HET LEIDSE DIALECT EN ENIGE OUDE KINDERSPELEN door L. G. DE GRAAF Naar aanleiding van het stukje over het Leidse dialect in het boekje ,,Leids Volksleven” ‘) schreef de Heer W. BODRIJ, Voldersgracht I oc, dat hij nog vele Leidse uitdrukkingen kende, die niet in het lijstje voorkwamen. Nu had Dr. BEETS, van wie de gegevens afkomstig waren, nooit bedoeld een woordenboek samen te stellen: hij tekende slechts op wat hij toevallig hoorde. Het was dus geen wonder dat de lijst niet volledig was. De Heer BODRIJ stelde voor, een aanvulling te geven, wat wij dankbaar aanvaardden. De lezer gelieve in aanmerking te nemen, dat ook deze lijst weer niet volledig bedoelt te zijn. De heer BODRIJ herinnerde zich al deze gezegden van wijlen zijn grootmoederJoHANNA MARTHATESKE-VANDENBERG (1 854-1928), wonend in de Paradijssteeg. Afgaande op haar woordenschat en haar portret, stellen wij ons haar voor als een pienter vrouwtje, rap van hand en van tong, hard werkend voor haar gezin, vol liefde voor haar kinderen en kleinkinderen, gauw gereed met een oorveeg maar ook met een grap. Ook komt ons het leven in die volksbuurt voor ogen: een hechte gemeenschap; men wist wie vrienden en wie vijanden waren, men had zijn vaste vermakelijkheden en versnaperingen, het leven was sober maar niet ongezellig. En al zouden we die tijd van rond de eeuwwisseling: een tijd van grauwe armoe, van onmenselijk hard werken en onmatig drinken niet terugwensen, het leven had toen toch iets, wat we tegenwoordig missen. Hier volgen dan de mededelingen van de Heer BODRIJ, met zijn toelichtingen. Apegaaien,
op apegaaien liggen - op apegapen liggen Argeldraalen - orgeldraaier Barrebok - barbier ‘45
Bassie - kleine knikker Beneukt, ben je beneukt - ben je gek Bessie, bessieshuis - oud vrouwtje, oudeliedenhuis. Bieten - kinderspel dat tegenwoordig ,,buut-vrij” heet. Billentikker - kort jasje. Blè - kalfsvlees. Bram-perie - man die hete peren verkocht. Hoochie, haachie, harde en zachte fluit, lukieT plaatje, grote en kleine knip, zijkantje, fransie, profetenbroodje, tarretje (een plat broodje. Een zijkantje werd hiervan afgesneden) - broodsoorten. Ceelmaker - doodbidder, aanspreker. Ciderfles - scheldnaam voor iemand die kort en dik was. Drie-en-een-kleintje - een koopman die alles voor eenheidsprijzen verkocht nl. voor 3+ cent. Drolleworst - een soort namaak leverworst. Elkenstaag - elke keer. Galgen - bretels. Gang, een gang water - twee emmers die men tegelijk van de water- envuurvrouw meenam. Geelgieter - scheldnaam voor iemand met een gele gelaatskleur. Goemoer - een vrouw die zorgde dat een kraamvrouw versterkende middelen kreeg. Goossie-me-kul of Goossie-me-knul - onnozele iongen. Hii ., stond voor ” u Goossie-me-kul, voor Piet Snot. Gruttebuiken - scheldnaam voor de weesiongens. Gruttenteller - langzaam, pietepeuterig men:. Hanepen - bijdehante vrouw. Harde harde - IJbokking die zonder hom of kuit gerookt was. Heurus - een soort gekookt vlees. Hondekost - slecht voedsel. Ook voor een minderwaardig persoon. Ievens naar toe - ergens naar toe. Jichterig - druk (van kinderen). Kaartlap - iemand die veel van kaarten houdt. Kakschool - kleuterschool. Kakkeloerissen - OIJ de aliibaan in zithouding gliiden. Kanekop - een zee; hooFdzonder verband erz& Met verband heette het een kletskop. Kaper - zwarte wollen vrouwenmuts die het gehele hoofd omsloot. Kattik - Katwijk. Kiendoa - iemand die klein van stuk was. Klaplui’s - iemand die ,,luizen klapte”, boeven ving, politieagent. Later: klapbak. (Volgens de Heer BODRIJ is dit de juiste schrijfwijze van klabak.) Kies, open kles - vrouwenbroek, die van achteren open was. Klodder - morsige vrouw. Klontloper - iemand die de vochtig geworden klonten zuurtjes koopt. Kluivenduiker - iemand die onder de toonbank duikt waar in een tobbe de kluiven gereed liggen. Koen van ‘t Broodhuis - een lomperd. Koffiemolen - scheldnaam van de oude stoomtram. (Ook stoof.) Kokeleko - kokosnoot. Een bekende straatkoopman riep op zondagmorgen altijd: ,,Kokejeko! een cent een bjok!”
