Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap Babke Aarts ‘Een tal van doelmatige praeparaten’. De onderwijs collecties van ’s Rijks Veeartsenijschool (1821-1840) Ad Rijnberk Honden in Nederlandse krijgsdienst. I. Mitrailleurtractie José Manuel Gutiérrez García Science, progress, and livestock engineering in twentieth century veterinary medicine in Spain
NR 47 | serie 5 najaar
2012
ISSN Argos nr 470923-3970 / 2012 217
Van de Voorzitter
nummer 47 | serie 5 NAJAAR 2012 Afbeelding omslag: Kapitein jhr C.A.J. Meijer met trekhond bij de rijkskennel voor mitrailleurhonden. Detail foto Collectie Legermuseum Delft.
“Eigen Roem…” en dan verder! Nu U nummer 47 van ons Bulletin Argos ontvangt, is het alweer twee maanden geleden dat het 40ste internationale congres van de ‘World Association for the History of Veterinary Medicine’ in Hotel Mitland te Utrecht werd gehouden. En met veel succes, wil ik wel stellen! In deze aflevering van Argos vindt U hierover een uitgebreid verslag van Jan Berns. Meerdere malen tijdens het congres heb ik mijn complimenten aan het adres van de congrescommissie geuit: de organisatie was meer dan uitstekend! Zoals U weet, stond de commissie onder de (strakke) leiding van Bert van der Weijden. Het gehele programma werd op zeer beminnelijke wijze, maar ook weer met oh zó strakke hand, door Bert geleid. Al in 2009 heb ik de leden benaderd met het verzoek om toe te treden tot de commissie. Vanaf februari dit jaar heb ik de commissievergaderingen bijgewoond en werd het mij duidelijk dat deze commissie met een boeiend congresprogramma zou komen. Tijdens een congres kan er van alles misgaan, bijvoorbeeld met het geluid en de projectie tijdens voordrachten. Niets van dit alles: twee groepjes van twee veterinaire studenten hebben drie dagen lang de taak op zich genomen om juist dát aspect van het congres vlekkeloos te laten verlopen. Hoogtepunten waren voor mij de presentaties door jonge veterinairen en niet-veterinairen! De 110 deelnemers uit 22 landen en de meer dan twintig partners hebben zich buiten het lezingenprogramma uitstekend kunnen vermaken. Hierbij was één van de hoogtepunten de “get-to-gether” in het voormalige Instituut voor Pathologie aan de Biltstraat. Zelfs veel van de Nederlandse deelnemers, die nog op het oude faculteitsterrein hebben gestudeerd, waren al
218
Argos nr 47 / 2012
die avond naar Utrecht getogen om nog weer eens op die bijzondere plek te zijn. Met dit korte stukje spreek ik mijn respect en bewondering uit voor de congrescommissie anno 2012. Het is een voortreffelijk congres geworden! Heel veel dank daarvoor! In mijn voorwoord in Argos 46 gaf ik aan dat ik sinds mijn aantreden in 2004 een aantal congressen met veel plezier heb bijgewoond. Er is alle reden om trots te zijn op ONS congres van 2012. Nu echter komen de dagelijkse VHG-activiteiten weer op ons af. Zoals U weet zal er in verband met het congres van afgelopen augustus in 2012 geen najaarbijeenkomst plaatsvinden. De volgende bijeenkomst zal worden gehouden op 8 mei 2013. Intussen organiseert Uw bestuur een excursie. Op 9, 10 en 11 april 2013 bezoeken we Hannover en Berlijn. U ontving van ons reeds een elektronisch bericht hieromtrent en bij deze aflevering van Argos wordt een herinnering bijgesloten. De vorige excursie naar Parijs in 2011 was een groot succes! Snel inschrijven dus! Maar er is meer. In 2014 willen wij het 25-jarig bestaan van het VHG vieren met speciale veterinair-historische bijdragen en wel het liefst van de hand van onze eigen leden. Kleine werkgroepjes kunnen een bepaald onderwerp ter hand nemen. Bestuursberaad gaat uitmonden in een onderwerp dat tijdens een speciale VHG –jubileumbijeenkomst de dag een speciaal karakter zal moeten geven. U hoort zo spoedig mogelijk van ons. Maar weet dit: wij rekenen op bijdragen van onze VHG-leden.
Rob Back
Colofon
Inhoud 218 Van de voorzitter
ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap. Verschijnt tweemaal per jaar.
Redactie Dr. J.B. Berns Prof. dr. P.A. Koolmees Drs. A.J. Plaisier Prof. dr. A. Rijnberk Dr. R.N.J. Rommes Redactiesecretariaat p/a Prof. dr. P.A. Koolmees. Postbus 80175. 3508 TD Utrecht.
[email protected] Bestuur V.H.G. Drs. R. Back (voorzitter) Drs. E.J. Tjalsma (secretaris) Dr. M.H. Mirck (penningmeester) Drs. Th.J.D. Straatman (lid) Dr. J. Verhoeff (lid) Prof. dr. P.A. Koolmees (adviseur) Secretariaat p/a Drs. E.J. Tjalsma Kerkstraat 12, 8325 BK Vollenhove
[email protected] tel: 06-20422989 of 0527-241852 (avond!) Abonnementen op ARGOS € 20,00 per jaar. Losse nummers € 15,00 (incl. verzending) te bestellen bij de penningmeester van het V.H.G.,
[email protected]. Bankrekeningnummer 581045 t.n.v. V.H.G. te Deventer. Lidmaatschap V.H.G. De contributie van het V.H.G. bedraagt € 30,00 per jaar (studenten € 10,00). Leden ontvangen ARGOS gratis. Buiten Nederland: Contributie V.H.G. € 35,00. Abonnement ARGOS € 25,00. Ledenadministratie:
[email protected]
220 Babke Aarts ‘Een tal van doelmatige praeparaten’. De onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool (1821-1840) 224 Ad Rijberk Honden in Nederlandse krijgsdienst. I. Mitrailleurtractie 242 José Manuel Gutiérrez García Science, progress and “livestock engineering”: one history of veterinary surgeons in Spain 246 Verslag van het veertigste congres van de WAHVM 248 Boekbesprekingen: Jones, van der Kreek 250 Aankondiging congres Berlijn 251 Overzicht tijdschriften 254 Aankondiging Excursie 255 Richtlijnen voor auteurs
Vormgeving Anjolieke Dertien (afdeling Multimedia, faculteit Diergeneeskunde) Druk Libertas, Bunnik
Overname van artikelen uit Argos is t oegestaan, mits de bron vermeld wordt en bewijsexemplaar aan de redactie wordt toegestuurd.
Argos nr 47 / 2012
219
Babke Aartsa
Een tal van doelmatige praeparaten.1 De onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool 1821-1840b Op verschillende plaatsen in Nederland worden historische onderwijsverzamelingen bewaard, variërend van academische onderwijsplaten en fantomen tot wasmodellen en vloeistofpreparaten. Pas sinds een aantal jaren verschijnen met grotere regelmaat publicaties over hun ontstaan, samenstelling en rol in het onderwijs. In haar dissertatie over de aard en betekenis van universitaire collecties schrijft Martha Lourenço: ‘(...) it is rather perplexing to realise how much history of science has been studied and published without a single reference to the history of collections and their relation with higher education research policies, courses, and curricula’.2 Ook de onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool, die van oorsprong niet universitair zijn maar op hetzelfde stramien geënt, zijn in dit opzicht onontgonnen gebied. In de veterinair historische literatuur worden deze verzamelingen hoogstens genoemd, terwijl delen ervan zo relevant blijken dat ze hun oorspronkelijke rol niet verloren hebben en ook in het actuele onderwijs nog gebruikt worden. In dit artikel zal beschreven worden in welke context de onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool tussen 1821 en 1840 ontstonden. Daarbij wordt ingegaan op de manier waarop deze verzamelingen pasten in landelijk beleid ten aanzien van aanschouwelijk onderwijs en de rol die de overheid speelde met betrekking tot de aanleg en het gebruik van collecties in het onderwijs aan ’s Rijks Veeartsenijschool.
Universitaire collecties en het Organiek Besluit Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw ontstonden vanuit botanische tuinen en anatomische theaters de eerste georganiseerde onderwijs- en studieverzamelingen. Deze
Babke Aarts, assistent-conservator van de collectie Diergeneeskunde van het Universiteitsmuseum Utrecht,
[email protected] b Dit artikel is een bewerking van de scriptie die Babke Aarts geschreven heeft in het kader van het Mastertraject Medische Geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De eerste begeleider hierbij was Prof. dr. H. Beukers, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit Leiden. a
220
Argos nr 47 / 2012
Abstract The teaching collections of the State Veterinary School 1821-1840 The law on higher education in the Kingdom of the Netherlands of 1815 obliged universities to establish material provisions such as teaching collections for educational purposes. So did the State Veterinary School, although formally it was not an institution of higher education. The pathology collection and the Anatomical Cabinet became part of a larger structure of educational provisions, which fitted in remarkably well within the law on higher education. The Veterinary School was governed by royal decrees and ministerial resolutions. Applications for budgets concerning teaching collections were judged directly by the responsible minister and the king. In general, the Government took up a very benevolent position, but it did not substantively interfere. Further studies on the teaching collections of the State Veterinary School are necessary. For instance, little is known about the actual use of the collections in educational practice. Moreover, these unique collections deserve a biography.
collecties waren niet alleen voor studenten, maar ook voor een geïnteresseerd, elitair publiek toegankelijk. De eerste Nederlandse universiteiten legden aanvankelijk zelf geen collecties aan. Als er objecten werden ingezet bij het onderwijs, waren deze afkomstig uit particuliere collecties van hoogleraren.3 Vanaf de achttiende eeuw groeiden universitaire collecties als gevolg van de overtuiging dat objecten een belangrijke bron van kennis zijn. Verzamelingen gingen een steeds belangrijker rol spelen in onderzoek en onderwijs. Deze praktijk werd in 1815 vastgelegd in de eerste landelijke regeling ten aanzien van hoger onderwijs en wel in het ’Besluit regelende het hooger onderwijs in het Koningrijk der Nederlanden’, hierna het ’Organiek Besluit’ genoemd. Als gevolg van deze regeling werden universiteiten verplicht verzamelingen aan te leggen ter ondersteuning en bevordering van het onderwijs. Deze verzamelingen maakten deel uit van een breder pakket aan materiële voorzieningen ten behoeve van het onderwijs, dat naast onderwijscollecties bestond uit bibliotheken, kruidentuinen, gasthuizen en chemische laboratoria. Voor het onderwijs in de ontleedkunde, geneeskunde, heelkunde en verloskunde moesten preparaten en voorwerpen verzameld worden met betrekking tot anatomie, pathologie, fysiologie en vergelijkende anatomie. Ook dienden collecties van zowel eigentijds als historisch instrumentarium op het gebied van chirurgie en verloskunde samengesteld te worden, waarbij fantomen voor verloskundepractica inbegrepen waren.4
Afb. 1. Tekening van een koe met een zesspenige uier en aanhangsel op de schoft. 1840, waarschijnlijk afkomstig uit het Pathologisch Kabinet. Collectie Universiteitsmuseum, 0285-113924.
Materiële voorzieningen ten behoeve van het onderwijs aan ’s Rijks Veeartsenijschool Een beschrijving van ’s Rijks Veeartsenijschool uit 1850 bevat de volgende opsomming: ‘De hulpmiddelen voor het onderrigt zijn: een anatomisch- en physiologisch kabinet, waarin een tal van doelmatige praeparaten voorkomt; eene anatomische gehoorzaal; een pathologisch kabinet, beroemd door de praeparaten, die daarin gevonden worden; eene verzameling van natuurkundige werktuigen; een schei- en artsenijbereidkundig laboratorium en eene apotheek; een plantentuin, met de geneeskrachtige planten voorzien; stallen voor gezonde en zieke beesten, die daar voor onderwijs dienen moeten; eene hoefsmederij, voor het onderwijs ingerigt; eene bibliotheek, vooral goed voorzien met boekwerken, de veeartsenijkunde betreffende’.5 Tussen 1821, de oprichting van de Veeartsenijschool en 1850 was dus een ruim arsenaal aan materiële hulpmiddelen voor het onderwijs bijeengebracht. Het valt op dat hoewel ’s Rijks Veeartsenijschool formeel niet tot het hoger onderwijs gerekend werd, de materiële ondersteuning ten behoeve van het onderwijs duidelijk gemodelleerd was volgens het stramien dat middels het ’Organiek Besluit’ werd opgelegd aan de universiteiten. Zoals eerder aangestipt werden universiteiten geacht te beschikken over bibliotheken, kabinetten of verzamelingen, (academische-) gasthuizen, chemische laboratoria en kruidentuinen. De Veeartsenijschool beschikte over al deze voorzieningen, waarbij de ziekenstallen (en wellicht ook de hoefsmederij) gezien moeten worden als de veterinaire variant van het gasthuis.
’s Rijks Veeartsenijschool en de overheid De landelijke overheid speelde in de afgebakende periode 1821-1840 een zeer rechtstreekse rol in het reilen en zeilen
van ’s Rijks Veeartsenijschool. Tot in 1874 de ‘Wet tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en van de voorwaarden ter verkrijging van het diploma van veearts’ werd aangenomen werd de school gestuurd middels koninklijke besluiten en ministeriële beschikkingen.6 Deze constructie had twee redenen. Ten eerste was de positie van ’s Rijks Veeartsenijschool in het Nederlandse onderwijsbestel aanvankelijk niet duidelijk gedefinieerd. Pas in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd duidelijk dat de school geacht werd onder het speciaal middelbaar onderwijs te vallen7, zoals bijvoorbeeld ook de Militaire Academie, de Polytechnische School en de zeevaartscholen. Wegens het uiterst praktische karakter van deze opleidingen werden zij zoveel mogelijk buiten de wettelijke onderwijsregelingen gehouden.8 De tweede, veel belangrijker reden is dat de Veeartsenijschool in de eerste drie decennia van haar bestaan nauw verweven was met het ‘Veefonds’ of het ‘Fonds voor de Landbouw’. Dit fonds werd in 1799 opgericht om boeren wiens vee als gevolg van de runderpest preventief werd afgemaakt te voorzien van een redelijke schadevergoeding. Om de kas te vullen werd belasting geheven op rundvee.9 In 1806 werd het Veefonds omgedoopt tot het Fonds voor de Landbouw. De inkomsten werden vergroot door ook belasting op paarden en schapen te heffen en de aldus verkregen gelden konden voor bredere doeleinden ingezet worden. Het fonds kwam onder het beheer van de minister van Binnenlandse Zaken.10 In deze bredere invulling van het fonds paste de door veel partijen zo gewenste Veeartsenijschool uitstekend. Zowel de oprichting van de school in 1821 als de exploitatiekosten werden tot 1851 uit het Fonds voor de Landbouw betaald. ’s Rijks Veeartsenijschool kwam op deze manier rechtstreeks onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken te vallen. Besluiten aangaande het bestuur en de financiering van de school werden als gevolg hiervan afgehandeld door dit ministerie, en meer specifiek door de minister met de ‘Nationale Nijverheid’ in zijn portefeuille.
Argos nr 47 / 2012
221
De overheid en de onderwijsvoorzieningen van ’s Rijks Veeartsenijschool Om gelden uit het Landbouwfonds te verkrijgen ten behoeve van de materiële hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Veeartsenijschool, moest de directeur van de Veeartsenijschool jaarlijks een begroting voor ‘materiële subsidiën’ indienen bij de minister van Nationale Nijverheid en Koloniën. Elke hoogleraar begrootte zelf de bedragen die hij nodig achtte voor middelen ter ondersteuning van zijn onderwijs. Zo was hoogleraar J. Vosmaer, en vanaf 1824 P.J.I. de Fremery, verantwoordelijk voor het onderdeel ’chemie en apotheek’. Daartoe behoorden onder meer de verzameling simplicia, chemicaliën en het scheikundig instrumentarium. A. Numan, die de ‘practische veeartsenijkunde’ in zijn pakket had, begrootte de materiële subsidiën benodigd voor de praktische vakken. Dit was een gevarieerd pakket, onder meer bestaand uit: de aankoop van zieke dieren, instrumentarium en verbanden voor gebruik in de kliniek, fantomen voor de verloskunde, benodigdheden voor de smederij en middelen ten behoeve van aanleg en onderhoud van de ’Verzameling van ziektekundige voorwerpen’. Th.H. van Lidth de Jeude tenslotte begrootte als hoogleraar in de ontleedkunde de kosten met betrekking tot de snijzaal en die van het ’Ontleedkundig Kabinet’, en omdat hij kruidkunde doceerde had hij tevens de kruidentuin onder zijn hoede. De begroting ten behoeve van de bibliotheek viel onder de verantwoordelijkheid van de directeur.11 Archiefstukken met betrekking tot de materiële subsidiën van ’s Rijks Veeartsenijschool ademen de spreekwoordelijke Hollandse spaarzaamheid. De zuinigheid van het hooglerarencorps wordt alom geprezen, en uit de cijfers blijkt ook dat met grote regelmaat een deel van het begrote bedrag overbleef.12 Deze spaarzaamheid was overigens geen gevolg van financiële onwelwillendheid van overheidswege: de begrotingen van de hoogleraren voor materiële subsidiën werden meestal zonder problemen goedgekeurd.13 De overheid bemoeide zich niet inhoudelijk met de onderwijscollecties en andere hulpmiddelen ten behoeve van het onderwijs aan de Veeartsenijschool: in de geraadpleegde archieven (zie bijvoorbeeld noot 11) zijn geen documenten gevonden waarin gerefereerd wordt aan een noodzaak of verplichting tot het aanleggen van kabinetten of aan hoe deze collecties opgebouwd zouden moeten zijn en hoe ze in het onderwijs zouden moeten worden ingezet. De overheid stond op afstand, wat niet heel verwonderlijk is. Het gebruik van collecties in het onderwijs was in de negentiende eeuw alomtegenwoordig en vanzelfsprekend. Voor universiteiten was dit nog eens vastgelegd in het ’Organiek Besluit’ van 1815. De materiële voorzieningen van de Veeartsenijschool, waaronder de collecties, pasten precies in de blauwdruk die dit besluit gaf. Daarbij betrachtten de hoogleraren uiterste spaarzaamheid. Inhoudelijk ingrijpen was dus onnodig.
De onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool In de periode 1821-1840 werden binnen de hierboven geschetste context aan ’s Rijks Veeartsenijschool als onderdeel van een breder pakket aan materiële voorzieningen ten behoe-
222
Argos nr 47 / 2012
ve van het onderwijs twee grote onderwijscollecties aangelegd waarvan delen nog steeds bewaard worden in de collectie van het Museum Diergeneeskunde en de onderwijsverzameling van de Schubärt Galerij van de faculteit Diergeneeskunde. Hoewel pas in december 1821 de eerste lessen aan ’s Rijks Veeartsenijschool gegeven werden, begon de ’prosector anatomes’ C. Honing in opdracht van hoogleraar-directeur Van Lidth de Jeude al in januari 1821 met het vervaardigen van preparaten ten behoeve van het Ontleedkundig Kabinet.14 In 1822 werd Honing opgevolgd door de onvermoeibare T.D. Schubärt, die de anatomische verzameling uitbreidde tot een respectabele 2268 objecten in 1842.15 De verzameling bevatte zowel droge preparaten als vloeistofpreparaten van zoogdieren, mensen, vissen, amfibieën en ongewervelden. De bewaard gebleven catalogus van het Ontleedkundig Kabinet toont de nadruk op vergelijkende ontleedkunde en educatie; de beschrijvingen van de preparaten zijn zeer uitgebreid en beeldend en laten zien dat cruciale onderdelen vaak vrijgeprepareerd of gekleurd werden.16 Van Lidth de Jeude was als hoogleraar in de vergelijkende ontleedkunde en fysiologie verantwoordelijk voor de aanleg en het beheer van het Ontleedkundig Kabinet. De prosector was tijdens bezoekuren aanwezig om bezoekers rond te leiden.17 Het kabinet bevond zich op de eerste etage van het hoofdgebouw, waar zich een groot deel van het onderwijs afspeelde, met onder meer de bibliotheek en de studeerzaal.18 In 1822, een jaar na de oprichting van ’s Rijks Veeartsenijschool, werd de aanleg van de Verzameling van ziektekundige voorwerpen in gang gezet.19 Sindsdien groeide de verzameling gestaag en in 1827 werd bij koninklijk besluit financiering toegezegd om op de in aanbouw zijnde nieuwe ziekenstallen een extra etage te plaatsen voor huisvesting van de collectie pathologische preparaten.20 Verondersteld wordt dat Alexander Numan, die als hoogleraar in de praktische veeartsenijkunde onder meer de ziektekunde in zijn pakket had, belast was met het beheer van deze verzameling. Het is niet uit te sluiten dat de ijverige Schubärt betrokken was bij de aanleg en het onderhoud van de collectie. De catalogus van de Verzameling van ziektekundige voorwerpen, die bewaard gebleven is, geeft hierover geen uitsluitsel.21 Wèl laat de catalogus zien dat soms preparaten aangebracht werden door externen als veeartsen en slachthuizen, door studenten en dat in enkele gevallen sprake was van aankoop. Ook wordt regelmatig vermeld dat preparaten afkomstig zijn van dieren die in de ziekenstal van de Veeartsenijschool behandeld zijn.22 De beschrijvingen in genoemde catalogus zijn zeer educatief van aard, in die zin dat er veel aandacht besteed wordt aan ziektegeschiedenissen.
Conclusie De context waarbinnen in de periode 1821-1840 de onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool ontstonden, is even breed en veelvormig als de collecties zelf. Volgens het ’Organiek Besluit’ werden universiteiten verplicht materiële voorzieningen, waaronder onderwijscollecties, aan te leggen ter ondersteuning en bevordering van het onderwijs. Dit gebeurde ook aan ’s Rijks Veeartsenijschool, hoewel deze instelling formeel niet tot het hoger onderwijs behoorde. Haar precieze positie in het onderwijsbestel was lang on-
Afb. 2. Wasmodel van een paardenhoofd. 1822-1840, T.D. Schubärt. Collectie Universiteitsmuseum, Umd-6930. Fotografie Peter Rothengatter, HetFotoatelier Utrecht.
duidelijk. De Verzameling van ziektekundige voorwerpen en het Ontleedkundig Kabinet moeten beide gezien worden als onderdeel van een groter geheel aan materiële hulpmiddelen ten behoeve van het onderwijs, dat opmerkelijk goed paste binnen de spelregels van het ’Organiek Besluit’. De Veeartsenijschool werd tot ver in de negentiende eeuw gestuurd middels koninklijke besluiten en ministeriële beschikkingen, met name als gevolg van het feit dat de school gefinancierd werd uit het Fonds voor de Landbouw dat door het ministerie van Binnenlandse Zaken beheerd werd. Begrotingen rondom materiële onderwijsvoorzieningen als de onderwijscollecties van de school werden rechtstreeks door de verantwoordelijke minister en de koning beoordeeld. De overheid stelde zich over het algemeen op als een welwillende financier, maar stond inhoudelijk gezien op afstand. Binnen deze context ontstonden in de periode 1821-1840 twee typische onderwijscollecties: het Ontleedkundig Kabinet en de Verzameling van ziektekundige voorwerpen, die beiden op geheel eigen wijze hun educatieve waarde tonen. Het belang van deze collecties blijkt alleen al uit het feit dat delen ervan tot op de dag van vandaag bewaard worden, en soms zelfs nog in hun oorspronkelijke rol functioneren. Vervolgonderzoek naar deze en latere onderwijscollecties van ’s Rijks Veeartsenijschool is dan ook zeer gewenst en noodzakelijk; zo is er bijvoorbeeld nog te weinig bekend over de wijze waarop zij in het onderwijs aan de Veeartsenijschool ingezet werden. Bovendien verdienen deze bijzondere verzamelingen een biografie.
