Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49. Kemink & Zoon, Utrecht 1928
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005192801_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
V
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1927. Het einde van het jaar, waarover wij hieronder verslag uitbrengen, bracht ons de zekerheid van een verlies in onzen bestuurskring, waarvan wij de mogelijkheid reeds geruimen tijd onder de oogen hadden moeten zien. Mr. A. le Cosquino de Bussy, de Eerste Bibliothecaris van het Genootschap, werd door zijn benoeming tot Gemeentearchivaris van Amsterdam gedwongen de banden, die hem reeds sedert 1917 aan ons Bestuur bonden, te ontknoopen. Hoewel wij met onzen vriend ons verheugden, dat hij het door hem begeerde ambt mocht te bekleeden krijgen, deed zijn heengaan ons oprecht leed. Hoewel in latere jaren door een reorganisatie van het beheer onzer Boekerij zijn bemoeiingen met onze verzameling boeken en handschriften, anders dan vroeger, meer van formeelen aard waren geworden, hebben wij toch deze reorganisatie, die een vereenvoudiging in de administratie bracht, aan mr. De Bussy te danken gehad, terwijl hij ten aanzien der uitbreiding van onze ruilbetrekkingen zich in den loop der jaren voor het Genootschap verdienstelijk heeft gemaakt. Maar het meest zullen wij hem missen om zijn persoonlijkheid, die in woord en geschrift een zeer eigenaardige oorspronkelijkheid bezit. Niet dikwijls voerde hij in onze vergaderingen het woord, maar, als hij het deed, had hij steeds iets te zeggen, dat het overwegen waard was of door geestige inkleeding de aandacht trok. In onzen kleinen kring van bestuursleden te Utrecht, die door het jarenlange geregelde onderlinge verkeer bijna altijd een vriendenkring is, zullen wij ons opgewekt en trouw medelid nog lang missen. Het ga hem naar wensch in zijn aanlokkelijk ambt in
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
VI de hoofdstad, waarheen hem de dank van zijn medebestuursleden voor hetgeen hij voor het Genootschap is geweest moge vergezellen. Bij het vaststellen van dit jaarverslag hadden wij nog geen besluit genomen over de vervulling van de door het heengaan van den heer De Bussy ontstane vacature. Ook dit jaar wederom vergaderde het Bestuur, buiten en behalve de maandelijksche vergaderingen der Utrechtsche leden, tweemaal in pleno en wel op 21 April en op 5 November. Beide malen moesten wij daarbij tot ons leedwezen ons medelid Prof. Gosses missen, die door ziekte verhinderd was, aan onze werkzaamheden deel te nemen. Wij verheugen ons in het vooruitzicht, hem spoedig weer, geheel genezen, in ons midden te zien. Op het in die algemeene vergaderingen behandelde zullen wij hieronder eenige malen terug te komen hebben. Wij mogen deze mededeelingen omtrent het Bestuur niet besluiten zonder er mededeeling van gedaan te hebben, dat wij op den 1sten Januari van het verslagjaar ons medelid Prof. Blok schriftelijk mochten gelukwenschen met zijn 25-jarig lidmaatschap van het Bestuur. Toen in 1901 besloten was, het Utrechtsche Bestuur aan te vullen met eenige leden van buiten de stad, traden, op de uitnoodiging van de toenmalige bestuurders, met 1 Januari 1902 de hoogleeraren Blok, Bussemaker, P.L. Muller en Kernkamp als buitenleden toe. In de eerste jaren van het bestaan van het nieuwe instituut der buitenleden was de heer Blok de trouwste bezoeker onzer gewone bestuursbijeenkomsten en nimmer is hij ook later hier zelden gezien; terwijl wij, nu sinds eenige jaren de buitenleden alleen in de algemeene vergaderingen tweemaal 's jaars worden verwacht, hem daar nimmer missen. Moeten wij nu nog hierbij voegen, dat Prof. Blok door zijn adviezen, zijn voorlichtingen, zijn nimmer tevergeefs ingeroepen dienstvaardigheid en niet het minst door zijn vóór en tijdens zijn lidmaatschap van het Bestuur geleverde belangrijke bijdragen aan de uitgaven van het Genootschap dit en het Bestuur ten hoogste aan zich heeft verplicht? Wij willen het niet nalaten, maar ook zonder dat zou ieder, die den nog steeds ongelooflijk
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
VII werkzamen arbeider in den wijngaard der vaderlandsche historie kent, van zijn verdiensten ook ten opzichte van ons Genootschap overtuigd zijn. Wij hopen hem nog lang als den krassen grijsaard, die hij thans is, in ons midden te zien, evenals ook Prof. Fruin, wien wij in den loop des jaars onze gelukwenschen bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd mochten aanbieden en die bij zijn dankbetuiging daarvoor de verheugende mededeeling voegde, dat hij, zoolang zijn krachten hem dit toelieten, die ook aan de belangen van het Genootschap hoopte te blijven wijden. Van de lijst der eereleden van het Genootschap moesten wij tot ons leedwezen in 1927 den naam van Prof. A. Waddington te Lyon afvoeren, van wiens overlijden wij kennis hadden genomen. Meer dan 30 jaren mochten wij den schrijver van het in 1895-1897 verschenen werk La République des Provinces-Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols de 1630-1650 op onze eerelijst behouden. Wij gelooven niet, dat hij zich na het verschijnen daarvan nog veel met onze geschiedenis, ten minste in geschrifte, heeft bezig gehouden, maar hij bleef tot in den laatsten tijd, toen een slechte gezondheidstoestand hem in zijn wetenschappelijken arbeid ging belemmeren, vol belangstelling in de uitgaven van het Genootschap. Intusschen is in het getal der eereleden, twee-en-twintig, geen achteruitgang te bespeuren, daar wij op het einde des jaars Dr. Ernst Baasch te Freiburg i.B., den schrijver van het voortreffelijke werk Holländische Wirtschaftsgeschichte op onze uitnoodiging bereid vonden, een plaats onder de eereleden van het Historisch Genootschap in te nemen. Mochten wij in het vorige jaarverslag van een verblijdenden vooruitgang van het getal der gewone leden gewagen, ditmaal zijn wij al heel tevreden, dat wij geen achteruitgang hebben te boekstaven. Zooals wij in het verslag over 1926, reeds vooruitloopend op een in de voorjaarsvergadering gevallen maar reeds lang, naar men weet, overwogen besluit, aankondigden, hebben wij ons genoodzaakt gezien, met ingang van het jaar 1928 de jaarlijksche bijdrage der leden, die van het begin van het bestaan van het Genootschap af f 10. - had bedragen,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
VIII met een luttele twee gulden te verhoogen. Zooals wij wel vreesden, heeft deze geringe verhooging een abnormaal groot getal leden tot bedanken voor het lidmaatschap genoopt. Wij betreuren dit, maar zijn hun, die het Genootschap trouw bleven, er des te dankbaarder om. In 1927 verloor het dan door overlijden, bedanken of afgevoerd worden wegens wanbetaling 48 gewone leden, doch in den loop des jaars traden twee oud-leden, die vroeger bedankt hadden, weer toe, terwijl in December van de toen benoemden gelukkig 55 beoefenaren van en belangstellenden in de vaderlandsche geschiedenis bereid werden gevonden, zich het lidmaatschap te laten welgevallen. Eigenlijk waren het er 56, maar tot ons leedwezen moesten wij ervaren, dat één der nieuw-benoemden reeds vóór het vaststellen der ledenlijst was overleden. In geen jaren was het verschil tusschen verlies en aanwinst zoo klein, maar wij hebben ten minste een gering accres te boeken en hopen nu het volgende jaar weer van den gewonen bevredigenden vooruitgang van het ledental te mogen berichten. Zonder daadwerkelijke belangstelling van velen kan het Genootschap zijn werkzaamheden ten bate der Nederlandsche geschiedbeoefening niet voortzetten. Bijlage A tot dit verslag geeft de gebruikelijke lijst der namen van de 22 eereleden en 678 gewone leden van het Genootschap. Bijlage B, die een overzicht geeft van de binnen- en buitenlandsche betrekkingen van ons Genootschap - het zijn er thans 129 - vertoont in vergelijking met het vorige jaar een geringe uitbreiding en wel ten gevolge van het nieuw aanknoopen van ruilverkeer met den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Halle in België en door het herstellen daarvan met de Universiteits-Bibliotheek te Oslo, dat in 1911 was afgebroken. Van de Royal Historical Society te Londen, waarmede wij reeds sinds jaren ruilbetrekkingen onderhielden, werd het verzoek ontvangen, om de in de bibliotheek van genoemde vereeniging aanwezige verzameling uitgaven van het Genootschap volledig te maken, en tevens het aanbod, dat wij als tegenpraestatie voor de van ons verlangde deelen een keuze zouden mogen doen uit de z.g.n.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
IX Camden Series der publicaties van de Society. Wij hebben van de ons geboden gelegenheid gaarne gebruik gemaakt, om onze Boekerij en derhalve ook de Universiteits-Bibliotheek alhier te verrijken met een groot aantal waardevolle Engelsche bronnenpublicaties. Aan de London Library, aan welke instelling wij in vroeger jaren op verzoek van Prof. Geyl te Londen een aantal deelen der genootschappelijke uitgaven tegen den halven prijs hadden afgestaan, boden wij thans op haar verzoek de gelegenheid, om op dezelfde voorwaarde haar bezit van die uitgaven zoo veel als mogelijk bleek te completeeren. Toen de bibliothecaris der Universiteits-Bibliotheek te Gent om voortzetting vroeg van de toezending der Bijdragen en Mededeelingen, welke sedert eenige jaren gestaakt heette, moesten wij hem mededeelen, dat wij niet begrepen, hoe de onder zijn leiding staande instelling de deelen van onzen jaarbundel had ontvangen, daar het Genootschap geen ruilverkeer met de Gentsche bibliotheek onderhield, doch dat wij bereid waren, een zoodanig ruilverkeer aan te gaan, indien daarvoor een geschikte grondslag zou kunnen worden gevonden; de pogingen daartoe aangewend hebben evenwel tot nu toe niet tot een gewenscht resultaat geleid. Verder werd de gebruikelijke briefwisseling over aangelegenheden, die met het gewone ruilverkeer in betrekking staan, met vele onzer binnen- en buitenlandsche betrekkingen gevoerd. Ten slotte zij hier medegedeeld, dat ons thans officieel werd bericht, dat met ingang van het jaar 1928 het internationaal ruilverkeer niet meer over het Bureau te Delft, doch over de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage zou loopen. Zooals reeds in het vorige jaarverslag werd aangekondigd, zal men thans hierachter onder bijlage C tot dit verslag, naast de lijst der door schenking verworven aanwinsten onzer Boekerij, weer de opgave aantreffen van de door ruiling verkregen werken, die, zooals men weten kan, voortaan slechts ééns in de drie jaren zal worden gedrukt. Er bestaat geen aanleiding hier ter plaatse van bijzondere boekgeschenken te gewagen; alleen verdient dankbare waardeering, dat ook wederom in het
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
X verslagjaar de heer F. Vogels voortging met onze verzameling handschriften te verrijken met door hem gemaakte afschriften, uit geschreven en gedrukte bronnen, betrekking hebbende op die gebeurtenissen uit onze 16de eeuwsche geschiedenis, waaraan hij in het bijzonder zijn studiën wijdt. In den aanvang des jaars hebben onze beide secretarissen in verband met het optreden der Firma Kemink en Zoon ook als uitgeefster der genootschapsuitgaven, nadat zij van den aanvang af daarvan de drukker was geweest, een onderzoek ingesteld naar den voorraad dier uitgaven, onder die Firma berustende. Het resultaat was zeer verblijdend; bijna zonder uitzondering klopte bij telling het aantal aanwezige deelen met het cijfer, dat de administratieve bescheiden aanwezen, en waar er een verschil voorkwam, was dit geheel onbeduidend. Om plaats te winnen voor de steeds aangroeiende oplagen namen wij de vrijheid, van een tweetal uitgaven van jaren geleden, waarvan men toen zóóveel exemplaren had laten drukken, dat zij in geen eeuwen zouden zijn verkocht, een aantal losse vellen en ingenaaide exemplaren te vernietigen; wat er van overbleef zal nog voor onbepaalden tijd aan de aanvrage kunnen voldoen. Wij grijpen de thans geboden gelegenheid aan, om er nog de aandacht op te vestigen, dat in de boekenlijst, zooals die reeds in het vorige jaar achter de Bijdragen en Mededeelingen werd afgedrukt, de oude prijzen onzer vroegere publicaties, waarvan de vermelding geen reden van bestaan meer had, voor het eerst zijn weggelaten, terwijl in het bijzonder verwezen dient te worden naar hetgeen aan het einde dier lijst toen, en natuurlijk ook voortaan, over de door de leden voor vroegere uitgaven van het Genootschap te betalen prijzen wordt medegedeeld. Over den stand van zaken bij het Leesgezelschap te Utrecht en zijn filialen te Amersfoort, Arnhem, Groningen en Haarlem valt niet veel bijzonders mede te deelen; deze instelling blijkt in een voortdurende behoefte te voorzien en geldelijk - hare administratie staat los van die van het Genootschap - levert zij zeer bevredigende resultaten op, zooals Bijlage D ons leert.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XI Deze bijlage geeft verder het gewone overzicht van den staat der geldmiddelen van het Genootschap zelve over het jaar, waarvan dit verslag bericht geeft. Helaas moeten wij weer hetzelfde liedje zingen als reeds zoo dikwijls tevoren: onze geldelijke aangelegenheden baren ons zorg. Hoewel de drukkersrekening niet onbelangrijk lager is dan het vorige jaar (f 7996.22 tegen f 9877.58) is het saldo in kas op 31 December 1927 f 1978.355, maar het jaar begon met een dergelijk saldo van f 2733.78, zoodat wij in 1927 niet minder dan een goede f 700. - zijn achteruitgegaan. Wij hopen, dat de leden van het Genootschap, die zich de geringe verhooging der contributie hebben laten welgevallen, hieruit zullen begrijpen, dat het noodzakelijk was, op deze wijze de geldmiddelen te versterken. Wel heeft de partieele herziening van het drukkerscontract, waarvan in het verslag over 1926 gezegd werd, dat er besprekingen met onzen uitgever over werden gevoerd, in het begin van 1927 haar beslag gekregen, maar, al biedt zij ons een gering voordeel, veel is het niet; en de verder voortgezette pogingen, in dit jaar gedaan om het getal der leden-donateurs en -begunstigers uit te breiden, hebben geen resultaten van eenige beteekenis gehad en ten gevolge van overlijden en bedanken zijn de inkomsten uit deze bron zelfs nog achteruit gegaan. Indien al niet de Genootschapswet het verbood, zouden wij dus reeds om geldelijke redenen de velen, die in het afgeloopen jaar met een verzoek om subsidie voor het een of ander doel, dat in meer of minder verband met de werkzaamheden van het Genootschap stond, tot ons kwamen, ongetroost moeten hebben laten heengaan. In één geval hebben wij evenwel gemeend, dat het niet alleen wettelijk geoorloofd maar zelfs gebiedend noodzakelijk was, de geldmiddelen van het Genootschap overigens op heel bescheiden schaal - aan te spreken voor iets anders dan voor het drukken der uitgaven en het aankoopen van boeken. Hierover thans iets meer. Reeds geruimen tijd was, zooals vele lezers van dit verslag zullen weten, de vorming in voorbereiding van een groep Nederland van het International Committee of
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XII Historical Sciences, officieel gevestigd te Washington, in de praktijk zijn zetel in Parijs hebbende. In het najaar van 1927 heeft te Utrecht in een vergadering van vertegenwoordigers van faculteiten en vereenigingen, bijeengeroepen door de Letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen, de stichting dezer Groep, zij het ook in aanleg, plaats gegrepen, terwijl in den voorzomer van 1928 zij definitief in haar vollen omvang zal worden geconstitueerd. Het Historisch Genootschap, mede uitgenoodigd, heeft gemeend, zich zijn deel aan de voorgeschreven bijdrage, die elk toegetreden land aan het Committee te betalen heeft, te moeten getroosten en zelfs voor de toekomst, als de Groep als een algemeene organisatie der historische wetenschap hier te lande zal zijn gevormd, haar het uitzicht op een hoogere bijdrage te openen. Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie zoo oordeelen, maken zich evenwel een verkeerde voorstelling van de wijze, waarop het genootschapsbestuur werkt: zijn leden, allen met andere werkzaamheden overladen, verrichten het vrij omvangrijke werk, aan hunne bestuursfuncties verbonden, in hun spaarzamen vrijen tijd en geheel belangeloos; alleen geniet de 1ste secretaris een bescheiden remuneratie, zoo ook de amanuensis, die voor allerlei administratief werk niet gemist kan worden. Waar het hier gold het stichten van een centraal bureau, dat noodzakelijkerwijze met behoorlijk bezoldigde krachten moet werken - en men weet nu toch ook wel, dat het Genootschap met moeite de beide einden aan elkaar bindt - kon er voor ons geen sprake van zijn, in dit geval een rol te willen spelen, die ver boven onze krachten zou gaan. Alleen door gemeenschappelijke samenwerking van allen, die in Nederland voor dit doel in aanmerking komen en zeker niet zonder geldelijken steun van de Regeering, waarop gehoopt mag worden, kan de gewenschte nationale organisatie tot bevordering der historische wetenschap gevestigd worden. Het Historisch Genootschap zal, zoolang het niet over veel en veel ruimer inkomsten beschikt, zich met zijn bescheiden rol van uit-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XIII gever van geschiedbronnen, naast de op geheel andere schaal geoutilleerde Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, moeten tevreden stellen en het wenscht - zij het dan ook noodgedrongen - niet meer. De Voorzitter en de 1ste Secretaris hebben echter gemeend, zich niet te mogen onttrekken aan de taak, om de vorming der Groep Nederland mede tot stand te brengen, en resp. de functies van Voorzitter en Secretaris dezer Groep op zich te moeten nemen, totdat een definitief bureau zou zijn gevormd; inmiddels is de laatste reeds op zijn verzoek van het voorloopig secretariaat ontheven, sedert met ingang van 1928 Dr. N.B. Tenhaeff bereid was gevonden, als definitief secretaris der Groep op te treden. Den stand der werkzaamheden, door de Atlas-commissie aan den Historischen Atlas van Nederland verricht, vindt de belangstellende lezer in Bijlage E geboekstaafd. Alvorens thans over te gaan tot de jaarlijksche opsomming van de werkzaamheden van het Bestuur, die buiten zijn gewone bemoeiingen vallen, moge hier reeds nu aangekondigd worden, dat het Bestuur tegen 11 April a.s. de leden van het Genootschap denkt op te roepen tot het houden eener Algemeene Vergadering, waarin het bestuurslid Dr. K. Heeringa en voorts Dr. N.B. Tenhaeff als sprekers zullen optreden. Een aantal vragen om inlichtingen uit binnen- en buitenland werden weer, zoo ver dat soms mogelijk was, beantwoord; het heeft geen zin hierover in bijzonderheden te treden; alleen vinden wij wel aanleiding hier met een enkel woord te gewagen van een verzoek, dat ons bereikte, om te trachten, voor zoover onze krachten dit toelaten, bij de Spaansche Regeering tusschen beiden te komen ten behoeve van het vrije onderzoek in de archieven daar te lande, dat bedreigd scheen. Aanvankelijk scheen de gevraagde tusschenkomst niet meer noodig, maar later bleek het toch wel weer gewenscht, dat wij iets deden, maar dit valt al in het jaar 1928 en daarover het volgende jaar dus meer. Eenige malen liet het Bestuur zich vertegenwoordigen op bijeenkomsten of bij feestelijkheden, waartoe het uit-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XIV genoodigd was; zoo op 30 Juni te Utrecht, en wel door het bestuurslid Dr. Heeringa, in een bijeenkomst, bijeengeroepen door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, om te geraken tot het samenbrengen van een Repertorium van topografische afbeeldingen van Oud-Nederland; terwijl de 1ste Secretaris het Genootschap vertegenwoordigde bij de opening op 18 Juli van het te Leiden gehouden 6de Internationale Congres voor de geschiedenis der Medische wetenschap. Daarentegen vond het Bestuur tot zijn spijt geen zijner leden in de gelegenheid, om voor het Genootschap deel te nemen aan de feestelijkheden, die op 29 en 30 Augustus te Leeuwarden gehouden zijn ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, zoodat wij alleen door een schriftelijken gelukwensch van onze belangstelling hebben kunnen doen blijken. Van de deelneming van het Bestuur aan de oprichting van een Groep Nederland van het International Committee of Historical Sciences repten wij reeds boven. Thans gaan wij over tot de gebruikelijke mededeelingen over de uitgaven van het Genootschap, hetzij deze in het afgeloopen jaar verschenen zijn of in 1928 zullen verschijnen, hetzij in voorbereiding of bewerking zijn. Geheel in overeenstemming met ons in het vorige jaarverslag geuit voornemen hebben wij in 1927 aan de leden kunnen toezenden het deel met de stukken, betreffende De Nationale Organisatie der Lakenkoopers tijdens de Republiek, uitgegeven door Prof. Mr. Dr. N.W. Posthumus, het 48ste Deel der Bijdragen en Mededeelingen en het Verslag van de Algemeene Vergadering der Leden van het Historisch Genootschap, gehouden te Utrecht op 7 April 1926. Ter besparing op de hooge verzendingskosten besloten wij alle drie de uitgaven in ééns aan de leden te doen toekomen, doch, toen wij hiertoe het besluit namen, hadden wij niet kunnen denken, dat onverhoopte vertraging bij de bewerking van ieder dezer publicaties, maar bovenal bij die van de Bijdragen en Mededeelingen, ons zouden dwingen, eerst zóó laat in het jaar, als nu het geval is geweest, tot de verzending over te gaan.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XV Wij hebben dan ook maatregelen genomen, om de Bijdragen voortaan weer op den gewonen tijd aan de leden te kunnen doen toekomen. Als dit in 1928 zal geschieden, zullen zij daarbij dan tegelijkertijd ontvangen het deeltje Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Klarissen en Tertiarissen vóór de Hervorming van de hand van den heer David de Kok, dat wij nog in 1927 geheel lieten afdrukken, maar dat eenigen tijd moest blijven liggen. In September dan zal de zeer omvangrijke publicatie over Piet Heyn en de Zilvervloot het licht zien, waarover wij reeds in het vorige jaar het een en ander mededeelden. De belangrijke inleiding over het leven van Piet Heyn en talrijke stukken over hem en zijn bedrijf, door den heer S.P. l'Honoré Naber uit Rotterdamsche en andere archieven bijeengebracht, die tezamen het eerste gedeelte van deze uitgave uitmaken, zijn reeds afgedrukt; hetzelfde mag gezegd worden van de stukken, uit de Spaansche archieven door Miss I.A. Wright verzameld over de vermeestering van de Zilvervloot, waarvan de afschriften door onze gewaardeerde medewerkster voorzien waren van een inleiding, in het Engelsch gesteld en die door de goede zorgen van mejuffrouw R. Heeringa als een inleiding in het Nederlandsch het licht zal zien. Nu rest nog alleen de druk van de vertalingen in onze taal van de Spaansche documenten, waarmede Prof. C.F.A. van Dam het Bestuur aan zich verplichtte. Wij hopen, dat deze jubileums-uitgave evenveel belangstelling bij het publiek, ook buiten den kring van het Genootschap, zal vinden, als voor eenige jaren met het Leven van een vloothouder het geval was. Dat van dit laatste werk, waarvan de oplage ruim was genomen, vele exemplaren zijn verkocht, bewijzen niet alleen de debietrekeningen over 1926 en 1927, maar het blijkt ook uit de omstandigheid, dat, toen in den aanvang van het verslagjaar de heer Naber, die er de uitgever van was geweest, ons in overweging gaf een 40-tal exemplaren er van tegen gereduceerden prijs ter beschikking te stellen van het Departement van Marine ter plaatsing in de bibliotheek van verschillende oorlogsbodems, wij hem moesten mededeelen, dat er zelfs niet eens meer 40 exemplaren van beschikbaar waren.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XVI Bij het opmaken van dit verslag had het Bestuur nog niet vastgesteld, welke kopij, ter verzending in 1929, in 1928 ter perse zou worden gelegd. Verschillende min of meer volledig voor den druk gereed liggende collecties zullen hiervoor in aanmerking komen. In de eerste plaats een nieuw deel van de Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis, bewerkt door Dr. H.J. Smit. Toen wij de kopij voor dit deel niet op den door den heer Smit toegezegden tijd hadden ontvangen, hebben wij hem tot ons leedwezen moeten teleurstellen ten aanzien van zijn verwachting, dat met den druk in 1927 nog kon worden begonnen. Het werk van den heer David de Kok, waarvan de kopij reeds geruimen tijd gereed lag, hebben wij toen moeten laten voorgaan, om bijtijds met een deel voor 1928 gereed te zijn, maar wij hebben den heer Smit toegezegd, dat wij zijn aanspraken in 1928 in overweging zouden nemen. Dan ligt gereed de zeer omvangrijke kopij van de correspondentie van Leycester, die ons medelid Prof. Brugmans ons in het verslagjaar persklaar deed toekomen; aangezien deze uitgave reeds voor jaren op stapel gezet is, zal het ook tijd worden, ons over den druk er van met den uitgever te verstaan. Ten slotte is ook nog in ons bezit gekomen, en wel reeds in het begin van het jaar, de kopij van het eerste deel der Bentinck-uitgave van de hand van Proff. Geyl en Gerretson. Onze medewerkers hadden ons toen gevraagd, reeds aanstonds met den druk te mogen beginnen met het oog op andere werkzaamheden, waaraan zij hun tijd wilden geven en in verband met de voorbereiding van de verdere deelen. Hoewel wij verheugd waren over het ontvangen der kopij, waarover door een onzer reeds een gunstig advies werd uitgebracht, moesten wij tot ons leedwezen den heeren berichten, dat wij geen besluit mochten nemen, vóór wij het toegezegde rapport over den inhoud van het tweede deel zouden hebben ontvangen. Wij schrijven deel en niet deelen; immers van den beginne af aan was de afspraak geweest, dat de uitgave twee deelen in het geheel zou omvatten. En terecht hadden wij besloten niet over den druk van het eerste deel te spreken, vóór de omvang
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XVII van de geheele publicatie vaststond, want bij mondelinge besprekingen met een der bewerkers was ons in den loop van het jaar gebleken, dat de publicatie zeer veel omvangrijker zou worden, indien gevolg werd gegeven aan de nieuwe denkbeelden, welke zich intusschen bij de bewerkers hadden gevormd. Het bedoelde rapport mochten wij in het verslagjaar nog niet ontvangen; even vóór het vaststellen van dit verslag bereikte ons echter eene mondelinge aankondiging, dat wij zeer spoedig hunnerzijds nadere mededeelingen zullen mogen verwachten. Na hetgeen wij in ons vorig jaarverslag schreven over de Correspondance de Marguerite de Parme zal men licht bevroeden, dat wij ons in 1927 veelvuldig met die uitgave hebben bezig te houden gehad. Hieronder volge een overzicht van die bemoeiingen. Aan het slot van onze mededeelingen over deze publicatie in het genoemde verslag over 1926 berichtten wij, dat wij onze beraadslagingen er over wenschten op te schorten, tot wij kennis zouden genomen hebben van de kritiek daarop, door den heer Van Alfen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde uitgeoefend. Deze zond ons in het voorjaar een overdruk daarvan en had reeds eerder op ons verzoek den heer Theissen er kennis van doen nemen door middel van een proefvel. In de gewone bestuursvergadering van de maand April en de algemeene bestuursvergadering, die een paar dagen daarna gehouden werd, hebben wij het geval breedvoerig besproken. Algemeen was men van meening, dat de beteekenis van 's heeren Van Alfen opmerkingen niet moest worden onderschat, maar ook niet overschat, daar zij de historische waarde van de uitgave grootendeels onaangetast lieten. De vraag, of de uitgave van de Correspondentie der Landvoogdes al dan niet moest worden voortgezet, nam men niet eens in overweging, daar het vaststond, dat aan de uitgave moest worden voortgewerkt en aan het reeds verschenen deel verbeterd, tot aan alle redelijk te stellen eischen voldaan was. Evenmin behoefden wij te overwegen, of tot collationneering van Van den Brinks nog niet gedrukte afschriften met de origineelen zoude worden overgegaan, daar immers
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XVIII reeds in het vorige jaar daartoe besloten was. Wel daarentegen werd nu vastgesteld, dat ook de reeds gedrukte brieven zouden worden vergeleken, opdat bij de voortzetting der uitgave een volledige lijst van errata en aanvullingen zou kunnen worden gegeven. Natuurlijk ontveinsden wij ons niet, dat dit alles aanzienlijke extrakosten met zich zou brengen, maar wij achtten ons verplicht, om daar niet tegen op te zien, onder meer omdat het hier een uitgave gold, waarvoor reeds een belangrijke regeerings-subsidie was ontvangen. De bezwaren van den heer Van Alfen hadden ook wel het kader van de uitgave betroffen, maar men was van meening, dat men zich houden moest aan vroegere bestuursbesluiten van reeds lange jaren geleden, zoodat thans besloten werd, de voortzetting te doen geschieden langs de indertijd vastgestelde lijnen, zoodat nog twee deelen zouden volgen, die in hoofdzaak de zgn. pièces justificatives, zooals die door Bakhuizen van den Brink waren uitgezocht en gecopieerd, zouden bevatten; alleen zou in de portefeuilles, waaruit deze zijn stukken had samengelezen, worden nagegaan, of hij wellicht nog gewichtige documenten had over het hoofd gezien. Nieuw systematisch onderzoek naar ter aanvulling nog uit te geven materiaal achtte men ongewenscht in verband met den ouden opzet, om alleen de door Van den Brink voor jaren bijeengebrachte afschriftenverzameling in het licht te geven. Van dit alles werd nu aan Dr. Theissen kennis gegeven, doch wij hadden bij deze mededeelingen aan hem nog iets bij te voegen. In de algemeene bestuursvergadering was namelijk door een onzer, die den heer Theissen te Groningen had ontmoet en met hem de zaak der Correspondance besproken, medegedeeld dat deze vermoedelijk niet bereid zou gevonden worden, de bewerking der uitgave voort te zetten, ook al in verband met den velen tijd, dien het wijdloopige collationeeren hem zou moeten kosten. Wij hebben dus toen in onzen brief aan Dr. Theissen krachtig pressie op hem uitgeoefend, om zich toch niet aan de voortzetting der uitgave te ontrekken en aangeboden, hem voor dien arbeid een hulpkracht ter zijde te stellen. Doch wat wij wel vreesden, is ten slotte
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XIX geschied: in zijn antwoord berichtte hij ons met eigen woorden, dat hij niet kon besluiten, zich voor de voortzetting van de uitgave der Correspondance beschikbaar te stellen. Men zal begrijpen, dat wij dit besluit, waarbij wij ons noodgedwongen hadden neer te leggen, ten zeerste hebben betreurd. Wij willen intusschen nog eens op deze plaats herhalen, wat reeds in de genoemde algemeene bestuursvergadering was uitgesproken, dat het Genootschap aan Dr. Theissen tot grooten dank is verplicht voor wat hij ten bate dezer uitgave heeft verricht. Dat wij hem zelf dit ook schreven, behoeft wel geen betoog. Het was dus nu zaak een opvolger voor hem als uitgever te vinden. Na een vergeefsche poging bij een onzer medebestuursleden, dien wij wegens de richting zijner studiën daartoe bij uitstek geschikt achtten, slaagden wij niet lang daarna met een aanbod te dezer zake aan Dr. H.A. Enno van Gelder, in wien wij een niet minder bevoegd voortzetter der Correspondance meenden te zien. Nadat hij de zaak in haar vollen omvang met een commissie uit het Bestuur te Utrecht had besproken en met Dr. Theissen te Groningen had overleg gepleegd, verheugde hij ons met zijn bereidverklaring in beginsel; een beslissend antwoord kon en wilde hij eerst geven, nadat hij zich in het beschikbare materiaal had ingewerkt. Wij hebben toen Dr. Van Gelder verzocht, ons het resultaat zijner overwegingen te doen weten vóór de in November te houden najaarsvergadering van het Bestuur in pleno, opdat wij dit daar zouden kunnen onderzoeken. Na nogmaals te Utrecht de zaak in quaestie met dezelfde leden van het Bestuur, als boven bedoeld, te hebben behandeld, zond de heer Van Gelder dan ook bijtijds een uitvoerige memorie in, die op 5 Nov. door het Algemeen Bestuur is behandeld en met de strekking waarvan men zich toen in beginsel heeft vereenigd, al wenschte men eerst nog het advies van een der buitenleden van het Bestuur, die niet aanwezig had kunnen zijn, te vernemen, terwijl niet minder prijs werd gesteld op het oordeel van Dr. Theissen, die dan ook schriftelijk met Dr. Van Gelder over het plan van voortzetting der uitgave, dat deze in zijn memorie had
