Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving
MAARTEN KUITENBROUWER
Geyls bekende uitspraak dat de geschiedenis 'een discussie zonder einde' is, schijnt nog steeds het meest gebruikte citaat onder Nederlandse historici te zijn1. Helaas brengen de Nederlandse historici Geyls aforisme zelden in praktijk, tot wanhoop van de historiograaf en geschiedtheoreticus. Gebrek aan debat dreef Lorenz bijvoorbeeld al snel over de grenzen bij het schrijven van zijn dissertatie. Naar Duitsland, waar de historici het bijna permanent met elkaar oneens zijn 2. Toen Lorenz zijn dissertatie in 1987 publiceerde, was er echter een heus debat gaande onder Nederlandse historici over de vraag of er al dan niet een Nederlandse variant van het modern imperialisme bestaan had. Zo'n felle Historikerstreit als die welke gelijktijdig in Duitsland gevoerd werd over de uniciteit van de holocaust was het debat niet. Gelukkig stond er bij een eventueel Nederlands imperialisme veel minder op het spel. Maar het was toch een echt historisch debat, waaraan men alle theoretische en methodologische vraagstukken die Lorenz in zijn dissertatie voor de Duitse geschiedenis uitwerkte, zou kunnen toetsen. Het debat was in 1970 heel voorzichtig geopend met het congres van het Nederlands Historisch Genootschap over 'de Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het moderne imperialisme 1870-1914', een titel waar niemand aanstoot aan kon nemen3. De congresbijdragen vormden echter aanleiding voor veel nieuw onderzoek, dat ondermeer tot een fundamentele discussie leidde tussen de Leidse historicus Wesseling en de Utrechtse historicus Kuitenbrouwer, naar aanleiding van diens Amsterdamse dissertatie4. Met de publicatie van Locher-Scholtens recente studie over de relatie tussen de Nederlands-Indische koloniale Staaten het Sumatraanse sultanaat Djambi is het debat volgens veel waarnemers afgerond5. Het debat leent zich dus inmiddels voor een historiografische en geschiedtheoretische evaluatie. Het is echter maar de vraag of men die taak veilig aan één van de deelnemers aan het debat kan toevertrouwen, zoals de BMGN-redactie in dit geval deed. Is dat niet zoiets als een alcoholicus uitnodigen om een pleidooi voor de blauwe knoop te houden? Na enige aarzeling heeft ondergetekende toch besloten de eervolle uitnodiging aan te nemen. Het biedt namelijk een mooie gelegenheid de rol van waarnemer met die van deelnemer te combineren, zoals Lorenz de twee centrale uitgangsposities in historiografie heeft aangeduid. Om ongelukken te voorkomen zal de waarnemer het echter steeds in de derde persoon over de deelnemer hebben. Voor de auteur een beetje schizofreen, maar voor de lezer wel zo duidelijk. Internationalisering en professionalisering Imperialisme is een goed voorbeeld van een historisch begrip dat oorspronkelijk een polemisch, politiek karakter droeg, in de handen van beroepshistorici een meer gedistantieerd, 'wetenschappelijk' karakter kreeg, maar haar ideologische beladenheid nooit helemaal kwijt 1 H. L. Wesseling, 'Citatie-index', NRC-Handelsblad, 16 januari 1998. 2 C. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam, 1987) 9. 3 Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, LXXX VI ( 1971 ). 4 M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van hel moderne imperialisme. Koloniën en koloniale politiek. 18701902 (Amsterdam, 1985). Vgl. H. L. Wesseling, 'Bestond er een Nederlands imperialisme?', Tijdschrift voor Geschiedenis, IC (1986) 214-226, in iets gewijzigde vorm ook verschenen in Indië verloren, rampspoed geboren en andere opstellen over de geschiedenis van de Europese expansie (Amsterdam, 1988) 177-195. 5 E. Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en hel Nederlandse imperialisme (Leiden, 1994). BMGN, 113 (1998) afl. 1, 56-73
Het
imperialisme-debat
57
zou raken. Zo ging het ook in Nederland, al werd het begrip hier nog later dan in het buitenland een historische vakterm. Het begrip imperialisme werd in Nederland rond 1900 door sociaaldemocraten geïntroduceerd met de polemische stelling dat Nederland in Indonesië net zo'n imperialistische roofoorlog bedreef als Engeland tegen de stamverwante Boeren in Zuid-Afrika. Die bewering werd indertijd door vrijwel iedereen in Nederland verontwaardigd van de hand gewezen. Dat was één van de redenen waarom het begrip imperialisme zo'n lange tijd taboe bleef in de Nederlandse overzeese geschiedschrijving. Andere redenen waren de ethische ideologie van het Nederlandse kolonialisme en de internationale status van kleine mogendheid6. Toen de Leidse historicus Schaper op het congres van het Nederlands Historisch Genootschap in 1970 aan de hand van de internationale, theoretische literatuur het begrip imperialisme van toepassing verklaarde voor Nederland, als een typische vorm van 'reluctant imperialism', deed hij die voorzichtige introductie dan ook vergezeld gaan van de bekende waarschuwing van de Britse historicus Hancock: 'Imperialism is not a word for scholars'7. Zowel Kuitenbrouwer als Wesseling zouden het Schaper nog vele malen nazeggen. Maar het is achteraf, voor een goed begrip van het debat, belangrijk zich te realiseren dat vakinhoudelijke overwegingen op de eerste plaats kwamen bij de introductie van het begrip imperialisme in de Nederlandse context en politieke overwegingen pas op de tweede plaats — voorzover ze überhaupt een rol speelden 8. Aldus weerspiegelde het debat de internationalisering en professionalisering die de naoorlogse Nederlandse geschiedschrijving in het algemeen kenmerkte, aangedreven door de sterke groei van het aantal vakhistorici9. Het congres van het Historisch Genootschap inspireerde op die manier tot de afleiding van hypotheses uit de internationale theorievorming, uitwerking daarvan in grondig bronnenonderzoek, vooral van nieuw archiefmateriaal, en comparatieve analyse van de uitkomsten. De betrekkelijk stricte normen die Schaper in 1970 aan de definiëring, periodisering en verklaring van het begrip imperialisme verbond, bleven de leidraad vormen. Politieke en ideologische meningsverschillen lijken hoogstens op de achtergrond te hebben meegespeeld in de belangrijkste interpretaties die in 1970 op het congres voor de Nederlandse expansie geïntroduceerd werden: de periferistische interpretatie in termen van plaatselijke, bestuurlijke initiatieven door de oud-bestuursambtenaar en Utrechtse koloniaal-historicus Van der Wal10, de economische interpretatie in termen van kapitalistische groeidynamiek door de marxistische Utrechtse historicus Van Tijn11 en de ideologische interpretatie in termen van een christelijk-nationaal 'zendingsimperialisme' door de Amsterdamse sociaal-democratische publicist Van 't Veer12. Nieuwsgierigheid naar de externe, machtspolitieke factor, die in de internationale literatuur zo'n belangrijke plaats innam maar voor Nederland door de Amsterdamse historicus Pluvier in 1970 op betrekkelijk oppervlakkige gronden was afgewezen, vormde één van de drijfveren 6 Kuitenbrouwer,Nederland, 17-19. Vgl. E. Locher-Scholten, 'Dutch expansion in the Indonesian Archipelago around 1900 and the imperialism debate', Journal of Southeast Asian Studies, XXV (1994) 91 -94. 7 B. W. Schaper, 'Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme'. BMGN, LXXXVI (1971) 4-21. 8 Een betrekkelijk radicale uitzondering vormde de bijdrage van de Amsterdamse socioloog W. F. Wertheim, 'De Indonesische samenleving aan de vooravond van de imperialistische expansie: configuraties en stromingen'. Ibidem, 21 26 en met name zijn direct door de Vietnam-oorlog geïnspireerde artikel. 'Counter-insurgency research al the lum of the century: Snouck Hurgronje and the Acheh War', Sociologische Gids, IXX ( 1972) 320-328. 9 Vgl. W. W. Mijnhardt, ed., Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Uirechl-Antwerpen. 1983); P. Luykx en N. Bootsma, ed., De laatste tijd. Geschiedschrijving over Nederland in de 20e eeuw (Utrecht, 1987); J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds I860 (Amsterdam, 1990). 10 S. L. van der Wal, 'De Nederlandse expansie in Indonesië in de lijd van het modern imperialisme: de houding van de Nederlandse regering en de politieke partijen', BMGN, LXXXVI ( 1971 ) 47-55. 11 Th. van Tijn, 'Een nabeschouwing'. Ibidem, 79-90. 12 P. van 'I Veer, 'De machthebbers van Indiê', Ibidem, 40-47.
