BRANDVEILIGE STAL EEN BESCHOUWING
KRID bv Blekersdijk 1 3311 LC Dordrecht Telefoon : + 31 (0)78 6148277 Fax : + 31 (0)78.6148277 Internet : www.krid.nu Rapportagedata Kenmerk Versie/datum Status Opgesteld door
: KR11.0180 : 21-05-2011 : Definitief : ir. C.J.H. Beckers
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING........................................................................................................................................ 2 1.1 1.2 1.3
AANLEIDING ............................................................................................................................... 2 OMGEVINGSFACTOREN ............................................................................................................... 2 WET EN REGELGEVING ................................................................................................................ 3
2
SAMENVATTING ............................................................................................................................. 4
3
HUIDIGE SITUATIE.......................................................................................................................... 5 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
4
WONINGWET .............................................................................................................................. 5 BOUWBESLUIT ............................................................................................................................ 6 BESLUIT BRANDVEILIG GEBRUIK BOUWWERKEN (GEBRUIKSBESLUIT) .............................................. 7 GELIJKWAARDIGHEID .................................................................................................................. 8 WET VEILIGHEIDSREGIO’S ........................................................................................................... 9
GEWENSTE SITUATIE .................................................................................................................. 11 4.1
GEBRUIKER .............................................................................................................................. 11
4.1.1
Bewustwording ................................................................................................................... 11
4.1.2
Integrale brandveiligheid .................................................................................................... 11
4.2 4.3
5
HANDHAVING............................................................................................................................ 12 OPWAARDEREN BESTAANDE SITUATIE......................................................................................... 13
4.3.1
Bebouwing ......................................................................................................................... 13
4.3.2
Wetgeving .......................................................................................................................... 13
OPLOSSINGEN ............................................................................................................................. 14 5.1
ACTIES VANUIT DE SECTOR ........................................................................................................ 14
5.1.1 5.2
ACTIES VANUIT DE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJEN .................................................................... 15
5.2.1 5.3 5.4
Keurmerk Brandveilige Stal ................................................................................................ 14 iKeur................................................................................................................................... 16 HANDHAVING............................................................................................................................ 16 AANGEPASTE WETGEVING ......................................................................................................... 17
6
CONCLUSIE................................................................................................................................... 18
7
VERANTWOORDING..................................................................................................................... 19
©
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van KRID bv.
KRID bv Partners in Veiligheid!, mei 2011.
1
1 INLEIDING 1.1
AANLEIDING
Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van het congres betreffende branden in veestallen dd. 24 maart 2011. Het congres was vooral bedoeld om de belanghebbende partijen met elkaar in contact te brengen, om de problematiek te bespreken en kennis, inzichten, standpunten, mogelijkheden en onmogelijkheden uit te wisselen; dit als aanzet om oplossingen te onderzoeken. Aan het programma namen sprekers van de verschillende partijen deel om het onderwerp van alle kanten te belichten. Op het congres bleek dat de verschillende partijen het erover eens waren dat preventie van brand cruciaal is. Door bewustwording, voorlichting en bijscholing van gebruikers van veestallen en controlerende instanties kunnen veel stalbranden worden voorkomen. Bij controle en handhaving kan gecontroleerd worden op de belangrijkste oorzaken van stalbranden. Betreffende de regelgeving waren de meningen van de verschillende partijen verdeeld. De dierenbeschermingsorganisaties legden de nadruk op aanpassing van de regelgeving, terwijl de politiek en de veesector meer heil zagen in handhaving en acties vanuit de sector. Het congres leverde geen eenduidige oplossing voor de stalbrandenproblematiek. In onderstaand rapport worden de verschillende aspecten betreffende een brandveilige stal in kaart gebracht en wordt een richting aangegeven hoe een betere brandveiligheid in veestallen kan worden bereikt.
1.2
OMGEVINGSFACTOREN
Naar aanleiding van de grote hoeveelheid omgekomen dieren bij branden in veestallen hebben de Dierenbescherming en LTO de lectoraten Welzijn van Dieren (Hogeschool Van Hall Larenstein) en Brandpreventie (Brandweeracademie) gevraagd de problematiek rond stalbranden in kaart te brengen. Twee studenten Diermanagement van de Hogeschool Van Hall Larenstein onderzochten in het kader van hun afstuderen de problematiek rond branden in veestallen. In hun afstudeerscriptie Brand in Veestallen maken ze duidelijk dat in de rundvee-, varkens- en pluimveehouderij het aantal branden en dieren die daarbij omkomen, toeneemt. Ze vinden dat er (politieke) maatregelen moeten worden genomen. Dit leidde tot kritische Kamervragen. In de afstudeerscriptie ‘Brand in Veestallen’ zijn de oorzaken van stalbranden onderzocht. Uit onderzoek van de verzekeringsmaatschappijen bleek dat stalbranden over het algemeen veroorzaakt worden door de volgende drie oorzaken: 1. Kortsluiting 2. Werkzaamheden met elektrische apparatuur 3.
Zelfontbranding / oververhitting van elektrische installaties
Tijdens de Kamervragen is de stelling gedeponeerd dat door een maas in de wet, zijnde het niet aansluiten van het Bouwbesluit 2003 op de in 2007 gewijzigde Woningwet en de VROM-richtlijn, dieren in veestallen evenveel bescherming krijgen tegen brand als levenloze industrie. Zo zouden in de
2
periode 2005-2009 bij 736 veestallen brand zijn uitgebroken wat 737.080 dierlijke slachtoffers tot gevolg had. De minister voor Wonen, Wijken en Integratie, dhr. E. van Middelkoop, heeft in antwoord op de Kamervragen aangegeven het niet eens te zijn met deze stelling. "Door een wijziging van de Woningwet in 2007 is een algemene zorgplicht geïntroduceerd in artikel 1a. Deze zorgplicht fungeert als een vangnetbepaling op basis waarvan het College van Burgemeester en Wethouders handhavend kan optreden als sprake is van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid die niet is voorzien in het Bouwbesluit 2003 of andersoortige wetgeving. Dit artikel heeft een ruime betekenis en heeft zowel betrekking op personen, dieren en goederen waardoor burgemeester en wethouders de mogelijkheid hebben gekregen handhavend op te treden tegen onvoorziene situaties." De wetgeving geeft als zodanig voldoende handvaten om de brandveiligheid van stallen te waarborgen, als er aanvullende maatregelen nodig zijn is dit volgens het kabinet primair de verantwoordelijkheid van de agrarische sector. Staatssecretaris Bleker werd door Kamerlid Van Gerven (SP) gevraagd om bestrijdingsmiddelen tegen brand wettelijk verplicht te stellen. Staatssecretaris Bleker gaf eveneens aan dat het Kabinet van mening is dat de primaire verantwoordelijkheid bij de agrarische sector ligt en dat hij voor het nemen van maatregelen is, maar vooralsnog niet voor het wettelijk verplicht stellen.