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XX ontwikkeld, van gedachte heeft gewisseld. Nu zou thans hier ter plaatse verslag moeten worden gegeven van den inhoud van de genoemde memorie van den heer Van Gelder, indien zich niet het geval had voorgedaan, dat deze in de Kerstvacantie zich naar Brussel wenschte te begeven, ten einde zich in verband met zijn voorstellen in het Koninklijk Archief aldaar te oriënteeren. En nu is, maar natuurlijk eerst in het begin van het jaar 1928, naar aanleiding van dat bezoek aan de Belgische hoofdstad een nader rapport van onzen medewerker ingekomen, waarin hij een gewijzigd, maar in hoofdzaak meer beperkt plan van uitgave aan ons oordeel onderwierp, waarover wij sedert met hem schriftelijk en mondeling van gedachten hebben gewisseld; in de algemeene voorjaarsvergadering van het Bestuur van het thans loopende jaar zal hierna een beslissing moeten genomen worden. Wij eindigen hiermede onze verslaggeving over de uitgave der Correspondance, na nog te hebben medegedeeld, dat in beide voorstellen van Dr. Enno van Gelder een nader onderzoek te Weenen en te Napels wordt noodig geoordeeld, waartoe wij ons bereid hebben verklaard de noodige geldelijke medewerking te verleenen. Over de voorbereiding van den herdruk der Annales Egmundani vernamen wij in het verslagjaar alleen, dat Prof. Oppermann nog geen gelegenheid had gevonden, om zijn daartoe noodige reis naar Londen te maken, terwijl de heer Dessing in November berichtte spoedig zijn kopij persklaar te zullen inzenden van de Hecmundensia, waarover wij in het verslag over 1926 uitvoerige mededeelingen hebben gedaan. Ons mede-bestuurslid Dr. Heeringa werkte in 1927 geregeld voort aan het tweede deel der Rekeningen van het bisdom Utrecht; wij kunnen verzekerd zijn, dat wij, als wij tot den druk hiervan zullen te besluiten hebben, hem gereed zullen vinden. Weinig werd in het afgeloopen jaar door het Bestuur vernomen over den voortgang van de voorbereiding voor den druk door Miss Wright te Sevilla van een verzameling stukken uit Spaansche Archieven, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische zee na het jaar 1621, waarvan reeds een jaar geleden werd medegedeeld,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XXI dat wij er op haar voorstel toe hadden besloten en waarvoor wij haar een crediet hadden verleend. Maar dat wij er weinig van hoorden, sprak immers ook van zelf: Miss Wright hield zich in 1927 bezig met het samenlezen en afschrijven der stukken. Kort voor het vaststellen van dit jaarverslag kwamen wij echter in het bezit van een aanzienlijk deel harer kopij, die wij dus nu te onderzoeken zullen hebben. Of wij onze ijverige en toegewijde medewerkster evenwel spoedig een plaats in de serie der genootschapsuitgaven zullen kunnen inruimen, staat te bezien, maar zij weet dit en heeft een mogelijk uitstel van den druk als onvermijdelijk aanvaard. Immers de stroom van de ter uitgave aangeboden kopij houdt aan en de middelen, om die te drukken, laten slechts een zeer matig tempo daarvoor toe. Zoo hebben wij in het afgeloopen jaar wederom in beginsel een nieuwe uitgave aanvaard, die thans nog in voorbereiding is en waarover een definitief besluit nog vallen moet, als het materiaal, voor den druk gereed, in onze handen zal zijn gekomen. Wij kunnen intusschen wel zeggen, dat het de publicatie betreft van het Verbaal der werkzaamheden van Johannes graaf van den Bosch als Commissaris-Generaal der Nederlandsch-West-Indische bezittingen, waarop de heer Mr. B. de Gaay Fortman onze aandacht had gevestigd. Bij onderzoek van de toegezonden specimina van het Verbaal en zijn bijlagen waren wij tot de overtuiging gekomen, dat een onverkorte uitgave van hetgeen de heer De Gaay Fortman zich voorgesteld had te doen drukken ongeraden scheen en dat naar een aanmerkelijke beperking daarvan diende te worden gestreefd, die geen afbreuk zou doen aan het belang der uitgave. Na eenige gedachtenwisseling toonde zich de heer Fortman tot de door ons voorgestelde besnoeiing bereid; ook hem hebben wij moeten waarschuwen, dat wij hem thans nog geenerlei toezegging kunnen verleenen van spoedig voor den druk aan de beurt te zullen komen. Van nog een nieuwe uitgave werd de kiel gelegd, maar het zal nog wel geruimen tijd duren voor het scheepje zal zijn afgebouwd. Dr. D.Th. Enklaar te Breda, voor de lezers dezer Bijdragen geen vreemde meer, had
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XXII ons namelijk voor dit deel een betrekkelijk kleine verzameling stukken toegezonden, uit de Utrechtsche archieven afgeschreven, die ter illustratie van de wordingsgeschiedenis der Staten van Utrecht konden dienen; in het verslag van 1926 hadden wij reeds met een enkel woord daarvan gerept. Na bespreking met den bewerker bleek evenwel, dat het materiaal nog aanmerkelijk voor uitbreiding vatbaar was en werd dus Dr. Enklaar geraden, om zijn aandacht hieraan te wijden en een collectie stukken bijeen te brengen, die te gelegener tijd als een deeltje der Werken zou kunnen verschijnen. De heer Enklaar heeft dit wel in beginsel toegezegd, maar kon niet beloven, dat hij zich spoedig met den van hem verwachten arbeid zou kunnen onledig houden. Eenige malen hadden wij ons ten slotte bezig te houden met een nog vaag geschetst denkbeeld van een uitgave van archivalia, betrekking hebbende op den 1sten Engelschen Zeeoorlog, maar tot meer dan voorloopige mededeelingen kwam het hierover in onze vergaderingen niet. Het plan lokt ons evenwel ten zeerste aan en wij hopen er in 1928 meer van te vernemen. Niet veel verder zijn wij gekomen met onze reeds eenige malen vermelde pogingen, om contact te krijgen met Russische geleerden, van wie wij hoopten, dat zij onze aandacht zouden vestigen op bronnenpublicaties, in Rusland verschenen over de betrekkingen tusschen dat land en het onze in het verleden, en die dan in het Nederlandsch zouden kunnen worden vertaald, al zijn die pogingen door vriendelijke bemiddeling van meer dan een Nederlandsch geleerde voortgezet, nadat rechtstreeksche briefwisseling tot geen resultaat had geleid. Kort geleden evenwel, maar eerst in 1928, scheen dit contact eindelijk aangebracht te zullen worden. Anders dan in het vorige jaar was het aanbod van kleine publicaties voor de Bijdragen en Mededeelingen zeer ruim, zóó ruim, dat wij niet alles konden opnemen. Er lagen bovendien nog eenige stukken van vorige jaren in reserve en die wilden wij allereerst plaatsen. Het zijn de tweede serie Franeker boedelinventarissen, bewerkt
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XXIII door den heer A. Hallema, en de Rekening van Maerten Ruychaver, die men hierachter afgedrukt vindt en waarvan reeds eenige malen in onze verslagen sprake was. Ook de 13de-eeuwsche oorkonden, betrekking hebbende op Zeeland, afkomstig van de Abdij Ter Does, die mede in dezen bundel voorkomen, werden reeds tevoren vermeld. De insgelijks ten vorigen jare aangekondigde brieven uit de jaren 1622 en 1624, gewisseld tusschen Maurits Huygens en zijn broeder Constantijn, kwamen wel, bewerkt door Dr. M. de Haas te 's-Hertogenbosch, in ons bezit, maar tot onzen spijt te laat, om nog in deze Bijdragen en Mededeelingen te worden opgenomen. Wij bewaren ze dus voor het volgende jaar, wanneer wij ook hopen te kunnen drukken een aantal bescheiden, betreffende een enquête naar den graanvoorraad in de Nederlanden in 1565, die Dr. Brünner - wij deelden het reeds in 1927 mee - bezig is te verzamelen. Wij hebben zijn handschrift reeds in ons bezit gehad, maar den heer Brünner in overweging gegeven, om zijn stukken nog wat aan te vullen en hem daartoe een bescheiden crediet geopend. De daardoor ontstane vertraging heeft evenwel den uitgever blijkbaar belet, de kopij tijdig voor dit deel der Bijdragen in te zenden. De bijdragen verder hierachter van de heeren Prof. Van Schelven, Prof. Blok, Dr. Cornelissen te Rome, den heer l'Honoré Naber en Dr. Quicke te Brussel kwamen in 1927 als nieuwe aanbiedingen ter tafel en voldoende op tijd, om ter perse te worden gelegd. Wij mogen voor den inhoud er van naar het tweede gedeelte van dezen jaarbundel verwijzen. Over de verdere bewerking van een bijdrage, reeds voor eenige jaren in behandeling geweest, van de hand van mr. Bouricius te Delft en die hij thans in samenwerking met zijn stadgenoot, den heer Van Dijk, opnieuw aanhangig maakte en die, zooals men zich herinneren zal, over geldelijke bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van den opstand gaat, alsmede over een andere, aangeboden door Dr. J. Pot te Haarlem en stukken over het beleg van Zierikzee in 1576 bevattende, zijn wij nog met de uitgevers in onderhandeling. Zoo ook met de archivaris van Kampen, mejuffrouw Welcker, van wie
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
XXIV wij reeds eenige jaren geleden een voorstel, om eenige Sallandsche bedelijsten af te drukken, mochten ontvangen. Er is toen stagnatie gekomen, doch in het verslagjaar kwam de uitgave wederom binnen onzen gezichtskring; over den gewenschten omvang er van kwamen wij met de bewerkster echter nog niet tot overeenstemming. In verband met de reeds tweemaal vermelde brieven van Hongaren aan Nederlandsche geleerden uit de 17de en 18de eeuwen hebben wij nu slechts te berichten, dat onze correspondent zich niet kon vereenigen met het hem gedane voorstel, om de brieven hier te lande te doen bewerken; hij kondigde zijn voornemen aan, in den loop des jaars uit Hongarije naar hier te komen, om dan de zaak mondeling met het Bestuur te behandelen, maar blijkbaar heeft hij daaraan geen gevolg kunnen geven. Een oogenblik hebben wij gemeend, ter uitgave te mogen ontvangen een aantal brieven, in 1672 door Maurits le Leu de Wilhem op zijn reis naar Stockholm aan zijn zuster geschreven en waarvan ons de inhoud door een zeer bevoegde beoefenaarster van de histoire intime van ons verleden als belangrijk werd afgeschilderd; maar ten slotte heeft zij die, deels tengevolge van een misverstand, deels omdat zij ze daartoe geschikter achtte, aan een anderen kenner dier geschiedenis ter bewerking tot een tijdschrift-artikel afgestaan. Wij willen ten slotte onze mededeelingen over de werkzaamheden van het Bestuur van het Historisch Genootschap in 1927 besluiten met de aankondiging, dat wij wellicht nog wat zullen vernemen op ons voorstel, om een ter uitgave aangeboden Kroniek van Medemblik aanmerkelijk te besnoeien en aan te vullen met materiaal uit andere bronnen en daardoor geschikter te maken voor opneming in de Bijdragen en Mededeelingen. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LV
Bijlage C. Lijst van de in 1927 door schenking en aankoop voor het genootschap verkregen werken. I. Ten geschenke ontvangen. A. Van de schrijvers of de uitgevers. M. B a r e n t s . Het onderling diamantslijpers weduwenen weezenfonds (1848-1916). Een stuk maatschappelijk werk uit de 19e eeuw. Amsterdam, [1927]. F.S. B e t t e n , S.J. St. Boniface and St. Virgil. A study from the original sources of two supposed conflicts. A contribution to the history of the eighth century. [Washington,] 1927. Mr. L.G.N. B o u r i c i u s . Geschiedenis van het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen ‘Het St. Joris Gasthuis’ en het daarmede verbonden geweest zijnde ‘Tuchthuis binnen Delft’. Delft, 1927. H. C o h e n . Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskruidcultuur in Nederland. Rotterdam, 1927. (Proefschrift Utrecht.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LVI Dr. C.C. D e l p r a t . De geschiedenis der Nederlandsche geneeskundige tijdschriften van 1680-1857. Amsterdam, 1927. Mr. T h . G. v a n E c k . De Nederlandsche familie Alvarez en hare afstamming uit den hertog van Alva. 's-Gravenhage, 1927. Mr. L.J.C. v a n G o r k o m . De beteekenis van den Fransch-Duitschen oorlog 1870-1871. Nijmegen, enz., [1927.] (Proefschrift Utrecht.) Dr. C. H o i t s e m a . 's Rijks munt, 25 jaren in eigen beheer, 1902-1927. Utrecht, 1927. Dr. L.W.A.M. L a s o n d e r . Verslagen omtrent de kerkelijke archieven, IV (1926). 's-Gravenhage, 1927. N. O t t e m a . Het oude zuivelbedrijf in het Friesche museum. [Leeuwarden,] 1926. (Geschenk van het Friesch Gen.) H.M. We r n e r . Een wensch ten opzichte onzer cavalerie uit het verleden toegelicht. Z. pl., [1927.] (Voordracht gehouden voor de Vereen. ter beoef. van de krijgswetenschap in het jaar 1883.) J a c . W i l l e . De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der 18e eeuw. Eerste deel, eerste stuk. Zutphen, 1924. (Proefschrift Leiden.) Dr. J.H.J.M. W i t l o x . De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst. 2e deel: De Nederlandsche Katholieken in de politiek onder Koning Willem II. 's-Hertogenbosch, 1927.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LVII J a c . Z w a r t s . De Joodsche gemeente van Amersfoort. Gedenkschrift, samengesteld ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van haar Synagoge. Amersfoort, 1927. H.A. Z w i j n e n b e r g . Alexander Numan; in het bijzonder zijn invloed op de Nederlandsche schapenfokkerij, eene kritisch-historische studie. Utrecht, 1925. (Proefschrift Utrecht. V.f.) Voorts a r t i k e l e n , o v e r d r u k k e n en v e r s l a g e n van: S.H. Azijnman, H. Beckering Vinckers, mr. A.J.L. van Beeck Calkoen, mr. N. de Beneditty, dr. D.Th. Enklaar, dr. J.L.M. Franken, dr. S.P. Haak, A. Hallema, M.E. Kronenberg, P. dr. Willibrord Lampen O.F.M., dr. L.W.A.M. Lasonder, S.P. l'Honoré Naber, L. van Puyvelde, dr. W.S. Unger, P. Verrua, dr. A. van Vollenhoven, dr. A.J. van der Weijde, Jac. Zwarts. Handschriften. F. Vo g e l s . Stukken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter in 1570. (Vervolg: no. 213.)
B. Van of door Departementen van Algemeen Bestuur, Genootschappen, Maatschappijen, enz. Va n h e t M i n i s t e r i e v a n B i n n e n l a n d s c h e Z a k e n . Recueil des traités XIX, 1, 2; XX, 1. Verslagen omtrent 's Rijks verz. van gesch. en kunst XLV (1922).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LVIII Va n h e t M i n i s t e r i e v a n K o l o n i ë n . J. M o o i j . Bouwstoffen voor de geschiedenis der Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië. 1e deel. Weltevreden, 1927. Va n h e t M i n i s t e r i e v a n O n d e r w i j s ,K u n s t e n e n We t e n s c h a p p e n . Geschiedkundige atlas van Nederland. De Bourgondische tijd. I.P.J. Blok. De noordel. Nederlanden in 1476. II. A. Telting en W.S. Unger. De stadsrechten. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart. I.S. Muller Hzn. Het bisdom Utrecht. II. J.G.C. Joosting. De bisdommen Munster en Osnabrück (in Gron. en Friesl.). III. J.S. van Veen. De bisdommen Munster, Keulen en Luik. A.A. Beekman. Het bisd. Doornik en de kloosters van Windesheim en de huizen van de broeders en zusters des gemeenen levens. J.C. Ramaer. De Fransche tijd (1795-1815). A.H.L. Hensen en A.A. Beekman. De R.K. Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden in 1853. Jaarverslagen v.d. Commissie voor 's Rijks Geschiedk. Publicatiën 1926. Va n d e n D i r e c t e u r v a n h e t K r i j g s g e s c h i e d k u n d i g A r c h i e f v a n d e n G e n e r a l e n S t a f , t e 's-G r a v e n h a g e . Nasporingen en Studiën op het gebied der Nederlandsche krijgsgeschiedenis, 32e jaarverslag.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LIX Va n d e C o m m i s s i e v o o r 's R i j k s G e s c h i e d k u n d i g e P u b l i c a t i ë n , t e 's-G r a v e n h a g e . Jaarverslag 1924-1926. R.G.P., Kl. Serie, No. 22. The dispatches of Thomas Plott (1681-1682) and Thomas Chudleigh (1682-1685), English envoys at the Hague. Ed. by F.A. Middlebush. R.G.P., Kl. Serie No. 23. Correspondentie van Willem III en van H.W. Bentinck, uitgegeven door Dr. N. Japikse, 1e ged.: Het archief van Welbeck Abbey, deel 1. Va n h e t O u d h e i d k u n d i g G e n o o t s c h a p ‘N i f t a r l a k e ’, t e A b c o u d e . Jaarboekje 1926. Va n h e t S t e d e l i j k M u s e u m t e A l k m a a r . Verslag van het Archief, het Museum en de Bibliotheek over 1926. Va n h e t B e s t u u r d e r v e r e e n i g i n g ‘F l e h i t e ’ t e A m e r s f o o r t . Verslag 1926. Va n h e t G e n o o t s c h a p ‘A m s t e l o d a m u m ’, t e A m s t e r d a m . Amstelodamum XII, 4-11; XIII, 1-10; XIV, 1-10. Jaarboek 1927. Va n h e t S e c r e t a r i a a t v a n h e t I n t e r n .C o n g r e s s o f A m e r i c a n i s t s . Proceedings of the 21. intern. congress, held at The Hague Aug. 12-16, 1924.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LX Va n h e t I n d i s c h G e n o o t s c h a p , t e 's-G r a v e n h a g e . Verslagen der vergaderingen van 1925, 31-71 107-120; 1926, 1-135; 1927, 1-82. Va n d e Ve r e e n i g i n g ‘D i e H a g h e ’, t e 's-G r a v e n h a g e . J.C. Ve r m a a s . Geschiedenis van Scheveningen. 2 dln. 's-Gravenhage, 1926. Va n h e t B e s t u u r v a n h e t B i s s c h o p p e l i j k m u s e u m t e H a a r l e m . Verslag 1923-1925. Va n h e t G e m e e n t e -B e s t u u r v a n L e i d e n . Verslag toestand archief 1925. Va n h e t B e s t u u r v a n h e t M u s e u m v a n O u d h e d e n t e R o t t e r d a m . Verslag 1924-1926. Va n h e t G e m e e n t e -B e s t u u r v a n U t r e c h t . Verslag Archief en Centraal Museum 1924-1926. Va n h e t G e m e e n t e -B e s t u u r v a n V l a a r d i n g e n . Archiefverslag 1924, 1925. Va n h e t B e s t u u r v a n h e t H i s t o r i s c h G e n o o t s c h a p , t e U t r e c h t . Bijdragen en Mededeelingen XLVIII. Verslag 1923, 1926. Werken 3de S. No. 51: De nationale organisatie der lakenkoopers tijdens de republiek, uitgeg. door N.W. Posthumus.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXI Va n h e t B e s t u u r d e r Ve r e e n .t o t u i t b r e i d i n g e n i n s t a n d h o u d i n g d e r Z a a n l a n d s c h e O u d h e i d k . Ve r z a m e l i n g ‘J a c o b H o n i g J z n . J r .’ t e Z a a n d i j k . Verslag 1923, 1924. Va n D r . W.H. D a m m a n n , t e F l e n s b u r g , e n D r . H. S c h m i d t , t e K i e l . Nordelbingen. Beiträge zur Heimatforschung in Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck II (1923)-V (1926). Bücher Nordelbingens: Hartich Sierk aus Wrohm. Die Bauernchronik (1615-1664). Flensburg, 1925. Theod. Dittmann. Dat nyge Münster. Forschungen und Untersuchungen zur Geschichte Neumünsters. Flensburg, 1925. Va n D r . P. S o u t o -M a i o r , t e R i o d e J a n e i r o . Van de Bibliotheca nacional do Rio de Janeiro: Annaes XLI (1919); XLII (1920). Boletim bibliographico III (1920), 3/4. Regulamento 1922. Va n D r . A. l e C o s q u i n o d e B u s s y , t e H i l v e r s u m . Van de vereeniging ‘Hendrick de Keyser’: Jaarverslag VII (1924); VIII (1925).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXII
II. Door ruiling met of lidmaatschap van andere genootschappen verkregen. A i x . Redactie der Annales des Facultés de Droit et des Lettres. Annales de la Faculté de Droit N.S. 13-15. Annales de la Faculté des Lettres XIII, 1-4. A l b a n y (N.-Y.). New-York State historical Association. Quarterly Journal VI (1925), 2-4; VII (1926), 1-4; VIII (1927), 1-3. A m s t e r d a m . Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Jaarboek 1923/'24-1925/'26. Mededeelingen, Afd. Letterkunde, deel 57 serie A 1-6; deel 58 serie B 3-8; deel 59 serie A 1-9; deel 60 serie B 1-3; deel 61 serie A 1-6; deel 62 serie B 1-3. Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks XXIV, 2: W. Caland. Das Srautasutra des Apastamba. 8. bis 15. Buch aus dem Sanskrit übersetzt. Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, XXV, 1: L.P.H. Eijkman. Phonetische beschrijving van de klanken der Schiermonnikoogsche taal. Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, XXV, 2: A.J. Wensinck. Arabio new-year and the feast of tabernacles. Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, XXV, 3: W. Caland. Ziegenbalgs Malabarisches Heidentum. [Prijsverzen]: 1924. Daedalus et Elpenor. 1925. Natale solum. 1926. Venus et Mars.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXIII A m s t e r d a m . Kon. Oudheidk. Genootschap. Jaarverslag LXV (1923)-LXVIII (1926). A m s t e r d a m . Bond ‘Heemschut’. ‘Heemschut’ (Orgaan van den Bond) I (1924), nrs. 1-3 - III (1926), nrs. 1-12. A n t w e r p e n . Académie royale d'Archéologie de Belgique. Annales LXXIII, 1-4. Bulletin 1924, 2; 1925, 1, 2; 1926, 1. A r n h e m . Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Bijdragen en Mededeelingen XXVIII; XXIX; XXX. Register Leenen. Bannerheerlijkheid Baer. Werken XVI: De blokkade van Zalt-Bommel. Dagverhaal van Gasp. de l'Agarge... Uitgeg. door H.T.M. Huijbers en J. Kleijntjens, 1925. Werken XVII: S. Gouda Quint. Grondslagen voor de bibliographie van Gelderland. Vervolgdeel, 1910-1925. Ongen.: Catalogus der Oranje-Nassau-tentoonstelling in het gemeente-museum te Arnhem, 1926. A u g s b u r g . Historischer Verein für Schwaben und Neuburg. Zeitschrift XLVI (1926), 1. Beil. 1926. B a s e l . Historische und antiquarische Gesellschaft. Zeitschrift XXV (1926). B a t a v i a . Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daghregister gehouden in 't Casteel Batavia Anno 1681. Uitgeg. door F. de Haan.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXIV Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde LXIV (1924), 3, 4; LXVI (1926), 1-4. Oudheidkundig Verslag 1924; 1925; 1926. Verhandelingen LXV (1924), 3; LXVI (1925), 1-4; LXVII (1927), 1, 3; LXVIII (1927), 3. B e r g e n -o p -Z o o m . Sinte Geertruydtsbronne, tijdschrift voor de geschiedenis van West-Brabant e.o., I (1924), 4; II (1925), 2-4; III (1926), 1-3; IV (1927), 2, 3. B e r l i j n . Verein für Geschichte der Mark Brandenburg. Forschungen XXXVII, 2; XXXVIII, 1-2; XXXIX, 1-2; XL, 1. B e r n . Allgemeine Geschichtsforschende Gesellschaft der Schweiz. Zeitschrift IV (1924), IV-VII (1927), 1. B o n n . Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande. Jahrbücher, Heft CXXVI (1919); CXXX (1925)-CXXXII (1927). B r e m e n . Historische Gesellschaft des Künstlervereins. Jahrbuch XXIX, XXX. B r u g g e . Société d'émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre. Annales. Revue trimestrielle, LXVII, 4; LXVIII, 1-4; LXIX, ½. B r u s s e l . Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Annuaire XCI (1925) - XCIII (1927). Biographie nationale: Sabatier - Sypen. Bulletins de la Classe des lettres et des sciences morales et politiques 1924, 10-12; 1925, 1-2; 1926, 1-6, 10-12; 1927, 1-5.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXV Bulletins de la Classe des Beaux-Arts 1924, 10-12; 1925, 1-12; 1926, 1-6, 10-12; 1927, 1-5. [Publications...]: Correspondance de la cour d'Espagne sur les affaires des Pays-Bas au XVIIe siècle. T. II. Correspondance de Barth. Jos. Dotrenge (1781-1794). Jacq. de Hemricourt. Oeuvres. T. II. G. Espinas et H. Pirenne. Recueil de documents relatifs à l'hist. de l'industrie drapière en Flandre. T. IV. B r u s s e l . Bulletin de la Commission royale d'Histoire de Belgique LXXXVIII, 4; LXXXIX, 1-4; XC, 1-4; XCI, 1. B r u s s e l . Bulletin des Commissions royales d'Art et d'Archéologie. LXIII (1924); LXIV (1925). B r u s s e l . Société d'archéologie de Bruxelles. Annales XXX, 1; XXXI. Annuaire XXVI. B r u s s e l . Société pour le progrès des études philologiques et historiques. Revue IV (1925), 1-4; V (1926), 1-4; VI (1927), ½. B r u s s e l . De Bollandisten. Analecta Bollandiana XLIII, 1-4; XLIV, 1-4; XLV, ½. B u e n o s A i r e s . Instituto de investigaciones historicas de la facultad de filosofia y letras de la universidad nacional. Biblioteca argentina de libros raros americanos. T. IV, V.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXVI Boletin IV (1926), 27, 28; V, 29-32. Publicaciones No. XXV-XXXVII. C a t a n i a . Società di storia patria per la Sicilia orientale. Archivio XX (1924)-XXII (1926/27). D a n z i g . Westpreussischer Geschichtsverein. Mitteilungen XXIV (1925)-XXVI (1927). Quellen und Darstellungen XI (1926)-XIII (1927). Zeitschrift LXV (1925)-LXVII (1927). D r i e b e r g e n . Redactie van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Archief L, 3; LI, 1; LII, 1-3; LIII, 1. D ü s s e l d o r f . Düsseldorfer Geschichtsverein. Jahrbuch XXXI (1920/'24). E l b e r f e l d . Bergischer Geschichtsverein. Zeitschrift LI (1918/'19), LIV (1923/'24), LV (1925/'26). E m d e n . Alt-Emden. Geselschaft für bildende Kunst und vaterl. Altertümer. Heimatblätter aus Ostfriesland. 1924/'25, 1-12. Jahrbuch XXI (S. 65-274); XXII. Upstalsboom-Blätter XIII (1925/'27), 1-4. E s s e n . Historischer Verein für Stadt und Stift Essen. Beiträge zur Geschichte von Stadt und Stift Essen XLIII; XLIV. G e n è v e . Société d'histoire et d'archéologie. Bulletin IV, 9/10; V, 1. Mémoires et documents XXXIV. G e n t . Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde. [Uitgaven van de...]: K. de Flou. Woordenboek der toponymie van W. Vlaanderen, enz. Dln. 3-7. 1923-1927.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXVII Een Limburgsch gebedenboek uit de XVe eeuw, uitgeg. door E.H. Floris Prims. 1926. A. Moortgat. Germanismen in het Nederlandsch, 1925. P. van Oye. Handleiding bij de praktische studie der niet-parasitaire micro-organismen. 1927. A. Quicke. Verklarend Nederlandsch woordenboek van het brouwersvak met Fr., D. en E. vertaling der technische woorden. 1926. Verslagen en Mededeelingen 1925-1927 (Juli). Jaarboek XXX (1921); XXXV (1926); XXXVI (1927). G e n t . Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde. Bulletijn 33, 34. G i e s s e n . Oberhessischer Geschichtsverein. Mitteilungen, n.F. XXVI, XXVII. G l a s g o w . Redactie van The Scottish historical Review. Review XXII (1924), 3, 4; XXIII (1925), 1-4; XXIV (1926/'27), 1-4; XXV (1927/'28) 1. G ö r l i t z . Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften. Codex diplomaticus Lusatiae superioris. IV, umfassend die Oberlausitzer Urkunden von 1437-1457. 5. H. (Schlussheft). 1455-1457 und Register. Neues Lausitzisches Magazin XCIX-CII. 's-G r a v e n h a g e . Genealogisch-Heraldisch Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’. Maandblad XLIII (1925), 1-12; XLIV (1926), 1-12; XLV (1927), 1-11. 's-G r a v e n h a g e . Koninklijk Instituut voor de Taal-Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXVIII Bijdragen LXXXI 1-4; LXXXII 1-4; LXXXIII 1-3. Register LI (1900)-LXXX (1924). Gedenkschrift, uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan op 4 Juni 1926. 's-G r a v e n h a g e . Linschoten-Vereeniging. Jaarverslag XVII (1924)-XIX (1926). Werken XXIV: De reis van Mahu en De Cordes door de straat van Magalhaes naar Zuid-Amerika en Japan, 1598-1600. Scheepsjournaal, enz., uitgeg. door F.C. Wieder. 3e deel. 1925. Werken XXV: De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Corn. de Houtman, 1595-1597. Journalen, enz., uitgeg, door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. 2e deel. Werken XXVI: De stichting van New-York in Juli 1625. Reconstructies.... ontl. aan de Van Rappard documenten, door F.C. Wieder. 1925. Werken XXVII: De reis om de wereld door Olivier van Noort, 1598-1601. Uitgeg. door J.W. IJzerman. 1e deel. 1926. Werken XXVIII: Id. 2e deel. 1926. Werken XXIX: De eerste Nederlandsche transatlantische stoomvaart in 1827 van Zr. Ms. stoompakket ‘Curaçao’, door J.W. van Nouhuys. 1e deel. 1927. 's-G r a v e n h a g e . Vereeniging ‘Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief’. Jaarboek XI, XII. Werken IV-VI: Documenten betr. de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de 19e eeuw, uitgeg. door N.W. Posthumus. 3e-5e deel. 1923-'27.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXIX Werken VII: P.J. van Winter. Het aandeel van den Amsterdamschen handel aan den opbouw van het Amerikaansche gemeenebest. 1e deel. 1927. G r a z . Historischer Verein für Steiermark. Blätter für Heimatkunde II (1924)-IV (1926). Zeitschrift XX (1924)-XXII (1926). G r e i f s w a l d . Rügisch-Pommerscher Geschichtsverein. Jahrbücher XXII, XXIII. H a a r l e m . Redactie der Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. Bijdragen XLII 3; XLIII 2, 3; XLIV 1-3; XLV 1, 2. H a a r l e m . Vereeniging ‘Haerlem’. Jaarverslag 1924/'25; 1925/'26. H a l l e . Gedenkschriften van den Geschied- en Oudheidkundigen kring. No. 1 (1924); No. 2 (1925); No. 3 (1926). H a l l e . Thür.-Sächs. Geschichtsverein. Zeitschrift XIII (1923/'24)-XVI (1927), 1. H a n n o v e r . Historischer Verein für Niedersachsen. Jahrbuch I (1924)-III (1926). 's-H e r t o g e n b o s c h . Prov. Gen. v.K. en W. in Noord-Brabant. Handelingen 1916-1927. J e n a . Verein für thüringische Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift n.F. XXXV (1924), 2-XXVII (1927). K a r l s r u h e . Badische historische Kommission. Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins. N.F. XXXIX (1923/'26), 2-4; XLI (1927), 1, 2.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXX K a s s e l . Verein für hessische Geschichte und Landeskunde. Mitteilungen 1925/'26. Zeitschrift LIV (1924)-LVI (1926). K i e l . Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte. Zeitschrift LV (1926), LVI (1927). K o n i n g s b e r g e n . Redactie der Altpreussische Forschungen. Forschungen 1924 1-2; 1926 1-2; 1927 1. L a u s a n n e . Société d'histoire de la Suisse romande. Mémoires et documents 2e série XII, XIII. L e e u w a r d e n . Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Verslag 1925/'26. ‘De Vrije Fries’ XXVIII 2, 3. P.C.J.A. Boeles. Friesland tot de 11e eeuw. Zijn oudste beschaving en geschiedenis. (Uitgeg. bij het 100-jarig bestaan van het Friesch Genootschap in 1927). L e i d e n . Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Handelingen (waarin Levensberichten) 1924/'25-1926/'27. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde XLIII (1924)-XLVI (1927), 1. L e u v e n . Redactie der Revue d'histoire ecclésiastique. Revue XXI (1925), 2-4; XXII (1926), 1-4; XXIII (1927), 1-4. L o n d e n . Redactie van The English historical Review. Review XL (1925), 158-XLII (1927), 168.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXI L o n d e n . Royal historical Society. [Publications...] Nr. 12, 20, 22, 23, 27, 32, 35, 36, 38, 42, 46, 52, 63, 71, 75, 76, 82, 90, 93, 98; n. ser. 8, 9, 12, 18, 32, 40, 46, 49, 50, 57, 59, 60-62; 3rd. ser. 1, 5, 7, 14, 16, 19, 23, 31, 40. Voorts de volgende ongenummerde werken: List and index... Repertory of Brit. archives. The Domesday of inclosures. 1517-1518. (2 vol.). Domesday commemoration. 1886. Magna Carta commemoration essays. Proceedings of the Gibbon commemoration. 1794-1894. Transactions Fourth Series VIII (1925); IX (1926). L o n d e n . The historical Association. History (Quarterly Journal) N.S. VIII 37-47. L o n d e n . Institute of historical research of the University. Bulletin I (1923)-IV (1926), no. 14. Report (Annual) II (1922/'23)-V (1925/'26). L ü b e c k . Verein für Hansische Geschichte. Geschichtsblätter 1925. Pfingstblätter XV-XVIII. L ü b e c k . Verein für Lübeckische Geschichte und Altertumskunde. Mitteilungen 14. H. Nr. 10. Zeitschrift XXI (1921/'23)-XXIV (1927), 1. L u i k . Institut archéologique liégeois. Bulletin XLXIX (1924); L (1925). L u n d . Kongelige Universitet. Acta Universitatis Lundensis, Nova Series, 1. Avd. XX-XXII; 2. Avd. XX-XXII.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXII L u x e m b u r g . Institut Grand-Ducal de Luxembourg. Publications LXI (1926). M a a g d e n b u r g . Verein für Geschichte und Altertumskunde des Herzogtums und Erzstifts Magdeburg. Geschichtsblätter 56-61. M a a s t r i c h t . Société historique et archéologique dans le Limbourg à Maestricht. Publications LX (1924)-LXII (1926). M a r e d s o u s . Abbaye de Maredsous. Revue bénédictine XXXVII (1925), 1-4; XXXVIII (1926), 1-4; XXXIX (1927), 1-3. M e c h e l e n . Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines. Bulletin XXX (1925). S t .-M i c h i e l s g e s t e l . Redactie van de Bossche Bijdragen. Bijdragen VII 1-3; VIII 1-3. M i d d e l b u r g . Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief 1925-1927. M ü n c h e n . Bayerische Akademie der Wissenschaften. Abhandlungen der philos.-philol. und der hist. Klasse XXXII, 2-5. Sitzungsberichte 1923 1-8 u. Schlussh. 1926 1-5. Festreden: A. Sandberger. Orlando di Lasso und die geistigen Strömungen seiner Zeit. K. Vossler. Realismus in der spanischen Dichtung der Blütezeit.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXIII M ü n c h e n . Redaction des historischen Jahrbuches der Görres-Gesellschaft. Jahrbuch XLV (1925); XLVI (1926); XLVII (1927) 1-3. M ü n s t e r . Verein für Geschichte und Altertumskunde Westfalens. Westfalen. Mitteilungen des Landesmuseums der Provinz Westfalen und des Vereins.... XIII. Jhrg. (1927), H. 1-5. Zeitschrift LXXXIII (1926), 1. N a m e n . Société archéologique de Namur. Annales XXXVI, 1-2; XXXVII, 1-2. N e w -Yo r k . Collections of the New-York historical Society. Publication LIV (1921)-LVIII (1925). N e w -Yo r k . American scenic and historic Preservation Society. Report (Annual) XXX (1925). S t .