Voorwoord Ik wil het eens hebben over belangstelling. Want daar hangen we van aan elkaar, van belangstelling van en vóór elkaar. Die belangstelling kan vele vormen aannemen: liefde, zorg, vriendschap, waardering, roem. Noem maar op. Belangstelling geeft ons een gevoel van warmte, geborgenheid, veiligheid. Het geeft de verzekering of hoop dat wordt voorzien in onze levensbehoeften. Hoe essentieel belangstelling voor ons is, blijkt als we er te weinig van krijgen. Dan komt er angst. Een ondergrondse oerangst woelt door de ingewanden, een beklemming die knaagt aan de fundamenten van het bestaan. Al naar gelang de omstandigheden, de kwetsbaarheid van het individu, zijn we dan teleurgesteld, verdrietig en soms boos. Het gevoelsleven, het samenspel tussen belangstelling tonen en krijgen, kan ernstig ontwricht raken. 'Erst verachtet, nun ein Verächter'1, een regelmatig in werking tredend mechanisme en oorzaak van veel kwaad. Maar daar wil ik het nu niet over hebben. Het gaat me om het volgende. Juist omdat een mens belangstelling zo nodig heeft, en wel eens te kort komt, gebeurt het af en toe dat hij of zij belangstelling verzint. Aandacht van personen maar ook van buitenaf. De voorbeelden zijn legio. Het gebeurt zelfs dat belangstelling letterlijk uit de lucht wordt gegrepen. Zo zijn er mensen die denken dat wezens in vliegende schotels hen in de gaten houden. We hebben reden om daaraan te twijfelen, omdat het de mens zo eigen is zichzelf in gefingeerde schijnwerpers te plaatsen. Maar wie weet? Misschien is het echt zo. Er bestaan ontelbare foto's van mysterieuze voorwerpen die door het luchtruim scheren, of schijnbaar gewichtsloos boven weilanden zweven. Zouden dat allemaal opgegooide fluitketels en stukken serviesgoed zijn? Allemaal? Dat kan toch haast niet? Eén van die foto's hoeft maar echt te zijn en het is werkelijk zo: wij zijn niet alleen. Maar is het waarschijnlijk? Laten we de situatie onder de loep nemen. Wij bevinden ons aan de rand van de melkweg. Dat is een sterrenstelsel, een traag wervelende, spiraalvormige constellatie van miljoenen, miljarden zonnen, zelflichtende hemellichamen, vuurballen, bolvormige kernfusieprocessen. Ze zijn er in allerlei soorten. Er zijn witte zonnen en rode, kleine en grote, jonge en bijna uitgebrande, dubbelsterren en supernova's. Het zijn er ontelbaar veel. En zoals er talloze sterren in de melkweg zijn, zo zijn er talloze melkwegen in het heelal. Al die sterrenstelsels vliegen, mits we de astronomen mogen geloven, weg van een denkbeeldig beginpunt als vonken van een gigantische ontploffing. Onvoorstelbaar veel zonnen suizen zo door de ruimte en slepen satellieten met zich mee, kleine brokstukken van allerlei samenstelling die niet zelflichtend zijn, maar donker en koud. Hooguit blozen ze een beetje in
het licht van de ster, waar ze hun rondjes om draaien. En juist ja, op zo'n koude, bleue bal, onze goeie ouwe aarde, slijten wij onze dagen. Alleen vinden wij het hier niet koud maar juist lekker, precies goed. En dat is geen wonder, want anders waren we hier niet. Tien graadjes erbij of eraf en we zijn gewoon niet, het luistert nogal nauw. Maar goed, we bestaan dan toch maar mooi, hier op dit middelgrote planeetje van onze eigen zon, dat onopvallende sterretje ergens aan de rand van de melkweg. Maar zou het nu echt zo zijn, dat buitenaardse wezens vanuit de eindeloze uitgestrektheid van het heelal uitgerekend de weg hierheen hebben gevonden? En zouden zij werkelijk belangstelling koesteren voor ons kleine planeetje, en dan met name voor wat zich afspeelt op het vliesdunne gestolde korstje om onze bol van vloeiende magma? En zou hun interesse zelfs in het bijzonder uitgaan naar ons, dat wil zeggen, naar die koddige kluitjes materie die zich