck volck was die daer1. woonden, derfde hy, soo hem docht, hen niet beschaemt maecken; oversulcks keert wederom met de schotel. P. Theodorus hem siende, vraegt oft alle dingen bestelt waren, oft de spijs ghedraghen was. Maer den knecht ontschuldight sich, segghende dat het huys soo deghelijck was, dat hy hem niet en kost in-beelden dat de schotel daer moest ghedraghen worden, ende oversulcks dat hy de spijs wederom heeft mede naer huys genomen. Evenwel P. Theodorus seyndt hem ander-werf door de straet, met bevel als vooren: ende siet, de serviet waeyt wederom af voor het selfste huys; doen heeft sich den knecht verstout, is met de spijs ghegaen recht in, ende heeft daer gevonden een huysghesin dat rijckelijck ghekleet was, ende armelijck at; misschien vondt hy de kinderkens met sattijne mouwen, die den draf aten uyt houte schotels. Is dat niet eene hooverdije ende grootheydt, weerdigh om ghelaeckt te worden? Seker my dunckt dat hy aerdigh2. heeft ghesproken, ende den naghel op het hooft gheraeckt, die gheseydt heeft dese spreucke: Fluweel en sijd' is seldsaem kruyt, Het blust het vyer te keucken uyt.
Welcke woorden my een snedighe bemerckinghe indachtigh maecken: want nopende het fatsoen van de Arcke van Noë, isser een verschil dat wy hier toe konnen trecken. Sommighe segghen, dat sy is langh-werpigh gheweest, ende niet verheven, op het fatsoen seer naer van
1. 2.
Welgesteld. Ghelaeckt, volgens 3 druk (i.p.v. ghelacht).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
320 1.
eenen troch, ofte moelie; andere zijn van ghevoelen, dat sy was opgemaeckt gelijck een kleer-kasse, dat is, smal ende verheven: watter af is, of niet, was sy ghelijck een kleer-kas, soo en was sy niet ghelijck een moelie; of was sy ghelijck een moelie, soo was sy niet ghelijck een kleer-kas. Wat diendt hier meer gheseydt, Lieve Philothea? Over-loopt eens d'ydele werelt, siet oft ghy dit al-te-mael in sommighe huysghesinnen niet en sult bevinden. Is het eenen troch, soo en is't geen kas; ende is't een kas soo en is't gheenen troch. Dat is: Isser veel te kleeden, soo en isser dickwils niet veel te backen, noch te brouwen: ende soo ghy oordeelen soudt naer den uytwendighen pracht, ghy soudt segghen dat het al Princessen waren, die geduerigh open Hof hielen; ende eylaes! den buyck meynt dickwils dat de keel ghehanghen ende ghesloten is.
Een handt-volleken aerdighe punt-redenen. ICk laet dese Ioffers met haren sleyp passeren, ende de straet vaeghen; ick sal hier 'n bedenckinghe voorwenden op het steertjen van ons leven. O! wat een rijcksinnighe bemerckinghe worter ghenomen op een serpent,2. dat rincks-ghewijs geboghen is, en in sijnen steert bijt: 't is eene leeringhe voor alle menschen, dat wy het eyndeken van ons leven moeten door-knouwen, ofter gheen fenijn van doodt-sonden in en sal steecken. Wy zijn bedroghen soo wy hier in ons eyghen-selven streelen: want daer is eertijds ghekomen eenen Eremijt in een Coopstadt, ende is recht naer de peerdemerckt ghetreden; daer wesende, heeft hy van de Ros-kammers ghevraeght, oft sy niet een peerdt te koop en hadden, kort van lijf, breedt van borst, kleyn van hooft, schoon van manen, &c. ende achter met een Pauwen-steert? waer op sy antwoorden, datter dierghelijcke niet te vinden en wae-
1. 2.
Kneedbak. - Zie Gen. VI, 15. En (6 dr.) was weggevallen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
321 ren. Den Eremijt dan hen vattende in hun woort, heeft tot de omstaenders gheseydt: Sulck peerdt en isser niet te vinden, ende nochtans meynt ghylieden, als ghy t'huys zijt, dierghelijck een op den stal te hebben; want ghylieden leeft als beesten, uyt-ghestort in alle vuyligheydt ende vleeschelijcke sonden: ende naer dese ghenuchten ende blijdschappen meynt ghy-lieden noch eenen Pauwen-steert, dat is, een goedt eynde, ende een vrolijck scheyden te besitten. Dat zijn de wenschen der goddeloose, ô Philothea, als het klouken van hunne blijdschap1. ten eynde is gheloopen, om daer boven in den Hemel d'eeuwighe ghenuchten te beghinnen, als hunne tijdelijcke hier beneden komen t'eyndighen.
I. Hier moet ghy, Philothea, al u vijf sinnekens spannen, om dit raetseltjen te treffen. Dat gy op den kant van een rivier hadt eenen wolf, een schaep, een kool, ende dat ghy die een voor een moest met een schuyt oversetten, soo nochtans datter gheenen vyant by den anderen soud' blijven, dat is, noch wolf by 't schaep, noch schaep by de kool; hoe soudt dat ghy in't werck stellen, ende wat soudt ghy eerst, wat de tweede, wat de derde over-haelen? Ghy verdient een beeldeken, Philothea, soo2. ghy dit weet te passen.
II. Dit voor-gaende is te soecken, maer dit naer-volgende3. is ghevonden, ende het is vol aerdigheydt ende trecken.+ Men vertelt datter te Roomen een pasquille aen-gheplackt4. + wierdt ten tijden van Carolus V. met af-beeldinghe van seven persoonen. Daer Rebolledo was gheschildert den Paus ghevende de handt aen den Keyser, steunende op eenen acker-man, die seyd: Jo sostento los dos. Aan de sijde van den Keyser was eenen Coopman met devise:
1. 2. 3. 4.
Kluwen. Prentje. Rebolledo (voor Robelledo, een drukfout), geb. 1597, Spaansche letterkundige en diplomaat. Paskwil, schimpschrift, zooals er te Rome ‘aangeplakt’ werden bij het oud beeld ‘Pasquino’. Ik ondersteun... besteel... bedrieg... dood... absolveer...
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
322 Jo robe los tres. Aen den kant van den Paus was eenen Rechts-gheleerde, die seyd': Jo enganno los quatro. Een weynighjen onder was Doctoor Medicus, ende sprack: Jo mato los cinquo. Ende boven stondt een Gheestelijck persoon, ende seyd': Jo absolvo los todos. Verstandighe lieden sullen oordeelen, dat hier vijf naghelen op het hooft worden gheslagen.
III. Hoort eens een wonder worpje met den teerlingh-steen. Seker misdaedighen was veroordeelt tot de galley om te roeyen. Hem wierden ghegheven twee dobbel-steenen (want hy moester soo veel jaeren blijven sitten, als hy ooghen soud' werpen,); hy smackte dan, ende den eenen steen gingh staen op den anderen, ende den bovensten1. was eenen esel, ende soo mocht hij naer een jaer verlost worden. Dat was immers een kremers kansje!
IV. Om dat ick hier aen de schepen gheraeckt ben, soo moet icker een by voeghen, dat ontrent het water ghebeurde. Eenen Coopman hadd' de heele wereldt om ghevaren, ende was al de perijckelen van schip-braeck ontkomen, ende den selven naderhandt weder-ghekeert zijnde in't Vaderlandt, is in een schuytjen op sijnen vijver verdroncken. Siet de doodt leeft met ons ghelijck de struyck-roovers met den reysenden man, sy bespringhen hem daer hy't minste vermoede. Saligh was hy die in sijn kantoir doodt ghevonden wierdt, met den vingher wijsende+ op dese woorden van Salomon: Is 't + Sap 4 dat den rechtveerdighen van de doodt verrascht wordt, sijn ziele2. sal wesen in + verkoelinghe. Och, dat mijn ziele dan sterve de doodt der rechtveerdighe! Om daer + toe te komen, moeten wy oock leven het leven der rechtveerdighe. Holcot in Sap.
1. 2.
Aas. Een vrij goede kans; Wdb. d. Ned. T. i.v. Kramer, col. 82. Holcot volgens 6 dr. (zie blz. 156) Woorden van Balaam. Num. 23, 10.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
323
Toesicht der Ouderen over hunne Dochters, ende hunne conversatie.
Het is ghewermt, En beschermt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
324 1.
MIJn Dochter heeft een tertiaen, S'en magh daerom niet buyten gaen; Sy moet haer houden van de straet, 2. Op datter niet wat toe en slaet; Zy moght wat krijghen in de kou, Dat sy daer naer beklaghen sou. Want siecke lie'n zijn wonder teer, 3. Hen let het minste mottigh weer: Daerom houd' ick-se by den heirt; 4. Want daer en ben ick niet verveirt. De maert die op haer diensten past, Die hebb' ick oock ghenoegh belast, Dat sy haer wel sou gade slaen, En stoocken 't vyer van 'smorghens aen, En onderhouden 't heel den dagh, Op dat sy haer wel wermen magh. Sy heeft een schermsel in de handt, En die bevrijdt haer van den brandt: Soo sit mijn Dochter wel en wermt, En is oock van de vlam beschermt. Ick wou dat ieder, alsmen mindt, Droegh sulck een sorghe voor sijn kindt; 5. Besonder als een jeughdigh dier Blijft sitten by Cupidoos vyer. Een kranck-hooft viel daer licht in rust, Een kranck-hooft schoot in vuylen lust, Een kranck-hooft kreegh dan wonder sin, Een kranck-hooft vielder seffens in. En als men nu ghevallen is, Dan sietmen wat dat mallen is: En't speeltjen wierdt daer med' gheeyndt, 6. Mijn lieve Dochter is ghescheyndt. En waer af komts' in dit verdriet? Dat sy, en ghy niet toe en siet. Bewaertse dan op alle kant, Dat sy haer wermt en niet en brant.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Derdedaagsche koorts. Opdat er niets bijkome. Regenachtig en koud. Vervaard, bang. Jong vrouwspersoon (zie blz. 31). Geschonden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
325
Aen-spraeck. AL is het verstandt eyghen aen de Mans, Philothea, ende de schoonheydt het deel der vrouwen, soo gheschiedt het even-wel datter ghevonden worden die in alle beyde treffelijck zijn, ende uytmunten; jae ick en sien niet aen wie datse in aerdighe grepen ende sin-rijcke inventien somtijdts moeten wijcken. Neemt hier een staeltjen, ende bevestinge van mijn seggen. Seker Ioffrouw was langhen tijdt aen-ghesproken, besocht, ghelief-koost van haeren Serviteur: maer ghelijck de Liefde met sijn vleugeltjens een Quickel-steertjen is, den trouweloosen1. Gast liet de jonghe Dochter sitten, die van hem niet anders en behiel als eene leelijcke rugge-spraecke. Sy,2. om hem de valscheyt ende het onghelijck door den neus3. te vrijven, schonck hem eenen gouden rinck met eenen+ valschen diamant, waer in ghesneden stondt dit woordt: Lamasabacthani. Hy sloegh naer het beduytsel ghelijck4. den blinden naer het ey, +Picartus ter tijdt toe dat hem eenen Gauwer den eygen sin uyt-gebrieft, ende de uyt-legghinghe5. daer af ghegeven heeft; ende was dese: Di Amant faulx, Lamasabacthani? Seght, valschen Minnaer, waerom hebt ghy my verlaten?
Ick en sien niet wie desen aerdighen treck soude konnen verbeteren, ende haer den eersten prijs afwinnen. Alleen is te beklaghen, dat sy het stof ende het gheluck niet en heeft ghehadt van op een aenghenaemer materie te spelen. De schuldt daer van is te gheven ten deele aen haer te licht-gheloovende ooren, ten deele aen de wacht-loose oogen vande Ouders, die desen Quant al te veel ontijdighe aen-spraecke ghedooghden, waerdoor hy gheleghentheyt vondt om sijn snoode rancken te be6. legghen. Dit ende duysent diergelijcke onghelucken, die wy daghelijcks met eenen natten vingher souden konnen7. wijsen, vereysschen dat ick dit Sinne-beeldt met
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Kwikstaart. Kwaadsprekerij, en daaruit volgende oneer. Onuitgelegde verwijzing. Matth. 27, 46. Gauwerd, die vlug vat. Bedriegerijen. Met een nog nat blijvenden vinger (zoo spoedig kan men dergelijke ongelukken aanwijzen) Stoett, n. 1331.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
326 dese aen-spraeck hier-tusschen soude planten. Ick segg' dan, ende ick spreeck hier u lieden aen, Vader ende Moeder: Heeft u Godt in den houwelijcken staet vruchten verleent? queecktse op in de vreese des Heeren. Zijn't Dochters? slaetse wel gaede in haere wanckelbaere jeught; 't is onghelooffelijck hoe licht een1. voncksken in het vlasch komt te vatten. Noch en bedrieght u niet door de rijpigheydt ende zeedbaerheydt van u kindt: 't is meer als eens ghesien dat de sluypende katjens het vleesch uyt den pot stalen. De Ionckheydt (seght eenen seer wel) is ghelijck het quick-silver, dat het minste gaetjen dat 't siet ghebruyckt om uyt te loopen: ende als't ghestort ende ghevallen is, wie kan2. 't sonder vuyligheydt op rapen? Ergo dan in tijdts een oogh in't zeyl eer het schipjen op een zandt-plate loopt, ende kome te bersten! Den voorsichtighen Iob sal u hier de handt gheven, ende tot dese sorghvuldigheydt aenleyden. Desen, als sijne Sonen ende Dochteren maeltijdt hielden (daer onghetwijffelt veele andere Jonghmans ende Joffrouwen by waeren, want hy groote ende, naer het ghetuyghen der H. Schrift, de rijckste middelen hadd' van den geheelen oosten), dan, seggh' ick, stondt hy 'smorgens vroegh op ende gingh Godt bidden, ende offerde slagh-offeranden tot versoeninghe, vreesende of sijn kinders misschien Godt (gelijck het veel plagh te geschieden) door over-daet ende wulpschheydt vergramt hadden: ende misschien oock om te verbidden, dat dese versaeminghen hen gheen oorsaeck van toekomende sonden en souden wesen. Is dat inder waerheydt niet een lesse voor u, ô Vader, van sorghvuldigheyt te draghen, ende acht te nemen op de conversatie van uwe dochters, ende te letten offer misschien niet een loncksken ende voncksken is gheresen? Wat doet eenen waeckenden huys-man, die in sijn schuer werck-lieden ghehadt heeft, die het graen dat door den dagh ghedorschen ende uyt gheslaghen is, by de keers in den langhen avondt hebben staen wan-
1. 2.