-N i k o l a a s . Oudheidkundige kring van het land van Waas. Annalen XXXVII (1923/'24); XXXVIII (1924/'26). N i j m e g e n . Redactie van het Historisch Tijdschrift. Historisch Tijdschrift IV (1925), 1-3-VI (1927), 1-3. O s l o . Universitets-Biblioteket. Aktstykker vedkommende Stormagternes Mission til Kjöbenhavn og Christiania i Aaret 1814. Udg. ved Y. Nielsen. Hist.-filos. Kl. 1. R.: Danske og engelske Aktstykker. No. 1, 2. R.: Österrigske, preussiske og russiske Aktstykker. No. 3.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXIV Aktstykker vedkommende Konventionen i Moss 14de August 1814. Udg. ved. Y. Nielsen. Hist.-filos. Kl. No. 4. Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet i Christiania. Aar, 1867, 1876. Norsk historisk Videnskap i femti År 1869-1919. Udg. av den Norske historiske Forening til dens Femti-Års-Dag 21. Des. 1919. Det Kongelige Fredriks Universitet 1811-1911. Festskrift. 2 dln. Kristiania, 1911. Niels Henrik Abel. Memorial publié à l'occasion du centenaire de sa naissance. Kristiania, enz., 1902. Det Kongelige Frederiks Universitets hundredaarsjubilaeum 1911. Festberetning ved F.B. Wallem. Kristiania, 1913. Norges gamle love indtil 1387, udg. ved R. Keyser og P.A. Munch. B. I-V; 2. R. 1388-1604, udg. ved A. Taranger. B. I-II, 3. Skrifter udgivne af Videnskabs-Selskabet i Christiania. 1904. II. Hist.-filos. Kl. Voorts de volgende werken en overdrukken: Diplomatiske Aktstykken vedkommende Norges Opgjör med Danmark 1818-1819, udg. af Y. Nielsen. Christiania, 1889. J. N i l s s ö n . To og tredive Praedikener holdt i Aarene 1578-1586. Med en Indl. om J. Nilssöns Liv ved A Brandrud og O. Kolsrud. Kristiania, 1917. B.E. B e n d i x e n . De Tyske Haandverkere paa Norsk Grund i Middelalderen. Kristiania, 1912.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXV A. B u g g e . Paavirkning fra Norrön paa Vestfransk Sjöret i Middelalderen. Kristiania, 1912. L. D a a e . Kong Christiern den Förstes Norske Historie 1448-1458. Christiania, 1879. G.M. G a t h o r n e - H a r d y . Bodö-Saken. Brit. dipl. correspondence relating to the Bodö affair. Oslo, 1926. S. G r i e g . Hadelands eldste Bosetningshistorie. Oslo, 1926. O.A. J o h n s e n . Et Traek af den Dansk-Norske Regjerings Handelspolitik under Kristian III og Fredrik II. Christiania, 1909. Y. N i e l s e n . Vedtaegter og Dokumenter fra det hanseatiske Kontor i Bergen og dettes enkelte Gaarde. Christiania, 1892. -, Vedtaegter for det hanseatiske Kontor i Bergen fra det sextende og syttende Aarhundrede. Christiania. -, Christian Frederik og Hans Dröm om Huset Holsteins Restitution paa den Svenske Trone. Kristiania, 1915. -, Christian Frederik og Valgene til Eidsvoldsforsamlingen. Kristiania, 1915. -, Indberetninger fra de Oesterrigske Gesandter i Kjöbenhavn 1807-1812. -, St. Catharinas og St. Doretheas Gilde i Bergen. -, Raadmaendene i de Norske Kjöbstaeder i Middelalderen. -, Aktmaessige Bidrag til de Nordiske Rigers politiske Historie i 1813 og 1814.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXVI Y. N i e l s e n . Et Tydsk Klageskrift fra 1447 over Hr. Olaf Nilssön. -, Universitetets ethnografiske Samlinger, 1857-1907. En historisk Oversigt over deres Tilblivelse, Vaekst og Udvikling. Christiania, 1907. O s n a b r ü c k . Verein für Geschichte und Landeskunde von Osnabrück. Mitteilungen XLV (1922)-XLVIII (1926). P a r i j s . Société d'histoire diplomatique. Revue XXXIX (1925), 1-4; XL (1926), 1-4; XLI (1927), 1-4. P o s e n . Historische Gesellschaft für die Provinz Posen. Zeitschrift n.F. (1923), 1-11. Q u e d l i n b u r g . Harzverein für Geschichte und Altertümer. Zeitschrift LVI (1923)-LIX (1926). R e g e n s b u r g . Historischer Verein für Oberpfalz und Regensburg. Verhandlungen LXXIII (1922)-LXXVII (1926). R i c h m o n d (Va .). Virginia historical Society. Magazine XXXIII (1925), 2-4; XXXIV (1926), 1-4; XXXV (1927), 1-4. R o e r m o n d . Limburg. Provinciaal Genootschap voor geschiedkundige Wetenschappen, Taal en Kunst. Jaarboek XXX (1924), 4; XXXI (1925), 1-4; XXXII (1926), 1-4; XXXIII (1927), 1-4. R o m e . Nederlandsch historisch instituut. Mededeelingen, I, III-VI.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXVII R o m e . Biblioteca apostolica vaticana. XXXVII (1925)-XLVIII (1927). - R. Società Romana di Storia Patria. Archivio XLVII, 1/4; XLVIII, 1/4; XLIX, 1/4. - Institut historique belge de Rome. Analecta Vaticano Belgica (2e série), Nonciature de Flandre, 1; L.v.d. Essen, Correspondance.. Frangipani, 1. Bulletin IV-VI. R o s t o c k . Verein für Rostocks Altertümer. Beiträge XII (1920/'23)-XV (1926). R o t t e r d a m . Gemeente-Archief. Verslag over 1924-1926. E. Wiersum. De archieven der Rotterdamsche gilden. 1926. S c h w e r i n . Verein für mecklenburgische Geschichte und Altertumskunde. Jahrbücher LXXXIX (1925), XC (1926). S t o c k h o l m . Kungl. Vitterhets Historie och antikvitets Akademi. Årsbok 1926. Fornvännen XVII (1922); XVIII (1923). Handlingar XXXI-XXXVI, 1. Tidskrift (Antikvarisk) XXI, 2, 5; XXII, 5. S t o c k h o l m . Nordiska Museet. Fataburen 1925 1-4; 1926 1-4. Fornvännen XVII-XX, XXI, 1-6. S t u t t g a r t . Landesbibliothek. Württembergische Geschichtsquellen: XXI: K.O. Müller. Die ältere Stadtrechte der Reichsstadt Ravensburg.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXVIII - Jahrbücher für Statistik und Landeskunde 1921/'22; 1923/'24; 1925/'26. - Urkundenbuch Altwürttemberg. Teil II, Lfn. 2-7. - Vierteljahrshefte XXXI (1922/'24); XXXII (1925/'26). U l m . Verein für Kunst und Altertum in Ulm und Oberschwaben. Mitteilungen XXIII (1924)-XXV (1927). U p s a l a . Carolina Rediviva. Kongelige Universitets-Bibliothek. Landsmålsföreningarna i Uppsala, Helsingfors och Lund. Svenska Landsmål och Svenskt Folkliv 1924, 1-4; 1925, 1-4; 1926, 1-5. Skriftar utgivna af Kongelige humanistiska Vetenskap-Samfundet XXII, XXIII. Symbola litteraria. Hyllningsskrift till Uppsala Universitet vid Jubelfesten 1927. U t r e c h t . Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van het verhandelde in de alg. verg.... 1925, 1926. Wa s h i n g t o n . American historical Association. Report (Annual) 1919, I, II, 1, 2; 1920 en Suppl.; 1921 en Suppl. Review XXX (1924), 3, 4; XXXI (1925), 1-4; XXXII (1926), 1-4; XXXIII (1927), 1. We e n e n . Akademie der Wissenschaften. Archiv für österreichische Geschichte CX, 1, 2. We e n e n . National-Bibliothek. Monatsblatt des Vereines für Geschichte der Stadt Wien XIII (1923)-XIV (1926), ½.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXIX We e n e n . Institut für österreichische Geschichtsforschung. Mitteilungen XL (1924), 3, 4; XLI (1926), 1-4; XLII (1927), 1-3. W i e s b a d e n . Verein für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung in Wiesbaden. Heimatblätter 1924 1, 2. Wo l f e n b ü t t e l . Geschichtsverein für das Herzogtum Braunschweig. Magazin XVII (1921); XVIII (1922); XIX (1923), 1, 2; XX (1924), 1-6 u. Suppl.; XXI (1925), 1-6. W ü r z b u r g . Historischer Verein von Unterfranken und Aschaffenburg. Archiv LXVI. Jahresbericht 1926.
III. Overgenomen van het leesgezelschap. Archief (Nederlandsch) voor Kerkgeschiedenis. N. Serie XVIII 3, 4; XIX, 1-4; XX, 1-3. Archievenblad (Nederlandsch) XXXII (1924/'25) 3, 4; XXXIII (1925/'26), 1-3; XXXIV (1926/'27), 1-3. Archiv (Neues) der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde XLVI (1925), XLVII (1927), ½. Boek (Het) XIV (1925) 3-10; XV (1926), 1-10; XVI (1927), 1-9. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 6de Reeks II 3-4; III 1, 2; IV 1-4; V 1-4. Jaarboek (Oudheidkundig), 3e serie V (1925), 1-4; VI (1926), 1-4; VII (1927), 1, 2.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXX Mitteilungen aus der historischen Literatur, hrsg. von F. A r n h e i m , N.F. XIII (1925), 1, 3, 4; (1926), 1-4; XV (1927), 1, 2. Navorscher (De) LXXIV (1925), 3-12; LXXV (1926), 1-12; LXXVI (1927), 1-9. Oud-Holland XLII (1925), 1-6; XLIII (1926), 1-6; XLIV (1927), 1-4. Parochiën (De) in het bisdom Breda. Dekenaat Bergen-op-Zoom. Rukven-Standaardbuiten. Dekenaat Breda. Prinsenhage. Dekenaat Breda. II. Prinsenhage (kloosters en gestichten), Riel. Dekenaat Breda. II. Rijen. (Gem. Gilze-Rijen). Révolution franç. (La). LXXVIII (1925), no. 25-LXXX (1927), 35. Revue d'hist. écon. et soc. XIV (1926), 1-4; XV (1927), 1. Revue d'hist. mod. I (1926), 1-8. Revue historique CXLIX (1925)-CLVI (1927), 1. Revue belge de numismatique LXXVII (1925), LXXVIII (1926). Tijdschrift voor geschiedenis XL (1925), 2-4; XLI (1926), 1-4; XLII (1927), 1-4. Vierteljahrschrift (Historische) XX-XXIV. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte XVIII (1924) 3, 4; XIX (1926) 1-4; XX (1927) ½. Groningsche Volksalmanak 1926, 1927.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXXI Zeitschrift (Historische) CXXXII (1925)-CXXXVII (1927), 1. Beiheft: 3. H. Precht. Englands Stellung zur deutschen Einheit 1848-'50. 8. O. zu Stolberg-Wernigerode. Anton Graf zu Stolberg-Wernigerode, ein Freund und Ratgeber König Friedrich Wilhelms IV. 9. Eva Hoffmann-Linke. Zwischen Nationalismus und Demokratie. Gestalten der französischen Vorrevolution. 10. G.v. Below. Die italienische Kaiser-Politik des deutschen Mittelalters. 11. O. Vossler. Mazzinis politisches Denken und Wollen in den geistigen Strömungen seiner Zeit. 12. A. Bein. Die Staatsidee Alexander Hamiltons in ihrer Entstehung und Entwicklung. Zeitschrift f. Kirchengeschichte XLIV (1925)-XVI (1927), 1-3. E. L u d w i g . Napoleon. Berlin, 1927. W.C.H. M a c h e n . Warmond voorheen en thans. Leiden, 1927. F. O u d s c h a n s D e n t z . De kolonisatie van de Portugeesch Joodsche natie in Suriname en de geschiedenis van de Joden Savanne. Amsterdam, [1927]. P. S i p m a . Oudfriesche oorkonden. I. 's-Gravenhage, [1927]. B. S t e g e m a n . Het oude Kerspel Winterswijk. Zutphen, 1927.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXXII
Bijlage D. Kasoverzicht van het genootschap 1927. ONTVANGSTEN.
UITGAVEN.
Saldo in kas 1 Jan. f 2733.78 1927
Contributiën genootschappen
f 56.65
Kapitaalsontvangsten f 1994.80
Administratiekosten
f 384.065
Rente Cred. en Dep. f 163.51 kas
Reiskosten
f 84.60
Rente effecten
Salarissen f
850. -
Contributiën leden f 7177.52
Copieer- en vertaalkosten
f 526.25
Verkoop werken
Honoraria
f 248.06
f 2046.12
f 374. -
Aankoop van boeken en f 147.21 tijdschriften Verzekering
f 77.09
Drukken der werken
f 7996.22
Bindwerk
f 36. -
Kapitaalsuitgaven
f 2054.46
Diversen
f 50.77
Saldo in kas 31 Dec. 1927
f 1978.355
_____
_____
f 14489.73
f 14489.73
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXXIII
Leesgezelschap 1927. ONTVANGSTEN.
UITGAVEN.
Saldo in kas 1 Jan. f 155.62 1927
Aan Cred. en Dep. kas f 650. -
Saldo Cred. en Dep. f 650. kas
Bodeloon
f 114. -
Ontvangen van Cred. en Dep. kas
Administratiekosten
f 18.775
f 22.75
Contributiën lezers f 258.50
Boeken en tijdschriften f 284.425
Verkoop van f 142.21 tijdschriften aan het Hist. Genootschap
Saldo in kas 31 Dec. 1927
f 161.88
_____
_____
f 1229.08
f 1229.08
Rek. kap. hist. genootschap. Effecten nominaal
f 52800. -
Effecten beurswaarde 31 Dec. 1927.
f 48008.62
Saldo in kas 31 Dec. 1927
f 1978.355 _____ f 49986.975
N.B. In het kapitaal is opgenomen de rest van het regeeringssubsidie voor de Parma-uitgave, groot f 6700.
Rek. kap. leesgezelschap. Saldo Cred. en Dep. kas
f 650. -
Saldo in kas
f 161.88 _____ f 811.88
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
LXXXIV
Bijlage E. Jaarverslag van de Centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland over 1927, In dit jaar zijn verschenen: Van de Kaarten ‘De Fransche tijd’, door Ir. J.C. Ramaer, de laatste twee dubbele bladen van de Kaart ‘Nederland onder het Fransche Keizerrijk na het decreet van 21 October 1811’; de Kaart ‘De Gereformeerde Kerk omstreeks het midden der 18e eeuw’ door Prof. Dr. L. Knappert en Dr. A.A. Beekman, in vier dubbele bladen. Onderhanden zijn nu de Kaart ‘De Territoriën omstreeks 1300’, door A.A. Beekman, en de Kaart ‘De Koloniën’, door F.W. Stapel, waarvan twee dubbele bladen weldra zullen verschijnen. De Commissie voor den Geschiedkundigen Atlas van Nederland, P.J. BLOK, Voorzitter. A.A. BEEKMAN, Secretaris.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
1
Beschuldigingen van Christopher van Holstein omtrent een betrokken zijn van Oranje in een moordaanslag op Erich van Brunswijk (1578), Medegedeeld door Dr. A.A. van Schelven. De stukken, die ik hier publiceer, vormen het dossier, waaruit Coremans in 1846 geput heeft voor zijn Notice sur les aveux de Christophe de Holstein etc., in het Compte-rendu des séances de la commission royale d'histoire T. XI, 1ière partie (Brux. 1846) p. 10 sv., en dat in het begin van 1927 door mij nog eens ter sprake werd gebracht in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde VIe Reeks, Dl. V ('s-Grav. 1927) bldz. 1 vv., in verband met de in den laatsten tijd opgekomen vraag of Willem van Oranje schuldig kan zijn geweest aan het uitlokken van moordaanslagen op zijn politieke tegenstanders. Om meer dan één reden leek het mij niet ondienstig den inhoud daarvan op deze manier gemeengoed te maken1). Op zichzelf bezien zijn de stukken, waaruit het bestaat, ook reeds belangwekkend, dunkt mij. Hoe veroorloven zij ons, met al hun teekenende bijzonderheden, een blik te slaan in een wereld, waarvan de kennis - politiek en cultureel gesproken - voor ons inzicht in de beroerlijke tijden van onze vrijheidsworsteling toch wel buitengewoon belangrijk kan worden genoemd. De internationale wereld
1) Coremans (vgl. over dezen R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en karakterschetsen, II ('s-Grav. 1911) bldz. 66, 67) gaf er p. 13 sv. slechts één stuk van uit.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
2 van militaire avonturiers en min of meer misdadige kampvechters voor de goede zaak, die Oranje voorstond, die de pendant te land heeft gevormd van wat de bemanning van de vloot der Watergeuzen ter zee is geweest. ‘Maar er is meer’, om met een van onze bekende vaderlandsche historici te spreken. De kwestie, waarop deze stukken betrekking hebben, is na de verschijning van het hiervóór genoemde artikel in de Bijdragen, evenals dat vroeger het geval is geweest met een dergelijke studie van Professor Blok, hier en daar in de dagbladpers besproken1). En daarbij is toen de vraag opgeworpen of deze bescheiden, die den grondslag vormden voor mijn conclusie, waartegen men nog al wat bezwaren had, werkelijk wel konden en mochten dienen in den zin, waarin ik ze dat had laten doen. Hun echtheid werd betwijfeld, maar nog meer hun bewijskracht geloochend. De manier, waarop dat toen gebeurde, gebeurde althans van de zijde van den meest geharnasten criticus, die daarbij op den voorgrond trad, Professor De Blécourt uit Leiden, zóó namelijk dat de bevoegdheid der beroepshistorici ten gunste van die van den general reader, die in staat is jaarlijks vijf en twintig gulden voor een dagblad-abonnement te betalen, totaal gedisqualificeerd werd, maakte het onmogelijk - wijl van te voren reeds ten eenenmale vruchteloos - ter zelfder plaatse op deze zaak in te gaan. En al is niet te verwachten, dat daardoor het oordeel van mijn opponent zelf zich zal wijzigen - immers het heet bij hem: ‘Nu de heer Van Schelven de zaak toch ging oprakelen, had hij beter gedaan de stukken af te drukken. En had hij de stukken al afgedrukt, veel verder kon het de quaestie niet gebracht hebben’ - door publicatie van het materiaal, waarop mijn meening rust, wordt voor de meerderheid der tot oordeelen bevoegden, vakmenschen of niet, nu toch de
1) In het Algemeen Handelsblad, in de Delftsche Courant en vooral in een feuilleton van Prof. Mr. A.S. de Blécourt: De Prins medeplichtig aan moordaanslagen?, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 Juni 1927.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
3 mogelijkheid geopend met eigen oogen te zien wat die meening en de er tegen geopperde bezwaren waard zijn. De echtheid der stukken! Coremans zegt daaromtrent niet veel. Maar dat weinige heeft 't voordeel een zeer besliste meening weer te geven. Van ‘des documents très remarquables, d'une authenticité certaine’ maakte hij gewag. Kunnen wij dit categorisch oordeel overnemen? Gezien deze publicatie zal niemand er, dunkt mij, bezwaar tegen hebben. De manu-propria-onderteekening van den brief, waarmee de collectie opent, die van Erich van Brunswijk aan Don Juan - welke onderteekening geheel overeenstemt met die onder de overige stukken van Erich's hand in denzelfden bundel - geeft ons waarborg, dat er inderdaad getuigenissen als de onderhavige hebben bestaan. En de onderhavige zelf zijn door de verificaties van J. de Vaulx voor wat de origineelen betreft - en van de heeren Leullier c.s. - voor wat aangaat deze copieën daarvan - zóó goed gedekt, dat de vraag of Christopher van Holstein inderdaad zoo verklaard heeft als hier vermeld staat wel voor niemand meer een vraag zal zijn. Maar hiermee ben ik er nog niet! Want - gelijk ik al zei - het recht om te concludeeren zooals ik deed werd mij nog niet zoozeer ontzegd, omdat Van Holstein in werkelijkheid niet op deze manier zou hebben gesproken, als wel omdat hij sprekend als hij deed - maar wat zou hebben verzonnen. Wat hiervan te denken? In mijn genoemde artikel: Een moordplan van den Vader des Vaderlands? heb ik er al op gewezen, dat het uiterst moeilijk is hier inwendige critiek te oefenen. De personen en gebeurtenissen, waarvan deze stukken vertellen, traden over het algemeen in hun tijd zóó weinig op den voorgrond, dat het materiaal, noodig om Van Holsteins verklaringen te controleeren, zoo goed als geheel ontbreekt. En waar het mannen van meer in 't oog vallende verschijning betreft, stuiten wij - hoewel uit anderen hoofde - op dezelfde hindernis. Aan archivalia was behalve het gepubliceerde niets op te diepen1). Noch in het Algemeen Rijksarchief te Brussel;
1) Dit zij geconstateerd met erkentelijkheid jegens Professor Blok, die om begrijpelijke redenen veel belangstelling voor de onderhavige publicatie had, en daarom ten deze krachtig mee hielp zoeken. Ook een zeker geleerde, Mittendorff, die in 1845-1847 ijverig materiaal voor een - nooit gepubliceerde - biographie van Erich II van Calenberg bijeengezameld heeft, slaagde er (naar mededeelingen uit het Staatsarchief in Hannover) niet in meer dan de Brusselsche stukken te ontdekken.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
4 noch in de Archives de Meurthe-et-Moselle te Nancy, waar zich de, in Erich van Brunswijks brief genoemde, bescheiden der Justice de Nancy hadden moeten bevinden, indien zij voor dien tijd nog waren overgebleven; noch in de Archives Départementales et Communales der Préfecture du Doubs te Besançon, waar de stukken van het rechterlijk college, dat in de zaak van Christopher van Holstein tenslotte vonnis zal hebben gewezen, de stukken van de Cour de la Franche Comté liggen. Terwijl ook de documenten, die het stedelijk archief te Keulen in verband met het Nassauer hof bezit, geen steunpunt bieden: zoomin de meermalen genoemde Roeland, als Christopher worden daarin, naar de mij verstrekte inlichtingen, vermeld. De gedrukte litteratuur geeft daarbij al even weinig. Een werk, waarvan de auteur ongeveer tot denzelfden kring menschen behoort, als de in deze stukken optredende: de bundel Mémoires de la Huguerye, liet mij ten dezen al evenzeer in den steek als bijv. de Archives de la maison d'Orange Nassau. Intusschen, wij vinden hier en daar ook een man van grootere statuur te midden van die vele niet veel meer dan anonymi genoemd: de Prins van Oranje bijvoorbeeld, en Marnix van St. Aldegonde. Maar ook met de mededeelingen over deze welbekende figuren kunnen wij ter contrôle van Van Holsteins verklaringen niets uitrichten. De Prins zwierf in dien tijd zóó voortdurend rond, dat het zoo goed als onmogelijk is ten zijnen aanzien voor een bepaalde datum uit te maken, of hij ergens wel of niet is geweest. Terwijl met betrekking tot Marnix
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
5 de noodige gegevens in dit opzicht ook al spaarzaam zijn1). Niettemin, enkele overwegingen van inwendig-critischen aard kunnen wij met dat al toch wel laten gelden! Mij dunkt, ik maak die het beste bij wijze van verweer tegen hetgeen in dit opzicht van de zijde van mijn opponenten is te berde gebracht2). Vooreerst heeft men de geloofwaardigheid van Van Holsteins verklaringen in twijfel getrokken op grond van hetgeen deze daarin vertelt omtrent een viering van het Sacrament, alvorens hij zijn tocht ondernam. Het een en ander, dat weinig met de zaak te doen had en er toch bij gehaald werd, daargelaten, kwam de redeneering, die men in deze volgde, hier op neer: onverschillig of wij bij dat vermelde Sacrament aan den Doop of aan het Avondmaal zouden willen denken, van Holstein moet hier gelogen hebben; want het lijkt mij ‘niet waarschijnlijk, dat een Calvinistisch predikant een van beide heeft toegediend in verband met een te ondernemen moord’. Ik kan mij deze redeneering best verklaren. De Blécourt denkt hier bij ‘een Calvinistisch predikant’ aan mannen als Franciscus Junius, Jean Taffin, Guido de Brès, Helmichius en dergelijke. En dan, ja, is er voor zijn overweging veel te zeggen. Maar er waren ook Sebastiaan Matte's en Pieter Hazaert's, die tijdens de West-Vlaamsche troebelen van 1566 haast evenveel bendehoofd als predikant waren; er waren ook in de peripherie der Reformatie tal van mannen, in wie de pastoor of de monnik,
1) Volgens Lacroix, Oeuvres de Ph. de Marnix. Correspondances et Mélanges (Paris, Brux. 1860) was hij 28 Juli, 21 Aug., 2 Nov., 6 Nov. 1577 te Brussel en 18 Mei 1578 te Frankenthal in de Palts, maar dat de lijn, die hij volgde, eigenlijk veel meer gebroken was blijkt uit het feit dat hij 2 Nov. 1577 schreef, dat hij den dag te voren te Brussel aangekomen was, en dat hij 2 Jan. 1578 naar Friesland werd gezonden; vgl. Groen van Prinsterer, Archives 1e Série, VI, p. 264 n. 1. 2) Positieve argumenten zouden daarbij nog kunnen zijn, dat men herfst 1577 van Erich van Brunswijk een bijzonder krachtig optreden vreesde, en Nov. 1576 voor krasse maatregelen reeds niet meer terugdeinsde. Vgl. Gr. v. Pr., Archives 1e Série, V, p. 496; VI, p. 212.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
6 die ze oorspronkelijk waren, nog maar nauwelijks schuil ging. En dat zulke mannen meewerkten tot een bijgeloovig, en bovendien waarschijnlijk nog slechts privatim gebruiken van het Avondmaal, ook in gevallen, waarin de heiligheid van het Sacrament vloekte met de gezindheid van hem, die het nam, is nu toch werkelijk niet ondenkbaar1). Volgt een tweede bezwaar, dat m.i. echter evenmin opgaat! Het aan den rechtsregel ‘testis unus testis nullus!’ ontleende: uitsluitend op grond van wat Van Holstein verklaarde den Prins voor schuldig te houden of zelfs maar uit te spreken, dat diens schuld waarschijnlijk moet worden geacht, slaat deugdelijk bevonden regelen van het procesrecht in 't gezicht. Blok heeft er in een perspolemiek naar aanleiding van het door hem gevonden stuk uit 1568 reeds eens op gewezen, hoe mijn collega-tevens-tegenstander in deze juridische en historische bewijsvoering dooreenhaalt. Zeker, een rechter moet, wanneer in een proces maar één bewijsstuk van schuld spreekt, ‘dat is niet veel, dat is te min, dat is niets’ zeggen. Maar een rechter neemt dan ook die zeer bijzondere plaats in, dat hij - bij wijze van tegenwicht tegen zijn verplichting om aan zijn ‘schuldig’, voor hem of haar die dat geldt dikwijls zeer pijnlijke gevolgen te verbinden - geen rekening mag houden met innerlijke overtuiging van schuld, maar zich in deze krampachtig aan het wettelijke vast moet klemmen. De positie van een geschiedbeoefenaar is evenwel van heel anderen aard. Indien deze nooit een oordeel mocht vellen, of hij moest de beschikking hebben over minstens twee van elkaar onafhankelijke getuigenissen, dan zou een groot deel van de geschiedenis der Oudheid en van die der Middeleeuwen ongeschreven moeten blijven; dan.... dan mocht De Blécourt niet eens voortdurend van den ‘roofridder’ van Holstein spreken, zooals hij thans toch doet. Want ook hetgeen hem daar aanleiding toe geeft weet hij maar uit één bron. En is dit in het onderhavige geval een
1) Nog te minder als wij in aanmerking nemen, dat mannen als Havré (die later weer de zijde van Spanje koos) en Brunoli daarbij als aandrijvers optraden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
7 bekentenis van den misdadiger zelf, dat maakt niet veel onderscheid: fantastische zelfbeschuldigingen zijn ten allen tijde evengoed voorgekomen als fantastische verhalen over de handelingen van anderen. Gelukkig, intusschen, dat de natuur hier bij mijn opponent sterker dan de leer blijkt! Want dit is in historicis m.i. de eenige handelwijze, die den naam van gezonde critiek mag dragen: men begint met de overlevering als waar te aanvaarden; ook al is ze op haar gebied eenlinge, men gaat ervan uit dat zij vertrouwen verdient. En alleen dan wanneer op grond van andere gegevens haar inhoud apocryph of onjuist blijkt, stellen wij haar in gebreke. Ontbreekt het materiaal om zulke ongeloofwaardigheid op goeden grond aannemelijk te maken, dan mogen wij dus ook geen vraagteekens zetten. Accoord, zegt mijn bestrijder! Maar hiermee velt ge dan ook Uw eigen vonnis. Want zulke ongeloofwaardigheid is hier, in zake Van Holsteins verklaringen, zelfs nog meer dan aannemelijk: zelfs hoogst waarschijnlijk. Vooreerst toch was Van Holstein een schurk, en dus zeker ook in hooge mate onbetrouwbaar. En vervolgens is de Prins, zooals hij hier voorgesteld wordt, gezien wat wij anders van zijn persoon weten, eenvoudig ondenkbaar! Ik zal het voor Van Holstein niet opnemen. Hij was ook m.i. een. minderwaardig mensch. Maar als De Blécourt nu in verband met dat feit als volgt meent te mogen redeneeren: ‘ligt het niet voor de hand, dat, als er een moordaanslag op een tegenstander van Oranje werd gepleegd, de instructies van de strafzaak geen pijniging gespaard zullen hebben, om maar den verdachte uit de keel te wurgen, dat Oranje de booze geest was, die er achter zat, en dat een verdachte van het kaliber van Holstein het niet veel moeite zal gekost hebben, waar hij er niet minder van kon worden, om te vertellen wat men graag wilde hooren’, dan zeg ik: neen! Want daarvoor wordt hetgeen die verdachte over den Prins en zijn aandeel in deze zaak meedeelde veel te veel terloops verteld1),
1) Eigenlijk is er in de stukken veelmeer sprake van de Staten dan van den Prins.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
8 en neemt dat in het oordeel, dat de onderzoeksrechters zich in de geheele affaire-Van Holstein tenslotte hebben gevormd, een veel te weinig opzettelijke plaats in. Twee dingen toch zijn in de hier gepubliceerde stukken heel opmerkelijk: ten eerste dat het relaas van hetgeen Oranje zeide en deed bij de audiëntie, die hij Van Holstein te Dordrecht verleende, voorkomt in des gevangenen eerste Aussage, terwijl er bij 's mans volgende verhooren volstrekt geen moeite werd gedaan om dit punt nog eens wat uit te diepen; en dan: dat in het résumé, dat men na afloop van de drie verhooren heeft opgemaakt om het den autoriteiten, die geen Duitsch kenden, mogelijk te maken ook van een en ander kennis te nemen, over eenig aandeel van den Prins in den moordaanslag zelfs met geen woord wordt gerept. De ontdekking, dat deze er ook een rol in speelde, was werkelijk niet zulk een ‘gefundenes Fressen’, sterker nog: zulk een vurig verlangde zaak, als De Blécourt ons wil doen gelooven. Wordt het daardoor echter dan ook niet te waarschijnlijker, dat wij hier niet met een gelogen verklaring te doen hebben? Maar als het nu ondenkbaar is, dat de Prins zoo iets gedaan heeft als Van Holstein van hem vertelde! Hier raken wij aan een zeer belangrijke methodologische kwestie! Waar kan men niet belanden, als men met zulke apriorismen op de geschiedenis toetreedt? Robespierre, l'incorruptible, was een rechtschapen mensch: daarom is het ondenkbaar dat hij het schrikbewind heeft ontketend! Nicolaas II van Rusland is een oprecht bevorderaar van den wereldvrede geweest: daarom is het ondenkbaar, dat duizenden van zijn onderdanen met verzaking van alle gerechtigheid naar Siberië werden verbannen! Er zou op deze manier heel wat in de traditioneele voorstelling der gebeurtenissen te wijzigen zijn! Helaas, de geschiedenis is niet wat wij graag hadden zien gebeuren, maar wat gebeurd is! En wie haar groote en kleine figuren niet sine ira et studio uitbeeldt naar het getuigenis der bronnen alleen, maar er den canon van zijn wenschen en van de consequentie bij volgt, misteekent ze elk oogenblik. Vooral als deze consequentie en deze wenschen hem nopen ze zóó rechtdraads te laten ingaan tegen den geest en de
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
9 opvattingen van hun tijd als 't hier bij Prins Willem noodig zou zijn, om hem aan De Blécourt's voorstelling te doen beantwoorden. Ik heb mij in de Bijdragen bevlijtigd aan te toonen, dat het standpunt, dat ik daar den Prins liet innemen, letterlijk door allerlei menschen destijds ingenomen werd, dat de Vader des Vaderlands in deze dacht en handelde, zooals men het algemeen in de tweede helft der zestiende eeuw deed. Is het toevallig, dat De Blécourt dit wel constateert, maar er niet op in gaat? En zich verantwoord acht met redeneeringen als deze: dan zou voor mij de aardigheid van den Prins af zijn! Van courantenlezers als arbiters in historische controversen gesproken: maar hier moet toch zelfs wel de abonné van het advertentieblaadje eener buurtvereeniging het vooroordeel voelen! Een vooroordeel, dat uit een goed en zelfs eerbiedwaardig motief voortkomt, dat erken ik graag! Maar daarmee is het er toch niet minder vooroordeel om! Wij mogen ons zeker in de geschiedwetenschap van analogieën bedienen. Maar nooit is dat toch in die mate geoorloofd, dat ik den sprong, dien ik daar altijd bij doen moet, waag wanneer ik geen enkel concreet feit van dezelfde categorie als de dingen, die ik meen te mogen poneeren, daarbij als springplank kan gebruiken. En zoo gaat het dan ook niet aan uit het feit dat de Prins in één of in een paar opzichten zijn tijd vooruit was, de gevolgtrekking te maken, dat hij dat ook in zake ‘die Mordbefugnis der Obrigkeit’ geweest zal zijn, wanneer zelfs de minste aanwijzing van dien aard ontbreekt. Een buitenlandsch geleerde als Häpke, in onze vaderlandsche geschiedenis thuis als een Hollander, maar vanzelf wat onbevangener, wat vrijer tegenover haar en haar groote figuren staand dan wij dat doen, laat De Blécourt in deze dan ook beslist in den steek. Door naar aanleiding van Blok's al meer genoemd artikel van ongeveer dezelfde strekking als het mijne, in Historische Zeitschrift Bnd 136 (1927) S. 145 zich als volgt uit te laten: ‘Blok gesteht ehrlich, dass er erschrocken sei, als er diesen Brief für echt erkannte, wegen des Schlaglichtes, den der Mordplan auf den grossen Nassauer werfe. Wer aber in das Zeitalter der Monarchomachen und der
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
10 Lehren vom Tyrannenmord eingedrungen ist, wird sich wenig wundern. Beide kämpfenden Teile haben sich derselben Mittel, die ihnen eine Justifikation waren, bedient’1). In verband met het hier gepubliceerde blijft tenslotte nu nog één vraag ter behandeling over. Zijn deze stukken nu zoo én echt én betrouwbaar gebleken: welken invloed ondergaat ons beeld des Prinsen daarvan dan? Verspeelt deze door 't geen zij meedeelen onze hoogachting en onze bewondering dan niet? Is dit eigenlijk geen kwestie van individueele waardeering? Voor Prof. De Blécourt is Oranje de Vader des Vaderlands niet meer zoodra deze in eenig punt bevangen blijkt in de dwalingen van zijn tijd en daardoor niet beantwoordt aan hetgeen wij thans zóó zeer en zóó algemeen als een norma agendi hebben leeren beschouwen, dat het ons moeilijk valt ons iemand te denken, die dat niet deed of niet doen zou. Voor mij echter heeft Willem de Zwijger, om zijn groote toewijding aan de zaak van ons vaderland en om zijn wijs inzicht in verschillende andere aangelegenheden, te veel en te goed recht op onze blijvende bewonderende en dankbare erkenning, dan dat hij die ooit zou kunnen verliezen door in een enkel opzicht als allen uit dien tijd te zijn. Welk standpunt van deze beide den lezer geschiedwetenschappelijk en menschelijk meer ‘Verständnis’ lijkt aan den dag te leggen, make hij zelf uit. A.A.v.S.