1.3
WET EN REGELGEVING
De huidige wet- en regelgeving is uitgewerkt in De wet Ruimtelijke ordening (2008), De Woningwet (1992), Het Bouwbesluit (2003) met bijbehorende Nen-normen, de Wet Veiligheidsregio’s en Het Besluit Brandveilig Gebruik Gebouwen (2008; het Gebruiksbesluit). Daarnaast wordt er op basis van gelijkwaardigheid het principe Beheersbaarheid van Brand (2007) gebruikt, waardoor grotere brandcompartimenten toegepast kunnen worden dan in het Bouwbesluit toegestaan is. In veel gevallen geldt dat de vigerende wet- en regelgeving van toepassing is. Belangrijk uitgangspunt voor (bestaande) gebouwen is daarbij de verleende bouwvergunning en de (gemeentelijke) bouwverordeningen, op het moment dat de vergunning werd aangevraagd. De huidige wet- en regelgeving en bijbehorende (NEN) normen zijn geënt op het redden van mensen, de bescherming van de hulpdiensten en het beperken van de economische schade. De roep om wettelijk verplichte maatregelen / het aanscherpen van eisen, zoals die nu gesteld worden door de diverse activisten missen een basis, omdat de veiligheid van dieren niet expliciet geregeld is in Het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit. Op korte termijn dient er zich nieuwe regelgeving aan voor het (brand)veilig bouwen en gebruiken van gebouwen in het algemeen. Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat de veiligheid van dieren hierin wordt opgenomen.
3
2 SAMENVATTING Specifiek voor veestallen ontbreekt er een basis in de wet- en regelgeving, terwijl juist de condities in veestallen vragen om op de situatie toegespitste voorschriften. Daarnaast blijkt dat de bestaande bouwwerken in hun gebruik niet voldoen aan het beoogde veiligheidsniveau. In de praktijk wordt de methode Beheersbaarheid van Brand gebruikt als dé eis die geldt voor dierverblijven. Echter middels de vuurlastberekening in de methode Beheersbaarheid van Brand wordt niet dezelfde mate van veiligheid bereikt als met het Bouwbesluit. De bewering in de pers dat een kip gelijkwaardig is aan een wc-rol gaat dan ook niet op, feitelijk is een kip minder dan een wc-rol. De wc-rol wordt namelijk wel meegerekend in de variabele vuurlast van het bouwwerk, een kip niet! Om de brandveiligheid in veestallen te verbeteren moet in de eerste plaats het risicobewustzijn bij de gebruiker worden versterkt. Bewustwording en verbeteringen kunnen onder meer gerealiseerd worden door keurmerken als ‘Brandveilige stal’ van CoMore / CBD en ‘iKeur’, die erop focussen de sector actie te laten ondernemen. Daarnaast is het de wettelijke taak van de gemeente om de naleving van de regels en voorschriften - die de veiligheid in gebouwen moet waarborgen - te handhaven. Door veestallen als risicodoelgroep te zien, kan er een aanleiding zijn tot meer handhaving in deze sector, dit bevorderd tevens de bewustwording. Tenslotte kan de brandveiligheid van gebouwen bevorderd worden door binnen de wetgeving meer onderscheid te maken in gebruiksrisico’s. Hierbij dient de wetgeving aangepast te worden om de veiligheid van zowel mensen als eventuele aanwezige dieren te kunnen garanderen, de nadruk blijft dan liggen op; ontvluchting, compartimentering en blusactiviteiten. In het geval er gebruik wordt gemaakt van het principe van gelijkwaardigheid, dan dient gegarandeerd te worden dat de gebruikte methode toereikend is voor het gebruik van het bouwwerk.
4
3 HUIDIGE SITUATIE 3.1
WONINGWET
Brandveilig Bouwen in Nederland wordt geregeld door de Woningwet. De Woningwet valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van VROM en geeft de grenzen van brandpreventie aan door eisen te stellen aan het brandveilig bouwen (via het Bouwbesluit) en het brandveilig gebruiken (via het Gebruiksbesluit) van bouwwerken. De juridische basis van het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit 2008 is te vinden in de Woningwet 2007, in artikel 2 en 8. In deze artikelen wordt aan de regering en gemeenten als het ware de opdracht gegeven om regels op te stellen voor het bouwen van gebouwen en het gebruiken hiervan. Elk bestaand gebouw in Nederland moet op grond van artikel 1b voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 niveau bestaande bouw en het Gebruiksbesluit 2008. Daarnaast is in artikel 1b van de Woningwet aangegeven dat het verboden is om in afwijking van het Bouwbesluit 2003 niveau nieuwbouw te bouwen. Deze eisen hebben rechtstreekse werking, wat impliceert dat een gemeente op grond van deze artikelen direct kan handhaven. Niet voldoen aan de eisen kan zelfs betekenen dat er een strafrechtelijke boete wordt opgelegd. De regels in het Bouwbesluit 2003 voor bestaande bouw zijn destijds vastgelegd omdat dit niveau uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid als ondergrens kan worden geaccepteerd. De regels zijn afgeleid van de oudste in ons land bekende gemeentelijke en provinciale bouwvoorschriften, die golden op grond van de Woningwet 1901. In 2007 is de Woningwet aangepast en stelt deze in artikel 1a dat er bij de bouw ook rekening moet worden gehouden met dierenwelzijn. Ook is in 2007 de VROM richtlijn Beheersbaarheid van Brand aangepast. De richtlijn stelt dat een brandcompartiment in een stal, in tegenstelling tot andere gebouwen, nooit groter mag zijn dan 2500 m2 om het aantal dierslachtoffers te beperken. Volgens de uitspraak van de rechtbank van ’s Hertogenbosch dd. 22 juli 2010 echter dient het Bouwbesluit gevolgd te worden op basis van artikel 2 van de Woningwet. Aangezien het Bouwbesluit 2003 stamt van vóór de aanpassingen in de Woningwet en de Overheid het Bouwbesluit uit 2003 niet aangepast heeft aan de nieuwe Woningwet en richtlijn, is er geen aanknopingspunt te vinden in het Bouwbesluit voor de opvatting dat de voor veestallen relevante brandveiligheidsvoorschriften (mede) zijn vastgesteld met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van dieren. Hierdoor kunnen gemeenten bouwvergunningen goedkeuren als zij aan het verouderde Bouwbesluit 2003 voldoen. Ook al is de stal in kwestie brandgevaarlijk en voldoet deze niet aan de nieuwe regels uit 2007.