Noten 1
2
ulder, G.J., De Veeartsenijschool (Rotterdam 1850) 10. G.J. Mulder roemt M in zijn beschrijving van ’s Rijks Veeartsenijschool uit 1850 de onderwijscollecties van de school. De zinsnede ‘Een tal van doelmatige praeparaten’ is afkomstig uit deze beschrijving. Lourenço, Marthe C., Between two worlds. The distinct nature and contem porary significance of university miseums and collections in Europe (Parijs 2005) 49.
3
Z uidervaart, H.J., ‘Academische Schouwplaatsen en hun collecties: het begin van de Nederlandse universitaire verzamelingen’ in Monquil-Broersen, T. (red.) Universitaire collecties in Nederland. Nieuw licht op academisch erfgoed (Zwolle 2007) 11-27, aldaar 13. 4 Koninklijk Besluit 1815, no. 14 Staatssecretarie (z.p. 1815) 52-60. 5 Mulder, De Veeartsenijschool (n. 1) 10. 6 Offringa, C., Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onder wijs in Utrecht. Deel I. ‘s Rijksveeartsenijschool (1821-1918), Veeartsenijkun dige Hoogeschool (1918-1925) (Utrecht, 1971) 124. 7 Offringa, Van Gildestein naar Uithof (n. 6) 123 en Dodde, N.L., Een speur tocht naar samenhang. Het rijksschooltoezicht van 1801 tot 2001 (Den Haag 2001) 317. 8 Dodde, Een speurtocht naar samenhang (n. 7) 317. 9 Offringa, Van Gildestein naar Uithof (n. 6) 23. 10 Kroon, H.M., ‘De voorbereiding en oprichting van ’s Rijks-Veeartsenijschool’ in: Kroon, H.M., Paimans, W.J. en J.E.W. Ihle (red.) Een eeuw veeartsenijkun dig onderwijs. ’s Rijks-Veeartsenijschool Veeartsenijkundige Hoogeschool 1821-1921 (Utrecht, 1921) 25-75, aldaar 32. 11 Deze procedure blijkt uit de volgende archieven in het Nationaal Archief, Den Haag: Algemene Staatssecretarie, nummer toegang 2.02.01; Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nijverheid en Voorgangers, 1817-1877, nummer toegang 2.04.23.01; Rekeningen van de administrateur belast met het beheer van het Fonds voor de Landbouw, afschriften. 1814-1842. 12 Bijvoorbeeld: 1824, jan. 9 nrs. 66-93 1824 jan. 10, NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01 (n. 11), inv.nr. 1860 f. 84. 13 Dit blijkt uit de in noot 12 genoemde documenten. 14 Verbaal Afdeling Nijverheid en Koophandel, Repertoirenummers 5511-5689, NL-HaNA, BiZa / Nijverheid, 2.04.23.01 (n. 11), inv.nr. 87 f. 5540. 15 Catalogus van het Ontleedkundig Kabinet van ’s Rijks Vee-artsenijschool 1842, Universiteitsbibliotheek Utrecht, Bijzondere Collecties (UBU BC), zonder inv.nr.. 16 Catalogus van het Ontleedkundig Kabinet (n. 15), UBU BC, zonder inv.nr.. 17 Verbaal Afdeling Nijverheid en Koophandel, Repertoirenummers 8925-9077, NL-HaNA, BiZa / Nijverheid, 2.04.23.01, inv.nr 107 f. 9016. 18 Hartog, J.H., ‘De gebouwen en terreinen van 1821 tot heden’ in: Kroon, H.M., Paimans, W.J. en J.E.W. Ihle (n. 10), aldaar 225-226. 19 Verbaal Afdeling Nijverheid en Koophandel, Repertoirenummers 8925-9077, NL-HaNA, BiZa / Nijverheid, 2.04.23.01, inv.nr. 107 f. 9016. 20 1827 sep. 23, NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01, inv.nr. 2822 f. 96. 21 Catalogus der verzameling van Ziektekundige-voorwerpen aan ‘s Rijks Veeartsenijschool, Het Utrechts Archief (HUA), Rijksveeartsenijschool te Utrecht, nummer toegang 213, inv.nr. 467. 22 Catalogus der verzameling van Ziektekundige-voorwerpen (n. 21), HUA, nummer toegang 213, inv.nr. 467.
Argos nr 47 / 2012
223
AD RIJNBERKa
Honden in Nederlandse krijgsdienst I. Mitrailleurtractie Dieren zijn en worden gebruikt voor oorlogsdoeleinden. Technische ontwikkelingen brachten met zich dat de betekenis van sommige diersoorten in de loop van de tijd verminderde. Zo speelt het paard geen rol meer in de oorlogvoering sinds de opkomst van gemotoriseerde transportmiddelen en aanvalswapens. Ook wordt ook de duif niet langer gebruikt voor het overbrengen van berichten. Anderzijds zijn in samenhang met nieuwe technische ontwikkelingen andere diersoorten ingeschakeld, zoals bijvoorbeeld ratten en dolfijnen voor mijnopruiming.1 In populariserende geschriften wordt gemeld dat al voor onze jaartelling Perzen, Grieken en Romeinen gebruik maakten van vechthonden. Ook Kelten, Galliërs en Germanen zouden zich op het strijdtoneel van honden hebben bediend.2 Echter als wordt teruggegaan naar antieke bronnen blijken er weinig of geen aanwijzingen te zijn voor de inzet van honden bij gevechtshandelingen.3 Eerst tijdens (de voorbereiding tot) de eerste wereldoorlog zijn honden op grote schaal ingeschakeld. Honden werden (en worden) opgeleid om militaire acties te ondersteunen als berichthond, waakhond, speurhond, draaghond, trekhond, patrouillehond en rodekruishond.4 In Nederland is voor en tijdens de eerste wereldoorlog ondermeer ervaring opgedaan met het gebruik van trekhonden voor het vervoer van mitrailleurs. Over dit onderwerp zijn de laatste decennia korte mededelingen verschenen.5 In deze berichten blijft het lot van de honden en de rol van dierenartsen onderbelicht. Het voorliggende artikel is een historisch overzicht van de invoering en de opheffing van hondentractie van mitrailleurs, met speciale aandacht voor de betekenis van dierenartsen bij de begeleiding en verzorging van de honden en bij de besluitvorming tot beëindiging van mitrailleurvervoer door hondentrekkracht.
Mitrailleurs In de jaren tachtig van de negentiende eeuw voltrok zich een belangrijke ontwikkeling op vuurwapengebied: de
a
224
Prof. em. dr. Ad Rijnberk, Mesdaglaan 12, 3735 LL Bosch en Duin.
Argos nr 47 / 2012
Abstract Dogs in Dutch military service I. Machine-gun traction Six years before the First World War, which lasted from 28 July 1914 to 11 November 1918, the Dutch Ministry of War decided to purchase machine guns from the Austrian arms factory at Steyr. From transport trials with these weapons, which weighed 140 - 180 kg, it was decided in November 1913 that dog traction was preferable to moving them by wheel barrow, horse traction, or motor cycle. Despite disadvantages noted in advance and the negative experiences during its first use, dog traction of machine guns was continued. Two men played a key role: the initiating and later leading military officer and the Minister of War. In part based on his positive impressions from the first trials, the officer - a passionate dog fancier - convinced the minister that pulling these new weapons by dogs would allow them to be used most efficiently. The striving for the introduction of dog traction by this minister, renowned for his hard-core decisions, had a long-lasting effect. About four years after the first trials of dog traction for machine guns, publications by the captain and equine veterinarian, Dr. E.C.H.A.M. Bemelmans, made the commander-in-chief appoint a commission of inquiry. Against a few advantages, the committee reported a large series of disadvantages, such as drop-outs in hot weather, ceaseless barking, fighting, and the need for long periods of training. In the final year of the mobilization of the Dutch army the ministry gave its approval to replace dog traction with traction by soldiers.
overgang van enkelschot- naar repeteergeweer. Bij een enkelschots wapen dient telkens een nieuwe patroon uit een tas te worden gepakt en met de hand in de kamer van het geweer te worden gebracht. Met een ingebouwd repeteermechanisme kan het geweer worden geladen vanuit een magazijn aan het wapen, bijvoorbeeld door een grendel over te halen. Met de invoering van deze machinale toevoer van patronen werd de vuursnelheid per mankracht aanzienlijk vergroot.6 Kort hierna wordt de stap gezet van dit nietautomatische machinegeweer naar de automatische mitrailleur. In 1884 maakt de Amerikaan Miram Haxim het eerste volautomatische machinegeweer. Op zakenreis in Europa krijgt hij het advies om zich op de wapenindustrie te werpen.7 Hij zet een bedrijf op in Londen en brengt na enkele jaren het eerste praktische volautomatische machinegeweer uit. Door gebruik te maken van een deel van de energie van de ontploffende lading kon hij de werking van het apparaat gaande houden, zonder manuele herlading. Ook andere constructeurs ontwikkelden soortgelijke wapens.8 In 1888 begon in Nederland een vergelijkend onderzoek. Met dit onderzoek hoopte men de beschikking te krijgen
Afb. 1. ‘Twee militairen van het eerste regiment infanterie met een mitrailleurkar met daarop een mitrailleur van 6,5 mm M.08 (Schwarzlose) achter een hondentractie met gemuilkorfde honden’.12
over een niet te zware mitrailleur, die door een paar man gedragen zou kunnen worden. De kostenfactor speelde een belangrijke rol. Door de er op rustende patenten waren buitenlandse wapens erg duur. De minister meende dan ook dat het nuttig was om tevens te onderzoeken of Nederland deze wapens zelf zou kunnen ontwerpen en produceren.9 Na jaren van vergelijkende proeven koos men in 1908 voor een wapen van de Duitser Andreas Schwarzlose (kaliber 8,0), dat in de Oostenrijkse wapenfabriek te Steyr werd gemaakt en waarvoor de afkorting M/’08 gangbaar werd (afb. 1).10 Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 beschikte Nederland over 200 van dergelijke wapens. Intussen hadden vrijwel alle landen een verbod op wapenexport ingesteld, zodat het onmogelijk werd om dit aantal uit te breiden. In de tweede helft van de oorlog begon het ‘Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen’ aan de Hembrug (gemeente Zaandam) dan ook om de M/’08 te produceren. Afhankelijk van het type varieerde de vuursnelheid van 350 tot 450 schoten per minuut.11
Bij de infanterie onderzoekt men gelijktijdig meerdere mogelijkheden voor het vervoer van de zware (140 – 180 kg) mitrailleurs. Er worden proeven genomen met kruien, paardentractie, plaatsing op motorrijwielen en hondentractie. Voor het kruien van de M/’08 met onderstel (‘sledeaffuit’) wordt ‘een as met raden’ ontwikkeld. Hiermee zou één man de mitrailleur kunnen verplaatsen. Blijkens de eerste ervaringen voldeed dit beter dan dragen of slepen. In zwaar terrein en ook bij het beklimmen van steile hellingen dienden de overige bedieningsmanschappen met trektouwen het kruien te vergemakkelijken.14 Het voorstel voor verdere proefnemingen wordt gesteund door de commandant van het veldleger en de onder hem ressorterende inspecteurs. Op 21 februari 1912 hecht de minister er zijn goedkeuring aan en geeft hij opdracht tot de vervaardiging van een ‘4-tal assen met raden’.15 Echter in november van dat jaar laat de minister weten dat ‘gelet op de uitgaven voor voorzieningen van meer dringenden aard’ nog niet kan worden overgaan tot de invoering van de ‘assen met raden’ ten behoeve van het kruien van mitrailleurs’. Zoals straks zal blijken gaf de minister de voorkeur aan een andere oplossing. Hij lijkt de besluitvorming over het kruien wat op de lange baan te schuiven door hiervoor posten op te nemen in de begroting van 1914 en op te merken: ‘voor zoveel noodig kan het onderzoek met het kruien van mitrailleurs worden voortgezet’.16 In 1913 komt het rapport over de kruiproef uit en stellen de bevindingen wat teleur.17 Paardentractie stuitte op formele bezwaren. Het voorschrift ‘Paardenvordering’ liet zonder aanpassing of nadere besluitvorming niet toe dat bij een mobilisatie paarden
Vervoer Reeds in 1902, dus al voor de invoering van de M/’08, wordt opdracht gegeven tot het ontwerpen en bouwen van karren voor het vervoer van mitrailleurs. De voor paardentractie ontworpen vervoermiddelen voldeden niet bij de cavalerie. De bespannen mitrailleurwagens konden de cavalerie niet snel genoeg volgen. Bij een proef in 1909 bleek het vervoer van de wapens met draagpaarden, uitgerust met speciale draagzadels goed te voldoen. Kort daarop wordt het vervoer van mitrailleurs per draagzadel bij de cavalerie algemeen ingevoerd.13
Afb. 2. Links: Eerste luitenant Hendrikus Colijn omstreeks 1900 in Atjeh (Noord-Sumatra), waar hij zich onderscheidde als adjudant van gouverneur J.B. van Heutsz. Rechts: Colijn in 1925 als minister-president en minister van Koloniën, ad interim. Hij was van 4 januari 1911 tot 29 augustus 1913 minister van Oorlog. 22
Argos nr 47 / 2012
225
Eerste proef met trekhonden
zouden worden gevorderd voor de verplaatsing van infanteriemitrailleurs.18 De suggestie om de directeur van het Remontewezen te bevelen maatregelen te nemen,19 lijkt geen vervolg gehad te hebben. Voor een proef met mitrailleurs op motorrijwielen adviseert de minister aan de militaire staf om in overleg te treden met de ‘N.V. Amersfoortsche Rijwiel- en Automobiel- en Machinefabriek, voorheen D.H. Eysink’, die zich eerder bereid had verklaard om motoren ter beschikking te stellen. De minister ziet graag dat tijdens de op handen zijnde grote manoeuvres een proef werd genomen met twee mitrailleurs op motorrijwielen, ‘benevens met 2 van dergelijke rijwielen, ingericht voor patronenvervoer’.20 Echter drie weken later laat hij via zijn secretaris-generaal weten er van af te zien vanwege de hoge kosten en de korte voorbereidingstijd.21 In de correspondentie over vervoer van mitrailleurs komt de minister van oorlog, H. Colijn (afb. 2), naar voren als een voorstander van het gebruik van hondentractie.
Hondentractie; eerste oriëntaties Op 15 januari 1912 schrijft minister van oorlog H. Colijn aan de commandant van het veldleger dat hem ter ore is gekomen dat bij het Belgische leger proeven worden genomen met het vervoeren van infanteriemitrailleurs met trekhonden. Hoewel de resultaten van de proefnemingen nog niet volledig bekend zijn, ‘…zoo wordt toch dezerzijds de indruk ontvangen, dat deze wijze van vervoer een ernstige beschouwing verdient’. De minister geeft in overweging ‘… om binnen niet al te langen tijd een of twee officieren voor enkele dagen naar België te zenden ter bestudering van dit vraagstuk’.23
226
Afb. 3. De commandant van het Nederlandse veldleger, luitenant-generaal W.A.T. de Meester (met grijze snor), tijdens manoeuvres van zijn troepen in Gelderland in 1911. 25
Argos nr 47 / 2012
Na dit verzoek van de minister spreekt de inspecteur van de infanterie eerst nog een keer met kapitein Meijer. Hierbij raakt hij niet overtuigd van het nut van een proef. Ook als de voorgestelde proef zou slagen, blijft er volgens de inspecteur het probleem van de verwerving van voldoende geschikte honden voor het trekken van de mitrailleurs en de patronenwagens. Hij meent dat Nederland te veel afhankelijk zou worden van het buitenland.29 Gesteund door de opvatting van de inspecteur van de infanterie en in overeenstemming met zijn eerder geuite bedenkingen, geeft de commandant van het veldleger de minister in overweging om “…niet tot de onderwerpelijke proefneming over te gaan”.30 In augustus 1912 laat de minister echter weten dat hij heeft bepaald dat er een proef zal worden genomen met trekhonden voor het vervoer van mitrailleurs. Kapitein Afb. 6. Oefening met mitrailleur-munitiewagen met hondentractie. De bedieningsmanschappen helpen het karretje over een oneffenheid in het terrein te trekken (Collectie Legermuseum, Delft). Een voorlichtingsfilm over het Nederlandse leger ‘Holland Neutraal: de Legeren vlootfilm, deel 3 (1917)’ toont koningin Wilhelmina tijdens inspectie van hondentractie van mitrailleurs.36
Afb. 4. Kapitein jonkheer C.A.J. Meijer (op de achterbank) in augustus 1914 in zijn functie van vorderingscommissaris, met naast hem de keurmeester H. Peters. 28
Meijer wordt opgedragen 8 honden aan te schaffen, waarvan 4 in België en 4 in Nederland. Voorts dienen twee mitrailleurwagens en één of twee patronenwagens te worden aangeschaft, als ook hondenhokken. De duur van de proef wordt voorlopig vastgesteld op 6 maanden.31
Met inachtneming van de intussen binnengekomen reacties van de inspecteurs van de infanterie en de bereden artillerie bericht de commandant van het veldleger, de luitenant-generaal W.A.T. de Meester (afb. 3), eind februari aan de minister dat het alleszins aanbeveling verdient om twee officieren naar België te zenden. Hij stelt voor om de kapitein jonkheer C.A.J. Meijer en een eerste luitenant van het Regiment Grenadiers en Jagers voor deze detachering in aanmerking te laten komen. De commandant heeft echter ook bedenkingen. Hij meent er in dit stadium reeds op te moeten wijzen dat in sommige streken in Nederland niet voldoende trekhonden beschikbaar zijn. Derhalve zou in vredestijd steeds een ‘stam van rijkshonden’ met toebehoren aanwezig moeten zijn.24 De inspecteur der infanterie reikt de commandant van het veldleger nog aan dat er geen noemenswaardige lectuur is over het gebruik van honden als trekkracht voor mitrailleurs. Ook vermeldt hij dat de trekhondenwet (Staatsblad 1910, no 203 en 1911, no 44 en 45) geen beletsel vormt mits gezonde volwassen honden worden gebruikt met een schouderhoogte van 60 cm of meer. Volgens de inspecteur heeft kapitein Meijer een zeer goede naam op het gebied van de fokkerij en dressuur van honden (afb. 4). Bovendien heeft de kapitein het vraagstuk van de hondentractie al in studie genomen en is hij een vriend van de officier die in België ‘de onderwerpelijke zaak heeft uitgedacht’.26 In juni 1912 laat de minister, via zijn secretaris-generaal, weten dat van de Belgische regering bericht is ontvangen dat de proeven met mitrailleurvervoer door trekhonden zijn afgelopen en het niet duidelijk is wanneer ze zullen worden hervat. Nu de studiereis naar België niet doorgaat, vraagt het departement om voorstellen voor proeven in eigen land.27
Afb. 5. De mitrailleurkar ‘met opgezeten geleider’ zoals gebruikt bij de eerste proefneming in 1912 en (onder) de patronenwagen.32
België gold in die dagen als een trekhondenland bij uitstek, waar vanouds de zeer krachtige Matin (Mâtin de trait de Belgique; een soort Mastiff) werd gebruikt. Dit ras was op dat moment echter goeddeels uitgestorven en de voor de Nederlandse proef in België aangekochte honden behoorden niet tot dit ras en waren zelfs minder fors dan de in Nederland gekochte bastaarden.33 Intussen was in samenwerking met rijwielfabrikant Van Tilburg uit ’s Gravenhage een karretje geconstrueerd, waarop met behulp van verende haken de slede-affuit en de mitrailleur geplaatst konden worden. (afb. 5). Aan ieder wagentje waren aan de voor- en achterzijde leren lussen bevestigd, zodat de manschappen konden helpen trekken bij steile hellingen of zeer mul zand (afb. 6). Een mitrailleurwagen, een munitiewagen en een gereedschapswagen wogen respectievelijk 142, 171 en 149 kg. Als twee man van de bediening op het wagentje plaats namen dan was de vracht ruim 300 kg. Op ‘den gladden weg’ viel de honden dit niet zwaar, hetgeen echter uit tactisch oogpunt van weinig belang was.34 Het in maart 1913 uitgebrachte rapport van kapitein Meijer wordt goed ontvangen door de commandant van het regiment Grenadiers en Jagers, de commandant van de 1ste divisie en de inspecteur van de infanterie. Met de commandant van het veldleger, luitenant-generaal W.A.T. de Meester, ligt dat anders. Hij prijst kapitein Meijer voor de degelijke wijze waarop hij de opdracht heeft vervuld. Hij beaamt dat het
Argos nr 47 / 2012
227
houden van grote aantallen honden in bivak en in de stellingen. Ook ziet hij grote kosten opdoemen bij de aanschaf van de honden en bij het onderhoud en de inrichting van de kennels.38
Afb. 7. Minister H. Colijn bezoekt de proefnemingen met mitrailleurhonden. V.l.n.r.: kapitein jhr C.A.J. Meijer, luitenant-kolonel jhr G.A.A. Alting von Geusau (hoofd 2e afd. departement van oorlog), kolonel P.W. Weber (commandant van de brigade grenadiers en jagers); minister H. Colijn en kapitein R.B.A.N. de Quay (adjudant van de minister).39
gebruik van honden als trekkracht grote voordelen kan hebben, doch meent dat hondentractie voor Nederland geen aanbeveling verdient. Volgens De Meester stapt Meijer te licht over een aantal bezwaren heen. Zo onderschat Meijer het aantal benodigde honden. Voor de gehele infanterie zouden volgens berekeningen van Meijer 576 honden nodig zijn, terwijl De Meester uitkomt op 816 honden ‘(zonder één enkele reserve)’. In vredestijd zou een zeer groot aantal honden in rijkskennels aanwezig moeten zijn en ook zou men permanent geoefend personeel onder de wapenen moeten hebben. Voorts concludeert hij uit kort tevoren verschenen artikelen dat zelfs de Belgische legerleiding ‘nog geenszins overtuigd is van de voortreffelijkheid van hondentrekkracht’. De Meester heeft een plan uitgewerkt voor mitrailleurvervoer met paardensecties.35 In een begeleidend schrijven bij de brief van de commandant van het veldleger wijst de chef van de generale staf ook nog op problemen als onvoldoende trekkracht, bijten, blaffen en vechten van (ongetrainde) honden die bij een mobilisatie van het leger extra zouden worden aangeschaft. Hij stelt zich achter het plan van de commandant van het veldleger en meent hondentractie te moeten ontraden.37 Een eerste luitenant, die drie maanden meewerkte aan de proef, acht ook hondentractie niet gewenst. Hij meent dat de bedieningsmanschappen ‘zonder overwegend bezwaar’ de verplaatsing van de mitrailleurs op zich kunnen nemen en honden niet nodig zijn. De luitenant verwacht problemen bij het verwerven van werkelijk goede honden en bij het
228
Argos nr 47 / 2012
Minister Colijn neemt kennis van de bezwaren doch stelt: ‘De gunstige resultaten met het gebruik van honden als trekkracht verkregen bij de door kapitein Jhr. C.A.J. MEIJER zoo goed geleide beproeving, doen mij in beginsel besluiten om deze trekkracht niet zonder meer prijs te geven’ (afb. 7). Hij vertrouwt er op dat tot invoering van hondentractie zal worden besloten, maar gehoord de vele bezwaren zal het aantal honden tot het kleinst mogelijke getal beperkt dienen te worden. Omdat de benodigde aanschaffingen toch pas in het dienstjaar 1914 kunnen beginnen, wenst de minister de zomer van 1913 te benutten voor een ‘weerstandsproef met hondentrekkracht’. Daartoe dient een complete mitrailleursectie, zoals ontworpen door kapitein Meijer te worden samengesteld (afb. 8), met dien verstande dat aan de sectie met 6 hondenkarren een patronenwagen bespannen met 2 paarden zal worden toegevoegd. Verder geeft de minister de kapitein in overweging om ‘met prijsgeving van eenige mobiliteit in het terrein’ de samenstelling van een deel van de secties te vereenvoudigen tot 2 mitrailleurkarren en 2 patronenwagens, en voorts nog een tweede met paarden bespannen patronenwagen aan de proefsectie toe te voegen.40
Voortgezette proeven met trekhonden Op 12 oktober 1913 brengt kapitein Meijer rapport uit aan de nieuwbenoemde commandant van het veldleger, luitenant-generaal G.A. Buhlman. Begin november stuurt de commandant het rapport door naar minister van oorlog N. Bosboom van het per 29 augustus 1913 aangetreden kabinet,42 met daarbij de beschouwingen van enkele divi-
Afb. 8. Mitrailleursectie met hondentractie zoals voorgesteld in het rapport van kapitein jonkheer C.A.J. Meijer.41
siecommandanten en inspecteurs. In het algemeen wordt positief geoordeeld over de prestaties van de honden. In zijn brief refereert de commandant van het veldleger nadrukkelijk aan de door zijn ambtsvoorganger, W.A.T. de Meester, aangevoerde bezwaren tegen hondentractie. Buhlman onderschrijft de problemen van hondentractie, maar geeft daarbij ook aan dat die door de toenmalige minister niet zijn beschouwd als ‘…van zoodanigen aard dat van invoering van hondentractie moet worden afgezien.’43 Met deze conclusie wordt de door minister Colijn op gang gebrachte ontwikkeling doorgezet en valt het ministerieel besluit tot invoering van hondentrekkracht voor infanteriemitrailleurs. De infanterieregimenten worden voorzien van karretjes en honden. Als consequentie van de invoering van hondentrekkracht volgt later nog een maatregel voor de mitrailleurpelotons met paardentractie. Er worden richtlijnen uitgevaardigd voor de als gevolg van de overschakeling op hondentractie overcompleet geworden paarden, voertuigen en paardentuigen.44 In de staatsbegroting voor het jaar 1915 wordt een bedrag van f 54.500,-- opgenomen voor de aankoop van (fok)honden, de bouw van een kennel voor fokhonden en de vervaardiging van hokken. De kennel is voorzien op het “militair oefeningsterrein op de Waalsdorpsche vlakte” bij Wassenaar.45 De karretjes met toebehoren worden zeer gedetailleerd beschreven. Voor de hondengeleiders maakt kapitein Meijer een korte handleiding: ‘Enige gegevens omtrent de behandeling der trekhonden voor de mitrailleurs met beschryving van tuigen en wagentjes’.46 Dit wil niet zeggen dat hiermee ook de mitrailleursecties definitief vorm hadden gekregen. Tot ver na de mobilisatie van het Nederlandse leger op 1 augustus 1914 zijn diverse wijzigingen aan de mitrailleurkarren en de patronenkarren doorgevoerd. Ook zijn de voorzieningen voor de honden nader gepreciseerd en uitgebreid.
