Het Historisch GIS Fryslân en zijn belang voor het onderzoek naar bezits- en machtsverhoudingen vóór 1850
door
J.A. Mol, P.N. Noomen en S. Strating
Inleiding Wie de factor ruimte in zijn geschiedverhaal recht wil doen kan niet zonder kaarten. Het werken met en koppelen van gegevens aan kaarten is echter nog weinig gebruikelijk onder historici, al helemaal niet om de analyse te verscherpen. De digitale revolutie van de laatste decennia heeft daar weinig verandering in gebracht, ook al leidde die tot een enorme ontwikkeling op het terrein van de geografische informatiesystemen, kortweg GIS genoemd. Daarbij gaat het om digitale kaarten met gerelateerde databestanden, waarop met behulp van ophangpunten in de vorm van X/Y-coördinaten gegevens en ontwikkelingen in allerhande variaties ruimtelijk en, zo men wil, ook grafisch weergegeven kunnen worden.1 Planologen, bodemkundigen, architecten en nutsbedrijven maken er inmiddels op grote schaal gebruik van. Een enkele historicus past wel eens GIS toe om onderzoeksresultaten te illustreren ten aanzien van ruimtelijke concentraties of variaties die hij al eerder vaststelde.2 Historische GIS-projekten voor analytische doeleinden zijn in Nederland nog nauwelijks opgezet. Dat heeft vooral te maken met de relatief grote tijdsinvesteringen en kosten die met de opbouw van meervoudig gelaagde en op vectordata gebaseerde GIS-projekten gemoeid zijn. Alleen de erfgoedsector heeft zich tot dusver in de ontwikkeling ervan geïnteresseerd getoond. Toch lijken zulke projekten door hun cumulatieve karakter zoveel nieuwe analysemogelijkheden in zich te bergen, dat historici er in de toekomst wel gebruik van moeten maken. Op de Fryske Akademy in Leeuwarden wordt sinds 1998 gewerkt aan een historisch GIS voor Friesland dat uiteindelijk de gehele provincie moet omvatten. Het is gebaseerd op de oudste kadastrale gegevens van 1832 en biedt daarbij tegelijk aansluiting op oudere grondadministraties. Door dat laatste worden de analysemogelijkheden van het onderzoek naar de rurale bezits- en machtsverhoudingen in de tijd vóór 1850 sterk vergroot. Gebleken is dat het systeem zich voor een vergaande uitbouw leent, zelfs met betrekking tot data uit de volle en late Middeleeuwen. In dit paper lichten we eerst de opzet toe en signaleren we de diverse toepassingsmogelijkheden voor fijnmazig bezitshistorisch onderzoek in de ruimste zin van het woord. Daarna gaan we kort in op de perspectieven die dergelijke systemen ook voor andere gewesten kunnen hebben. Tot slot willen we een casus presenteren om te laten zien welke resultaten het systeem in de praktijk kan opleveren, in dit geval bij een onderzoek naar de achtergronden en ambities van de laat zestiende-eeuwse boer Rienck Hemmema van Hitsum.
1
Handzame inleidingen in de toepassing van GIS voor historisch onderzoek bieden: Ian Gregory, A Place in History, en Anne K. Knowles, Past time, past place. 2
Aldus ook de conclusie van M. De Moor in haar korte opstel over ‘Het gebruik van Geografische Informatiesystemen bij historisch onderzoek’.
1
1. Voorwerk: de Kadastrale en Prekadastrale Atlas fan Fryslân Voor een goed begrip van de opzet en achtergrond van dit digitale informatiesysteem is het nuttig om te weten dat het voortkomt uit, en voortbouwt op het reeds sinds 1988 bij de Fryske Akademy te Leeuwarden lopende en gemeentegewijs uitgevoerde tweelingprojekt Kadastrale en Prekadastrale Atlas fan Fryslân.3 De Kadastrale Atlas behelst de uitgave van de eerste kadasterkaarten (minuutplans) van 1832 met daarbij in boekvorm de bijbehorende beschrijvingen van alle percelen zoals die op nummer zijn gerangschikt in de zogenaamde Oorspronkelijk Aanwijzende Tafels (OAT’s).4 De perceelsnummers op de kaart corresponderen uiteraard met die in het registerdeel. Bij deze OAT-informatie gaat het om de naam en het beroep van de eigenaars, de soort bebouwing, het bodemgebruik en de bodemwaarde; dat laatste op basis van gegevens over de opbrengst per hectare.5 De Prekadastrale Atlas biedt een aan het kaartbeeld van 1832 gekoppelde reconstructie van alle agrarische bedrijven in 1700 en van de boerderijen waarop in 1640 stemrecht rustte. Zij is gebaseerd op een omvangrijke tweeledige grondboekhouding die voor het gewest Friesland uit de zeventiende en achttiende eeuw overgeleverd is. Omdat de kennis daarover niet algemeen verspreid is, lijkt een nadere toelichting hier op zijn plaats.6 In haar eerste vorm werd de bedoelde grondboekhouding aangelegd bij de vestiging van een landsheerlijk bestuur in Westerlauwers Friesland door de hertog van Saksen, vijf eeuwen geleden. Het staatsbestel dat toen op een betrekkelijk moderne en centralistische wijze werd ingericht, moest onder meer steunen op de heffing van (grond)belastingen. Om daarvoor een goede grondslag te krijgen liet de hertog overzichten aanleggen van de ‘sates’ ofwel de oude volwaardige agrarische bedrijven, met hun huurwaarde. Aan het bezit van de sate waren vanouds de belangrijkste publieke rechten en plichten verbonden. De satebezitter had letterlijk stem in de staat. Hij had vaak op roulatiebasis een aandeel in de lokale rechtspraak en mocht later, in de tijd van de Republiek, de grietman (bestuurder en rechter van een, vele kerkdorpen omvattende, landsgemeente) kiezen. Zelf kon hij ook als grietman worden gekozen. Hij maakte in de meeste dorpen uit wie predikant mocht worden en benoemde voorts de kerkvoogden. De sate stond zo aan de basis van de diverse bestuurssystemen, die op hun beurt elk weer uit de som van de samenstellende eenheden bestonden. Om al die redenen vinden we ook in de Nieuwe tijd de sate de voornaamste registratie-eenheid in twee met elkaar samenhangende overheidsadministraties: de zogenaamde stem- en floreenkohieren, die respectievelijk vanaf 1640 en 1700 compleet bewaard gebleven zijn. Stemkohieren werden opgemaakt en regelmatig bijgehouden om het stemrecht van de satebezitters vast te leggen. Floreenkohieren hadden zoals gezegd een fiscaal doel. Ze dienden in de eerste plaats om de grondbelasting op evenredige wijze te kunnen omslaan. Daarnaast werden ze vrij spoedig ook gebruikt voor het verdelen van allerlei waterschaps- en kerkelasten. Omdat in beide typen kohieren de in het begin geregistreerde saten door de jaren 3
Van der Vaart en Talsma, Kadastrale Atlas (Leeuwarden 1988-); Mol en Noomen, Prekadastrale Atlas (Leeuwarden 1988-). 4
Zie voor dit type bron de toelichtingen van Kruizinga, ‘Kadastrale legger’ en ‘Kadastrale kaart’ in Broncommentaren III. 5
Overigens verschillen de kadastrale atlassen die voor Friesland zijn uitgegeven qua opzet nauwelijks van die welke voor Gelderland, Drenthe, Utrecht, Zeeland en andere provincies werden gepubliceerd. Bij de Friese variant zijn net als bij de Drentse de afbeeldingen van de minuutplans steeds op A3-formaat geleverd. 6
Nadere uitleg bij Mol en Noomen, ‘Floreenkohieren’.