Het vlas komt aansteken. In tijdts, volgens 3 druk
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
327 nen? Al is hy nu ontkleedt, jae al is hy nu slaepen, soo staet hy evenwel op, ende gaet noch eens in de schuer sien of daer niet een ghinsterken van de keers afghevallen, of eenen dief af-ghedroopen en is, die het1. droogh stray tot sijn groote schade, ende eeuwighe verderffenisse in brandt mocht steken. Die in dierghelijck ghevaer sorgheloos is, die sal in't midden van den nacht moordt ende brandt hooren roepen, als wanneer2. het ongheluck soo verre sal toe-ghenomen hebben, dattet met geen menschelijcke kracht oft vernuftheydt en sal wesen te stutten. Waeckt, Vader, waeckt, 't en is gheen spel Ick bidd', en maeckt hier niet den blinden; Want een ghetrouw en heusch ghesel Waeyt ons niet aen met alle winden. De eerbaer jeught, Die tracht naer deught, Is by veel vrijers niet te vinden.
De wacht dan, ô Vader, is u bevolen, ende uwe slaeperachtigheydt en sal by den recht-oordeelenden gheen ontschuldinghe oft verschooninge vinden. Een Dochter, seght den Wijse-man, is een verborghen3. wacht van den Vader, die tusschen licht en doncker, alsmen soo langh aen de deure staet en feselt, eens4. moet roepen: Qui va là? Gheen sentinelle en kan hier te waeckende ende te neerstigh wesen. Io wierde bewaert van Argus, die hondert ooghen in den kop hadde, ende5. noch isser Mercurius met een fluytjen ontrent ghekomen, ende heeft hem de dochter gestolen. O lieven Vader, voor die danssen wil, is 't haest ghenoegh ghepepen.6. Hebt ghy dan dochters, bewaert haer lichaem. Jae de vrijagien ende aen-gheboden trouwe laet die op u belet rusten, niet op haere driften ende blinde7. amourettekens af-loopen. Een houwelijck t'aenveerden is eene saecke van groot ghevolgh, daer niet wey8.-
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Afgevallen vezeltje van de verkoolde pit. ‘Moord en brand roepen’ wordt gezegd bij gelijk welk plotseling gevaar. Eccli. 42, 9. Fluistert. Bewaker van de in koe veranderde Io. Stoett, n. 72. Wil (3 druk), i.p.v. wel. Pijpen: op de fluit spelen. Toezicht, opmerkzaamheid. Beletten = o.a. opmerken (De Bo, Schuermans). Volgens 3 druk, laten wij een weg tusschen niet en weinigh.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
328 nigh ervarentheydt toe vereyscht en wordt, die van de jonghe jaeren ende teere jeught niet en kan zijn onder-vonden. Laet ons dit eens bevestighen met iet aerdighs uyt de Landt-wapenen ghetrocken. Wy sien dat Hollandt voert in eenen schildt den Hollandtschen tuyn: daer in sit een Maeght, beneffens haer eenen Leeuw met seven pijlen in sijnen klauw. Dese wapen ghetrocken op dit teghenwoordigh Sinnen-beeldt, sal my dienen tot een bevestinghe, ende aen den Vader tot eene leeringe. Den tuyn beduyt de wacht ende de bewaeringhe, de Maeght is de dochter; door den Leeuw verstae ick den Vader; de pijlen zijn de vrijagien, minne-brieven, &c. Siet ghy hier uyt, hoe dat ghy de pijlen niet en moet stellen in haere handen, noch in haer oordeelen ende goedt-duncken. Het staet u toe, die t'ontfanghen, ende t'ondersoecken: een vaderlijcke sorghvuldigheydt moet dit al-te-mael tot sich trecken, of het staet te vreesen datter van de blinde liefde oock blinde slagen sullen gheschieden: want sonder dese toe-sicht ende wackerheyt, soo komt de dertel ende onervaren jonckheydt soo verre, datter daer naer gheen salve aen en is te smeiren. Sigismunda, dochter van Tancredus, Prince van Salernen, al jockende en spelende hadd' een minne-briefken geschreven, ende dat op gherolt ende ghesteken in eenen rieten pijl, ende die vereert aen eenen sekeren Guiscardus, Hovelingh, alhoe-wel van slechte af-komste. Den pijl die hy met de hant ontfongh, quetstede hem in het hert, ende ghelijck de schichten met haeckxkens voor aen, lichtelijck in en niet lichtelijck uyt en gaen, is desen in sijn ghemoet blijven steken, ende heeft daer binnen sulcke vlam verweckt, dat sy malckanderen beghinnen liefde ende1. weder-liefde te ontdecken: daertoe wascht een vryigheydt: sy vergheet haer gheslacht ende edel bloedt, waeght haer eer, sonder eens te peysen hoe dit by den Vader sal ghenomen worden. Tancredus doet terstont Guiscardus by den kop grijpen, het hooft voor de voeten
1.
Versta: wast.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
329 legghen, het hert uyt het lijf rucken, ende dat in een goude lampet aen sijn Dochter vereeren, segghende, dat hy haer een gifte schonck, die hy wist dat by haer in weerde gingh boven alle kostelijcke ghesteenten. Sy ontfongh het met een geveynsde ende ghemaeckte blijdschap, segghende: Mijnen Heer Vader heeft verstant dat hy een gouden hert in een goude schotel weet te doen legghen. Soo brack sy haere woorden af, om dat de droefheyt ende op-rijsende traenen haer niet1. toe en lieten langher reden voort te brenghen. Openende+ dan de sluysen van haere ooghen, besproeyt niet alleen het hert, maer den gheheelen vloer met traenen. Doch soo de droefheydt door het +A Burgundia bitter weenen gheensins uyt-ghestort en kost worden, werpt sy haer op het ledikant, ende in d'een handt hebbende regael, in d'ander het hert, naer dat sy daer duysent kussen opgheleet hadde, seyd' met een bevende stemme: Van dit lief hert, komt al mijn smert. Daer op in-swilghende het fenijn, badt voor het leste haeren Vader, die, van het ongheluck gewaerschouwt, ten aen-gangh quam,2. dat hy haer soud' vergunnen, dat die saemen op een bedde levendigh niet en hadden moghen slaepen, datmen die saemen in een graf soud' willen laten rusten: ende is soo van het fenijn gheborsten. Dit is den droeven uyt-gangh van onse blinde ende al te seer verliefde Sigismunda. Isser eenen bedeckten strick, daer de jongheydt in wordt ghevanghen, dat is desen: hier is't dat menigh mans kindts fortuyn blijft haperen.3. Eenen opghetoyden Ioncker, met sijn ghesuyckerde woordekens wint de oor van de Dochter, ende daer langhs het hert: hy steelt haer ziel, sy wort op hem versot, ende al is het saecke dat hy haer noch in afkomste, noch in middelen gelijck en is, sy gaeter met strijcken, ende laeter den onachtsaemen Vader op kijcken. Ende als het te laet is, ende het Kalf verdroncken, dan wilmen den put gaen stoppen. Hy hadd' van te voren moeten over-peysen, dat daer schoon
1. 2. 3.
Ant. a. Burgundia, aartsdiaken van Brugge, schreef Mundi Lapis Lydius (Antwerpen, 1639). Kwam aangeloopen. Menig 's menschen geluk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
330 katten zijn, datmen daer gheen Bondt-werckers den voet in huys en magh geven. Want de vryigheyt wast allenghskens aen, de schaemte vermindert, de sottigheydt vermeerdert, de liefde vonckt; tusschen bey loopt oock een kamenier, en blaest het vyerken: wat kander af komen, als dat dierghelijck sich leelijck komen te1. verbranden? Beter dan al gewermt ende beschermt. Ick vrees', ô Philothea, dat dit sommighe van de jongheydt maer half en sal bevallen: ende evenwel het2. is soo, die wacht-loose verkeeringhe sal de vuyl-bruydt maecken. Soo sietmen de mugghen den heelen dagh in de Son danssen, ende onder een swieren; ende+ 'savondts komense leelijck in de keersse vliegen. Dina gongh uyt + enckel nieusghierigheydt besien de mode van de dochters van het landt, daerse Genes. 34 met haeren Vader ende broeders was ghekomen; ende siet, om datse sonder wacht uyt gingh, in wat handen ende schande datse is vervallen! Ende wat en heeft Vader ende Moeder niet te vreesen, daer occasie is die den dief maeckt? daer de jongheydt is die blindt is, daer de liefde is, daer onse broosheyt is, daer een stercke bekoringhe is, die al-te-mael haer soo sullen om-cingelen, dat sy sullen worden ghevat ende verwonnen? Hoort hier op eens een aerdighe ghelijckenisse. De Poëten versieren, dat eene schoone Maeght, met naeme Athalante, van veel Ionghmans versocht wierdt;3. maer dat sy aen niemandt haere jonsten wilde gheven, als die haer in de loop-baen soud' overwonnen hebben, doch met sulcke conditien, dat die sy verwon, niet alleen haer, maer oock sijn eyghen leven moest verliesen.4. Het welck dickwils ghebeurde, over-midts sy5. ghelijck eenen pijl snee door de winden. Hippomenes+ nochtans heeft het ghewaeght, ende den strijdt met6. sulck een hert + bespreeck aen-ghevanghen; nemende by sich dry goude appelen, om die in de Petrus ad Boves baen haer voor te smijten, ende soo haeren snellen loop door het opvatten te vertragen. Wierp oversulcks den eersten in het
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Beter ware het geweest zich slechts behoedzaam bij het vuur te wagen. Geschonden meisje. Wdb. d. Ned. T. i.v. bruid, col. 1681. Gunst. Vermits. Petrus... zie blz. 249. Strenge overeenkomst.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
331 beghin, den tweeden in het midden, den derden op het eynde: de welcke sy op-nemende, is van Hippomenes over wonnen. Dat Athalante gheschiedt is, dat gebeurt aen onse ziele: sy is wel snel in het loopen, ende gaet op eenen oogenblick met haere vlieghende ghepeysen naer Parijs, Italien, Indien, jae tot de Hel, ende Hemel; maer den duyvel, die teghen haer strijdt, die werpt haer voor dry schoone appels; eenen in de jonckheydt, ende is den gouden appel der wellusten; den tweeden in den voortgangh, ende is den gouden appel van de eer; ende den derden in den ouderdom, ende is den gouden appel der rijckdommen ende begheerlijckheden; met de welcke hy onse zielen soo besigh houdt, dat hyse somtijdts komt verrasschen. Namentlijck den eersten die lacht de Jonckheydt soo soet aen, ende doet den mondt soo wateren. Desen wierp de huys-vrouwe van Putiphar aen Ioseph; maer hy viel weygherigh aen soo snoode begheerte, beschermende ende wapenende sich met het1. corselet de vreese des Heeren, doch wat hy repareerden2. of niet, sy en hiel niet op van de een bekoringhe op de andere te setten, ende haere boosheydt meer ende meer te verdobbelen, om de standtvastigheyt van den suyveren Jonghelingh te breken: jae hoe hy haere beweghinghe+ ende aenvechtinghe meer verstiet, hoe sy stijver wederom quam aen-ghevallen: min oft meer, ghelijckmen siet in het kinder-spel, daer eenen +Gen. 39 sit in een touw, oft zeel, om te touteren ende schockelen, achter3. wiens ruggh' een ander staet, die het daer in-gheseten kindt voorts is stootende, ende den vollen swier ghevende; ende hoe hy dat met meerder krachten van sich douwt ende stoot, hoe dat terstonts oock met meerder geweldt komt te ruggh' ghedreven. Soo oock hoe dat Ioseph dese oneerlijcke vrouwe meer verstiet, hoe dat sy stercker op hem quam aen-ghevallen, ter tijdt toe dat hy de vlucht nam, om dat hij door dese Meremin in gheen voorder perijckel loopen en soud'. Waer op eenen Schilder, die dese gheschiedenisse af-ghemaelt
1. 2. 3.
Keurslijf, pantser. Vgl. 1 Thess. 5, 8; Eph. 6, 14. Afweerde, pareerde. Schommelen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
332 hadde, met groote letters daer onder wel heeft moghen stellen dese woorden: Men sal meer sulcke Me-vrouwen vinden, als sulcke Knechten. Waerachtigh jae, meer sulcke Me-vrouwen salmen vinden, als sulcke Iosephs. Hy thoonden door sijn antwoorden, datmen de vreese des Heeren te hulpe moet roepen, soud' onsen strijdt ter eeren wesen. Siet, alsser twee, ô Philothea, teghen malckanderen1. staen in een duel, ende dat den eenen een stockade acht of thien op sijn bloote borst ontfanght sonder ghequetst te worden, dan sluytmen daer uyt, dat sulck eenen Hooghe Naemen over sich moet draeghen. Soo2. is den vromen Campioen ghelijck als herdt gheweest teghen die venijnighe steken van dese arghlistighe ende eer-loose Hexe. Soo dat de vreese des Heeren maeckt een maeghdelijck hert onwinbaer ende scheut-vry teghen Cupidoos pijlen. Alsmen met de Goddelijcke Vreese ghequetst is, dan en voeltmen gheen wereldtsche scheuten. Ick moet een treffelijcke ghelijckenisse hierop voordienen. Als eenen Soldaet sich qualijck heeft ghedraghen, ende om sijn schelm-stucken moet ghearckebuseert worden, eer hy aen den staeck gebonden is, bidt hy een van sijn beste kameraden, dat hy onder d'eerste3. wilt los branden, ende hem eenen hert-scheut jonnen, op dat hy naderhandt d'andere koghels, die hem door den buyck, of erm, oft beenen ghejaeght worden, niet en soud' ghevoelen. Soo gaet het van ghelijcken met eenen Godtvruchtighen mensch, als die eens in het hert van Godts liefde getreft is, dan spot hy met al die hem willen schieten. Ende sulcke was de ziele daer den H.4. Richardus de S. Victore af seydt: Dunckt u niet dat+ dat herte door-schoten is, als den brandenden schicht ghepasseert is door het binnenste, ende door het mergh +Richard der beenderen, hare ziele soo beweeght heeft, datse haer selven niet meer en kan bedwinghen, noch haren5. brandt verberghen? sy haeckt ende snaeckt, sy bramt ende vlamt, sy sucht ende weent van blijdschap, ende
1. 2. 3. 4. 5.