1) Vgl, hierbij een zeer merkwaardige uiting van Groen van Prinsterer in Archives, 1e Série, VI, p. 42.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
11
I. Dem hochgebornen Fursten Herrn Johan vonn Osterreich, Rittern des Ordens vom gulden Vellies, Kön. Mtt. zu Hispaniens Gubernatorn general unnd obristem Veldthauptman der Erbniederlande etc., unserm besonder lieben Herrn und Ordensbruder.
Zu s. Dln. Handen. Presentatae Namurii 3 Junio 1578. Unnser freundtlich Dienst unnd was wir meer liebs unnd guts vermugen zuvor, hochgeborner Furst, besonnder lieber Herr unnd Ordensbrueder. E. Dl. schreiben, so im königlichen Veldtlager bey der Philipsstatt den 19 huius datirt, haben wir heut morgens zue unseren Hannden bekommen. Innhallts freundtlich verstanden, unnd mugen darauff E. Dln. hinwider zue freundtlicher Antwort nit verhallten, das wir zufolge unserm offtmaligen an E. Dln. gethanem Schreiben entschlossen sein unns kurtz nach unsers lieben Herrn Fronleichnamstag mitt unser gnedigen unnd freundtlichen viel geliebten Frau Mutter, der verwittibten Herzogin zu Lottringen u.s.w., vors erst, biss das man sicht, wie es sich mit Pfaltzgraff Casimiri Kriegswesen zuesambt den Schweitzern anlassen will - - dieweil es dieser Orter fast von Tag zu Tag je lenger je meer unsicher wirdt - - nach Polweil und sofort nach Klassmunster - - welliche beide Örter dem Freiherrn und Obristen dem von Polweil zugehörige - zu begeben. Wann dann Ire Gn. daselbst anlangen, werden Sie sich weiter resolviren was Wegs Sie folgendts nemmen wolle. Welliches alsdann E. Dl. von unss unverhalten bleiben soll. Was aber unsere Person anlanget, haben wir vor dieser Zeitt uns inn Hispanischer Sprach - - was unnsere Sache unverbeigengliche Notturfft ist und
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
12 sein wölle - - gegen E. Dl. gnugsamb erkleret. Dabey wir es nochmals lassen bewennden. Das dann hiernegst E. Dl. bei uns suchen thuen, das wir bei unnserm Obristen Leutenannt anschaffen wollten, bei unsern Reuttern die Versehung zethuen, das gut Regiment, Ordnung unnd Justitz gehalten werden muchte u.s.w., so ist es an dem, das wir ime solliches inn unserm Abzuge vonn Bastnach mitt Vleiss bevolchen, auch jetzo wider vom newen an ine derowegen mit allem Ernst geschrieben. Unnd wir zweiffeln nicht sie, unsere Reutter, werden sich darauff aller Gebuer verhalten. Wir hetten aber wol leiden mugen das, vermug E. Dl. Commissari Antoni de Lara beschehenen Zuesage, zu dero Zeitt als unser Reutter im Furstentumb Lutzelburg amgelangt sobaldt notturfftige unnd geburende Anordnung beschehen auch inen die Zalung widerfaren were. Dieweil aber solliches bissnoch verbliben, so haben E. Dl. freundtlich Zuermassen, das was biss hero vonn inen beschehen, nicht inen, sonnder denen zu imputiren unnd zuzemessen ist, so keine bessere Anordnung und Verschaffung gethan haben; freundtlich bittendt, nachdem wir mit Schmerzen berichtet worden seindt, das es bemelten unsern Reuttern sogar an Gelt unnd Proviandt mangeln thue, E. Dl. wollen dieser wegen unverzugliche geburende Anordnunge thuen. Also das sie one allen langeren Verzug gemustert, auch zue Notturfft underhalten werden, und das jenige bekommen mugen, was inen vermug königlicher Bestallung geburet, auch zugesagt und versprochen worden ist. Das, Gott lob, E. Dl. die Veste Philipville wider inn ire Hende bekommen, solliches haben wir mit sonndern Freuden vernommen, und thuen uns derselben Communication freundtlich bedancken, verhoffendt es sollen nun die andern dieser Veste Philipville auch mit der Zeit folgen; mitt abermaliger freundtlicher Pitt: E.D. wollen hinfurter mit dergleichen Communicirung freundtlich continuirn unnd nichteweniger herwider von uns gewertig sein. Als auch hiernegst E. Dl. vor diesem an unnss freundtlich begert: wir derselben das jenige, so unnser Gefangener ussgesagt unnd bekandt, freundtlich communiciren wollen, so thuen E. Dl. wie jetzo - - weil es bishero darumb,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
13 das wir dieselbige seine Aussage uss der teutschen Sprach inn Hispanisch transsferiren zuelassen niemandts bei unnss gehabt verbleiben - - dasselbige hiebeiverwart freundtlich und vertrewlich ubersendena); unnd werden E. Dl. desselben Gelegenheit darauss allenthalben zuvernemmen haben. Unnd nachdem bemelter unser Gefangener unter anderm uff der Graff Johan von Salm u.s.w. Hoffmeister, Francois Herville genannt, ussgesagt und bekandt das derselb der vorgehabten Mordtthat Wissenschafft habe, unnd mit schuldig seie, so haben wir sie beide durch die Justiz zu Nancy daselbst confrontiren lassenb) und ist der Gefangener Holstein bei seiner Aussage bestendiglich gepliben. Hatt auch dem Hoffmeister alles, was er zu Bastnach gutlich und peinlich uff ine bekenndt, frei under das gesicht gesagt, unnd wir erwarten nun jetzo, was die Justiz zu Nancy, welliche viel seltzamber Gebreuche haben, ergeen lassen wölle. Und damit meerbemelter unser Gefangener vor seine bösse Mordthaten, so er gegen unns im Sinn gehabt, seine gebürende und verdiente Straff bekomme, so pitten wir freundtlich und bruederlich E. Dl. wölle uff den Fall, da wir ine, unseren gefangenen - - weil wir bey diesen geferlichen Zeitten nicht wissen, wa man mit ime hinauss solle - - dem Graven Gubernatorn von Burgund zustellen unnd uberlieffern lassen wurden, bei ime, Gubernatorn, verfuegen und ime bevelchen denselben unsern Gefangenen gerichtlich vorzuestellen und uff seine be-
a) Vóór in den band, waaruit dit stuk is genomen, bevindt zich een soort titelblad, aan den voet waarvan de volgende notitie: Janvier 1870 Les pièces touchant l'assassin Holstein ont été remises à M. l'archiviste général. Volgens mededeelingen uit Brussel hebben het hier gezegde en die notitie op geen andere stukken betrekking dan op de hierna gepubliceerde van lias no 230. Want met dezen brief van Erich van Brunswijk vormen die, naar de opgave van den Rijksarchivaris-generaal, waarvoor ik hier gaarne mijn dank uitspreek, het geheel der stukken, die in de Secrétairerie d'état allemande betreffende den moordaanslag van Christoffel van Holstein bewaard worden. b) Blijkens een vriendelijk bericht van den archivaris van het Departement Meurthe-et-Moselle te Nancy zijn daar, in betrekking tot de ‘justice de Nancy’, alleen stukken uit de 18e eeuw en later over.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
14 gangene Ubelthaten erkennen, und ime, andern zum Exempel und Abschew widerfaren zulassen, was er wol verdient und verwirkt hatta). Daran erzeigen E. Dl. uns freundtlichs und angenemes Wolgefallen, und wir seints umb dieselb herwider freundtlich und bruederlich zuverdienen geneigt unnd gevlissen. Dern wieder beschriebenen freundtlichen zuverlesigen Antwort erwartendt. Datum Denneuvre ob Bacharach inn Lottringen den 26n May Anno 78. Vonn Gottes Gnaden Erich, Hertzog zu Braunschweig und Luneburg, Graff zu Clarmont, Ritter des Ordens vom Gulden Vellies, Kön. Mtt. zu Hispanien bestalter Obrister Herzog Erich u.s.w. manu propria subscripsit u.s.w. Archives de l'Etat Bruxelles. Secrétairerie d'Etat Allemande 237. Correspondance de D. Juan d'Autriche avec Eric de Brunswick. 1577-78. fo. 79 sv.
II. 1578. 4 Pièces du dossier relatif du projet d'assassiner Don Juan d'Autriche et le duc Eric de Brunswick: 1) résumé, en français, des trois interrogatoires de Christophe de Hollsteinb). 2) les trois interrogatoires en allemand, A.B.C.
a) De bestuurder der Archives Départementales et Communales der Préfecture du Doubs te Besançon was zoo welwillend mij mee te deelen, dat zijn archieven niets over een aanslag van Christoffel van Holstein bevatten. Noch het fonds der Principauté de Montbéliard, noch dat van de crimineele zaken van het Parlement de Dôle. Of hetzelfde geldt ten opzichte der correspondentie van laatstgenoemde jurisdictie is een open vraag. b) Bij de publicatie liet ik de interrogatoires en het résumé, wijl dit mij meer logisch leek, van plaats wisselen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
15
Verhoor Aa). a) Interrogatoria, warauff der Gefangener Cristoffer von Holstein, ein vermeinter Lifflendischer Edelman inn der guete verhört, unnd examinirt werden solle. 1) Wie der Gefangener mit seinem Tauff- unnd Zuenammen haiss. 2) Wer sein rechte Vatter unnd Muetter, und was Stammens dieselben sein. 3) Wöllicher Örtter dieselben ire Wonung haben, unnd wer ir unnd Gefangenes Oberherr sein. 4) Wie lanng er von seinen Eltern gewesen. Unnd was er mittler Zeit vor Gewerb getrieben, dahero er sich ausserhalb Landes erhalten. 5) So er bekennen wirt, das er von seinem Patrimonio gelebet hab, soll er gefragt werden, wie unnd durch was Mittel er dasselbe sein Patrimonium zu seinem Underhalt auss Liflandt bekommen. 6) Wer sein Factor gewesen, wer ime das Gellt geliefert, und wellicher Örtter derselbe gewonet. 7) Warumb ehr ime unzehliche viel unnd gueter redtlicher vom Adel Nammen geben, da ime desselben, so er seiner Anzeig nach sonsten eines redtlichen adelichen Stammens und Heerkomens von Tnu(?)otten gewesen wehre, unnd er sich nicht böser unerlicher Anschlege und Thaten beflissen. 8) Wie er sich uber dero von Hoerde, Plate unnd Rassfeldt adelichen Nammen bey Gottfridt Von Eleye zu Cleiff - - da ime gleich einem vom Adel allegirte Tractation unnd Pflegung widerfaren - - unnd bey Albrecht Brumer zu Nancy genennet. 9) Was er mit Brumer vor Underredung gepflogen und warauf ime der Lacquay biss auf Denneuvre mitgethan worden, unnd was sie mit einander vor einen Abschiedt genommen.
a) In dorso heeft dit proces-verbaal, behalve zes regels zorgvuldig doorgekrast en daardoor onleesbaar schrift, de volgende notitie: No. A. (dit is doorgestreept) No. 10. Anschlagh Don Johan und den von Braunschweich umb zu bringen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
16 10) Ob er nicht vor diesem im Lanndt zu Lottringen gewesen. 11) Was er daselbst, unnd bey weme getrieben. 12) Wellicher Zeit dasselb geschehen seye. 13) Was er zu St Veit gemacht, da er daselbet den Klepper gehueret, unnd wohero er damals gekommen; musse einen grossen Weg unnd in Eyll gezogen scin, weil er all sein Gellt verzert gehabt. 14) Ob er nicht von St Veyt auf Acken geritten, unnd daselbst von einem vom Adel Gelt genommen, damit er seinen Gleitsman mit dem Huer-ross zuruk geferttigt. 15) Wie der selbe vom Adel heiss, unnd ob er ein Tombherr sey. 16) Wie er mit demselben vom Adel inn Kundtschafft gerathen, unnd wie lange er derselben gebraucht, unnd zu wass Enndt. 17) Was es vor Gelt gewesen, das er daselbst empfangen. 18) Wie lange er zu Acken stillgelegen, unnd in wellicher Herberg. 19) Wohin er seinen Weg furtters genommen, unnd was ime auf der Reise vorgestanden. 20) Wie er zu seiner Widerkunft empfangen, unnd was er vor Relation gethan. 21) Wellicher Örtter unud Zeit er abgefertigt, unnd wohin er bevelcht worden, seinen Weg zu nemen. 22) Was er in Bacherach1) machen wollen, unnd wer ine der Endts abgeschikht. 23) Wie lang er auf dem Weg gewesen, unnd wo er jedesmalls zu Mittag unnd Nachts abgestanden. 24) Was er vor ein Ursach hab, dass er ohne Mantel geritten, unnd wo er denselben vergessen. 25) Wer ime die Kundtschafft geben, das Herzog Erich u.s.w. kainen braunschweigischen vom Adel dazumahlen bey irer Fl. Gn. gehabt. 26) Warumb ehr dermassen instendigelich angehalten, das er Seine Fl. Gn. selbst zu Wortten wolte, unnd musste. 27) Wass ime bewegt, sich vor Cristoffer von Höerde
1) Bacharach in Lotharingen is bedoeld; niet dat aan den Rijn.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
17 als S. Fl. Gn. unschuldigen und von dem Cammer secretarren Georgen Herbsten auf 350 Pferdt bestalten Rittmeister, in massen er dann das Anrittgelt zu Munden in des Cantzlers Behaussung empfangen hette, auss ze geben; wie dasselbe mit seiner eigen handt zubeweisen ist etc. 28) Wer den Anschlag gemacht, das er sagen solt, das ehr bey S. Fl. Gn. Gleitt unnd Schutz bitten solt, darumb das ehr Georgen Brendel, seiner fast zu milt über Kon. May, zu Hispanien etc. unnd Herzog Erichen zu Braunschweig etc. gefuerten Rede (wegen), zu Frannkforth erstochen hette. 29) Was er im Sin gehabt, dass er bey allen und jeden angehaltten darmit er vor den Fursten inn der Person komen, unnd gehört werden müchte. 30) Warumb er gesagt das Zarenhausen unnd Zerssen ir Anritgelt - - auf jedes Pferdt funf Taler - - eben wie er das seine bekommen, empfangen hetten. 31) Item das Hilmer von Averamb (?) wurde 40 Pferdt unter seinen Fahne mitgehen lassen. Item dass einer von Bortfeldt zu Hildessheim sein Fenderich sein wurde. Item dass seine beworbene Reutter alle Mercker, Luneburger, unnd Meckelburger wehren. Item dass Secretarii Herbst den Abschiedt mit ime genommen, dass er ime den 22en Martii inn sein Behaussung gein Stormme uberschreiben solte, wo der Musterplatz sein werde. 32) Ob er nicht den Marggraven von Havre, Graven von Hollach1), den Stathalter von Venlo, den Heren von Wederhorst, unnd ainen Capitan, Missiff genannt, kenne, unnd wass er mit demselben vor Practick unnd Anschlege gemacht, unnd wohin dieselb gerichtet; auch innsonderhait was ime der Man Havre bevolhen. 33) Ob er derselben Dienner gewesen, auch wie hoch unnd wohin seine Bestellung sich erstreckt, unnd was von denselben ime vor Zuesag beschehen sein. 34) Was es fur Fursten unnd Herren sein, darmit ehr Unnderredung gepflogen, unnd wardurch sie inn Herzog Erichen selbs zu sprechen bewogen, unnd beredt haben.
1) Dit is 'n andere naam voor den graaf van Hohenlohe.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
18 35) Item auch Anlaittung geben, das durch ein sollich Mittel er S. Fl. Gn. konte zu Wortten kommen. 36) Ob er nicht, wie mann desselben dan gar bestendige unnd schrifftliche Kundtschafft hatt, unnd es ohne dass einer seiner rotten, unnd verretherischen Gesellen ohne Zwang freywilligklich bekant unnd ausgesagt, das er unnd noch ezliche von den niderlendischen Heren mit hocher Verheissung das man sie zu Castellanien und Capitanien machen, auf grossen Digniteten erheben wolt, bestellet, erkaufft unnd aussgeschickt, das sie den frommen unnd loblichen Fursten Herzog Erichen etc. an S. Fl. Gn. Leib und Gesundthait Schaden zuefuegen solten. 37) Warumb er sollichs leugnen dorffen, sintemall er mit Schrifft unnd mundtlichen Zeugnus wol konte convincirt unnd gestraffet werden. 38) Ob er nicht den 25n Aprilis, als er von Jaspar de Wrede vermanet worden die Warheit one Quaestion der Tortur zu bekennen, geantworttet, er truege Bedenckens dasselbe zuthuen, dann er die Fursten unnd grosse Herrn nit wolte zu samen fueren. 39) Was er darmit vor Herrn gemaint. 40) Wardurch, unnd ob durch seine Bekantnuss dieselbe konnten zusamen gefuert werden. 41) Wer ine zu einem Verrether bestellet. 42) Wie lanng er das Hanndtwerch gebraucht habe unnd gegen weme. 43) Item an wellichen Ortten unnd Enden, unnd wie es ime ist fortgengig gewesen. 44) Ob er nicht auch nach Gelegenheit dem Kaufman umblangs Acken unnd sonst, wie die kundtschafft lauttet, auf die Tasche geklopfet. 45) Wie stark er inder Zeit gewesen, unnd mit wellicher Hulf er dasselbe verrichtet. 46) Wo er sein Underschleif geholt. 47) Ob er nicht Dietterich von Hoerde seinen Vettern kenne. 48) Wie kurtz er bey demselben gewesen. 49) Ob er nicht mit dem von Affenstain guete Kundtschafft gehabt. 50) Ob er, der gefangener, Dietterich von Hoerde unnd
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
19 Affenstain nit ainen Anschlag gemacht, das sie vor zwey Jaren - - gleich wie der from loblich Furst Herzog Erich etc. zu Borchet vor Acken im Badt gewesen - - S. Fl. Gn dess nachts aufzuheben. 51) Ob sie nicht dergleichen Anschlag vor sechs Jaren, da S. Fl. Gn. zu Spa gewesen, auch gehabt haben. 52) Wardurch solliche Anschlege Zuruckgangen. 53) Ob er nicht vor 6 oder 7 Jaren in dem Landt zu Cleve S. Fl. Gn. mit dem silber Geschier verrathen, unnd denselben mit anfallen helffen. 54) Ob er sich auch irgents mehr Unthadten, dann der Verretherey unnd Strassenschindens beflissen. 55) Wo er dann gelernet, das er frommen redtlichen vom Adel Pettschafft nachgraben kann. 56) Unnd wo er Schömbergs Spiegels unnd des von Höerde Pettschafft bekommen. 57) Wass er mit demselben Pettschafft vor Buebenstucken gestifftet unnd aussgerichtet. 58) Ob er auch sonsten Fursten, Graven, Heren unnd vom Adel Pettschafft nach contrafecit. 59) Ob er zu Utrecht nicht zur Stuppe geschlagen, unnd auf dem Schaffert offentlich gestrichen worden. 60) Was die Ursache sey all sollicher Straff. 61) Ob er nicht ain Eheweib, unnd wo dasselbe sey. 62) Ob er nicht Erichen Frankhen, hochgedachts Fursten Dinner, vor zwey Jaren inn die Hennde der Göse geliefert, dahero er geransanirt worden. 63) Ob er nicht jemells zu Wienn in Osterreich gewesen. 64) Welliche Zeit unnd wie lanng. 65) Wass er daselbst geschaffen unnd zu thuen gehabt. 66) Wohin er seinen Weg von dar abgenommen, und durch wellich Herrn Landt er gezogen. 67) Ob er nicht zu St. Anneberg-Schonberg, Freiburg, Dresden unnd Arnstadt gewesen, unnd wass er daselbst vor Gewerb gepflogen. In Summa: weil man albereit von ime, dem vermainten vom Adel, mer Buebenstukh unnd Verretherey erfaren hatt; dieselben auch, wie er auch selbs vonn merrern Theils vom Adel, so unnter den 3000 Pferdt sich bestellen
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
20 lassen, notori unnd bekant, uber das inen allerhanndt Schrifft, unnd mundtliche Kundtschafft, wie auch saines zum Strik und Gefengnuss gelauffenen Rottgesellen freiwillige Aussage uberzeugen das er mehr Unthadten unnd Schelmenstukh begangen, als man von ime erzehlen kann, so solle ime freystehn dieselben, und alles was ehr weiss und begangen hatt, inn der Guete zu bekennen, oder aber sich alles durch die Tortur abfragen lassen. Denn hochgedachter Furst kurz rundt wissen will, soll und muss, wer ine principaliter zu sollichen Verretherey angenommen, unnd auf S. Fl. Gn. fürstliche Person erkaufft und abgeschikht hatt. etc. Aussage und Bekantnus, so Cristoffer von Holstein inn beysein Jaspars de Wrede, Burkerts von Hannensehe, Cristoffers von Bardeleben, Aschen von Mandelsslo, Jochimb Goyen beiden Rechten Doctorn, Silvesters Bachers, unnd Adolffen Diritzen, den 27 Aprilis Anno 78 zu Bastnach freywillig, Bandtloss, inn der Guete gethan hatt. Sein endtlicher Name sey je unnd nicht anders als Cristoffer von Holsten auss Liflandt; und alles, was er heutt unnd sonsten vor Illmo gesagt, erstunken und erlogen. Unnd dieweil seine Guetter von dem Muscoviter eingenommen, sey er geursacht, sich in Kriegsleufften gebrauchen zu lassen; dass er also Armuet halber inn die Niderlanndt gerathen, unnd in die zehen Jar so dem Prinnzen unnd so Graff Ludwigen gediennet, unnd nun endtlich vor neun Wochen von dem monsieur Aldegundo, Obersten Leuttnant uber Hollandt, Seelandt etc., zu Alkmar1) dahin bey dem Trunkh beredt worden, dass er aine Sachen ausszurichten an sich nemmen wolle, daran den Staten, dem Prinnzen, unnd dem von Havre viel gelegen. Jedoch biss auf Gorckum ein Tag oder drey nach dieser Underredung verschoben worden unnd ist von Alkmar auf Gorckum zu Wasser mit monsieur Aldegundo gezogen. Daselbst zu Gorckum ist gewesen an stat des Prinzen
1) 9 Febr. 1578 bracht Marnix in de Staten-Generaal rapport uit van een door hem kort tevoren gemaakte reis naar Friesland. Reisde hij toen misschien via Alkmaar terug?