2
heen als vaste eenheden werden aangehouden, onafhankelijk van de veranderingen die zich in de samenstelling ervan voordeden, is de geschiedenis ervan makkelijk te volgen. De sate is met name in de floreenkohieren als het ware versteend tot een fiscaal minidistrict, dat herinnert aan de eigendomsstructuur van eeuwen tevoren. Daarmee is nog niets gezegd over de zo cruciale aansluiting tussen deze prekadastrale sate-administratie en de kadastrale perceelsregistratie. Wie in de Nederlanden en Duitsland retrospectief bezitshistorisch onderzoek wil bedrijven, heeft altijd moeite de Franse tijd te overbruggen. In de praktijk blijkt het steeds lastig de agrarische bedrijven of versteende juridische eenheden uit de administraties van het Ancien Régime te koppelen aan de percelen van de in en na de Franse tijd opgezette kadastrale boekhouding. Friesland vormt wat dit betreft een van de uitzonderingen in Noordwesteuropa. Hoewel de floreenkohieren zelf elk cartografisch houvast missen, zijn de gegevens eruit op betrekkelijk eenvoudige wijze op kaart vast te leggen. Toen het kadaster reeds bestond en de oude grondboekhouding voor de omslag van de grondbelasting overbodig werd, is men in Friesland namelijk voor de verdeling van kerkelasten e.d. nog enkele decennia lang doorgegaan met het opmaken van floreenkohieren, Om de identificatie te vergemakkelijken zijn in de laatste series floreenkohieren, van 1858 en 1848/1850, per floreennummer, alle kadastrale nummers van de bijbehorende percelen bijgeschreven. Zoekt men nu op het oudste kadastrale minutplans deze nummers op en kleurt men ze in, dan heeft men de ligging en begrenzing van het oorspronkelijke floreennummer gereconstrueerd. En zo verschijnen als vanzelf de versteende sates van 1700 in beeld. Wil men de sprong terug in de tijd nog vergroten tot 1640, dan vergelijkt men de gegevens van de floreen- en stemkohieren - in het bijzonder de namen van eigenaars en pachters - met elkaar voor de jaren vanaf 1700 dat ze gelijk met elkaar oplopen. Via de zo gerealiseerde concordans tussen floreen- en stemnummers heeft men dan per sate toegang tot de oudste stemgegevens van 1640. Strikt genomen kan die overstap overigens alleen worden gemaakt voor de huissteden van de betreffende sates, omdat het stemrecht alleen op de huisstede lag. In de praktijk zullen de omvang en ligging van de stemhebbende saten in 1640 overigens wel niet veel verschild hebben van de in 1700 precies te lokaliseren saten. De Prekadastrale Atlas fan Fryslân beoogt dus voor het hele gewest de saten als traditionele bedrijfs- en bestuurseenheden in kaart te brengen. Hij is tot dusver steeds parallel met de Kadastrale Atlas uitgebracht per gemeente (= grietenij), in de vorm van een registerdeel. In elk deel is per dorp en per floreennummer (in de praktijk doorgaans een sate) informatie opgenomen uit het oudste floreenkohier van 1700, het jongste floreenkohier van 1848/50-1858 en het oudste stemkohier van 1640. Die informatie is voor het oudste floreenkohier het meest uitgebreid. Zij omvat niet alleen de namen van de eigenaars en gebruikers maar ook de oppervlakte en het floreenbedrag. Dat laatste is het oorspronkelijke fiscale omslagbedrag, uitgedrukt in florenen of goudguldens van 28 stuiver, teruggaand op de oorspronkelijke huurwaarde van de sate in het begin van de zestiende eeuw ten tijde van de hertog van Saksen. Uit de jongste floreenkohieren hoeven dan alleen de perceelnummers te worden opgenomen alsook de totalen van de oppervlakte in hectares. Voor de oudste stemkohieren zijn slechts de namen van eigenaars en gebruikers en eventuele namen van de saten genoteerd. Verder bevat elke aflevering van de Prekadastrale Atlas een aantal kaartjes waarop per dorp schematisch de begrenzing van de saten van 1700 is ingetekend. Van deze Kadastrale en Prekadastrale Atlas van Fryslân zijn tot dusver zeventien delen verschenen, die samen ongeveer tweevijfde van de provincie beslaan. Wat de volgorde betreft is met opzet gekozen voor een aaneensluitende behandeling. Daarbij werd voorrang gegeven aan het kleigebied, dat tot in de negentiende eeuw het economische en politieke zwaartepunt van het gewest vormde en dat min of meer samenvalt met het vanouds bewoonde terpenland, van Westergo en Noordelijk Oostergo. Beide streken zijn inmiddels geheel gedekt.
3
2. De omzetting van de Kadastrale en Prekadastrale Atlas in een GIS In 1998 is met steun van de KNAW een begin gemaakt met het digitaliseren van de kadastrale en prekadastrale bestanden in GIS-format. Doel was het creëren van een geografisch-digitale basisstructuur waarop alle mogelijke digitale kaarten en databestanden met gegevens over onroerend goed aangesloten zouden kunnen worden. Die informatie zou dan - zo was het achterliggende doel - eenvoudiger, sneller, met meer nuances en tegelijkertijd op meer samengestelde wijze retrospectief te bevragen zijn. Een GIS bestaat uit twee soorten bestanden: 1. de ruimtelijke data ofwel alle gegevens die te maken hebben met de opbouw van de kaarten - de ligging en vorm van bijvoorbeeld huizen, dorpen, steden, wateren, wegen, percelen enz. -, en 2. de in een database opgeslagen informatie die aan de kaartgegevens gekoppeld is.7 In het laatste geval kan het zowel gaan om bronnen of toegangen daarop als om interpretatieve toelichtingen. De ruimtelijke gegevens worden in het Historisch GIS Fryslân opgeslagen in een vector-format. Vectoriseren zou een digitaal natekenen genoemd kunnen worden, ware het niet dat er geen lijnen worden getrokken maar X/Y coördinaatpunten aangeklikt, waartussen door de computer een verbinding wordt geconstrueerd. Een perceel wordt dus, hoe rond en bochtig zijn voorkomen ook mag zijn, altijd als een polygoon ingevoerd. Gebogen lijnen vragen daarbij simpelweg meer aanklikpunten dan gehoekte. Zo’n polygoon krijgt aldus een unieke definitie. Het wordt vervolgens van een eigen ID-nummer voorzien, waarna de bijbehorende informatie aan dat label gehaakt kan worden. Overigens is deze werkwijze voor ieder Historisch GIS met een vectorstructuur gelijk. In andere GIS-projekten kunnen alleen dorpen, wijken of andere administratieve eenheden gevectoriseerd zijn. Het is maar net hoe fijnmazig men het systeem opgezet wil hebben. Het zal echter wel duidelijk zijn dat een detaillering op perceelsniveau een zeer verfijnde opsplitsing en nuancering mogelijk maakt. Vectorisering van de minuutplans van 1832 In ons geval was de keuze voor het te digitaliseren of vectoriseren kaartmateriaal eenvoudig. Het moest gaan om de oudste kadastrale minuutplans, die formeel per 1 oktober 1832 in gebruik genomen werden maar waarvan er al vele in de Franse tijd getekend waren. Daartoe kon gebruik gemaakt worden van de minuutplans van het gebied dat inmiddels al in de verschenen atlassen gedekt of ter publicatie voorbewerkt was. We spreken dan over ruim 500 kaarten. Zoals boven omschreven houdt vectoriseren in dat elk perceel of elke eenheid afzonderlijk qua begrenzing en grootte gecodeerd wordt. In beginsel is zulk vectoriseerwerk eenvoudig van aard, maar in de praktijk moet met een aantal problemen rekening worden gehouden. De belangrijkste is dat zich vaak lasmoeilijkheden voordoen bij het aansluiten van de afzonderlijke minuutplans op elkaar, en het georefereren van het kaartmateriaal. Georefereren is het inpassen van de kaarten in het stelsel van Rijksdriehoeksmeting (RDM) zoals dat sinds jaar en dag door de Topografische Dienst en andere karteringsinstellingen wordt gebruikt. Het doel ervan is uiteraard dat de wegen, percelen en gebouwen op de minuutplans uiteindelijk precies passen op die van andere kaarten, zodat er van volledige congruentie sprake is. Omdat de minuutplans destijds alle per kadastrale gemeente een eigen projectie kregen, zijn ze niet zo eenvoudig als legpuzzelstukjes aan elkaar te passen. Ze moeten daarom eerst per kadastrale gemeente in de overlappende RDM-structuur worden gepast, om vervolgens aan de randen met enig rek- en trekwerk aan elkaar te worden gelijmd. 7
Zie voor het volgende vooral Gregory, Place in histoy, hoofdstukken 2 en 3.
4
Dat leidt uiteraard tot enige vervorming, waarvan de gebruiker zich ter dege bewust moet zijn bij de interpretatie. Met name bij de oudste Franse kaarten uit de jaren 1811-1812, die op een kleinere schaal zijn getekend dan de latere, is nogal wat van zulke tijdrovende correctiearbeid noodzakelijk. Verder is ook bij de latere kaarten wel gebleken dat er behalve zeer nette zich ook slordige en onnauwkeurige exemplaren onder bevinden. De ene landmeter leverde beter werk af dan de andere. De koppeling van kadastrale informatie uit het databestand van 1832 De aan deze digitale perceelskaarten te relateren basisinformatie bestaat dus uit de data van alle, op nummer gerangschikte percelen, zoals die zijn opgenomen in de zogenaamde Oorspronkelijk Aanwijzende Tafels (OAT’s). We hebben het dan over een reeks gegevens waarvan de belangrijkste zijn: het perceelnummer, de naam en het beroep van de eigenaar, het soort eigendom of cultuur, de grootte, de klassering voor de grondbelasting, en de geschatte opbrengst van het perceel zonder bebouwing. Omdat deze gegevens voor de gepubliceerde atlassen al in tekstbestanden waren ingevoerd, was het relatief simpel ze in een GISprogramma als database te incorporeren. Dat maakt het mogelijk ze in per perceel in kaart te brengen. Met de cijfermatige informatie kan uiteraard gerekend worden en zijn tevens diverse soorten grafieken samen te stellen.