zo nadrukkelijk manifesteren in het landschap en tevens zich zo catastrofaal snel vermenigvuldigen? Ik denk van wel! Je ziet, hoort en leest er steeds meer over: op televisie, op de radio, in de standaardwerken van Von Däniken, in de openbaringen van 'Flying Saucers From Outer Space' van Donald E. Keyhoe Majoor b.d. U.S. Marine Corps, en in de zaterdagbijlage van Telegraaf. Zelfs de Panorama en de Nieuwe Revue maken er melding van. Er zijn foto's, films, ooggetuigen, cirkels in het koren. Alles in ogenschouw genomen, mogen we gerust aannemen dat wij niet alleen zijn. Sterker nog, we worden van dichtbij in de gaten gehouden. Wij mogen ons verheugen in de belangstelling van kosmonauten! Maar waarom, in vredesnaam, zouden onze bezoekers uit de ruimte enkel nieuwsgierig zijn naar die dodelijk saaie figuren die in t.v.-documentaires met dromerige blik vage herinneringen ophalen aan een overweldigend, helder licht dat vanuit de wolken op hen neerdaalde, waarna ze werden meegenomen door extraterrestials, steevast bleke, nogal mensvormige schimmen met griezelige zwarte ogen? Het is me een raadsel. Me dunkt dat zij-van-boven onderhand wel een keer beu moeten zijn van het gepeuter aan al die media-zieke Amerikaanse staatsburgers, die ze stiekem, wanneer niemand kijkt, ergens in de woestijn van Arizona van eenzame wegen plegen te plukken en evenzo ongemerkt en ongedeerd weer uitzetten in het wild. Nee, het lijkt me onvermijdelijk dat ze hun aandacht inmiddels hebben uitgebreid naar andere delen van de aardbol. Best mogelijk dat ze momenteel, zo van bovenaf, het leven in en rond Utrecht bestuderen met speciale kijkers, spectrometers, infrarood apparatuur en wat al niet. Ik stel me zo voor, dat het reilen en zeilen van de Uithof al aardig in kaart is gebracht. Daar is bijvoorbeeld het grote witte bouwwerk, dat wij het
ziekenhuis zouden noemen. In dat gebouw is altijd wel wat loos. Het is min of meer constant bevolkt. Hoe verschillend van de rest van het terrein! Daar migreren, zo van boven gezien, de wezentjes telkens in alle windrichtingen naar onderkomens elders. Telkens wanneer het terrein wegdraait van het licht van de dichtstbijzijnde ster, door rotatie van de planeet om zijn eigen as, blijven de bouwwerken verlaten achter in de duisternis. Wanneer het licht terugkeert, verzamelt men zich opnieuw in die bouwsels in de weilanden. Dan keert ieder terug naar precies dezelfde plek die hij verlaten heeft. Heel curieus. De individuen waaieren uiteen en keren weer terug, ritmisch, keurig in takt met de rotatie van de planeet, vijf keer wel en dan twee keer niet. Dan opnieuw vijf keer wel, twee keer niet, enzovoorts, tot in lengte van dagen. Af een toe is er een dipje, dan blijven velen weg. Merkwaardig. Maar ook daarin beginnen de waarnemers in de wolken regelmaat te bespeuren. En ondertussen stoten ze elkaar aan en wijzen naar de lompe voertuigen waarmee wij voortkruipen over het aardoppervlak. Het zou me niet verbazen, wanneer het onze observatoren inmiddels is opgevallen dat er ook nog andere, kleinere uittochten plaatsvinden. Af en toe vertrekken kleine groepjes in de richting van het centrum van de stad. Zulke processies, die niet altijd in de Uithof beginnen maar ook in de stad zelf, eindigen steevast in één en hetzelfde gebouw aan de voet van een hoge toren. Men verblijft er even, en gaat weer weg wanneer de volgende processie zich aandient. Tijdens het verblijf in het gebouw verzamelt men zich iedere keer op één en dezelfde plek, in een ruim en hoogst origineel ingericht vertrek. De muren zijn er dusdanig gedecoreerd dat de illusie wordt gewekt alsof, naast degenen die in de zaal bijeen zijn gekomen, nog eens tientallen, in stemmig donkere gewaden gestoken lieden ieder vanuit een