Karren voor mitrailleurs en patronen In januari 1915 ontvangt de directie van de ArtillerieInrichting te Delft het verzoek om de levering van nog 220 hondenkarren te verzorgen voor het vervoer van mitrailleurmaterieel. De directie acht het op basis van de opgedane ervaringen ‘…ongewenscht de tegenwoordige constructie ongewijzigd te volgen…’ en stelt voor om enigszins gewijzigde hondenkarren op korte termijn te beproeven.47 Minister Bosboom gaat akkoord met een extra proef, maar dringt tevens aan op spoed door aan te geven dat op 15 april minstens 120 wagens beschikbaar moeten zijn.48 Levertijden van de diverse onderdelen maken dit onmogelijk. In februari uit de minister opnieuw zijn zorgen over de trage afwikkeling en deelt mee dat op 1 juli 1915 over tenminste 120 karren moet kunnen worden beschikt. Bovendien hecht hij niet zijn goedkeuring aan een proef met het ‘gewijzigd model Stokvis- Van Tilburg’.49 In overleg met ondermeer kapitein Meijer worden de constructies aangepast. Er worden proeven genomen met ontwerpen van de rijwielfabriek Simplex te Amsterdam en de firma Stokvis te Rotterdam. Half maart 1915 verschijnen rapporten over proeven met drie modellen, met ondermeer als
Afb. 9. Ludovicus Johannes Maria Rijnenberg (’s Gravenhage 11.02.1857 – ’s Gravenhage 20.06.1931) behaalde in 1879 het diploma van veearts. Vanaf 1880 was hij werkzaam bij de militaire veterinaire dienst als paardenarts. In 1910 werd hij benoemd tot ‘dirigeerend paardenarts’ met de rang van majoor. Bij de pensionering 1920 kreeg Rijnenberg de rang van kolonel.64
conclusie dat houten wielen onbruikbaar zijn doordat ze te diep in het terrein snijden. Luchtbanden verdienen de voorkeur, terwijl het aanbrengen van bladveren het rijgemak ten goede komt. Zitplaatsen zijn niet strikt nodig, maar wel handig voor het meevoeren van klein materieel als bijvoorbeeld dekkleden.50 Aldus ontstaat een nieuw model kar, waarover de opperbevelhebber nog laat weten dat nieuwe karren ook dienen ter geleidelijke vervanging van oud-model karren als zich daarbij gebreken voordoen.51 Hiermee is de constructie van de mitrailleurkar nog niet afgerond. De nu volgende proeven voor aanpassingen hebben vooral betrekking op een nieuwe ontwikkeling als ‘het vuren op luchtvaartuigen met den mitrailleur’ en de invoering van schilden als dekking tegen vijandelijk vuur. Voor het eerste doel dient de sledeaffuit te worden vervangen door een driepootaffuit (24,5 kg). Volgens kapitein Meijer dient daartoe een speciaal geconstrueerde zevende hondenkar aan elk peloton te worden toegevoegd.52 De uit 8 delen samengestelde pantserschilden (10 mm dik) wegen in totaal 80 – 90 kg.53 Het is intussen eind 1916 en men heeft ondermeer tijdens manoeuvres ervaring opgedaan met de mitrailleurpelotons. Op basis daarvan denkt men nog na over het vervoer –‘naast de uitrusting van den troep (350- 400 kg)’- van reservewielen, verbandkist, bivakpinnen, kettingen, voerbakken, dekzeil en ligzeil. Er wordt voor gepleit om een wagen, getrokken door twee paarden, als ‘verplegingsvoertuig bij den gevechtstrein’ in te delen.54 Echter samen met de schilden en de patronen komt dit neer op een totaalgewicht van ongeveer 1650 kg, hetgeen voor twee paarden een te zware last is. Een tweede wagen zou dan nodig zijn. Voor een besluit over een dergelijke ingrijpende wijziging van de
Argos nr 47 / 2012
229
mitrailleurpelotons wacht men liever eerst het rapport af van een commissie ‘in zake het mitrailleurvraagstuk’.55 Eind 1917 is bij alle 27 infanterieregimenten een mitrailleurpeloton ingedeeld ‘…ter sterkte van 1 officier, 80 onderofficieren en manschappen, 38 honden, 9 paarden, 6 mitrailleurkarren (elk met 1 mitrailleur), 6 patroonkarren, 6 gereedschapskarren, 3 patroonwagens en 1 bagagevoertuig.’56
Hondenvordering In november 1913 is de commandant van het veldleger zich bewust van de problemen die zich kunnen voordoen bij hondentractie van mitrailleurs, maar meent toch dat tot invoering kan worden overgegaan.57 Echter bij de mobilisatie van de landmacht op 1 augustus 1914 zijn alleen de 12 honden van de proefsectie beschikbaar. In tegenstelling tot voor de paarden is er geen regeling voor de vordering van honden. Gegevens over het trekhondenbestand in Nederland zijn er ook niet. Met spoed wordt een noodregeling gemaakt, grotendeels ontleend aan de regeling voor paardenvordering.58 Men richt zich vooral op de provincies waar veel honden als trekkracht worden gebruikt (Limburg, Noord-Brabant, Friesland en Noord-Holland). De burgemeesters van grote gemeenten krijgen bericht van datum en tijdstip waarop kapitein Meijer, de heer Peters, een officier van ‘Vrijwillig Militair Automobielkorps’en de chauffeur zullen arriveren (afb. 4). Hondeneigenaren en hun honden uit de betreffende gemeente en de omliggende gemeenten dienen te worden verzameld op een ‘…afgesloten ruimte, waarbij de aanwezigheid van een veearts en de noodige politiemacht wordt verzocht’.59 In augustus 1914 worden 240 honden gevorderd voor de gemiddelde prijs van f 45,--.60 Door tussenkomst van de ‘Dirigeerend Paardenarts by het Algemeen Hoofdkwartier’ (afb. 9) kunnen ‘veeartsen’ bij de burgemeesters declaraties indienen, die door Meijer worden beoordeeld op hun billijkheid.61 Bij de voortvarende aanpak gaat er ook wel eens wat mis. Zo worden ten onrechte twee trekhonden gevorderd, die met subsidie waren aangekocht door de vereniging tot verbetering van het trekhondenras in Friesland.62 Een te Rotterdam gevorderde hond blijkt 14 dagen later nog niet door de eigenaresse op de bevolen plaats (Ede) te zijn afgeleverd. De inspecteur der infanterie geeft de opperbevelhebber in overweging om de burgemeester van Rotterdam procesverbaal te laten opmaken. De opperbevelhebber acht de weigering van de eigenaresse echter gegrond en meent dat een soldaat de hond in Rotterdam aan kan nemen, zoals dat ook bij paarden gebeurt. Hij stelt ook dat de bevolking niet meer belast moet worden dan strikt noodzakelijk is.63
Verzorging van de honden De bedieningsmanschappen waren veelal niet vertrouwd met de verzorging van honden. Ondanks de door kapitein Meijer uitgebrachte handleiding kwamen er dan ook al snel signalen dat niet bij alle mitrailleurpelotons de vereiste zorg werd opgebracht. Soms werden de honden zodanig strak
230
Argos nr 47 / 2012
Afb. 10. Rantsoenen voor mitrailleurhonden. Het vlees werd gemalen in een vleesmolen en in water gekookt. Het brood werd fijngestampt in de aldus ontstane soep. Rantsoen C zou hoogstens één keer per week verstrekt mogen worden omdat ‘hondenkoeken in den regel laxeerend op trekhonden werken’.71
aangespannen dat ze niet konden gaan liggen, pasten de muilbanden en de halsbanden niet goed, was er sprake van ‘voorwichtigheid’ van de karretjes of werd er niet adequaat gereageerd bij ziekte. De inspecteur der infanterie oordeelde dat er wat moest veranderen, niet alleen omdat er overheidsgeld in het geding was, maar ook omdat de slagvaardigheid van de mitrailleurpelotons er onder kon lijden. Volgens de inspecteur hing veel af van de toewijding en het initiatief van de commandant van het mitrailleurpeloton.65 Er was geen gelegenheid voor een cursus. In plaats daarvan werd kapitein Meijer uitgezonden om bij elk mitrailleurpeloton een dag door te brengen en zo het personeel te onderrichten. Hiertoe wordt de kapitein door de opperbevelhebber tot nader order ter beschikking gesteld van de inspecteur der infanterie. De opperbevelhebber verzoekt de commandant van het veldleger om aan de commandanten van de regimenten infanterie op te dragen medewerking te verlenen bij het te houden onderzoek en aan de door kapitein Meijer gegeven wenken gevolg te geven.66 Ondanks deze ruggensteun van de hoogste militaire autoriteit worden de commentaren en suggesties niet steeds in dank afgenomen. Kapitein Meijer staat op de bres voor de honden. Zo
noemt hij de door een pelotonscommandant aangeschafte halsbanden met stalen pennen aan de binnenzijde ‘onnoodig wreed’ en keurt hij het gebruik af.67 Op basis van de ervaringen met de omgang met de honden en met het gebruik van de karretjes komt in 1915 een boekje tot stand met als titel ‘De Honden, Tuigen en Karren der Infanterie Mitrailleurs’.68 Dit 58 bladzijden tellende boekje bevat hoofdstukken over de verzorging en de behandeling van honden, het hondentuig en het africhten van de honden. In het hoofdstuk over de verzorging wordt ondermeer gedetailleerd ingegaan op de voeding (afb. 10). Na enige tijd blijken de kosten voor verzorging van de mitrailleurhonden hoger uit te vallen dan begroot. De opperbevelhebber geeft aan dat ter beperking van de kosten aan de commandanten van de mitrailleurpelotons beschikbaar dienen te worden gesteld: overgeschoten brood, beenderen, groentenafval en ‘het gebruikte ligstroo van den troep, bij verwisseling’.69 De onderhoudskosten van de mitrailleurhonden varieerden ook te sterk. De dagelijkse kosten per hond liepen per regiment uiteen van f 0,30 – f 0,52.70 In het hoofdstuk over de behandeling van zieke honden worden ondermeer huidziekten, worminfecties, ooraandoeningen, verwondingen en kreupelheden besproken, als ook de toediening van geneesmiddelen en het aanleggen van verbanden. Na een beschrijving van de verschijnselen van hondenziekte volgt het advies om verdachte dieren onder te brengen in ‘een goed droog en matig verwarmd lokaal’.72 Ook de verschijnselen van hondsdolheid worden beschreven, met de opmerking dat de aandoening dankzij
Afb. 11. Kapitein jhr C.A. J. Meijer (links) en de dierenarts Dr. N.P. Woudenberg met trekhonden bij de rijkskennel voor mitrailleurhonden. Foto: Collectie Legermuseum, Delft.
de vele afdoende maatregelen zelden meer voorkomt. De gebruikers van de handleiding wordt op het hart gedrukt tijdig diergeneeskundige hulp in te roepen: ‘In alle gevallen van voorkomende ziekteverschijnselen of van verwondingen wordt zoo spoedig mogelijk veeartsenijkundige hulp ingeroepen’.73
Diergeneeskundige gezondheidszorg De rol van dierenartsen bij de gezondheidszorg blijkt ondermeer uit de inbreng bij het hierboven genoemde instructieboekje voor het werken met honden, onder leiding van de ‘Dirigeerend Paardenarts’ Rijnenberg (afb. 9).74 In overleg met de ‘luitenant-kolonel dirigeerend apotheker’ komt ook een medicijn- en verbandkist voor de mitrailleurpelotons tot stand (zonder inhoud begroot op f 110,--).75 De medicijn- en verbandkist wordt vervoerd op een bagagevoertuig, dat zich veelal op vele uren gaans bevindt van de plaats van de oefeningen van de mitrailleursecties. De divisiepaardenarts Dr. J. van Dorssen acht het dan ook noodzakelijk dat elke sectie over een klein kistje beschikt met verband- en geneesmiddelen voor eerste hulp.76 Rijnenberg reageert met een kort antwoord: ‘Kennisgenomen, onder mededeling, dat verstrekking van het verlangde dezerzijds niet kan worden bevorderd’.77 Militaire paardenartsen zijn ook betrokken geweest bij de invoering van het in die tijd opkomende fabriekmatig bereide hondenvoer, vaak aangeduid als hondenbeschuit. Monsters van de N.V. Eerste Nederlandsche Dogcakesfabriek v/h P. Lammens en Zonen te Dordrecht, als ook van de Cakesfabriek De Korenaar te Rotterdam zijn beproefd. Uit de rapportages van ondermeer de later bekend geworden dierenarts C.J. Folmer blijkt dat de hondenbeschuit ‘met smaak werd verbruikt’, doch dat de proeven van te korte duur waren om een uitspraak te kunnen doen over de voedingswaarde.78 Uit het verslag van een in consult geroepen paardenarts 2e klasse (ondertekend met ‘L’) van een onderzoek naar het huidlijden van 25 van de 36 honden van een mitrailleurpeloton te Venlo spreekt een zeer grondige aanpak. Na de beschrijving van de anamnese en de status praesens volgt de vermelding van het resultaat van het microscopisch onderzoek van huidafkrabsels, leidend tot de diagnose ‘sarcoptesschurft’. De hygiënische maatregelen en de behandeling worden overgedragen aan de ‘landweerplichtige veearts J. Beckers’.79 De honden in de (fok)kennel bij de oefenterreinen op de Waalsdorpse vlakte bij Wassenaar stonden onder diergeneeskundig toezicht van de reserveluitenant Dr. N.P. Woudenberg (afb. 11), die de kennel dagelijks bezocht. Door de toewijding en de bekwaamheid van de dierenarts zijn volgens Meijer “veel goede honden, die door de mitrailleurpelotons als ongeneeslijk ziek naar den kennel waren gezonden behouden gebleven”.80 Hoe goed de contacten tussen Meijer en de dierenarts ook geweest mogen zijn, Woudenberg kon zich in huiselijk kring ‘behoorlijk kwaad’ maken over het gebruik van honden voor mitrailleurtractie. In een biografie wordt over de mitrailleurhonden vermeld: ‘Dat was een vrij zielige geschiedenis, want die moesten
Argos nr 47 / 2012
231
richten en meedragen van patronen in zadeltassen. Bemelmans meent dat er van Duitsland nog wel iets valt te leren, en dat er in andere landen (waaronder Nederland) te weinig aandacht is voor de mogelijkheden van oorlogshonden. Hij schrijft dit toe aan ‘…den vooruitgang en het gebruik maken van verschillende mechanische hulpmiddelen zooals telephoon, vliegmachines, luchtschepen, auto’s, kabelballons, optische signalen, enz.’. En vervolgt met ‘Toch is in den huidigen oorlog herhaalde malen duidelijk gebleken, dat de oorlogshond zeer belangrijke diensten kan verrichten…’.85 De tractie van mitrailleurs door honden blijft in dit artikel onbesproken.