Fragment digitaal kadastraal minuutplan Jellum en overzicht OAT-informatie bij perceel 72
5
De toevoeging van prekadastrale gegevens uit 1700 en 1640 Is het materiaal van 1832 eenmaal ingevoerd, dan worden als eerste bovenlagen de naar sate geordende gegevens uit de floreen- en stemkohieren in het bestand opgenomen en gekoppeld. Dat gebeurt op dezelfde wijze als in wat we nu voor het gemak maar de ‘analoge’ Prekadastrale Atlas noemen. Met de koppeling van stem- aan floreen-, en floreen- aan perceelnummers als uitgangspunt, worden ook de bestanden van zowel de stem- als de floreenkohieren op het 1832-systeem aangesloten. Daarbij gaat het in eerste instantie om de gebruikseenheden van 1700 en de stemhebbende boerderijen van 1640. In het GISprogramma van MapInfo zijn deze bestanden vervolgens in een lagenstructuur met tal van combinaties te visualiseren. Grote problemen doen zich in het algemeen bij die aansluiting niet voor. Te bedenken valt dat het fundament, zowel visueel als datatechnisch, bestaat uit de percelen van 1832. Alle informatie, ook die uit de oudere lagen, wordt herleid tot de gedigitaliseerde oudst bekende perceelgegevens. Is het fundament van 1832 in orde, en is het geraamte van de retrospectie dat uit de concordans van floreen- met perceelnummers bestaat, stevig en betrouwbaar is, dan kan er met het vulwerk weinig mis gaan. Presentatie- en zoekmogelijkheden Wanneer nu al deze gegevens aldus digitaal gekoppeld zijn, blijken de zoek- en analysemogelijkheden ten opzichte van de ‘analoge’ atlassen al enorm vergroot. Algemeen geaccepteerde GIS-programmatuur, zoals MapInfo, ArcInfo of ArcView maakt het de onderzoeker mogelijk het materiaal op tal van manieren te rangschikken en te ondervragen. Behalve dat het zoeken naar eigendom en gebruik via het invoeren van namen vlot verloopt, is een ander groot winstpunt, dat selecties geen halt meer hoeven te houden bij dorps-, grietenij-, of kadastrale gemeentegrenzen. Tevens kan men de satestructuur van 1700 confronteren met het grondgebruik van 1832, de grondkwaliteit per perceel van 1832 vergelijken met de fiscale omslag per sate in 1700, en die vervolgens voor beide peiljaren vergelijken met de algemene gemiddelden. Men kan de latere opbrengst per hectare of het fiscale omslagbedrag van die sate vergelijken met het gemiddelde van een dorp of van een willekeurig afgebakend gebied, enz. De presentatie- en querymogelijkheden zijn legio, als men de moeite neemt zich enigermate in de werking van het GIS-programma te verdiepen. Het is overigens nadrukkelijk de bedoeling dat het Historisch GIS Fryslân te zijner tijd ook via het internet voor het grote publiek ontsloten wordt, zodanig dat het met een gebruiksvriendelijk zoekinstrumentarium te benaderen is voor het beantwoorden van niet al te gecompliceerde vragen. Wie het materiaal uitvoeriger te lijf wil gaan en er bijvoorbeeld berekeningen op los wil laten met betrekking tot bepaalde selecties, kan zich daartoe bij de Fryske Akademy melden. Hem of haar wordt toegang tot het GIS geboden en ook hulp bij het bevragen ervan. En wat voor Geografische Informatiesystemen in het algemeen geldt, geldt ook voor dit Friese Historische GIS: het is van belang dat de onderzoeker in zijn denkschema dat is gebaseerd op het rangschikken van, en spelen met ‘analoge’ gegevens, ruimte creëert voor het omgaan met de combinatiemogelijkheden van digitale systemen. Als er door het gebruik van digitale instrumenten meer ‘geweten’ kan worden dan voorheen, is het zaak ook het ‘willen weten’, ofwel het formuleren en aanscherpen van de onderzoeksvragen, daarop af te stemmen.
6
3. Uitbreiding van de Digitale Atlas met bezitsinformatie uit de tijd vóór 1640 Met de hierboven beschreven digitaliseringsslag lijkt op het eerste gezicht al veel te zijn bereikt, maar strikt genomen vormt de gedigitaliseerde atlas toch nog niet veel meer dan de romp van een historisch GIS. Het mooie van het systeem is echter dat het als een kapstok kan gaan fungeren voor het ophangen van talloos veel kledingstukken, die dan in elke gewenste combinatie bij elkaar gepast kunnen worden. Een belangrijke verdieping - waartoe oorspronkelijk ook de uitgave van de Prekadastrale Atlas moest leiden - wordt gevonden door relevante databestanden over pre-1600 bezitsverhoudingen aan de floreennummers te hangen, waardoor ze ook aan 1832 te relateren zijn en dus in beeld gebracht kunnen worden. We hebben het dan over gegevens die door mediëvisten aan de Fryske Akademy verzameld zijn over de begrenzing van parochies en de ligging van kerkegoederen, voormalige kloostergoederen en adelsgoederen, voorzover die laatste te relateren zijn aan de beschikbare gegevens over verdedigbare machtsposities in de vorm van laat-middeleeuwse steenhuizen. Parochiegrenzen Een extra informatielaag, die overigens bijna als vanzelf uit de prekadastrale bezitsreconstructie rolt (hoewel ze nog wel apart moet worden vastgesteld), is die met de begrenzing van de middeleeuwse kerspels, parochies of kerkdorpen. Tot dusver waren de grenzen van Friese parochies slechts bij benadering bekend; dorpsgrenzen speelden in
De oerparochie Jorwerd met haar dochterkerken
7
Westerlauwers Friesland in politiek opzicht een minder belangrijke rol dan elders omdat niet het kerkdorp maar het grotere regionale verband van de grietenij (ook wel het ‘deel’ genoemd) er de belangrijkste bestuurlijke eenheid vormde. Toch is het van groot belang die dorpsgrenzen te kennen omdat ze informatie bieden over het proces van parochiestichting en daarmee over de nederzettingsontwikkeling in de Middeleeuwen.8 Er valt vooral veel uit af te leiden wanneer men ze in verband brengt met andere relevante gegevens over de (in de tijd van de stichting trendy) heilige waaraan de kerk was gewijd, of over de omvang en de vorm van de goederen waarmee de kerk gedoteerd werd. Dochterkerkgebieden zijn doorgaans kleiner dan de territoria van de moederkerk waarvan ze werden afgesplitst. Doordat nu de boerderijen van 1700 per dorp in kaart worden gebracht en de dorpen met hun sates ook naast elkaar in beeld kunnen verschijnen, dringen de onderlinge grenzen zich als vanzelf aan de beschouwer op. Hoe inzichtelijk dat werkt, wordt geïllustreerd met het bijbehorende kaartje van alle kerk(dorp)en die tussen ca. 1050 en 1300 van de Sint Radbodskerk Jorwerd zijn afgesplitst (God verscheen daar omstreeks 950 in institutionele vorm!). Dat leent zich prima voor een analyse van de nederzettingsontwikkeling binnen het oude moederkerkdistrict van Jorwerd. Kerkegoederen Kerk en clerus werden in de Middeleeuwen voor een groot deel met inkomsten uit grondbezit betaald.9 In ieder dorp en elke stad in Friesland stuiten we daarom op diverse soorten kerkelijke fondsen. Te onderscheiden zijn: 1. het bezit van de pastorie (voor het levensonderhoud van de pastoor) en zijn kapelaan of assistent-zielzorger (in Friesland meestal vicaris of jongerpriester geheten), die er zelf het beheer over voerden; 2. de patroons- of kerkegoederen - elders vaak de kerkfabriek genoemd - die dienden om de kosten voor het kerkgebouw en de verlichting te financieren; ze werden door kerkvoogden of kerkmeesters, dus door de parochianen beheerd; 3. vicarieën en andere misfundaties, die in Friesland doorgaans prebenden of lenen werden genoemd en die, als familiestichtingen, bestemd waren om memoriepriesters te onderhouden; 4. kosterijgoederen; 5. schoolgoederen; en 6. armengoederen. Het gaat te ver om alle bijzonderheden ten aanzien van de oorsprong en het beheer van deze verschillende soorten geestelijk bezit hier toe te lichten. Maar wel kan worden onderstreept dat het in zijn algemeenheid om zeer oude en continue vormen van institutioneel bezit gaat. Een precieze lokalisatie is daarom onontbeerlijk voor een goed begrip van het sociaal en economisch functioneren van de middeleeuwse en tevens nieuwtijdse parochiekerk. Omdat de Reformatie van 1580 vrijwel geen verandering bracht in de eigendom en het beheer van de lokale kerken, behalve dat die nu voor de ‘ware Gereformeerde Religie’ bestemd waren en dat soms verschillende kerkelijke gemeenten samengevoegd werden om samen één dominee te kunnen onderhouden, kan men de kerkegoederen vrij makkelijk terug vinden in de stem- en floreengegevens van 1700 en 1640. Vandaar kan men verder teruggaan in de tijd tot 1543/1544. Dat gebeurt door een verbinding tot stand te brengen tussen deze gegevens en het totaaloverzicht van de kerkelijke goederen dat in die jaren op last van Karel V per dorp voor Friesland werd opgesteld en dat voor het grootste deel bewaard gebleven is, onder de naam van Beneficiaalboeken van Friesland.10 Dit 8
Zie over die kerkstichtingsfasering: De Langen en Noomen, ‘Begraafplaatsen, kerken en oudkerkhoven’, 30-33. 9
Een (rechtshistorisch) overzicht vindt men bij Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen.