eigen venster toezien op de gebeurtenissen. De gang van zaken is onveranderlijk dezelfde en centreert zich rond bepaalde individuen, meestal ééntje per processie, die gloeien en glunderen - de infraroodmeters slaan vervaarlijk uit - alsof ze van top tot teen in smeedbaar goud zijn gerold, en opgewreven tot ze de kosmos verblinden.2 Het zou me wèl verbazen, wanneer de toeschouwers-from-outer-space begrepen volgens welk mechanisme juist die individuen worden aangewezen te schitteren, zij het slechts voor even. Mogelijk hebben ze al een verband gevonden met de aankomst van geheimzinnige kartonnen dozen in de gebouwen. Die dozen zijn steevast gevuld met volslagen identieke boekwerkjes, meestal een veelvoud van honderd. Soms blauwe, soms rode, soms groene, alle kleuren van de regenboog. De aankomst van die dozen blijkt een voorbode te zijn van bovengenoemde processies. En degene die de dozen het eerst uitpakt, wordt blijkbaar de goudvink. Zoveel is al bekend. Maar het zou me verbazen
als de kosmonauten wisten, dat de werkelijke aanleiding voor zo'n uittocht het resultaat is van een proces waarin vele individuen betrokken zijn. En dat geldt zeker voor mijn 'processie' !! Het lijkt mij daarom hoog tijd om aandacht te besteden aan de leden van de vakgroep Bijzondere Tandheelkunde en Kaakchirurgie van de Universiteit Utrecht. Zonder menigeen onder hen was dit boekje er nooit gekomen. Ik zal flink wat personen de revue laten passeren. De ervaring leert dat men het leuk vindt om genoemd te worden. Dat is immers belangrijk: aandacht, waardering, belangstelling. En het is ook leuk voor mijzelf, voor later, wanneer ze me vragen voor te dragen uit eigen werk: 'toe grootvader, vertel nog eens over de spieren van kaak en arm'. Dan kan ik daarna, wanneer iedereen vredig in slaap is gesukkeld, nog wat voorin dit boekje bladeren en herinneringen ophalen. Ik zal mij trouwens beperken tot die leden van de Vakgroep, die ik dagelijks tegenkom in het Stratenum gebouw. Zoals ik al zei, leven wij aan de rand van de melkweg. Voor de vakgroep geldt dat zelfs in dubbel opzicht. Het leven van de vakgroep speelt zich namelijk af op en ter weerszijden van een lange gang waarvan de vloer is bedekt met gitzwart linoleum. Ik moet eigenlijk marmoleum zeggen volgens een grijnzende Rob de Leeuw, een ex-collega die even aan komt wippen. De vloer van de gang is een aardedonkere vlakte doortrokken met wolken van witte spikkels die doen denken aan verre sterrennevels. Pas geboend lijkt het een enorme, langgerekte hoogglans foto van het heelal. Het is dan net alsof je op een glazen plaat over de peilloze diepte van het universum wandelt. Wanneer ik nou gewoon deze weg bewandel en links en rechts de deuren af ga, kan ik niemand overslaan. Maar ik begin buiten voor de grote trap naar de hoofdingang. Die is op de eerste verdieping; ik wil niet eens weten waarom. Met soepele sprongen, twee treden tegelijk, spurt ik naar boven. Dat is goed voor de conditie. Na de draaideur kom ik in de grote vide van het gebouw, zo'n twintig meter hoog. Aan de linkerkant zijn eerst de kantine, dan het trappenhuis en vervolgens de schacht met drie liften. Uit de middelste lift stapt Matthieu Steijvers, een van onze tandtechnici. Hij heeft een wit plastic bakje met protheses onder de arm en is op weg naar het andere deel van de vakgroep in het Academisch Ziekenhuis. Daar vindt het merendeel van de patientenbehandeling plaats. Ik zie Matthieu wel eens door de Uithof rijden op een fiets met kinderzitje en een levensgrote cellokoffer op zijn rug. Ik kan de lift zo van hem overnemen, maar dan moet ik wel opschieten. De schuifdeuren zijn nogal scherp afgesteld. Dat is vooral spannend wanneer je met een dienblad met soep en chocomel naar binnen stapt.