5
3.2
BOUWBESLUIT
De veehouderijsector valt in het Bouwbesluit onder categorie 5a ‘lichte industrie’. Een lichte industriefunctie is een industriefunctie waarin activiteiten plaats vinden, waarbij het verblijven van mensen een ondergeschikte rol speelt. Aangezien er in een stal een ondergeschikte rol is voor het verblijf van mensen zijn er in het Bouwbesluit minder zware eisen geformuleerd voor een lichte industriefunctie. Het gebruik van het bouwwerk als stal en dus als verblijfsruimte voor dieren speelt geen rol in het veiligheidsniveau van het Bouwbesluit. Dit is niet in overeenstemming met de taak van de brandweer, die specifiek als taak heeft het redden van mensen en dieren. In het rapport ‘Brand in Veestallen’ wordt geconcludeerd dat het Bouwbesluit onvoldoende voorschriften bevat die specifiek toegespitst zijn op de situatie in veestallen, terwijl juist de condities in stallen waar het stoffig is en veel brandbare materialen als stro, droge mest en zaagsel aanwezig zijn, vragen om op de situatie toegespitste voorschriften. Zo zijn er geen eisen gesteld aan de brandvoortplantingsklasse of de materiaalkeuze aan de binnenzijde van de stallen. Daarnaast voldoen de vluchtdeuren aan de eisen die volstaan voor de ontvluchting van personen, maar deze volstaan niet voor de ontvluchting van dieren. Ook worden er weinig eisen gesteld aan het toepassen van blusmiddelen in een lichte industriefunctie. Daarbij wordt de luchtverversing in stallen niet automatisch stil gezet bij brand waardoor een brand zich ongedwongen kan verspreiden via de luchtkanalen door een stal. De wet- en regelgeving en bijbehorende (NEN) normen zijn geënt op het redden van mensen, de bescherming van de hulpdiensten en het beperken van de economische schade. In het Bouwbesluit is er betreffende bestaande en nieuwbouw regelgeving geformuleerd waarin het minimaal beoogde veiligheidsniveau voor deze bebouwing wordt gegeven. Naast de kwestie van de toereikendheid van het beoogde minimale veiligheidsniveau in het Bouwbesluit is er de kwestie van bestaande veestallen. Bestaande veestallen hebben een verlaagd veiligheidsniveau ten opzicht van nieuwe veestallen, hierbij wordt er vanuit gegaan dat alle veestallen tenminste aan dit veiligheidsniveau voldoen. De eisen aan bestaande bouwwerken zijn bedoeld als absoluut bodemniveau, dat nooit mag worden onderschreden omdat anders de (brand)veiligheid direct in gevaar komt. Dit minimale bodemniveau is daarom nadrukkelijk geen streefniveau. Het geeft een harde, kritische ondergrens aan voor de kwaliteit van een bouwwerk. Uiteraard kan de kwaliteit van een bouwwerk in de loop der tijd door veroudering verminderen. Deze kwaliteitsvermindering is aanvaardbaar, als het kwaliteitsniveau van het bouwwerk niet onder het bodemniveau van de voorschriften voor bestaande bouw komt. Wanneer dat bodemniveau wel wordt onderschreden, is de eigenaar van het bouwwerk in overtreding. Dat is een strafbaar feit op grond van de Wet op de economische delicten (Wed). Op basis van de afstudeerscriptie ‘Brand in Veestallen’ kan geconcludeerd worden dat de oorzaak van branden vaak in het onderhoud en het gebruik ligt. De directe gevolgen zijn echter afhankelijk van de bouwkundige staat van het bouwwerk en in hoeverre deze voldoet aan de regelgeving. Volgens minister Donner worden de regels op dit moment echter niet afdoende toegepast. Er is nog niet voldoende onderzoek bekend naar de bouwkundige staat van (bestaande) veestallen om dit zonder meer te kunnen onderschrijven. Ergo; Het Bouwbesluit is niet toereikend voor de specifieke aspecten van veestallen en er zijn twijfels over de bouwkundige staat van (bestaande) veestallen.
6
3.3
BESLUIT BRANDVEILIG GEBRUIK BOUWWERKEN (GEBRUIKSBESLUIT)
Naast de richtlijnen die zijn geformuleerd voor de ‘bouwer’ betreffende het minimale veiligheidsniveau van een stal zijn er ook richtlijnen opgesteld voor de gebruikers van bouwwerken, dit is geformuleerd in het Besluit Brandveilig Gebruik Bouwwerken (Gebruiksbesluit). Het Gebruiksbesluit is van toepassing op ieder gebruik van een bouwwerk, tenzij in het besluit anders is aangegeven. Deze regelgeving geeft richtlijnen voor de inrichting en het gebruik van ruimtes, daarnaast worden regels gegeven voor de blusmiddelen aanwezig in het bouwwerk en het onderhoud van het bouwwerk op het gebied van brandveiligheid. Het Gebruiksbesluit stelt de gebruiker verantwoordelijk voor het brandveilig gebruiken en onderhouden van het bouwwerk waar deze gebruik van maakt. Vanaf het moment van oplevering door de ‘bouwer’ is daarmee de gebruiker verantwoordelijk. In het rapport ‘Brand in Veestallen’ wordt specifiek benoemd dat de meeste branden in veestallen ontstaan door ondeugdelijke elektrische installaties. In het Gebruiksbesluit artikel 2.1.1. worden direct eisen gesteld aan het gebruik van elektrische installaties op een brandveilige wijze, in de praktijk echter blijkt vaak dat het onderhoud en gebruik van dergelijke installaties niet op de juiste wijze gebeurt. Ook in de NEN 3140 wordt bepaald op welke wijze elektrische installaties gebruikt mogen worden. Een controle van de elektrische installaties op een veestal is op dit moment de verantwoordelijkheid van de stalhouder, door middel van handhaving echter zouden problemen door elektrische installaties op eenvoudige wijze ondervangen kunnen worden. Hierbij kan ook gedacht worden aan een controle volgens de NEN 1010 die bepaald hoe nieuwe installaties (vanaf 1998) geïnspecteerd moeten worden. Daarnaast wordt er in het Gebruiksbesluit in artikel 2.4.2 geëist dat er in een bouwwerk voldoende blusmiddelen aanwezig zijn. In principe wordt hieraan voldaan door te voldoen aan de eisen gesteld in het Bouwbesluit, echter als er als gevolg van het gebruik van een gebouw een situatie kan ontstaan waarbij water als blusmiddel ontoereikend of gevaarlijk is, of als, als gevolg van de specifieke inrichting van een ruimte, de berekening van het aantal brandslanghaspels volgens de uitgangspunten in het Bouwbesluit niet voldoende is, kan het noodzakelijk zijn om draagbare of verrijdbare blustoestellen te hebben. Bij een veestal is de inrichting (vee en brandbare materialen als stro, droge mest en zaagsel) te beschouwen als een situatie waarbij meer blusmiddelen nodig zijn dan volgens de eisen van het bouwbesluit is voorgeschreven. Tevens is er in het Gebruiksbesluit een kapstokartikel (artikel 2.9.1) opgenomen. Daarbij gaat het in de ruimste zin van het woord om het verbieden van activiteiten die brandgevaar kunnen vergroten of leiden tot belemmeringen bij de bestrijding van brand en het uitvoeren van blus- of reddingswerkzaamheden. Hierbij wordt specifiek benoemd dat het verboden is handelingen te verrichten waardoor het redden van dieren belemmerd wordt. De gebruiker, zijnde de veehouder wordt hierin verantwoordelijk gesteld voor de mogelijkheid tot het veilig redden van zijn dieren. De verschillende types dieren maken redding uit een brandende stal echter moeilijk, er is gebleken dat dieren die niet gewoon zijn naar buiten te gaan ‘gewoon’ in hun stal blijven staan tijdens een brand. In de praktijk blijkt dat het gebruik van veestallen niet voldoet aan het beoogde veiligheidsniveau.