146
Konkel - kletskous. Koppelaar - bokking die zonder kop verkocht werd. Korpel - karper. Krantensiors - krantenbezorger. Kruijen ;an S ARA P OT - zekere geneeskrachtige kruiden. Kuikenbuik - scheldnaam voor een vrouw die in verwachting was. Kuister - de allergrootste knikker. Kuressier - iemand die erg groot was. Ook zei men tegen zo iemand: paard van V AN WAVEREN (een bierbrouwer, die heel grote paarden voor zijn karren had). Kwaak water - kwaad water. Lam halfie - luilak, lanterfanter. Was hij van betere komaf, dan heette hij een lam vierduitstuk. Lampeglas - iemand die erg mager was. Leppert - kind dat lang aan de borst lag. Lijf, zijn lijf uitdouwen - erg hard lachen. Liplap - scheldnaam voor iemand met dikke lippen. Loenen - oogjes geven. Loer-om-de-hoek - iemand die om een deurpost staat te loeren. Luizenladder - bakkebaard. Maandbroeier - vrouw die erg dikwijls in verwachting was. Meuje - tante. Minneman, minnevrouw - verpleegde van het ,,Minnehuis” (oudeliedenhuis). Ook zei men ,,minneman” tegen een jongen die ouwelijk deed
L0W.J
Miskedee - misbaksel, misvormde. Naarslikker - vleier. Noortik - Noordwijk. Opesebant - koetsje van dokter of dominee. De bovenhelft was van zeildoek en kon bij mooi weer geopend worden. Overschep - extra hapje uit de gaarkeuken van wat overgebleven was, ons ook nog bekend uit de gaarkeukens van 1944-43. Partemoris - zitvlak. Penneneus - scherne neus. iemand die zo’n neus heeft. Pit van moe of van pa - klap. Plak - zwart wollen vrouwenmutsie, dat alleen het hoofd bovenop bedekte en met brede banden vastgestriktwerd. Poppeka - opgeschikt meisje. Poppeletten - voor de spiegel staan en ijdel heen en weer draaien. Rot rot - ,,triep”, vleesafval, ingewanden. Als de rook er nog afkwam, heette het verse waar, anders rot rot. Men had ook nog ro een uurboord. Schansjager - schuinsmarcheerder. Schiinheiligen - vals doen. Schobberdubonk, op (de) schobberdebonk lopen - klaplopen. Scheer - schouder. Schoermantel - schoudermantel. Smeer - klap. Slopen, je wordt gesloopt - de kinderen ,,breken de boel af”. Snuifrok - een vrouw die haar snuifneus steeds in haar baaien rok uitsnoot. Snuifstek - iemand die alles snoof, witte en zwarte snuif en er zelfs peper in deed. Snoepwinkel - hier waren verkrijgbaar: paardebonen, duivebonen,
‘47
mollebonen, groene erwten, duimdrop, honingbrok, koningsbrood, vuile nootjes, krentebrok, pinkeltjes, trekkers, soldatenknopen. Stikkezak - boterhammenzak. Stinkerd - vrouw van lichte zeden. Strontzoekers - mensen die voor geld hondenuitwerpselen afleverden aan de leerfabriek aan het Galgewater, ten behoeve van de leerbewerking. Er waren in de achterbuurten veel trekhonden. Sommigen verzamelden de uitwerpselen van deze dieren met een vierkant koekblik en een kolenschop. Men was fel maar sportief. Kwamen er twee op hetzelfde hoopje af, dan riep de een: ,,strontje