58
Maarten
Kuitenbrouwer
achter Kuitenbrouwers dissertatie over Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme 13. Vooral de kernbegrippen contiguity (geografische aangrenzing) en preemption (preventieve occupatie) die de Amerikaanse historicus Betts in de internationale geschiedschrijving introduceerde, vormden zijn theoretische inspiratiebron. Hij was op Betts' analyse geattendeerd door Wesselings recensie in het Tijdschrift voor Geschiedenis 14. Mede op grond van de begrippen contiguity en preemption concludeerde Kuitenbrouwer in 1985 in zijn dissertatie dat zich rond 1900 in Indonesië een Nederlandse variant van het moderne imperialisme had voorgedaan, die meer overeenkomsten dan verschillen vertoonde met de klassieke Britse variant15. Wesseling bestreed deze conclusie aanvankelijk in een uitvoerig besprekingsartikel in het TvG, waarover straks meer16. Maar ook hij ging gaandeweg van een Nederlands imperialisme spreken, in analytische termen die eveneens aan het Britse imperialisme ontleend waren, namelijk de continuïteitsthese van Robinson en Gallagher over de overgang van informeel naar formeel imperialisme met een reluctant karakter, typerend voor oude koloniale mogendheden als Engeland en Nederland17. Ook andere deelnemers aan het debat rond het Nederlandse imperialisme lieten zich door buitenlandse theorievorming inspireren: Locher-Scholten door Fieldhouse's variant van de periferistische interpretatie18, Fasseur door de verwante turbulent frontier-these19, Van Goor door Kennedy's concept van de koloniale ideologie20, Lindblad ondermeer door Cains en Hopkins' analyse van gentlemanly capitalism 21 en à Campo door de staatsvormingstheorie van de politicoloog Rokkan22. Evenals Wesseling en Kuitenbrouwer publiceerden deze Nederlandse historici hun conclusies vervolgens ook in Engelstalige vorm, zodat men echt van een wisselwerking tussen de internationale en de Nederlandse geschiedschrijving kan spreken. Het Nederlandse imperialisme-debat heeft al zijn neerslag gevonden in enkele recente buitenlandse overzichtswerken over het modern imperialisme23. Tenslotte verplaatste het Nederlandse imperialisme-debat zich ook buiten de koloniale grenzen van Nederlands-Indië. Eerst bleef dat beperkt tot de Nederlandse betrekkingen met buitenEuropese gebieden die zich in de woorden van de diplomaat-historicus Van Dongen 'tussen neutraliteit en imperialisme' bewogen, zoals Zuid-Afrika, China en Venezuela24. Maar ten1.3 J . M . Pluvier, 'Internationale aspekten van de Nederlandse expansie'. Ibidem, 26-32. In chronologisch opzicht kwam Kuitenbrouwer als het ware vanzelf bij Nederland en het moderne imperialisme terecht, na achtereenvolgens de Nederlandse afschaffing van de slavernij en N. G. Pierson en de koloniale politiek als proefschriftonderwerp te moeten afstaan aan verder gevorderde promovendi met hetzelfde onderwerp. 14 H. L. Wesseling, recensie van R. F. Betts, The false dawn. European imperialism in the nineteenth century (Minneapolis, 1976) in Tijdschrift voor Geschiedenis, XCI ( 1978) 134-135. 15 Kuitenbrouwer, Nederland, 215-229. 16 Wesseling, 'Nederlands imperialisme?'. 17 H. L. Wesseling, 'The giant that was a dwarf, or the strange history of Dutch imperialism' in: A. Porter en R. Holland, ed., Theory and practice in the history of European expansion overseas. Essays in the honour of R.E. Robinson (Londen, 1988) 58-71. Zie voor de belangrijkste publicaties van R. Robinson en J. Gallagher, W. R. Louis, ed.. Imperialism. The Robinson anil Gallagher controversy (New York, 1976). 18 D. K. Fieldhouse, Economics and empire 1830-1914 (Londen, 1984). 19 J. S. Galbraith, 'The 'turbulent frontier' as a factor in British expansion', Comparative studies in society and history, II (1960) 150-168; W. D. Mclntyre, The imperial frontier in the tropics. 1865-1875 (Londen, 1967). 20 R. Kennedy, 'The colonial crisis and the future' in: R. Linton, ed.. The science of man in the world crisis (New York, s. a.) 306-344. 21 P. J. Cain en A. G. Hopkins, British imperialism, 1, Innovation and expansion 1688-1914; 11, Crisis and deconstruction 1914-1990 (Londen-New York, 1993). 22 S. Rokkan, 'Dimensions of state formation and nation building: a possible paradigm for research on variations within Europe' in: C. Tilly, ed.. The formation of national states in Western Europe (Princeton, 1975) 562-600. 23
Vgl. W.Reinhard, Geschichte der europäischen Expansion, III, Die Alte Welt seit 1818 (Stuttgart
1988)
121-122; A.
Porter, European imperialism 1860-1914 (Basingstoke, 1994) 5, 69, 80. 24 F. van Dongen, Tussen neutraliteit en imperialisme. De Nederlands-Chinese betrekkingen van 1863 tol 1901 (Groningen, 1966). Vgl. Kuitenbrouwer, Nederland. 22-23, 202-209.
Het
imperialisme-debat
59
slotte ook daarbuiten, naar aanleiding van Wesselings magnus opus over de Europese deling van Afrika, waarbij Nederland slechts marginaal betrokken is geweest25. Daarbij bleek opnieuw dat Wesselings aanvankelijke conclusie dat er niet echt van een Nederlands imperialisme gesproken kan worden in sterke mate was ingegeven door de chronologische, territoriale en causale aspecten van het Europese imperialisme in Afrika26. Wel of geen Nederlands imperialisme? Na het congres van het HG in 1970 werd de discussie over het al dan niet imperialistische karakter van de Nederlandse expansie in Indonesië in een toenemend aantal publicaties voortgezet. De tweede Nederlands-Indonesische historische conferentie in Ujung Pandang en de eerste comparatieve bundel van het Leidse Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie boden daar in 1978 een goede gelegenheid toe. Ook in enkele dissertaties werd er op de imperialisme-problematiek ingegaan. Sommige auteurs, met name Tichelman27, Schöffer28, Wesseling29 en à Campo30 bleven vrij sceptisch staan tegenover de toepassing van het begrip imperialisme in de Nederlandse context. Andere auteurs, met name Van Goor 31 , Fasseur32 , Kossmann33 en Locher-Scholten34, achtten de term wel toepasbaar voor de vestiging en uitbreiding van het Nederlandse bestuur in de buitengewesten van Nederlands-Indië, maar benadrukten tegelijkertijd het typisch Nederlandse karakter van dit expansieproces. In navolging van Van der Wal typeerde de Leidse historicus Fasseur vanuit een periferistisch perspectief de vroege fase van de expansie, die ondanks de vigerende onthoudingspolitiek op een aantal plaatsen in de buitengewesten tot stand kwam tussen 1830 en 1870 door initiatieven van plaatselijke bestuursambtenaren, als een vorm van frontier imperialism. Voortbouwend op Van 't Veers congresbijdrage analyseerde de Utrechtse historica Locher-Scholten in haar Leidse dissertatie in 1981 de eerste fase van de ethische politiek rond 1900 in termen van 'ethisch imperialisme', dat zowel op de onderwerping van de buitengewesten als de introductie van het ontwikkelingsbeleid op Java gericht was. Zo overbrugde ze de scherpe scheiding die veel koloniale historici voorheen hadden aangebracht tussen de ethische koloniale politiek van Nederland en het modern imperialisme van de grote mogendheden. Een echte nieuwlichter was Kuitenbrouwer dus niet toen hij in 1985 in zijn dissertatie concludeerde dat de Nederlandse expansie in de buitengewesten tussen 1870 en 1902 grotendeels in het algemene patroon van het moderne imperialisme paste. Maar zijn studie was ruimer van 25 H. L. Wesseling. Verdeel en heers. De deling van Afrika, 1880-1914 (Amsterdam, 1991 ). 26 Zie vooreen kritische bespreking en Wesselings reactie: L. Kapteyns, 'Diplomatieke geschiedschrijving', TvG, CV (1992) 534-535; M. Kuitenbrouwer, 'De deling van Afrika', Theoretische Geschiedenis. XXI (1994) 109-113; H. L. Wesseling, 'Heeft Afrika een geschiedenis?'. Ibidem, XXII (1995) 27-40. 27 F. Tichelman, Stagnatie en beweging. Sociaal-historische beschouwingen over Java en Indonesië in Aziatisch verband (Amsterdam, 1975) 135-139. 28 I. Schöffer, 'Dutch ' e x p a n s i o n ' a n d Indonesian reactions: some dilemmas of modern colonial rule (1900-1942)' in: H. L. Wesseling, ed.. Expansion and reaction. Essays on European expansion and reactions in Asia and Africa (Leiden. 1978)78-85. 29 H. L. Wesseling, 'Dutch historiography on European expansion since 1945' in: Idem en P. C. Emmer, ed., Reappraisals in overseas history. Essays on post-war historiography about European expansion (Leiden, 1979) 138-139. 30 J. à Campo, ' O d e , rust en welvaart. Over de Nederlandse expansie in de Indische Archipel omstreeks 1900'. Acta Politica, XV (1980) 145-189. 31 J. van Goor, 'An episode in Dutch imperialism: the Lombok expedition of 1894'. Paper delivered to the Second Indonesian-Dutch historical conference, Ujung Pandang 22 to 30 June 1978. 32 C. Fasseur, 'Een koloniale paradox. De Nederlandse expansie in de Indonesische archipel in hel midden van de negentiende eeuw (1830-1870)', 7YG. XCII (1979) 162-187. 33 E. H. Kossmann, De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België (Amsterdam-Brussel, 1976) 302-310. 34 E. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1H77-I942 (Utrecht, 1981) 194-200.