10
Zie de oude uitgave van Van Leeuwen. Op de Fryske Akademy wordt aan een nieuwe gewerkt.
8
onderzoek moet echter nog gebeuren. Vooralsnog is in het nu werkende Historische GIS Fryslân een apart gereconstrueerde laag kerkegoederen 1700/1640 opgenomen. Kloostergoederen De huidige provincie Friesland telde in de late Middeleeuwen een groot aantal kloosters, die tezamen ten tijde van hun opheffing in 1580 zo’n 15 tot 20% van de cultuurgrond in handen hadden.11 Viervijfde part daarvan was in handen van instellingen die in de twaalfde en dertiende eeuw gesticht waren; het werd door hen voor het overgrote deel in de eerste honderd jaar van hun bestaan verworven. Na de staatsgreep van 1580 en het daaruit voortvloeiende verbod op de uitoefening van de katholieke godsdienst trokken de soeverein geworden Staten van Friesland het beheer van de kloostergoederen aan zich. Ze bestemden de inkomsten voor de bekostiging van ‘goede doelen’ zoals de bekostiging van de Franeker universiteit en de oorlogvoering tegen Spanje. Door de overname van het kloostergoed was het gewest zelf plotseling de grootste grondbezitter van Friesland geworden. Men kan zich nauwelijks voorstellen - maar dit terzijde - dat de Friese Staten zonder deze usurpatie hun autonomie voldoende hadden kunnen funderen. Omdat ze door politieke druk van bepaalde pressiegroepen in de jaren twintig en dertig hun schuld aan de Generaliteit zo hoog lieten oplopen dat ze die met belastingheffing niet meer konden vereffenen, waren ze in de jaren 1624-1625 en 1638-1644 gedwongen alle kloostergoederen te verkopen. Van die verkopingen zijn registers bewaard gebleven, die met enig gepuzzel sate voor sate aan de stemgegevens van 1640 gekoppeld blijken te kunnen worden.12 Aldus kan een vlakdekkende reconstructie van de voormalige Friese kloostergoederen tot stand gebracht worden. Via een vergelijking met een overgeleverde rekening van inkomsten van de gewestelijke rentmeester der kloostergoederen over het boekjaar 1606/1607 waarin vermeld wordt welke sate aan welk klooster had toebehoord, is verder de precieze eigendom per klooster te achterhalen. Aan die analyse is toegevoegd een inventarisatie van alle kloosters en kloosterlijke exploitatiecentra (uithoven of grangiae geheten) uit de tijd dat de kloosters het grootst deel nog in eigen beheer hadden. De gehele reconstructie is met de bijbehorende verantwoording, althans voor het gebied dat nu in het Historisch GIS Fryslân wordt gedekt, daarin als extra informatielaag opgenomen. Het zal duidelijk zijn dat de gegevens daaruit niet alleen van belang zijn voor een analyse van het kloosterlijk grootgrondbezit in de tijd dat er nog monniken en nonnen voor het heil van de Friezen baden. De exploitatie van de kloostersaten in de periode dat deze door de Staten werden beheerd, en de lotgevallen ervan na de overgang in particuliere handen zijn eveneens de moeite van het volgen waard. Interessant bijvoorbeeld is de op het eerste gezicht sterke sociaal-economische en politieke positie die de kloostermeiers in de eerste decennia van de zeventiende eeuw innamen. Weinig onderzoek is ook nog verricht naar het effect van het relatief plotseling op de kapitaalmarkt komen van die ca. 2000 kloostersaten in de late jaren dertig en vroege jaren veertig van de zeventiende eeuw.
11
Mol, ‘Bemiddelaars voor het hiernamaals’.
12
Voor de reconstructiemethode, zie: Mol, Friese huizen, 325 e.v.
9
Adellijke machtsposities Momenteel worden voor een apart onderzoek aan de Fryske Akademy naar de ontwikkeling van de adellijke machtsposities in middeleeuws Friesland alle verdedigbare huizen van 11001550 geïnventariseerd.13 Daarbij wordt van elke stins de precieze ligging uitgezocht en op de kaart van 1640 geplot. Vervolgens wordt per lemma de relatie nagegaan tussen de (voormalige) stins enerzijds en het adellijk goed waarop deze ooit gelegen had. Omdat adellijke goederen ten opzichte van ‘gewone’ boerenbedrijven een relatief grote continuïteit kennen, is het vaak mogelijk het spoor ervan langs genealogische verervingslijnen terug te volgen. Een beperkte en zeer voorlopige versie van dit stinzenbestand is inmiddels aan het Historisch GIS Fryslân gekoppeld.
4. Koppeling en confrontatie met andere GIS-bestanden en kaarten Naast databestanden die rechtstreeks aan de percelen kunnen worden gekoppeld, zijn er voor het betreffende gebied inmiddels diverse GIS-bestanden beschikbaar die als aparte lagen over of onder de perceelsgewijze reconstructie kunnen worden geprojecteerd. Ze zijn verschillend van aard maar hebben gemeen dat hun informatie via coördinaten op punten en/of lijnen in gegeorefereerde digitale kaarten is vastgelegd. Vooralsnog gaat het om een toponiemenverzameling, een aantal topografische kaarten en bodemkaarten, en diverse cultuurhistorische interpretatiekaarten. Toponiemenverzamelingen Door de Fryske Akademy is in de jaren veertig en vijftig met behulp van correspondenten over de gehele provincie een grote verzameling van ‘levende’ toponiemen - dat zijn veld-, plaats-, en waternamen die nog op dat moment nog bij de bevolking bekend waren aangelegd. In totaal hebben we het over ruim 10.000 namen en naamsvarianten. Deze zijn daarbij precies gelokaliseerd en via een referentiesysteem met nummers op de topografische kaarten 1:25.000 uit de jaren twintig en dertig van de Topografische Dienst (van de zogenaamde Bonne-projectie) aangegeven.14 In 2001 is deze verzameling gedigitaliseerd, waardoor het gedeelte dat voor het door het Historisch GIS-gedekte gebied beschikbaar is, met de perceelsgewijze bezitsreconstructie geconfronteerd kan worden. Daaraan toegevoegd zijn de toponiemen uit de gemeentegewijs opgezette provincie-atlassen van Schotanus-Halma (1718) en Eekhoff (1849-1859), alsmede de lokaliseerbare plaatsnamen uit de analytische bibliografie van Beetstra en uit een aantal kleinere collecties. Voorts wordt ook al het archivalische naammateriaal dat gelokaliseerd kan worden, in het systeem verwerkt. Het gaat daarbij om bestanden die aangelegd zijn en verder uitgebreid worden door K.F. Gildemacher in het kader van een postdoctoraal onderzoek naar de Oudfriese plaatsnamen uit de periode 1200-1550, en dat moet uitmonden in een relationele database die aan het GIS gekoppeld kan worden. Bedoelde bestanden omvatten inmiddels tevens alle toponiemen die voorkomen op de bewaard gebleven topografische kaarten uit de 18de, 19de en 20ste eeuw.
13 14
Noomen, Stinzen. Voor een beschrijving van het oorspronkelijke systeem, zie: Spahr van der Hoek, ‘Stân fan saken’, 111.