Steek of stoot met den schermdegen (fr. estocade). Ondoordringbaar, sterk. Arghlistighe (3 druk) i.p.v. argh-loose. Gunnen. Fransche kerkelijke schrijver, opvallend hier als Heilige vermeld. Snaeckt, i.p.v. snackt, om den rijmklank; item bramt voor brandt.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
333 roept anders niet, als datse door sijne Liefde soo diep is ghewondt gheworden, datse niet en kan gherusten. Dese vreese hadd' Iosephum dan tot den slagh toegherust, soo dat hy, Verwinner alleen zijnde, Verwinner uyt den strijdt ghekeert is. Maer, ghelijck den Schilder1. seyd, dierghelijcke zijnder weynigh te vinden. De Ionckheyt door-gaens en is hedens-daeghs soo niet, voorwaer neen, wy sien 't voor ons ooghen, d'ongelucken die daghelijcks over al gheschieden, den val van jonghe Dochters, haere broosheydt kanmen over al met natte vinghers aen-wijsen. Seght dan niet: Mijn kinders zijn Godtvruchtigh, eerbaer, kuys, onnoosel in het gheselschap ende conversatie, &c. seght dat niet, seggh' ick, want ghy zijt den Vader wel, maer niet den Biecht-Vader. Van u ende uws ghelijck staet: Dicunt & non2. faciunt: maer van haer: Faciunt & non dicunt. Oversulcks soo waerschouw' ick u hier Vader ende Moeder, u biddende datje wilt een lesse ende achterdencken vatten van Salomons Tempel, den welcken3. boven op de hooghste colommen, Lelien dede stellen, ende netten daer rondts-om snijden, om u in te scherpen, datter gheen Lelien, noch kinderen suyverheydt, noch eerbaerheydt, noch onnooselheydt soo verheven is, ende versekert; of wel daer zijn netten ghespannen, listen en laeghen gheleydt, die u soetste ende suyverste Dochters konnen vanghen, bedrieghen, ont-eeren, ende scheynden. Ergo dan, ons Sinne-beeldt, 'Tis ghewermt ende beschermt, sal van daghe, ende voortaen uwe lesse wesen.
Een worpje op den hoop toe. BElofte maeckt schult, Philothea: siet, ick voldoe mijn vry-willighe opghenomen verbintenisse van altijdt op de maniere van Seneca aen Lucilius iet aerdighs4. in het leste toe te werpen; al-hoe-wel dit schroomelijck is.5.
1. 2. 3. 4. 5.
Zie boven. De ouders zeggen (zooals boven) en doen niet (= houden geen toezicht). - De kinderen doen (kwaad) en zeggen het niet. Beschouwing. Brieven aan Lucilius. Vervaarlijk is die ‘verbintenis’ wijl moeilijk te vervullen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
334 1.
Den Koningh Iacob Almanzor hadd' door een nederlaegh van Koningh Roderick Spaignien ontweldight, 'tselve in peys ende goede wetten ghestelt, ende sondt jaerlijcks tot meerder versekeringhe derwaerts noch sommige persoonen, daer hy meest op betrouwde. Onder ander wierdt voor eenen Ghesandt af-gheveerdight Abraham Mahama, een wijs ende verstandigh2. man, daer sijne Majesteyt in hadd' een groot bevallen. Desen, komende in Spaignien, niet verre van Cadix, vindt in het eensaem bosch een schoon Ioffrouwe, sonder datter gheselschap by was van eenighe Kamenieren: dit docht hem, ghelijck het een ieghelijck soud', niet voorsichtelijck ghedaen te wesen, overmidts hare eerbaerheydt by de moet-willighe ghevaer kost lijden. Hy vraeghde haer dan, hoe sy soo stout derfde zijn, datse in sulck een plaets alleen gingh wandelen. Sy gaf voor andtwoort: Soo langh als onsen machtighen Koningh Almanzor sal leven, soo sal een schoone Joffer alleen door een woestijn moghen trecken, sonder dat haer iemandt sal hinderen. Desen ghesandt verwonderde sich hier over ten hooghsten, ende weder-ghekeert zijnde by den Koningh, vertelde hem alle ghedenckweerdighe saecken die hy in't Rijck ghesien hadde; namentlijck den onverwachten voor-val met dese Joffer. Den Koningh vraeghde hem: Wat hebt ghy haer gheantwoordt? Hy seyd', 'tghene dat ieder een daer op soud' uyt schieten, te weten, dat sy in perijckel langh soud' roepen naer den Koning Almanzor, eer hy haer soud' konnen beschermen. Den Koningh, ghevoelende dese antwoorde in 't diepste sijns ghemoets, doet hem op staende voet wederom ghereet maecken tot de tweede ambassade, ende gheeft hem mede eenen brief3. van Vrias, om in handen van den Vice-roy te leveren: den welcken hy scherpelijck belast den brengher desselfs op d'eyghen plaetse te leyden, ende aen eenen4. scherpen pael te speten, ende dat den Scherp-rechter voor alle de Wereldt soud' uytroepen, dat desen was
1. 2. 3. 4.
Mohamedaansche vorst die Zuid-Spanje veroverde op de Spaansche Koningen. De namen zijn onzeker, wegens tijdsverschil. Welgevallen. Vgl. 2 Reg. 11, 14. Hechten (als aan een spit).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
335 plichtigh van ghequetste Koningh Majesteyt, om dat hy sich verstout hadde met een Ioffer alleen in een bosschagie te spreken, ende door sijn woorden de authoriteyt des Koninghs, daar sy op betrouwde, in twijffel te trecken. Och waeren doen de wildernissen, bosschagien, hegghen ende haeghen soo versekert, dat onse lust-hoven, gloriettekens, ick laet staen onse saletten, die bewaeringhe ende vrydom hadden! 'Tis verre van daer, ende dies-volghens, ghelijck ick seyd', soo is aen Vader ende Moeder de wacht bevolen. Ende noch sal't qualijck ghenoegh gaen, want daer is verraedt van binnen.
I. In den Legher van Xerxes, die in 1000000. koppen bestont, en wasser maer eenen die aen den Koningh de waerheydt derfde verklaeren. Philothea seght liever met dien: Die my seet Dat misteet,1. Is mijnen vriendt, al ist my leedt.
II. Hoort nu eens, Philothea (sout ghy wel soo vernuft2. gheweest zijn?), op wat maniere de Koninginne Saba3. preuve nam van de wijsheydt van Salomon, naer het segghen van de Rabbinen. Sy nam ses Knechtjens, ende4. ses Dochtertjens, diese kleeden uyt eender-handt, ende versocht van hem of hy die soud' weten te onderkennen. Voorders soo hadse een natuerlijcke bloem ghepluckt ende een van sijde gemaeckt naer het leven, die malkanderen geleecken ghelijck twee druppelen waters, ende stellende die op het eynde van het Koninghlijck
1. 2. 3. 4.
Die mij zegt wat misstaat... Vernuftig, schrander. Van Saba. Jongetjes.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
336 salet, vraeghden of hy soud' weten te raeden welcke de ghewassen, welcke de ghemaeckte bloem was? Hy liet een bieken vliegen, ende die gongh sitten op de waerachtige bloem. Ende hij dede een silveren becken met water brengen, ende gheboodt de Kinderkens hunne handen daerin te wasschen: ende siet, uyt het1. plaeyeren in het water, daer d'een grover mede te werck gongh als d'ander, heeft hy weten te onderscheyden d'een van d'ander. Ende den wijsen Salomon, Philothea, die is soo leelijck ghevallen, om dat hy op ons Sinne-beeldt gheen acht en hadd' ghenomen.
III. By de Koninghinne voegh' ick een kloecke Keyserinne, dese Hadd' vermaeck in dry saecken: In eenen Legher staende in slagh-oorden, In eenen Choor vol Musikanten, In een galghe vol dieven. 2. Want door het eerste seyde sy, worden de frontieren versekert, Ende de landts-lieden bewaert; Door het tweede Godt ghelooft; Door het derde magh een ieghelijck gherust woonen, slaepen, reysen, koopmanschappen, &c.
IV. Gregoria, Suster van Margareta Austriaca, ligghende3. op haer sterven, seyde sy: Ick hope dat mijnen Hemelschen Bruydegom my een Edelder Rijck daer boven sal gheven, als my sijn Konincklijcke Majesteyt van Spaignien hier op der aerde vereert sou hebben. Sy seyd'4. seer wel, Philothea, want daer is het voor goedt in overvloedigheydt van alle Hemelsche goederen ende blij-
1. 2. 3. 4.
O.a. ludere bij Kil.; hier plassen... 's Lands grenzen. Sy is overbodig. Is (volgens andere drukken) was weggevallen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
337 schap, ende hier zijn de Rijcken ghebouwt in valleye der traenen.
V. Steden en Rijcken, Hebben hun lijcken.1.
VI. Ick sluyt met een aerdigh ghiftjen, Philothea, wenschende in u de selfste mildtheydt, ende die noch op een verhevender maniere. Als Lodewijck den XI, sijn blijde in-komste dede binnen Doornick, onder menighvuldighe+ willekom-teeckenen, quam + Pise tom. 2. hem in het ghemoet een Dochtertjen soo rijckelijck gepareert, ende soo2. schoon van aensicht, datse den Koningh niet ghenoegh en kost verwonderen. Dese offerden op aen sijn Majesteyt een gouden Hert, in het welck noch konstigh ghemaeckt was een silvere Lelie; seggende: Het Hert van de Doornicksche Maeght is alleen voor u, Heer Koninck, open. Om iet dierghelijcks aen een sterffelijck Majesteyt te doen, dat en sal u, Philothea, nimmermeer gebeuren. Maer om u hert op te offeren aen den Koningh der Koninghen, dat kan alle daegh gheschieden: dese ambitie oft eer-sucht alleen is geoorloft. Soo dede die trotse Joffrouwe die alle Serviteurs vander handt wees, segghende, datter een Koninghs Sone soud' moeten komen. Dese by gheval in de Kercke haer ooghen slaende op een Crucifix, waerboven stont gheschreven: Iesus van Nazareth, Koninck der Ioden, soo sy het woort Koninck ghewaer wierdt, seyd'-se: Hier is den Serviteur ende Koninck Sone ghevonden. Ende aen die heeft sy uyt een gouden hert van liefde, de silvere Lelie van suyverheyt gheschoncken. Ick bidd' wat ick bidden magh, Philothea, laet hem in u open hofken oock dit blommeken plucken.
1. 2.
Gaan ook te niet. Marcellinus de Pise, O. Capucc., schreef Moralis Encyclopaedia, Venetië, 1634.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
338 Voor de Rechts-gheleerde. Sulcken heeft Godts straf te vreesen Die Weduwen verdruckt en weesen.
Voor de onbedachte. Eer, gheloof, en oogh, 1. En lijden gheen schaers.
Voor de ghesworene. Gheldt, gheweldt, en gunst, Breeckt recht, reghel en kunst.
Voor de standtvastighe. Noch om doodt, Noch om noodt.
Voor u, Philothea. Lichter is de wereldt noyt te kennen, Als de wereldt te ontwennen.
Voor de lasteraers. Die quaet seydt eer hy quaet noch siet, 2. Al sweegh hij stil, ten schaede niet. En die soo op een ander spreeckt, Merckt selden wat hem selfs ghebreeckt. Daerom en spreeckt van ander niet, 3. Maer denckt wat u al is gheschiet.
Dit is een profijtighe lesse, Philothea, maer die by weynigh onderhouden wort. Al de Wereldt siet uyt, ende niemandt en siet in. 'Tschijnt als wy in eens anders hofken moghen onkruyt plucken, dat het terstont4. by ons zijn al suyvere beddekens. Maer laet ons een stappeken voort treden, ende een blaeyken keeren.
1. 2. 3. 4.
Schaard. Dat zelfs zijn stilzwijgen, geen schade berokkene. Denckt, volgens andere drukken (i.p.v. dunckt). Beddekens (6 dr.) bloembedden i.p.v. beldekens.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
339
Ongeluckighe, twee-drachtighe, verwarde1. Houwelijcken.
Quaet Huys-ghesin, Duyvels ghespin.
1.
Verwarde volgens andere drukken (i.p.v. verwaende).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
340 EEn die gheduerigh sit en spint, En soo den schraelen kost al wint, En noyt van spinnen op en hout, Die wint noch qualijck broodt en sout. Maer soo daer iemandt 't gaeren breeckt, Oft 't vyer in haeren spin-rock steeckt, En willens brodt een heel bobijn, Dat moet een arme Spinster zijn. Siet eens wat spel een duyvel maeckt, Als hy ontrent het gaeren raeckt. Lijs spint hier aen den heelen dagh, 1. En Lemmen haspelt wat hy magh, En even-wel niet sonder haet, Om dat den duyvel vat den draet. Al spon ons Lijs noch eens soo ras, Al had sy noch soo fijnen vlas, Al waer haer draetje noch soo sterck, Het is doch al bedorven werck. En dit staet Lemmen gheensins aen, Daer sal het op een kijven gaen: En Lijs die oock heeft haeren kop, Die salder teghen zeylen op: En dan sal desen derden Maet 2. Soo dapper stroyen vuyste-zaet, Tot datse beyde zijn ghescheyndt, En tieren't buerschap over-eyndt, Om hun te helpen uyt den twist, Als vlas en dagh-loon is ghemist. My dunckt voorwaer dat dierghelijck Te vinden is in't houwelijck. In't eerst als 't vlasje wordt gherockt, 3. Het gaet al of het waer ghejockt, Het spint soo fijn ghelijck een sij', Men weter van gheen twisterij'. Maer naer dit soet en lief ghevley, 4. Soo komt den Droes-kop tusschen bey: Die maeckt dat 'tspin-rock en het hert
1. 2. 3. 4.
Zooveel hij kan. Vuyste-zaet: aanleiding tot vechten. Alsof het spel was. Duivel.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
341 Van bey door twist ontsteken wert. Dan berstet uyt in vuyl ramoer,1. En scheldt haer voor een prey, en hoer: En dickwils (dat heel leelijck staet) Men hoort dat hy sijn vrouwe slaet. Die oock een koppel sleutels haelt,2. En met de selfste munt betaelt; Soo datse hem wel dapper slaet, En lustigh aen sijn gaeren gaet;3. En maecken saemen sulck ghebaer Al of het in de helle waer. 'T schijnt dat de duyvel en sijn moer4. Haer wooningh' hebben in de vloer:5. Soo vloeckt en tiertmen dagh en nacht, Dat dickwils oock de Raetel-wacht6. Hoort eys'lijck roepen moort en brandt, En vringht de messen uyt hun handt, En is bevreest dat Man en Vrouw Den eenen d'ander herten sou.7. De vrienden komen tusschen twee, En maecken weder peys en vree, En bidden datse nu voortaen Doch sonder twist en scheuringh gaen, En leven in den Echten staet Soo effen als een sijen-draet. Maer watse bidden ofte niet, Daer is en blijft een huys verdriet; Noch daer en sal zijn oyt kom-af8. Voor datse rusten in het graf.
Aen-spraeck. WAt seggh' ick: Rusten in het graf? Het schijnt datter oock eenen af-keer ende teghen-strijt ghewortelt sit in de beenderen, alsse in de doodtkist ghenaeghelt worden ende uyt-ghedraeghen. Want seker Eremijt vindende boven op eenen bergh het graf van
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Ramoer = rumoer. Zie het prentje. Te lijf gaat. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. moeder, col. 923. In den gang van dit huis; zie Schuermans. Nachtwacht, klepperman. Het hart doorsteken; zie Kil. Er zal nooit mede gedaan gemaakt worden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
342 1.
twee dierghelijcke ghehoude persoonen, die in hun leven qualijck waeren gheweest in-gespannen, heeft de twee doodts-hoofden van alle beyd' uyt de kist ghenomen, ende die den bergh doen onder af-rollen, ende nederstorten. Ende soo hy sagh dat het een liep Oost, ende dat het ander rolden ten Noorden, soo seyd' hy: Wat wonder is't dat dese twee verschilligh waeren in het leven, aen-ghesien sy oock naer hun doodt niet en willen over een komen. Om dierghelijcke swaerigheden te mijden, ende om het H. Sacrament van den Houwelijcken staet in peys ende vrede tot zielen saligheydt te beleven, soo dunckt my dat naer de deught wel het eerst ende 't principaelste doel-wit in de vrijagien behoorden te wesen, ghelijckigheydt van humeuren. Noch ick en houde voor goedt het spreeckwoordt dat binnen Loven erghens op een poort staet gheschreven: L'Amour fait rage, L'Argent mariage.