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
21 Brunoli, des Prinzen Vorschneider, ein Edelman auss Anttorf, monsieur de Havre1), monsieur Aldegundo, Capitan Missiff unnd monsieur Laley, item der Herr von Wedehorst, Drost zu Venlo; dieselben hatten inn angeredt, ob er nicht ein Sach in Teutschlandt aussrichten wolte. Dargegen wolten sie ine, weil er ohne das ein armer vom Adel were, zu groszen Dingen helffen, unnd ime under Capitaney auf dem Hauss Rambke in Seelandt, oder ain Capitan uber die streiffende Rott seynn, unnd es solte sein gross Glukh sein. Der Prinz hab ime selbs angeredt, auch sein Hemmetbandt in Mundt genommen, unnd angefangen: ‘Holsten, Bistu noch der vorigen Mainung die Sachen wohl auss zu richten’? darauf er geantwortet: ‘Ich weiss warlich nicht; muss besorgen, dass es mir misslinge, unnd ichs mit dem Leben bezahlen musse’. Hatte aber der Prinz nicht destoweniger angehalten, er solte nur fortfaren, unnd dabey gesagt: ‘Jedoch etc.’; den Kopf geschutt unnd darmit geschwigen; den Bandt wider in den Mundt genommen; sich ein wenig bedacht unnd darauf gesaget wass die anderen riethen, dem solte er folgena). Damit ist der Prinz in sein Cammer gangen, unnd gedachten Brunoli zu im, Holsten, geschikht, unnd anzaigen lassen, das er der Sach ain Anfang mache, und sich darvon thun; sein aber alle beide Zum grünen Lewen in die Herberg gangen und mit einanden gezecht, also das ehr gar trunken worden wahre. Des morgens sey er wider vor des Prinzen Gemach kommen unnd das Pasport, welliches ime Brunoli aus dess Prinzen Cammer geholt, gefordert und habe darmit ime der Prinz Gelük zur Raise wünschen lassen. Unnd sey ungefehr neun Wochen, das er von Dortt gestracks den Weg auf Lottringen gezogen. Es gehore auch der Klepper, welchen ehr alhie noch steen hatt, dem Brunoli zue. Es hab ime, dem Gefangenen, der Capitan Missiff von wegen des Prinzen, Havre, Aldegundo, monsieur de la Ley
1) 9 of 10 Maart 1578 vertrok Havré naar Engeland. Het moet dus vóór dien geweest zijn. a) In margine staat hier: Nota. Diss ist zu Dort geschehen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
22 zur Zehrung und besser Verrichtung seines Vorhabens 80 Pistolet Cronen zu Gorckum in des Graffen von Kulenburgs Hoff zugestelt. Seine Commission unnd Bevelch sey gewesen, das er Herzog Erichen zu Braunschweigk u.s.w. erschiessen solle, und ime angezaigt, das er S. Fl. Gn. zu Blankenberg finden solle, und solte so balt solliches von ime verrichtet, gestraks sich davon machen unnd seinen Weg gestracks die Mosel hinab nemen; unnd aufen Rein, weil er in drithalb Tage von Coblenz ab inn Hollandt kommen konnt, das Schif gebrauchen - - wie dann der Prinz und die Staten in dem Nassawischen Hoff1) zu Coln, bei Rulandt ein Schiff, wellich so was eyllents fürfülle zu Tage unnd Nachts fortmusse, bestellt - - und woferne es ime an Zehrung mangeln wurde, da sollte ehr sein Ross verkauffen. Der Capitan Missiff habe ime Vorschlegen und Anleittung gethan, dass er sein Vorhaben am besten konnte ins Wergk richten, wan Illustrissimi auss und spacirn reuttete; und solte dero Behuef ezliche Tage der Ortter zu Hof bleiben. Haben ine, den Gefangenen, auch zuvilmahlen gefragt, ob ehr Herzog Erichsen u.s.w. kenne, darauf er geantwortet: Nein, er kenne Herzoge Erichen u.s.w. nicht. Sie aber ime S. Fl. Gn. describirt, das sie ein wolhellig plötziger Herr sein solle u.s.w., und sein dazumahl einer von Sulen, von Uttrecht, und Renesse - welliche ire Guetter haben über Isel - - zu Gorckum gewesen, denen grosse Ehr und Tractation begegnett. Der monsieur Aldegundo habe zu Gorckum in Gegenwart des von Havre, des von Wedenhorst, Stathalters zu Venlo, des monsieur de la Ley, Capitan Missiff, die Aussrede gethan, das er Herzog Erichen u.s.w., wie obgehort, erschiessen sollt, wie dann auch da monsieur de Havre ine darauff auf die Schulter geklopft unnd gesagt:
1) ‘Der Nassauer Hof’, reeds in 1487 vermeld, maar in 1575 en volgende jaren hernieuwd, was de Keulsche woonplaats der Graven van Nassau; ook echter herberg voor anderen en in den tijd der geloofsvervolging meermalen schuilplaats voor van ketterij verdachten, naar mij de Archivdirektor van het stadsarchief te Keulen bereidwillig heeft doen weten.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
23 ‘Nun, nun, richtet die Sachen woll auss, wir wollen dir mit allen Gnaden gewogen sein, unnd inmassen dir versprochen worden ist verhelffen’. Das er aber diese Dinge treulich verrichten unnd bey sich verschwigen behalten wolle, hab' ehr einen Eidt geschworen, wellichen sie ime vorgeschrieben gehabt unnd das heylige Sacrament auf die Calvinische Art mit Reichung eines Stuk Brotts und des Kelchs - - da er jedoch sich das Zuthuns beschwert empfunden - - genommen, unnd habe ime nach Empfang des Sacraments die Nase angefangen zu bluetten unnd ob woll er balt zu Rewe kommen, unnd geweinet, hab jedoch der Brunoli ine angefahren, unnd gesaget, ob er ain Huer wehre das er also weine. Er wisse auch nicht anders dann das einer Claus Silbach - - soll auss der Graffschafft Nassaw sein - - auch verschiket worden, die Kundschafft von den Reuttern soll gewusst haben, der ime dann aller Gelegenheit der Reitterey berichtet hatt, welliches zu Coln beschehen. Die obgedachte Herrn haben ime, Cristoffer Holsten, wie ingleichem auch zu Anttorf von monsieur de Capres1) unnd dem Herrn von Petterszheim2) geschehen, zuvilmahlen angestrenget - - welliches dan in die 8 oder 9 Wochen gewehret, - - und ine endtlich mit gueten Wortten und grossen Verhaissungen zu diesem seinen Vorhaben beredt. Der von Capres unnd Pettersheim sein im auch ezlich Mahl nachgangen, der Hofnung das sie ine persuadiren müchten. Es ist inen aber von dem Gefangenen gestraks zu allen Mahlen abgeschlagen worden. Wie diser Christoffer zu Nancy ankommen, und in dem dritten Tag still gelegen, darumb dass er sich erkundigen wolt, wellichen Ortter Herzog Erich anzutreffen, hab ehr die Nachrichtung bekommen, das S. Fl. Gn. zu Blamont sein solte. Er aber sei bevelcht S. Fl. Gn. zu Blanken-
1) Deze monsieur de Capres was Odoard de Bournonville, seigneur de Capres. 2) Deze Herr von Peterszhem was J. de Mérode, seigneur de Petershem.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
24 burg zu suehen. Weill er sich auch bei Brumer fur ain braunschweigische Ritmaister aussgeben, so hab ime derselbe von wegen des Fursten alle Ehr unnd Freundschafft bewiesen unnd ime seinen Lacqueyen biss auf Bacherach mitgeben. Unnd wiewoll ehr auch ein Schreyben zu Coln von gedachtem Rulandt, welliches er des Graven von Salm u.s.w. und des Stathalters zu Nancy Hofmeister geben solte, empfangen, sey dasselbe von ime verloren worden. Gleich aber wie er mit Brumer in der Stat spacieren gangen, unnd derselbe Hofmeister ime aufgestossen, unnd gehort das er, Christoffer, ein braunschweigischer Rittmaister wehre, hab er zu ime gesaget, er solte nun hinziehen, man wolte sie woll wider bey den weiten Mawen herumb ziehen, er gedachte fur sein Person, wie er dan auch darauf warten thette, mit dem Pfalzgraven Casimiro abermals fort zu ziehen. Unnd nachdem ehr ine mit ime in die Herberg genommen, so hatt ehr ime alle Kundtschafft mit den Spaniern gesaget. Christoffer habe auch ime, dem Hofmeister, a parte bekennet, das er nicht konigelicher, sonder printzischer Diennerschafft were. Er, Cristoffer, hette ime, dem Hofmeister, aber auch zur Zeittung vermeldet, das woll dem Pfalzgraven Casimiro 3000 Pferdt weren vonn den Staten angepotten, aber S. Fl. G. dieselbigen nicht annemen wollen, sonndern sagt das sie mit all sollichen S. Fl. G., als ein Fursten des Reichs, billich hetten vorschonnen sollen, dann die Anzahl gar zu gering sich gegen die Spanier gebrauchen zu lassen, dann ehr wusste woll, was er vor ein Feindt an den Spanieren hette. Wolten sie aber ime 6000 oder 7000 Pferdt unnd 2000 oder 3000 Gasconier haltten, wolt er inen den Dienst nicht abgeschlagen haben. Als er nun in Backerach angelangt unnd im Hirschen sein Herberg gehabt, sey er des Nachts aufgestanden, gezittert unnd ime gar seltzamb wehe unnd bang worden, darumb das ehr sollich boese That zue verichten auf sich genommen. Wie dann ime die Rewe alsbalt kommen unnd vorhabens gewesen, wenn er zu Illmo hette selbs kommen mügen, ain Fuessfall zuthuen, umb Gnadt zu bitten, unnd S. Fl. G. die schendtliche Thadt, derentwegen er erkaufft unnd
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
25 aussgeschickt, zu eroffenen, dem ime Gott den Muet genommen, das ehr gegen sollichen hochen Fursten nichts verrichten konte. Das er sich vor einen von Hoerde unnd Rittmeister aussgeben, auch wie ehr holten unnd loss1) dessgleichen Silvester ersuecht, unnd wie es durchauss mit ime zu Denneuvre ergangen, desselbe sey notoir, unnd konne von ime nicht geleugnet werden. Pitt derowegen lautter umb Goltes willen, weil er sein Vornehmen ins Wergk nicht gerichtet, noch dasselbe Rewe und Klainmuetigkeit halber thun konnen, auch durch Armuet, grosse Verhaissunge unnd den Trunk darzue gerathen, das sein gnadiger Herr Hertzog Erich u.s.w. ime Gnadt erzaigen wolle u.s.w. Icha) Christoffer von Hollstein bekenne mit dieser meiner eigenen Hand, dat alles obgeschreven meine freiwillige gutliche Bekendtnuss und die unverneinliche Warheit ist. Folgents morgensb), als Montages denn 28 Aprilis, hatt der Gefangener Cristoffer von Holstein dise vorgeschriebene seine freye Aussag, gar zumahl seiner Banden, Handt unnd Fuessen erledigt, reiteryrt unnd mit seinen ausstruklichen Ja, unnd Wortten, freywilliglich bekant, das allermassen er gestern ungezwungen und ungepeiniget aussgesagt, unnd gestanden, die rechte Warheit sey, konne noch wolle dasselbe zukonfftig unnd zu allen Zeiten nicht verleugnen, will darauf leben unnd sterben, unnd hatt zu wahrer Bekantnuss des alls, also und anderst nicht geschaffen, sein Hanndt abermals hierunder gesezt u.s.w. Unnd zu mehrer all sollicher seiner umbgetrugenen Confession unnd Bekentnuss Becrefftigung und Zeugnnusz der Warhait sein requirirt unnd erfordert worden Provosz, Probst, Mayor unnd Gericht der Stat Bastnah. Unnd hatt darauff diser Ortter Gericht unnd Stat Gebrauch nach der Secretari derselben Stat Bastnach, auss Bevelch gedachter
1) Holten und loss = welwillend en vriendelijk. a) In een ander handschrift dan dat van het proces-verbaal en met veel zwarteren inkt. b) Hier gaat het gewone handschrift van het proces-verbaal weer voort.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
26 seiner Oberigkeit, welliche praesens und gegenwertig gewesen, mit seinen gewondlichen Handtzeichen und Namen neben dem Gefangenen Cristoffen von Holstein diss alles underschrieben und befestiget. Actum Bastnach deme 28 Aprilis Anno 78 zu fruer Tagzeit. Nach Beschluss diss hat der Gefangener auch freiwillig bekennet, dass ime der monsieur de Capres viel Muche gemacht unnd unaufhorlich ime zue Ohren gelegen, wie ehr dann auch ime, damit er sich gegen dem Fursten Hertzog Erichen u.s.w. gebrauchen lassen sollte, zwey tausent Cronen von seine Person allain angepotten; habe es aber ime zu funf unnd mehrmallen rundt abgeschlagen. Actum ut supra. Ainsia) signé Christoffer von Holstein. Et au dessoub est escript, par ordonnance prévost et hommes maieur et justice de Bastoingne et encoir signé J. de Vaulx. Nous soubsignez Jehan Leullier, prévost de Denewre, et Jehan Brouchon, tabellion, ayans estez requis de faire coppye de quelques confessions d'ung nommé Christoffel de Holstein, certiffions que nous avons collationnez de mot à mot lesdictes confessions signées comme dessus, et se sont comparuz par devant nous: honnorables seigneurs Silvester Bacher, argentier, et Adolph Duritz, secrétaire de monseigneur le duc de Brunschwich, lesquelz ont dictz, attestez et certiffiez quils estoyent présens lors que les mesmes propos contenuz ausdites confessions ont estez dictz, declarez et proferez par ledict de Holstein et en feront plus ample tesmoignaige sy besoning faict; ayant ce que dessus esté dict par eulx ez présences de Didier Malhoste, contrerolleur à Denewre, et Jehan Richier, bourgeoys dudict lieu, qui ont tous soubsignez avec noms. Faict le XXIIe jour de may 1578.
a) In een ander handschrift dan dat van het proces-verbaal en met veel zwarteren inkt. Dit betreft ook de op Van Holsteins onderteekening volgende verklaringen van J. de Vaulx en van Jehan Leullier c.s.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
27 Silvester Bacher, Adolphus Diritz. J. Leullier. Pfeningmaister. J. Brouchon. Didier Malhoste. Jehan Richier.
Verhoor Ba). Articuli unnd Fragstuck, warauff der Gefangener, wellicher sich einen Lieflendischen Edelman bekennen, unnd Christoffer von Holsten nennen thuet, peinllich soll verhort werdenb). 1) Nachdem er nit allein in seinen Reden so dick unnd vielmahlen varyrt, unnd ime mancherlay Namen geben hatt, welliches dann keinem redlichen vom Adel noch irgents einem Biderman gebueret, sondern darauss allerhandt Unthadten unnd Buebenstukh, damit er die zeithero umbgangen sein mucht, gwisslich zu praesumirn, so will man von ime kurz rundt unnd kein anders wissen, dann die bestendige Ursach und unwiderleuffliche Warheit. 2) Ob er auch jemals in dem Landt zu Braunschweig, sonderlich in des durchleuchtigen hochgebornnen Fursten unnd Herrn, Herrn Erichs, Herzogen zu Braunschweig unnd Luneburgk u.s.w., Furstenthumb gewesen, wellicher Zeit, Endts, unnd Ortter, auch bey wehm, unnd was er daselbs zuschaffen unnd verrichtet hab. 3) Dessgleichen ob er vor dieser seiner gefengelichen Annemung inn Lotteringen gewesen. 4) Wer ine in das Landt zu Lottringen abgeferttiget, unnd ime gerathen hab, das er sich vor Cristoffer von Hoerde, Herzog Erichen u.s.w. bestelten Rittmaister, aussgeben, unnd sich ruemen solte, das er neben Johan von Zarenhausen unnd Clawes von Zerssen zu Munden in des Canzlers Behaussung sein Anritgelt empfangen hette.
a) In dorso heeft dit proces-verbaal: No. B. b) In margine staat hier: Dieser peinlicher actus ist suspendyrt unnd eingestelt worden, darumb das er, der Gefangener, abermals guetlich ausgesagt hat.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
28 5) Unnd nachdem ehr zu Frankforth, in Gegenwarth Rudolffen von Knesems unnd eines vonn Bruchausen, Jurgen Brendel erstochen, welliches doch erdichtete und stinckende Lügen seindt, dass er derowegen von hochgedachten Fursten Schuz biten solt. 6) Warumb er sich zu dem frommen unnd loblichen Fursten dermassen genöttiget, unnd schier bey jedenmenigclich unaufhorlich angehalten, das sie befurderen wolten, damit der Furst ine, den vermeinten Rittmaister, inn der Person horen mucht. 7) Habe darmit im Sin gehabt, durch all sollichen Wege dem löblichen Fursten an S. Fl. Gn Leib unnd Gesundhait ichts schedtlichs zuezufuegen, unnd kein anders; dessen man dann Nachrichtung habe, unnd einer seiner Bundtsgenossen, wellich nun auch zum Gefengnuss gelauffen, freywillig auf im bekent. 8) Wer ine dar zue erkeufft und aussgeschikhet hab. 9) Wellichen Ortter, Zeit, Stundt unnd Tages dasselbe geschehen sey, auch wer mehr dabey gewesen sey. 10) Wie seine Rott- unnd Verrethereygestellen, unnd wievil irer von den Niderlendischen Heren unnd Staten bestellt unnd aussgemacht worden. 11) Was der Prinz von Oranien u.s.w. ime zu seiner Abferttigung vor Zehrung geben. 12) Was der von Havre dem Gefangen mehr bevohlen, wie er ime auf die Schultern geklopft. 13) Item warzue ehr von dem Graven von Hollach, dem Herren von Wedehorst, Stattholter zu Venlo, unnd dem Capitan Missiff aussgeschickt worden. 14) Was er vor Digniteten erlangen, unnd wo ehr Capitan werden solt, so er Hertzog Erich u.s.w. ein Schaden oder Schimpf bewisen hette. 15) Wer neben ime, Affenstein, unnd Dieterichen von Hoerde, den frommen unnd löblichen Fursten Herzogen Erichen u.s.w. vor zweyen Jaren zue Borschet vor Acken des Nachts aufheben und wegfueren wollen. 16) Wellicher Ortter die Anschlege gemacht, unnd wer dieselben widerrathen. 17) Wann man auch vor sechs Jaren, als S. Fl. Gn. zu Spa gewesen, dergleichen vorgehabt, unnd er, Gefan-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
29 gener, der geringste inn sollichem Spill nicht gewesen; wardurch es inen verhindert worden, unnd wie Stark ire Gesellschafft gewesst. 18) Wohin sie den loblichen Fursten, so inen ir Anschlag were fortgengig worden, als einen Fursten des Reichs hetten wollen fueren unnd verpergen. 19) Wer ime vor sechs Jaren im Lanndt zu Cleve zur Verspeiung unnd Plinderung Fl. Gn. Silber wegen geholffen unnd Vorschub gethan. 20) Wie offtmallen er woll mit Affenstein, dem von Hoerde unnd anndern auf den Kaufman unnd sonst die Strasse geritten. 21) Ob er nicht zu Dresden oder sonst inn dem Lanndt zu Meissen gute Kundtschafft habe, unnd bekant seye. 22) Unnd wass er derortter, als er von Wien auss Osterreich kommen, aussgericht, unnd wohin er seinen Weg zugenommen. 23) Wo er sich gemeinlich pflegen zu underhaltten. 24) Wellicher Ortter ausser den negsten, als er zue Denneuvre gewesen, den Fursten selbs zu sprechen begert unnd darüber gefangen worden, herkommen unnd was ehr vor einen Weg genommen. 25) Wohin ehr nach Verrichtung seiner Verretherey unnd Buebenstukhen bescheiden worden, und durch wen u.s.w.
Aussage unnd Bekantnus so der Gefangener Cristoffer von Holstein den 28n Aprilis des Abents zu Bastnach, in Gegenwarth der Rittmaister Jaspars de Wrede, Burkerts von Hannensehe, Christoffers von Bardeleben unnd Aschen von Mandelstlo, auch Jochims Goyen der rechten Doctorn, Silvester Bachers, unnd Adolffen Dirizen, ungebunden freiwillig one Zwang gethan hatt. 1) Auf disen ersten Punct unnd Articul hatt er gestert den 27n Aprilis geantwortet. 2) Sey im Landt zu Braunschweig gewesen allein durchgezogen mit Brieffen an Georgen von Walfelen vor 2 Jaren. Seye ein nacht zu Ertzey(?) gelegen. Des Prinzen Hoffmeister Aldenhofen habe ime die Brief gegeben.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
30 3) Sey niemalls vorhin in Lottringen gewesen, unnd mit dem Hofmeister des Graven von Salm nie kain Kundtschafft gehabt, aber Rulandt zu Cöln im Nassawscher Hoff hab ime, Gefangenen, gesagt das des Graven Hofmaister ein gueter Man wehre, mochte mit ime auf Vertrauen woll allerlay reden, unnd habe ime dem Hofmaister dise Dinge offenbaret, das er aussgeschickt Herzog Erichen zu Braunschweig u.s.w., wie zuvor von ime bekant worden, zu erschiessen; habe sich auch zu Nancy nicht vor ein von Hoerde, sondern vor einem von Schesserte aus geben. Item bekennet das der Rulandt vonn diesen Sachen gleich so woll als er gewusst hab, unnd das der Prinz nie offtmalls zue Rathschlege gebrauchta); unnd so er mochte gebunden unnd gefangen sein unnd pleiben, so getrawte er unnd wollte dem Herzogen u.s.w. unnd Don Juan u.s.w. den Graffen von Hollach unnd Aldegundo, wellicher ine erkaufft, in die Hende liefern, und dasselbe durch diese Mittel: erstlich, dass er schreiben muege mit eigener Handt, das er auf die ime aufgegebene Sachen zu Denneuvre gewesen, aber wie er daselbs die nicht ins Wergk bringen konnen seye ehr in der Eyll entwichen. Nichtweniger habe Herzog Erich u.s.w. ime nachgejagt, unnd ine in Hafften bringen lassen. Wisse aber Mittel unnd Wege, dass er kune davon kommen. Weil er nun mit inen zureden, daran den Staten hoch und viel gelegen, unnd umb die unnd die Zeit zu Burch bey Wessel in der Gulden Cronen - - wisse derselb Wirt von dess Prinzen unnd Staten Sachen alle Gelegenheit, unnd wurden derselben Dienner von ime zu Tag unnd Nacht in allem befurdert - - gewisslich sein wolte, und ein Mann bey ime hete von deme er nicht kommen, noch ine furter bringen konte, sonndstten sie das zue Stette gewisslich unnd unaussbleiblich ankommen unnd thet inen zum Wartzeichen des Brunoli Klepper schickhen. - - Es habe ime auch der Aldegundo, die Wehr(?), so er bey sich gehabt, gethan -.
a) In margine staat hier: Nota. Der Graff von Hollach ist bey irem Rathschlag niemals gewesen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
31 4) Referirt sich auf sein vorige Aussage. 5) Ist auch verantwortet. 6) }Sey auch gehort, das er Illm wollte erschiessen. 7) }Sey auch gehort, das er Illm wollte erschiessen. 8) Ist gehört. 9) Auch verantwortet. 10) Johan Fercken von Bussendorf im Landt zu Gülch sey sein Gesell, unnd habe lenger gedient als ehr. Item Johan Repel in der Twent bei Harterwick sey auch ausstruklich bestelt auf m Ill . Albercht Koferden, inn der Twent wonendt, unnd sey derhalb kurz vor dem Gefangenen ungeverlich drey Tage zu Coln gewesen, und habe auf den Johan von Dorfferrthall den Jungern, so auch zu disem Hanndel bestellet, gewartet. Es muge sich aber der Herzog vor dem Koferden woll vorsehen. Unnd sey Dietterich von Hoerde uber dise unnd andere mehr, so Herzog Erichen u.s.w. nach dem Leben stellen solten, der Principall; unnd habe sich verpflichtet: neben seiner Compaignie zu Woerden oder inn der Staten Handen S. Fl. G. lebendig oder todt zu liffern. Dagegen solte die Ungnad, so der Prinz gegen ine gefasst gehabt, fallen unnd ime 10000 Cronen daruber gegeben werden, welliche ehr zu Dort von Sulens unnd Nifeldt, Schulzen aldar, empfangen solt. Er, Cristoffer, uber die versprochene Capitaney uber die streiffende Rott unnd Under-capitaney zu Rembke 5000 Cronen zu Gorckum u.s.w.. Unnd solte ein jeder von den Anderen auch 5000 Cronen haben. Dem Haubtmann Braun aber solte gleich Hoerden 10000 Cronen versprochen sein. Unnd sey diser Ratschlag zu Gorckum vor Neun Wochen ungefehr gemacht worden. Des von Hoerde negster Principall unnd Mitgesell sey Hauptmann Braun: unnd hab disen Ratschlag gegeben. Nachdem die Cronen unnd Daler, so zu Lutzelburg geschlagen, baldt ein Endt nemenn wurden, unnd der Don Jean u.s.w. kain ander Mittel hette, dann Herzog Erichen, wellicher vor die Bezahlung den Reuttern guetgesagt. So man nun den Fursten lebendig oder todt haben konte - - lebendig aber begerten sie ine lieber - - dann wurde es mit den Reuttern auf des Don Jean u.s.w.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
32 Seiten gethan sein. Unnd sey nun nach volnzogenen disem Rathschlag ehr, Cristoff, so balt weggezogen, unnd sich auf Blamont oder Blanckenburg zue gemacht. Dieterich von Hoerde aber sey gestracks auf Behmen gezogen unnd furtters auf Bremmen. Bartl Leinz, ein Groninger unnd Oberster, unnd Wilkym von Angeren gehoren auch inn disen Bendt, die auch die furnembsten sein, den Herzogen zu bekommen. Item Junkher Johan Bergk von Oerdingen, vier Meil von Wesel, sey auch der Gesellen einer u.s.w. Item Caspar Borch, ein Pommer, so eine lame Faust habe, unnd der jezige Fenderich zu Woerden, Johan Hövelte, sein auch bey disem Ratschlag gewezen. Unnd sein von disen eilffen zehen abgefertiget; Borch aber, ob er woll beim Ratschlag an und uber gewesen, sey er doch zu dem Handel der Mordthat nicht abgeschickht, dann man ime soviel nicht gedrawet, darumb das ehr bey Affenstain sich ubell gehalten. Unnd haben die obgedachten zehen, als Bundtgenossen sich gleich wie er, Christoffer, auch zusammen geschworen, unnd das Sacrement folgents darauf empfangen, das Herzog Erich u.s.w. eintweder lebendig oder todt geliefert werden muchte. Auf Don Jeau sey er, unnd seine Mitgesellen nicht bestellt worden. Sonsten weren andern auf Don Jean u.s.w. - - welliche alle eingesessene Leutte - - abgerichtet, und halten sie, die Staten, solliches heimblich. Es soll aber zu Wesel ein verlauffener Burger aus Flandern, des Stettlins Alst, sein Aufenthalt haben unnd heist derselbe Simon Jansen. Derselbe, so man ine bekommen kont, wurde woll von disem unnd allem andern gar gueten Bescheidt zu geben wissen, vornemblich aber monsieur Aldegundo. Es sey auch niet ohne, wiewoll er es zuvören standthafftig geleugnett, dass jedoch Don Marthin von disen Dingen, inmassen ehr von Rulandt dasselb zu Coln gehort und wol verstanden, auch guete Wissenschafft trage, unnd habe Rulandt zu Coln ime, Cristoffern, gerathen, das er sich zu Don Marthin verfuegen unnd bey demselben vernemmen solte, wie er bey dem Herzogen kommen muchte, sein vornemmen zuverrichten. Weill er ine aber nicht
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
33 angetroffen, als(o) hab er sich durch Anlaittung des obgedachten Hoffmaisters zu Graff Johan von Salm u.s.w. gefunden, und geclagt den Unfall, wellich ime zu Frankhfort mit Brendel begegnet, derenthalben bitten solte, das er ime vergonnen muchte einen Tag oder zweu zu Nancy zu bleiben. Mochte aber dem Graven woll anzaigen, das Cristoffer guet Statisch wehre, unnd were der Graff selbs guet Statisch, jedoch heimblich. Alsnun der Graff allsolliches von ime gehort, solte ehr geantwordt haben: ‘tutsch, tutsch, das muess man nicht sagen’. Dann er wehre des Herzogen von Lottringen Stathalter, das er solliche Leuthe nicht aufnemmen dorffe. Es will auch der Gefangener diess unnd alles, was er bekant, denjenigen darauf er bekant allezeit wieder ins Gesicht sagen. Unnd sagt weitter, das er sey vor einem halben Jar an Graff Johan von Nassaw, unnd den vom Don Marthin auf Cöln mit Brieffen, welliche ime der Prinz zustellen lassen, verschikhet worden. Unnd nachdem er von dem Anschlag, so auf Borschet und Spa vor zwey unnd sechs Jaren gerichtet worden, abermalls gefragt, so widerholet er sein voriges, das er davon nicht das geringste wisse noch gehort habe. 11) Darauf ist albereit Antwort gegeben. 12) Beruehet auf dem vorigen, unnd der von Havre habe weitter nichts mer zu ime geredt, dann er sonst ein solliches je nicht verschweigen wolt. 13) Ist auch verantwortet, referirt sich auf die vorige Aussage. 14) Respondirt, wie auss den vorgehenden 13n Articul. 15) Negat. 16) Ist albereit gehort. 17) Weist nichts darumb. 18) Ingleichem auch umb disen Articul nichts. 19) Negat. 20) Seye nie kain Strassenrauber gewesst. 21) Seye im Lanndt zu Meissen nicht bekannt. 22) Sey erlogen und nicht wahr. 23) Allezeit sey ehr inn Hollandt bisshero gewesen. 24) Seye albereit bekant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
34 25) Auch verantwortet. Dasa) obgeschreven vonn mir, Christoffern von Holstein, de ich an Henden unnd Foten und allen Banden ledig und loss gewesen, freuwillig, ungemertert und ungezwungen bekandt habe, und nun und to keinen Tiden leugnen noch widerlauffen kan oder will, so habe ich diess tom Tugnusse und Warheit mit eigener Handt undergeschreven. Ainsi signé Christoffer von Holstein. Au jourd'huy, dernier jour d'apvril 1578, Christofle de Holsten etc. dessus mentionné, estant libre de touz liens, ès présences de nous, prévosts et hommes maieur et justice de Bastoigne, at confessé que touz et chacuns articles particulièrement cy dessus escript estre véritable, et que sur la vérité d'yceulx il vouloit vivre et mourir, et qu'ainsy soit à nous ordonné à notre clercture signer cestes, ledit an et jour sus dit. Ainsi signé par ordonnance desdits prévost et hommes maieur et justice à Bastoigne J. de Vaulx. Nous soubsignez, Jehan Leullier, prévost de Denewre, et Jehan Brouchon, tabellion, ayans estés requis de faire coppye de quelques confessions d'ung nommé Christoffel de Holstein, certiffions que nous avons collationnés de mot à mot lesdites confessions signées comme dessus. Et se sont comparus par devant nous: honnorables seigneurs Silvestre Bacher, argentier, et Adolph Duritz, secrétaire de monseigneur le duc de Brunschwich, lesquels ont dits, attestez et certiffiez quils estoyent présens lorsque les mesmes propos contenus ausdites confessions ont estés dicts, déclarez et proférez par ledict de Holstein et en feront plus ample tesmoingnaige sy besoing faict, ayant ce que dessus esté dit par eulx ès présences de Didier Malhoste, contrerolleur à Denewre et Jean Richier, bour-
a) In een ander handschrift dan dat van het proces-verbaal en met veel zwarteren inkt. Dit geldt ook voor het vervolg van dit verhoor B, de onderteekeningen van J. de Vaulx en Jehan Leullier c.s.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
35 geoys dudict lieu, qui ont tous soubsignez avec nous. Faict le XXIIe jour de may 1578. Silvester Bacher, Pfeningmeister. Adolphus Diritz. J. Leullier. J. Brouchon. Didier Malhoste. Jehan Richier.
Verhoor Ca). Auff folgende Fragstuck soll der Gefangener Christoffer von Holstein peinlich verhört, und umb die Warheit gefragt werden. 1) Wiewol er albereit inn der Gute zue zweien underschiedtlichen Malen sein böss mordtlich Furnemen, darzue er sich von etzlichen Niderlendischen Heren uff Herzog Erichen erkauffen lassen, an Tage geben, und man jezo abermals all solliche Kundtschafft und Nachrichtung bekommen, das hinter ime noch ungleich meer verporgen ist, und aber die Warheit an den Tag gebracht und nichts hintergehalten werden muge, so will man von ime kurtz rundt wissen aller seinen Mitgesellen Namen unnd Anschlege, wie sie es semptlich oder jeder sonders vorgehabt, damit sie den frommen Fursten Herzog Erichen u.s.w., seiner vorigen guetlichen Bekendtnuss, in der Staten Hannden eintweder lebendig oder todt pringen unnd lieffern muchten. 2) So seien auch irer meer als die gestern, den 28 Aprilis, benennte zehen, welliche inn diese Schelmenzunfft gehören. Soll derselben Namen von ime geben, auch was ime, Christoff, und ein jeden von Vertröstung und Zusage geschehen, wann sie ire Verretherey verrichtet hetten. 3) Wellicher Örter, unnd vom wehm sie ire Belohnung bekommen unnd derselben gewertig sein sollten.