Ik kan het weten. Op de vierde verdieping stap ik uit. Ik ga rechtsaf een donkere gang in op weg naar de loopbrug. Even later zwaai ik naar een telefonerende Julia Dieben in haar kamer met uitzicht op de loopbrug. Zij regelt met eindeloos geduld en kalmte het verkeer van patienten en behandelaars, zoals de Gnathologen in opleiding die we een paar dagen per week over de vloer hebben. Na de klapdeuren kom ik in een halletje. Rechts staat een grote vitrinekast met ouderwetse articulatoren, tandheelkundige instrumenten. Links, nog voor de deur naar Julia's secretariaat, staat de onvolprezen kopieermachine. Voorbij de deur staat een tafel met twee tamelijk oude laserprinters. De oudste van de twee, de onverwoestbare Digital ln03, wordt af en toe nog gebruikt om stapels grafieken uit te draaien. Dan produceert hij zoveel ozon, dat iedere hond er met de staart tussen de benen en gestreken oren van weg zou schuwen. Wij blijven er vrolijk boven hangen en bewonderen de sublieme scherpte van de afbeeldingen. Na de printers staat nog een vitrinekast, nu met modernere articulatoren, occlusatoren en wat dies meer zij. Vervolgens gaan we linksaf de lange gang in. Direct rechts is de kamer van Willem van den Braber en Rob van Grootel. De bureaus en tafels staan langs de muren en voor het raam opgesteld in Uvorm. De jongens zitten ieder in een hoekpunt van de U, schuin met de ruggen naar elkaar toe en turen naar 15-inch beeldschermen. Rob heeft mij, en de halve vakgroep, ooit de cd "Silence of Europe, relaxing music with sounds of Nature" aangesmeerd. Het was voor een goed doel. En weet je wat? Ik zet hem nog wel eens op. Zeker de laatste tijd. Mooie opnames, twinkelende gitaren, tjirpende vogels, zoete violen, kabbelend water. ‘Sailing to Poros’, was het maar waar. Rob is druk in de weer met een boek over het Ontwikkelingsgeneeskunde project. Laten we hem niet storen en veel succes wensen. En wat moet ik nou over Willem zeggen? Waar te beginnen en waar te eindigen? Dat hij geen spekjes lust in de sla? Dat hij altijd koekjes in zijn la heeft? Dat hij ze kwistig uitdeelt en zelfs komt brengen? Dat hij zo gul is dat het soms pijnlijk wordt om de spullen allemaal maar aan te nemen? Over zijn oeverloze empathie en dat hij soms kopje onder dreigt te gaan in de opwervelende emoties? Of dat hij en zijn Iris enorm gastvrij zijn, ook voor mij keer op keer? Dat het, ondanks de vreemd ruikende suikerpot, altijd zo gezellig is bij hen, met thee, koffie, stroopwafels, amandelbroodjes enz. enz.? Dat hij thuis zulke fantastisch mooie, zelfgebouwde luidsprekers heeft staan, 40 kilogram zware vier-weg transmissielijnen met een fabelachtig strak geluid, helemaal geen 'flubberbakken'? Dat hij zo'n enorme perfectionist is, dat je de fronten van die luidsprekers onderling kunt verwisselen, in tegenstelling tot die
van mij? Dat hij de resultaten van zijn onderzoek over kauwfunctie bij osteotomie patienten gewoon op moet schrijven, ook al zijn de resultaten anders dan verwacht? Dat dat de bedoeling van onderzoek is? Zet hem op, Willem! Volgende deur. Andries van de Bilt, mijn dagelijkse begeleider. De duizendpoot van de vakgroep. Reflexen in de kauwspieren, voedselverkleining, systeembeheer van de computers: Andries. Hij heeft in de loop der jaren een enorme stapel manuscripten van mij onder ogen gekregen, misschien wel honderd keer de dikte van dit boek. Vanaf de onleesbare oer-versies, tot aan de allerlaatste. Andries heeft ze allemaal gelezen, van krabbels voorzien, en toegelicht in het ene werkoverleg na het andere. Andries is mijn co-promotor, met de nadruk op motor. Hij heeft het op zich genomen mij met zachte drang in de richting van de afronding te duwen. Hij heeft a-viertjes voor me opgesteld met planningen, roosters, data, mijlpalen. Telkens weer, telkens nieuwe, stapels. Het