Noch den Houwelijcken staet en plachte oyt gheschildert ende beteeckent te worden door twee beursen,+ maer wel door twee herten die op malkanderen passen.2. Ghelijck + Plinius seyd' datter geen beter intinghe ofte in-lijvinghe onder de boomen kan Lib. 17 3. gheschieden, als die ende op den selfsten tijdt rijpe vruchten dragen, ende vruchten van de selfste amperheyt of soetigheydt, beneffens een overeen-kominghe der schorssen. Andersins isser vreese, dat den Bogaert-man noch bloessem, noch vrucht en sal winnen. Ende dit diendt veel nauwkeurigher in het paeren der menschen onderhouden, als het menghen der planten. Of seker het staet te duchten dat4. het Houwelijck alleen dorre klip-tacken sal hebben, ende de soete vruchte van peys ende liefde en sullen in dien hof niet wassen. Ende nochtans hoe noodigh en is dese over-eenkominghe niet? ende wat een spel en
1. 2. 3. 4.
Gehuwde. Hist. natur. Boek, 17. Amper, acerbus (Kil.); dus hier wrangheid. Takken om te slaan. Vgl. mnd. clippe = klap, slag; klippel, fustis: Kil.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
343 placht desen weder-wil niet te maecken? Och (seyde1. een seker Ioffrouw versch getrouwt, ende ghevraeght hoe't al gongh) het heeft soo veel snaps in, eermen2. van thien sinnen vijf kan maecken! soo dat niemandt gheen kat in de sack en magh koopen, maer moet wel neerstigh van te voren in de windt sien om, den aerdt, gheneghentheyt, ende in-borst te ontdecken. Want al hadmen hedensdaeghs Argus ooghen, noch kan-men bedroghen3. worden, ende vervallen in leelijcke fael-grepen, om dat de Ionghmans soo schoon weten voor te doen, ende het gecksken in de mouw te houden, ter tijdt toe4. datse 'tsamen zijn verbonden. En als de Bruyt, Is in de Schuyt, Lief Schippertjen, dan is vleyen uyt.
Nu de onghenuchten, die hier uyt rijsen, legh ick de Ouders ten deel, ten deel de Ionghmans te laste. Laet ons, Philotea, om wat lichts te winnen, een passage uyt de H. Schrift trecken. De Kinderen der Propheten, dat is,+ de Leer-Jonghelinghen, soo + 4 Reg 4 het dieren tijdt was, saten5. in honghersnoot met ydele schapraey, ende hadden + t'eten noch te breken. Elisaeus die het bevel daer over hadde, gheboodt even-wel + Lanuza den grooten pot over te6. hanghen. Middeler-tijdt gaeter eenen in het veldt om moes te snijden, ende valt terstondt in een groote plante, daer hy terstont sijnen mantel vol af heeft ghesneden. Ende datelijck heeftmen 't ghekapt, geschorven,7. ghesoden, ende op ghedient ter taefel. Maer soo ras sy het proefden, saghen sy'er soo vies uyt, ende walghden,8. ende riepen: Vir Dei, mors in olla. Man Godts, de doodt is in de pot: 'Tis onmoghelijck datmen 't soude eten. Dit is de gheschiedenisse, Philothea; laet ons die nu een weynighje uyt-pluysen, ende ons voor-gaende reden toepassen. Daer is erghens een soet-aerdige Ioffrouwe, die onder de bestieringhe ende het beleydt haerder Ouders desen Staet soude aen-vanghen. Vader
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Wat last brengt oneenigheid! Zooveel last... (zie Schuermans), het is zoo moeilijk tot overeenstemming te komen. Zie boven. Zie blz. 113. Dure tijd. P. Al. Lanuza S.I. schreef o.a. Antidoto... (Palermo, 1640). Scherven, conscindere (Kil.), in stukken hakken. Schenen ontsteld.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
344 ende Moeder wat doense? Sy sien naer den Gouden Duyvel; dat is, sy over-loopen de Ionghmans van de1. Stadt, ende letten op de groote blaedinghe, taelen naer de ghene die den uyt-wendighen schijn van rijckdommen hebben, sich in-beeldende dat sy't met het gheldt al-te-mael hebben bekomen. Dit houwelijck wordt aenghedient,2. sonder voorder ondersoeck op sijn ghenegentheden. De Ouders van beyde kanten die maecken het menghel-moes, hanghen den pot over. Ende als Me-Joffer3. is ghetrouwt, ende de wilde rancken beghint te proeven, dan is't suer sien, ende walghen ende roepen, datse haer den droes-kop in de pot ghesoden hebben. Noch de Ouders en konnen naderhandt ('tghene Elisaeus dede) de bitterheydt versoeten. Maer sijn stuerigheydt4. ende onstuyme perten nemen daghelijcks aen,5. stelt het huys in roeren, smijt alles over-hoop, wort eenen deur-slagh, ende eenen op-rechten slampamper, die het goedt van weer-sijden te schande maeckt, en wat sijn Vrouwe bidt of smeeckt, wat de vrienden6. segghen, hy gaet sijn gangen, ende hy schuddet op sijn tanden. Och hoe verre zijn dierghelijcke van den salighen7. raedt Pauli: Mans, bemindt uwe Huys-vrouwen+ ende en wilt niet bitter over haer wesen. Noch met het ghesicht, noch met praeten; noch met woorden, veel min met vuysten, seker neen: want menschen +Coloss 3. 19 vleesch is soo noode gheslaghen. Soo dat ick hem houde voor een Barbarisch mensch, die seyd': Ick wetet Godt danck ende mijn vuysten, dat ick een goede Vrouwe8. hebbe. Wat dunckt u, Philothea, van dien vuylen leertouwer? soud' die selver niet wel eenen span-riem om de9. ooren verdient hebben? Desen, ende dierghelijcken en+ wisten niet + dat de Heydenen selfs uyt de Bruylofts-slagh-offerhanden de galle plachten te Euseb. nemen, op datter gheen bitterheydt en moest toe-ghelaten worden. Nu, al is het saecke dat de Mans wel het meeste plichtigh zijn, soo en kan ick even-wel niet ghelooven of hier ende daer worden somtijts oock al Vrouwen ghevonden,
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Rente, inkomsten; - vragen. Aangekondigd; zonder onderzoek of er oprechte genegenheid bij is. Rancke = gril, en twijg, scheut (Kil.). Zie boven 4 Reg. 4. Stuurschheid; - ongestuim, onstuimig. Wdb. d. Ned. T. i.v. onstuim, col. 1799. Hij stelt...; roeren, deurslag, zie boven. Weert het af. Mans (6 dr.) i.p.v. Maer, drukfout. Onbeschofte leerlooier (vgl. iemand de huid touwen). Een riem zooals de schoenmakers gebruiken. Eusebius van Cesarea, kerkelijk geschiedschrijver uit de IV eeuw.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
345 die met recht de schuldt van oneenigheydt ende krakeel op-gheleyt soud' konnen worden. Als ick 'snoens of 'savondts t'huys kome, seyd' dien, dan vinde ick altydt, Een preutel-pasteyken met een suer sausken. Eenen1. anderen die oock achter woonden, soo hy eenen vriendt ghenoodt hadde, badt hy sijn Vrouwe datse immers in sijn teghenwoordigheydt hem niet beschaemt en soud' maecken, 'twelck sy oock beloofden. Even-wel soo sy op het eynde van de taefel op-stondt om den kees uyt het schappraey te haelen, het welck stont achter den rugh van den ghenooden Gast, soo thoonden sy haer vuyst noch aen haren Man, ende seyd': Wilt ghy van dien kees hebben? Ende wie en heeft niet ghehoort van2. die die verdroncken wierdt, ende met het hooft al onder het water was, even-wel noch stack haer ermen uyt, ende tot spijt ende verwijt knipten noch als luysen3. op haere duymen? 'Tis waerachtigh soo, Philothea, daer zijn die wel verdienen den sadel te dragen. Seker4. dierghelijcke souden wel by Rebecca mogen ter scholen gaen, om een lesse te haelen: want soo dese nieuw ghetrouwde ghevoert wierde in de teghenwoordigheyt van haren Bruydegom, heeft datelijck met een koove sich5. ghedeckt; willende onder andere dinghen leeren, dat+ een Vrouwe haer hooft niet en behoort te thoonen. 'Tis aerdigh + ende gheestigh gheseydt: Gen. 24 Zijtje schamel, zijtje rijck, Brenght gheen hooft ten houwelijck.6.
Edoch door de handt en zijn 't gheen dulle Iesabels,7. of spijtighe Xantippen; neen 't, maer men vindt discrete8. Abigaïls, langh-sinnighe Monicae, verduldighe Sarae. 'T9. waer alleen te wenschen datse eenen bequaemen tijdt10. in acht naemen, als wanneer sy hare Mans over de ghe11.-
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
Een middag- (of avond-) eten bestaande uit pruttelen of morren. Dit woordenspel met kaas (= slaag) hoort men thans nog in Zuid-Nederland. Wdb. d. Ned. T. i.v. Kaas, col. 730. Tot beleediging der toeschouwers deed zij alsof ze nog met haar duimen ongedierte platdrukte. Den last, het juk te dragen. Koove, pallium (Gen. 24, 65), hoofdsluier, kap. Geen stijfhoofdigheid. 3 Reg. 19 vlg. Korzelige echtgenoote van Socrates. 1 Reg. 25, 3 en 37. Monica (moeder van S. Augustinus) was lankmoedig tegenover haar echtgenoot. Sara, echtgenoote van den jongen Tobias, veeleer dan de vrouw van Abraham.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
346 breken ende dronckenschappen ende tuysscherijen willen berispen. Want gelijck men het saet niet met alle licht der Maene, noch met alle winden en saeyt in de hoven, soo moeter oock een bequaem saysoen uytghekipt1. worden, om vermaeninghe te doen beklijven. Den raedt van Raphael aen den jonghen Tobias, soo+ hy wel ghevat wierdt, soud' de Vrouwen in de principaelste voor-vallen konnen dienstigh wesen: +Tob. 6 want soo den visch met gewelt den Jonghelingh quam in gheschoten, soo gheboot den Enghel dat hy hem met een behendigheydt soud' vatten, ende uyt het water op het droogh sandt trecken; het welck nauwelijcks ghedaen en was, of begost voor sijn voeten te beven. Siet, terwijl de Mans in 't nat sitten ende droncken zijn, soo en isser niet aen te komen: maer bestelt se te rusten, ende als de kelder-korts is uyt-gheslaepen, doet dan eens met behendigheydt een huys-sermoon, ende het moet wel eenen harden kop zijn die sich op dese maniere niet en sal laeten belesen. Nabal selver wierdt op dierghelijcke+ maniere soo beroert, dat hy er de doodt schier aen-ghehaelt soud' hebben. Neemt hier van een ghelijckenisse2. dieje daghelijcks hebt voor ooghen: +1 Reg. 25 Ghy siet3. somtijdts als het rouw waeyt, ende dat het Scheldt wat4. hol gaet, de Heu van Brussel komt snellijck aen-zeylen5. voor windt ende tijd'; sy gaet schier als eenen pijl uyt eenen boogh ghevloghen, ende in desen gheweldighen loop komt sy de kaey te naerderen, het schijnt dat sy haer selven, ende de by-ligghende schepen te bersten sal loopen. Maer wat doet den Stier-man? Hy draeyt sijn roer, keert het schip, set het in de windt, ende op een ooghenblick al de kracht is ghebroken, sy laet haer met een touken binden, ende al de wereldt over haer gaen, ende heeft haer buyen al vergheten. Daer is oock soo een behendigheydt van doen, als wanneer den Man met6. een nat ende een vol zeyl komt aen-ghedreven, ende potten en pannen, ende glasen in stucken wil loopen. Dan is het roer een discrete Vrouwe bevolen, de welcke met een sonderlinghe gheswintheydt alles ten besten moet keeren, soud' de Noortsche grammoedighheyt haer selven doodt loopen.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Uitgekozen (kippen, capere, excipere. Kil.). Poirters richt zich tot Antwerpenaren. Ruw, hevig. Heude (Kil.) beurtschip tusschen Brussel en Antwerpen. Wind en tij (tijde, Kil.) mee hebbende. De Cock, n. 414.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
347 'T is seker dat een behendighe Vrouwe hier met stilswijghen, daer met soet te spreken, veel krakeelen kan verhoeden. Die met het waterken in haren mont gongh,1. was verwondert dat den Man soo tijdig op hiel van grauen ende knorren. Een ander die 't haeren Man nimmermeer te pas en kost koken (want wasser ghesoden op taefel, soo begheerden hy ghebraden, ende wasser ghebraden, soo begheerden hy ghesoden), op sekeren tijdt soo hy seer preutelden eer hy de spijse noch gesien hadde, ende veel stancks maeckten datse hem altijdt d'een voor d'ander koockten, soo seyd' sy: Lief, en wilt u niet ontstellen, want ghy sult van daegh ghesoden ende ghebraden uyt eenen pot eten. Nota, de maert hadd' hem versuymt ende laeten aen-branden. Soo wist sy met een abelheydt sijnen mondt ende ontijdighen2. appetijt te stoppen. Het stil-swijghen, ghelijck ick seyd', is altijdt dienstigh, ende dickmael noodigh. Want ghelijcker-wijs dat alsser een venster teghen een deur open staet, ende sterck treckt, dat dan een keers lichtelijck uyt waeyt, of ten minsten seer verloopt; soo oock, is't dat de Vrouw in het kijven met den Man wil choor houden, sy sullen malkanderen grauw ende blauw verwijten, ende met dusdanighe schelt-woorden bejeghenen dat den peys verdwijnen sal, ende 't salder daetelijck staen in volle batallie. Soud' het wel gaen, seyd' den Koningh Alphonsus, soo moet d'een zijn sonder ooren, ende d'ander3. sonder ooghen; ick voeghe daer by, ende dickwils sonder tonghe: om dieswille dat deur ende venster soo veel niet en trecken, als twee open monden. Het misstaet oock, dat de Vrouwe wijser wil wesen als den Man, ende het woordt voeren in sijn teghenwoordigheydt, veel uyt de Boecken ende Historien by-brenghen. 'T heeft al sijn reden waerom Godt van Sarai Sara ghemaeckt heeft, ende van Abram Abraham. 'Tscheen teghen de betaemelijckheyt, datter meer letteren in de4. Vrouwe als in den Man souden steken, ende dat die
1. 2. 3. 4.