60
Maarten
Kuitenbrouwer
opzet, op meer bronnenmateriaa! gebaseerd en verder uitgewerkt in vergelijkend opzicht dan de voorafgaande publicaties. De Nederlandse oorlogsverklaring aan Atjeh, volkenrechtelijk een onafhankelijk sultanaat in Noord-Sumatra, markeerde het begin van het Nederlandse imperialisme rond 1870. Dit bleek echter niet alleen een vroege, maar ook een valse start te zijn. Het Nederlandse onvermogen Atjeh duurzaam te pacificeren leidde tijdens de jaren tachtig, toen internationaal de wedloop om koloniën zich versnelde, tot concentratie van de Nederlandse presentie in Atjeh en voortzetting van de traditionele onthoudingspolitiek in de overige buitengewesten. Na de succesvolle Lombok-expeditie in 1894 en de hervatting van de Atjeh-oorlog in 1896 zouden echter alle nog resterende inheemse staten en staatjes in de buitengewesten worden onderworpen, overeenkomstig het algemene patroon van het modern imperialisme rond 1900. De Nederlandse case paste volgens Kuitenbrouwer in verschillende imperialisme-theoriën, maar het meest verhelderend achtte hij de bovengenoemde interpretatie van Betts in termen van contiguity en preemption35. Het eerste begrip belichtte de continuïteit binnen de Nederlandse expansie, die evenals de Britse al vôôr 1870 was begonnen en zich vanuit bestaande enclaves voortzette. Preemption markeerde een element van discontinuïteit. Naarmate de wedloop om koloniën onder oude en nieuwe koloniale mogendheden op gang kwam, was Nederland meer geneigd tot preventieve occupatie, in het bijzonder in Atjeh, Noordwest-Borneo en Nieuw-Guinea. Kuitenbrouwer signaleerde ook elementen van imperialisme in de Nederlandse betrekkingen met andere buiten-Europese gebieden, vooral Zuid-Afrika. Vanuit de pro-Boer beweging ontstond een nationalistisch streven naar een 'Nieuw Holland' in Zuid-Afrika. Het bleef echter beperkt tot informeel imperialisme, aangezien de Nederlandse regering zich zoveel mogelijk afzijdig hield om de goede betrekkingen met Engeland, van wie het behoud van NederlandsIndië afhing, niet te schaden. De discussie zou zich echter toespitsen op Kuitenbrouwers analyse van de Nederlandse expansie in Indonesië in termen van imperialisme. In zijn besprekingsartikel plaatste Wesseling een reeks kanttekeningen bij Kuitenbrouwers analyse, die uitmondden in de conclusie dat er geen Nederlandse variant van het moderne imperialisme bestaan had. De hoofdpunten van Wesselings kritiek betroffen de definitie van het moderne imperialisme, de periodisering van de Nederlandse expansie in Indonesië, de territoriale begrenzing van die expansie en de toepasbaarheid van de begrippen contiguity en preemption. Kuitenbrouwer had in zijn dissertatie twee definities gegeven van het begrip imperialisme: een analytische werkdefinitie van imperialisme als 'het doelgerichte en daadwerkelijke streven naar de vestiging van formele of informele politieke heerschappij', om imperialisme te onderscheiden van louter verbale uitingen van expansionisme en economische expansie die niet op politieke controle gericht was, en een historische definitie van het modern imperialisme tussen 1870-1914 als 'een historisch proces, gevormd door de bedoelde en onbedoelde gevolgen van het streven van Westerse mogendheden naar de vestiging van heerschappij over niet-Westerse samenlevingen'36. Volgens Wesseling waren deze twee uiteenlopende definities op een terrein waar reeds zoveel definities circuleerden te veel van het goede. Volgens beide definities was Nederland trouwens al imperialistisch tijdens de zeventiende eeuw en de tweede definitie ging bovendien voorbij aan het expansiestreven van een niet-Westerse mogendheid als Japan, aldus Wesseling. Van het eeuwenoude expansiestreven van Nederland in de Indonesische archipel onderscheidde zich de laatste fase, rond 1900, maar weinig volgens Wesseling. Het was gewoon 'meer van 35 36
Betts, False d a w n , 71-72. Vgl. Kuitenbrouwer, Nederland. 16-17, 67, 203-204. Ibidem. 8-9.
Het
imperialisme-debat
61
het zelfde' en geen kwalitatief nieuwe fase die de naam imperialisme verdiende. Bovendien voltrok deze expansie zich binnen internationaal erkende grenzen, die grotendeels samenvielen met de invloedssferen die Nederland reeds met Engeland en andere Europese buren had afgebakend tijdens de pre-imperialistische periode. Overigens begon het modern imperialisme volgens Wesseling pas rond 1880, bij het begin van de Europese deling van Afrika, en niet rond 1870, zoals Kuitenbrouwer beweerde. In termen van Betts, aldus Wesseling, kwam de Nederlandse expansie in Indonesië voornamelijk voort uit contiquity, en nauwelijks uit preemption. Maar contiguity was nu juist typerend voor de pre-imperialistische fase van koloniale expansie, terwijl preemption, of te wel Torschlusspanik, vooral het optreden van koloniale nieuwkomers als Duitsland en Italië kenmerkte. In het geval van Nederland kwam het expansiestreven neer op het 'hardmaken' van oude, reeds bestaande aanspraken en invloedssferen en niet op het wildweg rondstrooien van nieuwe claims, uit vrees om de boot te missen. Tot slot van zijn besprekingsartikel wierp Wesseling de volgende vraag op: Als andere landen hadden gehandeld als Nederland, als Engeland zich na 1880 beperkt had tot de versterking van zijn gezag over India en Frankrijk tot de afronding van zijn bezit in Algerije, als zij, net als Nederland, hun Afrikaanse bezittingen hadden afgestoten ...was dan hel begrip imperialisme ooit ontstaan? Waarschijnlijk niet, want dan hadden noch Hobson noch zijn opvolgers in deze periode ook maar iets nieuws onder de tropen zon kunnen ontdekken' 37 .
Kuitenbrouwers reactie op de kritiek van Wesseling kwam een paar jaar later, in een artikel waarin hij de Nederlandse expansie in Indonesië sinds 1870 typeerde als 'het imperialisme van een kleine mogendheid' en de analyse doortrok tot 191438. Volgens Kuitenbrouwer was Nederland op grond van zijn definities niet reeds imperialistisch tijdens de zeventiende eeuw, omdat de expansie in Indonesië toen nog voornamelijk op handel en niet op territoriale heerschappij gericht was. Het verband tussen zijn analytische werkdefinitie van imperialisme en zijn historische definitie van het modern imperialisme lichtte hij toe voor Atjeh. Daar liep het aanvankelijke Nederlandse streven naar de vestiging van informele heerschappij door onvoorziene internationale complicaties en onverwacht felle tegenstand van Atjeh uit op formele annexatie en een slepende veroveringsoorlog. Uit angst voor een 'tweede Atjeh' bleef de traditionele onthoudingspolitiek in de buitengewesten, typerend voor de pre-imperialistische verhoudingen, tot het einde van de negentiende eeuw gehandhaafd. De Lombok-expeditie in 1894, de hervatting van de Atjeh-oorlog in 1896 en de opstelling van de 'korte verklaring' in 1898 markeerden de omslag naar een kwalitatief nieuwe fase, gericht op systematische onderwerping van alle buitengewesten. Het proces van grensafbakening door middel van internationale verdragen was toen nog gaande. De Nederlandse expansie in Indonesië volgde over het algemeen dezelfde sequentie die de Europese deling van Afrika in veel gevallen te zien gaf: vestiging van een kustenclave, soms reeds in een vroege, pre-imperialistische fase, aanspraken op het binnenland, afgrenzing van het gebied door internationale verdragen en dan pas de pacificatie van het binnenland39. Bovendien bleef, typerend voor Nederland als kleine mogendheid, de vrees voor het verlies van Indië als externe factor meespelen bij de interne pacificatie, ondanks de internationaal 37 Wesseling, 'Nederlands imperialisme?', 225. 38 M. Kuitenbrouwer, 'Het imperialisme van een kleine mogendheid: de overzeese expansie van Nederland 18701914' in: N. C. F. van Sas, ed.. De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid in historisch perspectief' (Haarlem, 1991) 42-72. 39 Vgl. Wesseling, Verdeel en heers; T. Pakenham, The scramble for Africa 1K76-1912 (Londen, 1991); J. Fisch, Die europäische Expansion und das Völkerrecht (Stuttgart, 1983); J. A. de Moor en H. L. Wesseling, ed.. Imperialism and war. Essays on colonial wars in Asia and Africa (Leiden, 1989).
62
Maarten
Kuitenbrouwer
erkende grenzen. Volgens Kuitenbrouwer was het mechanisme van preemption wel degelijk van toepassing op de Nederlandse expansie rond 1900. Betts zou deze conclusie later onderschrijven in een recensie van de Engelse vertaling van Kuitenbrouwers dissertatie40. Als de grote mogendheden net zo als Nederland hadden gehandeld, was er volgens Kuitenbrouwer genoeg aanleiding overgebleven voor Hobson om de moderne imperialisme-theorie te lanceren. De eerste versie van deze theorie, welke het modern imperialisme uit een toenemend kapitaaloverschot binnen de Westerse, kapitalistische mogendheden verklaarde, werd namelijk niet naar aanleiding van de deling van Afrika, maar naar aanleiding van de Amerikaanse verovering van de Filippijnen in 1898 geïntroduceerd, door de Amerikaanse socialist H. G. Wilshire. Vervolgens zou Hobson deze theorie ook op de Britse verovering van de Bocrenrepublieken in Zuid-Afrika gaan toepassen41. Maar Hobson en zijn opvolgers achtten Azië zeker niet minder belangrijk voor het Westerse kapitalisme dan Afrika. Bovendien was de Nederlandse onderwerping van de buitengewesten van Nederlands-Indië verhoudingsgewijs van veel meer betekenis in militair, demografisch en economisch opzicht dan de beperkte afronding van de Britse heerschappij in India of van de Franse heerschappij in Algerije, aldus Kuitenbrouwer. Inmiddels had Wesseling in een nieuwe versie van zijn besprekingsartikel zijn aanvankelijke standpunt verlaten dat er geen Nederlands imperialisme bestaan had. Wel bleef hij de afwijkende kenmerken benadrukken van de Nederlandse variant van het moderne imperialisme. Daarmee kwam hij op één lijn met de meeste historici die zich in het Nederlandse imperialisme-debat mengden. Van Goor42, Fasseur43, Lindblad44, Locher-Scholten45, à Campo46, Bossenbroek47 en Houben48 namen allen een genuanceerd standpunt in tussen Kuitenbrouwers dissertatie en Wesselings aanvankelijke kritiek. Ze waren het op zich met Kuitenbrouwer eens dat de Nederlandse expansie in Indonesië rond 1900 imperialistisch kan worden genoemd, maar deelden Wesselings opvatting dat deze Nederlandse variant in een aantal belangrijke opzichten afweek van het algemene patroon van het moderne imperialisme. Naar hun mening vormde het Nederlandse imperialisme inderdaad de afsluiting van een langdurig expansieproces, voltrok het zich grotendeels binnen erkende internationale grenzen, werd het slechts marginaal door preemption gekenmerkt en had het in het algemeen een afrondend karakter. Alleen de Leidse historicus Van den Doel bleef bij Wesselings aanvankelijke standpunt dat de Nederlandse expansie om die redenen niet imperialistisch genoemd kan worden49. Van deze nieuwe publicaties over het Nederlandse imperialisme in Indonesië leverde de omvangrijke, Leidse dissertatie over de Koninklijke Paketvaart Maatschappij van de Rotterdamse historicus à Campo belangrijke nieuwe gezichtspunten op. Dankzij de studie van de Ameri40 R. F. Betts, recensie van M. Kuitenbrouwer, The Netherlands and the rise of modern imperialism. Colonies and foreign policy 1X70-1902 (New York-Oxford. 1991) in Journal of Modern History , LXVI (1994) 843-844. 41 N. Etheringlon, Theories of imperialism. War, conquest and capital (Londen, 1984) 6-25. 42 J. van Goor, 'Imperialisme in de marge?' in: Idem, cd.. Imperialisme in de marge. De afronding van NederlandsIndië (Utrecht, 1986)9-19. 43 C. Fasseur, recensie van Kuitenbrouwer, Nederland in BMGN, CII (1987)672-675. 44 J . T h . Lindblad, 'Economic aspects of the Dutch expansion in Indonesia, 1870-1914', Modern Asian Studies, XXIII (1989)3-4. 45 E. Locher-Scholten,'Dutch expansion', 110-111 ; Sumatraans sultanaat, 12-18,271. 46 J. à Campo, Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Sioomvaun en staatsvorming in de Indonesische archipel 18881914 (Hilversum, 1992)25-30. 47 M. Bossenbroek, Volk voor lndië. De werving van Europese militairen voor de Nederlandse koloniale dienst 18141909 (Amsterdam, 1992) 241-242; Holland op zijn breedst, lndië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam, 1996) 15-18. 48 V. Houben, Van kolonie tot eenheidsstaat. Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw (Leiden, 1996) 49-53. 49 H. W. van den Doel, Het Rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam, 1996) 145-146.