papier van de oudste exemplaren begint al te kruimelen. Laat het duidelijk zijn dat Andries van doorslaggevend belang is geweest voor de totstandkoming van dit boek. Waarvan akte. Maar Andries heeft ook een schaduwzijde. Sommigen zouden spreken van een aanleg tot luim. Maar dan wel met een donker randje, vind ik. Oordeel zelf. Stelt U zich een conferentiezaaltje voor; een paar honderd stoelen gescheiden door een lang middenpad. De zaal is goed gevuld met spieronderzoekers, kinesiologen van allerlei nationaliteiten: Amerikanen, Britten, Duitsers, Italianen, Japanners, Turken. Er zijn ook Nederlanders, waaronder Andries en ik. We zitten naast elkaar, tamelijk achterin. Een man in een grijs kostuum, net iets te krap, heeft het woord gekregen. Hij praat zacht en zijn Engels is belabberd. De voorzitter onderbreekt hem en vraagt of de man duidelijker wil spreken. De man vervolgt, iets luider, zijn monotoon gebrabbel. De voorzitter laat het maar zo. De overheadsheet met de titel geeft nog enig houvast, maar de volgende zijn allemaal even onduidelijk. De betekenis van de voordracht verdwijnt in een dichte mist. Alle aanwezigen luisteren aandachtig. De man doet immers zijn best. De taal is ook wel een grote handicap. Hij heeft het er maar moeilijk mee. Men is vastberaden om beleefd te wachten tot het over is. Maar ik krijg de slappe lach. Ik weet het wel, gebrek aan karakter, zenuwzwakte, weekheid van geest, maar ik ben er mooi klaar mee. Ik zit onbeweeglijk en gespannen op mijn stoel en sta op het punt te proesten. Andries zit er kalm bij, mild geamuseerd, alsof hij een vioolrecital van een buurjongetje bijwoont. Mijn gedachten racen in het rond. Hoe pijnlijk zou het zijn wanneer ik opeens begon te grinniken! Het zou de geconcentreerde aandacht, de collectieve vastberadenheid om de gevoelens van de man te ontzien, pijnlijk onderbreken. De man zou bleek wegtrekken. Wat sneu! Waarom heb ik dit?
Omdat ik morgenvroeg zelf op moet treden? En iedereen zit maar doodstil te luisteren. Niemand begrijpt er een snars van. Niemand! Ik druk een duimnagel in de rug van mijn hand en probeer aan iets treurigs te denken, aan de dood van onze hond vroeger. Het wordt alleen maar erger. Mijn middenrif trekt af en toe krachtig samen. Ik bijt op mijn wang, pers de lippen opeen. Ik houd het maar net uit, hand voor de mond, neus dichtgeknepen. Af en toe snerpt, nauwelijks hoorbaar, een beetje lucht uit een mondhoek of neusgat. Zou ik op kunnen stappen zonder veel overlast te veroorzaken? De spreker legt een nieuw vel op de projector. Het blad is massief bedrukt met getallen, helemaal vol. Een woud van nauwelijks leesbare cijferkolommen, geen enkele tekst. De man wijst getallen aan en mompelt er telkens wat bij. Mijn trommelvliezen bollen op, van binnenuit. Ik voel me een snelkookpan, die op springen staat. Ik heb steun nodig. Andries neigt zich discreet naar mij toe en fluistert: ‘Het zijn de waterstanden’. In de volgende kamer zit Bert van der Glas. Na het turbulente Ontwikkelingsgeneeskunde project is hij nu weer volop bezig met onderzoek naar reflexen in de kauwspieren, met ijsemmers en electrostimulatie. Kosten noch proefpersonen worden gespaard. Bert is een trouwe gebruiker van programmatuur die ik heb geschreven voor signaalverwerking, en verkent het tot de uiterste grenzen. Soms moet er wat aan gesleuteld of bijgebouwd worden en overleggen we met elkaar. Dat vind ik altijd leuke klusjes, welkome ontspanning. Ik heb nou eenmaal informatica gestudeerd. Ook Bert, mijn tweede co-promotor, heeft zich uit den treure in mijn manuscripten verdiept en vele goede ideeën aangedragen voor de verbetering daarvan. Hij gaf met name veel tips voor literatuurverwijzingen. Bert zal nu wel in noord Frankrijk zitten. Ik ben benieuwd of hij foto’s heeft van de eclips. Af en toe heeft