Afb. 12. Emile C.H.A.M. Bemelmans (Maastricht 17.10.1877 – Den Haag 01.01.1935) behaalde in 1901 het diploma van veearts en promoveerde in 1905 in Bern (Zwitserland). In 1902 werd hij benoemd tot paardenarts bij ‘den Geneeskundigen Dienst der Landmacht’. In 1924 werd hij benoemd tot ‘Dirigeerend Paardenarts’ met de rang van majoor.86
veel te grote afstanden afleggen, zaten onder de blaren en blaften daarbij als bezetenen onder elke oefening’. Wat ze dus niet bepaald geschikt maakte als ‘soldaten hulp’.81 In de verslagen van de gestorven en afgemaakte honden staan ons bekende diagnosen vermeld als bijvoorbeeld torsio ventriculi en pneumonie. Soms bedient men zich van veel latijn, zoals bijvoorbeeld bij ‘claudicatio ex causis ignota regionis articulatimis scapulo humeralis dextrae’. Een enkele keer geeft de term te denken: ‘Causa Mortis – Suicidium suspensionis’.82 Bij 7 mitrailleurpelotons brak tijdens de mobilisatie hondenziekte uit, waardoor “…verscheiden goede exemplaren verloren gingen”.83
Kapiteinpaardenarts Dr. E.C.H.A.M. Bemelmans In 1915 publiceert kapiteinpaardenarts Bemelmans een overzicht van het gebruik van honden in oorlogen door de eeuwen heen.84 Mede op basis van beschrijvingen uit omliggende landen toont hij zich een groot voorstander van het gebruik van honden voor bewaking, overbrengen van be-
232
Argos nr 47 / 2012
Bemelmans was belast met de diergeneeskundige verzorging van de honden van diverse mitrailleurpelotons (afb. 12). Nadat de honden tijdens de mobilisatie van het Nederlandse leger ruim een jaar dienst hadden gedaan, achtte hij de tijd gekomen om de ervaringen te bespreken vanuit ‘militair veterinair standpunt’.87 Bij zijn contacten met mitrailleurcommandanten bleken de ervaringen met hondentractie niet onverdeeld gunstig. Niet zelden vochten de honden onderling en waren er soms ‘ongeneeslijke blaffers’. De belangrijkste problemen waren echter de hoge uitval door uitputting bij warm weer en het doorlopen van de voetzolen.88 De training en de verzorging vroegen veel tijd en volgens Bemelmans liet ook de omgang van de manschappen met de honden vaak te wensen over, zoals geïllustreerd door een in paardentermen gemaakte notitie in een weekoverzicht van de oefeningen: ‘poetsen en afstappen der honden’. Naast een leerprogramma ‘paardenkennis’ zou er volgens Bemelmans ook een leerprogramma ‘hondenkennis’ moeten komen.89 Parallel aan de zojuist vermelde artikelen in de Militaire Spectator publiceert Bemelmans een serie artikelen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. In het eerste artikel gaat hij vooral in op de eisen waaraan een goede trekhond moet voldoen. Voor wat het formaat hond betreft gaat hij nog wat verder dan de hoogleraar Adolphe Reul uit Brussel. Bemelmans acht een schouderhoogte van 70 cm gewenst, terwijl Reul > 65 cm aangeeft. Verder meent hij dat uitsluitend gecastreerde reuen gebruikt moeten worden en dat het couperen van de staart noodzakelijk is, als ook het ‘afnemen van de bijklauwen’. Het couperen van de oorschelpen acht hij voor mitrailleurtrekhonden niet gewenst.90 In de twee daarop volgende artikelen komt veel terug van de kritiek die in de Militaire Spectator is verwoord.91 Bemelmans voegt nog toe dat ‘…het voor het leger verkeerd is, arbeid, welken manschappen kunnen, door dieren te doen verrichten’ en dat in Duitsland hondentractie bij infanteriemitrailleurs nooit ‘…als een eenigszins bruikbare wijze van vervoer…’ is beschouwd. In de concluderende alinea’s stelt hij dat in vredestijd met goed getrainde honden en goede instructie van mitrailleurcommandanten betere resultaten zijn te behalen, maar dat in oorlogstijd de hond ongeschikt is voor de tractie van mitrailleurs. Bemelmans is onder de indruk van de verwoestingen die het wapen aanricht en omschrijft ze als ‘…het verschrik-
kelijk geluid van die uurwerken des doods…’ en ‘…een gansche linie mannen…weggemaaid als door een groote moorddadige zeis,…‘.92 Hij is met de inspecteur van de mitrailleurpelotons van mening dat de mitrailleur een zeer belangrijk wapen is en grotere aantallen gewenst zijn.93 Echter, ‘…de hondentractie staat elke zoo noodzakelijke uitbreiding der mitrailleurorganisatie in den weg’.94
Meijer versus Bemelmans De intussen tot majoor der infanterie bevorderde jonkheer C.A.J. Meijer reageert met een aantal weerleggingen van de door Bemelmans genoemde bezwaren tegen hondentractie. Zo laat hij getalsmatig zien dat de uitval van honden nogal meevalt en dat de onderhoudskosten van de honden niet erg hoog uitkomen. Naar de mening van Meijer hebben diverse factoren een ‘zuiver oordeel’ in de weg gestaan. Naast een negatief vooroordeel en administratieve en personele rompslomp noemt hij de onvoldoende bekendheid van het personeel met de voorschriften, de vele personeelswisselingen, het tekort aan ervaring van paardenartsen met honden en de ‘groote voorwichtigheid van een gedeelte der karren’.95 Eerder had Meijer al eens aangegeven dat het bezwaar van blaffen verholpen zou kunnen worden door het wegnemen van de stembanden. Volgens Bemelmans kan daarvan geen sprake zijn: ‘de kunstbewerking n.l. komt mij ernstiger voor, dan de kwaal reeds is’. Hierbij haalt Bemelmans ook ‘Dr. Jakob, leider der kliniek voor kleine huisdieren van ’s Rijks Veeartsenijschool’ aan, die zich als volgt over de ingreep had uitgelaten: ‘…: “de operatie moeten wij beslist ontraden en komt ons absurd voor”.96 Bemelmans vindt de door Meijer geboden tegenstand zwak en meent ‘…tot een groot offensief te moeten overgaan, teneinde de voorstanders der hondentractie zoodanig slag te leveren, dat tegenstand voor goed wordt gebroken en aldus het bewijs van de ondeugdelijkheid van de hondentractie voor Infanterie-mitrailleurs afdoend zal zijn geleverd’.97 In 1914 had kapitein Meijer aangegeven dat voor het vervoer van mitrailleurs diende te worden gestreefd naar een systeem, dat “’- de infanterie in elk terrein kan volgen - in het terrein weinig zichtbaar is - zoo onhoorbaar mogelijk vervoerd wordt - voldoende van munitie is voorzien - waarbij de bedieningsmanschappen gedurende den opmarsch worden gespaard om in het gevecht goed gericht te kunnen vuren.’ Bovendien zou het vervoermiddel niet te kostbaar moeten zijn.98 Op basis van zijn ervaringen meent Bemelmans dat hondentractie ‘…aan geen enkel dezer eischen voldoet’.99 Niettemin blijft Bemelmans zich inzetten voor lotsverbetering van de honden door voorstellen te doen voor aanpassing van de voorschriften voor voeding en (diergeneeskundige) verzorging van de honden, zoals neergelegd in het ontwerpreglement.100 Ook doet hij voorstellen tot bijstelling van het exercitiereglement.101 Hier betreft het de positie van de honden en de geleiders bij marsen en hindernissen, als ook de (minder ruwe) omgang met de honden.102
Vóór hondentractie Hoewel sterk gekant tegen mitrailleurtractie door honden, toont Bemelmans zich steeds een voorstander van het gebruik van honden als trekkracht in de burgermaatschappij en in het leger bij het vervoer van munitie, levensmiddelen en veldpost: ‘…een goedgebouwde hond, mits goed gevoed, verpleegd en ingespannen, is zeer wel voor trekhond te bezigen…’.103 Dit komt hem op kritiek te staan van verenigingen en comités die ijveren voor afschaffing van de hond als trekdier. Bemelmans meent dat de ‘kleinhandel’ het niet zonder de trekhond kan stellen. Echter om in de behoefte te kunnen voorzien zijn maatregelen nodig. Er moeten trekhonden komen die ‘…aan eischen van sterkte, spierkracht en uithoudingsvermogen…’ voldoen. Hij baseert zich hierbij op de publicaties van H. M. Kroon, leraar aan ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.104 Kroon stelt al in 1909, ten tijde van de behandeling van de trekhondenwet in de Tweede Kamer, dat ‘…een goed gebouwde hond, goed gevoed en goed verpleegd, zeer goed voor trekdienst kan worden gebezigd…’. Maar hij meent ook dat honden veel onrecht wordt aangedaan door zwakke en ongeschikte dieren zwaar te laten trekken. Volgens Kroon komt een groot deel van de problemen voort uit gebrek aan goede trekhonden. Nederland kent geen speciaal trekhondenras.105 Kroon stelt voor uit België reuen te importeren van het trekhondenras “mâtin” ter dekking van de beste inlandse teven. Met ‘doorgaande of veredelingskruising’ kunnen na 6 - 8 generaties de nakomelingen gelijk zijn aan de honden van het ingevoerde ras.106 Bemelmans staat achter deze aanpak en voegt nog toe dat in geval van onvoldoende beschikbaarheid van mâtin-reuen, uitgeweken zou kunnen worden naar ‘ander veredelingsmateriaal’ zoals de kortharige St. Bernard, de Rottweiler en ‘honden uit Aljaska en Labrador’.107 De standpunten van Kroon en Bemelmans sluiten aan bij die van de ‘Bond tot bescherming van den trekhond in Nederland’. Kroon acht het streven van de bond ‘zeer sympathiek’108 De leden van deze bond hebben er geen bezwaar tegen als honden werken, mits ze er maar op gebouwd zijn en in een goed tuig lopen. Voorts moeten de karren geschikt zijn en niet te zwaar beladen. Om dit te bereiken geeft de Bond een boekje uit met ‘raadgeevingen’ voor het tuig, de kar, het inspannen (tussen de bomen, onder de kar, naast de kar), de voeding, de ligging en eventuele ziekten.109
Tégen hondentractie De in 1910 afgekondigde en in 1911 in werking getreden trekhondenwet was aanleiding tot velerlei reacties. Voor de tegenstanders van het gebruik van de hond als trekdier was de wet een grote teleurstelling. Het gebruik van trekhonden werd niet verboden, er werden alleen beperkende regels uitgevaardigd. In 1912 wordt als reactie op de wet de ‘Anti Trekhonden Bond’ opgericht (afb 13).110 Deze Bond onderschrijft graag de argumenten van Bemelmans tegen het gebruik van honden voor het trekken van mitrailleurs. Bemelmans’ pleidooien voor de toelaatbaarheid van tractie
Argos nr 47 / 2012
233
hier volgens hem om een economisch onnutte bedrijfstak met verspilling van arbeid. Het fokken van trekhonden biedt op korte termijn weinig soelaas en is bovendien ongewenst omdat ‘…de hond niet deugt voor trekdiensten…. Doorman denkt dat veel meer is te bereiken met ‘…goede trekhon denhouders…’. Hij stelt zelfs voor eerst te ijveren voor ‘… een fokinrichting van menschen, die beseffen, dat een dier recht heeft op een goede behandeling’. Doorman sluit zijn kritische betoog af met de wens dat de teksten van Bemelmans het aantal voorstanders zal vergroten van ‘…de eenige oplossing van het trekhondenvraagstuk: Afschaffing van den hond als trekdier’.116
Een commissie oordeelt negatief
Afb 13. Briefkaart voor de werving van leden van de Anti-Trekhondenbond (contributie f 1,-- per jaar). Onder de afbeelding: “Naar eene teekening van den kunstschilder Kees Heynsius te Laren (N.-H.)”.112
door daarvoor geschikte honden in de burgermaatschappij worden echter door de Bond bestreden met ondermeer de geschriften van leden van het hierna te noemen comité.111 Het in 1913 in Den Haag opgerichte ‘Comité in zake het Trekhondenvraagstuk’ brengt brochures uit. De eerste brochure is van de hand van W.J. Esser, ‘Oud Gouvernements Veearts in Ned.-Indië’. Op basis van zijn anatomische en fysiologische kennis stelt hij dat ‘… in ons land trekdiensten worden gevorderd van een dier, hetwelk daarvoor wegens zijn lichaamsbouw, grootte, voetvorming, temperament, etc., absoluut niet geschikt is en dat het een eisch der menschelijkheid is, dat daar zoo spoedig mogelijk een einde aan gemaakt wordt’.113 In een tweede brochure rapporteert een werkgroep van het comité over een enquête onder burgemeesters naar de werking van de trekhondenwet. Op basis van reacties uit 119 gemeenten concludeert de werkgroep dat de wet niet ‘…die bescherming van den trekhond…’
234
Argos nr 47 / 2012
heeft gebracht, ‘…welke de wetgever zich voorstelde’.114 Het lid van het ‘Comité in zake het Trekhondenvraagstuk’, J.H. Doorman, reageert scherp en gedetailleerd op Bemelmans’ opvatting dat de hond als trekdier kan dienen in de burgermaatschappij. Doorman is van mening dat het vernietigend oordeel van Bemelmans over hondentractie voor mitrailleurs ‘…zeker van toepassing is op de stakkers van trekhonden, die nu in Nederland bij duizendtallen doodgejakkerd worden’.115 Gebruikmakend van Bemelmans’ schattingen (150.000 trekhonden in Nederland, waarvan < 1.200 honden “…aan redelijke eischen beantwoorden…”) komt Doorman tot de slotsom dat minder dan 1 % van de in gebruik zijnde trekhonden voor het doel geschikt is. Met een andere berekening van Bemelmans (arbeidsprestatie van honden op basis van voedselopname) veegt Doorman de vloer aan en noemt dit een ‘quasi-berekening’. Doorman kan zich ook niet verenigen met het standpunt dat de trekhond onmisbaar is voor de kleinhandel. Het gaat
De publicaties van Bemelmans blijven niet onopgemerkt. Bij de commandant van het veldleger waren al wel signalen binnengekomen dat hondentractie niet voldeed.117 Maar het is het artikel van Bemelmans van juli 1916 dat voor de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal C.J. Snijders, reden is om onmiddellijk een commissie van onderzoek in te stellen.118 De opperbevelhebber is kennelijk erg getroffen door de materie want in zijn brief vraagt hij tevens de aandacht van de commandant van het veldleger voor punt 29 van het voorschrift,119 waar staat dat de bedieningsmanschappen bij oefeningen in zwaar terrein (duinen, kreupelhout) het trekken van de honden dienen te verlichten door te helpen trekken en (in uitzonderlijke gevallen) de belading te dragen. De opperbevelhebber benoemt Dr. J. van Dorssen, divisiepaardenarts bij de IIe divisie, tot lid van de commissie en vraagt aan de commandant van het veldleger en de inspecteur der infanterie elk een commissielid aan te wijzen. De door de commandant van het veldleger aangewezen luitenant-kolonel bij de generale staf M.D.A. Forbes Wels wordt voorzitter.120 De inspecteur der infanterie benoemt majoor jonkheer C.A.J. Meijer van de staf van de infanterie tot commissielid.121 In januari 1917 is het rapport gereed. In zijn aanbiedingsbrief vermeldt de voorzitter dat kort na het begin van de werkzaamheden, op gezag van de Inspecteur der Infanterie, het commissielid Meijer is vervangen door de kapitein F.J. Backer.122 Meijer zegt daar later zelf over: ‘…omdat ik geen rechter in eigen zaak mocht wezen’.123 De commissie heeft rapporten van manoeuvres bestudeerd, werkzaamheden van mitrailleurpelotons bezichtigd en aanvullende proeven gedaan.124 De commissie ziet als voordelen van bespanning met honden: 1. De mitrailleurs komen verder in het terrein dan bij bespanning met paarden, hoewel dit zeker niet het geval is bij alle hindernissen. 2. Mitrailleurs met hondentrekkracht zijn minder zichtbaar dan paardenvoertuigen. Daartegenover staat een zeer groot aantal nadelen, die hier kort worden samenvat: a. De grote gevoeligheid van honden voor warmte leidt tot uitvallers, waardoor het betreffende mitrailleurpeloton moet achterblijven.
b. Honden hebben aanhoudend water nodig bij warm weer. c. Het valt honden moeilijk in gemengde colonnes te marcheren: ‘De natuurlyke gang toch van den hond is niet de langzame stap. Zijn bouw eigent zich voor snellen gang.’ Bovendien moet een span nogal eens uit de colonne worden geleid voor de afwikkeling van de natuurlijke behoefte van één of beide honden. d. Het temperament van honden is nadelig voor africhting en discipline. Honden winden elkaar op. Het ogenblik van afmarcheren moet zo kort mogelijk zijn. e. Een mitrailleurpeloton met blaffende honden is in het veld onbruikbaar. Maatregelen als het commando “liggen”, water spuiten tegen de kop en ‘blafmuilbanden’ helpen onvoldoende. f. De neiging tot vechten leidt soms tot zodanige verwondingen dat een hond enige tijd aan de dienst moet worden onttrokken. g. Honden zijn ‘kieskeurig’ zowel voor wat betreft de verzorger als ten aanzien van de metgezel in het span. Omwisseling van honden, zoals dat in oorlogstijd noodzakelijk kan zijn, leidt (zonder oefening) tot vechtpartijen. h. Bij het onderdak te velde dienen de honden zodanig te worden vastgelegd dat ze de buurman niet kunnen bereiken. Ze vragen meer ruimte dan paarden. i. De voedselbereiding vraagt veel tijd. De hond is kieskeurig. j. De hond is gevoelig voor ziekten. Hondenziekte eist veel slachtoffers. Schurft komt veel voor en behandeling vraagt veel tijd. Verder zijn er veelvuldig problemen met voetzolen op bijvoorbeeld “macadam- en sintelwegen”. k. Als er in het peloton “valsche” honden voorkomen is er kans dat de begeleiders bang worden, en: ‘Bange geleiders maken onwillige honden’. l. De aandacht die besteed moet worden aan de honden en de begeleiders gaat ten koste van de ‘oorlogswaarde’ van de pelotons. m. In tegenstelling tot bij paarden kan men bij mobilisatie niet door algemene vorderingen binnen enkele dagen op oorlogssterkte komen. Bij honden is een langdurige ‘vóórafrichting’ (4 – 8 weken) nodig. In vredestijd moeten grote aantallen honden worden aangehouden, waarmee regelmatig dient te worden geoefend. De commissie geeft aan dat met toegewijd personeel met goed gevoel voor honden en met de aanschaf van sterke en goed gebouwde honden ten aanzien van de punten c t/m h en k de nadelen in ernst kunnen verminderen, doch dat aan a, b, i en j niets te doen valt. Ook de bezwaren genoemd onder l en m blijven volgens de commissie onveranderd aanwezig. De commissie komt ook terug op de situatie in België, van waar –zoals hierboven vermeld- vóór het begin van het oorlogsgeweld positieve berichten waren binnengekomen over hondentractie van mitrailleurs. Het lukt de commissie niet om informatie te verkrijgen over de ervaringen aan het Belgische front. Maar hier komt Bemelmans te hulp. Hij schrijft aan de commissie dat hij van een bevriende Belgische officier het volgende bericht heeft ontvangen:
Argos nr 47 / 2012
235
“La traction canine est supprimée; cela te dit tout”.125 Bij de overweging van alternatieven worden “…menschen als trekkracht…met de meeste beslistheid…” afgewezen. De commissie komt uit op paardentrekkracht.126
Paardenkracht of mensenkracht ? Het rapport wordt met instemming ontvangen door de commandant van het veldleger. Hij stemt “onvoorwaardelijk” in met de conclusies van de commissie en daarmee dus ook met het voorstel om over te gaan op paardentractie.127 De commandant oriënteert zich ten aanzien van de mogelijkheden om Limburgse of Brabantse (kip)karren te gebruiken voor het vervoer van het materieel voor de mitrailleurpelotons.128 De opperbevelhebber blijkt echter meer geporteerd voor tractie door menskracht. Op zijn instigatie wordt een (nadere) proef bij het regiment grenadiers verricht, met als richtlijnen dat voor geregelde aflossing van de trekkende manschappen moet worden gezorgd en dat ‘…in beginsel de mitrailleurbedieningen niet voor trekkracht worden gebezigd’.129 Tijdens drie marsen van elk 25 km van in de infanterie geïntegreerde mitrailleurpelotons blijkt ‘het gebruik van menschentractie voor mitrailleurs’ goed te voldoen.130 In zijn brief aan de minister maakt de opperbevelhebber weliswaar melding van de voorkeur van de commandant van het veldleger voor paardentractie, doch stelt op basis van de laatste proeven voor om bij de afschaffing van hondentractie over te gaan op tractie door manschappen.131 De commandant van het veldleger is niet overtuigd door de beperkte proef met ‘één mitrailleurkarretje en één patroonkarretje’ bij het regiment grenadiers. Hij voorziet ondermeer problemen met de lengte en het verband van de marscolonne, hetgeen de gevechtsvaardigheid nadelig zou kunnen beïnvloeden. Een belangrijk punt acht hij ook dat men in het Duitse leger, ‘ …waarvan men mag aannemen dat het den practijk van den oorlog door en door kent, paarden trekkracht van mitrailleurs heeft behouden (c.q. ingevoerd)…’. De commandant acht het zijn plicht om de opperbevelhebber “…met den meesten aandrang…” in overweging te geven om op het voorstel aan de minister voor invoering van mensentrekkracht mitrailleurs terug te komen.132 Op 13 april 1918 hecht de minister zijn goedkeuring aan het voorstel om over te gaan tot geleidelijke vervanging van hondentractie van mitrailleurs door mensentrekkracht.133 In de Delftse constructiewerkplaatsen wordt nagegaan hoe de wagentjes kunnen worden aangepast voor tractie door mensen.134 De commandant van het veldleger blijft onveranderd van mening dat het trekken van mitrailleurs door mensen tot vermindering van de strijdvaardigheid zal leiden. Bij de voorstellen voor de uitwerking van de overgangsmaatregelen stelt hij nog voor om, nu het aantal honden wordt verminderd, bij enkele mitrailleurpelotons met paardentractie te beginnen.135
Het lot van de honden De vervanging van de hondentractie door mensentractie wordt nog versneld door de toenemende voedselschaarste
236
Argos nr 47 / 2012
in het laatste oorlogsjaar. Er is sprake van ‘…verzwakking der honden als gevolg van het ontbreken van het vereischte hondenvoeder…’. Mede op suggestie van de ‘Dirigeerend Paardenarts’ Rijnenberg wordt voorgesteld om ‘…de verzwakte honden, die voor het tegenwoordige geen dienst kunnen verrichten, van de hand te doen’.136 Bij de beschouwing van de mogelijkheden voor een andere inzet van de honden wordt omscholing tot verbindingshond en inzet als waakhond overwogen. Er zijn geen hoge verwachtingen van de geschiktheid van de honden voor een opleiding tot verbindingshond. De reserve 2e luitenant voor speciale diensten H. Peters (zie afb. 4) treft bij 14 mitrailleurpelotons geen enkele hond aan die met succes tot verbindingshond zou kunnen worden afgericht.137 De commandanten van de divisies laten desgevraagd aan de commandant van het veldleger weten dat in beginsel ongeveer 20 honden als waakhond geplaatst zouden kunnen worden. In zijn brief aan de opperbevelhebber geeft de commandant van het veldleger echter aan dat honden gemakkelijk vertrouwd raken met de militairen en ‘allemansvrienden’ worden. Daarmee zouden ze ongeschikt worden voor bewaking. Waakhonden zouden dan ook niet ingezet kunnen worden in kazernes en stellingen. De honden zouden alleen als waakhond kunnen functioneren bij bergplaatsen, waarvoor uitsluitend een bewaker (geen schildwacht) is aangesteld. Hiermee wordt de inzet van de mitrailleurhonden als waakhonden beperkt tot enkele honden.138 In oktober 1918 wendt het hoofdbestuur van de ‘Nederlandsche Maatschappij tot Bescherming van Dieren’ zich tot de minister met het verzoek om de mitrailleurhonden niet langer geleidelijk, doch ineens af te schaffen’. Met als argumenten het gebrek aan voer en de beperkte militaire waarde van de honden schaart Rijnenberg zich met voorzichtige formuleringen achter dit voorstel.139 Hoewel de karretjes nog niet op mensentractie zijn ingericht en het personeel nog de ‘…noodige training en geoefendheid…’ mist om de voertuigen door ‘…golvende zand- en heideterreinen…’ te trekken, adviseert de commandant van het veldleger na raadpleging van de divisiecommandanten: ‘…Mededelen, dat afschaffing in eens geene bezwaren medebrengt’.140 Op dat moment zijn er nog ongeveer 700 honden in dienst. De ‘afschaffing in eens’ komt neer op publieke verkopen bij opbod in diverse plaatsen in het land. Het Comité inzake het Trekhondenvraagstuk schrijft daar later over: ‘Als oud roest werd de levende koopwaar, werden de trouwe dieren met hun vraag-oogen, aan den meestbiedende verkwanseld’. Bij de meeste verkopingen is het Comité aanwezig, vaak in de persoon van dierenarts W.J. Esser, om zoveel mogelijk ‘… de in slechten staat verkeerende honden aan te koopen…’. Afhankelijk van de conditie van de verworven honden beslist het Comité tot euthanasie of plaatsing elders. Het optreden van het Comité valt bij het militaire gezag niet in goede aarde. Waarschijnlijk voorzag ‘De Staat nu nog “een zaakje” makend van deze dieren-ellende’, inkomstenderving door de keuringen en voorshandse aankopen van het Comité. Er wordt een order uitgevaardigd: ‘Het is verboden, honden door afmaking of anderszins aan den verkoop te onttrekken, zonder toestemming van den Dirigeerend-
Paardenarts bij het Algemeen Hoofdkwartier’. Daarmee komt het vooraf keuren door het Comité weliswaar te vervallen, maar het werk van het Comité heeft blijvende gevolgen: ‘…de treurigste exemplaren werden blijkbaar niet meer naar de plaats van verkoop gebracht, doch reeds vóór onze komst afgekeurd’.141 Met de financiële steun van verenigingen en individuele personen heeft het Comité 75 honden “…voor erger bewaard”. In totaal is hiervoor, onkosten inbegrepen, f 1324,30 uitgegeven.142 De financiering heeft waarschijnlijk geen grote problemen opgeleverd, gezien de toename en de organisatiegraad van de maatschappelijke druk. Zo gingen bijvoorbeeld 16 verenigingen ijverend voor de afschaffing van hondentractie een samenwerkingsverband aan in de ‘Federatie van Verenigingen inzake het Trekhondenvraagstuk’.143
Bespreking De gehele ontwikkelingsgang van hondentractie voor mitrailleurs overziende, rijst de vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat gedurende een periode van ongeveer 6 jaren veel mensen, dieren en middelen zijn ingezet voor een transportsysteem waartegen vanaf het begin ernstige bedenkingen werden geuit. De start en het doorzetten van het gebruik van honden voor het trekken mitrailleurs kan vooral worden toegeschreven aan twee personen: kapitein jhr C.A.J. Meijer en minister H. Colijn. Meijer was een gepassioneerd hondenliefhebber met bestuursfuncties in de hondensport.144 Hij was onder de indruk van hetgeen met honden door goede dressuur kon worden bereikt. Met zijn snelheid, speurzin, waakzaamheid, trouw, ‘leerzaamheid en fijn ontwikkelde reukorganen’ zou de hond goede diensten kunnen bewijzen op het slagveld. Meijer oriënteerde zich al vroeg in het buitenland omtrent militair gebruik van honden en legde zijn bevindingen in 1907 vast in een boekje.145 Hierin gaat hij ondermeer in op zijn contacten met de leider van de ‘Deutsche Verein für Sanitätshunde’, de heer J. Bungartz, aan de hand van een verslag van Meijer’s bezoek aan het ‘station voor Roodekruis-honden’ te Oberdollendorf en van Bungartz’ rapport over zijn demonstratie tijdens een militaire oefening bij Arnhem.146 Meijers betrokkenheid blijkt voorts uit de aankoop voor eigen rekening van een reservehond voor een proef met mitrailleurtractie.147 Over de prestaties van de honden bij deze proef is hij lyrisch, als ook over de zorg van de manschappen voor de honden: ‘…boven elken lof verheven…’ en ‘…goede vriendschappelijke houding tussschen mensch en dier…’.148 Het enthousiasme van Meijer voor het gebruik van honden heeft – naast de berichten over goede ervaringen in België – een belangrijke rol gespeeld bij de keuze van minister Colijn voor hondentractie van mitrailleurs. Colijn was er de man niet naar om snel op een eenmaal genomen besluit terug te komen. Zijn belangrijkste biograaf beschouwt ‘krachtig handelen’ als een wezenskenmerk van zijn persoonlijkheid.149 Tijdens zijn verblijf in Atjeh (1895-1904) sprak de door gouverneur Van Heutsz geleide offensieve aanpak de activistisch ingestelde Colijn nogal aan: “We zijn goed ge-
zond, ik heb een mooi zelfstandig commando en een leven afwisseling [… ]. Ik gevoel me thuis in dit leven van krachtig handelen. Verandert deze Atjeh-politiek, dan ga ik ook dadelijk weg”.150 De krachtdadige houding van Colijn werkte ook nog door onder zijn opvolger, zoals valt af te leiden uit de houding van de nieuw benoemde commandant van het veldleger. Deze had weliswaar kennis genomen van de grote bezwaren van zijn voorganger tegen hondentractie van mitrailleurs, maar schrok er toch voor terug om tegen het besluit van Colijn in te gaan.151 De direct bij de proeven betrokken officieren hebben zich verschillend over het gebruik van honden uitgelaten. De luitenant die drie maanden meewerkte aan de eerste proef achtte invoering van hondentractie niet gewenst, vooral vanwege de ongeschiktheid van honden voor dit doel en de hoge kosten verbonden aan de aanschaf van de honden en het onderhoud en de inrichting van de kennels.152 In een later stadium laat een commandant van een mitrailleurpeloton zich genuanceerder uit. Hij prijst Meijer voor zijn inzet bij de aanschaf van de honden en de ontwikkeling van de karren en de tuigen, en meent dat goed gebouwde en goed gevoede honden voor deze taak zijn berekend, mits er veel kan worden geoefend. Naast de voordelen van hondentractie schets hij ook de nadelen, en reikt oplossingen aan voor enkele (hardnekkige) problemen.153 Aan de effectiviteit van de aangedragen oplossingen mag worden getwijfeld. Anderen achten de problemen onoverkomelijk. Zoals hierboven beschreven zijn de bezwaren tegen hondentractie van mitrailleurs het meest fel verwoord door de kapiteinpaardenarts Bemelmans. Zijn publicaties over de ‘ondeugdelijkheid’ van de hond als trekkracht voor infanteriemitrailleurs zijn voor de opperbevelhebber van de landstrijdkrachten reden om onmiddellijk een onderzoekscommissie in te stellen. Al lang sluimerende onvrede is door Bemelmans in duidelijke bewoordingen voor het voetlicht gebracht. Ook met andere onderwerpen doet Bemelmans zich kennen als een auteur die een stevig debat niet schuwt. Dit geldt ondermeer voor zijn bezwaren tegen de ondergeschikte positie van de militaire veterinaire dienst,154 als ook voor zijn opvattingen over de vergelijkbaarheid van (Spaanse)griep bij mensen en ‘influenza’ (‘borstziekte’) bij paarden.155 In zijn terugblik is Meijer vrij negatief over de geschriften van Bemelmans. Hij stelt dat Bemelmans’ artikelen ‘… geheel waren samengesteld uit uitknipsels van bestaande werken omtrent dat onderwerp, zonder toestemming van de schrijver…’ en daarnaast ‘…onjuistheden en verdachtmakingen…’ bevatten. In tegenstelling tot Bemelmans heeft Meijer uit het buitenland diverse positieve reacties ontvangen over de ontwikkeling van hondentractie voor mitrailleurs in Nederland. Meijer meent dat de omstandigheden waaronder de hondentractie moest worden ingevoerd ongunstig waren. De opzet viel samen met de mobilisatie waardoor er onvoldoende gelegenheid was om officieren en kader van de mitrailleurpelotons ‘…tijdig op de hoogte te stellen van de eigenaardigheden aan deze nieuwe tractie verbonden…’. Op de negatieve conclusies van de onderzoekscommissie gaat Meijer niet in.156
Argos nr 47 / 2012
237
Conclusie Zes jaren voor de eerste wereldoorlog (1914 – 1918) koos het Nederlandse ministerie van oorlog voor de aanschaf van mitrailleurs van de Oostenrijkse wapenfabriek te Steyr. Proeven met het vervoer van deze 140 -180 kg wegende wapens leidden in 1913 tot de conclusie dat hondentractie de voorkeur verdiende boven kruien, paardentractie en plaatsing op motorrijwielen. Ondanks de vooraf uitgebrachte bezwaren en de al snel manifest wordende nadelen van hondentractie van mitrailleurs is deze wijze transport doorgezet. Twee personen hebben hierbij een sleutelrol gespeeld: de initiërende en later leidende militair en de minister van oorlog. De militair, tevens gepassioneerd kynoloog, wist –mede op basis van zijn positieve indrukken van de door hem geleide proeven- de minister er van te overtuigen dat met trekhonden het nieuwe wapen het meest doelmatig zou kunnen worden ingezet. Het besluit tot invoering van hondentractie door de om zijn krachtdadigheid bekende minister heeft een lang dragend effect gehad. Vier jaar na de eerste proeven met hondentractie zijn het de publicaties van de kapiteinpaardenarts dr. E.C.H.A.M.Bemelmans die het opperbevel doen besluiten om een onderzoekscommissie in te stellen. Naast enkele voordelen rapporteert de commissie een groot aantal nadelen van hondentractie, zoals ondermeer: uitval bij warm weer, onophoudelijk blaffen, vechten en de noodzaak van langdurige africhting. In het laatste jaar van de mobilisatie van het Nederlandse leger hecht de minister zijn goedkeuring aan het voorstel om over te gaan tot vervanging van hondentractie door mensentrekkracht.