7
3.4
GELIJKWAARDIGHEID
Naast de gestelde eisen in hoofdstuk twee tot en met zes is er in het Bouwbesluit een gelijkwaardigheidsbepaling opgenomen in artikel 1.3. Hierin wordt bepaald dat er een mogelijkheid is om af te wijken van het Bouwbesluit mits er kan worden aangetoond dat minimaal dezelfde mate van veiligheid word bereikt als is beoogd met het Bouwbesluit. Deze oplossing moet worden beoordeeld door bevoegd gezag, voor dierverblijven is dit doorgaans het College van Burgemeester en Wethouders. Deze laten zich eigenlijk altijd adviseren door bijvoorbeeld de afdeling Bouw- en Woningtoezicht en de brandweer. In artikel 44 Woningwet is aangegeven dat een bouwvergunning geweigerd wordt als naar het oordeel van de gemeente niet aannemelijk is gemaakt dat voldaan wordt aan het niveau nieuwbouw van het Bouwbesluit. Als het College van mening is dat de gelijkwaardigheid in voldoende mate is aangetoond, dient er een vergunning verleend te worden. In de bouwpraktijk wordt er steeds vaker gezocht naar gelijkwaardige oplossingen en onderbouwing door middel van berekeningen. In het geval van een veestal worden door gelijkwaardigheid regelmatig grotere brandcompartimenten gerealiseerd dan toegestaan volgens de regels van het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit 2003 regelt in beginsel een indeling in brandcompartimenten van 1.000 m2. Grotere brandcompartimenten kunnen worden gerealiseerd door toepassing van de reken- en beslismethode uit het brandbeveiligingsconcept "Beheersbaarheid van brand", uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In deze methode dient de hoeveelheid vuurbelasting te worden bepaald. Op basis van de vuurbelasting kan vervolgens worden bepaald of het grotere brandcompartiment is toegestaan of dat extra brandtechnische voorzieningen noodzakelijk zijn. De vuurbelasting bestaat uit twee onderdelen: de permanente vuurbelasting, bestaande uit vaste constructie-onderdelen en vaste inrichting en de variabele vuurbelasting, bestaande uit losse inventaris. Levende have (en mest en gassen als methaan en ethaan) wordt niet gezien als onderdeel van de variabele (of permanente) vuurbelasting, tevens worden aanwezige silo’s niet meegenomen in de vuurbelasting. De brandweer is vaak niet op de hoogte van de aanwezige stoffen in een silo wat eventueel explosiegevaar met zich meebrengt. De Methode BvB biedt vier maatregelpakketten voor het groter uitvoeren van een brandcompartiment van 1000 m2. In figuur 3.1 (zie bijlage 1) van de methode Beheersbaarheid van Brand wordt beschreven welke maatregelen toegepast kunnen worden per gebruiksfunctie. Hierin is specifiek gedefinieerd dat voor dierverblijven enkel maatregelenpakket I gebruikt kan worden met als maximum grootte een brandcompartiment van 2500 m2. Maatregelenpakket I houdt in dat er een groter brandcompartiment toegepast mag worden, waarbij er eisen worden gesteld aan de omhulling wegens brandoverslag naar omringende bouwwerken. In afdeling 2.22 van het Bouwbesluit “Grote brandcompartimenten” worden de functionele eisen gegeven waaraan voldaan moet worden als een (sub)brandcompartiment groter is dan volgens de prestatie-eisen voor de omvang is toegestaan. De functionele eisen hebben betrekking op de brandcompartimentering, op het veilig vluchten en op de bestrijding van brand. Met deze eisen wordt een mate van brandveiligheid beoogd, die op een gelijkwaardig niveau ligt als bij de brandcompartimenten waarvoor wel concrete prestatie-eisen aan de omvang zijn gegeven.
8
Daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat de Methode Beheersbaarheid van Brand zich enkel richt op de functionele eis “beperken van branduitbreiding”. De twee andere functionele eisen uit afdeling 2.22 van het Bouwbesluit; vluchtveiligheid en brandbestrijding, worden er niet in behandeld. Bij het toepassen van de methode Beheersbaarheid van Brand dient er dus tevens een oplossing aangedragen te worden voor de vluchtveiligheid en brandbestrijding bij grote brandcompartimenten. In de praktijk blijkt echter dat deze aspecten niet meegenomen zijn in het ontwerp van een veestal. En zelfs als dat wel het geval is, dan is er rekening gehouden met ontvluchting voor personen en veiligheid voor personen, hierbij wordt er geen eis gesteld waardoor de veiligheid van de dieren gegarandeerd wordt. De methode Beheersbaarheid van Brand wordt in de praktijk regelmatig gebruikt als dé eis die geldt voor dierverblijven. Echter volgens de wet- en regelgeving dienen dierverblijven zowel als andere bouwwerken te voldoen aan het Bouwbesluit behalve als er een niveau van gelijkwaardigheid kan worden aangetoond. Aangezien levende have (en mest) niet wordt gezien als onderdeel van de variabele (of permanente) vuurbelasting zijn de eisen die gesteld worden aan de omhulling relatief laag, hierdoor ontstaat potentieel een zeer gevaarlijke situatie die per definitie niet gelijkwaardig gesteld kan worden aan het Bouwbesluit. De bewering in de pers dat een kip gelijkwaardig is aan een wc-rol gaat dan ook niet op, feitelijk is een kip minder dan een wc-rol. De wc-rol wordt namelijk wel meegerekend in de variabele vuurlast van het bouwwerk, een kip (en varken of koe) niet!
3.5
WET VEILIGHEIDSREGIO’S
De Wet veiligheidsregio’s (Wvr) is begin 2010 aangenomen en is op 1 oktober van dat jaar in werking getreden. De nieuwe wet vervangt de Brandweerwet 1985, de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (Wghor) en de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo). In de wet zijn onder meer opgenomen welke taken het bestuur van een veiligheidsregio heeft en wat de minimumeisen zijn voor hulpverleners als de regionale brandweer en geneeskundige diensten en het materieel dat ze gebruiken. In de Wet Veiligheidsregio’s is onder andere opgenomen dat Burgemeester & Wethouders verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de brandweerzorg, de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening. De brandweer wordt in principe door de veiligheidsregio geregeld, maar gemeenten houden de mogelijkheid om over een gemeentelijke brandweer te beschikken. In de wet staat niet omschreven dat de brandweer tot taak heeft het redden van mensen of dieren. Echter in artikel 3 lid 1 van de Wet Veiligheidsregio’s staat dat tot de brandweerzorg behoort: a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt; Hieruit kan opgemaakt worden dat de brandweer mensen en dieren moet proberen te redden bij brand, hierin blijft de veiligheid van de brandweerlieden echter voorop staan.