a) In dorso heeft dit proces-verbaal: Examen und Bekentnus eines Liflendischen Edelmans genannt Christoff Holstein, so sich auf Hertzog Erichs zu Brunschwig u.s.w. Entleibung hat erkauffen lassen. No C.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
36 4) Weil er und seine Mitgenossen sich uff Don Juan auch bestellen lassen, inmassen dasselb van ime dann muesse gestanden unnd bekannt werden, wie dieselben mit Namen heissen, auch wellicher Örter sie die Anschlege uber Don Juan u.s.w. sowol als Herzog Erichens gemacht und wie sie die Schelmenzunfft sich zusammengeschworen und vereinbaret. 5) Was meer vor Herrn, als den Prinz von Oranien, der Marchis von Havré, der monsieur de la Ley, der monsieur Aldegundo und Capiten Missiff ime Rath und That geben. 6) Was er und seine Mitgesellen in Lottringen inn dem Landt zue Braunschweig und anderer Orter zue besserer Verrichtung ires Beginnens vor Vorschub, Underschleuff, Rath, Anleittung und Hilff gehabt, unnd wellicher Örter sie nach beschehenen Mordt zue Zueflucht und Sicherheit suchen wöllen. 7) Inn summa uff das der vielhochgedachter Furst Hertzog Erichs vor den andern dieser Schelmenzunfftgesellen - - so seiner, des Gefangenen, Anzeige unnd beteurlichen Aussage nach uff des Fursten Person gedinget, geschworen und ussgezogen - - zubueten: so wirdt und soll er dieselben melden, unnd von ime sagen alle seine vorgehabte und der noch umbetapten, ehrvergessenen Gesellen Vorschlege, Mittel und Wege, warmit sie vermeint den Fursten zu entleiben, oder inn der Staten und Committenten Hende zu antworten. 8) Ob sie den Hertzogen gleich gefangen - - das inen unnd allem iren Anhang der Allmachtig verpieten wirdt - - bekommen hetten: wellicher Orter sie S. Fl. Gn. hetten fueren und verpergen wollen und zue was Endt u.s.w. Peinliche Bekandtnuss und Aussage, so Christoffer von Holsten den 29 Aprilis Ao 78 nach Mittag in Beisein der Rittmeister Jaspers de Wrede, Burchardts von Hanensee, Christofers von Bardeleben und Aschen von Mandelslo, auch Jochimes Gaye der rechten Doctoren, Silvestern Bachers und Adolffen Diritzen, zue Bastnach gethan hatt.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
37 Erstlich bekennet das uff den Herrn von Hiersy erkeufft und bestelt seie, ime zu erschiessen und umbzebringen, Albrecht von Köferden und Johan von Dörffenthal; und seien neben ime zue Coln gewesst, seien gestracks von Coln abgeritten mit zwelff Pferden, darunter Johan Dribbs, Hauptman Deelen, sein Schwager, sich auch begeben mit vier Kleppern, und Jost Hasen, wellicher ein Bastart seie, im Stifft von Cöln. Item Hauptman Braun seie von Cöln abgezogen nach Brabandt zue, inn Namen des Königs von Hispanien etc., nach Bergen inn Hennigawe, anzunemmen 1000 Schutzen unnd dieselbige Schutzen nach S. Gerdrutenberge hinzufueren. Hauptman Braun habe auch den Anschlag gemacht mit dem Gefangen. Sofern er den Fursten hette und könnte umbbringen, so solte er dem Rulandt zue Cöln solliches kundt thuen und er solte Hauptman Braun auch kundt thuen, ob es geschehen were oder nicht. Wann er aber könnte das allernegst uss Hollandt bei ime kommen, alsdann solte er mitsambt Koferden und Dorffenthal wiederum uff ein Anschlag aussgeschickt werden, das man, wa es moglich, könnte den monsieur Barlaymont gefenglich inn der Staten Dörfer Hollandt oder Seelandt uberantworten. Darfur seie ime und der anderen jedem zugesagt 3000 Cronen mit einem sammeten Kleidt. Wa aber er nicht könnte dar zue kommen, solte er mit seiner Schutzen einem Hauptman Schnoe ime desswegen ein Antwort schreiben mitt seiner eigenen Handt und ein Warzeichen. Diess ist das Warzeichen:
Der Stern bedeutte den Printzen von Oranien, und das Zeichen die Staten von Hollandt. Zue den Brieffen solte keiner kein Siegel gebrauchen, sonder dieselben mit Oblat zugemacht werden und denselben Oblat kawen. Im Fall aber der von Barlaymont wurde gefangen oder umbbracht, so wölten Dörffenthal und Koferden sich
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
38 gebrauchen lassen - - dieweil Holstein die Dinge nicht ussgericht - - Hertzog Erichen zue suchen, wa sie könnten und möchten, und lebendig oder todt zu Woerden einzebringen. Als dann sollte Koferden eigener Person zue Post sich zue Waser oder Lanndt zum Printzen erfuegen, ime solliches anzezeigen. Des wurde der Printz, die andere Staten und Herrn sich darauff berathschlagen, wohin man ine am besten zuverwahren fueren sollte. Und wann der Anschlag geschehen were, so wurde der Printz und Staten Koferden und Dörffenthal darfur one die 5000 Cronen jedem 8000 Cronen, sambt einen freien Galley frei zehalten uff der See, den Feindt anzegreiffen: alle die jenigen, so nach Hispanien mit irer Wahr ziehen wurden. Und sollt die Beutt inen frei sein, und keine Achtziss dem Printzen und Staten geben. Jedoch so fern des Printzen oder der Staten Handt dar ware, das sie alsdann solten passirt werden. Bekennet war sein, das er in Lifflandt sein bruder Ostwaldt, drei Jar junger als er, erstochen und seie ein solliches ein halb Jar zuvor, ehr er zum Printzeu kommen, geschehen von wegen seiner Patrimonii. Habe Ernsten Wicher einmahl ein Klepper weggeritten. Seie einmal mit Dieterichen von Hoerde ussgeschickt nach Behmen, seie inen ein Wagen begegnet von Lingen mit Kauffleuten, haben dieselben angesprengt. Dieterich habe den ersten Schuss gethan, Holstein den anndern; also das von inen zwei, von jedem einer erschossen worden. Diese That seie geschehen zwischen Ottmarsen unnd Gohr. Seie vergangen Ostern vier Jar gewesst, wie die Schlacht uff der Mokerheydt geschehen; haben von dem Kauffleutten inn einer Wischtaschen bekommen 250 Reichstaler. Seie der Gefangener fur sich selbs mit Bartl Lantzen Brueder gewesen zue Steinen bei Uttrecht, haben daselbst den Pastor weggefuert nach Hollandt bei Nacht, hette inen muessen geben 200 Taler. Seie nach Schonhoffen gefuert worden, vor funff Jaren. Wie der Pastor loskommen, seie er von sein, des Gefangenen, Gesellen umbbracht worden, seie aber sein will nicht gewesen. Er hette auch darvon nicht gewusst. Dan dieselben ime gefolget. Seien den Pastor 50 Philipstaler, so ein
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
39 Burger zue Schonhofen ime zur Zerung nach Haus gegeben und gelehnet, auch genommen worden. Der Gefangen hett auch zu Dill bei Nimegen ein Monch, so beim Closter spazieren gangen, genommen und nach Gorckum gefueret und Andreassen de Fijge, Gubernatore zue Grockum uberantwortet, und seine, dess Monchen, Mitbrueder haben ine gelöset vor 300 gulden, aber der Gubernator zu Gorckum hette dies Gelt bekommen. Nota. Der Gefangener weiss auch Bescheidt, das die zwei Trummiter vor vier Jaren gefangen gewesen. Was den Anschlag wegen Hertzog Erichen, unnd das S. Fl. Gn. umbbracht werden mucht, betrifft, hatt denselben gethan Hauptman Braun, das der Gefangener bei Rulandt zue Coln allen Bescheidt und Anschlag erfaren solt. Dem zue folge ime angezeigt, das er sich desselben bei des Graffen von Salm Hoffmeister erholen solle. Derselb habe ime gesagt, das ime nicht müglich were den Fursten zu erschiessen, weil er, der Hertzog, eben dasselbmahl zue Denneuvre kranck gelegen, und man nicht wol zue S.F. Gn. kommen können. Solte aber das Rapir, welliches er ime gegeben und vonn ime genommen, dero Behueff gebrauchen und habe ime dasselbe Rapir im Roten Huet zue Nancy hinten im Stall gegeben und er, Gefangener, habe ime zum Warzeichen dieser seiner Ussag ein anderen Rappir inn die Stett geben, mit einem silbernen Orttbandt, und seie das Gefess und der Knopff von Holtz, und verbaint gewesen mit einer eisneren Platen, und weil der Hacken, darinn er im reitten das Schwerdt gefueret, zerbrochen, so seic ein Senckel an des Hacken Stett gehefftet worden. Der Hoffmeister hette mitt ime verlassen: da er, Christoff, sobaldt nicht vor den Fursten kommen könt, solt er sobalds sein Klepper fertig machen und wider zu ime sich nach Nancy begeben. Den Brieff von Rulandt soll der Hoffmeister haben. Wisse aber nicht, was darinnen seie. Nun bekennet er das der Hoffmeister - - wie in demselben Brieff gestanden und er wol gewusst - - sich den negsten uffmachen und nach Cöln zue Rulandt sich begeben sollt.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
40 Der Herr von Dalenbruch, so in Lottringen ein Hauss habe, habe einen Diener mitt Namen Johann gehabt, so jetze zue Cöln bei Rulandt seie und umb diese böse That auch Wissenschaft habe. Wiewol er den 28en Aprilis von Domarthin gesagt, das er den von Dilenburg und ime, Domarthin, Brieffe vom Printzen gebracht, so seie doch darinnen nichts Böses gestannden. Wisse auch von ime nicht anderst dann Ehr und Guets, habe auch dergleichen nie anderst gehört. Sagt nochmals das Hertzog Erich u.s.w. sich vor allen denen, die der Gefangen gestert gemeldet, und sonderlich vor Koferden wol hueten muge. Was Don Juan u.s.w. betrifft, seie er uff ine nicht bestellt und wisse Simon Jansen, ein Burger von Wesel, dessfals alle Gelegenheitt. Er hette noch die Gesellen in Lottringen: der erst, Hanns von Henssberg uss dem Landt zue Gülch, seie zu Wibelskirchen in Lottringen, dem Herrn vonn Dalenbruch zugehörige; der ander heisse Curdt Dusternhofen, seie von Iberisel, vermeint dieser seie zue Metz im Fendrich zuefinden. Der dritte heisse Heinrich Emecke uss dem Stifft Cöln, dieser soll auch zue Cöln sein, wie der Gefangener vermeint. Der Gefangener will, was den Hoffmeister belanget, darauff leben und sterben das was er ussgesagt alles war und nicht anderst seie. Dann er hette demselben Hoffmeister je alle Gelegenheitt, das er Hertzog Erichen erschiessen solte, geoffenbaret. Das dem also seie, wölle er nochmals darauff leben und sterben. Unter dem Schein das er Johan Brendel erstochen, bekennet er, dat er gemeint Hertzog Erichen, wann er vor S. Fl. Gn. kommen, zu erstechen und zu entleiben, und habe ime erstlich der Rulandt und hernacher der Hoffmeister diesen Rathschlag gegeben. Was nochmals Domarthin betrifft wise er davon nichts, und will dies alles bekennen wann er solle. Aujourd'huy, dernier jour d'apvril 1578, Christofle de Holstein cy dessus mentionez, estant libre de tous liens,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
41 en présence de nous, prévost et hommes maieur et justice de Bastoigne, at confessé que toz et chacuns articles particulièrement cy dessus escript estre véritable et que sur la vérité d'iceulx il vouloit vivre et mourir, et qu'ainsy soit à nous ordonné à nostre clercture signer cestes lettres aux mois et jours que dessus, ainsi signé par ordonnance de mesdits seigneurs, prévost et hommes maire et justice, à Bastoigne. J. de Vaulx. Nous soubsignez, Jehan Leullier, prévost de Denewre, et Jehan Brouchon, tabellion, ayans estez requis de faire coppye de quelques confessions d'ung nommé Christoffel de Holstein, certiffions que nous avons collationnez de mot à mot les dits confessions signées comme dessus, et se sont comparus par devant nous honnorables seigneurs Silvester Bacher, argentier, et Adolph Duritz, secrétaire de monseigneur le duc de Brunschwich, lesquelz ont ditz, attestez et certiffiez quilz estoyent présens lors que les mesmes propos contenuz ausdites confessions ont estez dictz, declarez et proférez par ledict de Holstein et en feront plus ample tesmoingnaige sy besoing faict, ayant ce que dessus esté dit par eulx èz présences de Didier Malhoste, contrerolleur à Denewre, et Jean Richier, bourgeoys dudict lieu, qui ont tous soubsignez avec nous. Faict le XXIIe jour de may 1578. Silvester Bacher, Pfeningmeister. Adolphus Diritz. Didier Malhoste. J. Leullier. J. Brouchon. Jehan Richier. Relation de certains poinctz tiréz hoirs de la confession de certain prisonier détenu par le duc Erich de Bruinsvicha). Premièrement ledit prisonier dit et déclaire librement
a) Deze Relation wordt hier slechts volledigheidshalve gegeven; zij werd reeds afgedrukt door Dr. Coremans in Compte-rendu des séances de la Commission royale d'Histoire T XI, 1re partie (Brux. 1846) p. 13 sv.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
42 son vray nom estre Christofle van Holstein, natif du païs de Livonie, et ayant le Moscovite par force occupé son bien, Force luy a esté de se transporter pardeçà, ayant servi au prince d'Orange et à son frère le conte Lodovicq l'espace de dix ans. Et se treuvant ledit prisonier à Gorckum, enviren noef sepmaines passées, Adelgonde, en la présence de monseigneur de Havrey, Wittenhorst, gouverneur de Venlo, monseigneur de la Ley, le capitaine Missif et ung gentilhome du prince, Brunol, natif d'Anvers, luy aurait mis en avant, s'il se vouloit entreprendre d'exécuter quelcque faicte en Allemaingne, assavoir d'aller en Loraine tuer et massacrer par ung coup de pistolet ou aultrement, la personne du duc Erich de Brunswick, ce que il pourroit plus aisément exécuter à l'heure, quand icelluy duc allit pourmener. Que [ce] faisant, il seroit par eulx mis et advancé en grand [honneur] et dignité, assavoir de luy faire capitaine sur le chasteau de Rameckin en Seelande, ou le pourvéoir d'aultre grand charge, ayant aussy receu sur ce voyage, par les mains du capitaine Missif, quatre-vingtz escus pistoletz. Monseigneur de Capres et Pétershem ont aussi fort solicité ceste prisonier d'emprendre ceste commission; mesmes Capres luy présenté de sa part de denner 2000 escus; et ayant exécuté ceste acte, sur quoy il a receu le sacrement à la mode des calvinistes, ledit prisonier se pourroit retirer secrètement vers Coulongne; là il trouveroit preste, en la maison de Nassau, certaine barque ès mains de Rolanda), concerge à ladite maison. Ledit prisonier s'est dit estre ung des rittmaistres du duc Erich, ayant porté une lettre dudit concerge Roland au maistre d'hostel du conte de Salm, gouverneur à Nancy. Ledit prisonier a aussy, entre aultres, déclairé que les Estats avoient requis à duc Casimirus, d'amener pour leur service trois mil chevaux, dont il se auroit excusé, disant le nombre estre trop petit, sachant quel ennemy il avoit
a) In margine staat hier: Nota, cestuy Roland scait bien à parler de telles et semblables trahisons du prince.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
43 aux Espaignolz, mais s'ilz luy vouloient accorder six ou sept mil chevaulx et deulx ou trois mille Gascons, alors il estoit content leur servir. Le capitaine Brun a esté de ceste opinion que comme les escus et daldres qui se battent à Luxembourg prendront tantost fin, et que Don Juan n'a aultre moyen que le duc Erich, qu'est respondant aux Reittres, et l'ayant recouvert ès mains, soit vif ou mort, que adoncq ledit Don Juan n'auroit plus de Reytres. Ledit prisonier dit n'avoir, luy ny ses complices, nulle commission contre la personne du Don Juan, mais que les Estats tiènent des aultres gens secrètement, la pluspart naturelz pardeça, mesmes qy'il a ung bourgeois fugitif d'Alost en Flandre, résident présentement à Wessele, nommé Symon Janson, lequel si l'on pourroit attrapper, scauroit bien rendre compte de toutes choses et machinations. Don Martin en doibt aussy scavoir à parler de ceste faction, mesmes le maistre d'hostel du conte Jehan de Salm, vers lequel ledit prisonier a trouvé bonne adresse. Ledit prisonier at aussy confessé à le torture que Albert de Koevorden in der Twent, et Jehan van Dorffental ayent esté avec luy à Collongne avecq charge de tuer et massacrer monsr de Hierges, estants alors partiz dudict Couloungne avecq douze chevaulx, entre lesquels ont esté Jehan Dribs, capitaine Deelen et Jost Hase bastart, demeurant au pais de Munster. Item que le capitaine Braun soit parti dudict Coullongne vers Brabant, et Mons en Haynnau, pour y lever, au nom du roy d'Espaingne, mille harquebousiers, pour les conduyre vers St Gertrudenberge; item que semblables emprises soient practicquées contre monseigneur de Berlaymont, pour le mectre ès mains des Estats. Les noms de telle faction sont telz qui s'ensuyvent: Dietrich van Hoerde, ung des principaulx. Le capitaine Braun. Bartel Lentz de Groningen, coronel. Willecken van Angern. Item, Jehan Bergh van Oerdingen, quatre lieues de Wessel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
44 Item, Gaspar Porch, du pais de Pomaren ayanta). Jehan Hovelt port-enseingne à Woerden. Affenstain. Jehan Fercken van Buffendorff, du pais de Juliers. Jehan Repel in der Twent, près de Hardewick. (Archives de l'Etat, Bruxelles. Secrétairerie d'Etat Allemande, liasse no 230.)
a) Een gat in het papier maakt hier den tekst onleesbaar.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
45
Rekening van Maerten Ruychaver, thesaurier in het Noorderkwartier, 1572/1573, Medegedeeld door N.J.M. Dresch. Na de bekende Statenvergadering te Dordrecht, in Juli 1572, kwamen de Gedeputeerden 22 Augustus 1572 te Haarlem1) bijeen, o.a. ter bespreking van maatregelen ter toerusting van de oorlogsvloot, terwijl 25 September d.a.v. in Den Haag Gedeputeerden (van Dordrecht, Haarlem, Leiden en Gouda) zich met de regeling der financiering van de krijgstoerustingen bezig hielden2). In de vergadering van 25 September 1572, in Den Haag gehouden, stelden de Staten van Holland Maerten Ruychaver aan: ‘ten ontfanghe ende uuytgeven van de penningen, die tot doncosten van de oirloghe zullen ontfanghen ende uuytgegeven wordden’3). Een instructie voor hem werd 18 Maart 1573 te Delft opgemaakt en bij zijn vertrek naar Noord-Holland medegegeven4).
1) Statenvergadering te Haarlem, 22 Aug. 1572, zie: Velius ‘Chronyck van Hoorn’ (1648), blz. 192; v. Loon ‘Ned. Hist. Penningen’ I, blz. 159; ‘Het leven van Willem I’, deel II blz. 317; Boomkamp ‘Alkmaar en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 2. 2) Zie het slot der aanstelling van Ruychaver op blz. 50 hierna. 3) De aanstelling van een thesaurier van oorlog voor het Noorderkwartier was ongetwijfeld een uitvloeisel van een aantal bepalingen, vervat in de ‘Ordonnantie en instructie van den prince van Orange voor die van Hollandt, om by provisie in tlandt daernaer geregeert te worden, gegeven in onsen veldtleger tot Hellenrade bij Ruermonde’, 25 Augustus 1572. Groot Placcaatboek, deel III blz. 32-34, ook bij Bor (1679), deel I blz. 400. 4) Zie blz. 50 hierna.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
46 Waarschijnlijk heeft hij tot 18 Maart 1573 zonder instructie in het Noorderkwartier gewerkt en hebben zich bepaalde, tot dusver niet te verklaren omstandigheden voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven hem nog een speciale instructie voor Westfriesland mee te geven. In het opschrift boven zijn instructie toch heet hij: ‘tresorier van der oirloghen in Westvrieslant’1). De uitgaven, welke hij mocht doen, konden alleen geschieden wanneer zulks gelden betrof, ‘die ter ordonnancie van de commissarissen van der oirloghe uitgegeven zullen worden’. Het feit, dat in zijn rekening zoowel oude schulden als uitgaven, welke sedert Mei 1572 waren gedaan, konden worden opgenomen (zie artt. IV-VII zijner instructie), als het paraisseeren van meerdere vaag omschreven en ongedateerde posten, maken een juiste dateering van de periode, waarover de rekening loopt, uiterst moeilijk. Te meer is zulks lastig, omdat de vele bijlagen, welke tot de rekening behoord hebben en waaruit tal van détails zouden zijn te putten, verloren zijn. De rekening bestrijkt een belangrijk tijdperk onzer geschiedenis. De opstand tegen het Spaansche gezag in het Noorderkwartier was reeds in 1570 voorbereid2). Op 21 Mei 1572 ging Enkhuizen om3), waarna achtereenvolgens Medenblik, Hoorn (18 Juni 1572), Alkmaar (28 Juni 1572), Edam, Monnikendam en Purmerend zich van Spanje los maakten4).
1) Zie blz. 50 hierna. 2) [G. Brandt] E.v.d. Hoof ‘Historie van Enkhuisen’ (1666), blz. 105. 3) Velius ‘Chronyck van Hoorn’ (1648), blz. 181; [G. Brandt] v.d. Hoof ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 122; Velius ‘Chronyck van Hoorn’ (1648), blz. 186. 4) Zie: Kock in vers 44/47 in zijn ‘Historia... van... Enckhuysen’ (1603). Morillon schreef reeds 26 Juni 1572 uit Brussel aan kardinaal Granvelle, dat Alkmaar, Hoorn en Medenblik voor de Spanjaarden verloren waren en deze plaatsen hun waren ontrukt door ‘die van Enckhuizen’ (‘Corresp. de Granvelle’, IV blz. 280).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
47 Eenige maanden later volgde het beleg van Haarlem1), aan welks verdedigers van het Noorderkwartier uit hulp werd verleend. Ruychavers rekening eindigt ongeveer met het beleg van Alkmaar2) (21 Augustus-8 October 1573), dat een keerpunt in den strijd tegen de Spanjaarden werd. Uit tal van ontvangst- en uitgaafposten blijkt, dat de rekening niet uitsluitend op Westfriesland betrekking heeft, maar op het geheele Noorderkwartier. In den aanhef van zijn rekening b.v. staat, dat hij 18 Maart 1573 ‘naer tNoorderquartier reysende’3) zijn instructie van gelijken datum meekreeg. Indien het jaartal geen schrijffout is, kan het opnemen van uitgaafposten van vóór Mei 1572 slechts verklaard worden als betrekking te hebben op oude schulden, wellicht bij voorschot reeds door steden, dorpen of anderen betaald en later in Ruychaver's rekening opgenomen. (Men vindt er o.a. posten van 3 Maart 1572.) Het heeft lang geduurd voor Ruychaver's rekening definitief werd vastgesteld en goedgekeurd4). In Januari 1574 was Ruychaver uit het Noorderkwartier vertrokken, om bij de Rekenkamer zijn rekening te doen afhooren, maar dat gelukte niet. Vier à vijf maanden toefde hij in verband hiermede in Delft, Dordrecht en Rotterdam, vruchteloos verzoekend om commissarissen te benoemen, die over zijn rekening zouden kunnen staan. Ook later heeft hij maanden achtereen er voor in Rotterdam en Dordrecht verblijf gehouden. Zie hoofdstuk XV der uitgaven, posten 5 en 8. Op 15 April 1575 is de rekening eindelijk in ontvangst genomen door een speciaal daartoe door de Staten benoemde commissie (zie blz. 56 noot 2). 3 November 1575 werd zij afgehoord en afgesloten
1) Het beleg van Haarlem begon 11 December 1572, Eckama ‘Beleg en verdediging van Haarlem in 1572 en 1573...’ (1872), blz. 52. 2) Nanning van Foreest ‘Kort verhaal van de belegering van Alkmaar’, Haarlem, 1739. 3) Zie blz. 56. 4) Zie blz. 111.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
48 door de gedeputeerden van de Staten, in bijwezen van den auditeur Pieter Herweyer. Aangezien deze heeren gedeputeerden het saldo van Ruychavers rekening hadden gewijzigd en er een batig slot van 118 ponden, 14 schellingen en 6 penningen op hadden geconstateerd, terwijl deze - volgens den rendant - een nadeelig saldo aanwees, richtte Ruychaver zich tot de Staten met het verzoek, om de rekening opnieuw te doen opnemen. De Staten willigden het verzoek in. Op 18 September 1576 werd ten slotte de rekening definitief afgesloten. Het batig saldo werd veranderd in een nadeelig saldo van 259 ponden, 15 schellingen en 6 penningen. De rendant zag zich daarmee dus een niet onbelangrijk bedrag alsnog toebedeeld. De rekening is geschreven in een deel met perkamenten band, dragende op den band het opschrift: ‘Rekeninge Marten Ruychavers, tresorier in tNoorderquartier, anno XVC vier ende tzeventich. Om den rentmeester’. Zij berust in het Rijksarchiefdepôt te Haarlem en staat vermeld in: ‘Inventaris Provinciaal Archief van Noord-Holland’ door Dr. Scheltema (1873), blz. 133, no. 4. Wanneer men weet, dat er zeer weinig archiefstukken van comptabelen aard uit de periode, waarover Ruychavers rekening loopt, bewaard zijn gebleven, kan ze uitstekend dienen ter aanvulling van hetgeen totdusver uit Spaansche en N. en Z. Nederlandsche bronnen is gepubliceerd over den eersten tijd van den opstand in het Noorderkwartier. De rekening van Ruychaver bevat tal van interessante détails over de financiering van het krijgsbedrijf, de sterkte en opstelling der troepen in Noord-Holland, over oorlogsschepen, de bevelhebbers enz., welke men elders niet gemakkelijk zal vinden. In het deel, waarin Ruychavers rekening staat afgeschreven, gaat het hoofd der rekening, afgedrukt op blz. 55, vooraf, daarna volgt op fol. 2 de akte van aanstelling, d.d. 25 September 15721), en vervolgens op fol. 3 de
1) Zie blz. 49 hierna.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
49 instructie d.d. 18 Maart 15731). Van fol. 5 af volgt dan de rekening, gesplitst in ontvangsten2) en uitgaven3), welke elk weer afzonderlijke hoofden hebben. Ter wille van de overzichtelijkheid en ter voorkoming van een eindelooze herhaling van een zelfde omschrijving der posten, die alleen andere namen en cijfers geven, is de rekening van Ruychaver niet in extenso weergegeven, maar bewerkt, zonder dat echter aan de duidelijkheid iets te kort is gedaan. Elke post komt aldus toch voldoende tot zijn recht. N.J.M.D.
I. De aanstelling van Maerten Ruychaver tot thesaurier in het Noorderkwartier door de Staten van Holland, 25 September 1572. [Folio 2 recto] ‘De Edelen ende Ridderschappe mitte gedeputeerden van de vyff groote steden van Hollant, in desen vervangende de cleyne steden, representerende den Staten desselffs lants, hebben gecommitteert ende committeren by desen Maerten Ruychaver ten ontfanghe ende uuytgeven van de penningen, die tot doncosten van de oirloghe zullen ontfanghen ende uuytgegeven wordden, in zulcker voughen nochthans dat denzelven Maerten Ruychaver gheene penningen voor uuytgheve geleden en zullen wordden dan die ter ordonnancie van de commissarissen van der oirloghe4) uuytgegeven zullen wordden,
1) 2) 3) 4)
Zie blz. 50 hierna. Zie blz. 56 hierna. Zie blz. 73 hierna. ‘Commissarissen van der oirloghe’ zijn geweest: Jhr. Jan van Vliet en Reynier Caut. Hun commissie is gedagteekend: Leiden 12 October 1572, zie: Bor (1679), I blz. 413. Zoowel door hen als door Sonoy, Bardesen en Pieter Florisz. zijn ‘ordonnantiën’ tot betaling uitgegeven; zie: de instructie op blz. 50 en de marginale aanteekeningen bij de uitgaafposten in de rekening van Ruychaver.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
50 mitz dat dezelve Maerten Ruychaver gehouden wordt te doene goet bewys ende reliqua van allen zyne ontfanghen ende uuytgeven, ende tot dyen eynde voor all te stellen genouchsame borghe, ter somme toe van vyfthienduysent carolusghuldens. Gedaen in den Haghe den XXVen Septembris XVC tweentzeventich. (get.) J. van Duvenvoirde ende Woude. J. van der Does. Gerart van Poelgeest. Dordrecht: A. Blyenburch. Delff: Sasbout Boeckolss1). Haerlem: van der Laen2). Leyden: Willem Jan Reyerss3). Goude: Jan Reyniersz. Zwaen4).
II. ‘Instructie voor Maerten Ruychaver, tresorier van der oirloghen in Westvrieslant’, 18 Maart 1573. [Folio 3 recto e.v.] I. ‘In den iersten het stempelen van den gelde5) alomme in de steden van Westvrieslant
1) Sasbout Beukelsz. v.d. Burch, in 1572 burgemeester van Delft. - Zie: Boitet. 2) Nicolaas van der Laan, in 1572 burgemeester van Haarlem. 3) Willem Jan Reyersz., in Juli 1572 burgemeester van Leiden. Zie: Orlers ‘Beschr. d. stad Leyden’ (1760), blz. 613. 4) Jan Reyniersz. de Swaen was in 1572 burgemeester van Gouda. Zie: J. Walvis ‘Beschr. der stad Gouda’, I blz. 81. 5) In het plakkaat op het ‘stuck van de munte’, Delft 7 Februari 1573, vindt men een en ander over het stempelen van het geld. Zie Gedrukte Resolutien van de Staten van Holland na 7 Dec. 1571 op blz. 18. Volgens dit plakkaat zouden voortaan in de steden ‘geswoorens ende gecommitteerden’ worden aangesteld voor muntzaken. Bepaald werd ‘dat van nu voortaen geen geldt, goudt ofte silver, binnen den lande van Hollandt ontfangen, uytgegeven, noch uytgeboden en sal mogen worden, directelick noch indirectelick, onder wat praetext ofte dexel dat het soude mogen zijn, dan het gunt by de voornoemde geswoorens en gecommitteerden van de Staten in de besloten steden daertoe gesteldt, alvooren met een seker stempel ofte teycken gemarqueert ende geteyckent sal sijn’ ‘... ende en sal niemandt hem verorderen het voorz. teycken te contrefeyten ofte op eenigh gelt te slaen dan diegene, die daertoe gelast sullen zijn’. Vermoedelijk is de uitgifte van noodmunten in de steden (b.v. te Alkmaar) niet zonder toestemming van deze gecommiteerden geschied.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
51 mette burgemeester van Hoorn, Pieter Florisz.1), in treyn te doen brenghen ende den gecommitteerden daertoe behoirlycken eedt te laten doen; van de penningen daervan comende, nyet uuyt te geven dan by ordonnancie van den Staten, met toesegginge nochthans, dat men dezelve aldaer employeren zall tot betalinghe van de knechten, in die steden leggende, ten waere de noot verheychste dat men die soude moeten employeren tot toerustinge van de schepen van oirloge, daertoe men in zulcken gevalle zal nemen advys ende ordonnancie van voirnoemde Pieter Florisz. ende Mr. Willem Bardezen2), als by desen daertoe sonderlinge gecommitteert’3).
1) Aanteekening in margine: ‘De rendant heeft in dese gebesoigneert met Pieter Florisz. ende heeft de uuytdelinghe gedaen met de stempele volgende de cedule hierbij overghelevert’. Pieter Florisz. werd burgemeester van Hoorn, in den herfst van 1572, in de plaats van Syvert Luytgens, die was overleden. Velius (1648), blz. 188 en 377. 2) Willem Bardesen of Bardesius was de zoon van Willem Diericxsz., ‘oude schout van Amsterdam’. Zie: Elias ‘De vroedschap van Amsterdam’, deel I blz. 47-48. Hij had landerijen onder Heiloo, Limmen, Westzanen, Crommenie enz. In 1567 had hij de vlucht genomen en is dus vóór den omkeer in Noord-Holland teruggekeerd. In April 1573 was hij in Enkhuizen. Zie: De Gelder ‘Brieven en bescheiden betreffende het beleg van Alkmaar’, blz. 20. Hij is te Haarlem in de Statenvergadering namens Sonoy verschenen, maar de Staten weigerden hem toe te laten. B. is ontvanger van de licenten in het Noorderkwartier geweest en met Philips van der Aa, Frederik van (den) Seventer en Frederick Ottensz. raad in het ‘Noorderland’. Zie: Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’... (1747), blz. 184, 215, 326, 332, 347, 352 en 353. 3) Aanteekening in margine: ‘De rendant heeft in dese besoigneert met Pieter Florisz. ende heeft de uuytdelinghe gedaen van de stempele volgende de cedulle hierby overghelevert’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
52 II. Voirts den rentmeesters ende ontfanghers aldaer, zoewel van de Domeynen ende consenten als van de gheestelycke ende waerlycke aengeslaghen goeden, in alder diligencie te doen innen, henlieden tot voirderinge van dyen, van weghen den Staten auctorizerende, booter ende caes in betalinge te moghen nemen ten marctganck ende by kennisse van de Burgemeesteren der steden van Alckmaer, Hoorn ende Enckhuysen hen naest geleghen; ende tvoirs. zuyvel by de voirs. rentmeesters ende ontfanghers in bewaerder handt te doen houden, omme ter ordonnancie van de Staten oft heure gecommitteerde ten meesten oirboir geemployeert te moghen wordden1). III. Den voirn. rentmeesters ende ontfanghers te belasten, dat zij jegens den onwillighen terstondt doen procederen, naer inhoudt dexecutoriale, daertoe by Zyne Excell. mitz advys van den Raide ende Staten van Hollant geëxpedieert, ten ware datter pregnante redenen waeren waeromme men tzelve nyet en behoirde te doen, die zy terstondt den gecommitteerden van de Reeckeninge2) zullen overscryven. IV. Alle de penningen onder den voirs. rentmeesters ende ontfanghers met oyck van de collecteurs van de imposten berustende, mitsgaders die zy noch ontfanghen zullen, uuyt heure handen te lichten ende dezelve terstont wederomme ter ordonnancie van de gouverneur aldaer, joncheer Diederich Sonoy, Pieter Florisz. ende Mr. Willem Berdezen voirnoemt, als commissarissen van weghen Zijne Excellencie ende den Staten daertoe specialycken by desen geauctorizeert oft de twee van hemlieden, jegenwoirdich zynde, uuyt te keren tot betalinghe van de resterende
1) In margine staat: ‘De rendant verclaert in elcke stede zijne verclaeringhe gedaen te hebben. Dan meent [hij], dat Zevender eenighe zuyvel ontfangen soude hebben. Verclaert voorts, dat hij van de rentmeesters nyet meer penningen ontfangen en heeft dan in dese rekeninge verclaert staet’. Over Frederik van (den) Zevender zie noot 1 blz. 57. 2) Rekenkamer.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
53 schulden van de toerustinghe van de schepen van oirloghe, in Octobri lestleden1) in dat quartier noch onbetaelt staende. V. Oyck te diligenteren dat de schepen van oirloghe mette galeyen in alder diligencie mochten toegerust wordden2) omme den vyanden alle toevoeringhe te beletten ende opdat de gemeente daertoe te vlytiger zal wesen, sal men voor all de oude schulden schicken te betalen ende, indient de boursse vermach, oyck eenighe betalinge doen op het nyeuwe. VI. Sall voirts hy, tresorier, hem informeren wat elcke stadt sedert Meye lestleden3) betaelt heeft totte voirsz. toerustinge vande oirloochschepen ende galeyen, betalinge van soldaten ende anders tot aranchemente van de gemeene zaecken2), mitzgaders wat dezelve steden daerjegens ontfanghen oft innegehouden hebben, henluyden belastende dat zy ierstdaechs de reeckeninghe daervan den gecommitteerden van de Reeckeninge overzeynden4).
1) October 1572. 14-15 October 1572 slag bij de haven van Nieuwendam op het Y, schuins tegenover Amsterdam, tusschen de Amsterdammers en de opstandelingen, [Brandt] E.v.d. Hoof ‘Historie van Enkhuisen’ (1666), blz. 138. 2) 7 April 1573 hebben de steden in het Noorderkwartier te Enkhuizen vergaderd en besloten 13.500 gulden te fourneeren ter bestrijding der kosten voor de haastige uitrusting van oorlogsschepen en galeien. De Gelder ‘Brieven en bescheiden’..., blz. 20. Voor het leger werd ook geld beschikbaar gesteld. De Gelder ibidem, blz. 14 en 21. Reeds 11 Maart 1573 schreef Sonoy aan Alkmaar, dat hij een groote armade van schepen en galeien had toegerust. De Gelder ibidem, blz. 13. 3) Mei 1572. Zie [Brandt] E.v.d. Hoof, blz. 136. 2) 7 April 1573 hebben de steden in het Noorderkwartier te Enkhuizen vergaderd en besloten 13.500 gulden te fourneeren ter bestrijding der kosten voor de haastige uitrusting van oorlogsschepen en galeien. De Gelder ‘Brieven en bescheiden’..., blz. 20. Voor het leger werd ook geld beschikbaar gesteld. De Gelder ibidem, blz. 14 en 21. Reeds 11 Maart 1573 schreef Sonoy aan Alkmaar, dat hij een groote armade van schepen en galeien had toegerust. De Gelder ibidem, blz. 13. 4) In margine staat: ‘De rendant verclaert van desen zijn gebesoigneerde ter Camere van de rekeninge overgesonden te hebben, behalve die van Hoorn, Enckhuysen ende Medenblick, daervan hij geen bescheyt en heeft connen gecrygen’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
54 VII. Dat hy mede alle de schepenen, geswoorens oft waersluyden vanden dorpen aldaer doet overleveren by gescrifte alle tgundt zy int gemeen oft particulier zedert Meye voirs.1) betaelt hebben aen rentmeesters, ontfanghers, capiteynen, soldaten oft anderen, tzy van Domeynen, consenten, ommeslaghen, leeninghe, brandschattinge van aengeslaghen penningen, oft pachten ende diergelycke oirzaecken, met goede verclaeringe in wyens handen zy de penningen gelevert hebben ende hoevele. VIII. Item te verneemen waer alsnoch egheene ontfanghers gestelt en zyn totte gheestelycke ende aengeslaghen goederen. Ende zulcx bevindende, te besien oft zy een goet bequaem persoen daertoe consten becommen; ende te bestellen dat dezelve by den gouverneur ende wethouders daertoe by provisie gestelt mochten wordden, opdat de penningen geinnet ende ten borde gebracht moghen wordden2). IX. Dat hy voirts bestelle dat de quoyeren van alle steden ende dorpen in diligencie overgesonden ende tplaccaet van Zijne Excellencie in alle poincten volcommen mach wordden3). X. Sall oyck een quoyercken maecken van alle de schepen van oirloghe ende galeyen, die aldaer in dyen quartiere toegerust wordden zullen, met goede vercleeringe van de capiteynen ende specificatie van tgeschut ende andere munitien van oirloghe, tgetall vande soldaten ende bootsgesellen op elck schip ende galeye wesende, mits-
1) Mei 1572. 2) In margine staat: ‘De rendant verclaert bij den magistraten gedaen ende volbracht es’. 3) Hiermede zal wel bedoeld zijn het ‘Placaet beroerende de geannoteerde goederen en het aenbrengen van de quohieren van den twaelfden penning’, gedateerd: Delft 10 Februari 1573. Gedrukte Res. Staten van Holland, deel 1572-'74, in het 2e gedeelte, blz. 20. In margine staat: ‘Factum est alsvoorn ende voorts aen der Camere van de rekeningen overgesonden’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
55 gaders oyck wat proviande elcx behouff men daervan noode heeft ende dat ierstdaechs over te zeynden1). XI. Metten iersten tot Enckhuysen te doen vercoopen de aengehouden goeden, die men verstaat, dat men by provisie vercoopen zall, volgende de memorie daervan zijnde2). Aldus gedaen ende beslooten by den Staten van Hollant tot Delff den XVIIIen Marty XVC drye ende tzeventich, naer gemeen scryven. Ende ter ordonnancie van denzelven Staten onderteyckent; ende was onderteeckent P. Buys3)’
III. De rekening van Maerten Ruychaver, thesaurier in het noorderkwartier, 1572/1573. De rekening heeft tot opschrift: [Folio 1 recto] ‘Reeckeninghe Maerten Ruychavers, by den Staten 's lants van Hollant gecommitteert ten ontfanghe ende uuytgeven van de penningen, die tot oncosten van der oirloighe ontfanghen ende uuytgegeven souden wordden, volgende de commissie4), hem bij de Edelen ende Ridderschappe mette Gedeputeerden van de vyff groote steden, vervangende de cleyne steden, representerende dezelve Staten, in den Haghe opten XXVen Septembris anno XVC twee ende tzeventich gegeven,
1) De in noot 3, blz. 54, vermelde aanteekening in margine heeft vermoedelijk ook betrekking op dit punt. 2) In margine staat: ‘Hiervan is gehandelt bij den gouverneur Sonoy ende Bardesen’. 3) Onder den naam van P(aulus) Buys - advocaat van Holland - staat het volgende: ‘Nair collacie hierop gedaen bevonden taccorderen bij mij. 1575. Brouchoven. 1601’. Zie over den landsadvocaat Mr. Paulus Buys: Van Everdingen ‘Het leven van Mr. Paulus Buys’ (1895). 4) Zie de aanstelling op blz. 49 hiervoor.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
56 mitzgaders d'instructie1), hem daernaer tot Delff, opten XVIII Martii anno XVC dryentzeventich, stilo communi, naer tNoorderquartier reysende, medegegeven, daervan de copyen hiernaer geinsereert zijn. Gemaect in ponden van xl grooten Vleems tpont, schellingen ende penningen naer advenant’2).
Ontvangsten. De ontvangsten, welke Ruychaver, sedert zijn optreden als gecommitteerde voor het ontvangen en uitgeven van de gelden ter bestrijding van de oorlogskosten heeft geboekt, zijn door hem onder de navolgende hoofdstukken (I-XI) verantwoord: [Folio 5 recto e.v.]
I. ‘Eerst van penningen, ontfanghen uuyt handen van den rentmeesters van de Domeynen’. a. Hans Colterman3), rentmeester van des Kon. Maj.ts
1) Zie de instructie op blz. 50-55 hiervoor. 2) In margine staat met betrekking tot de indiening der rekening: ‘Overgelevert by Maerten Ruychaver up den XVen Aprilis 1575 in handen van Johan Croeswyck, van wegen die stede van Dordrecht, Cornelis Harmanss. van Naerden, van wegen de stede van Delft, Jan Janss. Brouwer, van wegen de stede van Leyden, Adriaen Harmanss. Hopcoper, uuyten name vande stede van der Goude, Leendert Heynricxss. Say, van wegen die stede van Rotterdam, Adriaen Dircxss. van den Hoevel, uuyten name vande stede van Gorichem ende Jan van Brouchoven, commissarissen van de rekeningen schouincx in Hollant, als specialycken by den Staten van deselven lande gecommitteert tot hoeringhe ende sluytinghe van alle gemeene lantsrekeningen etc’. 3) Hans Colterman woonde te Haarlem. Hij was daar ‘commissaris van weghen den prins van Oranje’. Volgens de ‘Depesches van prins Willem van Oranje’ 1572-'74 (zie ‘Navorscher’ 1897, blz. 378 e.v.) werd, wegens de voortvluchtigheid van Mr. Herpert Stalpaert van der Wyele, bij provisie met het rentmeesterschap belast: Hans Colterman, poorter van Haarlem, 3 Nov. 1572. Zie ook noot 1 volgende bladzijde.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
57 domeinen van Kennemerland, droeg de volgende bedragen af: 1573 Maart 22.
272 ponden 10 schellingen.
1573 Maart 30.
364 ponden.
1573 April 16.
280 ponden.
1573 April 18.
600 ponden.
1573 April 28.
330 ponden.
1573 Mei 4.
260 ponden.
1573 Mei 12.
440 ponden.
1573 Mei 20.
350 ponden.
1573 Mei 26.
600 ponden.
1573 Juni 2.
400 ponden.
1573 Juni 9.
100 ponden.
b. Jhr. Frederick van Sevender1), rentmeester-generaal van des Kon. Maj.ts domeinen van de Vroonlanden2) in Westfriesland. 1573 April 15.
1000 ponden.
1573 April 21.
200 ponden.
1573 April 28.
100 ponden.
1573 Mei 13.
100 ponden.
1573 Mei 16.
100 ponden.
1573 Juni 3.
150 ponden.
1573 Juni 10.
650 ponden.
1) Jhr. Frederik van (den) Sevender. Tijdens de gevangenschap van Dierck van Teylingen intervenieerde hij voor den gevangene by Sonoy. Zie: Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 187. Hij gaf in Sept. 1573 last tot het openen van de sluis te Krabbendam tot ontzet van Alkmaar, Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 291. Zie ook over hem en Colterman in genoemd boek op blz. 325. Sevender speelde een groote rol tijdens den opstand in het Noorderkwartier. Zie J.J. de Gelder ‘Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar in 1573’ (1865), blz. 4, 53, 78, 94-96, 104, 111, 122, 123. 2) De Vroonlanden in Westfriesland. Een belangrijk deel der Vroonlanden lag in Geestmerambacht. Zie hierover: Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 64, 132, 159 en Dr. F.C. Wieder ‘Merkwaardigheden der oude cartographie van Noord-Holland’ (1918), blz. 53.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
58
1573 Juni 17.
100 ponden.
1573 Juni 24.
100 ponden.
1573 Juli 2.
100 ponden.
1573 Juli 8.
100 ponden.
[Folio 8 recto e.v.]
II. ‘Anderen ontfanck’. ‘Van penningen desen rendant, ter ordonnancie vanden Staten, aengetelt bij andere rentmeesters ende ontfangers.’ ‘Eerst van rentmeesters vant gemeen lant.’ a. Van Franchoys van Valckensteyn1), ontvanger-generaal van de Staten van Holland, ‘deur handen van Nicolaes vander Laen2), commissaris vande reeckeninge’: 1572 October 4: 3400 ponden. b. Van Dierck van Teylingen, rentmeester-particulier3): 1572 October 28: 1370 ponden, op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslaghen’. 1572 November 4: 698 ponden op zijn rekening ‘van de ordinaris beede’. 1572 November 4: 540 ponden ‘deur handen van die van Graft’, over hetgeen Graft schuldig was in den omslag.
1) Franchoys van Valckensteyn, ontvanger-generaal van de Staten van Holland in Den Haag. 2) Nicolaes van der Laen, burgemeester van Haarlem. Zie over hem: De Gelder ‘Brieven en bescheiden .... (1865), blz. 8, 9. 3) Dierck van Teylingen woonde te Alkmaar. Hij was ook rentmeester van de Abdij en van de Graaflijkheid van Egmond, voerde het beheer over verschillende goederen van talrijke voorname Hollandsche familiën. Een gedeelte van zijn archief is teruggevonden in het Huis van Zessen te Alkmaar, waarvan hij mede administrateur is geweest. In Juni 1572 werd hij gevangen genomen en zat 28 Juli nog steeds in de gevangenis te Hoorn. 31 Maart 1573 bracht hij in verband met een request van de Egmonders aan den prins van Oranje, verzoekend vergoeding wegens schade tijdens het verblijf der troepen in de Egmonden, een advies uit aan den prins. Zie Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 171, 186, 193-194.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
59
1572 November 19:
9000 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1572 November 20:
180 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1572 November 25:
2920 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1572 December 2:
1110 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1573 April 1:
540 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1573 April 24:
1000 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1573 Mei 12:
300 ponden }op rekening van zijn ontvangsten der ‘ommeslagen’.
1572 October 28:
593 ponden, 4 schellingen ‘deur
handen van die van Schorel ende die van Camp’1) ‘over heurlueder portie in der voirsz. ommeslach, te weten van [1]50.000 guldens ende oick inde 41.837 ponden 10 schellingen ommegeslaghen in Aprili anno 1572’. 1572 October 28: 369 ponden, 2 schellingen en 1 penning ‘deur handen van die van Berghen’2) over hun portie in denzelfden omslag als hiervoren genoemd. 1572 October 28: 39 ponden, 10 schellingen en 11 penningen ‘deur handen van die van Wibbenom’3) over hun portie in denzelfden omslag als hiervoren genoemd. c. Van Nicolaes van der Laen, ‘commissaris vande Reeckeninge’: 1573 Maart 20, na Paschen, 809 ponden 12 schellingen4). d. Van Mr. Gerrit van der Nyenburch ‘by den Staten van tNoorderquartier gecommitteert ten ontfanghe vande ommeslaghen int quartier van Alckmaer’5): 1572 October 8:
11.915 ponden en 17 schellingen.
1572 October 14:
7.329 ponden en 17 schellingen.
1) 2) 3) 4)
Schoorl en Kamp. Bergen bij Alkmaar. Wimmenum. In margine staat: ‘Factum est in de reeckeninge N. van der Laen folio 28 verso, gedaen voor de gedeputeerden van de steden’. 5) Mr. Gerrit van de Nyenburch werd 20 Juli 1573 door Alkmaar naar de ‘Staten van Westfriesland’ te Hoorn gezonden, om hulp te verzoeken voor de belegerde stad. Hij werd tot 12 Augustus 1573 te Hoorn ‘in verzekering gehouden’. Zie: Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 214, 220, ook blz. 329 en 330. Zie eveneens De Gelder: ‘Brieven en bescheiden...’, blz. 41-43.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
60
1572 Oct. 25:
754 ponden en 6 schellingen.
1572 Oct. 25:
2668 ponden en 8 schellingen.
1572 Oct. 28:
271 ponden en 2 schellingen.
1572 Nov. 4:
1300 ponden
1572 Nov. 25:
710 ponden
1573 April 8:
1760 ponden
1573 April 16:
2425 ponden
1573 April 18:
800 ponden
1573 April 28:
490 ponden
1573 Mei 5:
720 ponden
1573 Mei 12:
1230 ponden
1573 Mei 20:
1740 ponden
1573 Mei 26:
890 ponden
1573 Juni 4:
1140 ponden
1573 Juni 6:
1300 ponden
1573 Juni 16:
1440 ponden
1573 Juni 25:
1140 ponden
1573 Juni 30:
1200 ponden
1573 Juli 8:
1400 ponden
1573 Juli 15:
370 ponden
1573 Juli 23:
1225 ponden en 10 schellingen.
1573 Juli 26:
780 ponden
1573 Aug. 2:
1850 ponden
1573 Aug. 3:
137 ponden
1573 Aug. 9:
810 ponden
1573 Aug. 9:
450 ponden
1573 Aug. 10:
250 ponden
1573 Aug. 12:
240 ponden
1573 Aug. 17:
1550 ponden
[Folio 14 verso e.v.]
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
III. ‘Anderen ontfanck van penningen bij steden ende dorpen opgebracht op tgundt zij van eenighe ommeslaghen schuldich moghen wesen’. a. Van de stad Delft ‘deur scrijven van Sasbout Beuckelss.1), burgermeester derzelver stede, bij een wissel-
1) Sasbout Beukelsz. van den Burch, burgemeester van Delft in 1569-1572, weesmeester aldaar 1573. Zie: Boitet.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
61 briefken, spreeckende op Jan Gerritss. Bootshaeck1), tot Enchuysen’, op 29 November 1572: 900 ponden. b. Van Burgemeesteren van Alkmaar op 25 October 1572: 987 ponden, 4 schellingen aan gelden en bij assignatie 117 ponden, 13 schellingen en 9 penningen. c. Van den commissaris Jan Van Vliet2) 21 October 1572: 740 ponden aan geld en een recepis van 160 ponden, die door Van Vliet ingehouden zijn van de 900 ponden, door hem ‘van die Westzanen’ ontvangen over ‘heure quote vande leeninge, die men den knechten, leggende op Zennerdam ende daeromtrent, weeckelyck doen moeste’. d. ‘Van die van Hoochecarspel’ 25 October 1572: 573 ponden, 9 schellingen ‘over heure leeninge’. e. ‘Van die van Grootebroeck’ 30 October 1572: 250 ponden. f. ‘Van die van Westwoude’ 3 November 1572: 466 ponden, 12 schellingen, op rekening van ‘heur morgengelt’. g. ‘Van die van Luttekebrouck’3) 3 November 1572: 640 ponden. h. ‘Van die van Bouckcarspel’4) 3 November 1572: 177 ponden, 6 schellingen, op rekening ‘van heur morgengelt’. i. ‘Van die van Bovencarspel’ 3 November 1572: 296 ponden. j. ‘Van die van Noortschermerhorn’ 22 November 1572: 103 ponden ‘over heure leeninghe vanden weeckgelde ten behouve vande knechten’. k. ‘Van die van Graft ende Rijp’ 3 November 1572: 137 ponden ‘over heure weeckgelde alsboven’. l. ‘Van die van Raerep’5) 22 November 1572: 214
1) Jan Gerritsz. Bootshaak zat in 1577 in de vroedschap te Enkhuizen: [Brandt] v.d. Hoof ‘Beschr. en lof der stadt Enkhuisen’ (1666), blz. 34. 2) Jan van Vliet, was commissaris van oorlog in het Noorderkwartier. 3) Lutjebroek. 4) Bovenkarspel. 5) Ransdorp.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
62 ponden, 7 schellingen, 6 penningen ‘over heure weeckleeninge alsvoren’. m. ‘Van die van Sinderdorpe’1) 22 November 1572: 131 ponden, 5 schellingen. n. ‘Van die van Suytscheerwoude’2) 22 November 1572: 117 ponden, 10 schellingen ‘over heure weeckleeninge ten behouve vanden soldaten’. o. ‘Van die van Schellinckwout’3) 22 November 1572: 61 ponden, 5 schellingen ‘over heure weeckleeninghe’. p. ‘Van die van Broeck’4) 22 November 1572: 95 ponden ‘over heure leeninghe ter weecken voor den soldaten oppe te brenghen’. q. ‘Van die van Purmerlant’ 21 November 1572: 198 ponden en 15 schellingen. r. ‘Van die van Oistzaenen’ 21 November 1572: 225 ponden. s. ‘Van die van Westzaenen ende Crommenyer’5) 25 November 1572: 297 ponden, 10 schellingen ‘over heure weeckleeninghe’. t. ‘Van die van Wermer ende Gisp’6) 27 November 1572: 285 ponden, 14 schellingen. u. ‘Van die van Assendelft’ ‘deur handen van Dierck van Heemskerck’7) 27 November 1572: 143 ponden, 4 schellingen ‘over heure leeninge ter weecke’. v. Van den commissaris Reynier Cant8) 29 November
1) Zunderdorp. 2) Zuidscharwoude? Deze plaats staat hier wel eenigszins vreemd tusschen. Zou wellicht Zuiderwoude bedoeld zijn? 3) Schellingwoude. 4) Broek-in-Waterland? Aangezien hier Broek genoemd wordt bij Schellingwoude en Purmerland, zal eerder Broek in Waterland bedoeld zijn dan Broek-op-Langendijk. 5) Westzaan en Krommenie. 6) Wormer en Jisp. 7) Dierck van Heemskerk. De van Heemskerken waren bezitters van de vrije heerlijkheid Assendelft. Tegenw. Staat deel VIII, blz. 349. 8) Reynier Cant, commissaris van oorlog in het Noorderkwartier, o.a. belast met de monstering van krijgsvolk.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
63 1572 aan gelden, 1319 ponden, 9 schellingen en 6 penningen en bovendien een recepis van 330 ponden. Cant had deze gelden ontvangen van de volgende gemeenten: ‘Schellinckhout’: 366 ponden, 14 schellingen, 6 penningen. ‘Westerwoude met Oisterblocker, Westerblocker ende Binnenwyse’1): 524 ponden, 15 schellingen. ‘Schaghen’ 300 ponden. ‘Nyeudorpercogghen’: 458 ponden. w. Van den commissaris Reynier Cant 29 November 1572: 892 ponden, 4 schellingen, door Cant resp. als volgt ontvangen: ‘Van die van Grootebrouck, deur handen van Meynaert Heertiens, 175 ponden, van Cornelis Jansz. van Hoochcarspel, 207 ponden, 17 schellingen, van Metken Meynerts, 130 ponden, van Cornelis Jansz. van Hoochcarspel, 228 ponden, 14 schellingen, van die van Bouckcarspel2), 150 ponden, 13 schellingen’. x. ‘Van die van Peurent3), deur handen van Dierck van Heemskerck’, 27 November 1572: 211 ponden, 5 schellingen ‘over heure weeckleeninghe ten behouve vanden soldaten op te brenghen’. [Folio 18 verso e.v.]
IV. ‘Anderen ontfanck van penningen uuyt handen van de rentmeesters van de geannoteerde goederen’. a. ‘Ierst ontfanghen van Joost Steyn Augustijnsz.4), rentmeester vande geannoteerde goederen in Sommersdijck4), deur handen van Huych Claes Heymansz.’, 22 Januari 1573 (stilo communi) 1000 ponden5).
1) 2) 3) 4)
Westwoud, Oosterblokker, Westerblokker en Binnenwijzend. Bovenkarspel. Purmerend. In margine staat een verwijzing naar folio 219 v. van de eerste rekening van Joost Steyn Augustijnsz. te Sommelsdijck. 4) In margine staat een verwijzing naar folio 219 v. van de eerste rekening van Joost Steyn Augustijnsz. te Sommelsdijck. 5) In margine staat een verwijzing naar folio 219-220 der eerste rekening van Huych Claes Heymansz.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
64 Van idem op 23 Januari 1573: ‘56½ onchen silververgult tot vierendertich stuuvers donche met noch dertich ende een halff ongebrant silver tot 30 stuvers ende tzelve ten voirs. prijsen vercocht aen Johan Corneliss. Goutsmith tot Delff, beloopende de somma van 141 ponden, 16 schellingen’1). Van idem op 8 Maart 1573:
2450 ponden1) uit de ontvangst van de geannoteerde goederen.
Van idem op 8 Maart 1573:
1600 ponden1).
b. Van Gerrit Lambrechtss., rentmeester van de geannoteerde goederen ‘van tconvent tot 's-Gravensande’, 17 Maart 1573: 200 ponden. c. Van Dierck van Teylinghe2), rentmeester van het graafschap van Egmond, ‘vanden geannoteerde goederen aldaer’, 22 April 1573: 300 ponden. d. Van Dierck van Foreest, rentmeester ‘van de geannoteerde goederen binnen der stede van Alcmaer en de jurisdictie derzelver’3): 1573 April 1:
403 ponden.
1573 Mei 5:
100 ponden.
1573 Mei 19:
100 ponden.
1573 Juni 10:
100 ponden.
1573 Juni 25:
75 ponden.
e. Van Cornelis van Berchout4), rentmeester ‘vande gheestelycke ende geannoteerde goederen tot Hoorn’, op 23 April 1573: 282 ponden, 16 schellingen.
1) 1) 1) 2) 3)
Zie noot 5, blz. 63. Zie noot 5, blz. 63. Zie noot 5, blz. 63. Dierck van Teylingen, zie noot 3 blz. 58. Dierck van Foreest bekleedde deze functie nog in 1580. Hij is dezelfde, die in 1568 Alkmaar ontvluchtte. Zie Boomkamp ‘Alkmaer en deszelfs geschiedenissen’ (1747), blz. 160 en 382.
In 1580 was hij bewindvoerder over de kloostergoederen te Alkmaar, leverde in dat jaar met twee schepenen een inventaris over van de papieren van Heer Gerrit van Aken, eertijds Pater van het Jonge Hoff. In margine staat een verwijzing naar de rekening van D. van Foreest. 4) Cornelis van Berckhout, de eerste ontvanger der geannoteerde goederen te Hoorn, fungeerde reeds in Maart 1573 als zoodanig. Zie Velius, blz. 204.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
65 [Folio 20 verso e.v.]
V. ‘Anderen ontfanck van penningen gecommen van stempelen vanden gelde’1). a. Van Cornelis Franchoys van Bodeghem en Willem Diercxs., ‘gecommitteert ten ontfanghe van trecht van leeninghe vallende opt stempelen vanden gelde binnen der stede van Delff’, op 5 Maart 1573, stilo communi, ‘deur handen van Nicolaes van der Laen, commissaris van der Reeckeninghe’, 500 ponden1). b. Van Cornelis Harmansz. en Willem Jacobss., ‘gecommitteert totte voirs. stempelinge tot Delff, deur bevel van den voirn. Nicolaes van der Laen’, op 5 Maart 1573, 2000 ponden. c. Van Philips Corneliss.2) en Allert Schenck3) ‘gecommitteert ter stempelinge vanden gelde binnen der stede van Alckmaer’: 1573 April 8:
3215 ponden.
1573 April 16:
720 ponden.
1573 April 21:
200 ponden.
1573 April 28:
700 ponden.
1573 Mei 11:
370 ponden.
1573 Mei 13:
132 ponden.
1573 Mei 19:
200 ponden.
1573 Mei 26:
300 ponden.
1573 Juni 3:
200 ponden.
1573 Juni 10:
184 ponden.
1573 Juni 24:
200 ponden.
1573 Juli 1:
200 ponden.
1573 Juli 8:
200 ponden.
1) Zie noot 5 blz. 50 hiervoor. In margine wordt verwezen naar de extraordinaris rekening van N.v.d. Laan, fol. 29 verso. 1) Zie noot 5 blz. 50 hiervoor. In margine wordt verwezen naar de extraordinaris rekening van N.v.d. Laan, fol. 29 verso. 2) Zie over Philips Cornelisz. bij De Gelder, ‘Brieven en bescheiden .....’, blz. 4. In margine een verwijzing naar den staat door Ph. Cornelisz. overgeleverd. 3) Albert Cornelisz. Schenck was thesaurier van Alkmaar 1569, 1572 en 1573.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
66
1573 Juli 15:
228 ponden.
15741) Aug. 18:
100 ponden.
d. Van Henrick Crynsz.2) en Meynaert Cornelisz.2) ‘gecommitteert ter stempelinge vanden gelde binnen der stede van Hoorn’: 1573 April 5:
2000 ponden.
1573 .......:
250 ponden.
1573 April 18:
200 ponden.
1573 April 23:
100 ponden.
1573 Mei 2:
300 ponden.
1573 Mei 6:
400 ponden.
1573 Mei 16:
300 ponden.
1573 Mei 31:
650 ponden.
e. Van Cornelis Jansz. en Dierck Pietersz. Tialles, ‘geadmitteert ter stempelinge vanden gelde binnen der stede van Enchuysen’3): 1573 April 4:
300 ponden.
1573 April 11:
300 ponden.
1573 April 12:
2600 ponden.
1573 April 13:
404 ponden.a).
1573 April 14:
600 ponden.
1573 April 24:
300 ponden.
1573 April 25:
150 ponden.
1573 Mei 3:
150 ponden.
1573 Mei 10:
276 ponden. 10 schellingen.
1573 Mei 12:
320 ponden.
1) 1574 zal wel 1573 moeten zijn. 2) Hendrick Quirijnsz. was in 1573 burgemeester van Hoorn; Meynaert Cornelisz. Verlaen idem in 1572. Zie Velius (1648), resp. blz. 377 en 394. 2) Hendrick Quirijnsz. was in 1573 burgemeester van Hoorn; Meynaert Cornelisz. Verlaen idem in 1572. Zie Velius (1648), resp. blz. 377 en 394. 3) Waarschijnlijk Cornelis Jansz. Brouwer, vermeld bij [Brandt] v.d. Hoof, blz. 100, 103, 111, 117. Mr. Dirck Tialles was in 1575 schepen, van 1575-1604 secretaris van Enkhuizen. Zie [Brandt] v.d. Hoof ‘Beschrijving en lof der stadt Enkhuisen’, blz. 85. a) Bij het afhooren der rekening in eerste instantie is hierna nog een post van 328 ponden 10 schellingen gevoegd door commissarissen, die van oordeel waren dat de post niet verantwoord was. Zie voorts blz. 111 hierna.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
67
1573 Mei 24:
217 ponden, 11 schellingen.
1573 Mei 30:
94 ponden
1573 Juni 13:
384 ponden
1573 Juni 20:
206 ponden
f. Van Jacob Ziewertsz. Blauwhulck1), ‘gecommitteert totter stempelinge binnen Enckhuysen’: 1573 Juni 27:
150 ponden.
1573 Juni 21:
100 ponden.
1573 Juli 3:
153 ponden.
1573 Juli 4:
147 ponden.
1573 Juli 11:
320 ponden.
1573 Juli 18:
130 ponden.
1573 Aug. 6:
430 ponden.
1573 Aug. 8:
250 ponden.
1573 Aug. 15:
350 ponden.
1573 Aug. 29:
700 ponden.
1573 Sept. 5:
500 ponden.
1573 Sept. 19:
200 ponden.
1573 Oct. 3:
650 ponden.
g. Van Pieter Loenen en Pieter Haege, ‘gecommitteert totte stempelinge vanden gelde binnen der stede van Eedam’: 1573 April 5:
200 ponden.
1573 April 5:
400 ponden.
h. Van Heyman Jansz. Horn en Jacob Kievit, ‘gecommitteert totte voirs. stempelinge vanden gelde binnen der stede van Monickendam’: 1573 April 14:
350 ponden.
1573 April 20:
200 ponden.
1) Jacob Ziewertsz. Blauwhulck, burgemeester van Enkhuizen in 1574. Zie over hem [Brandt] v.d. Hoof ‘Historie van Enkhuisen’ (1666), blz. 92, 182, 183, 186 en ‘Beschr. en lof der stadt Enkhuisen’, blz. 53.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
i. Van Rennier Nannincxz. en Claes Cornelisz., ‘gecommitteert ter stempelinge vanden gelde binnen der stede van Medenblick’: 1573 April 19:
600 ponden.
1573 Mei 11:
300 ponden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
68 [Folio 28 verso]
VI. ‘Anderen ontfanck vande penningen gecommen vande imposten’. a. Van Augustijn van Teylingen1), impostmeester binnen Alkmaar: 1573 April 1:
400 ponden.
1573 April 28:
400 ponden.
1573 Mei 6:
150 ponden.
1573 Mei 19:
200 ponden.
1573 Juni 3:
300 ponden.
1573 Juni 17:
200 ponden.
1573 Juli 3:
200 ponden.
1573 Juli 15:
150 ponden.
1573 Juli 25:
150 ponden.
1573 Aug. 3:
100 ponden.
1573 Aug. 9:
100 ponden.
1573 Aug. 17:
150 ponden.
b. Van Cornelis Laeckeman2), impostmeester binnen Hoorn: 1573 April 2:
210 ponden.
1573 April 9:
110 ponden.
1573 Mei 2:
200 ponden.
1573 Mei 16:
180 ponden.
1573 Mei 31:
150 ponden.
1573 Mei 31:
100 ponden.
1573 Aug. 31:
140 ponden.
c. Van Aelbert Reyniersz.3) en Claes Fransz., impostmeesters binnen Enkhuizen. 1573 April 18:
300 ponden.
1573 Mei 3:
170 ponden.
1) Mr. Augustijn van Teylingen. In Maart 1573 had hij al 1500 gulden afgedragen aan Sonoy. Zie Boomkamp, blz. 198 en De Gelder, blz. 14 en 15. 2) Cornelis Laeckeman is schepen, vroedschap en secretaris van Hoorn geweest. Zie Velius. 3) Aelbert Reyniersz. was eerst voorstander van Alva. Er is op hem een aanslag gepleegd. Zie [Brandt] v.d. Hoof, blz. 121.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
1573 Mei 17:
200 ponden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
69
1573 Mei 30:
243 ponden, 15 schellingen (waarvan 43 ponden en 15 schellingen afgedragen door de impostmeesters van Grootebroek. (Zie ook onder d.)
1573 Juni 13:
240 ponden.
1573 Juni 21:
105 ponden.
1573 Juni 27:
180 ponden.
1573 Juli 4:
120 ponden.
1573 Juli 11:
100 ponden.
1573 Aug. 1:
210 ponden.
1573 Aug. 29:
100 ponden.
1573 Sept. 5:
100 ponden.
1573 Sept. 19:
150 ponden.
1573 Oct. 3:
150 ponden.
d. Van Heertie Garbrants, burgemeester van Grootebroek, 1573 15 Juni: 33 ponden, 16 schellingen, 6 penningen (zie ook onder c). e. van Jacob Lambrechtss., impostmeester te Edam, 1573 April 5: 115 ponden. f. Van Jochum Claess., impostmeester te Monnikendam, 1573 April 15: 207 ponden. [Folio 32 verso e.v.]
VII. ‘Anderen ontfanck van penningen, gecommen uuyten licenten vande passepoirten’. a. ‘Vanden gecommitteerden totte ontfanghe van trecht der licenten, vallende op de passepoirten van goederen ende waeren, uuyten lande van Hollant te vervoeren’, 3 April 1573 ‘deur handen van Jan van Neck1) ende Johan Jacobsz. Stoop, residerende tot Hoorn’ 450 ponden. Van Johan van Neck en Jan Jacobsz. Stoop, ‘gecommitteerden ter expeditie vande passepoirten binnen der steden van Hoorn’, ‘gecommen van trecht der licenten vande passepoirten vande uuytvoeren’:
1) Jan van Neck was in 1573 schepen, later burgemeester van Hoorn. Zie Velius, alsmede De Gelder, blz. 54 en 59.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
70
1573 April 9:
600 ponden.
1573 April 18:
160 ponden.
1573 Mei 4:
400 ponden.
1573 Mei 16:
480 ponden.
1573 Mei 21:
900 ponden.
1573 Juli 12:
278 ponden. 12 schellingen, 6 penningen.
b. Van Zybrant Aelbertsz. en Zeger Jansz., ‘gecommitteerden ter expeditie vande passepoirten binnen der stede van Enckhuysen’: 1573 April 14:
1300 ponden.
1573 April 18:
550 ponden.
1573 April 24:
1000 ponden.
1573 April 25:
100 ponden.
1573 Mei 9:
473 ponden. 10 schellingen.
1573 Mei 17:
300 ponden. ‘van trecht vande licenten tot Enckhuysen’.
c. Van Zybrant Aelbertsz. en Zeger Jansz., ‘gecommitteerden ter expeditie van de passepoirten tot Dordrecht’(?!): 1573 Mei 24: 525 ponden. d. Van Zybrant Aelbertsz en Zeger Jansz.: 1573 Mei 30:
200 ponden.
1573 Juni 13:
140 ponden.
e. Van Zybrant Aelbertsz. en Zeger Jansz, ‘gecommitteerden ter expeditie vande passepoirten tot Enchuysen’: 1573 Juni 20:
150 ponden.
1573 Juni 21:
100 ponden.
f. Van Zybrant Aelbertsz. en Zeger Jansz.: 1573 Juni 28: 150 ponden. g. Van Freeck Symonsz., Nanne Cornelisz. en Dierck Jansz., ‘commissarissen geordonneert ten ontfanghe vande licenten te Enchuysen’: 340 ponden1). 1) Freeck Symonsz. Er waren in Enkhuizen: Freek Symonsz. de oude en Freeck Symonsz. de jonge. Zie [Brandt] v.d. Hoof, blz. 109, 113, 115, en 116. Nanne Cornelisz. was in 1572 en 1575 schepen. Zie over hem [Brandt] v.d. Hoof, blz. 99 en ‘Beschr. en lof der stadt Enkhuisen’, blz. 53. Dierick Jansz. = Dierick Jansz. Brouwer? Zie over hem [Brandt] v.d. Hoof, blz. 100, 110, 113, 117, 119, 120-121, 152.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
71 [Folio 36 verso]
VIII. ‘Anderen ontfanck van penningen gecommen van leeninghe’. a. Van Ernst, den griffier van den Hove van Holland1), op 17 Maart 1573, stilo communi, 312 ponden, 7 schellingen, en 6 penningen ‘aen silver, twelck hij den Staten van Hollant in leeninghe gegeven heeft’. b. ‘Van Jan Hendricxs. van Eempden tenzelve daghe ontfanghen 2105 pond, 12 schellingen aen silver, by hem, volgende de resolutie vanden Staten, den lande van Hollant geleent’. [Folio 37 recto]
IX. ‘Anderen ontfanck, gecommen van gevonden zilver’. ‘Ierst, deur handen van Nicolaes vander Laen2) opten 17en Marty anno 1573, stilo communi, ontfanghen, 245 ponden, gecommen van zeecker zilver vergult, gevonden tot 's Gravesande’. Van idem op 17 Maart 1573: 6 ponden, 12 schellingen en 6 penningen ‘gecomen van een silveren olyebacxken met een vergulden back van een kelck’. [Folio 37 verso]
X. ‘Anderen ontfanck van beuyten ende prijsen’. a. Ontvangen van Grietgen Ysmout, ‘deur handen van wegen Nicolaes van der Laen’, de som van 600 ponden, ‘die sy tgemeene lant schuldich was van coope van zeeckere balen alluyns in den Briele, gecocht uuyte speceryen, aldaer by de schepen van oirloighe innegebracht ende voor goeden pryse vercleert’.