Dankbetuigingen Met de deelname aan de VHG-cursus ‘Inleiding in de beoefening van veterinaire geschiedenis’ (Utrecht 2008/2009) betrad de auteur een voor hem nieuw vakgebied. De cursorische en persoonlijke contacten met de docenten, in het bijzonder prof. dr. P.A. Koolmees, zijn richtinggevend geweest. De auteur is de koloneldierenarts drs. B.A. Steltenpool (medecursist) zeer erkentelijk voor de initiële attendering op enkele bronnen. De medewerkers in geraadpleegde archieven hebben op deskundige en plezierige wijze steun verleend; in het bijzonder geldt dit voor drs. T. Broos van het informatiecentrum van het Legermuseum te Delft.
Bronnen en noten 1 2 3 4
238
J. Gardiner, The Animals’ war. Animals in wartime from the first world war to the present day (Londen 2006) 109 en 119. M. Monestrier, Les animaux-soldats. Histoire militaire des animaux (Parijs 1996), 31-34; B. Dumon Tak, Oorlogsdieren. Over boodschappers, bommendragers en troosthonden (Amsterdam 2009) 32. R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 491-494. J.F. Klan, Der “Deutsche Verein für Sanitätshunde” und das Sanitäts hundewesen in Deutschland (1893-1946), Inaugural-Dissertation Universität Leipzig (Giessen 2009) 31-40, besproken in Argos 43 (2010) 99-101; M.H.C. Garapon, L’utilisation du chien dans les armées ayant participé à la seconde guerre mondiale. Proefschrift Université ParisEst Crétail en École Nationale Vétérinaire d’Alfort (Parijs 2004), 16-139.
Argos nr 47 / 2012
5
F.J.H.Th. Smits, ‘Hondentractie in het Nederlandse leger (mitrailleurkarren, 1913-1919)’, Armamentaria 11 (1976) 31-38; G. de Vries en B.J. Martens, ‘Een hondenbaan bij de mitrailleurpelotons’, Legerkoerier 47 (1997) 2, 28-31. 6 G. de Vries en B.J. Martens, Nederlandse vuurwapens – Landmacht en Luchtvaartafdeling 1895-1940 (Amsterdam 1993) 40. 7 Malcolm W. Browne, 100 years of Maxim’s killing machine. New York Times, 26 november 1985. www.nytimes.com/1985/11/26 (laatst geraadpleegd op 14.09.12). In dit artikel wordt Hiram Maxim als volgt geciteerd: ‘In 1882 I was in Vienna, where I met an American whom I had known in the States. He said: ‘Hang your chemistry and electricity ! If you want to make a pile of money, invent something that will enable these Europeans to cut each others’ throats with greater facility’.‘ 8 De Vries & Martens, Nederlandse vuurwapens (n. 6) 113. 9 Brief minister A.W.P. Weitzel, D.v.O., IVde afd., no. 14 aan de inspecteur der Artillerie, d.d. 17 januari 1888, in: Nationaal Archief (N.A.) 2.13.61, inv. nr. 527. 10 Dit type mitrailleur is alleen in Oostenrijk-Hongarije en Nederland ingevoerd. J.P.J. Verberne, ‘Mitrailleurs elders en hier’ Militaire Spectator 84 (1915) 649-656 en 711-716, aldaar 650 en 711. 11 De Vries & Martens, Nederlandse vuurwapens (n. 6) 122-124. 12 Foto en onderschrift: Collectie Legermuseum, Delft 13 De Vries & Martens, Nederlandse vuurwapens (n. 6) 134. 14 Brief no. 139 van Generaal-Majoor A. van Seters, Inspecteur der Bereden Artillerie aan de Minister van Oorlog, d.d. 17 januari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 99. 15 Brief D.v.O, IVde afd., no. 98 aan de commandant van het veldleger, d.d. 21 februari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 99. 16 Brief secretaris-generaal A.J. Doorman, D.v.O., IVde afd., no. 53 aan de commandant van het veldleger, d.d. 30 november 1912, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 99. 17 Onderschrift no. 869 van de commandant van het veldleger, d.d. 25 juni 1913, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 115. 18 Brief commandant van het veldleger aan de M.v.O., d.d. 8 februari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99. 19 Het Remontewezen kocht paarden voor het leger en keurde alvast die paarden die in oorlogstijd gevorderd zouden kunnen worden. Het in 1886 opgerichte Centraal Remontedepot was gevestigd te Nieuw Milligen. H.M.C. van Overbeek, ‘Remonteren’, Argos 33 (2005) 124-132. 20 Brief minister H. Colijn (D.v.O., IVde afd., no. 126) aan de chef van de generale staf, d.d. 26 juni 1913, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 115. 21 Brief secretaris-generaal A.J. Doorman (D.v.O., IVde afd., no. 387) aan de chef van de generale staf, d.d. 19 juli 1913, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 115. 22 Na een opleiding aan de christelijke kweekschool was Hendrikus Colijn (1869 - 1944) twee jaar werkzaam als hulponderwijzer. Daarna volgde hij een officiersopleiding en verbleef hij van 1892 tot 1909 als militair in het toenmalige Nederlands-Indië, voornamelijk in Atjeh. Na een kort lidmaatschap van de Tweede Kamer was hij van 4 januari 1911 tot 29 augustus 1913 minister van oorlog in het kabinet-Heemskerk (12 februari 1908 – 29 augustus 1913). Vanaf 1925 was Colijn vijf keer minister-president. http://nl.wikipedia.org/wiki/Hendrikus_Colijn (laatst geraadpleegd op 16 september 2012). 23 Brief minister H. Colijn (D.v.O., IIde afd., no. 186) aan de commandant van het veldleger, d.d. 15 januari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 99. 24 Bericht no. 109 van de commandant van het veldleger aan de minister, d.d. 27 februari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99. 25 Fotocollectie Het Leven (1906-1941) van NA/Spaarnestad Photo. 26 Brief no. 58 van de inspecteur der infanterie aan de commandant van het veldleger, d.d. 25 januari 1912, in: N.A. 2.13.16, inv.nr. 99; Het betrof de Belgische luitenant Max Van de Putte. In zijn ‘Les chiens de trait auxilliaires rêvés des mitrailleurs’ beschrijft hij de mâtin belge als erg geschikt voor dit doel. Op een goed geplaveide weg zou een hond van 50 kg een last van 400 kg kunnen trekken. De tekst uit 1913 is in 1992 opgenomen in: Geoffroy de Beauffort, Chiens à la Guerre. Ouvrages illustrés (Orli) 121-143 27 Brief secretaris-generaal D.v.O. (IIe afd., no. 339) aan de commandant van het veldleger, d.d. 13 juni 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99. 28 Jhr. C.A.J Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ in: J. Kooiman, De Nederland sche strijdmacht en hare mobilisatie in het jaar 1914 (Arhem/Purmerend, 1924) 453-464, aldaar 457-458. Jonkheer Carel Adriaan Jan Meijer (’s Hertogenbosch, 07.03.1864 – Baarn, 27.09.1927) werd in 1905 benoemd tot kapitein bij het 4 e regiment infanterie. In 1910 werd hij overgeplaatst naar het regiment grenadiers en jagers. Na een staffunctie bij de brigade grenadiers en jagers volgde in 1916 zijn benoeming tot majoor bij de staf van de
29 30 31 32 33 34 35 36
37 38 39 40 41 42 43 44
45 46 47
48 49 50
51 52 53
54
infanterie. Stamboek van Heeren Hoofdofficieren der Infanterie, delen 2 en 4, in: N.A. 2.13.04, inv. nr. 747 (folio 29) en 744 (folio 60/1003) Brief no. 533 van de inspecteur der infanterie, generaal-majoor W.F.K. Bischoff van Heemskerck, aan de commandant van het veldleger, d.d. 11 juli 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99. Brief no. 838 van de commandant van het veldleger, de luitenant-generaal W.A.T. de Meester, aan de minister van oorlog, d.d. 13 juli 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99 Brief secretaris-generaal D.v.O. (IVde afd., no. 838) aan de chef van de generale staf en de commandant van het veldleger, d.d. 19 augustus 1912, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 99. Foto’s: N.A. 2.13.16, inv.nr. 272; L.J. Schmidt, ‘Mitrailleur-honden’, Onze Neutraliteit 1 (1916/1917, no. 3) 67-72, aldaar 71, K.B. 1147 A66. T.J. Lagerwerff, ‘Proef met honden als trekkracht voor mitrailleurs’, Militaire Spectator 82 (1913) 429-435. Ibidem, 434. Brief no. 338 van de commandant het veldleger, de luitenant-generaal W.A.T. de Meester, aan de minister van oorlog, d.d. 27 maart 1913, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 115. ‘Bezoek aan het hondendepot’. Derde deel van een voorlichtingsfilm over het parate Nederlandse leger in de mobilisatietijd 1914-1918: www.geschiedenis24.nl/speler.7100516.html (geraadpleegd 26 september 2012). Begeleidend schrijven no. 697 van de chef van de generale staf, luitenant-generaal C.J. Snijders, d.d. 9 april 1913, bij brief genoemd in n. 35. Lagerwerff, ‘Proef met honden’ (n. 33) 434-435. Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ (n. 28) 461. Brief minister H. Colijn (D.v.O., IIe afd, no. 280) aan de commandant van het veldleger, d.d. 13 juni 1913, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 123. ‘Samenstelling van eene Sectie infanterie mitrailleurs, bespannen met honden.’, bijlage 1 bij brief Minister van Oorlog, d.d. 13 juni 1913 (n. 40). Het Kabinet-Cort van de Linden was een extraparlementair minderheidskabinet dat regeerde van 29 augustus 1913 tot 9 september 1918. In dit kabinet was N. Bosboom tot mei 1917 minister van Oorlog. Brief no. 1893 van de commandant van het veldleger, de luitenantgeneraal G.A. Buhlman, aan de minister van oorlog, d.d. 4 november 1913, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 115. Brief no. 1763 van de commandant van het veldleger aan de divisiecommandanten, d.d. 7 november 1914, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272; Afschrift brief 13821 van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de commandant van het veldleger, d.d. 28 januari 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Kamerstuk Tweede Kamer 1914-1915, nummer 2.VIII.2, Memorie van Toelichting, 19. Bijlagen 2 en 3 bij brief 609M van de inspecteur der infanterie aan de commandant van het veldleger, d.d. 30 augustus 1914, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Brief no. 130 van de adjunct-directeur van de Artillerie-Inrichtingen aan de minister van oorlog, d.d. 20 januari 1915, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 272; Brief no. 137 van de adjunct-directeur van de Artillerie-Inrichtingen aan de commandant van het veldleger d.d. 21 januari 1915, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Brief departement van oorlog, IVe afd. no. 517 aan bevelhebber landen zeemacht, commandant van het veldleger en inspecteurs, d.d. 27 januari 1915, in N.A., inv. nr. 272. Brief departement van oorlog, IVe afd. no. 130 aan bevelhebber landen zeemacht, commandant van het veldleger en inspecteurs, d.d. 13 februari 1915, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Brief van de commandant van het 6e regiment infanterie aan de commandant van het veldleger, Roosendaal, 13 maart 1915; Rapport aangaande de gehouden proef met hondenkarren bij het 7e regiment infanterie, Goirle, 19 maart 1915; beide in N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Brief no. 21094 van de opperbevelhebber van Land- en Zeemacht aan de directie der Artillerie Inrichtingen, d.d. 10 mei 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Verslag van 1e luitenant T.J. Lagerwerff van het regiment jagers over proeven met driepootaffuit tot het vuren op luchtvaartuigen met den mitrailleur, d.d. 27 april 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. ‘Verslag nopens de beproeving van schilden tot infanterie mitrailleurs’. Brief generaal-majoor J. van Delft van de 1e divisie aan de opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, d.d. 11 juni 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. Brief no. 8947 van generaal-majoor P.J.H. van der Palm, stafchef van de 2e divisie aan de commandant van het veldleger, d.d. 3 november
1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 55 Brief n. 12123 van de commandant van de 4 e divisie aan de commandant van het veldleger, d.d. 14 november 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 56 Kabinetschrijven minister B.A. de Jonge d.d. 16 januari 1918 aan de Tweede Kamer met ‘Nota, omtrent hetgeen sedert den aanvang der mobilisatie van het leger is gedaan om de gevechtswaarde en de uitrusting hiervan te verhoogen’, in N.A. 2.13.70, inv. nr. 705. 57 Brief commandant veldleger d.d. 4 november 1913 (n. 43) 58 N. Bosboom, In moeilijke omstandigheden, Augustus 1914 – Mei 1917 (Gorinchem, 1933) 31; P.J. van Munnekrede, ‘De mobilisatie van de landmacht’, in: H. Brugmans (red.), Nederland in den oorlogstijd. De geschiedenis van Nederland en van Nederlandsch-Indië tijdens den oorlog van 1914 tot 1919, voor zoover zij met dien oorlog verband houdt (Amsterdam 1920) 3-47, aldaar 19 59 Brief 964 M van de inspecteur der infanterie (op last van de opperbevelhebber van land- en zeemacht) d.d. 4 november 1914 aan de burgemeester van Dordrecht, in: Stadsarchief Dordrecht/DIEP 6, 5472. 60 Van Munnekrede, ‘De mobilisatie’ (n. 58). 61 Brief F. 272 van L.J.M. Rijnenberg aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht, d.d. 9 october 1914 (met akkoordstempel d.d. 11 oktober 1914), in: N.A. 2.13.70, inv. nr. 36. 62 Afschrift van een telegram van P. Attema d.d. 14 oktober 1914, in: N.A. 2.13.70, inv. nr. 36. 63 Brief 1863 M van de inspecteur der infanterie d.d. 6 november 1914 aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht; Brief 8547 van de opperbevelhebber d.d. 8 november 1914 aan de inspecteur der infanterie, beide in: N.A. 2.13.70, inv. nr. 36. 64 Stamboek der Paardenartsen, N.A. 2.13.04, inv. nr 753, folio 52/2238; J.M. Knipscheer, ‘Kolonel L.J.M. Rijnenberg. †’ Tijdschrift voor Dierge neeskunde (TvD) 58 (1931) 829-830. De leidinggevende paardenarts (‘Dirigeerend Paardenarts’) was toegevoegd aan het bureau van de inspecteur van de geneeskundige dienst. Eerst in 1920 ontstond een zelfstandige militaire veterinaire dienst. [Dr. C. Brands, ‘De militaire veterinaire dienst in de laatste 25 jaar’, TvD 64 (1935) 1100-1108]. Van de hand van Rijnenberg zijn enkele leerboeken verschenen, zoals het Leerboek over de paardenkennis ten dienste van het militair onderwijs. 65 Brief no. 1158M van de inspecteur der infanterie aan de commandant van het veldleger, d.d. 30 september 1914, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 66 Brief no. 5692 van de opperbevelhebber van land- en zeemacht, de generaal C.J. Snijders, aan de commandant van het veldleger, d.d. 5 oktober 1914, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 67 Mededelingen van kapitein Meijer d.d. 25 oktober 1914 als bijlage bij brief van de inspecteur der infanterie aan de commandant van de tweede divisie, d.d. 2 november 1914, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 68 De Honden, Tuigen en Karren der Infanterie Mitrailleurs. 1915 (ontwerp.). Uitgave van de Koninklijke Militaire Academie te Breda op basis van ‘Aanschr. D.v.O. 21 Mei 1915, IIde Afd., No 150’. 69 Brief no. 2922 van generaal-majoor W.A. Doorman op last van de opperbevelhebber der Land- en Zeemacht aan de autoriteiten der landmacht, d.d. 22 maart 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 272. 70 Brief 2845 M.H. van de inspecteur der infanterie aan de commandanten van de regimenten, d.d. 30 december 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 284. 71 De Honden, Tuigen en Karren (n. 68) 4. 72 Het eerste vaccin tegen hondenziekte werd in 1926 geïntroduceerd door Laidlaw en Dunkin. In: B.A. Michan, ‘The Laidlaw-Dunkin method of prophylaxis against dog distemper’, Australian Veterinary Journal 6 (1930) 155-158. 73 De Honden, Tuigen en Karren (n. 68) 8. 74 Brief no. 267M van de inspecteur der infanterie aan de brigade- en regimentscommandanten der infanterie, d.d. 16 maart 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 279. 75 Brief 3641 van de directeur van ’s Rijks Magazijn van geneesmiddelen aan de dirigeerend paardenarts L.J.M. Rijnenberg, d.d. 29 december 1915, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 380. 76 Brief 1872 van divisiepaardenarts Dr. J. van Dorssen aan het Algemeen Hoofdkwartier, d.d. 8 november 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 380. Johannes van Dorssen (IJsselstein 26.01.1867 – ’s Gravenhage, 19.01.1945) verwierf in 1890 het diploma Rijksveearts en promoveerde in 1903 in Bern op de ontstaanswijze van melanosarcomen bij schimmelpaarden (van de Amsterdamse paardentram). Hij diende ondermeer 5 jaar (1892-1897) als militair paardenarts in toenmalig Nederlands Indië (Salatiga en Atjeh). In 1920 werd hij benoemd tot ‘Dirigeerend Paardenarts’ (majoor) als hoofd van het veterinair hospitaal
Argos nr 47 / 2012
239
in Den Haag. Stamboek der Paardenartsen, N.A. 2.13.04, inv. nr 753, folio 57/2243; C.A. van Dorssen, ‘In memoriam Dr. J. van Dorssen’, TvD 70 (1943-1945) 282-283. 77 Bijschrift (nr. 888) van L.J.M. Rijnenberg d.d. 10 november 1916 op brief van Van Dorssen (n. 76). 78 Brieven van en aan de etappe-inspecteur d.d. 3 april 1917 (nr 12610) en 6 juni 1917 (nr 52705), in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 380. Dr. C.J. Folmer heeft later nationale bekendheid verworven door zijn langjarige werkzaamheden bij de dierentuin ‘Natura ARTIS Magistra’ te Amsterdam [Dr. Folmer vijftig jaar dierenarts, Utrechts Nieuwsblad 26 juli 1961, 2]; A.H.H.M. Mathijsen, ‘Dierenartsen werkzaam in ‘Artis’ (ca. 1845 – 1962)’. Argos 40 (2009) 468-483, aldaar 478-480. 79 Bericht paardenarts 2e klasse L over onderzoek ziekte mitrailleurhonden aan de legerpaardenarts, d.d. 20 januari 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 380 (pak 26, bundel X). 80 Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ (n.28) 458. Nicolaas Pieter Woudenberg (Koog aan de Zaan 29.09.1880 – ’s Gravenhage 07.12.1964) studeerde in 1906 af als dierenarts en promoveerde in 1908 in Bern (Zwitserland) op een proefschrift getiteld Über Vergrösserung der Schilddrüse bei Haustieren. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij meer dan 50 jaar de diergeneeskundige praktijk (vooral gezelschapsdieren) heeft uitgeoefend. J. M. Hoogland en G. Goedbloed, ‘In Memoriam Dr. N.P. Woudenberg’, TvD 90 (1965) 901-902. 81 A.L.P.E. Woudenberg-Kemper en M. Racké-Noordijk, Dr. N.P. Wouden berg Dierenarts Herinneringen uit ruim een halve eeuw praktijk ! (’s Gravenhage 1961) 7-56, aldaar 9. 82 Beknopte verslagen van de gestorven en afgemaakte paarden en honden van Veldleger over de maanden mei 1917, maart 1918 en april 1918 (Veldleger sectie IIIb, no. 2734, 3548, 3616), in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 380 (pak 26 – stuk XI). 83 Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ (n. 28) 458. 84 Dr. E. Bemelmans, ‘Vecht- en oorlogshonden’, Militaire Spectator 84 (1915) 657-671. 85 Ibidem, 670. 86 Stamboek der Paardenartsen, N.A. 2.13.04, inv. nr. 753, folio 61 (foto van een onnaspeurlijk krantenknipsel, dat los ligt in genoemd stamboek); Diergeneeskundig Jaarboekje 1934, 30; ‘Teraardebestelling Dr. E.C.H.A.M. Bemelmans’ Het Vaderland, Staat- en Letterkundig Nieuwsblad 68 (1935) 5 januari, blz. 2. Bemelmans heeft gepubliceerd op het gebied van de ‘militaire veeartsenijkunde’ en de ‘menselijke en veterinaire bacteriologie’ (verzameling overdrukken uit de jaren 19021931 in Utrechtse Universiteitsbibliotheek – barcode 37194473). 87 Dr. E. Bemelmans, ‘Trekhonden voor Infanterie-Mitrailleurs’, Militaire Spectator 85 (1916) 386-405. 88 Fraai wordt dit vermeld in een latere publicatie van ‘Kolonel X’ die onder de titel ‘Fragmenten uit het dagboek van een Brigade-Commandant’ beschrijft hoe na een zware oefening bleek dat de manschappen tegen meer bestand waren dan de mitrailleurhonden ‘…die, op enkele uitzonderingen na, hun voetzolen hadden stuk gelopen en nu met een deftig gezicht de marschen verder mee maakten gezeten in de voertuigen, terwijl de mitrailleurkarretjes getrokken werden door de manschappen.‘ Militaire Spectator 91 (1922) 501-510, aldaar 505. 89 Bemelmans, ‘Trekhonden voor Infanterie-Mitrailleurs’ (n. 87) 402. 90 Dr. E. Bemelmans, ‘De Hond als trekkkracht bij Infanterie-Mitrailleurs’, TvD 43 (1916) 761-778. 91 Dr. E. Bemelmans, ‘De Hond als trekkkracht bij Infanterie-Mitrailleurs II en III’, TvD 43 (1916) 807-823 en 866-873. 92 Dr. E. Bemelmans, ‘De “ondeugdelijkheid” van de hondentractie voor Infanterie-mitrailleurs’, Militaire Spectator 85 (1916) 705-722, aldaar 720. 93 J.P.J. Verberne, ‘Meer mitrailleurs, veel meer mitrailleurs’, Onze Neutra liteit 1, nr. 6 (1916) 122-127. Koninklijke Bibliotheek (KB) 1147 A66. 94 Bemelmans, ‘De “ondeugdelijkheid” van de hondentractie’, (n. 92) 719. 95 Jhr. C.A.J. Meijer, ‘Trekhonden voor Infanterie-mitrailleurs’, Militaire Spectator 85 (1916) 592-597. 96 Bemelmans, ‘De Hond als trekkracht bij Infanterie-Mitrailleurs’ (n. 91), aldaar 815. 97 Bemelmans, ‘De “ondeugdelijkheid” van de hondentractie‘, (n. 92), aldaar 705. 98 C.A.J. Meijer, ‘Trekhonden voor mitrailleurs’, Nederlandsche Sport 33 (1914) No 1830, 7. KB T12680. 99 Bemelmans, ‘De “ondeugdelijkheid” van de hondentractie’, (n. 92) 721. 100 De Honden, Tuigen en Karren (n. 68). 101 Exercitie-Reglement Infanterie-Mitrailleurs. Ontwerp 1915. (Aanschr.