9
Het voorkomen van ongevallen bij brand (het redden van mens en dier) wordt echter steeds meer overgelaten aan de gebruikers van bouwwerken waarbij verwezen wordt naar het Gebruiksbesluit waarin de verantwoordelijkheid bij de gebruiker wordt gelegd. De brandweer heeft hierin enkel een preventieve en voorlichtende taak. Daarbij zijn er wel eisen geformuleerd betreffende de beschikbare blusmogelijkheden. Voor de situering van brandkranen worden dekkingscirkels van veertig meter rond de brandkraan gehanteerd. Brandkranen moeten tot op een afstand van maximaal 15 meter goed door blusvoertuigen kunnen worden benaderd. De afstand tussen een primaire bluswatervoorziening en de (brandweer-) toegang(en) van een gebouw is maximaal 40 meter. Daarnaast is er een capaciteit nodig in een agrarisch gebied van 30 m3/uur. Vanuit het onderzoek in de scriptie ‘Branden in Veestallen’ en berichten in de media is gebleken dat er vaak een groot tekort aan bluswater is op een agrarische locatie. Hieruit blijkt dat er niet voldoende brandkranen aangebracht zijn in de nabije omgeving van agrarische objecten om aan de vereiste bluswatercapaciteit te kunnen voldoen.
10
4 GEWENSTE SITUATIE Het Bouwbesluit is niet toereikend voor de specifieke aspecten van veestallen en de regelgeving met betrekking tot het Gebruiksbesluit wordt in de praktijk niet opgevolgd. Het minimale brandveiligheidsniveau zoals geëist in het Bouwbesluit wordt in de praktijk vaak aangehouden als het maximale veiligheidsniveau. Om de brandveiligheid van veestallen te verbeteren moet de regelgeving veranderen en moet deze regelgeving beter opgevolgd en gecontroleerd worden in de praktijk.
4.1 4.1.1
GEBRUIKER BEWUSTWORDING
In de eerste plaats moet het risicobewustzijn bij de gebruiker worden versterkt. Veel gebruikers hebben een verkeerd beeld van de verantwoordelijkheden met betrekking tot brandveiligheid en denken ten onrechte dat hun bedrijf (brand)veilig is, omdat het een vergunning heeft van de gemeente of dat het bedrijf geaccepteerd is door een verzekeraar. Te vaak wordt gedacht dat de overheid het wel regelt. Preventie wordt nog teveel gezien als kostenpost in plaats van als een middel, een investering om de bedrijfscontinuïteit beter veilig te stellen. Bovendien kan de gebruiker niet verwachten dat de overheid alles kan controleren. Ook ten aanzien van de controle van de brandveiligheidsvoorzieningen in hun gebouw moeten gebruikers hun verantwoordelijkheid meer zelf oppakken. Brandveiligheidsvoorzieningen dienen te allen tijde adequaat te functioneren en te voldoen aan de eisen die voortkomen uit de wet- en regelgeving. Aangezien de gebruiker in de praktijk niet op de hoogte blijkt te zijn van alle regelgeving met betrekking tot brandveiligheid is het van belang om regelmatig een controle te laten uitvoeren door externe partijen die aantoonbaar goed en betrouwbaar werk verrichten in de brandveiligheid. 4.1.2
INTEGRALE BRANDVEILIGHEID
Om een goed niveau van brandveiligheid te bereiken dient de brandveiligheid integraal aangepakt te worden, door bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen op elkaar af te stemmen wordt een duurzame oplossing bereikbaar. Vaak zijn er voor ingebruikname van een gebouw al beslissingen genomen om de bouwkundige en installatietechnische brandveiligheidsmaatregelen te realiseren. De mogelijkheid bestaat dus dat de organisatorische brandveiligheidsmaatregelen nog niet zijn geïmplementeerd op het moment van ingebruikname van het gebouw. Met het Gebruiksbesluit is de nadruk meer komen te liggen op de verantwoordelijkheid van de gebruiker. De gebruiker is er verantwoordelijk voor dat alle aspecten van het bouwwerk waar deze gebruik van maakt goed zijn. Hij heeft dus de tevens de verantwoordelijkheid de eventuele eigenaar op gebreken te wijzen.
11
De organisatorische brandveiligheidsmaatregelen; instandhouding, onderhoud, testen, alarmopvolging, het monitoren van het juiste gebruik van een ruimte en dergelijke, vergen een helder werkproces en de juiste vaardigheden van de gebruiker van het gebouw. Daarnaast dienen organisatorische procedures opgezet te worden waarin veilige ontruiming en alarmering vastgelegd zijn, zoals een plattegrond van de veestal, een aanvalsplan van de brandweer en mogelijke vluchtwegen. Bij eventuele aanpassingen van het bouwwerk dienen de procedures aangepast te worden aan de nieuwe situatie. Als een gebruiker de juiste organisatorische procedures geïmplementeerd heeft om de brandveiligheidsmaatregelen van zijn gebouw in stand te houden dan is de bouwkundige en installatietechnische brandveiligheid geborgd voor de gehele levensduur van een bouwwerk.
4.2
HANDHAVING
De formele verantwoordelijkheden zijn helder vastgelegd. De gebruiker van een bouwwerk is eerste verantwoordelijke voor de brandveiligheid, de gemeente houdt “toezicht” door middel van de eventuele “gebruiksvergunning” en door middel van handhaving. De voorwaarden waaraan moet worden getoetst, liggen vast in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit. Het opstellen van dit Bouwbesluit en het toezicht op de naleving daarvan door gemeenten valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van VROM. In de praktijk wordt na oplevering van een gebouw echter vaak geen controle meer uitgevoerd van het onderhoud (de handhaving) van het gebouw en de brandveiligheidsvoorzieningen die van toepassing zijn op dat bouwwerk. Hierin is een rol weggelegd voor de gemeente in samenwerking met de brandweer. Daarbij kan er enkel gehandhaafd worden op eisen die wettelijk vastgelegd zijn, dat wil zeggen dat als wetten niet toereikend zijn voor een situatie dat er dan eerst aanpassingen aan wet- en regelgeving dienen te worden doorgevoerd voordat er op gehandhaafd kan worden. Het is de wettelijke taak van de gemeente om de naleving van de regels en voorschriften - die de veiligheid in gebouwen moet waarborgen - te handhaven. De gemeente doet dit door regelmatig te controleren en op te treden als de situatie niet veilig blijkt. De afdeling Preventie van de brandweer geeft voorlichting, adviseert en controleert de brandveiligheid van gebouwen. De controles richtten zich tot op heden vooral op panden waar veel mensen komen, zoals winkels, bedrijven, studentenhuizen, ziekenhuizen en ruimtes voor kinderopvang. Er is een taak weggelegd voor de brandweer om steekproefsgewijs ook andere bouwwerken te controleren, er dient dan specifiek budget gereserveerd te worden vanuit het rijk om meer handhaving mogelijk te maken. Een regelmatige controle van bouwwerken op brandveiligheid heeft tevens tot gevolg dat er een grotere mate van bewustwording is onder de gebruikers.