mijn!” en dan liep de ander door. Stuiter - knikker groter dan een bassie maar kleiner dan een kuister. Tettelam - een kind dat nog lang bij de moeder wilde drinken, zelfs als er weer een jonger kind was geboren. Toddik - vuile vrouw. Triepbak - bak met slachtafval. Zie bij rot rot. Uf - slechte koffie. Veld. de veld - de veldartillerie. Verewagen - handwagen. Verstajes, ergens geen verstajes van hebben - geen begrip. Visrijer, W ILLEM D E V I S R I J E R - m a n die de vis v o o r de K a t w i j k s e v i s v r o u w e n naar de stad reed met paard en wagen. Hij woonde op de Voldersgracht. Volle bok - bokking met hom en kuit. Wandberen - wandluizen. Het Academisch Ziekenhuis gaf voor ieder exemplaar een kwartje. Wieder, wiedster - man of vrouw die het onkruid tussen de stenen uitwiedde. Zemelnaaier - langzaam, zeurig persoon. ENIGE 1.
OUDE
LEIDSE
KINDERSPELEN
Toereloeren
Er waren b.v. twaalf jongens, verdeeld in twee partijen van zes. De ene partij liep weg en de andere moest trachten haar te pakken. Maar dat moest individueel gebeuren doordat de een de ander drie tikken met de hand op de rug gafT Was iemand ,,erbij”, dan werd hij naar een lantarenpaal gebracht die hij moest vasthouden. Dan riep hij: ,,verlossen! verlossen!” De jongens van zijn partij moesten nu proberen door het cordon van de tegenpartij heen te breken. Gelukte dit en werd de jongen aan de paal metde‘hand aangeraakt, dan mocht hij weer gewöonmeelopen. Het spel duurde zo lang, tot alle zes jongens aan een paal stonden. 2. Haassie braaien Dit was eigenlijk een gemeen spelletje. Enkele jongens gingen andere zoeken die het spel niet kenden, en brachten deze naar een straat waar uitwerpselen van een paard lagen. Nu werden de petten tegen een muur gelegd en een van de jongens rolde met een bal naar de petten toe. Kwam de bal in een pet terecht, dan mocht de jongen van wie deze was de bal naar een jongen gooien. Raakte hij hem, dan mocht deze zijn pet weghalen en was ,,af”. De grap was nu, dat de vreemde jongens de gelegen148
heid kregen, om in een zijstraatje te gaan, zodat ze niet geraakt konden worden. Dan vulden de anderen hun petten met paardevijgen en liepen hard weg. Op een hoek gingen ze staan kijken naar de reactie van de bedrogenen. 3. Riemslaan Een cent werd op straat gelegd. Dit was de ,,oeter” (dit woord betekent zowel begin- als eindpunt). Men sloeg met een eindje riem een andere cent. Men mocht driemaal slaan; wiens cent het eerst bij de ,,oeter”’ was was winnaar. Bleef de cent tussen twee straatstenen steken, dan mocht men hem eruit halen, doch dan mocht men maar tweemaal slaan. 4. Termen bij het knikkeren Het punt vanwaar men schoot, heette ,,oeter”. Men kon de knikkers inschieten ,,in ene trui” (ineens). Het knikkerkuiltje heette ,,petje” of ,,nest”. Medegedeeld door W. BODRIJ
‘) Oud-Leiden Serie, uitg. A. W. Sijthoff, Leiden. [rg54.]. ‘49