240
Argos nr 47 / 2012
D.v.O. 21 Mei 1915, Ide Afd., No. 150.) Breda, KMA 1915. 102 Dr. E. Bemelmans, ‘Bijdrage tot een meer rationele verzorging en behandeling van den mitrailleurtrekhond’, Militaire Spectator 86 (1917) 17-21. 103 Dr. E. Bemelmans, ‘Bijdrage tot de oplossing van het trekhondenvraagstuk’, TvD 43(1916) 942-949, aldaar 947. 104 Ibidem, 945; De Deventerse veearts Henricus Magarethus Kroon (Voorst 17.03.1868 – Utrecht 27.02.1933) werd in 1908 benoemd tot leraar in de zoötechnische vakken aan ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Hij promoveerde in 1915 in Bern (Zwitserland) op het proefschrift Die Schweinezucht in Holland und ihre Entwicklung in den letzten hundert Jahren. Bij de verheffing van de school tot ‘Veeartsenijkundige Hoogeschool’ (1918) en de incorporatie van de hogeschool in de Utrechtse universiteit (1925) als zesde faculteit werd hij hoogleraar in de veeteeltwetenschap, de gezondheidsleer van het vee en de hoefkunde. C.F. van Oijen, ‘In memoriam Prof. Dr. H.M. Kroon. †’, TvD 60 (1933) 281-284. 105 H.M. Kroon, ‘Trekhonden’, Tijdschrift voor Veeartsenijkunde (TvV) 38(1911) 431-440. 106 H.M. Kroon, ‘Het Trekhondenvraagstuk’, TvV 41(1914) 1131-1137. 107 Bemelmans, ‘Bijdrage tot de oplossing van het trekhondenvraagstuk’, (n. 103) 946. 108 H.M.K., ‘De Trekhondenwet’, Nederlandsche Hondensport 15 (1909) Nº 17, 23 October. KB – TG 32783. 109 Trekhonden en Hondenbespanningen, uitgegeven door den bond tot bescherming van den trekhond in Nederland (Amsterdam 1905) 1-27, N.A. 2.19.009, inv. nr. 633. 110 De vereniging draagt tegenwoordig de naam ‘Hondenbescherming’; J. de Wit en I.R. van Herwijnen, HONDerd jaar Hondenbescherming 1912-2012 (Den Haag 2011) 5-76. Eerst in 1962, het jaar van het 50-jarig bestaan van de Anti Trekhonden Bond, kwam er met de inwerkingtreding van de nieuwe ‘Wet op de Dierenbescherming’ een wettelijk verbod op het gebruik van de hond als trekkracht. https:// hondenbescherming.nl/media/cms (laatst geraadpleegd: 28.09.12) 111 J. Karres Jr, voorzitter van den Anti-Trekhondenbond, Het Trekhonden vraagstuk (’s-Gravenhage 1927) 3-33, aldaar 19-22. 112 Dierenbeschermingsarchieven. Collectie H. van Poelgeest, in N.A. 2.19.009, inv. nr. 633. 113 W.J. Esser, De hond geen trekdier, No. 1 der uitgaven het Comité in zake het Trekhondenvraagstuk, tweede druk (’s-Gravenhage 1914) 1-8, aldaar 7. 114 A.P.J Groshans, Dr. W.C.A. Baron v. Vredenburgh, en Jhr. W.E. Engelen, De trekhondenwet in de practijk. No. 2 der uitgaven van het Comité in zake het Trekhondenvraagstuk (’s-Gravenhage 1913) 5-22, aldaar 3. 115 J.H. Doorman, ‘Er is slechts één oplossing voor het Trekhondenvraagstuk’, TvD 44 (1917) 420-434, aldaar 421. Een overdruk van dit artikel is in 1917 uitgebracht als No. 3 der uitgaven van het Comité in zake het Trekhondenvraagstuk (zie ook n. 113 en n. 114). Aan deze overdruk is een ‘Naschrift’ toegevoegd, waarin Doorman zijn standpunt omtrent de ‘onnutte bedrijfstak’ nader uiteenzet. In N.A. 2.19.009, inv. nr. 633. Ir. Johannes Hyppolytus Doorman (’s-Gravenhage 02.05.1880 – Rotterdam 27.02.1920) gaf leiding aan het elektrotechnisch ingenieursbureau J.H. Doorman. Hij stierf jong aan griep. Zijn echtgenote Maria Catharina Kielstra (Batavia 09.07.1878 – Rotterdam 10.03.1963) was vele jaren bestuurlijk actief, ondermeer in de landelijke dierenbeschermingsorganisatie, Nederlands Patriciaat, 46 (1960) 77; ‘Mevr. M.C. Doorman-Kielstra’, Wm. de Bruijn (red.), Bekende Rotterdammers: Biografisch Maandschrift (Rotterdam 1927), October, 472-474; N.A. 2.19.009, inv. nr. 633 Archief Van Poelgeest; Collectie Centraal Bureau voor Genealogie (CBG), Familieadvertenties, Doorman tot 1970, p.44. 116 Ibidem, 434. 117 Brief 36647 van de commandant het veldleger d.d. 1 juli 1916 aan de divisiecommandanten, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 197. 118 Bemelmans, ‘De “ondeugdelijkheid” van de hondentractie’, (n. 92); Brief 59563 van de opperbevelhebber aan de commandant van het veldleger en de inspecteur der infanterie, d.d. 3 augustus 1916, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 197. 119 De Honden, Tuigen en Karren (n. 68). 120 De aan de KMA opgeleide Marcus Daniël Aalbert Forbes Wels (Vlissingen 18.02.1865 – ’s Gravenhage 21.05.1930) wordt in 1922 chef van de generale staf in de rang van luitenant-generaal (Stamboek van Heeren Hoofdofficieren der Infanterie), in: N.A. 2.13.04, inv. nr. 746 (folio 7) en 744 (folio 60/1003; ‘Luitenant-Generaal M.D.A. Forbes Wels †’ Het Vaderland 21 mei 1930, Avond, pag. 1.
121 Brief van de commandant van het veldleger d.d. 16 augustus 1916 (38779) aan de divisiecommandanten, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 197. 122 Brief van de voorzitter van de commissie hondentractie aan de commandant van het veldleger, d.d. 14 januari 1917, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. Frederik Johan Backer (* Nijmegen, 02.04.71) diende in diverse rangen bij de infanterie en het regiment Grenadiers en Jagers, met detacheringen bij de ‘Hoogere Krijsschool’. In 1917 volgde de benoeming tot majoor en werd hij militair attaché in Bern (Stamboek van Heeren Officieren), N.A. 2.13.04, inv.nrs. 447 (31). 467 (14), 494 (99), 527 (74). 123 Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ (n. 28) 459. 124 ‘Rapport betreffende het onderzoek naar de bruikbaarheid te velde van hondentrekkracht voor infanterie-mitrailleurs, - behoorende bij het schrijven aan den Commandant van het Veldleger van 14 januari 1917’, in: N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. 125 Ibidem, 24. 126 Ibidem, 33. 127 Brief van de commandant van het veldleger aan de opperbevelhebber, d.d. 25 januari 1917, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 27279. 128 Brief 58155 van de commandant van het veldleger aan de commandant van de 3e divisie, d.d. 10 juli 1917; bericht M1073 van de commandant van het regiment infanterie, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. 129 Afschrift van brief 99527 van de opperbevelhebber aan de commandant van de 1e divisie, d.d. 16 oktober 1917, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. 130 Afschrift van ‘Rapport betreffende de gehouden proef met menschentractie voor mitrailleurs’, 3e bataljon regiment grenadiers, d.d. 2 november 1917, N.A. 2.13.16, inv.nr. 214, dossier 47279. 131 Afschrift van brief 103927 van de opperbevelhebber aan de minister van oorlog, d.d. 4 december 1917, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. 132 Brief (5081 geheim) van de commandant van het veldleger aan de opperbevelhebber, d.d. 24 december 1917, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 215. 133 Brief 118740 van de opperbevelhebber aan de commandant van het veldleger, d.d. 2 mei 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 214, dossier 47279. 134 Brief 1694 van de inspecteur der infanterie aan de commandant van het veldleger, d.d. 12 juli 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 319. 135 Brief van de commandant van het veldleger aan de opperbevelhebber, d.d. 25 april 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 317. 136 Afschrift van brief 77MH van de inspecteur der infanterie aan de opperbevelhebber, d.d. 22 april 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 317. 137 Ibidem, 2 138 Brief 81582 van de commandant van het veldleger aan de opperbevelhebber, d.d. 13 augustus 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 352. 139 Brief 2765 van “Dirigeerend Paardenarts, Chef van den Veterinairen Dienst” aan de commandant van het veldleger, d.d. 21 oktober 1918, in N.A. 2.13.16, inv. nr. 321. 140 Brief 38707 van de commandant van de 2e divisie aan de commandant van het veldleger, d.d. 6 november 1918; Brief 87458 van de commandant van het veldleger, d.d. 26 oktober 1918, aan de divisiecommandanten en (latere) ongedateerde concluderende notitie, in N.A. 2.13.16, inv.nr. 321. 141 Suze Groshans, J.H. Doorman, W.J. Esser en Jhr. W.E. Engelen, De Mitrailleurhonden, No. 4 der Uitgaven van het Comité in zake het Trekhondenvraagstuk, (Hilversum, 1919) 1-7, aldaar 5, in N.A. 2.19.009, inv. nr. 633. 142 Ibidem, 6. 143 Trekhondenellende in Nederland, Uitgave van den Anti-Trekhondenbond (Rotterdam 1919) 1-17, aldaar binnenzijde omslag, in N.A. 2.19.009, inv. nr. 633. 144 Kapitein jhr C.A.J. Meijer was ondermeer voorzitter van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Roode Kruis honden’, oud-voorzitter van de ‘Nederlandsche Herdershonden Club’ en bestuurslid van ‘Kynologen Club Den Haag’. In: Anonymus, ‘Trekhonden in het leger’, Nederland sche Sport 33 (1914) no. 1829, 5, KB T 12680. 145 Jhr C.A.J. Meijer, Roode-Kruishond en Oorlogshond (’s-Gravenhage 1907) 7-62, K.B. 899 D20. 146 Het werk van Bungartz komt uitvoerig aan de orde in het proefschrift van J.F. Klan (n. 4) 46-74. 147 Jhr C.A.J. Meijer, ‘Trekhonden voor de mitrailleurs’, Nederlandsche Sport 33 (1914) no. 1830, 7, KB TG 32783. 148 Jhr C.A.J. Meijer, ‘Trekhonden voor de mitrailleurs’, Nederlandsche Sport 33 (1914) no. 1831, 5-6, KB TG 32783. 149 Herman Langeveld, Dit leven van krachtig handelen – Hendrikus Colijn 1869-1944, deel een 1869-1933 (Amsterdam 1998) 9-480, aldaar 16.
150 Ibidem, 79-80. Citaat uit een brief aan de hoofdonderwijzer van de christelijke school van Haarlemmermeer-Oostzijde, T.H. van der Veen, d.d. 8 maart 1897. 151 Brief no. 1893 van de commandant van het veldleger, (n. 43). 152 Lagerwerff, ‘Proef met honden’ (n. 33) 434. 153 Ter beperking van het blaffen (in de stal) plaatst de auteur een waterbak ‘…boven den ergsten levenmaker…’ met daaraan een lange lijn. Gaat de hond blaffen dat leidt een ruk aan de lijn (onverwachts) tot een stortbad. L.J. Schmidt, ‘Mitrailleur-honden’, Onze Neutraliteit 1 (1917) no. 3, 67-72, KB 1147 A66. 154 E. Bemelmans, ‘De verhouding van den Militairen Veterinairen Dienst (M.V.D.) tot den Militairen Geneeskundigen Dienst (M.G.D.) der landmacht’, Militaire Spectator 87 (1918) 129-144, aldaar 141: “… de M.V.D. als een minderwaardig appendix van den M.G.D. wordt beschouwd…”. 155 Floor Haalboom, ‘Animal dangers in modern times. Animals with influenza during the deadly 1918-19 influenza epidemic in the Netherlands’, Utrecht University (2011), pp. 26, aldaar blz. 18, ongepubliceerd; E. Bemelmans, ‘De beteekenis en de bestrijding der streptococcen en hun stofwisselingsproducten bij verschillende besmettelijke ziekten van mensch en dier’, Nederlandsch Tijdschrift voor Genees kunde 58 (1914 IA) 4-24, aldaar 9-10; M. le Docteur E. Bemelmans, ‘Étude comparée sur la “Grippe humaine” et l’affection dénommée “pleuropneumonie contagieuse (grippe equine) du cheval’, Toulouse (1921) 1-36, aldaar 36; nog in 1936 verschijnt een krantenbericht met uitspraken van Bemelmans over streptococcentoxinen als oorzaak van griep bij mens en paard: ‘De verwekker van influenza’, Het Vaderland, 10 februari 1930, 3. 156 Meijer, ‘Mitrailleurhonden’ (n. 28) 463.
Argos nr 47 / 2012
241
José Manuel Gutiérrez Garcíaa
Science, progress, and livestock engineering in twentieth century veterinary medicine in Spainb An awareness of the scientific and technological backwardness in Spain relative to other countries following the “Desastre” (military defeat by the United States of America in 1898 and the subsequent loss of Cuba, the Philippines, Puerto Rico, and Guam) made possible the dissemination and acceptance of modernizing ideas that characterized Spanish social life during the first few decades of the twentieth century. The demand for regeneration of the country that was manifested at the time gave rise to the need to design and carry out a policy of scientific and cultural modernization. In that project lie many of the keys to the transformation of Spanish society that took place in the first thirty years of the twentieth century. Veterinary medicine did not escape the pressure for modernization and reforms were undertaken which emphasized the scientific character of veterinary medicine, to replace the traditional image that it had acquired over the preceding centuries.1 We would rather become engineers than carry on as veterinarians Because veterinary medicine was not a new discipline, and in order to avoid any kind of comparison with its past, the reformers launched an active press campaign to change the name of the profession. However, apart from purely semantic questions, a profession was being developed which could undertake new forms of practice that were not traditionally associated with it. In the midst of growing and diversified social division of work, the term engineer was not just a casual choice, given that it
J osé Manuel Gutiérrez García, DVM, PhD. Associate Lecturer in History of Science, Faculty of Medicine, Universitat Autònoma de Barcelona, 08193 Bellaterra (Barcelona), Spain.
[email protected]. b This investigation forms part of the HAR2009-13389-C03-01 Research project financed by the Ministry for Science and Innovation. a
242
Argos nr 47 / 2012
Abstract At the beginning of the twentieth century, Spanish veterinarians were faced with reforms that redefined their work. One objective was to promote the transformation of veterinary science in Spanish life, by emphasizing its scientific aspect as evidence of its modernization. Just one formula was applied to support professional interests in the reform and it implied a shift toward two disciplines that enjoyed high social recognition, namely, engineering and medicine. This sociological redefinition focused on the campaign launched by the veterinary press to change the name of the profession.
referred to a profession with high social esteem and with which veterinary medicine wished to compete on an even playing field. In this process of professional reorganization and sociological redefinition, the debate erupted over whether it was a good idea to modify the name of the profession. It is difficult to choose among the many pronouncements and initiatives that were carried out in favor of a name change, but some examples can be mentioned. They show that a change of name was defended by the leading veterinarians of the time and that the campaign, far from being a one-off, remained solidly in the veterinary press for over three decades. Cesáreo Sanz Egaña, Inspector of Livestock Hygiene and Veterinary Health in Malaga, illuminated this point by examining the words ‘veterinario’ and ‘pecuario’. Citing the dictionary, especially that of the acknowledged authority, the Royal Academy, he pointed out that the word pecuario, from the Latin pecua rius, refers to livestock, while the term veterinario, from the Latin veterinarius, refers to beasts of burden. Egaña, a strong supporter of the name change, reviewed the classical tasks of Spanish veterinarians, centered on horses and mules, i.e., beasts of burden. He added that there were signs of change in the growing interest in bovine and porcine livestock, which had surpassed equine livestock in economic importance. He justified his argument with the predictable demise of the horse as an engine, considering its “death warrant” to have been signed by the automobile and electricity, and he predicted that horses had an uncertain future, limited to rural environments.2 The author presents a very interesting dilemma for veterinarians, to choose between being clinical practitioners and sanitary agents (preferring the term doctor preceded by an adjective referring to animals), or being able to renew the livestock and rural world (preferring the term livestock engineer).3 Egaña maintained that the term doctor, together with the epithet zoological or zootechnical, presupposed a sphere of application with little future, characterized by the decline of clinical practice and a dwindling number of subjects requiring treatment. On the other hand, he considered that the “happy association of vo-
wels” in the term engineer, qualified by livestock, met the goal of reformist aspirations, which leaned more toward optimal economic use of animals than toward purely clinical questions. In the last paragraph of his article he announced that the Revista Veterinaria de España (one of the main professional publications of the time) had found this designation to be perfect and would work to defend it, even if it reflected all the options in its columns.4 The approval by the Revista is not surprising, given that Sanz Egaña was on its editorial staff. The emphasis on including the term engineer took on great importance, since engineer evoked the concept of higher education equivalent to university studies. The Moyano Act of 1857 divided non-university studies into two categories: “higher” education for engineering, architecture, diplomacy, and notary public, equivalent in prestige to university courses, and “professional” education for veterinary medicine, commerce, navigation, quantity surveying, and teaching, with lower social recognition. The academic and professional curriculum shared by different specialist areas of engineering (mines, roads, canals, ports, etc.) had features which provided a strong corporate identity and great social prestige. These included six-year study plans based on physics and mathematics, which supposedly impart uniformity, precision, and self-discipline; and lead to employment as State officials; openings for membership of the civil service, etc. The status acquired by civil engineers in the first half of the nineteenth century was decisive in forming and consolidating the elitist image that would shortly thereafter be enjoyed by graduates of the new profession of “agricultural engineer”. Course in agricultural engineering were created in 1855 to provide a type of expert in the field capable of correcting the technological backwardness of agriculture in a land that was predominantly rural.5 Agricultural engineers therefore became responsible for renewing Spanish agricultural activity and, by extension, taking on the transformation of rural society. Along the same lines, many veterinarians saw themselves as agents with a calling to carry out an analogous function, but exercised through the modernization of livestock farming which, along with agriculture, constituted the main economic activities in rural areas. In 1911, José Fontela, a student at the School of Veterinary Medicine in Santiago de Compostela, commented in an article on the educational reform project that had just been presented by a group of university professors. The desired reform maintained the academic duration of five years but also introduced modifications in the system of student access. The “Regulations Project for the teaching and creation of a special degree for Livestock Engineers in Spain (now veterinary medicine)” not only changed the name of the profession, but also the method of student admission. As for other engineering degrees, students had to possess the higher secondary education qualification and have previously passed a certain number of subjects in the Faculty of Science. Fontela urged other students in Santiago to coordinate initiatives and exert as much pressure as possible so
that the new school would have the same standards as other degree courses and, from the first day of its existence, would be called the “SPECIAL SCHOOL FOR LIVESTOCK ENGINEERS” (author’s capitals).6 An anonymous notice that appeared shortly afterwards extended the desire for the new building planned for the school of Aragon, which should satisfy two conditions: it should be hygienically beautiful and carry the inscription of a school for livestock engineers.7 The idea of maintaining the duration of the degree course, with the addition of tougher entry conditions, was an attempt to create a filter to ensure that the courses were only accessible to a minority of students from wealthy families. This trend to regulate not only the “quality” of the students but also the “quantity” is especially clear in the article by José Barceló, municipal veterinarian of Barcelona, published in 1911. Barceló considered that at that time there were too many schools (there were five) and that the need for veterinarians would be covered
Fig. 1. News report on students at the School of Agricultural Engineering protesting against the possible creation of a degree in livestock engineering (ABC, 10/12/1931).