12
4.3 4.3.1
OPWAARDEREN BESTAANDE SITUATIE BEBOUWING
Er zijn twijfels over de bouwkundige staat van bestaande veestallen met betrekking tot de minimale regels met betrekking tot brandveiligheid. Bebouwing die niet voldoet dient aangepast te worden aan het geëiste niveau van brandveiligheid voordat er aanvullende eisen gesteld kunnen worden voor het vergroten van de brandveiligheid. Aangezien het hier gaat om bestaande bebouwing wordt er getoetst aan het minimale niveau van het Bouwbesluit; bestaande bouw. Ieder gebouw dient te voldoen aan deze minimale regelgeving, de uitvoering en het onderhoud van deze opwaardering dient gecontroleerd te worden. 4.3.2
WETGEVING
Binnen de huidige wet- en regelgeving zijn veel regels op verschillende wijze te interpreteren, dit leidt tot onduidelijkheid met betrekking tot vergunning-verstrekking en handhaving. Daarnaast worden er aanvullende regels geformuleerd per gemeente, waardoor er geen eenduidig beleid met betrekking tot brandveiligheid in Nederland wordt gevoerd. Het is van belang dat de eisen binnen de wet- en regelgeving eenduidig zijn en duidelijk geformuleerd worden waardoor er geen discussie kan ontstaan over de benodigde brandveiligheidsmaatregelen. De brandveiligheid van gebouwen kan bevorderd worden door binnen de wetgeving meer onderscheid te maken in gebruiksrisico’s. Nu gelden voor een opslaghal precies dezelfde regels als voor een veestal. Door een inschatting van de brandrisico’s in een gebouw of op een terrein te maken komt er een meer toegespitste brandveiligheidssituatie binnen bouwwerken in Nederland. Door een risico-inschatting en meer integrale aanpak van brandveiligheid, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de veiligheid van mensen als aan de bescherming van gebouwen en inventarissen (waaronder in de huidige regelgeving ook dieren in dierverblijven vallen) kan er voor iedere specifieke situatie een goed brandveiligheidsconcept worden ontwikkeld. Die integrale aanpak ontbreekt vaak in de praktijk van alledag. Specifiek voor dieren in veestallen ontbreekt er een basis in de wet- en regelgeving. Aangezien de veiligheid van dieren een steeds belangrijker thema wordt, dient de wetgeving aangepast te worden om de veiligheid van zowel mensen als eventuele aanwezige dieren te kunnen garanderen. Hierbij blijft de nadruk liggen op; ontvluchting, compartimentering en blusactiviteiten. In het geval er gebruik wordt gemaakt van het principe van gelijkwaardigheid, dan dient gegarandeerd te worden dat de gebruikte methode toereikend is voor het gebruik van het bouwwerk. In het geval van de methode Beheersbaarheid van Brand moet er in het geval van een gewenste vergroting van een brandcompartiment aangetoond worden dat er een gegarandeerde mate van brandveiligheid is voor de aanwezige dieren. Dit wil zeggen dat er niet slechts kan worden voldaan met een berekening van de permanente en variabele vuurlast, er dient ook een onderbouwing gegeven te worden voor de wijze van ontvluchting en de veiligheid van gebruikte materialen.
13
5 OPLOSSINGEN 5.1
ACTIES VANUIT DE SECTOR
Speciaal voor de agrarische sector is het Keurmerk Brandveilige stal ontwikkeld. Het keurmerk wordt afgegeven als voldaan is aan de voorschriften van de regeling Brandpreventie en Boerderijhulpverlening. Deze regeling heeft tot doel de veiligheid in de stal voor mens en dier te vergroten. Het CBD heeft in samenspraak met belangenorganisaties, brandpreventiedeskundigen (waaronder Krid bv) en veehouders de inspectiemodule Brandpreventie en Boerderijhulpverlening ontwikkelt met als doel om de politiek-maatschappelijke zorg over brandveiligheid in stallen te beantwoorden door de veehouder een inspectiemodule te bieden met daarin een aantal concrete controlepunten op het gebied van brandpreventie en ‘boerderijhulpverlening’. De voorschriften zijn ontleend aan bestaande wet en regelgeving. Met de introductie van het keurmerk wordt een signaal gegeven aan het kabinet dat de sector bereid is zijn verantwoordelijkheid te nemen voor verbeteringen bij het voorkomen en bestrijden van stalbranden. De regeling biedt daarnaast een waardering van bovenwettelijke maatregelen, die tot uiting kan komen in een nader te bepalen classificatie. Jaarlijks wordt de veehouder gecontroleerd op de voorschriften van de regeling Brandpreventie en Boerderijhulpverlening. Wanneer de veehouder voldoet aan de voorschriften dan wordt hij gecertificeerd volgens het Keurmerk Brandveilige Stal. Gecertificeerde bedrijven krijgen een sticker-certificaat en worden geregistreerd in een database. Door het keurmerk kunnen de sectororganisaties / de bedrijven laten zien dat zij zelf daadwerkelijk iets aan de veiligheid van dieren willen doen. Belangrijk argument voor de bedrijven zou dan ook zijn dat de periode waarover nieuwe eisen ingevoerd zullen worden langer is. Hierdoor worden de bedrijven niet direct op hoge kosten gejaagd door het invoeren van bindende regelgeving. De inhoudelijke discussie over het aanscherpen van de eisen betreffende brandveiligheid op de bedrijven spitst zich op dit moment voornamelijk toe op maatregelen die in de eerste plaats bedoeld zijn voor de veiligheid van personen en het beperken van de verdere uitbreiding van branden. Deze maatregelen zullen niet per definitie leiden tot minder dierslachtoffers. 5.1.1
KEURMERK BRANDVEILIGE STAL
Op basis van de regeling Brandpreventie en Boerderijhulpverlening is het Keurmerk Brandveilig Stal ontwikkeld. Omdat dieren moeilijk te evacueren zijn, gaat de meeste aandacht uit naar het voorkomen van brand. Ondernemers kunnen daar zelf het nodige aan doen. De controlepunten in de regeling Brandpreventie en Boerderijhulpverlening hebben o.a. betrekking op: • beschikbaarheid van bluswater; • aanwezigheid van voldoende ontvluchtingsmogelijkheden; • aanleg en onderhoud van elektrische installaties door een erkend bedrijf; • toepassen van materialen met meer optimale eigenschappen voor wat betreft (on)brandbaarheid, brandvoortplanting, rookproductie en druppelvorming; • (nader) indelen van het bouwwerk in brandcompartimenten met een voldoende onderlinge weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag; • boerderijhulpverleningsplan; • aanwezigheid van brandblusmiddelen. 14
Het inventariseren van de huidige stand van zaken op de bedrijven die zich aanmelden voor het keurmerk is een belangrijke eerste stap om inzicht te krijgen in de werkelijke omvang van het probleem. Hierbij geldt “deelnemen is belangrijker dan winnen”. Door bewustmaking van de risico’s en eisen in de wetgeving kan er draagvlak in de sector gecreëerd worden voor het keurmerk Brandveilige Stal. Volgende logische stap is het bewerkstelligen van verbeteringen binnen de bestaande bouwwerken, adviseren bij het ontwikkelen van nieuwe veestallen en het meten van het effect van de maatregelen. Als het resultaat is dat de risico’s gekoppeld aan een bepaald niveau verminderen dan zal het keurmerk zijn doel bereikt hebben, er is een veiliger situatie ontstaan die gesteund wordt door de sector.