Om zichzelf te beletten te spreken. Behendigheid (Kil.). Waarschijnlijk de zelfde als blz. 218 Zijn (6 dr.) was weggevallen. Gen. 17, 5 en 15, geeft geen aanleiding tot die grap.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
348 den Meester soud' maecken. Doch 'ten is van heden noch van gisteren niet, maer van dien tijdt af, dat is als+ het gront-houwelijck van Godt is in-ghestelt, als Eva ghemaeckt + is van beenderen, die ghemeenlijck veel plachten te rammelen ende te raetelen, Gen 2 soo hebben de Vrouwen haer altijdt gheerne laeten hooren. Waer in sommighe sich te buyten gaen, ende willen den Man over-kraeyen1. ende van hem als eenen Hennen maecken. Het welck een groot mis-verstandt is, want de verkleeninghe van den Man is een versmaedinghe voor de Vrouwe, ende in tegen-deel sijn eer is haere glorie, sy is de Maen die van hem, als van de Son, alle schijnsel moet ontfanghen; van haer selven en kanse niet als een twijffelachtigh licht voort-brenghen. Ick keer weder tot het principaelste punt, ende daer het al-te-mael op berust, te weten, dat het onmoghelijck is datter peys ende vrede sal wesen, 'ten sy dat de korsele hoofden malkanderens losse vlaghen ende vremde luymen weten te vieren, ende soo malkanderens ghebreken2. een weynighje weten toe te gheven. Cato was vry wat korsel, ende als sy't in haer hoofdeken kreegh, soo3. en hadt sy't in haer voeten niet. Reynier was oock eenen dwers-drijver, ende hadd' eenen viesen kop, ende4. sijn herssen geraeckten oock soo haest wervellos. Ende sy thoonden haren verdraeyden voorschoot tot teecken dat haer stuypen begosten te rijsen; hy sijnen scheeven5. hoet tot loose van sijn op-loopende sinnen. Ende d'een mes hiel d'ander in de schee, Cato vierden Reynier, Reynier Cato, alle buyen passeerden sonder buyen. Ende dit tot noch toe van de huys-krakeelen, van de ghemeenelijcke hoofden die onder de viese Planeten zijn gheboren, de welcke soose by dese waerschouwinghe gheen baet en vinden, soo wil ickse eenen anderen Meester in handen leveren, diese naer eyschende behooren herbacken sal in sijnen Oven à la Mode. Soo datse daer sullen uytkomen sonder eenigh ghebreck, of gheen geldt. Dan hoort den Man selver spreken:
1. 2. 3. 4. 5.
Hanne, henne, homo imbellis, muliebri animo (Kil.) met bijgedachte: hen. Toegevend verdragen. Dan had zij het duchtig in haar hoofd. Wervellos (6 dr. i.p.v. wevellos): zonder sluiting of vastheid. Stuipen, grillen. Tot loose, tot ontlasting.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
349 SA Ionghen blaest den horen wat, Blaest over-hoop de heele Stadt, Gaet henen, en roept wijt en breet, Langhs al de straeten: Heet, al heet, Voor kleyn en groot, en wie 't belieft, Te zijn naer eysch en wensch gherieft. Godt sy ghelooft, ick heb een handt Trots eenigh Meester van het landt: Dies groeyt de winningh' dagh op dagh, En back wat dat ick backen magh,1. Is daer wel Backer in de Stadt Die sulcke neeringh' heeft ghehadt? Ey siet eens hoe dat volckje loopt, Hoe al de wereldt van my koopt. Waer zijn kalanten als de mijn?2. Kijck heel de Stadt wil by my zijn. Maer wat ist wonder dat ick win? Ick doe daer sulcken gistjen in, Ick heet den oven soo van pas, Het backt al oft gheschildert was. Godt gheeft hoe quaeyen hooft het zy,3. Betrouwet aen mijn backery. Al waert een hooft vol grillekens, Al waert een hooft vol willekens, Al waert een hooft vol spits en trots,4. Al waert een hooft heel vies en schots,5. Al waert een hooft heel fantastijck, Al waert een hooft heel colerijck, Al waert een hooft van sijnen sin, Daer muyse-nesten steken in,6. Al waert een hooft dat altijdt suft, Daer al de herssens zijn vermuft, Al waert een schaeps-hooft noch soo slecht, Bestellet maer door mijnen knecht. Soo ghy my in mijn konst ghelooft, Ick sal herbacken ieders hooft. Maer weet daer naer de hoofden staen,
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Ik bak zooveel mogelijk. Klanten. Om het even hoe... Stekeligheid. Ruw. Muizenissen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
350 Dat 't oock soo met den loon moet gaen; 1. Ick eyssche van een Kieckens-hoot Dry dubbeltjens of seven groot. Wie wou doch om soo kleynen gelt Met slechte hoofden zijn ghequelt? Thien stuyvers van een dick verstandt: Soo goeden koop? het is een schandt.
'Ken deedt mijn leven noyt daer veur, 2. Maer siet de menight' draeghet deur; 'Therbacken hooft van onse Lijs 3. Moet weder kosten hoogher prijs. Want hoofden die in hullen staen, Daer valt veel fatsoenerens aen. Een hooft waer in gheen reden steeckt, En daer memory by ghebreeckt, En daer het oordeel dickwils faelt,
1. 2. 3.
Kiekenshoofd (lichtzinnig mensch; Kil.). Ik kon het ‘nooit van mijn leven’ daarvoor doen... maar ik herwin het op het groot getal. Weder kosten (6 dr.) i.p.v. wederom kost.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
351 Is't wonder dat het meer betaelt? Hoe dat het meer moet zijn herkneet, En langher in den oven leet, Hoe't meer moet gheven nae-venandt.1. Siet, hier heb ick vast onder-handt Bot-muylens hooft, je kent hem wel Dien Esel in dat menschen vel, Den toot van voren is te lanck.2. En 't bollement is veel te kranck,3. En schoon sijn herssens al-te-mael Gheen once weghen naer mijn schael, Soo is dat Lumen noch soo prat4. Of Salomon daer binnen sat; Wat dunckt u, heeft dat plomp fatsoen Den oven niet seer wel van doen? Dies of het hem is lief, of leet, Ick maeck den oven vast ghereet; Want 't is van nood' dat ick den geck De dompen uyt de herssen treck. En spreeckt my dan eens naderhandt, O wat een kloeck en fraey verstandt! Wat Rechts-gheleerden sal het zijn? Dan sal hy spouwen het Latijn.5. My dunckt ick sie de Boeren al Met haemels komen uyt de stal, En met kapoenen zwaer en vet, Die langhen tijdt zijn op-gheset,6. En met ducaten in de tes,7. (Het stijfsel van een swack proces:) Hy sal, by-loy, aen die het raeckt,8. Adviesen gheven dat het kraeckt; Had hy den oven onderstaen, Hy waer het katje van de baen.9. Laetst heb ick noch een Meesters stuck Tot mijn ghebuermans groot gheluck, Ghevrocht aen Griet, sijn echte wijf.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Naer avenant (fr. à l'avenant), naar evenredigheid. Tuit, muil, neus en mond. Zie Schuermans i.v. toot. Hersenpan (en het verstand!) Lumen = licht (ironisch). Zoo vloeiend latijn spreken, dat hij, zoo 't schijnt, het maar te spuwen heeft. Gevet. Tasch, zak. Bijloo, uitroeping tot bekrachtiging. De eerste. Stoett, n. 635. Vgl. katte, vir praestans, Kil.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
352 De sloor die stont van perten stijf, 1. Het was de alder-vuylste Sloef, Veel ergher als Mary Pantoef; Dan hadse noch een swaer ghebreck, Griet was te rijp in haeren beck. En dit Iuweel dat derfde kloeck 2. Een blauw oogh waghen voor de broeck. Ick sey aen Goossen mijn ghebuer: Foey desen muyl is al te suer: Ghedult alleen een weynigh tijt, Ick maeck dit hooft sijn stuypen quijt. Ick sal 't herbacken op mijn trouw, Dat wesen sal een ander vrouw. Griet, seyd' ick, sit een weynigh neer, Het wordt nu oock eens uwen keer. En soo sy maer het kap-mes sagh, Sy schreeuwden eerse kreegh den slagh. Ick heb het hooft haer af-ghevelt, 3. En daer een sluyt-kool op-ghestelt, En kneedent doen eens wel te deegh, 'Twas wonder dat een Wijfs hooft sweegh; Ick streeckt met eyers wel te keur, Hier met soo kreeght een bly coleur; En alsmen 't nu herbacken sagh, Griet gaf soo aenghenaemen lagh. En Griet bleef altijdt suycker-soet. Siet wat den oven niet en doet? Doen seyd' ick, Goossen, lieve vriendt, Is't geldt daer niet wel aen verdiendt? Och waer nu mijnen oven gaer, 4. Want siet daer wachter weer een paer. Twee suyver dieren, jae ghewis, 5. Soo suyver als een vis-mand' is; En altijdt fraey, en altijdt jent, En dat noch sonder geldt, of rent, Hoe licht raeckt soo een trotse Sloor By Ionghmans in't verkeerde spoor! En alsmen sich verloopen heeft,
1. 2. 3. 4. 5.
Slordig mensch (Kil.). Ze dierf zich blootstellen... om de bovenhand te hebben. Zie prentje. Jong vrouwmensch (zie boven). Jent, net, sierlijk (bellus, Kil.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
353 En sonder geldt en eere leeft, Gheraeckt dan weer eens op de baen: Ick sweer u dat heeft moeyten aen. 'Tis haer gheluck, gheloovet vry, Dat sy zijn in mijn backery. En mits het is bekoorigh werck,1. Ick salse backen vry wat sterck, Noch sy en backen oyt te lanck, Want IJdel-tuyten zijn te kranck, En principalijck soo een Sloor Die moet wat hert zijn in de oor.2. Siet eens mijn handen bey ghebleynt,3. Daer is meer wercks aen alsmen meynt: Het lichtste hooft van een Malloot,4. Is meerder last als rogghen-broot. Nu peyst hoe dapper dat ick sweet, Als ick den oven dickwils heet; En eenen heelen achter-noen, Tot eenen Mans-kop heb van doen. Ick heb gheproeft soo menigh-mael, Eer ick-se kreegh op mijnen pael,5. Eer ick-se stelden in postuer, Voorwaer het viel my bijster suer! Wat arbeydt heb ick niet ghedaen Alleen op 't hooft van Cypriaen? Voor 't eerst hy liep heel in het wilt; Eer sulcke perten zijn ghestilt, Daer gaet wat toe, dat sweer ick jouw, Dat is een hert-sweer voor een vrouw. Dan sat hy in den brande-wijn, En dronck hem sat ghelijck een swijn, En goot heel stoopen biers in't vel, Hy seyd', sijn buyck-leer reckten wel: En viel sijn Vrouw het minsten uyt, Soo touwden hyse stracks de huyt, Noyt dagh dat hyse niet en sloegh, Soo datse staegh blauw ooghen droegh.
1. 2. 3. 4. 5.
Bekoorlijk (omdat er eer van te halen is). Om niet alles te verstaan wat haar toegefluisterd wordt. Met bleinen (blaren) geschonden. Inepta mulier (Kil.). Ovenpaal, pala, infurnibulum (Kil.), schietschop der bakkers.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
354 'Ken had mijn leven noyt ghelooft, Dat iemandt had soo quaeden hooft. En even-wel ick heb 't gheklaert, 1. En Tan is nu soo wel ghepaert. Noch hy en raest naer brande-wijn, Och neen, de Man is nu soo fijn, 2. Of hy ghesift waer door den trap, Hy peyst niet eens meer op den tap: Maer sit gheduerigh op 't ghetouw, Het is een blijschap voor de Vrouw. Haer dunckt dats' in den Hemel woont; Dient desen arbeydt niet gheloont? Nu Ouders hoort eens dese saeck, En treckter vreught uyt, en vermaeck: Ghy kent Ian Iacops immers wel? Hy, en sijn Huysvrouw Peternel, Die quaemen in de maent van Mey In mijnen winckel alle bey. Ick vraeghde watse quamen doen? Sy seyden: Om een goedt fatsoen. Daer is ons Dochter Antonet, Haer hulsel staet soo bont gheset, Sy kleet haer als 'ken weet niet wie, En wy en zijn maer ambachts lie; Sy gaet ghestrickt, en soo ghelint. 3. Het schijnt sy heeft al-ree een quint; De huyck die doetse niet meer aen. Maer wil ghelijck de Ioffers gaen, Met sijde Kooven achter straet, Met kanten boven haeren staet. Wil spelen, rijden langhs de stadt, Al ofse duysent midd'len hadt. Wil 'smorghens voor den spieghel staen, Wil 'savondts op baletten gaen. Sy gongh veel nutter in de Kerck, En sat dan kloeck aen 't spelle-werck. Siet meester dit is ons verdriet,
1. 2. 3.
Naam der echtgenoote. Door het trappen; alsof hij door een zeef getrapt werd. Gril; zie blz. 113.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
355 En sooje daer den dagh deur siet, En backt haer tot een seeghbaer Kindt, Den nieuwen hoet die is verdindt. Noch hoord' ick laestmael aen mijn deur De klachten van een Procureur; Sijn Wijf was oock een vuyl Laudaet, Die gongh komméren achter straet,1. Terwijlen sit de Maert en spint, Dat sy den onbyt qualijck wint,2. En hier light dan een Kindt besnot, En daer raeckt uyt de seu den pot:3. En als hy 'smiddaeghs eten wou, Moest selver koken in de schou. Siet daer, den Man was soo ontstelt, Dat hy my pasten stracks het gelt, En badt my dat ick Maert en Vrouw, In't eerste backsel schieten souw. 'Tis wonder hoe een ieder klaeght, Die met quaey-hoofden zijn gheplaeght. En dese zijn in alle staet, In Raeden, en in Magistraet: Maer decken hun ghebreck en leedt, Tot dat mens' op de teenen treedt. Dan zijnse stracks te peerd', en knack4. Al of het hooft vol poeyer stack. En gaet het niet naer hunnen sin, Het schijnt daer steeckt den droes-kop in. Iae, jae, in sijd', en in sattijn. Ick sweer u datter koppen zijn. Maer om dat ieder een die acht, Soo back ick dese maer by nacht; En zijn herbacken eerje't siet, Soo blijft ons Heerschap in crediet. Daer backt den oven weder sterck, Doch dit is meest dozijnen werck.5. Daer is het hooft van onse Truy, En hoofden van veel lecker Luy,
1. 2. 3. 4. 5.