Bert de kaakchirurg Jan Vriens over de vloer. Met hem voer ik af en toe perfect symmetrische gesprekken: ‘Dag Jan.’; ‘Dag Jan.’, tot beider vermaak. In kamer daarna, 4.125, huist een merkwaardige figuur. Men geeft hem de kans een mooie academische graad te behalen. Maar het is alsof hij niet weet wat goed voor hem is. Hij is weerbarstig als een ezel, die men bij dreigend onweer, met man en macht, met trekken en duwen, in een droge maar donkere schuur probeert te krijgen. Gelukkig is hij een eindje voortgeholpen door een natuurkundestudent, Michel Klaassen. Die doet nu research bij ASML. Aan de linkerkant van de gang, na de experimenteerkamers, komen we bij de mechanische werkplaats met de zware draaibanken van Ed Botter. Wat een luxe, dat we hem in ons midden hebben. Ed is het prototype van de man waarvan je zegt: wat zijn ogen zien, maken zijn handen. De
experimenteerkamers staan vol met constructies die hij heeft gemaakt. Mijn persoonlijke ervaring met Ed is aldus. Stel, ik heb een probleem. Ik wil experimenten doen met de arm, in plaats van met de kaak, maar er is geen opstelling. Ik weet ongeveer hoe het eruit moet gaan zien, maar niet precies. Dus loop ik Ed's werkplaats binnen en vraag hem of hij binnenkort even tijd heeft. Ed kijkt op van zijn werkstuk, schuift de beschermbril op zijn voorhoofd en zegt: 'Tien minuten nog. Ik maak eerst dit even af.' Probleem over! Zie blz. 64. Na de werkplaats van Ed komen we bij het atelier van Ary van Rhijn, de electronicus van de vakgroep. Hij zorgt voor de tandentikkers, krachtransducers, EMG-versterkers, electrostimulatoren, enzovoorts. Ary is ook al zo'n onmisbare kracht in het vakgroepsgebeuren. Jammer genoeg is hij tevens leraar op de Hogeschool Utrecht, waar hij de helft van zijn werkweek doorbrengt. Een veel gehoord geluid in de vakgroep: 'Wanneer is Ary er weer? Vrijdag pas?' Aan de rechterkant doemt de deur van het secretariaat van Will Paasse al op, maar eerst duiken we links de deur in die leidt naar de wereld van de Tandtechniek. Ik ga hier altijd met enige schroom naar binnen. Waarschijnlijk vanwege de ernst van de bezigheden hier. Ze maken protheses voor mensen die narigheid met het gebit hebben of zelfs nog dieper in de kreukels liggen. Maar het vijftal dat hier werkt is allerhartelijkst. Matthieu natuurlijk, en Gert-Jan van Rees, die als hobby nummerborden uit zijn hoofd leert, Piet Rutges die zo guitig kijkt dat ik me wel eens afvraag of er een briefje op mijn rug zit, Hans Wichman die op Tom Selleck lijkt sinds hij zijn baard heeft afgeschoren, en niet te vergeten Ruud de Bruyn. Ruud is de virtuoos met ijzerdraad en kunsthars, die de bitten voor onze experimenten heeft gemaakt. Hij heeft thuis een schitterende, gerestaureerde MG staan. Ik heb nog steeds een ritje van hem tegoed. We verlaten het tandtechnisch laboratorium via de deur aan de zijkant, die uitkomt op de koffiekamer. Dit is eigenlijk het laatste, iets verbrede deel van de gang net voorbij de bocht. Rechtuit kijk je precies in het secretariaat van Will, de vakgroepssecretaresse. Zij is zo’n beetje de moeder van de vakgroep. Van haar vaste vakantieadres in Italië neemt ze altijd wat exclusiefs te snoepen mee voor bij de koffie, zoals cake met daarin noten, vruchten en drank of luxe chocolaatjes of fijne amandelkoekjes. Zij wilde al speciale, beschermende enveloppen te bestellen om mijn boekjes in te versturen. Dat schijnt gewoonte te zijn. Maar volgens mij is een gewone envelop ook goed. Maar eerst gaan we naar links, en maken we een bocht van 180 graden. We komen we in een soort tussenruimte die leidt naar twee andere kamers. In de tussenruimte zit momenteel een gast uit Brazilië met een naam die ik U niet