10
Landkaarten van voor 1900: Schotanus-Halma (1718) In principe kan iedere, op schaal vervaardigde kaart zodanig gescand worden dat hij als onder- of bovenlaag op de digitale bezitsreconstructie te projecteren valt. Conditio sine qua non daarbij is dat hij gegeorefereerd is zodat de kartografische informatie op de plek geboden wordt waar hij volgens andere bestanden en kaartlagen hoort uit te komen. De kaarten die sinds het midden van de negentiende eeuw door de Topografische Dienst en later ook door de Stichting Bodemkartering zijn uitgebracht, voldoen alle aan die voorwaarde. Oudere gewestelijke en/of particuliere kaarten dienen daartoe digitaal te worden aangepast. Intussen zijn voor Friesland de grietenij- of gemeentekaarten uit de Atlas Uitbeeldinge der Heerlijkheit Friesland van Bernardus Schotanus en Francois Halma (ca. 1:25.000) uit 1718 in de gewenste vorm gebracht. Topografische kaarten, bodemkaarten en luchtfoto’s De Topografische Dienst, de Geologische Dienst, Rijkswaterstaat en de Stichting voor de Bodemkartering (inmiddels ondergebracht bij Alterra in Wageningen), kunnen evenals het huidige Kadaster al hun ouder kaartmateriaal gegeorefereerd aanbieden en daarnaast uiteraard de nieuwste series vectorkaarten (1:10.000, 1:25.000 en 1:50.000) digitaal leveren. De nieuwste kaarten zijn van belang voor het gebruik als onderlaag, om de overeenkomsten en het contrast met de huidige situaties te tonen. De oudste series topografische kaarten (de TMK en de Bonne-kaartjes) en ook de bodem- en geomorfologische kaarten zijn relevant om greep te krijgen op de historisch- en fysisch-geografische situatie van voor de tijd der ruilverkavelingen en andere grootschalige ingrepen in het landschap. Verder zullen in de toekomst ook diverse luchtfotocollecties, uit de verzamelingen van de Topografische Dienst en andere instellingen (denk bijvoorbeeld aan de RAF-series die in de oorlogsjaren opgenomen zijn)15 voor koppeling beschikbaar komen. Voorwaarde is uiteraard dat ze gegeorefereerd zijn. De cultuurhistorische kaart (CHK) van de Provincie Fryslân Met het oog op een verantwoorde uitvoering van het beleid op cultuur-historisch terrein heeft de Provincie Fryslân de afgelopen jaren een viertal GIS-ondersteunde interpretatiekaarten laten maken, die als complement op het Historisch GIS Fryslân gepast kunnen worden. Het betreft 1. een serie aardkundekaarten (bodemkaarten, waterkaarten, terpenkaarten enz.); 2. een reeks archeologische verwachtingskaarten waarin de gegevens en classificatie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek verwerkt zijn; 3. een set historischgeografische interpretatiekaarten die overigens op verschillende perioden betrekking hebben; en 4. overzichtskaarten van alle bouwkundige monumenten. Het is hier niet de plek om de opzet en waarde van deze kaarten stuk voor stuk toe te lichten en te bespreken. Bij de wetenschappelijke verantwoording en de (on)volledigheid van het gebodene zijn wel enige kanttekeningen te plaatsen. Ze kunnen echter, afhankelijk van het thema, zeer wel voor de stoffering van de achtergrond worden geactiveerd.
15
Zie de selectie die gepresenteerd is op de site van www.dewoonomgeving.nl sub pilots.
11
5. De nabije toekomst van het Historisch GIS Fryslân Gebruik door onderzoekers Op langere termijn kan het Historisch GIS Fryslân uitgroeien tot een geografische-historische infrastructuur voor alle mogelijke informatie over Frieslands verleden, mits daar ook de nodige tijd, energie en geldmiddelen voor beschikbaar worden gesteld. Voor de Fryske Akademy gaat het erom dat het zijn waarde als onderzoeks- en analyse-instrument kan bewijzen, zowel voor interne als externe onderzoekers. Op korte termijn wordt voor de meer eenvoudige bevragingen een internetapplicatie ontwikkeld. Voor samengestelde queries met uitvoerige berekeningen lijken de digitale mogelijkheden vooralsnog te beperkt om de gebruiker op afstand te kunnen gerieven, zeker wanneer bij gebiedsuitbreiding de basisbestanden nog omvangrijker worden dan ze nu al zijn. Op de Fryske Akademy kan het materiaal, zoals hierboven al werd aangegeven, binnen de gekozen GIS-programmatuur op alle mogelijke manieren ondervraagd en gerangschikt worden. Uitbreiding van het systeem over de hele provincie In het oorspronkelijke projektplan van het Historisch GIS voor de KNAW is voorzien in de ontwikkeling evan in rompvorm voor tweevijfde van Friesland, over Westergo en Noordelijk Oostergo. Wat de gemeenten betreft gaat het dan om Wonseradeel met Bolsward, Wymbritseradeel met Sneek en IJlst, Barradeel, Franekeradeel met Franeker, Hennaarderadeel, Menaldumadeel, Baarderadeel, Leeuwarderadeel met Leeuwarden, Ferwerderadeel, Westdongeradeel en Oostdongeradeel met Dokkum. Voor het project DeWoonomgeving van DIVA is een deel van deze gemeenten, in het bijzonder die van Noordelijk Westergo, van tussenlagen voorzien en met additionele databases verrijkt. Een zeer voorlopig selectie ervan met betrekking tot Franekeradeel, Hennaarderadeel en Baarderadeel is ondertussen via het internet toegankelijk op de website van genoemd project. Voor de naaste toekomst is het onze ambitie om het Historisch GIS heel Friesland te laten omvatten, waarbij gemikt wordt op een realisatie binnen twee jaar van de basisreconstructie 1832, 1700 en 1640. Daartoe zal nog drievijfde van het kaartmateriaal en de bijbehorende registergegevens worden gevectoriseerd en gedigitaliseerd. Dit vervolgproject, dat uitgevoerd wordt in samenwerking met Tresoar en DIVA, is gehonoreerd door de rijksoverheid binnen het kader van het programma Erfgoedbereikbaarheid. Het is gestart op 1 november 2003. Aansluiting floreen- en stemgegevens tussen 1700/1640 en 1848/1858 Omdat de bovenbeschreven floreen- en stemkohieren tussen 1700 en 1848 vrijwel om de tien jaar werden herzien en ze op een enkele uitzondering na ook alle bewaard gebleven zijn, kunnen ook de gegevens uit tussenliggende kohieren in het beschreven systeem worden ingevoerd. Voor de grietenijen in het kleiweidegebied: Hennaarderadeel, Baarderadeel en Franekeradeel is daar in het kader van het boevengenoemde Woonomgeving-projekt van DIVA al een begin mee gemaakt. Vrijwilligers van het Ryksargyf yn Fryslân (tegenwoordig Tresoar) hebben voor de jaren 1788 en 1848 alle relevante informatie in seriële tekstbestanden overgenomen. Daarbij zijn voor de laatst overgeleverde kohieren naast de namen van de eigenaars ook die van de gebruikers genoteerd, wat een enorme verrijking betekent ten opzichte van de kadastrale gegevens van 1832, die immers qua namen alleen maar toegang bieden tot de eigenaars. Deze informatie zal binnenkort aan het Historisch GIS Fryslân worden toegevoegd. 12
Uitbreiding met databases eigendomsovergangen vóór 1640 Voor diverse gemeenten van Westergo zijn van de hand van de onlangs overleden amateurhistoricus en genealoog D.J. van der Meer omvangrijke analoge gegevensverzamelingen beschikbaar van per boerderij geordende gegevens over eigendomsovergangen uit de periode 1511-1640. Deze gegevens zijn vooral ontleend aan bestanden uit de gerechtelijke archieven, bijvoorbeeld uit proclamatieboeken, recesboeken, weesboeken e.d. Ze zijn voor die grietenijen zeer uitgebreid waarvoor veel van dergelijk archiefmateriaal bewaard gebleven is. Ondertussen zijn de gegevens voor het met de oudste archiefbestanden gezegende Henaarderadeel in digitale tekstbestanden verwerkt.16 Aangezien Van der Meer zeer systematisch heeft gewerkt en zijn materiaal ook per stemhebbende en floreenplichtige boerderij heeft geordend, is koppeling aan het Historisch GIS op een betrekkelijk eenvoudige wijze te realiseren. Archeologische vondstregistraties Last but not least is er de mogelijkheid om archeologische vondstregistraties die perceelsgewijs zijn opgezet, in het Historisch GIS op te nemen dan wel daaraan toe te voegen. De eigenlijke vectorisering van de minuutplans is de afgelopen vijf jaar voor de Fryske Akademy gerealiseerd door RAAP (Regional Archeologisch Archiverings Projekt) NoordNederland, dat zelf behoefte had aan gevectoriseerde kaarten om daaraan haar vondst- en verwachtingsnotities te kunnen linken. Hoewel dat nog niet gebeurd is, kan het vondstensysteem van RAAP voor de beschreven gebieden zonder veel moeite aan het Historisch GIS van de Fryske Akademy worden geklikt. Die optie blijft voor de rest van Friesland ook in de toekomst open. Zo op het eerste gezicht lijkt de confrontatie van nieuwtijdse en laatmiddeleeuwse bezitsreconstructies met archeologische vondsten vooral van belang voor de kennis van de nederzettingsontwikkeling in de volle en late Middeleeuwen (denk aan de sporen van stinzen, verlaten kerken e.d.). Op lange termijn lijkt de Vroegmoderne geschiedenis eveneens van archeologische gegevens en inzichten te kunnen profiteren (geschiedenis representatieve buitenplaatsen, industriële archeologie enz.).