Hel
imperialisme-debat
63
kaanse historicus Headrick was in het algemeen het inzicht al toegenomen dat allerlei technologische ontwikkelingen een belangrijke voorwaarde vormden voor het moderne imperialisme50. In de militaire sfeer is dat inzicht voor Nederland met name door de Leidse historici De Moor en Bossenbroek nader uitgewerkt51. In de civiele sfeer toonde à Campo's dissertatie overtuigend aan hoe belangrijk de KPM als semi-overheidsbedrijf is geweest voor zowel de bestuurlijke als de economische expansie in de buitengewesten. In theoretisch opzicht is vooral à Campo's analyse van het Nederlandse imperialisme in termen van koloniale staatsvorming verhelderend. Op grond van de politicologische literatuur over staatsvormingsprocessen en een aantal observaties van voormalige bestuursambtenaren heeft à Campo het Nederlandse imperialisme als de eerste, territoriale fase in de ontwikkeling van de koloniale staat in Indonesië opgevat, gekenmerkt door de vestiging van feitelijke souvereiniteit en daadwerkelijk bestuur52. In die zin vormde het Nederlandse imperialisme de basis voor een verdere verzelfstandiging van de koloniale staat en haar uiteindelijke opvolging door de onafhankelijke Republiek Indonesië. De ethische politiek vormde volgens à Campo de ideologische uitdrukking van deze eerste, territoriale fase van het koloniale staatsvormingsproces. Vanuit dit staatsvormingsperspectief kan men allerlei interessante verbindingslijnen trekken naar zowel de Nederlandse als de internationale historiografie van het imperialisme: in de Nederlandse historiografie ondermeer naar Locher-Scholtens ethisch imperialisme, Van Doorns koloniale project53 en Lindblads economische analyse, in de internationale historiografie ondermeer naar Manns54 comparatieve analyse van staatsvormingsprocessen in Europa en Azië en Cains en Hopkins'55 lange termijnperspectief op het Britse imperialisme in zowel oude als nieuwe koloniën en invloedssferen. Vanuit dit laatste perspectief pleiten Kuitenbrouwer en Schijf er voor ook de bestuurlijke en economische expansie op Java rond 1900 te betrekken in de analyse van het Nederlandse imperialisme in termen van koloniale staatsvorming56. Accentuering van verschillende oorzaken Terwijl er zo in de loop van het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving een zekere consensus gegroeid is dat er op solide basis van een Nederlands imperialisme gesproken kan worden, ruwweg tussen 1870 en 1914, blijven de meningen uiteenlopen welke oorzaken daaraan ten grondslag lagen. Natuurlijk, zoals bij elk historisch debat over een algemeen historisch verschijnsel als het imperialisme, heeft dat veel te maken met de verschillen naar tijd en plaats in de deelonderwerpen waarnaar de verschillende deelnemers aan het debat zelf onderzoek hebben gedaan. Daarin ligt ook de grote empirische, zo men wil ambachtelijke waarde van het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving: het heeft een enorme hoeveelheid onderzoeksgegevens gegenereerd die gefundeerde conclusies mogelijk maken over de oorzaken van het Nederlandse imperialisme. 50 D. R. Headrick, The tools of empire. Technology and European imperialism in the nineteenth century (New YorkOxford, 1981). 51 J. A. de Moor, 'Warmakers in the archipelago: Dutch expeditions in nineteenth century Indonesia' in: Idem en Wesseling, ed.. Imperialism and war. 50-72; M. Bossenbroek, Volk voor Indië, 11-12, 241-244. 52 A Campo, KPM. 25-30. 53 J. A. A. van Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project (Amsterdam, 1994). 54 M. Mann, The sources of social power, I, A history of'power from the beginning to A.D. 1760 (Cambridge. 1986); 11, The rise of classes and nation-slates. 1760-1914 (Cambridge, 1993 ). 55 Zie noot 21 hierboven. 56 M. Kuitenbrouwer en H. Schijf, 'The Dutch colonial business elite at the turn of the century', binnenkort te verschijnen in Itinerario. Vgl. M. Kuitenbrouwer, 'Drie omwentelingen in de historiografie van hel imperialisme: Engeland en Nederland', TvG, CVII (1994) 559-586.
64
Maarten
Kuitenbrouwer
Zoals we zullen zien, is het de verdienste van Locher-Scholten geweest om de balans op te maken tussen de verschillende factoren die het Nederlandse imperialisme in verschillende delen van de buitengewesten bepaald hebben. Ze kon daarbij van een groot aantal lokale casestudies gebruik maken. Zo onderzocht Van 't Veer Atjeh57, Van Goor Lombok58, Kuitenbrouwer Atjeh, Lombok, Noordoost-Borneo en Nieuw-Guinea59, Locher-Scholten Djambi in MiddenSumatra, Boni in Zuid-Celebes en Nieuw-Guinea60, Jobse Flores61, Breman Deli62, Lindblad Zuidoost-Borneo63, Schulte Nordholt Bali64, à Campo Lombok, Nieuw-Guinea en de archipel PoeloeToedjoeh65, Groen en Manuhutu Ceram66, Van derTholen Korintji in Midden-Sumatra67, Arts Midden-Celebes68 en Van Beurden Noord-Celebes69. Daarnaast werden er nog vele onuitgegeven doctoraalscripties geschreven en verschenen er een aantal buitenlandse publicaties over bestuursvestigingen in de buitengewesten. De Nederlandse publicaties over belangrijke instituties in het expansieproces als de KPM en het KNIL werden boven al genoemd. Ook verschenen er biografische studies over belangrijke figuren in het Nederlandse imperialisme, zoals de gouverneurs-generaal Loudon70, Van Rees71, Van der Wijck72 en Van Heutsz73, minister van koloniën Cremer74, de latere ARP-leider Colijn75 en de petroleumondernemers Stoop76 en Deterding77. Met name Van der Wijck, Cremer en regeringsadviseur C. Snouck Hurgronje zouden alsnog een volwaardige biografie verdienen. Bij het debat over de vraag of er wel of geen Nederlands imperialisme bestaan heeft, waren al een aantal algemene verklaringen naar voren gebracht. Die verklaringen werden zowel aan de 57 58 59
P. van 't Veer. De Atjeh-oorlog (Amsterdam. 1969). J. van Goor, 'De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme' in: Idem, ed.. Imperialisme in de marge, 19-71. Kuitenbrouwer. Nederland, passim.
60 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat; Idem, "Een gebiedende noodzakelijkheid'. Besluitvorming rond de Boniexpeditie 1903-1905' in: H.A. Poeze en P. Schoorl, ed.. Excursies in Celebes. Een bundel bijdragen bij het afscheid van J. Noorduyn als directeur-secretaris van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde (Leiden, 1991) 143164. 61 P. J. Jobse, De tin-expedities naar Flores 1887-1891. Een episode uit de geschiedenis van Nederlands-lndië in het tijdperk van het moderne imperialisme (Utrecht 1980). 62 J. Breman, Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw (Dordrecht-Providence, 1987). 63 J. Th. Lindblad, Between Dayak and Dutch. The economie history of Southeast Kalimantan 1880-1942 (Dordrecht, 1988) 119-137. 64 H. Schulte Nordholt, The spell of power. A history of Balinese politics 1650-1940 (Leiden, 1996) 143-217. 65 A Campo, K / W . I72-2I1. 66 P. M. H. Groen, "Soldaat' en 'bestuursman'. Het Indische leger en de Nederlandse gezagsvestiging op C e r a m ' , Mededelingen van de Sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, V (1982) 203-244; W. Manuhutu, 'Pacificatie in praktijk. De expansie van hel Nederlands gezag op Ceram, 1900-1942' in: Van Goor,ed., Imperialisme inde marge, 267-316. 67 H. J. van der Tholen, 'De expeditie naar Korintji in 1902-1903: imperialisme of ethische politiek'. Mededelingen van de Sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, X ( 1987) 70-89. 68 J. A. Arts, 'Zending en bestuur op Midden-Celebes tussen 1890 en 1920. Van samenwerking naar confrontatie en eigen verantwoordelijkheid' in: Van Goor, ed.. Imperialisme in de marge, 85-123. 69 A. I. P. J. van Beurden, 'De Indische 'Goldrush': goudmijnbouw en Nederlands beleid in Noord-Celebes, 18801910 in: Ibidem, 179-227. 70 C. Fasseur, Indischgasten (Amsterdam, 1997) 152-179. 71 Ibidem, 113-152. 72 J. van Goor, 'De plaats van de biografie in de koloniale geschiedenis. Van der Wijck bijvwrbeeld ...' in: F. van Anrwooy, e. a., ed., Between people and statistics. Essays on modern Indonesian history presented to P. Creutzberg (Den Haag, 1979)283-291. 73 J. C. Witte, J. B. van Heutsz. Leven en legende (Bussum, 1976). 74 R. Lenstra, 'Jacob Theodoor Cremer, het koloniaal bestuur en het Nederlands belang in Atjeh', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, IL ( 1986) 165-217. 75 J. de Bruijn en H. J. Langeveld, ed., Colijn: bouwstenen voor een biografie (Kampen, 1994). 76 H. van Voorst Vader-Duyckinck Sander, Leven en laten leven. Een biografie van ir.Adriaan Stoop 1856-1935 (Haarlem, 1994). 77 P. Hendrix, Henri Deterding. De Koninklijke, de Shell en de Rothschilds (Den Haag 1996).