wil onthouden, Maria Beatriz Duarte Gavião, afgekort Bea. Zij doet onderzoek naar voedselverkleining. Wist U dat Brazilianen de draak steken met Portugezen, zoals wij grappen maken over Belgen? In de achterste zijkamer, in de uiterste punt van het gebouw, een schitterende kamer met vensters aan twee zijden en, bij mooi weer, praktisch de hele dag zon, huist Floor Weijnen. Helaas is de unieke locatie niet bijzonder aan haar besteed. Zogauw de zon door de wolken piept, gaat de luxaflex omlaag. Desondanks draagt ze altijd spontaan bij aan onze sprankelende conversaties vol krankzinnige overdrijvingen tijdens de koffie en de lunch. Het staat me nog helder voor de geest hoe ze in haar melk proestte, toen iemand onverwacht uit de hoek kwam met een bijzonder gemeen grapje. Techniek en timing, daar gaat het om. Sterkte met je boek over Myasthenia Gravis, Floor! In de kamer naast Floor zitten Marco Cune en Frits van Kampen, beiden gespecialiseerd in de toepassing van implantaten voor de afsteuning van tandprotheses. Weer terug in de koffie kamer, krijgen we aan onze linkerhand de kamer van Michel Steenks en Anton de Wijer. Officieel staan zij te boek als de specialisten op het gebied van problemen met het kaakgewricht en de kauwmusculatuur, respectievelijk het wegmasseren daarvan. Maar waarlijk legendarisch is hun gastromisch hoogstandje op de vroege ochtend van een van onze jaarlijkse dagjes uit. Gebakken eieren, bereid in een geïmproviseerd keukentje en vers uit de koekenpan geserveerd door Michel en Anton, getooid met orginele koksmutsen. Vervolgens krijgen we de kamers van de tandartsen Rob Buchner en Bert Olthoff, twee part-time medewerkers van het eerste uur. Rob is altijd goed voor een enthousiast ‘Hoi Jan’ wanneer ik hem tegenkom. Het is misschien raar om te zeggen, maar hij doet dat op een bepaalde, zangerige manier die om de een of andere reden goed in het geheugen blijft hangen. Met Bert Olthoff wissel ik wel eens ervaringen uit over klassieke cd’s. Hij vraagt me ook wel eens wat nou goede audio apparatuur is. Alsof ik daar verstand van heb. Ik heb al jaren het idee dat hij overweegt een nieuwe installatie te kopen, en dat blijkt dan telkens niet zo te zijn. Dan heeft hij toch wel goede spullen. Daar moet ik het toch nog eens met hem over hebben. In de kamer van Rob en Bert zie ik ook af en toe Wim Verhoeven rondscharrelen, een groot mens en eminent kaakchirurg. Echt iemand om te vriend te houden, wanneer er nog een verstandskies uit moet. In de hoek van de gang naar de koffiekamer bevinden zich de laatste twee deuren van deze rondleiding. De rechter is van de kamer van Cees de Putter, de hoogleraar implantologie van de vakgroep. Hij probeert al een tijdje
de opleiding Tandheelkunde terug te krijgen in Utrecht. Laten we hopen dat het lukt. Tevens heeft Cees vergevorderde plannen in de la om met de hele vakgroep een kaasboerderij te beginnen. De linkerdeur leidt naar de kamer van Frits Bosman, mijn promotor. Hij heeft, net als Andries en Bert, al mijn manuscripten onder handen heeft gehad. Het moet geen pretje zijn geweest. Via geduldig luisteren naar mijn redeneringen, met stijgende verbazing en steeds groter wordende ogen, en vriendelijke suggesties voor alternatieve gedachtenstromen, heeft hij mij geholpen de zaken op een rijtje te krijgen. Frits stond trouwens aan de wieg van dit onderzoek. Hij heeft de experimentele opstelling met de magneet bedacht, waarmee op een gecontroleerde manier de kaakbeweging kan worden verstoord. Dat het niet lijkt of ik dat zou hebben bedacht. Frits heeft het bedacht, Frans Ottenhoff heeft er eerst promotieonderzoek mee gedaan. En pas toen ben ik op de wagen gesprongen. Bedankt Frits, voor je eindeloze geduld en je vertrouwen.
1
Johann Wolfgang von Goethe: 'Harzreise im Winter', op muziek gezet door Johannes Brahms in zijn 'Altrapsodie'. 2
geleend van Henry Louis Mencken: 'Star-Spangled Men', in 'Prejudices: Third Series'.