Lasterpraatjes houden. Ontbijt, ientaculum (Kil.). Sode, siedinghe, ebullitio (Kil.): omdat zij het vuur laat uitgaan. Knack, grammoedig. Dat men per dozijn verricht.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
356 En't korsel hooft van onsen Claes, En't ydel hooft van Ioncker Vaes. En't luysigh hooft van scheel Margriet, 1. Wat wonder? sy en sietse niet; En't koppigh hooft van onse Acht, Die saemen kijft, en saemen lacht, En't preutel hooft van onse Trijn, My dunckt s'en drinckt niet als azijn. Dit wordt een backsel dapper groot, Want Raes-kop brenghter oock sijn hoot, En Kameniertjen Isebou, Die gheern' de Ioffer spelen sou, My dunckt de pluym en haeren hoet, Dat die oock in den oven moet. Nu is den oven effen vol Met 't hooft van eenen Sottebol. Ick laetse backen tot den noen, Sy hebben 't seker wel van doen. Soo wel den Dienaer, als mijn Heer, En Vrouw, en Maert al even seer, En jongh, en oudt, en wijs en geck, Want ieder hooft heeft sijn ghebreck. Nu gaen ick weer en Man en Wijf, Hun hoofden stellen op het lijf. Sa Ionghen weert een ieders kool, Maer dat ick hier doch niet en dool, En 't een hooft voor het ander stel, Dat waer weerom een argher spel. Want steld' ick 't hooft van Claes op Trijn, 2. Dat sou een fraey komedie zijn: En gongh Lijs met de broeck naer huys, Dat waer voor Hans een eeuwigh kruys; Want siet, 'tis daer gheheel verdraeyt, Daer 't Haentje swijght, en't Hinn'ke kraeyt. Maer neen, sy zijn al wel ghestelt, 3. Sa borsten, gheeft eens Backers gelt. Daer is een dagh huer aen verdindt,
1. 2. 3.
't Is niet wonder, dat ze ongedierte heeft: ze ziet het niet. Sou, i.p. wou dat een drukfout schijnt. Mannen! (met betrekking op betaling: Wdb. d. Ned. T. i.v. borst, col. 580).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
357 Als ghy u soo ghebetert vindt: Want siet alleen maer uwen Ian, Is dat niet wel een ander Man? En Griet die toornigh was en gram, Die is saechtmoedigh als een lam; En Ioffer bindt haer locken in, Of sy een Klopjen had in sin.1. Maer kijck hoe Lemmen staet en siet, My dunckt hy kent sy-selven niet: Hy siet de Herreberghen staen, Hy wil, en kan niet binnen gaen, Den weerdt die roept, en noodt hem weer, 'Tis waer, het kittelt Lemmen seer: Maer Lemmen strijdt ghelijck een Heldt, En hy blijft meester van het veldt, En hy bewaert sijn geldt en goet: Siet wat een ur'tjen backens doet! Terwijl' ick hier my roem, en praet, Daer komter eenen, maer te laet. My dunckt het is een vremdt humeur, Hy derft wel buyssen op mijn deur:2. Hy neemt mijn huys met force in: 'Tis Tiribus naer mijnen sin. Lief vriendt, het is verloren moet,3. Wat dat ghy om den oven doet: Want is iemandt sot gheboren, Watmen backt, het is verloren.
WAt dunckt u, Philothea, dat de hoofden altemael soo lichtelijck waeren te herbacken, als het licht is om te seggen, wat menighte van kalanten soud' desen Meester Peeter niet krijghen? Dan 't en is gheen ander Mans werck, een ieder moet sijnen eyghen Backer wesen; dat is, een ieder behoort sijn korsel hooft te breken, ende sich selven tot een ghevoeghsaeme ende vriendelijcke bywooninghe te buyghen; ontmoetende elckanderens kranckheydt met een Christelijcke lijd-
1. 2. 3.
Alsof ze van zin was een godgewijde jonge dochter (in de wereld) te worden. Staat te zien. Buisschen, slaan. 't Is, meen ik, iemand die niet wel wijs is (vgl. een Quibus). Moeite.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
358 saemheydt, sonder daer teghen te rucken, of van den dijck te dringhen. Ick wenschte voorwaer dat alle ghehouwde soo aen malckanderen weken, ghelijck de twee schaepjens deden, die d'een d'ander op een langh ende smal brughsken sekeren tijt ontmoeten. Het een knielden op sijn pootjens neer, ende gaf bequaeme ghelegentheyt aen het ander om daer over te springhen. Het buyghen van d'een, is het breken van d'ander. Soo salmen de hertste keyen alderbest op een sacht kussen1. morselen. Noch de H. Monica en hadd' immermeer het stuer en noorts hoofd van haeren Man sonder dierghelijck soet onthael ende een vriendelijcke ghedienstigheydt konnen winnen. Och, hoe souden de swaere lasten van den Houwelijcken Staet versoet worden, waer't dat de Echt-ghenoten malckanderen soo wisten te vieren! Sy souden voorwaer malckanderen in alle voorvallen ende swaerigheden, daer dien Staet mede besaeyt is, sterck verkloecken, ende souden alle de pijlen op eenen al-ghemeynen schilt ontfanghen: ende als sy langhen tijdt, in een vreedsaemigh leven, Kinderen in de vreese des Heeren op-ghebrocht souden hebben, dan soumen dierghelijcke aflijvigh wesende ende begraven zijnde, dit kort, maer ghewenscht Graf-dicht, eertijdts by de Heydenen ghebruyckt, op hunnen Serck moghen snijden: PACIFICE VIXERUNT. Dat is Sy hebben gheleeft in Vrede.
Toe-maetjen. ICk en kan u hier soo niet laeten gaen, Philothea, of ick moet dit hierby voeghen, om den wegh tot het naer-volghende Sinne-beeldt te baenen. Eenen Esel trock een waeghen daer 4. à 5. menschen op saeten, ende
1.
Mortelen, verbrijzelen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
359 daer ontrent was een Karosse met vier Peerden, die maer eenen Monsieur voor vracht en hadden. Soo sekere hier op oogh-merckten, ende de onghelijcke in-spanninghe van dese Peerden ende Esel mispresen, seyd' eenen Gauwert: De Peerden hebben noch het quaetste,1. want desen Monsieur heeft soo veel Cruycen ende swaerigheden, datse alle andere ghewicht in de schael souden op haelen. 'Tis soo, ende ghelijckmen seght: Hoe grooter visch, hoe droever water.2.
Soo oock: Hoe grooter Heer, hoe meerder seer. Hoe grooter huys, hoe grooter Cruys.
Met een woordt, daer zijn dickwils swaerigheden die Hans heeten.3. Noch een dichtje, om gheen ydel plaetse te laeten. Men seght: De kleedingh maeckt den Man, En seker daer is vry wat van; Maer om in't Landts-dienst wel te treden, Soo moet den tabbaert van sattijn Van binnen wel ghevoeyert zijn, Met vromigheydt, verstandt, en reden.
1. 2. 3.
Die een vluggen geest heeft (zie boven). Hoe troebeler water (zinnebeeld van stoornis); zie Wdb. d. Ned. T. i.v. droef, col. 3389. Hans, een voornaam persoon. Dus: groote zwarigheden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
360
De waerachtighe rust is te vinden in het Cruys.
Of ik wil, of niet en wil, Ick sit alleen op 't cruysken stil.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
361 DEn Ionghman die hier voor u staet Die leert ons hoe de wereldt gaet, En wat sy doet of niet en doet, Waer op alleen sy rusten moet. Hy nam dit krucksken in de handt, En 't vincksken vloogh aen alle kandt, En nerghens vondet waer het socht Een plaetsken daer het rusten mocht, Tot dat het naer het cruysken quam, Al waer het volle ruste nam. Wel! is in't cruysken dan de rust? En is die niet in 's wereldts lust? De ware rust is verr' van daer, Dat wierd' ick lestmael eerst ghewaer. Ick sagh een trots en moedigh Heer, Die op-gheblasen was van eer. En had ses peerden in de koets, En dan 'k en weet niet hoe veel goets, En Heerlijckheden twee of drij, En gaf de schoonste Leverij',1. En hiel banketten door het jaer, Al oft een Graef oft Prince waer. Ick seyd': Die heeft sijn vollen lust; En noch en had sijn hert gheen rust. Ick sagh daer eenen aen sijn gelt, En had den heelen nacht ghetelt, En telde noch, en had't soo breedt, En ley de sommen al ghereedt, En docht hem eenigh geldt te licht, Dat hongh hy in het gout ghewicht, En sat en woegh van boven neer, En potten 't saemen even seer; En sey soo met een drooghen lach: Dat is al voor den ouden dach, Als wy eens worden oudt en koudt, Dan dient ons wel goedt onderhoudt; Want wie niet wat in tijdts en spaert,
1.
Livrei.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
362 En soo van langher handt vergaert, Die sal van hongher noch vergaen: 'Tis nu al om het geldt ghedaen. Daer op soo kusted' hy den sack, Die vol van Souvereynen stack: Ick seyd': Die heeft sijn volle lust; En noch en hadd' sijn hert gheen rust. Ick sagh hier laetst een Hofsche quant, Dan met den voghel op de handt, En met de Wey-tesch aen de sij'; 1. Dan weder in de picquerij'; En ghingh gheduerigh naer den noen, Den Tour van à la Mode doen, 'Ten waer hy sat in een prieel, Want buyten hadd' hy sijn Kasteel, Gheleghen in een groen valley, Omringhelt met een vette wey, En boven diën wel beplant Met schoone dreven t'alle kant. Ick seyd': Die heeft sijn vollen lust; En noch en hadd' sijn hert gheen rust. Soo sagh ick laetstmael in de Maen, Een vryer aen de venster staen, Die dickwils sat heel nachten lanck, Bevrosen op een steene banck, En knippertande voor de deur. Daer stont den koelen Serviteur: En wat hy smeeckte, wat hy riep, Het licht was uyt, de Ioffer sliep. En als hy 's morghens haer verweet, 2. Soo kreegh den Bloedt noch slecht bescheet: Sy loegher med', dat kreegh hy toe, Hy stont en sagh k'en weet niet hoe, En peysde: Wel Ioffrouw Marij'! Wel wat is dit voor courtoysij'? 3. En was noch blij toe dat hy sweegh, 4. Eer dat hy noch wat droogher kreegh.
1. 2. 3. 4.
De plaats waar honden voor de jacht (of paarden) afgericht worden. Ghingh, volgens 3 druk. Stumper; - bescheid. Hij vraagde niet naar de rest! Dat, volgens 6 druk.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
363 Ick laet u peysen hoe den gast. Dit boerenwambeys heeft ghepast: Hy meende dat de soete min Niet anders hadd' als honigh in. Soo soeckt een ieder over al, Waer dat hy sich vermaecken sal,1. Maer vinden niet als groot verdriet, De waere rust en isser niet: Want eer, en geldt, en vrijerij', En hebben niet als slavernij', En stooren dickwils menigh huys. De seker rust is op het Cruys; Waer datje vlieght, of niet en vlieght, Ghy siet hoe dat de wereldt lieght: Verfoeyt dan allen snooden lust, En ick belov' u vaste rust.
Aen-spraeck. DE voghels, Beminde Philothea, die haere pluymen ende pennen leenen om boecken te schrijven, die konnen self oock wel nutte lesse aen den mensch voorhouden. Soo leeren wy van den Haen, een waeckende oogh te hebben; van den Oyevaer, de ghedienstigheydt ende liefde tot onse Ouders; de suyverheyt van de Tortel-duyven; de oodtmoedigheydt van een Winterkoninghsken; d'op-heffinghe der herten tot hemelsche saecken van den Paradijs-voghel; niet een soo slecht, of2. 'ten leert ons door sijnen sangh Godt dancken ende loven. Somma, daer en is gheen ghebreck van goede Meesters, waeren wy maer alleen bequaeme leerjonghers.3. Ghelooft my, daer waer groot profijt uyt haere onderwijsinghe te trecken, ende soo wy haere tael kosten, of wouwen verstaen, sy souden ons tot af-stant van het quaet, tot volherdigheydt van het goedt verwecken, Ende wat een groot gheluck en was het niet voor dien mistroostighen Novitius, of Proevelingh? dat hy een
1. 2. 3.
Waer (6 dr.) i.p.v. wat. Gering. Alleen = slechts.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
364 rijpe ende noodtsaeckelijcke, jae salighe bemerckinghe vattede van een vogheltjen. Hy hadd' de venster van sijn celleken staen ter sijde van een groen veldt, van waer hy de lustige bosschagien sagh, de schoone beken dwaelende door de geklaverde weyen, behalven de1. jaeghers die hy dickwils hoorde steken. Dit lagh hem+ soo dickwils in d'ooghen, dat hy een misnoeghen kreegh van sijn levende graf, dat is, +Bern. de Villeg van sijn celle. Op eenen tijdt dan, als hy lagh in sijn venster, ende al fantaserende gingh practiseren hoe hy de vlucht beste sou in 't werck stellen: soo hy diep stack in dese ghepeysen, soo komt voor hem op den naesten boom een schoon vogheltjen sitten singen ende springhen, ende scheen met sijnen sangh ende blijde gheschal sijn gheluck ende vryigheydt te verheffen. Waer op den Novitius terstondt uyt schoot, ende seyd': Siet eens, ô mijne al te vroegh bedroefde ende ghevanghene ziele! wat contentement ende gherustheydt dat het is, oock voor een onredelijck dierken, buyten allen bedwangh te leven, ende sijn groene jaeren in de groene bosschagien te besteden? ende ick die de soete lenten van mijn leven eerst ben inghetreden, sal ick my hier begraven eer ick doodt ben, ende my van de vryigheydt ende blyigheydt, die oock de minste schepselen niet en willen derven, gaen berooven? Konnen die vogheltjens Godt in het groen veldt loven, waerom en kan ick hem oock in de wereldt niet dienen? daer zijn immers soo veel Godt-vreesende menschen, die de vryigheydt is een verwecksel tot de deught, ende eenen thoom teghen de sonden. Den Houwelijcken staet is soo wel voor my, als voor een ander een H. Sacrament: of soo ghy dien wegh niet en wilt in-slaen, daer is oock al menighe schoon Lelie van suyverheydt, al en staetse niet tusschen vier muren besloten. Waer toe dan langher hier in desen pijnelijcken Kercker ghebleven? Is't dan al ghewonnen als ick door melancholie ende swaermoedigheydt in wanhopinghe ende desperatie mijn benouwde ziel daghelijcks sal versmooren? soo dat ick noch van
1.