Argos nr 47 / 2012
243
by the output of graduates from a single center that taught “true science”.8 Indeed, restrictions on the numbers of students had already produced the desired results in the elitist engineering schools. The only agricultural engineering school in Spain, located in Madrid, therefore tightened up its entry requirements in 1874 with the aim of increasing the number of students with illustrious surnames, wining political support and obtaining prestige on the same level as other engineering schools that were not linked to the rural world.9 These reformers also placed livestock engineering in a privileged position compared with veterinary medicine. This is the only way to understand the heavy demands that the aforementioned base project imposed on those who wanted to obtain an equivalent qualification. According to Regulation 19, the purpose of the parity was to enable those veterinarians who had not done so to pass higher secondary level education, to take the stipulated preparatory science subjects, and to pass the new subjects included in the Livestock Engineering course. Similarly, Regulation 20 indicated that those holding the new qualification would have more legal rights than the veterinarians, as well as preference for appointment to official posts.10 Consequently, it proposed to supply the State with a small body of civil servants who were experts in livestock farming, following the practice governing the field of engineering as a whole. It is also interesting to analyze the mechanisms used to popularize the new name and the attempts to bring this to the attention of veterinarians. Right from the beginning, as noted above, the use of the word engineer evoked an image of higher education that provided a wide range of experts with high social status. Consequently, those who defended a professional project with leanings toward those disciplines considered animals to be like machines. Their use was the same in physical and mathematical principles as the use of falling water to drive a turbine, the effect of heat on the expansion of metals, the working of a dynamo, or the explosive force of dynamite.11 This desire to draw closer to the world of engineering also involved a rivalry that began to appear in the professional press with agricultural engineering, a discipline like veterinary medicine that was closely linked to the rural environment. It was precisely to this field that the municipal veterinarians of Barcelona, Benigno García and Ángel Sabatés, referred to when they spoke of a “certain higher class, from a social point of view” that had included a course in animal pathology in their syllabus. According to these authors, the chance of those civil servants successfully diagnosing a medical condition, such as tuberculosis, was the same as that of veterinarians identifying plant ailments by including notions of agriculture and natural history in their syllabuses. They added that this was a deliberate attempt to exclude veterinarians from animal husbandry issues and, consequently, place this type of content in the exclusive sphere of agricultural engineering.12 The latter was a relatively new discipline which had emerged from the need to offer some type of expert in agriculture in the countryside and which, as a consequence, did not count on a clearly defined space of its own in the employment market at the time of its creation. Some texts from the reformist era therefore centered on recreating situations of conflict with the agricultural engineers in which the veterinarians fought to defend their territory in a hostile, obstacle-filled environment. As José Orensanz, Inspector of Livestock Hygiene of Orense, recognized in 1910, the hoped-for conquest of animal husbandry was still to be decided at that time.13 Fig. 2. Letter sent by the National Association of Veterinarians to the newspaper ABC (ABC, 31/12/1931)
244
Argos nr 47 / 2012
Livestock engineering during the Republic Félix Gordón Ordás, founder of the Revista de Higiene y Sanidad Veterina ria in 1911 (the term veterinaria was removed from the title in 1917 and it
Fig. 3. The veterinarian and politician Félix Gordón Ordás was very active during the Second Spanish Republic (1931-1939) in trying to convert veterinary medicine into livestock engineering. His political career continued in exile after the Spanish Civil War (1936-1939). On the left: Gordón and Fidel Castro (Cuba 1959), on the right Gordón and Marshall Tito (Yugoslavia 1952). Photos taken from the book Félix Gordón Ordás y sus circunstancias. Apuntes para su biografía, pages 70 and 273.
reappeared as the Revista de Higiene y Sanidad Pecuarias) also joined the debate. A short time after the declaration of the Second Spanish Republic (1931-39), Gordón, a veterinarian and one of the most influential politicians of the time, introduced the term livestock engineer when speaking about veterinary training. In his proposal, Gordón stipulated that candidates for the new qualification would be required to 1) be a veterinarian, 2) take a one-year course (divided into two semesters) in the School of Madrid (which would be renamed the School of Veterinary Medicine and Livestock Engineering), and 3) carry out a research project.14 The civil engineers, now aware that Gordón’s political power could make this old aspiration succeed, directly opposed the creation of the new engineering course. The activity of engineers having an influence on the republican parties, the agricultural engineers in particular, led the office of Public Instruction to finally shelve the livestock engineering project.15 This brought an end to a longstanding desire, the only aim of which was to modernize veterinarians by making them completely equivalent to engineers. Veterinary medicine would eventually improve both its administrative position and its social recognition, but that would occur by other means, the analysis and study of which is another story.
Notes 1 J.M. Gutiérrez García, ‘Laboratory medicine and the identity change of veterinary medicine in Spain at the turn of the twentieth century’, Dynamis 30 (2010) 239-260. 2 C. Sanz Egaña, ‘La evolución de la Veterinaria’, Revista Veterinaria de España 7 (1912-1913) 522-525.
3 However, in the literature of that period it is common to find the indistinct use of these terms, even within the same article, to avoid the use of the terms veterinary medicine and veterinarian. 4 C. Sanz Egaña, ‘Ingenieros pecuarios’, Revista Veterinaria de España 5 (19101911) 417-419. 5 It is not surprising in this sense that some veterinarians included among their objectives that of becoming another engineering specialization. The prestige associated with the term engineer did not exist only in Spain, but also in Portugal. However, the equation between engineering and the professional and social elite that was generated on the Iberian peninsula did not occur in other European countries. For Juan Pan-Montojo, this shows that it was political specificity (derived from the process of formation of each individual nation) rather than the needs of an industrial society or technical progress, that was decisive in the genesis of the figure of the engineer. Juan PanMontojo, Apostolado, profesión y tecnología. Una historia de los ingenieros agrónomos en España (Madrid 2005) 62-71. 6 J. Fontela Vázquez, ‘¿Deben llamarse ingenieros pecuarios los veterinarios?’, Revista Veterinaria de España 6 (1911-1912) 62-73. 7 ‘La futura escuela de Zaragoza’, Revista Veterinaria de España 6 (1911-1912) 120. 8 J. Barceló, ‘Acerca de la reforma’, Revista Veterinaria de España 5 (1910-1911) 483-487. This requirement, which probably had no consideration for civil society, meant that only children from the highest income families could apply for a course that would only be offered in a single school. 9 Pan-Montojo, Apostolado, profesión y tecnología (n. 5) 105. 10 The proposed reform in reproduced at the article by José Fontela. Fontela, ‘¿Deben llamarse ingenieros pecuarios los veterinarios?’ (n. 6). 11 Sanz Egaña, ‘Ingenieros pecuarios’ (n. 4). 12 B. García Neira and A. Sabatés, ‘El intrusismo profesional como causa de la propagación de la tuberculosis’, Revista Veterinaria de España 5 (1910-1911) 103-104. 13 J. Orensanz, ‘¿Impresión? ¿Juicio?’, Revista Veterinaria de España 4 (19091910) 445-447. 14 José Manuel Etxaniz Makazaga, Félix Gordón Ordás y sus circunstancias. Apuntes para su biografía (León 2003) 304. 15 Pan-Montojo, Apostolado, profesión y tecnología (n. 5) 269.
Argos nr 47 / 2012
245
Congresverslag
Afb. 1. Groepsfoto van de congresdeelnemers in het Spoorwegmuseum te Utrecht. Foto: Fotostudio Nieuwegein.
Verslag van het veertigste congres van de WAHVM Onder auspiciën van het Veterinair Historisch genootschap werd van 22 tot 25 augustus te Utrecht het veertigste Wereldcongres van de World Association for the History of Veterinary Medicine (WAHVM) gehouden. In totaal waren er 110 congresgangers uit 22 landen De organisatie was in handen van een voortreffelijke congrescommissie die op een uitstekende locatie, Hotel Mitland, voor een klein prijsje een groots programma aanbood. De ontvangst door de stad Utrecht, heel toepasselijk, in het oude Pathologiegebouw aan de Biltstraat op woensdagavond was een prima ouverture. Het serieuze werk begon de volgende dag. Na de gebruikelijk plichtplegingen in de vorm van begroetingen, was het woord aan de eerste Keynote-spreker, de directeur van het Descartes Centre voor Wetenschapsgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie van de UU, Prof. Dr. Wijnand Mijnhardt. Zijn magistrale voordracht ‘Scientific and Societal Background of Emerging Academic Disciplines (ca, 1780-1860)’ was een voortreffelijke inleiding op het hoofdthema van dit congres, ‘Geschiedenis van de veterinaire genootschappen’. Op zeer levendige wijze schetste hij een beeld van het ontluikende wetenschappelijke denken in de Republiek en het latere Koninkrijk, waar geleerde genootschappen het voortouw namen, opgevolgd door het Nationaal Instituut
246
Argos nr 47 / 2012
(voorloper van de KNAW) en waar het echte Nederlandse systeem ontstond in 1815 toen de overgang plaats vond van geleerde genootschappen naar professionalisme. De tweede Keynote-lezing sloot hier perfect bij aan. Deze werd gegeven door de vorige president van de World Veterinary Association, dr. Tjeerd Jorna. Hij sprak over ‘The importance of the World Veterinary Association for its Members in Historical Perspective’. De ‘gewone’ lezingen, ondergebracht in acht sessies en streng maar rechtvaardig geleid door wisselende voorzitters, sloten voor het merendeel aan bij het hoofdthema en lieten verrassend veel parallellen zien wat betreft de tijd van ontstaan en ontwikkelingsfases in de verschillende landen en culturen. Een opvallende parallel vormde de strijd tegen het empirisme, en de late aandacht van de jonge wetenschappelijke opleidingen voor de praktijk. Paral-
lellen waren er ook in de wijze waarop de eerste directeuren van veeartsenijkundige hogescholen hun afgestudeerde jonge dierenartsen lieten rapporteren. Dat ’Institutionalization’ niet meteen ’professionalization’ betekent, zoals een van de sprekers het uitdrukte, bleek ook een internationaal verschijnsel te zijn. Parallellen zijn er ook met betrekking tot de waardering van het veterinaire beroep in de z.g. voorwetenschappelijke tijd. Ook de rol van de studentenvereniging in Zuid-Korea en in Nederland vertoonde verrassende overeenkomsten. Een prachtige discussie voltrok zich rond de herkomst van het Spaanse woord voor dierenarts, te weten albeitar, dat teruggaat op het Griekse hippiatrós en via het Syrische pyatrâ als biyatr in het Arabisch kwam en vandaar in het Spaans. Met de oprichting van de hogescholen deed in Spanje de beroepsaanduiding veterinario haar intrede. Een van de Arabische deelnemers bleef er, zijn cultuur verdedigend, maar op hameren dat de juiste term albeitar is en dat veterinario aan het Engels te wijten zou zijn. In de vrije voordrachten kwamen tal van interessante onderwerpen aan de orde, die weer eens lieten zien hoe veelkleurig het palet van de veterinaire geschiedenis is. Oorlogen, zowel met betrekking tot het lot van de krijgsdieren en de veterinaire zorg als de houding van bepaalde regimes ten opzichte van de beroepsuitoefening en de opleidingen, de ontwikkeling van de diergeneeskunde in koloniale gebieden, het principe van één geneeskunde en de rol van vrouwen in de veterinaire wereld kwamen hier aan de orde. De laatste ochtend en sessie negen was gereserveerd voor jonge onderzoekers, die in korte bijdragen hun onderzoeksthema presenteerden. Daarbij trad prof. dr. Frank Huisman, medisch historicus aan de UU, op als bekwaam discussieleider. Onderwijscollecties, de vereniging van vrouwelijke dierenartsen in Engeland, de zorg voor veilige melk, de cameralist en veedokter Johann Heinrich Jung-Stilling en de positie van de militaire dierenarts voor WO 2 waren de onderwerpen. In de allerlaatste sessie, de tiende, werd een bloemlezing uit een aantal Spaanse veterinaire voorlichtingsfilms vertoond, een boeiend overzicht van de wijze waarop de overheid in de loop der jaren propaganda bedreef en het medium film zich ontwikkelde. Tijdens de slotbijeenkomst kreeg de Engelse delegatie de gelegenheid het eenenveertigste wereldcongres aan te kondigen, Dat zal worden gehouden in 2014 in Londen in een zeer aantrekkelijke ambiance. De zaterdagmiddag was gereserveerd voor de excursie naar het Openluchtmuseum in Arnhem, waar een goed verzorgde barbecue de dag besloot. De Young Scholars Awards, prijsvragen van respectievelijk 1000, 400 en 250 euro voor veelbelovende jonge onderzoekers op het gebied van de geschiedenis van de diergeneeskunde werden voor de vierde keer uitgereikt. Dit keer tijdens het congresdiner in het Academiegebouw. De derde prijs ging naar Savaş Volkan Genç, Department of History of Veterinary Medicine and Deontology, Faculty of Veterinary Medicine, Mehmet Akif Ersoy University, Burdur, Turkije voor zijn inzending ‘A Gravestone from the Ancient Greece. An Ancient Example of the Friendship between dog and man’. Helaas was de winnares van de tweede prijs, Kerstin Weich uit Berlijn verhinderd. Haar essay was getiteld: ‘The Healthy Animal. Remarks on the Normativity of the Health Concept in Veterinary Medicine’. De eerste prijs ging naar Saurabh
Mishra (India) voor zijn essay ‘Beasts, Murrains, and the British Raj: Reassessing Colonial Medicine in India from the Veterinary Perspective, 1860–1900’. Hij is thans verbonden aan de Faculty of History, University of Sheffield, UK. De Cheiron Award 2012 werd toegekend aan Dr. Miguel Marquez uit Guadalajara City, Jalisco, Mexico. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn onderzoek naar kennisoverdracht op het gebied van de diergeneeskunde tussen Spanje en de nieuwe wereld. Hotel Mitland was een voortreffelijke locatie, centraal gelegen en van alle gemakken voorzien en de boekentafel van de antiquaar Boet Israel was een echte trekpleister. De zaal had een voortreffelijke akoestiek en de congrescommissie werd bijgestaan door een aantal zeer deskundige en behulpzame studenten. Ook buiten het wetenschappelijke programma, zoals bij het bezoek aan het Spoorwegmuseum, met buffet en het slotdiner in het Academiegebouw met levendige muziek, was er volop gelegenheid tot verder debat en uitwisseling van kennis en ideeën. Het Veterinair Historisch Genootschap mag terugzien op een zeer geslaagd wereldcongres. Ik weet waarover ik spreek, want ik heb niet één lezing overgeslagen.
JAN BERNS
Afb. 2. Uitreiking van de Young Scholars Award aan Saurabh Mishra. Foto: Gerald Weissengruber.
Afb. 3. Uitreiking van de Cheiron Award aan Dr. Miquel Marquez (Mexico), geflankeerd door de Co-Presidents van de WAHVM, Susan Jones en Peter Koolmees. Foto: Gerald Weissengruber.
Argos nr 47 / 2012
247
Boekbesprekingen
Boekbesprekingen Susan D. Jones Death in a Small Package: A Short History of Anthrax Baltimore: John Hopkins University Press, 2010. 329 blz. Ill. Prijs € 18,00. ISBN 978 0 8018 9696 5.
Bij een biografie denkt men aan een (chronologische) levensgeschiedenis van een bekend of belangrijk persoon. In de medische en veterinaire geschiedenis verschijnen de laatste jaren steeds meer biografieën van niet alleen ziektes, ziekteverwekkers en ziektesyndromen maar ook van bijvoorbeeld een medicijn. Een ziektebeeld wordt dan niet alleen chronologisch benaderd, maar als het goed is ook vanuit vele perspectieven belicht. In dit boek van Susan Jones, zoals Argos-lezers zullen weten is zij thans Co-President van de WAHVM, is duidelijk te merken dat de auteur niet alleen een veterinaire achtergrond heeft, maar ook historica is. De benadering van alles wat met Bacillus anthracis te maken heeft is derhalve niet alleen veterinair, maar ook politiek, economisch, geografisch en cultureel. De titel Death in a small pac kage alleen al duidt op de fenomenografieën van B. anthra cis: de sporenvorming (package) waartoe de bacterie in staat is en dood en verderf bij vee kan veroorzaken (miltvuur), de peracute dood die gezonde wolsorteerders kon treffen in Yorkshire (GB) in de negentiende eeuw bij het uitpakken van balen (packages) alpaca- en mohairwol uit bijvoorbeeld Turkije en Peru en tenslotte de anthrax-pakketjes, ook wel poederbrieven genoemd, die in 2001 na de 11 septemberaanslagen in de Verenigde Staten 22 mensen besmetten, van wie 5 overleden. Het boek, vierde in een serie van John Hopkins ziektebiografieën, beschrijft, hoewel het een ‘short history’ genoemd wordt, zeer uitgebreid alle facetten die met de bacterie te maken hebben. De met de bacterie gelieerde ziekte van bodem, dieren en mensen bedreigde al tweeduizend jaar lang levens van mens en dier. In het eerste hoofdstuk wordt voornamelijk ingegaan op de historie van miltvuur, tongblaar, ‘charbon’ (de humane huidvorm), de inhalatievorm bij mensen en de ‘besmettelijkheid’ onder het vee die al eeuwen lang bekend was (de zgn. cursed fields), voordat Robert Koch in 1876 de bacterie aantoonde en beschreef. Met name het proces van het ontdekken van de veroorzaker en verder het begin van de domesticatie van de bacterie in het laboratorium (vaccinatieproeven door Pasteur ), in hoofdstuk twee, laten mooi zien dat het vinden van de oorzaak van een ziekte niet zoiets is als ‘het vinden van een schelp op een strand’ (K. Codell Carter, p 44). Een sociaal-historische benadering begint in hoofdstuk drie (transmission), waar het gaat over economische, politieke en maatschappelijke gevolgen van besmettingen door geïmporteerde wol bij textielbedrijven in Groot Brittannië in de negentiende eeuw. In hoofdstuk vier wordt de link gelegd tussen het wetenschappelijke werk in de negentiende eeuw
248
Argos nr 47 / 2012
waar gepoogd werd om de ziekte uit te roeien of in ieder geval te controleren, met de ontwikkeling van de biologische wapens in de twintigste eeuw. Al rond WO I werd B. anthracis ingezet in biologische wapen programma’s, waarin Duitsland voorop liep. Het ‘wapen’ was toen nog met name gericht tegen dieren in het leger. Door het werk van Robert Koch was de bacterie in ruime mate aanwezig in Duitse laboratoria en door de kennis over de wolsorteerders-ziekte werd de inhalatievorm van B. anthracis door de Engelsen rond WO II gezien als het ideale biologisch wapen: het vernietigde leven en geen bezittingen. Maar ook Frankrijk, Japan, Groot Brittanië en de USA gingen zich uitvoerig storten op de ontwikkeling van biologische wapens. De rode draad in haar verhaal is dat de bacterie ‘gedomesticeerd’ werd in het laboratorium. Maar het bleek dansen met de duivel; de bacterie bleek moeilijk onder controle te houden (hoofdstuk 5, resistance). Het is opmerkelijk hoeveel feiten Jones heeft achterhaald over voorheen geheime militaire projecten met betrekking tot anthrax. Hoofdstuk 6 tenslotte behandelt de anthraxbrieven in de Verenigde Staten en een uitbraak van anthrax in 1979 in Sverdlovsk (USSR). In beide gevallen bleek de herkomst van de bacterie via DNA-onderzoek terug te voeren tot militaire of overheidsonderzoekslaboratoria. In dit interessante, maar eerlijk gezegd wel wat moeizaam leesbare boek, wordt de ontwikkeling van een bacterie uit de doeken gedaan, namelijk hoe een ‘veld’- bacterie naar het laboratorium wordt gehaald en daar van hele andere eigenschappen wordt voorzien, welke het vroeger niet bezat. Door deze ‘domesticatie’ krijgt de bacterie een ‘tweede natuur’, die angst aanjaagt door de mogelijkheid dat sporen met opzet of per ongeluk uit het lab kunnen ontsnappen. Dit boek overstijgt veterinaire en medische geschiedenis in ruime mate; het raakt ethiek en moraliteit niet alleen van bio-wetenschappers maar van de mens in het algemeen.
Erik Jan Tjalsma
Frans Willem van der Kreek Zestig jaar dierenarts Uitgave in eigen beheer. ’s-Gravenhage 2011, 341 bladzijden met bijlagen.