5.2
ACTIES VANUIT DE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJEN
Het voorkomen en in omvang beperken van stalbranden is primair de verantwoordelijkheid van de sector. De financiële schade als een gevolg van een stalbrand is echter zowel van invloed op de veehouders als op de verzekeraars. Dientengevolge willen verzekeraars de sector terzijde staan met informatie over hoe stalbranden het beste kunnen worden voorkomen of beperkt, hierdoor wordt het bewustzijn binnen de sector versterkt. Dit zal tot gevolg hebben dat er minder branden ontstaat wat de bedrijfscontinuïteit binnen de sector ten goede komt en dat de verzekeraars minder kosten hoeven maken. Om stalbranden in aantal en omvang te beperken, zijn volgens de bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten (agrarische) verzekeraars de volgende punten het belangrijkst: 1. Periodieke controle van elektrische installaties: Hierbij vormen NEN-normen 1010 en 3140 een goed uitgangspunt, eventueel aangevuld met een thermische scan van een elektrotechnische installatie. 2. Veilig werken in en rond stallen: Bij brandgevaarlijke werkzaamheden bij de bouw, uitbreiding of onderhoud zouden voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen. Ook verdient het aanbeveling om bij het stallen van voertuigen en bij acculaadstations rekening te houden met de brandveiligheid, door deze in een apart gebouw onder te brengen of brandveilig te scheiden van de dierenverblijven. 3. Branddetectie en aanpak brandmeldingen: Zorg voor branddetectie in technische ruimten, waar de kans op het ontstaan van brand het grootst is. 4. Aanscherpen handhaving: Wanneer gemeenten aanvullende regels voor stallen voorschrijven, moeten zij ook in de handhaving extra aandacht aan het bedrijf geven. 5. Veilig inrichten en isoleren van stallen: Agrarische ondernemers zouden bij het maken van keuzes voor materialen en de inrichting van stallen brandveiligheid meer prioriteit moeten geven. Omdat agrarische ondernemers hierover vaak advies inwinnen, speelt ook de adviesbranche een belangrijke rol in deze. 6. Blussen beter voorbereiden: Brandweerkorpsen zouden beter voorbereid moeten zijn op het blussen van stalbranden, bijvoorbeeld door te zorgen voor aanvalsplannen voor grote stallen in de omgeving. Wellicht kan de nieuwe Basisregistratie Adressen en Gebouwen hier een goed hulpmiddel bij zijn .
15
5.2.1
IKEUR
Vanuit de verzekeringsmaatschappijen is het iKeur opgezet, dit iKeur speelt in op de verplichting in het Gebruiksbesluit artikel 2.1.1 waarin wordt gesteld dat een voorziening voor elektriciteit niet gebruikt mag worden op een wijze die gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Daarnaast bestaat er een verplichting vanuit de Arbowetgeving om in verband met de veiligheid van medewerkers en relaties en de juridische aansprakelijkheid elektrotechnische installaties met regelmaat te laten controleren. iKeur is een platform dat de veiligheid van de elektrische bedrijfsvoering optimaliseert. Zij onderzoekt oorzaken van branden en ontwikkelt vakbekwaamheidseisen, inspectievormen en rapportages en borgt de toepassing daarvan. De inspecteurs van de leden voeren jaarlijks honderden inspecties uit bij veestallen waardoor een goed beeld ontstaat van oorzaken van branden. Om veilig gebruik van elektrische installaties zoveel mogelijk te waarborgen schrijft NEN 3140 voor dat elektrische installaties periodiek moeten worden geïnspecteerd. Afhankelijk van het gebruik van de installatie en het doel van de inspectie kan worden gekozen voor een steekproefsgewijze of uitgebreide inspectie. De inspectie vanuit iKeur bestaat onder meer uit visuele controle, metingen van impedanties, netspanningen, thermografisch onderzoek testen van (aardlek)schakelaars, inventarisatie van organisatorische verantwoordelijkheden, inspectie van zichtbare installatieonderdelen. De inspectie die beschreven is in NEN 3140 geldt voor bestaande installaties. In de NEN 1010 staan de voorwaarden waaraan een nieuwe installatie moet voldoen. De Arbeidsinspectie en verzekeringsmaatschappijen beschouwen de NEN 3140-norm als bindend. Middels NEN 3140-inspecties vanuit iKeur kan richting wetgever en verzekeraar hard gemaakt worden dat er alles aan gedaan is om te voldoen aan de gestelde veiligheidseisen. Voldoet een bedrijf niet aan de verplichtingen op dit gebied, dan kan de Arbeidsinspectie tot maatregelen overgaan. Door inspecties vanuit iKeur kunnen veehouders laten zien dat zij hun verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot de elektrotechnische installaties binnen hun bedrijf.
5.3
HANDHAVING
In de praktijk wordt na oplevering van een gebouw vaak geen controle meer uitgevoerd van het onderhoud (de handhaving) van het gebouw en de brandveiligheidsvoorzieningen die van toepassing zijn op dat bouwwerk. Het is de wettelijke taak van de gemeente om de naleving van de regels en voorschriften - die de veiligheid in gebouwen moet waarborgen - te handhaven. De gemeente doet dit door regelmatig te controleren en op te treden als de situatie niet veilig blijkt. Op dit moment wordt er enkel gehandhaafd bij gebouwen waar er sprake is van een gevaarlijke situatie op basis van het type gebruikers (bijv. ziekenhuizen, scholen en kinderdagverblijven), hierbij wordt er specifiek aandacht besteed aan minder zelfredzame personen. In een veestal is er sprake van minder zelfredzame dieren, dit is een aanleiding om de handhaving in een stal aan te scherpen. Als een veestal niet voldoende brandveilig is en de eigenaar weigert dit aan te passen, dan is er de mogelijkheid vanuit de gemeente om de eigenaar te verplichten het bouwtechnische kwaliteitsniveau van het bouwwerk te verhogen op grond van artikel 13 van de Woningwet. In deze aanschrijving moet de gemeente de noodzaak van dat hogere niveau voldoende motiveren. Zij mogen daarbij niet aanschrijven op een hoger niveau dan het Bouwbesluit 2003 voor nieuwbouw bevat (op een lager niveau aanschrijven mag dus wel).