Den hoorn steken. P. Bernardinus de Villegas S.I., geb. 1592, schreef ascetische werkjes.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
365 tijdelijcke vreught, noch van de eeuwighe ghenuchten en sal weten te spreken? Al ghenoegh van dit ongheluckigh leven, 'tis hoogh tijdt dat ick een eynde maeck van mijn droefheydt: ick wil heden noch, jae op staende voet, dit vogheltjen in vryigheydt naer gaen volghen. Soo hy dit opset maeckte, ende het vogheltjen van den eenen boom op den anderen soud' vliegen, soo komter onverwacht eenen Kieckendief, en die klauwt het arm dierken,1. druckt hem de nagels in sijn teer vleesch, soodat de pluymen ruyfden en stoven in de locht, van de welcke2. sommige door den wint tot aen de venster van sijn celleken gedreven wierden. Doen veranderde hy van thoon ende van sin, en seyd': Och lief beestjen! my docht, ghy waert soo geluckigh, dat ghy naer uwen lust in het wout, ende groen velt mocht over al swieren; maer nu sie ick dat het u veel nutter gheweest sou hebben in een gayooltjen3. op ghesloten te zijn, en in een verseeckerde ghevanghenisse te schuylen. Voor my, ick verandere van op-set, en van resolutie, ende sal my in mijnen aenghevanghen roep gedulden: hebb' ick wat minder vryigheydt,4. ick heb meerder seeckerheydt. Wie is 't die 't al naer sijnen sin can hebben? Voor een boos-wicht is hemel en aerde te cleyn en voor een Godt-vreesende ziel can een celleken worden soo groot ghelijck een wereldt. Al is mijn lichaem besneden met enghe paelen, de ghepeysen van mijn hert die gaen wandelen door de groote ronden der hemelen. S'en zijn niet al vast die besloten zijn, en s'en zijn niet al vry die loopen onghebonden. Adieu dan perijckeleuse wereldt, adieu ghevaerlijcke ghedachten, 'tis my beter in een engh celleken saligh te worden, als in de woeste wereldt perijckel te loopen. Dat was de Leeringhe die desen Novitius trock uyt het ongheluck van dit beestjen. Is dat niet 'tghene men de+ Kinders + wijsmaeckt: De vogheltjens sout op het steertjen legghen: dat is, met verstandt Sal sapientiae 5. sijn profijt daer uyt trecken?
1. 2. 3. 4. 5.
Wouw (milvus, Kil.). Ruyfden (6 dr.) i.p.v. stuyfden. Vogelkooitje (domuncula avium, Kil.). Geduld scheppen (vgl. getroosten). Nu nog (in een anderen zin) zegt men aan de kinderen: Om een vogeltje te vangen, moet ge zout op zijn staartje leggen. - Zout geldt als zinnebeeld der wijsheid. Mt. 5, 13. Ook in doopceremoniën wordt Sal sapientiae genoemd.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
366 Dit vogheltjen dan gaf een lesse van de gheluckighe eenigheydt; maer het vogheltjen daer het Sinne-beeldt af spreeckt, is eenen Leeraer van de verduldigheydt. Want het druckt uyt in sijn eyghen selven 'tghene daghelijcks met ons gheschiet, dat waer dat wy vlieghen, hoe hoogh dat wy nemen, oft hoe leegh, dat het Cruys is de cruck en dies-volgens de eenighe plaetse om te rusten. Om hier een weynighsken dieper in te treden, ô Philothea, soo dient bemerckt, dat de werelt is vol Cruycen. Want de zee wordt door-zeylt met Cruycen, de locht wordt door-vloghen met Cruycen, de straeten ligghen vol Cruycen; het plaveysel vol Cruycen, de taefels vol Cruycen, het dack, de mueren, de ghelaesen, vensters, het lijnwaet 'tis al-te-mael vol Cruycen, jae den mensch self uyt-stekende sijn ermen sal een merckelijck Cruys wesen. Ende dese lichaemelijcke ende uytwendighe Cruycen al zijnse overvloedigh in 't getal, soo dunckt my nochtans, dat de in-wendighe ende gheestelijcke haer niet en hoeven te wijcken: ende soo iemandt daer eenen inventaris af geliefde aen te teeckenen, ick en twijfel niet of hy en souwer al meer en swaerder bevinden. Tot een staeltjen van dese souden mogen dienen, dese naervolgende: want het zijn altemael Cruycen; eenen winckel sonder neeringhe, eenen Coopman vol bancqueroeten, een houwelijck sonder vrede, vol jalousie; Edeldom sonder goet, goet sonder Edeldom, huysghesin sonder kinderen, kinderen sonder verstant, verstant sonder middelen, middelen sonder ghesontheydt, gesontheyt sonder contentement, &c. Iae een van de grootste Cruycen is, geen Cruycen in de beurse te hebben. Den Tyran van Japonien dede eens uyt roepen dat1. al de ghene die Martelaer wilden sterven, een Cruys voor haer deur souden planten, en 'sanderdaeghs stontet over al vol Cruycen. Lieve Philothea, dat al degene die Martelaers zijn in de werelt, beneffens alle de Martelerssen, 'tselfste moesten doen, ick geloof datter niet Timmer-lieden genoegh en souden gevonden worden,
1.
Een der kerkvervolgers in Japan (XVII eeuw) eischte dat de christenen hun geloof zouden belijden door een kruis voor hun woning te zetten.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
367 om daer aen te aerbeyden. Of gy het u hebt, ô Philothea,1. dat en weet ick niet; of ghy het u sult krijghen, dat weet Godt; misschien jae; zijt mijnder waerschouwinghe gedachtigh, als het u sal over-komen. Doch tot uwen troost: Is het Godts cruysken, soo isset Godts huysken. En dese Cruycen ghelijck sy menighvuldigh zijn, soo en kan't niet anders geschieden, of een ieder moeter al een goede portie af hebben. De inwoonders van Creta meenden dat sy buyten alle andere menschen daer af souden hebben behooren ontslagen te wesen, om dat Iupiter in hun landt was gheboren: hen docht dat dit geluck voordeel soud' hebben moeten jonnen aen de landts-mannen. Maer Iupiter sloegh het stracks af, seggende dat dat ginck boven de conditie van het menschenleven, dat altijdt vol miserien ende Cruycen moet blijven; voorders, wouwen sy van Cruycen veranderen, of met iemant mangelen, dat hy hen desen oorlof2. jonde, ende datse tot dien eynde op de al-ghemeyne Cruys-merckt souden verschijnen. 'Twelck soo oock gheschiedde, ieder quam met sijnen sack, en met sijn Cruys. Doch soo sy alle d'ander daer teghen op ghewoghen hadden, bevonden sy hunne eyghene noch al van de minste te wesen, soo dat ieder-een goedt vont met sijn eyghen Cruys weder te keeren, ende was alleen besorght om het sijn voortaen met verduldigheydt te verdraghen. Hier en valt gheen mangelen, noch gheen ontvluchten, want die een Cruys wil ontloopen, salder twee ghemoeten. 'Tis soo ghelijck, overal, t'allen tijden moet lijden.3. Ghelijck in Egypten gheen huys en was sonder lijck ten+ tijde van den uyt-ganck van de Kinderen van Israël, soo en isser gheen familie, of huys-ghesin, +Exod. 12 daer niet teghenspoedt, en onghenucht, en Cruycen en worden gevonden; soo dat het Solon soo qualijck niet voor en hadd' als hy eenen van sijn vrienden leydde boven op den hooghsten toren van de Stadt van Athenen, ende hem thoonende alle die trotse gebouwen, schoon palleysen,
1. 2. 3.
Het uwe. Ruilen. Die volzin ontbreekt in oudere drukken; onzekere tekst. Exod. 12, 30.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
368 midtsgaeders de huysen van de rijcke Coop-lieden ende1. andere Borgherije, sey: O! wat menighte van onghenuchten, wat swaerigheden en ellenden en schuylen niet onder alle dese daecken die wy hier van boven met ons gesicht rondsom over loopen! De Kinders, Philothea, geven malkanderen een raedseltjen uyt, wat datter meest in huys is, en het minste ghesien wordt, ende sy segghen dat het zijn de voetstappen. Ick wil dit de Kinders gheerne toe-staen; doch met sulck bespreeck dat ick dan de naeste plaetse voor de menighte van de Cruycen2. magh bewaren. Die een lutsken weet watter in de Wereldt om-gaet, ghelijck voor het meesten-deel de Biecht-Vaders konnen ondervonden hebben, die sullen3. lichtelijck ghelooven dat de Cruys-daghen vande Wereldt 't heel jaer door duren. Soo dan geen eer sonder seer, gheen hert sonder smert, gheen huys sonder Cruys. Daer was in Indien een Vrouwe die de Afgoden langh ghebeden hadde om een vrucht inden houwelijcken+ staet te verwerven. + Sy hadd' ghebeden 't een jaer voor en 't ander naer, sonder dat de Af-goden haer Litterae annuae 4. de vrucht verleenden. 'T quam ter ooren van eenen van de Societeyt, die haer in het waerachtigh gheloof onderwees, ende datse hare toevlucht tot een Crucifix soude nemen. 'T gebeurde dat sy naer het verloop van 9. maenden is bly-moeder gheworden, ende heeft haer kindt in den doop Cruysken doen heeten; het tweede jaer volherde sy in haere voor-gaende ghebeden voor het Crucifix, als wanneer sy wederom ghebaert heeft; ende het tweede kindt ghelijck het eerste Cruysken doen noemen. Soo hadd' dese Vrouwe in haer huys twee Cruyskens. Dit is wel in Indien geschiedt; doch ick vinde noodeloos te wesen soo verre Cruycen te haelen, ende die op te soecken in Asia; sy zijnder in Europa, in alle Rijcken ende Landen, in alle steden ende huysen ghenoegh te vinden. Alleen resteerde tot uyt-legghinghe van ons Sinne-
1. 2. 3. 4.
Sey (of een dergelijk woord) was weggevallen. Een luttel. Eig. de drie dagen vóór O.H. Hemelvaartsfeest, wanneer de processie met het Kruis rondgaat, voor de vruchten der aarde. ‘Jaarlijksche Brieven’ in de Sociëteit van Jezus, waarin de merkwaardigheden vermeld worden.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
369 beeldt voordere bewijsinge, hoe ende op wat manier de rust in het Cruys is te vinden. 'Tis ongelooffelijck hoe den H. Andreas sich verheught heeft in sijn Cruys, met1. wat een blijschap Paulus heeft in de ghevanckenisse gheseten, ende wat vreught d'Apostelen vertoonden in hun aensicht, als sy van de Tyrannen de sententie des doodts hadden ontfangen, om dat sij wel wisten dat dit de heyrbaen was, daer hunnen Meester, ende Koningh was op sijnen Triumphanten waeghen des Cruys, tot vreught ghereden. De blijschap die sij ghevoelden was daerom soo groot in de ziele datse qualijck ghevoelden de tormenten in het lichaem, ende terwijl dat hun vleesch braede, en kiste op de gloeyende kolen, soo waeren hunne gepeysen al boven in den Hemel: soo dat ick se nerghens beter by en kan vergelijcken, als by het huys van Iubal, daermen in d'een kamer niet en hoorde2. noch en sagh als smeden, het gedreun van de hamers,+ vyer en gloeyende yser, en in d'ander kamer was soet musieck, ende + alderhande lieffelijcken klanck der Snaeren. Maer om dies wil dat de Cruycen Genes. van Martelie soo gemeen niet en zijn, soo wil ick die geerne voor-by gaen, ende van andere spreken. Hoe veel en zijnder niet die de saken niet naer het inwendigh en oordeelen, maer alleen naer d'uyt-wendighe schorsse vonnis strijcken? die meenen, en met volle monden daer af spreken, dat een Cloosterlijck leven ofte de suyverheyt is een Cruys om niet te verdraeghen. Ick beken gheerne dat 't sijn swaerigheydt al heeft, want sijnen wil te versterven, eenen anderen altijdt te ghehoorsaemen, sich t'onthouden van spijs en van ghenuchten, ende dierghelijcke vijf-en-twintigh,3. onghetwijffelt het zijn Cruycen, maer ick segghe met den H. Bernardus: multi vident cruces nostras, qui non vident consolationes nostras. Veel sien onse Cruycen, die niet en sien onse vertroostinghen. Ende desen troost, en Goddelijcke salvinge is oorsaeck, dat niet alleen Princen en Graven, Hertogen en Koninghs Sonen en broeders, maer selver teere Maeghden, Edele
1. 2. 3.
Zie het kerkelijk officie. Dat kan men niet halen uit Gen. 4, 21 en 22. Vgl.: veel vijven en zessen.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
370 Ioffrouwen, Doorluchtighe Princerssen, de schoonste diemen vondt, de rijckste diemen wist, de Edelste diemen kende, dat die door het midden van hare Serviteurs quaemen ghedronghen, om in alle versmaetheydt, ende armoede, den naeckten, ende bebloeyden Bruydegom Christus Iesus te om-helsen, welcke oock in haer Godtvruchtigh leven, ende in haeren heylighen roep meer ghenuchten schepten, als de wereldtsche in alle hunne wellusten: sy distilleren haere bittere Cruycen tot soete1. wateren, daer in teghen-deel die houwsiecke Joffers de blijschap druypt door de vinghers, ende besitten een+ vaste droefheydt van haere vlieghende ghenuchten. Maer + al-te-mael en vatten sy dit woordt niet. Die blinde amourettekens die leyender Matth. 19, 11 veel aen den dans met blijschap, achter de welcke de droefheydt haest komt springhen.2. De velen gaen voor, en de krijterkens volghen.3. Nu ghelijck ick het voordeel gheef aen de suyverheyt tegen den houwelijcken staet, soo is het oock seker dat het Cruys van oodtmoedigheyt sachter is voor Godts dienaers, als het kussen van de eere voor de lief-hebbers van de wereldt. Diogenes, die maer den uyt-wendighen schijn en hadd' van sedelijcke deughden, woonde in een houten ton, die groot ghenoegh was om Alexander met een jaloersheydt te terghen, soo dat hy selver bekende: Waer ick Alexander niet, ick soud' willen Diogenes wesen. Wat sal't dan zijn van een Christelijcke vernederinghe, die nootsaeckelijck vol van vreughden moet wesen? daer in teghendeel de hooghe eer, ende staet dickwils op moeten staen kijcken. Als ick Religieus was,4. seyd' dien wijdt-beroemden Bellarminus, doen en wist+ ick niet wat dat droefheyt was, ende nu ick Cardinael ben, en weet ick niet wat + dat is blijdschap. En seker, wat ghevoelen kan mijn hert hebben meer van een In vita purperen cleedt, of goude Croon op het hooft, als van een grove pij, of stroyen hoet? het moet van binnen komen, ende het hert kittelen 't ghene dat ons eens voor goedt soud' doen lacchen. Het wilt veldt-riedt stondt en wies be-
1. 2. 3. 4.