Hel
imperialisme-debat
65
internationale theorievorming als het empirische onderzoek van lokale casestudies in de buitengewesten ontleend. Locher-Scholten zou in de samenvattende conclusie van haar recente studie vier algemene drijfveren onderscheiden: het buitenlandspolitieke motief 'angst voor het buitenland', het economische motief 'geld', het ethische motief 'geweten' en het bestuurlijke motief 'gezag'. Men zou aan deze fraaie reeks nog het nationalistische motief 'voor koningin en vaderland' toe kunnen voegen, een drijfveer die vooral bij de Atjeh-oorlog en Lombokexpeditie een rol speelde. In dat verband is Van Goors casestudy over de Lombok-expeditie, die in 1894 een golf van nationalisme in Nederland losmaakte, exemplarisch genoemd door Van Sas, Amsterdams historicus en nationalisme-kenner bij uitstek78 . In het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving werden deze vijf drijfveren in wisselende combinaties op de voorgrond geplaatst. Kuitenbrouwer benadrukte de specifiek Nederlandse drijfveren geld, geweten, angst voor het buitenland en nationalisme79. Volgens Wesseling speelden autonome, binnenlandse drijfveren als geld, geweten en nationalisme juist een ondergeschikte rol en domineerde de externe factor van angst voor het buitenland. 'Om het wat toegespitst te zeggen: de enige drijfveer van het Nederlandse imperialisme was het imperialisme van anderen', aldus Wesseling80. Maar volgens de meeste auteurs, in het bijzonder degenen die daadwerkelijk het archief van koloniën hebben doorgespit, was de perifere, bestuurlijke drijfveer van gezag, vertegenwoordigd door het gouvernement in Batavia en lokale bestuursambtenaren in de buitengewesten, verreweg het meest belangrijk. Zonder andere drijfveren uit te sluiten heeft Locher-Scholten het primaat van het Nederlands-Indische gouvernement c.q. koloniale staat binnen het Nederlandse imperialisme het meest overtuigend naar voren gebracht. Van alle archiefvorsers heeft Locher-Scholten de meeste ervaring op het terrein van het Nederlandse imperialisme — nog meer dan Fasseur en dat wil wat zeggen. Haar recente boek over de wisselende betrekkingen tussen de Nederlands-Indische koloniale staat en het sultanaat Djambi is echter om meer redenen van belang dan het gedegen onderzoek in het archief van koloniën. Ze onderzocht ook uitvoerig bronnen die andere motieven dan het bestuurlijke motief belichten. Van alle bovengenoemde imperialismestudies heeft ze de meeste aandacht besteed aan de Indonesische kant van de onderlinge betrekkingen. De verdreven sultan Taha Safioedin, die tenslotte als guerrilla-leider door een marechausseepatrouille gedood zou worden, speelt een hoofdrol in haar boek. De betrekkingen tussen Djambi en de koloniale staat heeft ze bovendien voor een lange periode onderzocht, van 1830 tot 1907. Dit stelt haar in staat gefundeerde uitspraken te doen over het netelige continuïteitsprobleem in de analyse van het Nederlandse imperialisme. Tenslotte analyseerde ze in haar slothoofdstuk ook de bovengenoemde reeks casestudies over bestuursvestigingen in andere delen van de buitengewesten. Een twaalftal militaire expedities die tussen 1870 en 1914 in de buitengewesten plaatsvonden, vergeleek ze systematisch ten aanzien van de volgende aspecten: mate van continuïteit, aanwezigheid van een crisis in de periferie, initiatief bij Den Haag of Batavia en de vier drijfveren angst voor het buitenland, geld, geweten en gezag. Als we even voorbij gaan aan de nuanceringen in de toelichting levert deze matrix het volgende beeld op: in acht gevallen was er sprake van continuïteit met de koloniale betrekkingen vôôr 1870, in alle twaalf gevallen was er sprake van een crisis in de betrekkingen die tot militair ingrijpen aanleiding gaf, in negen gevallen lag het initiatief bij Batavia en in slechts drie gevallen bij Batavia en Den Haag gezamelijk, eveneens in slechts drie gevallen speelde angst voor het buitenland een rol van
78 79 80
N . C . F. van Sas, 'Fin-de-siècle als nieuw begin. Nationalisme in Nederland rond 1900', BMGN, CVI ( 1 9 9 1 ) 6 0 7 . Kuitenbrouwer, Nederland, 202-205. Wesseling, 'Nederlands imperialisme?'. 224.
66
Maarten
Kuitenbrouwer
betekenis, in slechts vier gevallen geid, in zes gevallen geweten en in maar liefst elf van de twaalf gevallen het koloniale gezagsmotief81. Voor Locher-Scholten bevestigde deze vergelijkende analyse van het Nederlandse imperialisme duidelijk de algemene, periferistische imperialisme-interpretatie van Fieldhouse. In Djambi en andere gevallen was de definitieve omslag naar imperialisme rond 1900 inderdaad 'the end of an old story', die ver terugging in de negentiende eeuw. Een plaatselijke crisis in de betrekkingen tussen koloniale en Indonesische staat ging doorgaans vooraf aan militair ingrijpen. Het initiatief lag duidelijk bij het gouvernement in Batavia of plaatselijke bestuursambtenaren. Het perifere, bestuurlijke motief was vrijwel altijd aanwezig. Specifiek Europese drijfveren van imperialisme als geld, ethiek, angst voor het buitenland en — impliciet — nationalisme, gingen pas een rol van betekenis spelen wanneer ze 'gepolitiseerd' raakten door crises in de periferie en initiatieven van de koloniale staat. Maar uiteindelijk, en hier wijkt LocherScholtens conclusie af van die van Fieldhouse, kwam het koloniale staatsvormingsproces dat zich binnen het moderne imperialisme manifesteerde, voort uit Europese ontwikkelingen, zoals de Industriële Revolutie en het Europese staatsvormingsproces82. De reacties op Locher-Scholtens boek waren over het algemeen lovend maar ook een beetje paradoxaal: veel auteurs prezen haar werk als de definitieve studie over het Nederlandse imperialisme, om vervolgens de uitkomsten naar hun eigen standpunt toe te trekken en aldus nieuwe discussie uit te lokken. Zo concludeerden De Moor en Van den Doel met onmiskenbaar genoegen dat het primaat van het gouvernement, het product van Leidens grootste geesten, en het failliet van de economische verklaring van het Nederlandse imperialisme nu onweerlegbaar waren aangetoond83. Met iets meer distantie concludeerde à Campo echter dat 'de verscheidenheid aan expansiepatronen' in het Nederlandse imperialisme hem toch het meest trof in Locher-Scholtens boek84. Kuitenbrouwer daarentegen meende dat Locher-Scholten de specifiek Nederlandse drijfveren geld, geweten, nationalisme en angst voor het buitenland onderbelicht liet in haar vergelijkende conclusie85. Zijn bezwaren waren zowel methodologisch als inhoudelijk van karakter. Methodologisch is Kuitenbrouwer het eens met geschiedtheoreticus Lorenz dat er in het algemeen een paar grote bezwaren aan het 'intentionele verklaringsmodel' in de geschiedschrijving kleven86. Ten aanzien van het Nederlandse imperialisme betekent dit concreet dat alle intenties en overwegingen van beleidsmakers moeilijk afgelezen kunnen worden uit de officiële bescheiden die ze op korte termijn overeen bepaalde expeditie produceerden. Met ambtelijk woordgebruik konden omstreden zaken als economisch belang en vrees voor het buitenland makkelijk onvermeld blijven of slechts vaag aangeduid worden. Toch waren dergelijke zaken vaak aantoonbaar bij de beleidsbeslissingen betrokken. Particuliere briefwisselingen en dagboeken laten meer zien, maar zijn helaas betrekkelijk schaars. Inhoudelijk vond Kuitenbrouwer het een bezwaar dat Locher-Scholten de langdurige Atjehoorlog, waarbij veel meer specifiek Nederlandse, economische en politieke belangen gemoeid waren dan bijvoorbeeld de expeditie naar het onbetekenende Korintji, slechts als twee van de twaalf militaire expedities meerekende in haar vergelijkende analyse. Hij telde wel vijf mili81 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat, 275. 82
Ibidem, 291-292.
83 J. A. de Moor, 'Imperialisme in de periferie', NRC-Handelsblad, 9 april 1994; Van den Doel, Rijk van lnsulinde, 144. 84 J. à Campo, bespreking Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat in BMGN, CXI ( 1996) 260-262. 85 M. Kuitenbrouwer, 'Nederland en de mensenrechten, 1795-1995'in; idem en M.Leenders, ed.,Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering (Hilversum, 1996) 170-172. 86 Lorenz, Constructie van het verleden, 102 vlg.