6. Sociaal- en economisch historische toepassingsmogelijkheden Zo terloops zijn al diverse toepassingen en onderzoeksperspectieven ter sprake gekomen. In het algemeen leent het Friese systeem zich uitstekend voor onderzoek naar verschuivingen in grondbezit. En omdat grond in agrarische streken de belangrijkste bron van macht vormde, heeft zulk onderzoek in de regel een belangrijke politiek-economische dimensie. Nu de eigendom en het gebruik van dat bezit nauwkeurig in kaart kunnen worden gebracht en een en ander tevens in verband te brengen is met de waarde (via de fiscale omslagwaardering van 1700 en de gegevens over de bodemopbrengst van 1832), is een scherpere analyse mogelijk van de verschillende factoren die van invloed waren op de lange-termijnveranderingen in het beheer en de exploitatie van grondbezit. Het ‘beleggingsgedrag’ en de bezitsstrategie van de diverse sociale groepen kunnen daarbij onderwerp van studie zijn. Hoe zien we de grote eigenerfden in het Friese kleiweidegebied in de loop der eeuwen opereren, en wat valt er 16
Het materiaal wordt zeer binnenkort ook in boekvorm uitgebracht: Van der Meer, Boerderijenboek.
13
bijvoorbeeld te zeggen over de grote (klooster- en Bildt-)meiers en de pachtdruk waarmee ze te maken kregen; hoe ontwikkelde zich het aandeel van de adel in het accumulatieproces dat in de periode 1600-1750 waar te nemen valt? En wat te denken van het nut voor de samenstelling van pachtreeksen? Voor Friesland zijn tot dusver nog geen betrouwbare series pachtcijfers gepubliceerd. Het is wel bekend dat er voor institutionele grondbezitters zoals het Ritske Boelema Gasthuis te Leeuwarden, het Sint Anthonygasthuis van Leeuwarden, het Poptagasthuis te Marssum en de Domeinen (i.c. het Bildt) cijfermateriaal genoeg beschikbaar is vanaf 1580. Voor diverse kloosters en kerkefondsen kunnen reeksen nog verder in de tijd terug doorgetrokken kunnen worden. Als het er nu om gaat de representativiteit van de reeksen na te gaan, kan men de boerderijen stuk voor stuk op de kaart aanwijzen en de gemiddelde waarde ervan voor 1832 en 1700 vergelijken met het gemiddelde van het gebied wat men als achtergrond nodig heeft. Kortom, er is meteen al een aantal desiderata en vragen te formuleren voor onderzoek dat fundamenteel met dit Historisch GIS ondersteund dan wel vergemakkelijkt zou kunnen worden. Men moet daarbij bedenken dat het systeem de rol van de ruimte in de geschiedenis sterk inzichtelijk maakt. Dat lijkt een open deur en dat is het tot op zekere hoogte ook. Toch hebben veel historici - zelfs de economisch geïnteresseerde onderzoekers uit de Wageningse school - tot dusver weinig aandacht getoond voor het ruimtelijk aspect op meso- en microniveau, getuige het geringe aantal kaartjes waarmee hun werk wordt geïllustreerd. Misschien dat juist politieke en cultureel-mentale aspecten van economisch gedrag een ruimtelijke analyse verdienen. Machtsoefenening en imponeringsdrang in een agrarische samenleving leidden al gauw tot accumulatie en het creëren van gesloten domeinen op bepaalde strategische plaatsen. De zichtbare macht in de vorm van een bouwwerk (een kasteel, een landgoed of een kerk) vraagt een zekere ruimte om zich heen, al dan niet met een bijbehorende stoffering van afhankelijke (pacht)boerderijen of wat dies meer zij. Omvang en aaneengeslotenheid (of eventueel spreiding ervan binnen bepaalde afstanden) van bezit zijn in dit verband - net zomin als de topsalarissen van voetballers of bedrijfsleven-tycoons - niet alleen zuiver economische categorieën maar ook mentale, in zoverre ‘de mensen’ er weet van hebben. Economische en politieke macht maakte op diverse manieren gebruik van het landschap om zich te kunnen manifesteren. Dat geldt niet alleen voor de Middeleeuwen maar ook voor de Vroegmoderne tijd. De analyse van de ruimte en - wat feitelijk ook daartoe behoort - de bodem is overigens niet alleen van belang met betrekking tot de machtigen. Er is voor de lagere maatschappelijke niveau’s evenzeer te pleiten voor een nauwkeuriger geografisch in beeld brengen van bezitsen vestigingsstrategieën. De grondtransacties van eigenerfden zijn bijvoorbeeld veel beter te volgen als bezittingen van familieleden in kwestie gelokaliseerd kunnen worden. Vaak zal dan blijken dat er veel meer logica schuilt in het uiteenvallen of clusteren van bezits- en gebruikseenheden dan men op het eerste gezicht geneigd is uit registers van bezitstransporten op te maken. Of, om nog een ander voorbeeld te noemen: neem de vestigingsdynamiek van de uitgestoten ‘onmaatschappelijke’ veenarbeidersbevolking in de Friese en Drentse heidegebieden in de achttiende en vroege negentiende eeuw. De lijn daarin is pas goed te herkennen als de wonderbare vermenigvuldiging van plaggenhutten met bijbehorende grond in gesloten buurtjes langs veensloten in kaart gebracht, en met gegevens over het geboorte-, huwelijks-, en sterftepatroon van deze groep gecombineerd kan worden.
14
7. Toepasbaarheid voor andere gebieden Wie een blik werpt op de pilotpresentaties op de in september 2003 geopende website van het landelijk DIVA-projekt De Woonomgeving, zal zien dat er buiten het hier gepresenteerde Friese systeem en de GIS-bezitsreconstructie voor de stad Delft met haar directe ommeland in Nederland nog geen Historisch GIS op basis van perceelsregistratie functioneert of in opbouw is. Gegeven het unieke karakter van het Friese systeem, althans waar het gaat om de vrij moeiteloze koppeling tussen kadastrale en prekadastrale registratie, zou de vraag gesteld kunnen worden of het wel de moeite loont een dergelijk GIS op te bouwen voor andere regio’s, waar de ‘Besitzrückschreibung’ per definitie moeizamer te realiseren is. Het antwoord moet naar onze overtuiging toch bevestigend luiden. Het beste uitgangspunt voor een Historisch GIS lijkt de gevectoriseerde perceelsgewijze reconstructie van 1832. Het was de oorspronkelijke ambitie van het Woonomgeving-projekt van DIVA om dat binnen een paar jaar voor heel Nederland te realiseren. Bij gebrek aan voldoende financiële middelen is dat doel opgegeven ten gunste van het via internet beschikbaar stellen van raadpleegbare digitale scans van zowel de minuutplans als de OAT’s. Omdat het vectoriseren van grote aantallen (16.000 minuutplans) kaarten en het digitaal invoeren van omvangrijke archiefadministraties via specialistische uitbesteding inmiddels wel degelijk uitvoerbaar lijkt, worden nu plannen ontwikkeld om alsnog zover te komen. Uiteraard kan daarbij voorrang worden gegeven aan gebieden die zich om thematische redenen of een gunstige archiefsituatie goed voor nadere bewerking lenen. Is eenmaal het fundament van 1832 gelegd, dan is het zaak om daarop te bouwen met een aanpak terug in de tijd. De andere kant op, richting de twintigste eeuw, kan natuurlijk ook, maar dat moeten we hier buiten beschouwing laten als zijnde de verantwoordelijkheid van de nieuwtijdse historici. Nu zijn er voor tal van gebieden prekadastrale registratiesystemen overgeleverd die wel aan 1832 gekoppeld zouden kunnen worden. Het eenvoudigst is het om domaniale administraties die in achttiende-eeuwse of nog oudere landmetersboeken of kaartseries in beeld gebracht zijn, in het systeem van 1832 in te passen. Met name voor grote institutionele bezitters in Holland en het Sticht is betrekkelijk veel van dergelijke bronnen bewaard gebleven. Ook met de Drentse eskaarten uit de zeventiende eeuw is een dergelijke exercitie door te voeren. Het zou echter een illusie zijn om te denken dat daarmee meer dan een klein, zij het misschien wel belangrijk deel van het totale landbezit in die gewesten precies te lokaliseren is. Een andere mogelijkheid is om te werken met belendingsgegevens. Jan Hartmann heeft in zijn baanbrekende dissertatie met de titel De Reconstructie van een Middeleeuws Landschap al in 1986 voor twee Zuid-Limburgse dorpen laten zien dat via ‘Rückschreibung’ met behulp van opgaven van naastliggers, landbezit uit de tijd van het Ancien Régime en ook verder terug in de tijd tot zelfs in de vroege Middeleeuwen, zeer wel in kaart te brengen is. Voor de vele, met het oog op de omslag van waterstaatslasten opgezette overlopers of ommelopers uit Zuidwest-Nederland, waarvan vele series al aanvangen in de zestiende eeuw, moet een partiële reconstructie van de grote bezitscomplexen mogelijk zijn. Men moet zich daarbij niet blindstaren op een precieze perceelslokalisatie. Ook aan de op het eerste gezicht zeer nauwkeurige Friese identificaties zijn de nodige mitsen en maren te verbinden. Voor het ruimtelijke beeld is al veel gewonnen wanneer, op een 1832-laag (met de mogelijkheid er ander kaartmateriaal onder te schuiven), huiserven en globale begrenzingen aan te geven zijn. Dan kunnen met symbolen en grafieken relatieve grootte- en opbrengsteenheden in geografisch verband zichtbaar gemaakt worden. Een dergelijk hybride systeem is voor tal van streken op te zetten - van Twenthe tot en met Zeeuws-Vlaanderen - en zou zeker zijn waarde bewijzen in thematisch lange-termijnonderzoek 1000-1800 naar bijvoorbeeld eigendom, beheer en exploitatie van grondbezit.