Verscheidene gepensioneerde dierenartsen hebben hun praktijkervaringen beschreven. Voor collegae is dit altijd interessante lectuur. Uit de inleiding blijkt dat dierenarts Van der Kreek zijn biografie (16% van het boekwerk) heeft samengesteld voor zijn naaste familie, vrienden en kennissen. Tevens zocht hij, zoon van twee leerkrachten, aanknopingspunten die een verklaring konden vormen voor zijn beroepskeuze. Voor de leesbaarheid deelt hij zijn levensgeschiedenis in drie perioden: de eerste 18 jaren, de 9 jaren van student tot dierenarts en zijn 60 professionele jaren. Zijn jeugdherinne-
ringen gaan terug naar de geboorteplaats Gorinchem, het eerste woonhuis, zijn (groot)ouders, broer Jan, zijn vriendjes, de lagere schoolperiode met pianolessen en voetbal, en het gymnasium met hockey. Door ernstige rugproblemen werd hij in 1940 opgenomen in het Bronovo Ziekenhuis in Den Haag. Na een operatie duurde de revalidatie nog een jaar,waarin hij een negatief zelfbeeld opbouwde. Opvallend is dat de schrijver geen herinneringen heeft aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en het bombardement van Rotterdam waar zijn grootouders van moederszijde woonden. Ook aan de bezetting met ondermeer de Jodenvervolging en de Hongerwinter bewaart de auteur geen herinneringen. In het tweede deel dat gaat over de periode van “student tot dierenarts” schrijft Van der Kreek dat hij door zijn negatief zelfbeeld afzag van de studie geneeskunde. In plaats daarvan besloot hij in 1942 bouwkunde te gaan studeren in Delft. Zijn plannen veranderden echter toen de bezetter een loyaliteitsverklaring eiste. Hij weigerde te tekenen en keerde terug naar zijn ouders in Gorinchem. Hij dook onder bij de ouders van een vriend en oud klasgenoot in Goudriaan. Hoewel hij op dit melkveebedrijf enige arbeid verrichtte, was dat niet voldoende om zijn verveling te verdrijven. Meer gezelligheid en levensvreugde vond hij bij het gezin van zijn tweede onderduikadres in Goudriaan. Op dit melkveebedrijf ontwikkelde hij langzaam maar zeker zijn belangstelling voor de diergeneeskunde. In deze periode begon hij ook met verzetswerk. Hij werd verbindingsman in de regio Oost-Alblasserwaard, waar hij tot de bevrijding in mei 1945 diverse avonturen beleefde. Na wat problemen met het gezag nam hij ontslag bij de Binnenlandse Strijdkrachten. In september van dat jaar verhuisde hij naar Utrecht voor zijn studie diergeneeskunde. Over het onderwijs aan de faculteit en zijn studententijd bij de gezelligheidsvereniging Societas Studiosorum Reformatorum (SSR) vermeldt de auteur geen bijzonderheden, anders dan zijn deelname in de winterperioden aan de georganiseerde bestrijding van tuberculose en mond- en klauwzeer bij runderen. Zijn vakanties bracht hij door in een tweemanspraktijk in Alkmaar. In de zomer was het erg rustig: “de koeien liepen in de weide en hadden geen kwalen”. Van der Kreek begon zijn professionele jaren als assistent in het Laboratorium voor Veterinaire Fysiologie. Hij wilde graag promoveren op een onderzoek over het ontstaan van torsio uteri bij het rund. Met uterusweefsel in een orgaanbad registreerde hij de contracties met behulp van een kymografion. Het onderzoek liep echter vast door niet te reproduceren resultaten. Na een jaar met weinig vooruitgang besloot hij practicus te worden. Hij kreeg het aanbod om zich samen met een collega in de praktijk in Alkmaar in te kopen. Naast de georganiseerde dierziektebestrijding nam hij het spreekuur voor gezelschapsdieren voor zijn rekening. Bij de beschrijving van zijn ervaringen besteedt de auteur vooral aandacht aan de chirurgie. Hij bouwde een grote vaardigheid op in het uitvoeren van de sectio caesarea bij poezen, teven en later ook ooien. Ze hadden veel schapen in hun
praktijk, maar dat leverde weinig werk op: ”Rotkreupel en leverbotbesmetting waren de bekendste kwalen, maar dat konden de schapenhouders zelf wel aanpakken”. Verlossingen waren voor de schapenhouders wel een probleem. De volgende stap was de keizersnede bij het rund. Van der Kreek en zijn collega waren de eerste dierenartsen die in Noord-Holland met succes sectio’s uitvoerden. Iedere chirurgische ingreep was een uitdaging en dat gold zeker ook voor de “scherp-in” operatie. De praktijk veranderde en eind 1964 kreeg hij problemen met zijn collegae. Van der Kreek besloot te solliciteren naar een vacature voor inspecteur Volksgezondheid op het gebied van Levensmiddelen en Keuring van Waren. Hij kreeg de baan en deed vervolgens een jaar bureauwerk in Den Haag. Begin 1966 kreeg hij een beurs van de Raad van Europa om aan de universiteit van Birmingham toxicologisch onderzoek te gaan doen. Het werd een experiment met malathion bij ratten, dat door een verkeerde opzet voortijdig werd afgebroken. Teruggekeerd in Den Haag raakte hij meer betrokken bij toxicologische onderwerpen. Hij ging deelnemen aan het opstellen van adviezen van de Gezondheidsraad en de Voedingsraad. Na 7 leerjaren voelde hij zich steeds meer toxicoloog met veel deskundigheid op het gebied van de beoordeling van dossiers over lichaamsvreemde stoffen. In 1978 was hij een van de oprichters van de Nederlandse Vereniging voor Toxicologie. Hij werd penningmeester en redacteur van het verenigingsblad TCDD. Als lid van de werkgroep Gezondheidsdeskundigen werkte hij mee aan adviezen over de Maximaal Aanvaardbare Concentraties (MAC-waarden) van schadelijke stoffen, waaraan werknemers in de arbeidssituatie mogen worden blootgesteld. Hij ontwikkelde een theoretisch model waarin een aanvaardbare chronische inhalatoire blootstelling kon worden afgeleid uit acute toxiciteitsgegevens. Dit model (gepubliceerd) werd door de “gevestigde orde” echter afgewezen. Ook in de werkgroepen in het kader van de Bestrijdingsmiddelenwet heeft hij zijn bijdragen geleverd. Dit geldt ook voor de werkgroep van de commissie voor Fytofarmacie. Bij zijn pensionering in 1989 nam Van der Kreek het initiatief voor de oprichting van het Doornappelfonds ten bate van studies op het gebied van de toxicologie. Bij die gelegenheid werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Na een cursus Medische Geschiedenis volgde verdere historische verdieping. Zijn bewondering voor Alexander Willem van Hasselt (1814-1902) resulteerde in 2000 in een promotie aan de Universiteit Utrecht over deze docent in de vergiftleer. Zijn onderzoek naar het jaar van oprichting van de KNMvD leidde tot een andere conclusie dan het algemeen aanvaarde jaartal 1862 . Dit historisch onderzoek kreeg hij niet gepubliceerd in Argos; wel in Dier-en-Arts. Van der Kreek sluit zijn autobiografie af met een nabeschouwing, waarin hij regelmatig in onnodige herhalingen vervalt. Het verbaast dat bij deze memoires voor familie en vrienden wel jeugdherinneringen worden opgehaald maar geen aandacht wordt geschonken aan huwelijk en kinderen. De herinneringen zijn selectief en niet altijd correct. De bijlagen (84% van het boekwerk) bestaan uit reproducties van brieven, getuigschriften, diploma’s, Koninklijke besluiten, praktijkverhalen, voordrachten, (jaar)verslagen (over bijvoor-
Argos nr 47 / 2012
249
Uit de tijdschriften
Uit de tijdschriften beeld dichloorvos) en overzichten van natuurlijk voorkomende toxische verbindingen in schimmels, paddestoelen en schelpdieren. Ook over chemische verbindingen zoals loodzouten, sulfiet en emulgatoren (zoals in de Plantaaffaire) zijn kopieën toegevoegd, als ook over richtlijnen en adviezen voor ADI-en residutolerantiewaarden van bijvoorbeeld gechloreerde koolwaterstoffen. De voordrachten gaan ondermeer over verontreinigingen van voedingsmiddelen en het gebruik van proefdieren. Zijn publicaties (over onder-
meer Alexander van Hasselt) verschenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, het Pharmaceutisch Weekblad, het Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, Dier-en-Arts, Ge wina en De Boerderij. Samengevat: dit boek geeft een aardig doch onvolledig beeld van de levensgeschiedenis van Frans van der Kreek, zijn karakter en zijn bijdragen aan de maatschappij.
Adelbert van Miert
Aankondiging
Dept. of History of the University of Veterinary Medicine, Hanover History Section of the German Veterinary Medical Society
17th Annual Conference and methodology seminar
Man – Animal – Medicine
Interplay and Problems in History and the Present Day
8-9 November 2013 Estrel Convention Center Berlin Organiser and Presenter: Johann Schäffer 1953 60 years DVG Professional History Group 2013 During the framework of 59th Annual Congress of the German Society for Small Animal Medicine Conference Languages: German and English Conference Fees: 95 €; Members of DVG, ATF, WAHVM, DGGMNT 45 €; Students free.
Registration, Payment and Accomodation (Reservation): CSM, Congress & Seminar Management, Industriestraße 35, 82194 Gröbenzell, Tel. ++49-(0)8142-570183, Fax ++49-(0)8142-54735, E-Mail
[email protected], www.csm-congress.de Industriestraße 35, 82194 Gröbenzell, Tel. ++49-(0)8142-570183, Fax ++49-(0)8142-54735, E-Mail
[email protected], www.csm-congress.de
250
Argos nr 47 / 2012
Veterinary History
Veterinary History
Journal of the Veterinary History Society Volume 16 no. 2 (2012)
Journal of the Veterinary History Society Volume 16 no. 3 (2012)
In dit deel van Veterinary History gaat Bruce V. Jones in zijn editorial in op de betekenis van de geschiedenis voor een goed begrip van ieders identiteit. Dat geldt in het algemeen en zeker ook voor de veterinaire beroepsgroep. Het is van belang te weten waar de oorsprong van het vak ligt, de geschiedenis van de opleiding te kennen, evenals de ontwikkeling van de wetenschap en de praktijk en welke de relatie met de overheid is geweest, ook in vervlogen tijden. Hij noemt zes hoogtepunten sinds 1783, die voor de ontwikkeling van de veterinaire professie in Engeland van belang zijn geweest. In dit verband gaat hij ook in op de one medicine – one health gedachte, die ook in onze veterinaire wereld speelt, gezien het thema van de KNMvD bij het 150-jarig bestaan. De diergeneeskunde is ontstaan uit de humane geneeskunde en momenteel zoeken de humane geneeskunde en de diergeneeskunde weer toenadering tot elkaar. Ook in Engeland is dat dus een onderwerp dat leeft. Het blad bevat een gedeelte van een overdruk van de autobiografie van James Beard Simonds uit de Veterina rian van 1895. Beschreven wordt zijn zoektocht naar de oorzaak en verspreiding van anthrax (splenic apoplexy), toen Koch zijn ontdekking van bacillus anthracis nog niet gedaan had (1877). Tussen 1855 en 1862 waren er in een aantal Engelse districten uitbraken van miltvuur die door Simonds beschreven zijn. Hij omschreef miltvuur als een bloedziekte die diverse oorzaken kon hebben, zoals de slechte waterkwaliteit of de botanische samenstelling van het gras. Experimenten met injecties van bloed van geïnfecteerde dieren in proefdieren, met fatale gevolgen voor de proefdieren, brachten onderzoekers in 1872 op het spoor van bacteriën, hoewel de echte ontdekking ervan nog even op zich liet wachten. Twee artikelen gaan in op de betekenis van paarden en dierenartsen in de krijgsgeschiedenis. John C.S. Head beschrijft in het artikel The Wear and Tear of Horses during the South African War 1899-1902 de lotgevallen van zijn grootvader, dierenarts bij de 6th Inniskilling Dragoons. De paarden die hij onder zijn hoede had, hadden het zwaar, het sterftepercentage was hoog. De afstanden die moesten worden afgelegd waren niet bijzonder groot, maar de dieren waren zwaar beladen (ca. 125 kg). De voeding liet te wensen over omdat de terugtrekkende boeren de voedselvoorraden vernield hadden. Van de eerste 406 paarden waren er een jaar later 196 over, waarvan er 76 ziek waren. Claire Boulton en Alison McClary beschrijven de onthulling van een plaquette in de bibliotheek van de Royal College of Veterinary Surgeons ter gelegenheid van gesneuvelde dierenartsen in de Eerste Wereldoorlog. 2.5 miljoen (!) paarden ondergingen tijdens WO I een veterinaire behandeling. 67 dierenartsen zijn omgekomen bij acties of door ziekte. Hun namen zijn vermeld op het monumentje onder de tekst Dulce et Decorum est Pro Patria Mori.
Naast een vervolg van de autobiografie van James Beart Simonds (herdruk uit de Veterinarian uit 1894) wordt het leeuwendeel van dit nummer gevormd door een artikel van de hand van Alastair A. Macdonald en Colin M. Warwick getiteld ‘Early Teaching of the Veterinary Art and Science in Edinburgh’. Simonds beschreef in 1894 in zijn biografie de eerste uitbraken van varkenspest in Engeland (swine fever of hog cholera), bijgenaamd the soldier vanwege de roodverkleuring van de huid (1862). Volgens Simonds was de ziekte in Engeland geïmporteerd, mogelijk uit de Verenigde Staten. Ondanks wettelijke maatregelen bleek bestrijding van de infectie niet mogelijk. Voorts wordt een uitbraak van veepest beschreven in 1865, geïmporteerd met veetransporten uit de Baltische staten. 30.000 uitbraken leverde een schade op van £ 5.000.000. De ziekte werd bestreden met stamping out van de besmette en verdachte bedrijven, tot wanhoop van de getroffen veehouders. Krachtige overheidsmaatregelen leidden na ongeveer een jaar tot succes. Macdonald en Warwick beschrijven het ontstaan van de veterinaire opleiding in Edinburgh. Reeds aan het einde van de achttiende eeuw kregen veehouders, naar Frans voorbeeld, de behoefte aan specialisten voor de behandeling van zieke paarden en ziek vee. In Londen was in 1796 een veterinaire school gesticht ten behoeve van de verzorging van paarden in de Europese oorlogen. In 1797 werden de eerste zestien ‘Cavalry Veterinary Surgeons’ gekwalificeerd. In 1803 verschenen er artikelen in de Engelse landbouwpers over de behoefte van de Schotse Highland Society aan bestudering en behandeling van ziektekundige problemen bij vee, in het bijzonder bij vleesvee en schapen, gevolgd door een reeks lezingen over de anatomie door John Barclay in 1815. De eerste lessen in geneeskunde en chirurgie werden in 1823 gegeven door William Dick, alumnus van de veterinaire faculteit in Londen. Er namen 25 studenten deel aan de lessen tegen een vergoeding van £ 25. De resultaten waren goed. Barclay en Dick hebben een fundamentele rol gespeeld in de stichting van veterinaire school in Edinburgh. Het artikel van Macdonald en Warwick wordt besloten met een lezing van William Dick uit 1818 over de ideale anatomie en bouw van paarden. Het tijdschrift bevat voorts een artikel van de hand van Thomas Donaghy over de voeding van paarden in de oudheid. De kennis hierover was zowel bij de Perzen als bij de Romeinen ver ontwikkeld, zowel wat betreft de samenstelling van de rantsoenen als de gewenste hoeveelheden, afhankelijk van de prestaties die moesten worden geleverd. In oorlogstijd werden grote fourage karavanen samengesteld om voor het transport van voldoende voer te zorgen.
Argos nr 47 / 2012
251
Historia Medicinae Veterinariae Journal of Veterinary Biography Volume 35 no. 3 (2010) Dit nummer is vrijwel geheel gewijd aan het jubileum van de Nordic Society for Veterinary Pathology (NSVP), een vereniging voor veterinair-pathologen uit Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland. De vereniging bestond in 2011 35 jaar. De geschiedenis ervan is beschreven door de Deen Erling Bindseil, oud-voorzitter van de Society. De NSVP is in 1976 opgericht door de Noor Rolf Svenkerud met de bedoeling een platform te bieden aan Scandinavische en Finse veterinaire ziektekundigen. Niet alleen de professionele vaardigheden zouden worden bevorderd, maar ook de opleiding van jongen pathologen. De structuur van de vereniging is bijzonder. Er zijn statuten, maar niemand weet waar zij zijn. Dat betekent dat er ‘leden’ zijn die feitelijk geen lid zijn, dat er geen verenigingsstructuur is. De ‘leden’ betalen geen contributie. De verenigingskosten worden betaald uit de inschrijvingsgelden van de congressen. Niet-aanwezige ‘leden’ betalen dus niets. Het bestuur wisselt jaarlijks, tegelijk met het rouleren van het jaarlijkse congres tussen de deelnemende landen. Niettemin bestaat de vereniging al 35 jaar. Volgens Bindseil werkt het systeem naar tevredenheid. De verslaglegging van de symposia is gebrekkig, niettemin geeft Bindseil een overzicht van de onderwerpen die behandeld zijn en de beslissingen die in de loop van de jaren genomen zijn. Het wetenschappelijke deel van de congressen is naar behoren, maar het verandert wel met de vooruitgang van de kennis. Was het vroeger histo-pathologisch onderzoek waarmee de diagnose bij bepaalde ziektegevallen kon worden bevestigd, tegenwoordig spelen onderzoeksvelden als de immunologie, biochemie, moleculaire biologie, genetica en dergelijke een belangrijke rol. De vereniging heeft daarop ingespeeld door op de symposia ruimte te bieden voor presentaties uit deze onderzoeksgebieden. Het werk van de klassieke patholoog-anatoom die in de snijzaal, gewapend met een mes, diagnostiek bedreef, blijft evenwel van belang. Het artikel over de NSVP geeft een helder beeld van de vereniging, maar vragen blijven wel bestaan. Het tijdschrift Historiae Medicinae Veterinariae is een uitgave uit 2010, terwijl het artikel is ingeleverd medio 2011!
prentbriefkaarten verzameld onder andere op het gebied van de diergeneeskunde. De oudste exemplaren dateren van 1860. Het tijdschrift is geheel gevuld met afbeeldingen van een selectie van deze ansichtkaarten en geeft een gevarieerd beeld van allerlei aspecten van de diergeneeskunde, zoals opleidingsinstituten, klinieken, musea, militairen, dierenartsen in het veld, dierziekten, kinderen die dierenarts spelen, humor, enz., zeer de moeite van het bekijken waard. Vermeldenswaardig is het feit dat het VHG extra nummers van dit tijdschrift heeft laten bijdrukken en dat met behulp van sponsoring door het Henk Rozemond Fonds aan elke deelnemer aan het 40ste WAHVM congres in Utrecht afgelopen zomer een exemplaar via de congrestas ter beschikking is gesteld. Er zijn bij het VHG nog enkele exemplaren tegen betaling verkrijgbaar.
ARIE PLAISIER
Historia Medicinae Veterinariae Journal of Veterinary Biography Volume 36 no. 1, 2, 3 (2011)
Twee fraaie voorbeelden uit dit laatste nummer van Historia Medicinae Veterinariae
252
Argos nr 47 / 2012
Deze uitgave van HMV is bijzonder. Gastuitgever is C. Trenton Boyd, hoofd van de Zalk Veterinary Medical Library van de Universiteit van Missouri en een specialist op het gebied van de veterinaire literatuur. Boyd heeft sinds 1970
Argos nr 47 / 2012
253
richtlijnen
EXCURSIE
EXCURSIE NAAR HANNOVER EN BERLIJN, 9-11 APRIL 2013 Geacht VHG-lid, Aangezien de excursie naar Parijs in april 2011 voor veel van de deelnemers een interessante en ook gezellige ervaring was, heeft het bestuur besloten om volgend jaar opnieuw een excursie voor de leden te organiseren. Deze keer naar Hannover en Berlijn. Het reisschema en voorlopige programma ziet er in grote lijnen als volgt uit: dinsdag 9 april 2013 Per trein – opstapplaatsen Schiphol, Amersfoort, Deventer, Hengelo – naar Hannover. We nemen zelf een lunch mee. Aankomst Hannover 13.18 uur. De bus die voor ons klaarstaat bij het station brengt ons heen en weer naar het veterinair museum waar prof. Johann Schäffer ons zal rondleiden. Aankomst Berlijn Hbh 18.11 uur, met de S-Bahn naar het hotel. Diner.
woensdag 10 april 2013 Bezoek aan de Tierarzneischule des ehemaligen Standortes Berlin Mitte. Rondleiding door dr. Martin Brumme. Lunch. ’s Middags rondleiding in het medisch historisch museum Charité in de buurt van de Tierarzneischule. Hier bevindt zich onder meer de beroemde pathologische verzameling van Rudolf Virchow. Diner
donderdag 11 april 2013 Bezoek en rondleiding aan het zoölogisch museum. Een van de oudste musea van Berlijn met een enorme verzameling. De grote hal van het museum staat vol met indrukwekkende dinosauriërs. Vertrek vanaf Berlin Hbh 14.37 uur. Aankomst Hengelo 19.04 uur.
Helaas hebben we moeten besluiten om met maximaal 30 deelnemers op stap te gaan. Een grotere groep blijkt in het openbaar vervoer lastig hanteerbaar. Hoe groter een groep des te lastiger ook om restaurants te bespreken. Althans het soort restaurants waar wij graag gezamenlijk willen eten. Als u mee wilt gaan is het dus zaak om u zo snel mogelijk op te geven. De geschatte totale kosten – behoudens uw privé uitgaven – zullen ongeveer € 450 bedragen. Opgave via mijn e-mail adres:
[email protected], waarbij graag tevens de gegevens uit uw paspoort: uw volledige achternaam met voornamen, geboortedatum en geboorteplaats. Daarbij graag uw huisadres, telefoonnummer thuis en nummer van de mobiele telefoon die u meeneemt naar Berlijn (voor noodgevallen / de groep kwijt e.d.).
Namens het bestuur van het VHG,
Jons Straatman
254
Argos nr 47 / 2012
Richtlijnen voor auteurs
Argos publiceert wetenschappelijke artikelen, korte mededelingen, archiefvondsten, congresaankondigingen, recensies van boeken en van artikelen, beschrijvingen van museale objecten en dergelijke, die betrekking hebben op de geschiedenis van de diergeneeskunde in de breedste zin van het woord. De redactie beoordeelt binnengekomen artikelen en legt deze indien nodig ook voor aan externe deskundigen. De maximale lengte van artikelen is in principe 6.000 woorden inclusief noten. Door het inzenden van kopij verklaart de auteur dat het manuscript niet tegelijkertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden en dat met name genoemde personen die op welke wijze dan ook aan het artikel hebben bijgedragen akkoord gaan met de vermelding van hun naam. Artikelen dienen origineel te zijn en gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek. De inleiding moet een overzicht van uitgangspunten van het onderzoek bevatten, alsmede één of meer duidelijk geformuleerde, concrete vraagstelling(en). Na de beschrijving van de bevindingen van het onderzoek moet in het artikel een discussie of beschouwing volgen, uitlopend in een conclusie. Het is aan te bevelen vakjargon zoveel mogelijk te vermijden en te vervangen door voor een ontwikkeld lekenpubliek begrijpelijke termen of omschrijvingen. Voor meer informatie over de structuur van het artikel wordt verwezen naar P. de Buck e.a., Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk (Laatst beschikbare druk). Auteurs wordt verzocht om de tekst digitaal als Microsoft Word document aan te leveren. U wordt verzocht de tekst niet zelf op te maken en de tekst en illustraties afzonderlijk aan te leveren. Het artikel mag afhankelijk van de lengte en het onderwerp 4-8 illustraties bevatten. In verband met de gewenste kwaliteit bij het drukken worden kleuren of zwart-wit illustraties bij voorkeur digitaal aangeleverd als TIF- of JPG-files met een resolutie van ten minste 300 dpi bij afbeelding op 100%. Duidelijke afdrukken kunnen ook worden verwerkt. Vermeld de genummerde teksten van de onderschriften bij de illustraties op een afzonderlijke bladzijde van de kopij. In de legenda van
de afbeeldingen dient de originele bron te worden vermeld, inclusief pagina aanduiding. Bij de artikelen wordt ook een samenvatting in het Engels, voorzien van een Engelse titel (ca. 150 woorden) opgenomen. Bij artikelen in een andere moderne taal, dient een Nederlandstalige samenvatting te worden opgenomen. U wordt verzocht om deze samen met de definitieve tekst mee te sturen. In de wetenschappelijke artikelen wordt verwezen met eindnoten met doorlopende nummering. Nootnummers worden in de tekst geplaatst na de leestekens. Bij het verwijzen naar een eerder gebruikte referentie wordt binnen de eindnoot het eerste nootnummer vermeld waarin de referentie voorkomt. Adresgegevens van de auteur en eventuele dankbetuigingen komen in een ongenummerde voetnoot (a) bij de naam van de auteur. Bij verwijzingen wordt gebruik gemaakt van richtlijnen die grotendeels zijn gebaseerd op die van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (zie Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) op: http://www. knhg.nl/default.aspx. Het verwijzen naar boeken en artikelen dient te geschieden als in de volgende voorbeelden:
1. Susan D. Jones, Valuing animals. Veterinarians and their patients in modern America (Baltimore 2003) 35-62. 2. Clemens Graafsma en Henk Wessels (eds.), De dierenarts. Beeld van een practicus (Cuijk 2004). 3. A .H.H.M. Mathijsen, ‘Beoefening van de geschiedenis der diergeneeskunde’, Geschiedenis der Geneeskunde 8 (2002) 196-207, aldaar 202. 4. Idem, Publikaties en dissertaties voortgekomen uit de Veeartsenijkundige Hoogeschool, later Faculteit der Diergeneeskunde in de periode 1921-1971 (Utrecht 1981) 177-178. 5. J.P.W.M. Akkermans, ‘De productie van antisera door de Rijksseruminrichting’, in: P. Verhoef e.a. (eds.), ‘Strenge wetenschappelijkheid en practische zin’. Een eeuw Neder lands Centraal Veterinair Instituut 1904-2004 (Rotterdam 2005) 218-224. 6. Jones, Valuing animals (n. 1) 144. 7. Ibidem, 145-146. 8. Akkermans, ‘Productie van antisera’ (n. 5) 220.
Correspondentieadres Prof.dr. Peter A. Koolmees IRAS, Divisie VPH, Faculteit Diergeneeskunde Postbus 80 175 - 3508 TD Utrecht Tel. 030-2535363 / 67 Email:
[email protected]
Argos nr 47 / 2012
255
The book of dogs. An intimate study of mankind’s best friend (Washington DC 1927) p. 62.