Hel
imperialisme-debat
67
taire expedities of campagnes binnen de Atjeh-oorlog: die van 1873, 1874, 1875-1878, 1896, 1898 en 1904. In navolging van Cains en Hopkins' verklaring van het Britse imperialisme in termen van 'gentlemanly capitalism' heeft Kuitenbrouwer de economische belangen die betrokken waren bij het Nederlandse imperialisme geanalyseerd in termen van een Hollands 'regenten-kapitalisme'87. Bossenbroek heeft daar echter tegen ingebracht dat dit 'regenten-kapitalisme' overwegend op Java gericht was en niet op de buitengewesten88. Samen met de Amsterdamse politicoloog en methodoloog Schijf heeft Kuitenbrouwer nieuw onderzoek verricht dat hopelijk tot verdere discussie over de rol van economische belangen in het Nederlandse imperialisme uitnodigt89. Een discussie waartoe de Leidse historicus Lindblad en zijn mede-auteurs al veel belangrijke bijdragen hebben geleverd, zowel in analytisch als empirisch opzicht90. In deze bundels belichtte Lindblad in zijn inleidende artikelen de wisselwerking tussen economische ontwikkeling en staatsvorming in Indonesië tijdens de late koloniale periode en toonde hij de toenemende betekenis van de buitengewesten concreet aan in zijn onderzoeksbijdragen. Ook de Groningse dissertatie van De Jong over de financiële relatie tussen Nederland en Indonesië is in dit verband van belang91. De belangrijke studie van Locher-Scholten over het Nederlandse imperialisme betekent dus geen definitieve afronding van het debat over de oorzaken. Maar dit debat heeft wel een zekere consensus opgeleverd. De belangrijkste deelnemers zijn het er namelijk allemaal over eens dat alleen een multicausale verklaring van het Nederlandse imperialisme tegemoet kan komen aan de veelzijdigheid en complexiteit van de oorzaken. Ook al blijven ze daarbij verschillende accenten leggen. Groeiende aandacht voor de gevolgen De conclusie van à Campo dat met Locher-Scholtens boek de discussie over de oorzaken van het Nederlandse imperialisme is afgesloten, was misschien een beetje prematuur. Maar terecht constateerde hij dat de aandacht van veel historici inmiddels van de oorzaken naar de gevolgen aan het verschuiven was. Locher-Scholtens epiloog over de verhouding tussen Djambi en de koloniale staat tot de onafhankelijkheid van Indonesië wees ook in die richting. Voor we op de recente geschiedschrijving over de gevolgen van het Nederlandse imperialisme ingaan, kan het echter geen kwaad eerst de bekende uitspraak van de Chinese premier Zhou Enlai in herinnering te brengen. Toen hem gevraagd werd wat volgens hem de gevolgen van de Franse Revolutie waren geweest, schijnt hij na enig nadenken geantwoord te hebben: 'het is nog veel te vroeg om de gevolgen van de Franse Revolutie te beoordelen'. Dat geldt nog sterker voor het Nederlandse imperialisme, een veel marginaler verschijnsel dan de Franse Revolutie, dat zich bovendien nog een eeuw later voltrok. De wisselende tijdgeest heeft het perspectief op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme danig beïnvloed. Voor de Tweede Wereldoorlog overheerste in de koloniale geschied87 Kuitenbrouwer, 'Drie omwentelingen', 575-585. 88 Bossenbroek, Holland. 114-115. 89 Zie noot 56 hierboven. 90 Lindblad, 'Economie aspects'; Dayak and Dutch. Vgl. A. H. P. Clemens en J.Th. Lindblad. ed.. Het belang van de Buitengewesten. Economische expansie en koloniale staatsvorming in de Buitengewesten van Nederlands-lndië 18701942 (Amsterdam, 1989); R. Cribb. ed.. The late colonial state in Indonesia. Political and economic foundations of the Netherlands Indies 1880-1942 (Leiden, 1994); J. Th. Lindblad. ed.. New challenges in the modern economic history of Indonesia (Leiden, 1993); Idem, ed.. Historical foundations of a national economy in Indonesia. 1890s-l990s (Amsterdam. 1996). 91 J. de Jong, Van batig slot naar ereschuld. De discussie over de financiële verhouding tussen Nederland en lndië en de hervorming van de Nederlandse koloniale politiek 1860-1900 (Den Haag, 1989).
68
Maarten Kuitenbrouwer
schrijving de rooskleurige opvatting dat die gevolgen over het algemeen zegenrijk voor Indonesië waren geweest. De snorkende titel van de ruim verspreide bundel Daar werd wat groots verricht, een parafrase op Coens bekende uitspraak, sprak boekdelen92. Na de dekolonisatie van Indonesië was dit zelfgenoegzame zelfbeeld niet direct verdwenen in de koloniale geschiedschrijving, zoals die in het ethische Leiden en het conservatieve Utrecht beoefend werd. Aan de Universiteit van Amsterdam daarentegen gaven marxistische geleerden als Romein en Wertheim de aanzet tot een grondige revisie van het positieve, Neerlandocentrische perspectief op de koloniale geschiedenis. Daar zat aanvankelijk veel waardevols in. Zo publiceerde Wertheim de vernieuwende maar in vergetelheid geraakte Leidse dissertatie van Van Leur, introduceerde hij het werk van kritische buitenlandse auteurs als Geertz in Nederland en maakte hij de resultaten van zijn eigen Indonesië-centrische onderzoek in Engelse vertaling toegankelijk voor het buitenland93. Maar in de loop van de jaren zestig en zeventig, toen in Amsterdam de Culturele Revolutie woedde, sloegen zijn publicaties door naar een kritiekloze verheerlijking van het maoïsme en een ongenuanceerde veroordeling van het Nederlandse kolonialisme. In 1978 verklaarde hij de imperialistische fase van het Nederlandse kolonialisme vanuit economische drijfveren die tot massale uitbuiting en onderdrukking van de Indonesische bevolking leidden, 'vrijwel onberoerd door de ethische ideologie'94. 'Daar werd wat slechts verricht', zo zou men Wertheims visie op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme kunnen samenvatten. Een aantal leerlingen van Wertheim, met name Breman, zou dit negatieve perspectief op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme verder uitwerken. Maar de meeste historici van de naoorlogse generatie die zich met het Nederlandse imperialisme bezig hielden, vonden de dichotomie tussen ongenuanceerde verheerlijking en ongenuanceerde veroordeling nogal onbevredigend. Volgens hen waren positieve en negatieve gevolgen vaak nauw met elkaar verbonden en werd er tot dusver een derde mogelijkheid over het hoofd gezien, namelijk dat het Nederlandse imperialisme ook weinig gevolgen heeft gehad op bepaalde terreinen95. Bij de formulering van dit derde, meest recente gezichtspunt speelde de internationale theorievorming, in het bijzonder het periferistische paradigma, een belangrijke rol. De discussie over de gevolgen van het Nederlandse kolonialisme in het algemeen en die van het Nederlandse imperialisme in het bijzonder is dan ook allang niet meer een exclusief Nederlandse aangelegenheid. Vele buitenlandse, met name Indonesische, Amerikaanse en Australische historici doen er aan mee. Bij de beoordeling van de recente historiografie is het zinvol drie soorten gevolgen van het Nederlandse kolonialisme en imperialisme te onderscheiden: culturele, politieke en sociaal-economische. Op cultureel terrein zijn de gevolgen van het Nederlandse imperialisme beperkt gebleven. Ook wanneer we Java, dat eerder gekoloniseerd werd dan de meeste buitengewesten, bij de analyse betrekken, blijft die constatering van kracht. Groeneboer heeft overtuigend aangetoond dat de Nederlandse taal een veel minder grote invloed heeft gehad in Indonesië dan het Engels in India en het Frans in Vietnam, hoewel deze laatste kolonie maar voor betrekkelijk 92 W. H. van Helsdingen, ed., Daar werd wat groots verricht... Nederlandsch-lndië in de twintigste eeuw (Amsterdam. 1941). 93 M. Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland 1950-1990 (Den Haag, 1994) 33-34. Vgl. H. L. Wesseling, 'Europa en Azië bij Jan Romein', TvG, CV (1992) 466-485; J. Vogel, De opkomst van het indocentrische geschiedbeeld. Leven en werken van B. J. O. Schrieke en J. C. van Leur (Hilversum, 1992). 94 W. F. Wertheim Indonesië: van vorstenrijk lot neo-kolonie (Meppel-Amsterdam, J 978) 64. 95 M . C . Ricklefs, A history of modern Indonesia (Londen-Basingstoke, 1981) 138. Vgl. J. van Goor,De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie (Den Haag, 1994) 361-366; Van Doorn, Laatste eeuw. 197-224; Kuitenbrouwer, 'Nederland en de mensenrechten', 172-173; Houben, Kolonie tot eenheidsstaat, 108-125.
Het
imperialisme-debat
69
korte tijd gekoloniseerd is geweest96. Ondanks het Nederlandstalig beschavingsoffensief dat rond 1900 met het ethische imperialisme gepaard ging, bleef maleis de voertaal in NederlandsIndië. Het percentage Indonesische christenen bleef ook achter bij dat in Vietnam. En alle ethische inspanningen ten spijt had Nederlands-Indië tijdens de jaren dertig het laagste percentage geletterden van alle Westerse koloniën in Azië: slechts 8%, tegen 50% in de Filippijnen, 29% in Malakka, 12% in India en 10% in Vietnam. India telde toen 100.000 inheemse academici en Indonesië maar 30097. Een verklaring van de relatief geringe invloed die Nederland in cultureel opzicht op Indonesië heeft uitgeoefend, zal men waarschijnlijk moeten zoeken in de omstandigheid dat Nederland een kleine en pluriforme mogendheid was met een minder centralistische en militante traditie van nationalisme dan bijvoorbeeld Frankrijk. En bovendien spreekwoordelijk zuinig98. De politieke gevolgen van het Nederlandse imperialisme in Indonesië waren substantiëler. Op dit terrein tekent zich ook meer debat af, naar aanleiding van à Campo's analyse van het koloniale staatsvormingsproces. ACampo baseerde zich bij deze analyse mede op een publicatie van Van Baal, antropoloog en voormalig gouverneur van Nieuw-Guinea99. Van Baal stelde daarin dat het Nederlandse koloniale staatsvormingsproces, met alle kritiek die daar na de dekolonisatie op werd geleverd, toch maar de fundamenten had gelegd voor de onafhankelijke eenheidsstaat Indonesië, inclusief de territoriale grenzen. Volgens Kuitenbrouwer heeft deze koloniale erfenis naast positieve ook negatieve gevolgen gehad. Het Nederlandse imperialisme leidde tot de inlijving van randgebieden, in etnisch opzicht vaak verschillend van het dominante Java, die na de onafhankelijkheid aanleiding bleven geven tot onderdrukking en verzet. Vanuit dat perspectief had de verovering van Atjeh, het aanhouden van Westelijk Nieuw-Guinea als bufferzone en de verwerving van het recht om Oost-Timor als eerste over te mogen nemen wanneer Portugal failliet zou gaan beter achterwege kunnen blijven. Deze conclusie is minder anachronistisch dan ze op het eerste gezicht lijkt, want vooraanstaande tijdgenoten als ARP-leider Kuyper en het socialistische kamerlid Van Kol hebben pleidooien gehouden voor verkoop of afstand van een deel van de buitengewesten om de kerngebieden beter te kunnen ontwikkelen100. Het debat over de gevolgen van het Nederlandse imperialisme heeft zich echter vooral op het sociaal-economische terrein toegespitst. In dit lopende debat zijn een drietal verschillende perspectieven te onderscheiden. Een zeer negatieve analyse van die gevolgen gaf Breman in zijn studie over de verhouding tussen bestuur, planters en contractarbeiders in Deli, in Noordoost Sumatra101. De behandeling van de contractarbeiders door veel planters, bijgestaan door het gouvernement met de 'poenale sanctie' op contractbreuk, was zó slecht dat er rond 1900 een schandaal uitbrak, dat echter door regering en gouvernement zo snel mogelijk in de doofpot werd gestopt. De nauwe banden tussen gouvernement en bedrijfsleven bij de exploitatie van Deli waren volgens Breman symptomatisch voor heel Nederlands-Indië. Op dezelfde wijze vatte hij de Raubwirtschafi in Leopolds Kongo-Vrijstaat als pars pro toto voor het Europese 96 K. Groeneboer. Weg tot het Westen. Het Nederlands voor lndië' 1600-1950, een taalpolitieke geschiedenis (Leiden. 1993)465-472. 97 R. Jeffrey, 'Introduction: the setting for independence' in: Idem, ed.. Asia: the winning of independence (Londen. 1981) 11. 98 Vgl. Van Doorn, Laatste eeuw, 19-80; Idem, Indische lessen. Nederland en de koloniale ervaring (Amsterdam. 1995) 37-41. 113-120; C. Fasseur, 'Hoeksteen en struikelblok. Rassenonderscheid en overheidsbeleid in NederlandsIndië'. TvG ,CV (1992) 218-243. 99 J. van Baal, 'Tussen kolonie en nationale staal: de koloniale staat' in: H. J. M. Claessen, e. a.. ed.. Dekolonisatie en vrijheid. Een sociaal-wetenschappelijke discussie over emancipatiedenken in de Derde Wereld (Assen-Amsterdam, 1976) 92-108. 100 Kuitenbrouwer,'Nederland en de mensenrechten', 172-173. 101 Breman, Koelies.
70
Maarten
Kuitenbrouwer
kolonialisme in heel Afrika op. In de Westerse ontwikkelingssamenwerking met de Derde Wereld ziet Breman een voortzetting van het koloniale bondgenootschap tussen overheid en bedrijsleven102. Van verschillende kanten is er op gewezen dat de negatieve gevolgen van de koloniale exploitatie, die Breman op zich zelf terecht in Deli en de Kongo-Vrijstaat signaleerde, niet zonder meer voor heel Nederlands-Indië of heel Afrika gegeneraliseerd kunnen worden. Van den Doel heeft zich wat Nederlands-Indië betreft het scherpst gekeerd tegen Bremans conclusie dat het kolonialisme slechts 'onderdrukking, racisme en afroming van rijkdom' heeft gebracht103. Op Java, waar het kolonialisme al veel langer werkzaam was dan in de frontier-samenleving Deli, waren de gevolgen voor de inheemse bevolking veel gunstiger. Hier zou volgens Van den Doel het gouvernement in de geest van Multatuli juist als beschermer van de bevolking gaan optreden tegen ongebreidelde exploitatie door het bedrijfsleven104. Zoals dat ook bij de discussie over het al dan niet bestaan van een Nederlands imperialisme het geval was, nemen veel historici bij dit vraagstuk een genuanceerde tussenpositie in. Ze tonen zich daarbij sceptisch ten aanzien van de overhaaste generalisaties van zowel Breman als Van den Doel. Er moet duidelijk nog meer onderzoek verricht worden naar de economische ontwikkeling die Indonesië in samenhang met het koloniale staatsvormingsproces doormaakte, voordat er meer valide uitspraken over de economische gevolgen van het Nederlandse imperialisme mogelijk zijn. In dat opzicht hebben de onderzoeksbundels die Lindblad en zijn medeauteurs gepubliceerd hebben al veel belangrijke resultaten opgeleverd105. Ook tot een vergelijkende analyse, waarbinnen dergelijke onderzoeksresulaten het best tot hun recht komen, heeft het Leidse Centrum voorde geschiedenis van de Europese expansie en zijn opvolger een reeks waardevolle aanzetten geleverd. Impliciete en explictiete vergelijking Vrijwel alle bijdragen tot het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving bevatten comparatieve uitspraken — zo niet expliciet dan toch impliciet. Dergelijke impliciete vergelijkingen kwamen voort uit de verwijzingen naar de internationale literatuur over het moderne imperialisme of, nog vager, een impliciet beeld van het buitenland bij de analyse van de Nederlandse situatie. Dergelijke impliciete vergelijkingen konden makkelijk tot misverstand en verwarring leiden. Een aardig voorbeeld vormde de bijdrage van Schöffer over de Nederlandse expansie in Indonesië tot de eerste bundel in de vergelijkende reeks van het Leidse Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie, Expansion and reaction. Hij plaatste daarin zelfs het begrip expansion tussen aanhalingstekens, om aan te geven hoezeer de Nederlandse situatie afweek van het algemene patroon van het moderne imperialisme106. Maar vanuit het nieuwe periferistische perspectief concludeerden Robinson en Brunschwig in hun bijdragen dat de Britse en Franse expansie in Afrika vrijwel geheel door de interactie tussen plaatselijke bestuursambtenaren en inheemse elites bepaald werd en niet naar de Europese drijfveren die traditioneel, ook voor Schöffer, centraal stonden in de historiografie van het moderne imperialisme107. 102 Idem, 'Civilisatie en racisme', De Gids, CL1V (1991 ) 448-494. 103 Van den Doel, Rijk van Insulinde, 302-303. 104 Vgl. H.W. van den Doel, De stille macht. Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera, 1HOH-I942 (Amsterdam, 1994). 105 Zie noot 90 hier boven. 106 S c h ö f f e r , ' D u t c h ' e x p a n s i o n " , 78. 107 Zie R. Robinson, 'European imperialism and indigenous reactions in British West Africa. 1880-1914' in: Wesseling, ed. .. Expansion and reaction, 141-167 en H. Brunschwig. 'French expansion and local reactions in the time of imperialism
(1880-1914)' Ibidem, 116-141.
Hel
imperialisme-debat
71
Naarmate de Leidse bundels een meer toegespitst karakter kregen, kwamen dergelijke misverstanden echter minder voor. Vooral de vergelijking tussen Nederlands-Indië en Brits-Indië werd in één van de Leidse bundels en een aantal bijzondere nummers van Itinerario systematisch uitgewerkt voor achtereenvolgens de periode van het ancien regime, de negentiende eeuw, de laat-koloniale periode en het begin van de post-koloniale periode108. In dit belangrijke comparatieve project waren de meeste bijdragen echter begrijpelijkerwijs op de kerngebieden van India en Indonesië gericht, namelijk Noord-India en Java. Het territoriale expansieproces als zodanig, dat in India al rond 1850 en in Indonesië pas rond 1900 werd afgerond, kreeg weinig aandacht. Vooral Kuitenbrouwer heeft in zijn dissertatie en daarna verschenen artikelen het Nederlandse imperialisme expliciet met dat van andere Westerse landen vergeleken109. In zijn dissertatie vergeleek hij het Nederlandse imperialisme allereerst met dat van twee andere oude koloniale mogendheden, de grote mogendheid Engeland en de kleine mogendheid Portugal. Vervolgens werkte hij de vergelijking verder uit voor België, waar het imperialisme aanvankelijk beperkt bleef tot Leopolds Kongo-Vrijstaat. Zijn conclusie luidde dat het Nederlandse imperialisme aanzienlijk meer inhield dan het Portugese, maar minder dan het Britse, dat zich zowel in Azië als in Afrika krachtig manifesteerde. Het ging volgens Kuitenbrouwer niet alleen om kwantitatieve maar ook om kwalitatieve verschillen tussen de grote mogendheid Engeland en de kleine mogendheid Nederland. Niettemin vertoonde het Nederlandse imperialisme veel overeenkomsten met het Britse en had het een bredere binnenlandse basis dan het Belgische, dat aanvankelijk tot het hof beperkt bleef. Later zou Kuitenbrouwer ook Denemarken, dat zijn tropische koloniën liever verkocht, en Frans-Indochina in zijn vergelijkende exercities betrekken. Maar het debat bleef vooral op de vergelijking tussen Engeland en Nederland gericht. Toen Wesseling in tweede instantie ook van een Nederlands imperialisme sprak, in termen van Robinsons en Gallaghers continuïteitsthese, voegde hij daar nadrukkelijk aan toe dat het nog meer een reluctant karakter droeg dan het Britse imperialisme en nog minder werd bepaald door autonome, binnenlandse drijfveren110. Ook Lindblad concludeerde dat de factor preemption, zoals die treffend werd verwoord in Lord Rosebery's programmatische metafoor 'pegging out claims for the future', veel minder opging voor het Nederlandse imperialisme, omdat dit in tegenstelling tot het Britse imperialisme voornamelijk oude en nauwelijks nieuwe gebiedsaanspraken nastreefde111. LocherScholten lijkt eveneens te concluderen dat het Nederlandse imperialisme in nog sterkere mate door de perifere factor van de koloniale staat bepaald werd dan het Britse of Franse imperialisme, dat centraal stond in Fieldhouse's analyse112. Kuitenbrouwer daarentegen achtte autonome, specifiek Nederlandse factoren wel degelijk aanwezig en werkte de vergelijking tussen het Britse 'gentlemanly capitalism' en het Nederlandse 'regenten-kapitalisme' als drijfveer van imperialisme verder uit. Toch erkent hij nu ook duidelijker dan voorheen dat het Nederlandse imperialisme in termen van grondgebied, inwoners en geografische reikwijdte verhoudingsgewijs beperkter van aard was dan het Britse imperialisme, dat zich in tegenstelling tot Nederland zowel in blanke vestigingskoloniën als volstrekt nieuwe gebieden in Afrika manifesteerde.
108 C. A. Bayly en D. H. A. Kolff, ed.. Two colonial empires. Comparative essays on the history of India and Indonesia in the nineteenth century (Dordrecht, 1986). Vgl. de speciale, India-Indonesië nummers van Itinerario (1986) nr. I, (1987) nr. Ien(l988)nr. 1. 109 Kuitenbrouwer, Nederland, 215-229. 110 Wesseling. 'Giant that was a dwarf', 69-70. 111 Lindblad, 'Economic aspects', 4-5. 112 Locher-Scholten, 'Dutch expansion', 110-111; Sumatraans sultanaat, 29I-292.
72
Maarten
Kuitenbrouwer
In economisch opzicht waren de gevolgen van het Nederlandse imperialisme in Indonesië echter aanzienlijker dan die van het Britse imperialisme in India, dat de kern van het Britse imperium bleef vormen. Indonesië, dat in demografisch opzicht in eenzelfde verhouding stond tot Nederland als India tot Engeland, droeg veel meer bij tot het nationaal inkomen van Nederland dan India tot dat van Engeland, in belangrijke mate dankzij de buitengewesten. Volgens de Britse historicus Maddison droeg Indonesië vlak voor de Eerste Wereldoorlog 8,7% aan het Nederlandse Netto Binnenlands Product bij terwijl India slechts 0,9% tot het Britse bijdroeg. In beide landen was de totale bijdrage van overzee tot het NBP toen 8 à 9%, hetgeen opnieuw op het meer gevarieerde karakter van het Britse imperialisme wijst113. In Indonesië steeg het BNP per capita naar schatting van $173 in 1700 tot $227 in 1913 en $283 in 1938. Voor India waren de bedragen respectievelijk $201, $229 en $212. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat de Europese bovenlaag, die een groot deel van het BNP naar zich toe trok, in Indonesië veel groter was dan in India. Nader comparatief onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre de verschillen in economische groei het gevolg waren van verschillende koloniale stelsels of het gevolg van verschillende natuurlijke omstandigheden. Een globale vergelijking tussen Nederlands-Indië en het onafhankelijke Thailand lijkt op een beperkte betekenis van de koloniale factor te wijzen. Thailand maakte namelijk een overeenkomstig ontwikkelingsproces als Indonesië door. Maar tijdens de negentiende eeuw was de Indonesische bevolking er slechter aan toe dan de Thaise en tijdens de twintigste eeuw iets beter114. Het voorbeeld van de irrigatie wijst in dezelfde richting. In de eerste plaats deed de koloniale staat op Java meer aan irrigatie dan de Thaise overheid in Centraal-Thailand. In de tweede plaats waren de irrigatiewerken op Java aanvankelijk vooral op ondernemersbelangen gericht, maar na 1900 in toenemende mate ook op bevolkingsbelangen115. Dergelijke globale vergelijkingen maken duidelijk hoeveel er vanuit een comparatief perspectief nog te onderzoeken valt om de aard, oorzaken en gevolgen van het Nederlandse imperialisme bevredigend te kunnen bepalen. Conclusie Uit dit overzicht van het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving blijkt dat het vooral gevoerd werd door historici en sociologen die aan de universiteiten van Utrecht, Leiden en Amsterdam werkzaam waren. Leidse historici hebben regelmatig een poging gedaan om het debat in termen van schoolvorming te karakteriseren. Zo opperde Wesseling in zijn eerste besprekingsartikel dat de afwijzing van het begrip imperialisme voor Nederland een onderscheidend kenmerk van de 'Leidse school' in de overzeese geschiedenis zou zijn116. Zowel Fasseur als Lindblad gaven echter te kennen dat er volgens hen wel degelijk een Nederlands imperialisme bestaan had. Maar naar aanleiding van Bremans kritische studie over Deli zouden Fasseur en Van den Doel eveneens de naar hun mening onbevangen Leidse kijk op de koloniale geschiedenis tegenover de vooringenomen Amsterdamse benadering plaatsen. Een nieuwe generatie Utrechtse historici beantwoordde onlangs de vraag of er een 'Utrechtse school' in de geschiedschrijving zou bestaan dan ook ontkennend117. Volgens Houben zou er ook sprake
113 A. Maddison, 'Dutch income in and from Indonesia, 1700-1938' in: Idem en G. Prince, ed.. Economic growth in Indonesia. 1X20-1940 (Dordrecht-Providence, 1989) 15-43. 114 K. van der Meer, 'A comparison of factors affecting economic development in Thailand and Indonesia, 1820-1940', Ibidem, 259-294. 115 W. Ravesteijn, De zegenrijke heeren der wateren. Irrigatie en staal op Java. 1X32-1942 (Delft, 1997). 116 Wesseling. 'Nederlands imperialisme?', 216. 117 Van den Doel, Rijk van Insulinde, 302-303.
Het
imperialisme-debat
73
zijn van een 'Utrechtse school'in het imperialisme-debat, gevormd door Van Goor en Kuitenbrouwer118. Om nu maar met dat laatste misverstand te beginnen: wat Houben een school noemt is in feite één kamer in het gebouw van de vakgroep geschiedenis in Utrecht, die Van Goor en Kuitenbrouwer samen met hun collega Locher-Scholten delen. Dat bevordert ongetwijfelt de gedachtenwisseling over gemeenschappelijke historische interesses als het modern imperialisme. Als ze het daarover hebben, zijn ze het echter lang niet altijd met elkaar eens, zoals hierboven wel is gebleken. Typisch Utrechts is dit debating clubje slechts in zoverre dat de vakgroep geschiedenis in Utrecht na het einde van het ancien regime zo'n jaar of tien geleden, een meer open, plurifomi en gendered karakter heeft gekregen119. Dat pluralisme geldt ook voor de drie genoemde kamergenoten. Zo studeerde Van Goor in Groningen en promoveerde hij in Utrecht, terwijl Locher-Scholten en Kuitenbrouwer respectievelijk in Leiden en Amsterdam studeerden en promoveerden. Het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving was juist zo'n aardig debat omdat het niet alleen tussen universitaire instituten gevoerd werd, maar ook daarbinnen. Zoals een goed historisch debat betaamt, liet het duidelijk zien dat historici toch in de eerste plaats kritische individualisten zijn en geen aanhangers van een of andere school.
118 Houben. Kolonie tot eenheidsstaat, 49. 119 E. Jonker en P. van Hees, ed., Geschiedenis in Utrecht. Bestaat er een Utrechtse School in de geschiedbeoefening? (Utrechtse Historische Cahiers, XV; 1994) iii.
74
Recensies
J. Charité, A. J. C. M. Gabriëls, ed., Biografisch woordenboek van Nederland, IV (Rijks Geschiedkundige Publication; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1994, xiv + 602 blz, ISBN 90 5216 058 9). Vergeleken met de drie vorige delen presenteert zich in hetzelfde luxe gewaad een ietwat anders gestructureerde inhoud. De miniatuurbiografieën, die van gemiddeld twee en driekwart kolom in deel I al waren uitgedijd tot drie en een derde kolom in deel III, bestrijken nu gemiddeld bijna vier kolommen. Dit laatste is niet het gevolg van een uit de hand gelopen opzet, maar vloeit voort uit een bewust gekozen standpunt van de vrijwel geheel vernieuwde redactie. Om de figuur van de geportretteerden wat scherper te doen uitkomen is er naar gestreefd het informatieve en opsommende karakter van de lemmata meer te laten combineren met uit het leven gegrepen details, hetgeen tevens de leesbaarheid ten goede moest komen. 'Persoonlijk getinte biografieën' stonden de redactie voor ogen. Lezing van de 295 bijdragen heeft mij als recensent ervan overtuigd dat deze wat pleonastisch aandoende formulering juist blijkt te zijn. Niet de persoon van de bijna altijd empathische, niet zelden sympathische biograaf maar die van zijn of haar object van beschrijving kenmerkt de tint van de portretten. Er valt natuurlijk over te twisten of alle personen wel de ruimte verdienen die zij kregen. Meer nog dan in de eerdere delen blijkt het traditionele, overigens niet van subjectiviteit gespeende criterium van belangrijkheid voor de politieke, sociaal-economische, wetenschappelijke en culturele ontwikkeling van het land aan geldigheid te hebben ingeboet. Zo worden ook van striptekenaars, militairen, liedjeszangers, schrijvers van kinderboeken, spionnen, voetballers en wielrenners niet alleen de prestaties maar ook de historische uniciteit en representativiteit bij tijd en wijlen omstandig belicht. Over de hele linie bevat het woordenboek passages waarvan menige lezer niet zonder een licht gevoel van voyeurisme kennis zal nemen. Soms lijken de directheid van reality T V en de /Vivé-belangstelling voor de handel en wandel van 'bekende Nederlanders' van vandaag op hun lotgenoten van weleer te zijn toegepast. Hoe dan ook, aan particulariteiten en intimiteiten van op hun terrein dikwijls excentrieke personen bestaat er in dit boekdeel bepaald geen gebrek. Opmerkelijk genoeg heeft dit mede tot gevolg dat de alledaagse belevenissen van de toenmalige man of vrouw in de straat beter zichtbaar worden. Door middel van onder meer citaten uit de contemporaine media rijzen karakteristieke tijdsbeelden op. De beoogde grotere leesbaarheid heeft tegelijkertijd het inzicht in de maatschappelijke context bevorderd. De bonte reeks van gepresenteerde levens overziend raakt men, mede door de van redactie wege bijstellend voorgeschreven werkwijze, eens te meer onder de indruk van de onbestendigheid van de condition humaine. In wisselende mate worden grootse carrièremakerij, ontzagwekkende prestaties, klinkende successen, baanbrekende invloed en blijvende betekenis toegeschreven aan tomeloze werkkracht, onstuitbare energie, onophoudelijke toewijding, scherpe intelligentie en brede eruditie. Maar hoe dikwijls ook wordt de spanning zichtbaar tussen ideaal en werkelijkheid en tussen verwachting en resultaat. Levenslust, ijdelheid, dadendrang, zelfoverschatting en eigenzinnigheid staan naast en tegenover bescheidenheid, perfectionisme, introversie en pessimisme. Wederkerige irritaties, niet verwerkte teleurstellingen, gevoelens van miskenning en rancune, gestrande huwelijken, stukgelopen relaties, troosteloze vereenzamingen, roemloze levensavonden — ook dat treft men ongelijkmatig gedoseerd in de levensbeschrijvingen aan. In de meeste gevallen weten de tezamen 155 auteurs het juiste midden te houden tussen wetenschappelijke afstandelijkheid en intermenselijke betrokkenheid. In mijn bespreking van de delen II en III (BMGN, CVI ( 1991 ) 259-260) heb ik gewezen op de merkbare moeilijkheid waarvoor menig auteur stond bij zijn pogen door te dringen tot het