15
8. Een casus tot slot: de boerderij van Rienck Hemmema in beeld: eigenerfd of adelsgoed? Veel historici hebben ongetwijfeld moeite om het dorpje Hitsum op een kaart aan te wijzen. Liefhebbers van de landbouwgeschiedenis zullen het echter onmiddellijk in verband brengen met Rienck Hemmema: de man die met enige overdrijving de bekendste boer van West-Europa in de zestiende eeuw mag heten. Geen landbouwhistorisch handboek of deze agrariër komt erin voor. Hemmema dankt zijn faam aan de boekhouding die van hem over de jaren 1571-1573 bewaard bleef en die zo gedetailleerd is dat daaruit een Fragment kaart Schotanus-Halma (1718) scherp beeld van zijn bedrijf oprijst. Het was de Wageningse hoogleraar Slicher van Bath die er destijds de waarde van inzag. Op grond van een uitgebreide economisch-historische analyse schetste hij Rienck Hemmema als een ontwikkelde eigenerfde boer die op zijn gemengd bedrijf te Hitsum opmerkelijke produktieresultaten wist te bereiken; resultaten die aantonen dat de Friese landbouw in de vroegmoderne tijd op een uitzonderlijk hoog peil stond.17 Aan het eind van zijn analyse stelde Slicher met enige verwondering vast dat Hemmema’s financiële resultaten helemaal niet gunstig waren en zijn landbouwbeleid dus toch niet zo succesvol was als men op grond van de door hem toegepaste methoden wel zou verwachten.18 Zijn uitgaven voor levensonderhoud en representatie zouden uiteindelijk te hoog zijn geweest. Rienck blijkt zich op vele plaatsen in zijn rekenboek namelijk als een edelman te gedragen: hij neemt te veel personeel in dienst, houdt meer paarden dan verantwoord, laat een kroniek afschrijven en leeft naar verhouding heel royaal. Die constatering roept de vraag op naar de achtergrond van Rienck Hemmema als grondheer. Nu is Slicher bij zijn onderzoek niet nagegaan waar ‘s mans boerderij lag. Ons digitale systeem maakt het mogelijk het Hemmema-complex precies in kaart te brengen, en dat beeld met andere informatielagen te confronteren19. Geheel als vanzelf gaat dat niet; de reconstructie vergt een uitvoerige raadpleging van ander bronnenmateriaal. Maar de combinatie van het een met het ander stelt ons wel in staat Slichers visie op Riencks optreden als boer te corrigeren en deels ook verder aan te scherpen. Een korte exegese bij bijgaande kaartjes kan dat verduidelijken. Het eerste plaatje geeft meteen de reconstructie van Hemmema’s boerderij en die van een aantal andere bezittingen waaraan zij bij nader inzien nauw gerelateerd is geweest. Het dorpsgebied is uiteraard dat van Hitsum, en het jaar betreft 1640. Het Hemmemabezit bestaat uit de donker gekleurde eenheden. Bronnentechnisch spreken we over de boerderij nr. 6 uit het floreenkohier van 1700, afgekort Hitsum FC6.
17
Slicher van Bath, ‘Fries landbouwbedrijf’; idem, ‘Robert Loder en Rienck Hemmema’; idem, Agrarische geschiedenis West-Europa, passim; idem, ‘Accounts and diaries’, 13. 18
Slicher van Bath, ‘Landbouwbedrijf’, 130.
19
Een verantwoording voor deze aanpak vindt men bij Mol en Noomen, ‘Pleats yn kaart’, 19-27.
16
Om deze ligging te kunnen interpreteren is het nuttig iets over Rienck Hemmema’s voorgeslacht te weten. Uit de oudste adelsgenealogieën blijkt dat Rienck afstamde van een aantal hoofdelingenfamilies die in het heerloze Friesland van de late Middeleeuwen over belangrijke machtsposities in Noordelijk Westergo beschikten.20 Zelf was hij een zoon van Hette Hemmema, een edelman die in zijn tijd het grote en welvarende dorp Berlikum ten westen van Leeuwarden beheerste. Rienck blijkt in Leuven te Reconstructie Hemmema-complex hebben gestudeerd en zich daar te hebben ingeschreven als nobilis. Van moederszijde stamde hij af van het geslacht Te Hitsum, later Gratinga geheten, dat in het gelijknamige dorp over een stins, een verdedigbaar stenen huis, beschikte. Deze familie behoorde niet tot de top van de Friese adel maar liet zich wel op haar afkomst voorstaan.21 In 1511 bezat zij twee, of liever drie qua ligging aaneengesloten boerderijen in Hitsum: de donkere (het latere Hemmema-goed) , de donkergrijze (FC7, tot in de zeventiende eeuw Gratinga geheten) en de geblokte, die al sinds het eind van de vijftiende eeuw bekend staat als het Gratinga-leen (FC3). De inkomsten uit laatstgenoemde plaats werden gebruikt om een memoriepriester te onderhouden die wekelijks in de Hitsumer kerk een aantal zielmissen las voor het heil van de Gratinga’s. Nu hebben de bewoners van de Hitsumer stins in de vijftiende en zestiende eeuw geen heerschappij uitgeoefend die te vergelijken zou zijn met die van machtige families als de Sjaarda's van Franeker of de Harinxma's van Sneek. Hitsum bezat geen belangrijke centrumfuncties. Maar als dorpshoofdelingen hadden de Gratinga’s wel een zekere status en macht. Zij bepaalden bijvoorbeeld wie er pastoor en kapelaan mochten worden. Zij zullen zeker ook als kerkvoogden mede de kerkfabriek hebben beheerd. Dat betekent dat ze greep hadden op de fondsen, dus op de boerderijen met hun pachters, waaruit het onderhoud van pastoor, kapelaan en kerkfabriek bekostigd moest worden. Op het kaartje ziet men ze in de reconstructie samengevoegd in het schuin geärceerde complex. Het zal de beschouwer meteen opvallen dat dit complex - met de kerk in het midden - naadloos aansluit bij de Gratingaboerderijen en het Gratingaleen. Gaat men dan in de verschillende registers van de zestiende tot de achttiende eeuw na voor hoeveel al die landen tezamen werden aangeslagen, dan valt te constateren dat de waarde van het hoofdelingenland en het kerkegoed meer dan de helft van het Hitsumer cultuurland in zijn geheel beliep. In dit korte bestek kunnen onmogelijk alle bezitsovergangen uit de zestiende eeuw besproken worden, maar duidelijk is dat het bedrijf waarop Rienck Hemmema in de jaren zeventig van de zestiende eeuw het boerenbedrijf uitoefende, één van de twee delen van het Gratingabezit vormde. Het betrof niet Gratinga State, dat sinds ca. 1550 niet meer door een edelman werd bewoond en waarvan de stins toen al afgebroken was. Rienk bewoonde het complement ervan, Wiersma State, waarvan de behuizing even ten noorden van de kerk was gelegen. Uit de boekhouding van Hemmema kan worden opgemaakt dat hij het huis na het 20
Zie voor de precieze gegevens: Van der Meer, ‘Pseudo-Burmania’s en Rienck Hemmema’, 23-32.
21
Over de Friese hoofdelingenadel en zijn verervingsstrategie: Noomen, ‘Consolidatie familiebezit en status’, 73 e.v.