Huwlustige. Vedelen; - schreiers. In zichzelf is de maagdelijke staat, met loffelijke bedoeling en goed onderhouden, beter en verhevener dan de huwelijksstaat. 1 Cor. 7. Kard. Bellarmino S.I., heilig verklaard in 1930.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
371 neffens een suycker riedtjen dat heel kleen bleef, daer het ander op korten tijdt onghelooflijck was op gheschoten, soo dat het sich oock volmondigh beroemde over sijn groenigheyt ende verheventheydt: maer het ander kleen en versmaet riedtjen seyd': De grootheydt+ en hebb' ick niet, 'tis waer, maer het mergh van binnen dat is + vol soetigheydt en suycker; en al het voedtsel dat ick treck, en verdwijnt niet in Cyrillus een deel ydele scheuten, maer ick verkoock dat, ende verander het in een aldersoetste substantie. Laet ons dit van de planten eens passen op de menschen. Xaverius roept dat hy in sijn1. Cruycen swemt in soet-hertighe ghenuchten, in Hemelschen troost; dat den vloedt soo groot is, dat hy daer in sal versmachten: ick vraegh, Philothea, isser wel eenen Salomon, oft Sardanapalus die 't hem kan naer doen,2. en die eens op sijn rust in sijnen lust kan stoffen? Den arbeydt, den teghenspoedt, den hongher, verstervinghe, vervolghinghe, het Cruys hebben eens gheweest vol pijnlijckheydt ende droefheydt, maer naer dat Christus alle dese dinghen ghedistilleert heeft, by maniere van spreken, ende dat hy haer de bitterheydt heeft af-ghenomen, soo is het Cruys sonder Cruys, vervolghinghe sonder vervolghinghe, verstervinghe sonder verstervinghe, ende de droefheydt sonder droefheydt ghebleven, min of meer ghelijck de wateren veranderen van smaeck, om de mineralen daerse door loopen, soo oock naer dat alle dese swarigheden door 't H. Lichaem van Christus ghepasseert zijn, soo zijnse verandert van natuer, en hebben een Goddelijcke soetigheyt ende troost behouden. Veel ghelooven dit soo niet te wesen, maer die het gheproeft hebben, konnen daer af oordeelen. 'Tis een genuchelijcke gheschiedenisse die wy hebben3. van twee Ian Potagien, naderhandt twee uyt-nemende+ Heylighen. Sy hadden langhen tijdt in verscheyde + steden op Kermissen ende bly daghen hunne personagien ghespeelt, en waeren Raderus van alle marckten weder-komen. Eenen kreegh misnoegen in desen sijnen handel, en wou
1. 2. 3.
Zie het leven van S. Franciscus Xaverius. Sardanapalus IV, koning van Assyrië, vermaard om zijn weelde. Genoeglijk, koddig. Grappenmakers, narren.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
372 eens een partije spelen om Godt te behagen: over-sulcks1. vertrock hy sy-selven, en verstack sich buyten de wete van sijnen mede-ghesel in een rotse. Ondertusschen wasser een groote Kermis voor de deur, daer sy om den toe-loop des volcks eenen moyen penningh kosten opsteken; maer sou het spel volmaeckt zijn, soo moesten sy beyde malkanderen helpen. Hy vraeght dan herwaerts en derwaerts ofter niemant en is die hem weet te segghen waer dat sijnen Compagnion is verstoven of vervlogen. 'Ten lesten verstaet hy van eenen Ackerman, dat hy een ander maniere van leven heeft aenghevangen, leyt hem2. tot de plaetse daer hy sich vry-willigh hadde laeten insluyten. Daer komende begint hy sijnen mede-ghesel te bidden ende te smeecken, dat hy doch dese vise-vaserijen soud' laeten vaeren, dat het narre-stucken waeren dierghelijcke saken aen te rechten; hy wist immers ghenoegh dat dit gheenen duer' en kost hebben, en over-sulcks dat hy de oude vriendtschap ende konsten wederom soud' hervatten. Maer dien van binnen sprack als eenen3. Predicant, segghende datse al langh ghenoegh den Sot geschoren hadden, en dat het meer als tijdt was een ander oogh, die alle dingen siet, te behaeghen. Voorders dat ghelijck hy medeghesel was gheweest in alle ydelheydt, dat hy behoorde nu oock te blijven sijnen Compagnion in de penitentie, ende strengigheydt. Maer dit was voor een doove Mans deur gheklopt; eerder waer de rots daer hy in sit te beweghen, als desens versteent hert te beroeren. Soo hy dan even weygherigh bleef, ende van gheen Eremijts leven wou hooren, gheveynst den op-ghesloten al of hy met hem weder soud' keeren, laet zich tot dien eynde met een seel op-trecken, komt boven, gaen met malkanderen. Onder weghen seght hy, dat hy sijn beurse met geldt in de spelonck heeft laeten ligghen, keeren wederom om die te haelen: dan soo hy sich verschoonde van daer in te gaen overmidts sijn swackheydt door 't vasten en penitentie, soo laet hy den anderen af met de koorde; den welcken qualijck beneden
1. 2. 3.
Trok zich terug. De ‘akkerman’ leyt hem. Den zot uithangen; zie De Cock, n. 329, en Kil.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
373 was, als den anderen boven de spelonck met eenen grooten steen heeft toe ghesloten, segghende: of het u lief of leet is, ghy sult Kluysenaer leven en sterven. Desen meende in het eerst dat het maer spel en jock en was, maer als hy merckten dat het voor goedt gingh, doen begost hy te vloecken ende te sweiren, en riep aen alle de duyvels uyt der hellen. Welck ghetier ettelijcke daghen duerde, tot dat hy allenghskens quam tot kennisse van sijn eyghen selven, wierdt daer naer verduldigher, ten lesten vondt hy er smaeck in, en troost, en lust, en rust, ende en heefter nimmermeer willen uyt komen. Die de netelen soo teerkens aenraecken, die wordender afghesteken, maer diese in de handt vrijven, die en weten daer niet meer af dan oft het waeren onnoosele groene kruyden. Soo gaet het met een Godtvruchtigh leven, met verstervinghen, met oodtmoedigheydt, met de reynigheydt, dat is gheseydt, soo gaet het met het Cruysken waer op alleen ons hert, dat wilt vogheltjen, kan, en moet, en sal rusten. Alleen, segh ick; want packt rijckdommen op rijckdommen, voeght ghenuchten by ghenuchten, vermeerdert eer en staeten met kroonen en throonen, en leght daer boven op u hert, ende noch en sal 't niet stil konnen ligghen. Soo dat my dunckt dat eenen Edelman, scheydende uyt de Wereldt om de rest van sijn daghen af te slijten in een Eremitagie, desen adieu wel met recht in de schorsse van eenen van de buytenste boomen heeft moghen snijden, tot waerschouwinghe van alle die 't souden lesen. ADieu, ô Wereldt, snoode Vrouw, U blijdschap steeckt vol spaey berouw: Adieu ghenucht schijn-honigh-soet, Ghy vult met gal ons heel ghemoet. Adieu eer-suchtigh purper-kleedt, Ghy deckt, maer heelt gheen herten leedt. Adieu rijckdommen, lief verdriet, Ghy steeckt, maer thoont u doorens niet.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
374 Adieu gheselschap dat noch lacht, Weet dat de droefheydt u verwacht. 1. Adieu mijn lief, wordt vry de Bruyt; Voor my ick gae, ick scheyder uyt. Adieu mijn bloedt en ad'lijck huys. Daer is gheen rust als in het Cruys. Hier med' treck ick langhs bergh en dal: Een slaef van Godt is Heer van al.
Hier hebje dan, beminde Philothea, het eynde van mijn Boecksken, en daer desen Eremijt is ghescheyden, daer wil ick oock een eynde maecken. Allangh ghenoegh waer't goedt ghenoegh. Evenwel soo vind' ick my ghenoodtsaeckt, een versieringhe hier by te voeghen. 'Tsal2. my dienen om de af-gunstighe vonnissen te versetten. Vonnissen segh' ick. Want +
Wie can 't al passen Als die het Koorn doet wassen.
Eenen Vader dan vergheselschapt met sijnen Sone,3. reysden over-wech met eenen Esel, die hoe sy't wenden of keerden, nimmermeer die ghene die hun ontmoeten, van pas en kosten doen, of behaghen. DIt stell' ick u hier voor ooghen. Hoe sy voeren alle dry; En daer by sal ick betooghen, Wie van't Esels maeghschap zy.
Als den Sone op den Esel alleen gheseten was, soo4. vinden sy een deel schuyffel-boeven; van de welcke eenen Riep terstondt met luyder stemmen: Siet eens desen handel aen; 5. Op den Esel slinghert Lemmen,
1. 2. 3. 4. 5.
Bruid van een ander. Af te weren. Wenden volgens 3 druk (i.p.v. weynden). Een groep lomperds, die schimpend fluiten. Verdichte naam voor ‘een vadsige’; de jongen heet Hans (zie verder).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
+
Godtschalcus Barletus
375 En den Ouden Man moet gaen.
Dit was d'eerste handt-gift die sy ontfanghen, waer uyt sy lichtelijck konnen gissen wat Cooplie dat sy noch hadden te verwachten. Even-wel den Vader wil het in de beste ploy slaen, en sal voor dese reys het huycxken naer den windt hanghen. Klappers tonghen moetmen mijden, Dacht den goeden ouden Bloedt: Hansje, seght hy, laet my rijden, Loopt ghy liever wat te voet.
Het welck oock datelijck gheschiede. Nu sal immers ieder swijghen, Want het joncksken isser af: Och! hy sal't wel anders krijghen, Alsmen't eerst aen Hansken gaf. Heele straeten roepen t'saemen: Siet den Ouden Grol eens aen,1. Hy behoorde sich te schaemen, Dat hy rijdt, en't kindt laet gaen.
Den Ouden Man, siende dat sy hem oock niet en verschoonden, maer dat hy al even dapper met de tonghe ghesleghen wierde, is oock van den Esel ghetreden. Want om peys, en vree te houwen, (Sey hy) Soon 't is best ghedaen, Dat wy onsen Esel stouwen, En daer wat beneffens gaen.
Den Vader dan ende den Sone zijn nu alle beyd' afgheseten, sy gaen te voet, ieder heeft de oorsaeck van sijn eyghen verwijt wech ghenomen; sal het nu voortaen
1.
Knorrepot.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
376 moghen passeren sonder tol te gheven? Och neen, daen komen wederom ander in't ghemoedt, en die grauwen alsoo kloeck als de beste van den hoop; sy beghinnen al van verre te roepen, en te segghen: 1.
Sietse gaen daer met hun drijen, Siet hoe hy den Esel mindt. 2. Wilt den ouden Grieck niet rijen, Dat hy rijden laet het kindt. Ieder wist het sijn te segghen, En dat dee hen groote pijn, Hoe sy't heffen, hoe sy't legghen, Alle-man die seyd' het sijn.
3.
Doen sagh den ouden Patroon, dat hy veel brijs moet hebben, die een ieghelijck den mondt wil stoppen: doch om te thoonen dat hun lieden schimpen kost met de selfste munt betaelt worden, en dat dees dweersdrijvers met het selfste sop van lasteringhe kosten overgoten worden, seyd' hy in deser voeghen: 'Twil hier al sijn vonnis strijcken, Oft een ieder Rechter waer; Maer wilt ghyse wel bekijcken.
1. 2. 3.
Drijen, volgens 6 druk (i.p.v. drijven). Veterator (Kil.) oude slimmerd. Brij, pap (puls, pulmentum, Kil.). Hier gaan ze beiden op den ezel zitten; zie het prentje.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
377 Sy zijn oock van't Esels haer. Is het wonder datse sorghen? Sey den ouden onghestoort, Sy en konnen 't niet verborghen. Dat sy oock zijn lanck gheoort. Sy en konnen 't niet ghelijden1. Datmen op den Esel rijt; Twee op hunnen Broeder schrijden, Dat doet hen te grooten spijt.
Dat en was immers noch soo onaerdighen greep niet voor eenen ouden Man: hy thoont dat als hy er toegheseten waer, hy souse sonder veel daer op te studeren oock wel door den mostaert konnen sleypen: maer hy denckt, ghelijck het waer is, datmen langh teghen eenen oven sal gaepen, eer hy ghestopt sal worden. Om dees keffers dan niet voort op te hisschen, gaet hyse voor-by,2. en over-leght eens een ander middel, waer door hy van die spot-voghels mocht bevrijdt wesen. Daer en resteerde nu anders niet als dat sy onder hen beyde den Esel selver soude draeghen. Dat doense; maer Soose beyde schiet besweken, (Want de beest die was te swaer) Al de ghen' die hen bekeken, Geckten wel te keur met haer:3. Zijn dat niet twee groote sotten? Siet doch eens den handel aen; Machmen dees niet wel bespotten, Die hier soo gheladen gaen?
Doen verloor Beste-Vader de patientie en verduldigheydt, en hy en kost die ghemelijcke schimpers en die onghesoute schelders niet langher ghedooghen: siende dan dat hy over al was ghevallen in een deel vise planeten,4. daer doch geenen rechten voghel mede was te schieten, seyd' hy: Och het zijn soo swaere vrachten, Alsmen Esels draeghen moet!
1. 2. 3. 4.
Lijden (Kil.). Op te hitsen (Kil.). Overvloedig. In ongunstige kansen (astrol.).
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken
378 Schoon den last u quam versmachten, Ghy krijght ondanck watje doet. Zijn dat niet wel Esels trecken: 1. Doen de Esels deught in als? Die daer nae noch met u gecken, 2. Zijn't niet Esels door den hals?
Hier eyndt dit fabeltjen met den Vader, ende met my; doch ick en ben van een kleyn gheruchtjen niet vervaert, en smidts kinderen zijn ghewoon voncken te sien vlieghen. Ick seg dan tot besluyt van dese versieringhe en tot mijn eygen vertroostinghe Hoe dat ghy't heft, hoe dat ghy't vat, De menschen hebben altijdt wat; Hy is gherust, en anders gheen, Die't oordeel Godts ontsiet alleen.
Oorlof. Aen den Goedt jongstighen Leser. ICk weet niet dan al te wel, Beminden Leser, dat ick3. aen den wech timmere. De laeck-suchtighe passagiers sullen waerschijnlijck mijn strooyen hutteken eenen jouw gheven. Dan 'tis lichter een saeck te verachten, als te verbeteren. Mijn voornemen alleen is een ghemeen en me-gaende verstandt, als het heeft een Lesendevlaeghje, de ydelheydt des Wereldts aen te wijsen.4. Ghefronselde hoofden, die dickwils meynen datse wijs zijn, alsse vies zijn, die sal't altijdt te kort oft te lanck wesen. 'Tis my ghenoegh als uwe Goedt-jonstigheydt dit in een goede plooye sal slaen, ende dit met soo vriendelijcke handt sal ontfanghen, als het is gheschreven. Hier mede den Almoghende bevolen. Ad Majorem Dei Gloriam.
1. 2. 3. 4.
Is het niet dom in alles genoegen te doen aan zulke ‘ezels’? In den grond, door en door. Zie Wdb. d. Ned. T. i.v. hals, col. 1660. Voorbijgangers. Clamor rusticorum (Kil.) uitjouwing, beschimping. Gefronste (Kil.). Er volgen hier (zooals in andere drukken) eenige ‘Liedekens’, als bladvulling, die eigenlijk geen deel uitmaken van Het Masker van de Wereldt afgetrocken.
A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken