Het IJ Een beschouwing
Hoewel ik het IJ nog nooit had gezien, riep dit water jarenlang magische beelden bij mij op. Een breed water, zo stelde ik het mij voor, rusteloos, bedrijvig en altijd in beweging. Ik spiegelde het aan de rivieren die ik van huis uit kende, de Noord, de Oude Maas en de Beneden Merwede – ook geen kleine en rustige wateren, maar het IJ was toch anders. Grootser. Ongetwijfeld hebben oude afbeeldingen van de stad Amsterdam aan die magie bijgedragen. Immers op deze prenten gaat de stad schuil achter de talloze schepen op de voorgrond.1 De masten van de schepen concurreren met de kerktorens daarachter, het is het beeld van Amsterdam als bedrijvige en gelovige stad. De magie zal aangewakkerd worden door de boeken die ik las – van het genre ‘De scheepsjongens van Bontekoe’ en ‘Scheepsmaat Woeltje’, waarin voortdurend schepen voor Pampus lagen te wachten, alvorens ze het IJ op konden zeilen. Boeken met de geur van pek en teer, van specerijen uit de verre oost en de wereldheerschappij van de VOC. Het is het beeld wat ook in de woorden van Jacob van Lennep doorklinkt, als hij in 1823 via een voetveer naar de overkant van het IJ vaart: “Het onnoemelijk aantal schepen met wimpels die op het zoele ochtendwindje golfden, het zacht gekabbel van de IJ-stromen die de heerlijke moederstad van de handel kwamen begroeten en de vrolijke overkant leverden een treffend schouwspel op. Maar in mijn gedachten had de haven in deze tijd van het jaar wel wat leger mogen zijn en met weemoed dacht ik aan vroeger
1 Of het nu een plattegrond voorgrond geplaatst, totdat plaatsvond, de afspraak dat het IJ ‘boven’ de stad komt
of een ‘perspectief’ is, het IJ is altijd op de de standaardisering van de landkaarten het noorden altijd boven aan de kaart is, en te liggen.
tijden, toen de Hollandse vlag niet op het IJ maar in de verst afgelegen zeeën het meest te vinden was.”2 Het is niet alleen deze weemoed naar vervlogen tijden die het IJ tot mythische proporties had opgeblazen in mijn jeugdige verbeelding. Ook de naam zelf droeg daar aan bij. Het lidwoord waarmee het IJ wordt aangeduid duidt immers op haar ongrijpbare karakter. Een rivier is het niet, noch een meer, leerde ik al snel bij topografie: het IJ is van oorsprong een uitloper van de zee, een zeearm van de Zuiderzee, en liep aan de andere kant over in het Wijkermeer. En wie een oude landkaart erbij pakt, ziet hoe groot dat water was, en hoe breekbaar de scheiding met de grote Haarmlemmermeer. Het IJ, dat is Holland op zijn smalst. Een groot, onstuimig en onvoorspelbaar water. Zo rustig het kabbelt bij Van Lennep, zo gevaarlijk kon het er zijn – met altijd het gevaar van dijkdoorbraken en het ontstaan van een nieuwe binnenzee in het toch al zo kwetsbare deel van het land. Dat is haar magie. Onzichtbaar IJ, onzichtbare stad Het IJ is inmiddels getemd, aan alle kanten omgeven door sluizen die het peil reguleren en gevaarlijke opstuwing van het water tegenhouden. ‘De Zuiderzee is niet meer’ en ook het Wijkermeer en grote delen van het IJ zelf zijn in de loop der tijd ingepolderd. De Zuiderzee werd IJsselmeer, Markermeer en IJmeer, door sluizen afgescheiden van het IJ> De route naar zee werd sterk ingekort en zekerder gemaakt – nooit meer voor Pampus liggen. Eerst via het Noord Hollands kanaal en later dwars door de duinen bij IJmuiden. De havenactiviteiten die door deze nieuwe verbinding een grote impuls kregen, zijn verplaatst naar de nieuwe IJpolders ten westen van de stad. In plaats van deze havenactiviteiten werd in het IJ het station aangelegd: de haven maakte letterlijk ruimte voor de nieuwe vormen van transport. Zo
2 Uit het dagboek van Jacob van Lennep over de voettocht die hij in 1823 door Nederland maakt. Geert Mak en Marita Mathijsen, De zomer van 1823, Lopen met Van Lennep, dagboek van zijn voetreis door Nederland, Zwolle 2000, Uitgeverij Waanders, p.31
is Het IJ langzaam maar zeker uit het beeld van de stad geraakt. Het gevaar getemd, het water onzichtbaar gemaakt.3 De ontwikkeling van Amsterdam rond het IJ
Buitendijks gebied 1300
Buitendijks gebied 1850
Buitendijks gebied 1650
Buitendijks gebied 1912
Buitendijks gebied 1680
Buitendijks gebied 2000
Buitendijks gebied, natuurlijk Buitendijks gebied, stedelijk
Mijn eerste kennismaking met het IJ was vanaf het water zelf. Een zomer lang voer ik mee op een binnenvaartschip, dat op een gegeven moment ook de Amsterdamse haven als bestemming had. Vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal opende zich het IJ voor mijn oog. Het KNSM-eiland en het Java-eiland, bestonden toen nog uit lege loodsen en rommelige schepen voor de kade. Op het IJ lag een groot zeeschip voor anker, in de verte strekte de enorme overkapping van het station uit, en daar weer achter de kranen en silo’s van het nieuwe havengebied. De noordzijde van het IJ was een mengelmoes van scheepswerven, beboste oever, flatjes loodrecht op de oever4 en in het midden van dit alles de kantoortoren van Shell. Opvallend genoeg waren de zijkanten van de flatjes,
3 Vergelijk Bruno Demeulder en Kelly Shanon, Water Urbanisms, Amsterdam 2008, Uitgeverij SUN, p.6 4 Pas later begreep ik dat dit het IJ-plein was, een plan uit het begin van de loopbaan van Rem Koolhaas. Hoewel het ingenieus in elkaar zit, met name de flats zelf, is het plan duidelijk van voor de herontdekking van de potentie van het water.
het station, de Shell-toren zo’n beetje alles wat er van de stad zichtbaar was anders dan (voormalige) havenactiviteiten – of de stad moest zichtbaar zijn in de drukte op het water: veerponten die af en aanvoeren5, jachten, rondvaartboten en daar tussendoor de beroepsvaart. De beweging naar het water Wie diezelfde tocht nu, na een jaar of 15, nogmaals vaart, krijgt een heel ander beeld te zien. Zeeschepen komen niet meer ter hoogte van het KNSM-eiland, althans niet meer die van het ruwe soort. Daarvoor in de plaats meren er nu gigantische, statige cruiseschepen af bij de cruiseterminal op de Oosterdokskade. En wie de kades in ogenschouw neemt, zou kunnen concluderen dat comfort, luxe en recreatie de werkmansgeest heeft verdreven. Als herinnering aan die werkmansgeest staan hier en daar, vooral op de Oosterdokskade, nog enkele oude loodsen overeind, maar nu als deel van een nieuw geheel. Niet gevuld met balen cacao of koffie, maar met woningen, winkels, kantoren, woningen, restaurants, fitnessruimten en culturele voorzieningen. Eromheen en soms eroverheen zijn grote nieuwe appartementen- en kantoorgebouwen verrezen, een hotel en grote openbare voorzieningen. En waar het nog niet veranderd is, daar staan de kranen klaar om aan de slag te gaan. ’s Zomers staan er terrassen op de kaden, flaneren er mensen langs de waterkant en meren er plezierboten aan. De stad en het stedelijk leven heeft het water weer bereikt. Hoewel stedelijk leven? Het is vooral het recreatief stedelijk leven. Dit verstedelijkingsproces van de IJ-oevers laat zich gemakkelijk in een internationale beweging vatten: tal van steden (New York, Kopenhagen, Baltimore, Barcelona, Hamburg om er maar eens een paar te noemen) hebben dezelfde beweging gemaakt. De havenkaden zijn in onbruik geraakt door een schaalsprong in de zeevaart, het opschalen van de 5 Dat is misschien nog wel het opvallendste van het IJ. De verbindingen tussen het stadsdeel aan de noordzijde van het IJ – geen klein stadsdeel met haar 80.000 inwoners – en de rest van de stad zijn nagenoeg onzichtbaar: een autotunnel en een viertal veerverbindingen.
havenvoorzieningen en het verplaatsen van overlastgevende activiteiten. Herontwikkeling van deze gebieden bleek een kans te zijn om de stedelijke economie een impuls te geven èn het stedelijk leven van nieuw elan te voorzien. Dit stedelijke leven is essentieel voor de economische vitaliteit van een stad op de lange termijn, stelt de Amerikaanse econoom Richard Florida. Die vitaliteit is, volgens hem, met name afhankelijk van wat hij ‘the creative class’ noemt, een vrij brede groep stadsbewoners, gekenmerkt door een grote mate van flexibiliteit en kosmopolitisme, zoals kunstenaars, architecten, grafisch vormgevers, reclamemensen, beleidsmakers, onderzoekers en strategen. Zij hebben belang bij een levendige stedelijke omgeving, niet alleen ter ontspanning, maar vooral ook omdat ze in dit stedelijk leven hun netwerken opbouwen, hun creativiteit voeden en zich door anderen laten uitdagen. Een voor deze groep aantrekkelijke stad is dan ook per definitie een levendige stad waarin van alles gebeurd en van alles te beleven is, een stad met goede voorzieningen, goede restaurants, theaters en musea – en vooral een goede naam, waar ook anderen op afkomen. De vitaliteit op lange termijn bestaat eruit dat bedrijven tegenwoordig de creativiteit van deze stadsbewoners nodig hebben om zich te onderscheiden en daarmee concurrerend te zijn met alles wat er uit China en andere landen de markt op komt. Bedrijven volgen ‘the creative class’ dan ook naar de stad, de werkgever vestigt zich bij de potentiële werknemers. En dat is substantieel anders dan vroeger, toen bedrijven zich bij hun grondstoffen of de juiste infrastructuur vestigden en van de werknemers verlangden daar in de buurt te komen wonen. 6 Ruim voordat Florida zijn theorie ontwikkelde, verdedigde Rem Koolhaas zijn voorstel voor herontwikkeling van de IJoevers al met de gedachte dat steden zich opmaken voor een concurrentiestrijd. Natuurlijke gegevens waren daarin niet 6 Zie voor een korte inleiding in de theorie van Florida bijvoorbeeld: Richard Florida, ‘Een introductie tot de creatieve klasse’, in: Simon Franke en Evert Verhagen (red.), Creativiteit en de stad, Hoe de creatieve economie de stad verandert, Rotterdam 2005, NAi Uitgevers.
meer doorslaggevend, stelde Koolhaas. “Amsterdam heeft, als grootste troeven, zijn historische centrum en zijn culturele activiteit. Om te overleven als een echte stad, dat wil zeggen als een stad die niet louter op haar verleden teert, is het essentieel dit strategische arsenaal uit te breiden.”7 Koolhaas’ plannen voor de IJ-oevers zijn uiteindelijk niets geworden: een economische recessie doorkruiste zijn inzet op exclusief en grootschalig programma. Achteraf kan echter wel gesteld worden dat Koolhaas de ogen van de stad heeft gevestigd op het IJ. Zelfs zijn voorstel culturele instellingen langs het IJ te vestigen is alsnog uitgevoerd. Twee van de drie grote instellingen zijn inmiddels open: Het Muziekgebouw aan het IJ op de kop van de Oosterdokskade, de Bibliotheek op het Oosterdokseiland. Later volgt nog Het Filmmuseum, dat op de Noordoever gerealiseerd zal worden. Het idee is dat deze instellingen het publiek naar de kaden trekken en op die manier het water terug opnemen in de ‘mental map’ van de stadsbewoners. ‘Gentrification’ Terug uit de het havengebied legden we het schip even tegen de kant om een boodschap te gaan doen in de stad. We legden aan bij een in onbruik geraakte silo, op steenworp afstand van het station. Het was mooi weer, dus hier en daar stonden deuren open – er werd gewoond in deze silo! Op klapstoelen voor het gebouw zaten mensen van de zon te genieten, (thee) te drinken, te discussiëren, (ongetwijfeld ook wiet) te roken, te schilderen – dit was verreweg het meest alternatieve en ook het meest stedelijke dat ik, opgegroeid in een degelijk dorp, ooit had gezien. Toen ik later in Amsterdam kwam wonen, bleek die alternatieve sfeer hier verdwenen. De silo was omgebouwd tot keurige appartementen en is even verderop door het architectenbureau MVRDV ‘de Silodam’ gebouwd, conceptueel een prachtig passend gebouw op deze locatie (het ziet eruit als een stapeling containers in het water). De dam zelf 7 Rem Koolhaas, ‘Toelichting ruimtelijk scenario IJ-oevers Amsterdam’, in: OASE 35, Havenfronten, Nijmegen 1993, Uitgeverij SUN, p.11
bestaat uit een ingenieuze parkeergarage, waaruit liften op gezette tijden auto’s tevoorschijn toveren. De prijzen van de appartementen zijn onbetaalbaar voor de gewone stedeling, laat staan voor de schilderachtigen die ik er ooit heb zien wonen en werken. Met een mooi woord noemen we dit ‘gentrification’: de opwaardering van een buurt of stadsdeel op sociaal, cultureel en economisch gebied de prijzen voor het onroerend goed stijgen, zodanig dat de oorspronkelijke bewoners, of diegenen die de aanzet hebben gegeven voor deze opwaardering het zelf niet meer kunnen betalen. Juist langs de IJ-oevers blijkt hoezeer dit proces van gentrification een pijnpunt is in de genoemde theorie van Richard Florida. De IJ-oevers zijn lang ‘onontgonnen gebied’ geweest voor de stad: de havenactiviteiten waren vertrokken, maar voordat het besef kwam dat hier een geweldig potentieel lag voor de stad, hebben eerst krakers en kunstenaars de loodsen en silo’s in bezit genomen. Met hun ateliers en studio’s, hun alternatieve cafe’s, restaurants, evenementen en feesten maakten ze van de waterkant de stedelijke ‘places-to-be’, wat uiteraard weer de aandacht trok van de stedelijke ontwikkelaars die hun graantje meewilde pikken van dit succes. Ze kochten de loodsen en zetten de herstructurering in gang, waardoor de kunstenaars en krakers elders ruimte moesten zoeken. En zo is het telkens gegaan, waar de krakers en kunstenaars heengingen, daar volgden op termijn de ontwikkelingen, werd de ruimte onbetaalbaar en de ongedwongenheid onmogelijk. Waar de theorie van Florida in de praktijk schuurt, is dat het succes van de creatieve klasse, uiteindelijk funest is voor de individuen van deze klasse zelf, althans als je de definitie van de creatieve klasse niet zo breed neemt als Florida. Slechts enkelen uit dit milieu kunnen de nieuwe woningen betalen op de locaties die ze tot succes hebben gemaakt. Hun plaats wordt vooral ingenomen door bankiers, economen, makelaars, advocaten en notarissen. Langs het IJ lijkt dit besef nu doorgedrongen: de NDSM-werf in wordt nu herontwikkeld met behoud en in samenspraak met de ‘zittende bewoners’. Al blijft het natuurlijk de vraag of deze kunnen aarden in een omgeving die hoe je het ook went of keert zal
transformeren tot een elitair en aangeharkt woon- en werkgebied.8 Het ervaarbare landschap De wending naar het water is op zichzelf een logische en toe te juichen stap. Wat moet er anders gebeuren met de leeggekomen kades? En bovendien, het water heeft grote aantrekkingskracht op de mens, en daarmee een groot potentieel voor de stad. “The waterfont has enormous tourist potential: the cosmic quality of the water element, the edge, the nostalgia and exoticism of the harbour, the rustic and the pitoresque,” schrijft de filosoof Lieven De Cauter in een verder nogal negatieve analyse van de revitalisering van havengebieden. 9 In de hedendaagse stedelijke context is misschien juist die nostalgie van onschatbare waarde. Of om het vriendelijker te formuleren: de natuurlijke waterloop staat in de meeste gevallen aan de oorsprong van de steden heeft het een beslissende rol gespeeld in de opbouw en uitbouw van het stedelijk weefsel, van haar morfologie. Het water weer terugbrengen in de stad en de stad terug naar het water is dan ook niets meer en niets minder dan een zoektocht naar deze landschappelijke conditie van het stedelijk weefsel. Een zoektocht naar haar authentieke identiteit. 10 Grootschalige landschappelijke elementen, zoals het IJ, zijn nog steeds ‘instrumenten’ om iets van het authentieke landschap te ervaren. Ze zorgen ervoor bovendien dat de stad op natuurlijke wijze wordt ingebed in haar omgeving – en in het geval van het IJ is dat vanuit de binnenstad letterlijk te ervaren.
8 Zie voor een overzicht van de ontwikkelingen langs de IJ-oevers in verband met het proces van ‘gentrification’: Klaske Havik, ‘Monotonie en diversiteit rond de IJ-oevers’ in: OASE 73, Gentrification, Rotterdam 2007, Uitgeverij NAi, p.129-137 9 Lieven De Cauter, The Capsular Civilization, Rotterdam 2004, NAi Publishers, p.31 – De Cauter omschrijft de revitalisering van havengebieden met haar nadruk op het recreatieve potentieel als ‘mediterranisering’, gebaseerd op het archetype van de badplaats. In zijn ogen is dat echter een ‘droomwereld’: “The Mode in which the city is experienced and in which it establishes its reputation is that of tourism, including, increasingly, tourism for its own residents.” Ibid., p.31 10 Zie Bruno Demeulder en Kelly Shanon, Water Urbanisms, Amsterdam 2008, Uitgeverij SUN, p.7. Een vroege onderkenning daarvan geeft Frits Palmboom in zijn analyse van Rotterdam: Frits Palmboom, Rotterdam, verstedelijk landschap, Rotterdam 1987, Uitgeverij 010
De magie van het IJ is mijns inziens haar voorbeeldige landschappelijke karakter. Het woord landschap wordt in Van Dale’s woordenboek uitgelegd als “een stuk van het aardoppervlak dat wij als een zekere eenheid beleven en beschouwen.” De filosoof Ton Lemaire scherpt deze definitie aan door te wijzen op het belang van horizon voor deze ervaring van eenheid. Het landschap, stelt hij, is een “door de horizon verbonden en verenigde eenheid van natuur en cultuur.”11 Dat biedt het IJ: haar breedte, haar openheid, haar onbegrensdheid, haar kromming en vooral haar vermogen de horizon zichtbaar te maken – het zijn de natuurlijke elementen. En dat terwijl het tegelijk toch ook een echt stedelijk water is, met boeien in het water, kaden, oeverversterking, bebouwing en schepen. Nu ik in Amsterdam woon, fiets ik op mooie dagen graag langs het IJ, om hier en daar te gaan zitten en naar de voorbij varende schepen te kijken, een boek te lezen of zomaar wat weg te mijmeren. Wat trekt? Precies dat landschappelijke karakter: haar weidsheid, de ruimte om de horizon te zien, de schepen die voorbijvaren en de stad met verre oorden verbinden, het water dat hier altijd heeft geklotst en vast en zeker altijd zal zijn. Heden en verleden en toekomst, de verten en de nabijheid. Het landschap, kortom, neemt je op in de continuïteit van tijd en ruimte. Bij het Muziekgebouw aan het IJ kan je bijvoorbeeld prachtig het water zien liggen, met haar kromming om de landtong van Noord. Een stukje natuurlijke waterloop, die de verte voelbaar maakt. Die verte is nu vooral volgebouwd, het zijn de grote appartementenblokken op het Westerdok, ten westen van het station. Voor die blokken komt in het water van het IJ nog een groot gebouw te liggen, het IJ-dock, dat we qua grote nog nauwelijks kunnen voorstellen. Op de oever aan de overkant worden nu ook de eerste appartementengebouwen gebouwd, en is er een stuk van het IJ afgezet om er het Filmmuseum te bouwen. Het besef dringt langzaam maar zeker door dat het water van 11 Ton Lemaire, Filosofie van het landschap, Baarn 1970/1996 (zesde druk), Uitgeverij Ambo p.71
karakter verschiet. In iets meer dan vijftien jaar tijd worden alle oevers volgebouwd met min of meer vergelijkbare type bebouwing: appartementen- en kantoorgebouwen. De hoge wanden van deze appartementengebouwen geven het IJ een ander profiel, de breedte wordt smaller (door het genoemde Filmmuseum en door de uitbouw van het station), terwijl de randen hoger worden. Op uitgekiende plekken worden iconen gebouwd – hoge of lage gebouwen die de aandacht trekken en op die manier een nieuwe visuele eenheid aan het gebied geven. Zo wordt het IJ verstedelijkt. En met deze verstedelijking verliest ze een beetje van haar landschappelijke karakter, haar grootsheid, haar natuurlijkheid. Het IJ wordt gekanaliseerd.
Iconen langs het IJ
Transformatie Of de nieuwe invulling van de oevers geslaagd te noemen is, hangt natuurlijk af met welke blik je kijkt, welke criteria je aanlegt om een oordeel te vellen. Er wordt met plezier gewoond en gewerkt. De horeca lijkt het goed te doen. Het Muziekgebouw aan het IJ heeft een centrale rol in de moderne klassieke en kamermuziek (en met het daarin gelegen BIM-huis ook in de scène van de Jazzmuziek). Architectonisch is er weinig reden tot klagen, al had de openbare ruimte hier en daar meer aandacht mogen krijgen – tussen de hoge bebouwing is ze vaak doods, donker, leeg. De kades hebben aan bedrijvigheid verloren, maar krijgen er
het recreatieve stadse leven voor terug. Het lijkt een succesverhaal, maar toch blijft bij mij de vraag hangen of het geheel niet te stedenbouwkundig is geweest, teveel op de massa en het programma gericht, het stedenbouwkundig instrumentarium. Teveel architectonisch misschien ook wel, met overal andere architecten, andere uitwerkingen, andere soort materialen - en toch als geheel hetzelfde terwijl het maar geen eenheid wil worden. Maar is met dit teveel aan stedenbouw en teveel architectuur niet vooral teveel de nadruk op het detail komen te liggen, en te weinig op het geheel, te weinig op het landschap, op haar weidsheid en horizontaliteit? Had een landschappelijke benadering geen handvaten kunnen genereren voor eenheid op een hoger schaalniveau en tegelijkertijd een meer diverse ontwikkeling van de oevers?12 In plaats van een ‘GrandCanal’ had dan misschien de magie overeind gebleven van de meerduidige en ongrijpbare zeearm die het IJ ooit is geweest. Gelukkig is water veerkrachtig – de schepen zullen blijven varen. En met hen de geur van diesel en uitlaatgassen, de geur van het verleden, toen op de kades nog bedrijvigheid heerste. Het water stroomt voorbij – al is het langzaam en gecontroleerd, een rivier is het immers nog steeds niet – en verbindt de stad met haar ommeland. Het water zal de lucht blijven weerspiegelen – dan weer blauw en vredig, dan weer grijs en dreigend, zoals ze dat al eeuwen doet. Het zal het individu opnemen in de wenteling van de tijd, wisselend per minuut, dag en seizoen. De nieuwe bebouwing zal verouderen – zal dat op een mooie manier gebeuren? Er worden kinderen geboren, ze groeien op. Voor hen zal het zijn zoals het is. Oude bewoners zullen komen en samen met nieuwe bezoekers naar het water en de schepen turen, al mijmerend in de verte. De terrassen zullen ’s zomers gevuld zijn als altijd – de uitvoeringen in het Muziekgebouw van hoge kwaliteit en de films in het Filmmuseum shockerend als vanouds. Eenmaal zal de tijd zijn werk doen en zal het IJ 12 Zie bijvoorbeeld Charles Waldheim, ‘A Reference Manifesto’ in: Charles Waldheidm (ed.), The Landscape Urbanism Reader, New York 2006, Princeton Architectural Press, p.10
er zijn, alsof het nooit anders is geweest. Een schip legt aan, een provinciaal kijkt zijn ogen uit.
Hans Teerds Amsterdam, November 2008 Masterclass Architectuurkritiek Analysetekeningen van het IJ met dank aan Jeroen Dijkgraaf