16
5.4
AANGEPASTE WETGEVING
In 2007 is de Woningwet aangepast en stelt deze dat er bij de bouw ook rekening ook moet worden gehouden met dierenwelzijn. Omdat het Bouwbesluit uit 2003 echter niet is aangepast aan de nieuwe Woningwet kunnen gemeenten bouwvergunningen goedkeuren als zij aan het verouderde Bouwbesluit 2003 voldoen. Ook al is de stal in kwestie brandgevaarlijk en voldoet deze niet aan de nieuwe regels uit 2007. Een belangrijke stap voor dierenwelzijn zou dan ook bestaan uit het aanpassen van het Bouwbesluit volgens artikel 1a van de Woningwet waarin de gebruiker van een bouwwerk of terrein er zorg voor draagt dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt voor zowel personen, inventaris als dieren. Dit zou tevens inhouden dat er voldoende garanties worden gecreëerd dat bij een eventuele brand de in het bouwwerk aanwezige dieren door de brandweer kunnen worden gered, wat overeenkomt met de taak die de brandweer heeft ten aanzien van het redden van dieren bij brand. Het aanpassen van de regelgeving kan een extra motivatie zijn voor gebruikers om aandacht te besteden aan hun dierverblijven. Daarnaast geeft het de handhavende instanties een middel om maatregelen te eisen in bouwwerken die niet voldoen aan een brandveilige stal. De benodigde regelgeving dient zich te concentreren op; • Mogelijkheden met betrekking tot ontvluchting voor de verschillende types veestallen; • Brandeigenschappen van toepasbare materialen aan de binnenzijde van een stal; • Maximaal aantal dieren dat zich mag bevinden in een brandcompartiment; • Uitvoering en controle van elektrische installaties; • Aanwezigheid van brandblusmiddelen In grote mate komt dit overeen met de aandachtpunten van het Keurmerk Brandveilige Stal van CoMore / CBD, aangezien dit keurmerk ontwikkeld is door de sector laat dit het draagvlak onder de gebruikers zien voor een betere regelgeving met betrekking tot brandveiligheid van veestallen. Bij het aanpassen van de eisen kan tevens gekeken worden naar eisen die bestaan in andere landen. Zoals de in België verplichte bluswaterputten onder de stal, die afhankelijk van oppervlakte van de stal een bepaalde capaciteit dient te hebben.
17
6 CONCLUSIE Op het gebied van brandveiligheid in veestallen is veel te winnen. De huidige regelgeving is niet toereikend, de instandhouding van de bestaande brandveiligheidsmaatregelen en de manier waarop met brandveiligheid wordt omgegaan in de veestal laat te wensen over en er wordt niet of nauwelijks gehandhaafd. In eerste instantie dient er middels bewustmaking een draagvlak gecreëerd te worden binnen de veehouderijen. Het direct opleggen van nieuwe regeldruk heeft geen zin als regels niet worden gehandhaafd. Hierdoor wordt de verantwoordelijkheid bij de gebruiker van de veestal gelegd, waar deze ook thuishoort. De bewustwording en controle van de brandveiligheidsmaatregelen wordt door de sector al opgepakt door implementatie van het Keurmerk Brandveilige Stal. Daarnaast dient er meer aandacht te worden besteed aan handhaving. In de praktijk is gebleken dat de bestaande bouwwerken niet (meer) voldoen aan de regelgeving, dit is deels debet aan het onderhoud van de brandveiligheidsmaatregelen van de bouwconstructies en installatie. Daarnaast is er sprake van onwetendheid met betrekking tot de mogelijke gevolgen. Een regelmatige controle van bouwwerken op brandveiligheid heeft naast een verbetering in de brandveiligheid van veestallen tevens tot gevolg dat er een grotere mate van bewustwording is onder de gebruikers. Door bewustwording worden een groot gedeelte van de oorzaken van branden in veestallen weggenomen. Bewustwording en verbeteringen kunnen onder meer gerealiseerd worden door keurmerken als ‘Brandveilige stal’ van CoMore / CBD en ‘iKeur’, die erop focussen de sector actie te laten ondernemen. Door veestallen als risicodoelgroep te zien, kan er een aanleiding zijn tot meer handhaving in deze sector, dit bevorderd tevens de bewustwording. In een later stadium dient de wetgeving aangepast te worden op basis van artikel 1a van de Woningwet waarin een zorgplicht is opgenomen voor de gebruiker of eigenaar van een gebouw of terrein. Deze zorgplicht biedt een nieuwe grondslag voor handhavend optreden, en dient terug te komen in het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en eventuele gelijkwaardigheidsmethodes.
18
7 VERANTWOORDING •
Congres 24 maart 2011 NIFV “Brand in veestallen”.
•
Aandachtspunten Verbond van Verzekeraars dd. 2011-03-24
•
Leaflet iKeur dd. 2011-03-24
•
Persbericht “Dieren verdienen betere bescherming” (Sake Moesker) dd. 2011-02-01
•
Persbericht “Keurmerk Brandveilige stal” (CBD) dd. 2011-02-09
•
Flyer Keurmerk Brandveilige stal dd. 2011-02-09
•
Notitie DGMR “Brand in veestallen” (prof. Ir. P.H.E. van de Leur) dd. 18-01-2011
•
Memo “Module IKB Brandpreventie en Dierontruiming”: CBD, dd. (interne memo van Drs. R.C. Dielemans).
•
Adviesopgave “Keurmerk brandveilige stal & dierenontruiming”: KRID, dd. 24_01_2011
•
Afschrift uitspraak Rechtbank ’s Hertogenbosch: Brandonveilige stal Boxmeer dd. 2010-07-22
•
Persbericht “Veel dierenleed bij brand kan worden voorkomen”: Brandraad, dd. 03_12_2009.
•
rapportage “Branden in veestallen”: juli 2010, Dierenbescherming & LTO
•
“Veestallen en gelijkwaardige oplossingen”: april 2010, Preventie Commissie Zuid Nederland.
•
Beleidsnotitie “Brandcompartimenten veestallen”: september 2006, Bertwin van Setten.
•
“Geen aanpassing aan brandveiligheid veestallen”: juli 2010 (bron onbekend).
•
Schriftelijke vragen over “Branden in veestallen: augustus 2010, Voortman, lid van de Tweede Kamer voor Groenlinks.
•
Antwoord Kamer vragen: september 2010, E. van Middelkoop, Minister WWI
•
Bouwbesluit 2003 (vigerende versie vanaf 1 januari 2009);
•
Het Besluit Brandveilig gebruik gebouwen (vigerende versie 1 oktober 2008)
•
“Brandveiligheid: Ontwerpen en toetsen / Bouwdeel- en materiaal gedrag” (3e volledig herziene druk, 2005, SBR)
•
“Een Brandveilig gebouw Bouwen” (4e gewijzigde druk, 2003, van de VNG Uitgeverij);
•
“Verbeelding Bouwbesluit” (1e druk, 2005, Sdu Uitgevers).
•
uitspraak van de rechtbank van ’s Hertogenbosch dd. 22 juli 2010; Zaaknummer: AWB 09/2192.
19