17
vertrek van de pachter uitgebreid heeft laten renoveren en verfraaien, niet alleen met het oog op een betere bedrijfsvoering - denk aan de bouw van een stenen melkkamer - maar ook omwille van de representativiteit. Bij de verkoop in 1620 heet het een ‘heerlicke schoone ende wellgeplantede hovinge met singellgrafften’ te zijn.22 De vroeg achttiende-eeuwse Schotanuskaart die in ons digitale systeem onder de bezitsreconstructie gelegd kan worden, toont daarop een soort van boomgaard. Een en ander dwingt tot de conclusie dat Hemmema de luister van de Gratinga-traditie op zijn deel van het oorspronkelijk één geheel vormende complex heeft willen voortzetten. Ook de bodemklassering 1832, die door het Historisch GIS Fryslân gegenereerd wordt, laat zien dat Hemmema’s plaats geen gewone boerderij was. De verschillen in vruchtbaarheid van de landen in Hitsum zijn weliswaar niet spectaculair maar duidelijk genoeg. Het patroon is van elders ook wel bekend. De hoogst geklasseerde landen lagen rondom de kerk en waren ofwel in handen van de diverse kerkelijke fondsen ofwel van de lokale adellijke familie, in dit geval de Gratinga's. In het licht van dat alles is kunnen de hoge totaalkosten en royale levensstijl van Rienck Hemmema beter begrepen worden. Bodemklassering Hitsum en Hemmema-complex Rienck was behalve boer tevens landjonker. Hij koesterde de aspiraties die daarbij hoorden, niet alleen ten aanzien van zijn afstamming en familierelaties, maar ook wat betreft het goed dat hij bewoonde. Dat was niet zomaar een eigenerfde boerderij, maar al sinds eeuwen onderdeel van de enige machtspositie van het dorp. Een positie die op de beste grond centraal in het dorp gelegen was en met een stins verdedigd werd. In de zestiende eeuw, toen het monopolie van de macht aan de staat toebehoorde, mocht zij dan wel niet meer zoveel voorstellen, er waren ook toen nog steeds eer, status en verplichtingen aan verbonden die om een royaal uitgavepatroon vroegen. Slichers terloopse opmerking: 'op drank had men meer kunnen bezuinigen' is dan ook allerminst op zijn plaats.23 Een edelman kon zich nu eenmaal niet aan de plicht van de gastvrijheid onttrekken. Daarbij komt dat Hemmema meer inkomsten genoot dan alleen die van zijn boerderij te Hitsum. Hij genoot nog pachten uit ander grondbezit, die door Slicher per abuis niet in zijn overzicht zijn meegerekend.24 Sinds zijn huwelijk kon Hemmema in feite leven van de inkomsten van twee boerderijen. En dan moet nog in beschouwing mee genomen worden dat Rienck betrekkelijk jong was op het moment dat hij het rekenboek schreef. Tegenover zijn royale uitgaven, die men dus wel kan zien als 'verantwoord stand ophouden', stond dat hij in de toekomst nog heel wat erfenissen van verschillende kanten mocht verwachten. Zo biedt de digitaal gestructureerde en ruimtelijk weergegeven bezitsinformatie twee nieuwe ingangen voor het thema Friese adel in de overgang van Middeleeuwen naar vroegmoderne tijd. Ten eerste wijst ze ons op het belang van de aaneengesloten ligging en 22
Van der Meer, ‘Pseudo-Burmania’s en Rienck Hemmema’, 33.
23
Slicher van Bath, ‘Landbouwbedrijf’, 75.
24
Mol en Noomen, ‘Pleats yn kaart’, noot 106.
18
onderlinge verstrengeling van het in de Middeleeuwen gevormd adels- en kerkegoed, ook nog voor de vroegmoderne tijd; waarbij ten zeerste rekening gehouden moet worden met de mentale aspecten van centrale ligging en uitstraling in de ruimte. Ten tweede biedt de koppeling aan de perceelsgewijs geregistreerde informatie van 1832 de mogelijkheid om rechtstreeks de waarde van het land in kwestie te berekenen en die vervolgens op alle mogelijke manieren in de analyse te betrekken. Hetzelfde is overigens mogelijk met de fiscale omslagbedragen die voor de boerderijen in 1700 genoteerd zijn en die evengoed aan de oppervlakte gerelateerd kunnen worden. Uitleiding Met deze korte toepassing moet dit paper voor het moment afgesloten zijn. Over de hoofdthese kan geen misverstand bestaan: een Historisch GIS als dat voor Friesland kan op vele manieren historisch onderzoek van sociale en economische aard met een langetermijnperspectief ondersteunen en vergemakkelijken. Daarbij stellen we dat een Historisch GIS in aangepaste vorm ook voor andere gebieden kan worden opgezet, met minstens zoveel perspectieven. Wij beschouwen tot slot de boven geuite visie en suggesties allerminst als uitputtend en stellen ze graag ter discussie, vooral ook omdat we onszelf moeten ontworstelen aan de beperkingen van de strikt ‘analoge’ denkschema’s waarin we grootgebracht zijn. Nieuwe en andere, ook kritische geluiden zijn meer dan welkom.
Bronnen en literatuur L.J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, 2 dln. (Leeuwarden 1915). W.T. Beetstra, Toponimen en toponimyske eleminten yn Fryslân: In analytyske bibliografy, ca. 1835-1980 (Leeuwarden 1987). W. Eekhoff, Nieuwe atlas van de provincie Friesland (Leeuwarden 1849-1859). Ian Gregory, A Place in http://hds.essex.ac.uk/g2gp/gis.
History.
A
Guide
to
Using
GIS
in
Historical
Research
(2002):
P.C.M. Hoppenbrouwers e.a. (red.), De agrarische geschiedenis van Nederland: van prehistorie tot heden (‘sGravenhage 1986). Anne K. Knowles, Past time, past place: GIS for history (Redlands 2002). P. Kruizinga, ‘De kadastrale legger en aanverwante bronnen, 1812-1990’, in: G.A.M. Van Synghel (ed.), Broncommentaren IV (Den Haag 1997) 17-74. P. Kruizinga, ‘De kadastrale kaart, 1812-1990’, in: G.A.M. Van Synghel (ed.), Broncommentaren IV (Den Haag 1997) 75-112.. G.J. de Langen en P.N. Noomen, ‘Begraafplaatsen, kerken en oud-kerkhoven’, in: G.J. de Langen e.a. (red.), Verborgen verleden belicht. Introductie tot het historische en archeologische archief van Friesland (Leeuwarden 1996) 24-33. J. van Leeuwen ed., Beneficiaalboeken van Friesland, 2 dln. (Leeuwarden 1850). D.J. van der Meer, Boerderijenboek Hennaarderadeel 1511-1698, bezorgd door J. Oostra, ingeleid door J.A. Mol en geïndexeerd door O. Hellinga (Leeuwarden 2004).
19
J.A. Mol, De Friese huizen van de Duitse Orde. Nes, Steenkerk en Schoten en hun plaats in het middeleeuwse Friese kloosterlandschap, dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam (Leeuwarden 1991). J.A. Mol, ‘Bemiddelaars voor het hiernamaals. Kloosterlingen in middeleeuws Frisia’, in: Hel en hemel. De Middeleeuwen in het Noorden. Catalogus van de tentoonstelling in het Groninger Museum 13 april - 2 september, E. Knol, J.M.M. Hermans en M. Driebergen (red.) (Groningen 2001) 152-164. J.A. Mol en P.N. Noomen, Prekadastrale Atlas fan Fryslân. De pleatsen fan 1700 en 1640 neffende de Floreenen Stimkohieren (Leeuwarden 1988-), 17 dln. verschenen. J.A. Mol en P.N. Noomen, ‘In ûndersyksperspektyf: de pleats fan Rienck Hemmema yn kaart’, in: iidem, Prekadastrale Atlas fan Fryslân 1700/1640, IV: Frjentsjerteradiel en Frjentsjer (Leeuwarden 1990) 19-27. J.A. Mol en P.N. Noomen, ‘De floreenkohieren’, in: G.A.M. Van Synghel (ed.), Broncommentaren IV (Den Haag 2001) 369-396. M. De Moor, ‘Het gebruik van Geografische Informatiesystemen bij historisch onderzoek: goed begonnen is half gewonnen’, Historia & Informatica 10 (2003), nr. 2. P.N. Noomen, ‘Consolidatie van familiebezit en status in middeleeuws Friesland”, in: J.A. Mol (ed.), Zorgen voor zekerheid. Studies over Friese testamenten in de vijftiende en zestiende eeuw (Leeuwarden 1994) 73-174. P.N. Noomen, Stinzen in Friesland (in voorbereiding). B. Schotanus à Sterringa, Uitbeeldinge der Heerlijkheit Friesland (z.p. 1718; herdruk Amsterdam 1970). B.H. Slicher van Bath, ‘Een Fries landbouwbedrijf in de tweede helft van de zestiende eeuw’, met tekstuitgave van het Rekenboeck van Rienck Hemmema door P. Gerbenzon, in: Agronomisch-Historische Bijdragen 4 (1958) 67-208. B.H. Slicher van Bath, ‘Robert Loder en Rienck Hemmema’, It Beaken 20 (1958) 89-117, herdrukt in: B.H. Slicher van Bath, Bijdragen tot de agrarische geschiedenis (Utrecht/Antwerpen 1978) 52-80. B.H. Slicher van Bath, Agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (Utrecht/Antwerpen 1960). B.H. Slicher van Bath, ‘Accounts and diaries of farmers before 1800 as sources for agricultural history’, A.A.G. Bijdragen 8 (1962) 5-34. J.J. Spahr van der Hoek, ‘Stân fan saken oangeande de toponymesamlingen’, Fryske Nammen 1 (1978) 111-114. J.H.P. van der Vaart en S. Talsma, Kadastrale Atlas fan Fryslân 1832 (Leeuwarden 1988-), 17 dln. verschenen.
20