1) Bartholt Ernst, griffier van het Hof van Holland, te 's-Gravenhage. 2) Nicolaes van der Laen, burgemeester van Haarlem en gecommiteerde over de ‘Reeckeninghe.’ Zie De Gelder, blz. 8, 9, waar abusief staat ‘steeckpenninge’ in plaats van ‘Reeckeninghe’. Zie blz. 50, 58, 59, 65 hiervoor.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
72 b. Ontvangen van Cornelis Boon1), commissaris van ‘de aengehaelde goederen tot Enchuysen’, 1 Augustus 1573: 479 ponden, 80 schellingen. [Folio 38 recto]
XI. ‘Memorie van eene obligatie ende ordonnantie by die vande Reeckeninge gestelt in handen van desen ontvanger (Ruychaver) omme te verneemen naer de satisfactie vande selve obligatie ende ordonnantie’. ‘Ontfanghen een obligatie, luydende op den naem van Burrnt Symonss.2), poirter tot Hoorn, inhoudende de somme van 120 ponden, die hy betalen soude van passepoirten van zeecker caes by hem uuyt te voeren. Blyckende by dezelve obligatie alhier geexhibeert. Ende alsoe desen ontfanger (Ruychaver) daervan nyet ontfanghen en heeft mitz dat dezelve Burrnt vercleerde de voirs. somme betaelt te hebben aenden licentmeesters tot Hoorn, ergo alhier gestelt pro memorie’3). ‘Noch ontfanghen een ordonnantie van die vande
1) Cornelis Boon of Boom. Zie schrijven over hem in den brief van den prins van Oranje d.d. 24 Juli 1573 uit Medenblik. Boomkamp, blz. 219. Voorts De Gelder, blz. 20 en [Brandt] v.d. Hoof, blz. 147. In margine staat een verwijzing naar de ‘reekening van de groote prijse’ van Mr. Joost Alblas, folio 25. 2) Burnt Symons, poorter te Hoorn, kapitein der boogschutterij 1572, vroedschap 1572. Zie: Velius, blz. 172. 3) Bij dezen post staat o.m. aangeteekend: ‘Zij verdacht den voorn. licentmeester Neck tot 's lants prouffyte te doen rekenen van 120 £ in den text geroert’. ‘Nota. Is deze obligatie zedert overgelevert’. ‘De Gedeputeerden van de Staten, opt innehouden van desen text, gehoort hebbende trapport van den auditeur Herweyer, die hem, uuyt hueren laste, binnen Hoorn daerop geinformeert heeft ende daerop den licentmeester Jan van Neck gehoort, die verclaerde de 120 £ uuyt handen van Borrit Symonsz. ende ter saecke vant licent in den text, ontfangen te hebben. Wordende zelve penningen hier geleden voor memorie’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
73 Reeckeninge, in date den 30en Martii 1573, daerby Seger Janss. geordonneert wordt te betalen aen handen van desen ontfanger (Ruychaver) de somme van 2580 ponden uuyt zaecke van gelyck passepoirt van casen by den voirn. Seger Janss. en zyne compaignye uuytgevoert; ende alsoe de voirs. penningen aenden licentmeesters tot Hoorn betaelt zyn, exhibeert desen ontfanger (Ruychaver) alhier de voirs. ordonnantie by memorie’1).
Uitgaven. De rekening vermeldt de volgende uitgaafposten: [Folio 39 recto e.v.]
I. ‘Eerst van penningen aen Zyne Excellencie betaelt’. Aan Cornelis Joosten van Sundert, rentmeester van Z.E.2), 1000 ponden, volgens de ordonnantie van Reynier Cant3) en recepis van Z.E. in dato 23 October 1572. [Folio 39 verso e.v.]
II. Aan ‘gouverneurs, capiteynen ende ander officiers van het crychsvolck te lande’. a. Aan Jhr. Diderich Sonoy4) ‘gouverneur ende capi-
1) Uit aanteekeningen bij dit artikel blijkt, dat er een geschil was gerezen over de verantwoording van twee posten, n.l. die van 2580 pond wegens paspoorten en 120 pond ten bate van het land door Jan van Neck ontvangen. Deze zaak is verder onderzocht door de Staten en afgewikkeld. De totale ontvangsten der rekening van Ruychaver werden ten slotte vastgesteld op 141.937 pond, 6 schellingen en 9 penningen. 2) Met ‘Zijne Excellentie’ is bedoeld: de prins van Oranje. 3) Reynier Cant was met Johan van Vliet commissaris van oorlog (zie hierna blz. 106), en belast met de monstering van het krijgsvolk. Zie ‘Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven’ 1918, deel I blz. 279 no. 4; 280 no. 9. 4) Jhr. Diderich Sonoy. Zie over hem Bor e.a. algem. werken. Zijne commissie als luitenant en gouverneur van de steden Enkhuizen, Medemblik, Hoorn en andere plaatsen in Waterland, door den prins van Oranje te Dillenburg gegeven, 20 April 1572, bij Bor, VI 272; zijn instructie, d.d. 20 April 1572, bij idem VI 273. In Mei vertoefde hij nog te Bremen. Hooft ‘Historien’, blz. 122.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
74 teyn over den legers int Waterlant,’ 200 ponden ‘in betalinge van gelycke somme by hem verschooten aen bieren ende andere nootruften vanden legers, naer vermelden dordonnancie ende recepisse van Willem Berdesen1) ende Pieter Floryss2), commissarissen, van date 1 Aprilis 1573’. b. Aan Jhr. Charles de Boysot3): 200 ponden ‘omme die in diensten vande gemeene zaecke te besteden, naer vermelden dordonnancie ende recepisse..... in date den 31 May 1573’. c. Dierck Aelbertsz., waard in de ‘Groene Papegay’ te Enkhuizen, 204 ponden ‘over de verteerde costen by Jhr. Charles de Boysot met zyne familie ten huyse van den voirn. Dierck Aelbertsz. verteert’, volgens ‘ordonnancie ende recepisse’ van 21 Mei 1573. d. Overste Lazarus Muller4) voor zijn knechten: 1 October 1572:
1500 pondena).
21 October 1572:
900 pondenb).
23 October 1572:
1080 pondena).
1) Mr. Willem Bardesius was in 1573 toegevoegd als raad aan Sonoy. Zie Boomkamp, blz. 215, alwaar op andere plaatsen meerdere bizonderheden over hem. De Gelder ‘Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar in 1573’ (1865), blz. 20. 2) Pieter Floriss. burgemeester van Hoorn na het omgaan dier stad 1572-'73. Zie Velius, blz. 377. 3) Jhr. Charles de Boysot. Zie [Brandt] v.d. Hoof ‘Historie van Enkhuisen’ (1666), blz. 146. Den 24en Maart 1573 was hij op weg naar Waterland. De Gelder, blz. 16; Velius, 213. 4) Lazarus Muller. Onmiddellijk na het omgaan van Enkhuizen, in Mei 1572, kwam het regiment soldaten van Lazarus Muller den ingezetenen te hulp, ‘Historie der stadt Enkhuisen’ (1666), blz. 132. Toen Haarlem door de Spanjaarden bedreigd werd, zond Sonoy Lazarus Muller's troepen en andere vendels naar Haarlem, Ekama ‘Beleg en verdediging van Haarlem in 1572 en '73’, blz. 8 en 15; Bor I, 397. a) Bij ordonnancie van Jan van Vliet ende Reynier Cant. b) Bij ordonnancie van Jan van Vliet. a) Bij ordonnancie van Jan van Vliet ende Reynier Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
75
4 November:
540 ponden.
22 November:
9000 ponden.
e. Christophel Vadder1) 2000 ponden ‘omme daermede leeninghe te doen verstrecken aen de vier vendelen vanden oeverste Lazarus Muller, leggende binnen Haerlem’, 5 Maart 1573 stilo communia). f. Hopman Michiel Hogelkan 627 ponden, 10 schellingen ‘omme daermede leeninghe te doen aen zyne knechten van een van de vier vendels vanden oeversten Lazarus Muller’, 27 November 1572b). g. Andries Fensels, adelborst onder Lazarus Muller, 9 ponden ‘volgende dordonnancie vanden commissarissen vander oirlogen’, 23 October 1573c). h. Hopman Fock Abels2) 585 ponden ‘omme die over zyne knechten te verstrecken naer vermelden dordonnancie vanden commissarissen vander oirloghe’, 8 October 1572d). Idem 2 November 1572: 100 pondenb). Idem 26 November 1572: 20 ponden, 16 schellingen. i. Hopman Dierck Duyvel3) 1568 ponden, 15 schellingen
1) a) b) c) 2)
Christoffel Vadder. Zie: Ekama, blz. 16, 157, 173 en 240. Bij ordonnancie van de Rekencamer. Bij ordonnancie van Jan van Vliet ende Reynier Cant. 1573 zal wel 1572 moeten zijn. Focke Abels' vendel monsterde te Egmond-binnen 7 October 1572, ‘Verslagen 's Rijks oude archieven’ 1918, deel I blz. 279 no. 4. In Dec. 1572 en Januari '73 heeft Alkmaar van zijn vendel veel hinder gehad. De rekening van Fr. v.d. Zevender en G.v.d. Nijenburch bevat een post van 8000 gld. ter vergoeding van de schade geleden door de poorters ‘in die voorstede’ zoo in Dec. 1572 als in Jan. '73 ‘van diversche doortochten vande knechten van Jacob Cabeliau, Fock Abels, Ruychaver, Ripperda’ en meer anderen, waarvan sommigen wel 17 dagen te Alkmaar vertoefden ‘tot onverwinlicke schade derselver poirteren’. d) Bij ordonnancie van Reynier Cant. b) Bij ordonnancie van Jan van Vliet ende Reynier Cant. 3) Dierck Duyvel. Het vendel van hopman Dirk Duyvel is in 1572 gemonsterd door den monstercommissaris Reynier Cant, Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1918, deel I blz. 280 no. 9. Blijkens een opgave van Sonoy aan ‘de Staten van Westvrieslandt’ te Hoorn (Collectie Ortel no. 28), is Duyvel 13 Aug. 1572 in Noord-Holland gekomen, 8 October d.a.v. door R. Cant te Heyloo gemonsterd en in dienst gebleven tot 9 Dec. 1573. 7 Maart 1573 was hij bij het leger van den prins van Oranje te Egmond, Boomkamp, blz. 197. Tijdens het beleg van Alkmaar behoorde hij tot de verdedigers der stad.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
76 ‘omme dzelve onder zyne knechten bestrect te wordden’a). 3 November 1572: 40 ponden ‘in defalcatie ende affcortinge van zyne souldye, die de Staten van Hollant hem schuldich waren, achtervolgende zeeckeren accoirde met hem gemaect’b). 22 April 1573:
224 p., 10 sch. voor 272 hoofdenc).
29 April 1573:
224 p., 10 sch. voor 172 hoofden
6 Mei 1573:
229 p., 10 sch. voor 177 hoofden
13 Mei 1573:
229 p., 10 sch. voor 177 hoofden
20 Mei 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
27 Mei 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
3 Juni 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
10 Juni 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
17 Juni 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
.......d):
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
1 Juli 1573:
235 p., 10 sch. voor 180 hoofden
8 Juli 1573:
244 p., 10 sch. voor 189 hoofden
16 Juli 1573:
122 p., 5 sch. voor ‘omme daarmede leeninge te doen onder zyn crychsvolck’.
25 Juli 1573:
244 p., 10 sch. voor 189 hoofden.
2 Aug. 1573:
244 p., 10 sch. voor 189 hoofden.
10 Aug. 1573:
244 p., 10 sch. voor 189 hoofden.
16 Aug. 1573:
244 p., 10 sch. voor 189 hoofden.
a) b) c) d)
Bij ordonnancie van Reynier Cant. Bij ordonnancie van Jan van Vliet. Bij ordonnancie van Bardesen ende Pieter Floryss. Datum niet vermeld.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
j. Hopman Nicolaes Ruychaver1) 225 ponden ‘voor 26 harnasschen’, 12 October 1572b).
1) Nicolaes Ruychaver, door Lumey in 1572 uit Brielle naar het Noorderkwartier gezonden, komt voor bij vele krijgsbedrijven aldaar. Het vendel van Ruychaver is in 1572 te Ilpendam gemonsterd. Zie: Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven’ 1918, deel I blz. 218 no. 20. Sonoy berichtte aan de ‘Staten van Westvrieslandt’, dat N. Ruychaver in dienst genomen en gemonsterd is 2 Juli 1572, gecontinueerd tot einde Mei 1574 ‘als hij ten dienst van Zijne Excell. in Zuythollant geschickt worde’ (Collectie Ortel no. 28). Op 5 Aug. 1572 gelastte Sonoy aan Ruychaver, die zich te Haarlem ophield, uit Haarlem te vertrekken naar het Noorderkwartier, daar hij tot het regiment van Sonoy behoorde en, nu Ripperda te Haarlem was aangekomen, daar wel gemist kon worden. 8 Aug. 1572 kreeg hij opdracht om naar Ouderkerk te gaan, doch 13 Sept. moest hij zich terstond naar Noord-Holland begeven onder het regiment van Sonoy. 7 Maart 1573 was hij bij het leger van den prins van Oranje te Egmond. Zie Boomkamp, blz. 197. Tijdens het beleg van Alkmaar nam zijn vendel aan de zijde der belegerden deel aan den strijd. Het archief van Ruychaver berust in het Rijksarchief te Haarlem. b) Bij ordonnancie van Jan van Vliet.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
77 17 October 1572: ‘tot betalinge van 50 morillions’1) 75 ponda). 23 October 1572: ‘tot betalinge van eender maent souldye naer uuytwysen der ordonnancie ende recepisse’ 2400 ponden, 15 schellingen. .....b): ‘tot contentemente van zeeckere soldaten, die uuytgemonstert ende wederomme aengenomen waeren’ 43 guldens, 15 schellingen. 4 November 1572: ‘over de reste van zyn monstercedullen zoe hy tot Medenblyck gemonstert hadde’ 642 ponden, 10 schellingenc). 28 November 1572: ‘op rekening van zyne besoldinge’ 350 ponden. 14 April 1573: 525 ponden ‘omme daermede te betalen zeecker geweer’d). 22 April 1573: 353 ponden voor 294 hoofden. 29 April 1573: 353 ponden voor 294 hoofden.
1) a) b) c) d)
Morillions. - Waarschijnlijk zijn bedoeld: morions. Morion = helm, stormhoed. Bij ordonnancie van Reynier Cant. Datum niet vermeld. Bij ordonnancie van Jan van Vliet. Bij ordonnancie van Berdesen ende Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
78
6 Mei 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
13 Mei 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
14 Mei 1573:
250 ponden voor ‘ter goeder reeckeninge van zyne bezoldiginge ende tractemente’a).
20 Mei 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
27 Mei 1573:
353 ponden voor 253 hoofden.
3 Juni 1573:
353 ponden voor ‘naer uuytwysen de ordonnancie van den commissarissen vander oirloghenb).’
10 Juni 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
17 Juni 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
24 Juni 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
1 Juli 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
8 Juli 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
16 Juli 1573:
176 ponden, 10 schelling ‘op rekening van zyne diensten.’
25 Juli 1573:
353 ponden voor 294 hoofden.
2 Aug. 1573:
362 ponden voor 297 hoofden.
8 Aug. 1573:
362 ponden voor 297 hoofden.
k. Christoffel Vadder1) 500 ponden ‘omme dzelve leeninge te doen verstrecken aende knechten van hopman Wyboult Ripperda1) binnen Haerlem leggende’, 5 Maart 1573c).
a) Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. b) Bij ordonnancie van Bardesen ende Pieter Floryssen. 1) Over Christoffel Vadder en Wyboult Ripperda zie men Ekama ‘Beleg en verdediging van Haarlem...’ (1872) op tal van plaatsen. Ripperda was opperbevelhebber der Staatsche troepen tijdens het beleg. Over zijn persoon en familie zie vooral Ekama, blz. 16. Hij werd 15 Juli 1573 te Haarlem onthoofd. Ekama, blz. 249. 1) Over Christoffel Vadder en Wyboult Ripperda zie men Ekama ‘Beleg en verdediging van Haarlem...’ (1872) op tal van plaatsen. Ripperda was opperbevelhebber der Staatsche troepen tijdens het beleg. Over zijn persoon en familie zie vooral Ekama, blz. 16. Hij werd 15 Juli 1573 te Haarlem onthoofd. Ekama, blz. 249. c) Bij ordonnancie van de Camer (van Reeckeningen).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
l. Hans van der Wolde, luitenant van hopman Wyboult Ripperda, 1215 ponden, voor een maand bezoldiging van zijn knechten, 29 October 1572d). 22 April 1573:
222 ponden voor 180 hoofdenb).
29 April 1573:
222 ponden voor 180 hoofden
6 Mei 1573:
222 ponden voor 180 hoofden
d) Bij ordonnancie van J. van Vliet en R. Cant. b) Bij ordonnancie van Bardesen ende Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
79 13 Mei 1573: 223 ponden, 10 schellingen alsvoren. m. Hopman Witten Lievesz.1) 2203 ponden, 15 schellingen voor een maand soldij van zijn krijgsvolk, 1 Nov. 1572a). n. Hopman Michiel de Croock2) 2860 ponden voor een maand soldij van zijn knechten, 2 Nov. 1572. 24 Nov. 1572: 167 ponden ‘op reekeninghe van tghundt hem van de ierste zyner monsteringhe competeert tontfanghen’b). o. Hopman Jonghe Jan Verscheur 2511 pond, 5 schellingen voor een maand soldij, 2 November 1572a). p. Hopman Jacques Cabailliauw3) 500 ponden voor zijn krijgsvolk, 3 November 1572c).
1) Willem Lievesz. was hopman tijdens het beleg van Haarlem. Zie Ekama, o.a. blz. 163. a) Bij ordonnancie van J. van Vliet en R. Cant. 2) Michiel de Croock. Het vendel van Croock is in 1572 gemonsterd door den monstercommissaris Hendrik van Jaersvelt van Vianen, Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven’ 1918, deel I blz. 280, no. 8. Hij is dezelfde, die in Februari 1573, wegens den moord op een R.K. geestelijke te Broek op Langendijk, op last van Sonoy, te Schagen werd onthoofd. Het verhaal over dien moord bij v.d. Woude ‘Kronyck van Alckmaar’ (1743), blz. 60; Bor, I 434; Wagenaar VI, 437; Arend I, c. 251. Alkmaar heeft in het Ritsevoort en Over de Geest van het vendel van Croock evenals van de vendels van Fock Abel en Trier veel geleden. (Zie de Rekening van Alkmaar van 1573, Gem. archief.) b) Bij ordonnancie van J. van Vliet. a) Bij ordonnancie van J. van Vliet en R. Cant. 3) Jacob Cabeliau werd eveneens door Lumey uit Brielle naar het Noorderkwartier gezonden. Zijn vendel nam deel aan de eerste krijgsbedrijven, na Sonoy's komst in Enkhuizen, in 1572. Hij fungeerde van 18 Januari 1573-22 Februari 1574, zijnde den datum van zijn overlijden, als hopman, Brief van Sonoy in Collectie Ortel no. 28. Cabeliau en Ruychaver bezetten Medemblik. Bor, 274; Hooft 6, 238; v. Meteren 4, 75b. Na eerst gouverneur te Medemblik te zijn geweest, kwam hij te Alkmaar, waar hij tijdens het beleg een groote rol heeft gespeeld. Zijn vendel kwam later onder Johan Robbert. (Diverse stukken, betreffende dit vendel vindt men vermeld in ‘Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven’ 1918, I blz. 280, no. 7.) Een lastbrief van Lumey aan Ruychaver om ‘als “adjoinct” van Jhr. Jacob Cabaillau te trecken binnen Enchuysen en de stad in bewaringe te houden’, is gedateerd 11 Mei 1572, Papieren Ruychaver, Rijksarchief Haarlem. 24 December 1572 was hij op weg naar Alkmaar, Papieren Ruychaver. Cabeliau bevond zich 7 Maart 1573 bij het leger te Egmond. Hij heette toen: gouverneur van Alkmaar. Zie Boomkamp, blz. 197. Op 13 Juli 1573 trok hij als ‘superintendent’ met zijn vendel Alkmaar binnen, Depesches in ‘Navorscher’ 1897, blz. 378 e.v. c) Bij ordonnancie van R. Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
80
1573 April 20:
288 p., 10 sch. voor 241 hoofdena).
1573 April 29:
288 p., 10 sch. voor 241 hoofden
1573 Mei 6:
288 p., 10 sch. voor 241 hoofden
1573 Mei 13:
288 p., 10 sch. voor 241 hoofden
1573 Mei 20:
288 p., 10 sch. voor 241 hoofden
1573 Mei 27:
314 p., 10 sch. voor 241 hoofden, ‘mede voor zyne tafele’.
1573 Juni 3b):
314 ponden voor 241 hoofden ‘ende voor zyne tafele’.
1573 Juni 10c):
314 ponden, 10 schellingen voor 240 hoofden en ‘zyne tafele’.
1573 Juni 10:
72 ponden op rekening van zijn soldij.
1573 Juni 17b):
314 ponden, 10 schellingen voor 240 hoofden en ‘voor zyne tafele’.
1573 Juni 24:
330 ponden voor 248 hoofden en ‘voor zyne tafele’.
1 Juli 1573:
330 ponden voor 248 hoofden en ‘voor zyne tafele’.
8 Juli 1573:
330 ponden alsvoren.
16 Juli 1573:
165 ponden voor zijn ‘crijchsvolck’.
25 Juli 1573d):
330 ponden voor 248 hoofden en ‘voor zyne tafele’.
a) b) c) b) d)
Bij ordonnancie van Bardesen en P. Floryssen. Cabeliau wordt hier genoemd: ‘overste lieutenant’. Cabeliau staat hier aangeduid als: ‘oeverste lieutenant vant veltleger tot Egmondt’. Cabeliau wordt hier genoemd: ‘overste lieutenant’. Cabeliau wordt hier genoemd: ‘gouverneur binnen der stede van Alekmaer’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
81
2 Augustus 1573:
330 ponden alsvoren.
10 Augustus 1573:
350 ponden voor 264 hoofden en ‘voor zyn tafel’.
16 Augustus 1573:
350 ponden voor 260 hoofden en tafel.
q. Jan Plander, luitenant van hopman Schram1) van Bruynzwijck, 300 ponden ‘te bestrecken onder des voirs. hopmans knechten’, 7 Febr. 1573a). Christoffel Vedder2), voor hopman Schram1), 300 ponden, voor idem, 4 Maart 1573. r. Hopman Johan Schetter3), 322 ponden voor 272 hoofden, 22 April 1573b). 29 April 1573:
322 ponden voor 272 hoofden.
6 Mei 1573:
324 ponden voor 274 hoofden.
13 Mei 1573:
333 ponden voor 274 hoofden.
20 Mei 1573:
333 ponden voor 283 hoofden.
27 Mei 1573:
333 ponden voor 283 hoofden.
3 Juni 1573:
333 ponden voor 283 hoofden.
s. Hopman Pieter van den Hove4): 21 April 1573:
271 ponden voor 220 hoofden.
29 April 1573:
271 ponden voor 220 hoofden.
6 Mei 1573:
271 ponden voor ‘zyne knechten’.
13 Mei 1573:
271 ponden voor 220 hoofden.
1) Overste Moritz Schramm van Bruynswijck, Duitsch officier, vocht te Haarlem tijdens het beleg. Hij was 12 Juli 1573 daar nog in de stad. Zie over hem: Ekama blz. 119, en 240. a) Bij ordonnancie van de Camer (van Reeckeningen). 2) Over Christoffel Vedder, zie noot 1 op blz. 75 en 78. 1) Overste Moritz Schramm van Bruynswijck, Duitsch officier, vocht te Haarlem tijdens het beleg. Hij was 12 Juli 1573 daar nog in de stad. Zie over hem: Ekama blz. 119, en 240. 3) Schetter of Schatter. Het is moeilijk uit te maken welke hopman hier bedoeld wordt. Tijdens het beleg van Haarlem waren er meerderen van dien naam. Zie Ekama, blz. 44, 162, 252 enz. b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. 4) Pieter van den Hove of v.d. Hoeffve. Zijn vendel werd 16 Juli 1573 met dat van Schetter door Sonoy naar Alkmaar gezonden, om tijdens het verwachte beleg daar hulp te bieden. Zie over zijn vendel De Gelder ‘Brieven en bescheiden’...
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
t. Hopman Coenraed van Steenwijck5) 241 ponden voor ‘zyne crijchsvolcke’, 205 hoofden, 21 April 1573b).
5) Coenraed van Steenwijk is met zijn eerste vendel ‘in eedt gebracht’ 4 Maart 1573 en gemonsterd 28 Maart d.a.v. te Hoorn door de monstercommissarissen Joachim Ortel en Georg Frinck, ‘Versl. omtrent 's Rijks oude archieven’ 1918, I blz. 283 no. 42. Zie ook: Boomkamp. Dit vendel werd door den vijand bij Wormer verslagen. Op 1 Maart 1574 bekwam hij zijn paspoort. Het blijkt niet wanneer zijn vendel gereconstrueerd is, vermoedelijk geschiedde dit in 1574. Tot Sept. 1577 deed hij nog dienst. Het slot van de rekening van zijn vendel werd 4 Dec. 1578 te Hoorn afgehoord door commissarissen en gedeputeerden van den prins van Oranje. Het eerste vendel van C.v. Steenwijk werd tegelijk met dat van Joachim van Sittert 15 Juli 1573 door Sonoy naar Alkmaar gedirigeerd. Zie: De Gelder ‘Brieven en bescheiden ....’. b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
82 Johan Appelhoff, luitenant van hopman Steenwijck, 241 ponden voor 205 hoofden, 29 April 1573. Hopman Coenraed van Steenwijck1): 6 Mei 1573:
263 ponden voor .......
13 Mei 1573:
263 ponden voor .......
20 Mei 1573:
264 ponden 10 schellingen voor 242 hoofden.
27 Mei 1573:
264 ponden 10 schellingen voor 242 hoofden.
3 Juni 1573:
264 ponden 10 schellingen voor .......
25 Juli 1573:
264 ponden 10 schellingen voor 230 hoofden.
2 Aug. 1573:
264 ponden 10 schellingen voor .......
10 Aug. 1573:
64 ponden ‘over tgundt hem competerende van tgundt zyn vaendel te cort ontfangen hadde van zeeckere leeninghe’.
10 Aug. 1573:
268 p., 10 sch. voor 217 hoofden.
16 Aug. 1573:
268 p., voor ‘onder zyne knechten’.
u. Hopman Jacques Hennebaert2): 22 April 1573:
250 p., 10 sch. voor 198 hoofdena).
29 April 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
1) Zie noot 5 blz. 81. 2) Jacques Hennebaert. Het vendel van Hennebaert is eveneens door monstercommissarissen in 1573 gemonsterd, ‘Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven’ 1918, I blz. 283 no. 39. Hennebaert speelde een voorname rol in de dagen van Alkmaars beleg. Zie: Boomkamp. Hij kreeg zijn aanstelling als hopman 5 Augustus 1572 en is als zoodanig in dienst gebleven tot 9 December 1573, Brief van Sonoy aan de ‘Staten van Westvrieslandt’ (Collectie Ortel no. 28). a) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
83
6 Mei 1573:
250 p., 10 sch. voor 200 hoofden.
13 Mei 1573:
250 p., 10 sch. voor 202 hoofden.
20 Mei 1573:
250 p., 10 sch. voor 201 hoofden.
27 Mei 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
3 Juni 1573:
250 p., 10 sch. voor 201 hoofden.
10 Juni 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
17 Juni 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
24 Juni 1573:
250 p., 10 sch. voor 204 hoofden.
1 Juli 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
8 Juli 1573:
250 p., 10 sch. voor .......
16 Juli 1573a):
229 p., 5 sch. voor .......
25 Juli 1573:
258 p., 10 sch. voor 204 hoofden.
2 Augustus 1573:
258 p., 10 sch. voor 204 hoofden.
10 Augustus 1573:
259 p., 10 sch. voor .......
16 Augustus 1573:
259 p., 10 sch. voor 202 hoofden.
v. Hopman Henrick Michels1). 25 April 1573:
320 ponden voor zijne knechtenb).
3 Mei 1573:
320 ponden voor zijne knechtenc).
11 Mei 1573:
320 ponden voor zijne knechtend).
17 Mei 1573:
320 ponden voor zijne knechtenb).
24 Meie) 1573:
320 ponden voor zijne knechten
30 Meie) 1573:
320 ponden voor zijne knechten
5 Juni 1573:
320 ponden voor zijne knechtenc).
13 Juni 1573:
320 ponden voor zijne knechten
a) Hier staat hij vermeld als: ‘capitein Hennebaert’. 1) Henrick Michels. Ook Michels' vendel schijnt tot het regiment van Sonoy te hebben behoord. Sonoy schreef aan de ‘Staaten van Westvrieslandt’, dat 22 Juli 1573, ‘als Henrick Michielss. overleden was’, Heynen Jonckheer het bevel over Michels' vendel had overgenomen (Papieren Ortel). b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. c) Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. d) Bij ordonnancie van Sonoy, Bardesen en Pieter Floryssen. b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. e) Hier staat hij aangeduid als ‘hopman Henrick Michels tot Enckhuysen’. e) Hier staat hij aangeduid als ‘hopman Henrick Michels tot Enckhuysen’. c) Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
20 Juni 1573:
520 ponden voor zijne knechten
28 Juni 1573:
420 ponden voor zijne knechtenb).
4 Juli 1573:
420 ponden voor zijne knechten
11 Juli 1573:
420 ponden voor zijne knechten
b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
84
18 Juli 1573:
420 ponden voor zijne knechten.
25 Juli 1573:
445 ponden voor 392 hoofden.
1 Aug. 1573:
195 ponden voor 392 hoofden.
8 Aug. 1573:
200 ponden voor 396 hoofden.
15 Aug. 1573:
200 ponden voor zijn knechten.
29 Aug. 1573:
550 ponden voor zijn knechten.
19 Sept. 1573:
350 ponden voor zijn knechten.a).
26 Sept. 1573:
400 ponden voor zijn knechten.b).
w. Aan den schrijver van hopman Pieter Verbrugghe 12 Aug. 1573: 237 ponden voor 189 hoofden. 16 Aug. 1573 Pieter Verbrugghe: 237 ponden voor 180 hoofden. x. ‘Jhr. Henrick van Brouckhuysen1), oeverste lieutenant van het crychsvolck, leggende int leger tot Egmont ende daeromtrent’ 60 pond, 22 April 1573b). 29 April 1573: 80 ponden ....... 7 Mei 1573: 80 ponden ‘omme voor hem ende zyne familie tot leeninghe bestrect te wordden’. 13 Mei: Geerardt van Torceurst2) vanwege en uit naam van Brouckhuysen, 90 ponden ‘voor zyne tafele ende familie’. ij. Jan Jansz. van der Nyenburch3), ‘geweldige provoost binnen der stede van Alcmaer’, 30 ponden voor 9 hoofden, 16 Augustus 1573. z. Joachim Nieufcant4), ‘geweldige provoost over tregiment vant veltleger tEgmondt’, 60 ponden ‘omme dzelve tot zijne staet temployeren’, 22 April 1573. 29 April 1573:
60 ponden voor ‘zijn knechten’.
7 Mei 1573:
80 ponden voor ‘zijn knechten’.
13 Mei 1573:
80 ponden voor ‘zijn knechten’. ‘zoe te paerde als te voet’.
a) Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. 1) Jkhr. Henrick van Brouckhuyse deed dienst als luitenant bij gouverneur Sonoy. (Zie Velius, blz. 202.) 7-27 Maart 1573 lag hij te Egmond (Boomkamp, blz. 197-199). Zie ook blz. 88. b) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. 2) Geerardt van Torcurst, schrijver van Brouckhuysen. Zie blz. 88 en 104 hierna. 3) Jan Jansz. v.d. Nyenburch, vermeld bij Boomkamp, blz. 345. 4) Joachim Nieufeant. Zie Boomkamp, blz. 235-238, 323-325 en 342. Zie ook blz. 91 noot 1.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
85
20 Mei 1573:
80 ponden als voren.
27 Mei 1573:
80 ponden als voren.
Aan Joriaen van Weughe, luitenant, voor Joachim Nieufcant, 60 ponden voor zijn knechten ‘tot 12 paerden en 14 hoofden’, 4 Juni 1573. 10 en 17 Juni 1573 zelfde bedrag. aa. Lange Henrick van Bremen, wachtmeester over het krijgsvolk, liggende ‘binnen der stede van Enchuysen’, 32 ponden 11 Nov. 1572a). 30 Nov. 1572: 32 pondenb). 10 April 1573: 60 pondenc). Lange Henrick van Bremen, wachtmeester en Hans van Herst1), kwartiermeester: 22 April 1573:
16 pondend).
29 April 1573:
16 ponden
7 Mei 1573:
16 ponden
13 Mei 1573:
16 ponden
20 Mei 1573:
16 ponden
Lange Henrick van Bremen 4 ponden 10 schellingen ‘in cortinge van zyne souldye’, 20 Mei 1573. 1 Augustus 1573 8 ponden voor ideme). Lange Henrick en Hans van Herst 16 ponden 27 Mei 1573. Hans van Herst op korting van zijn soldij 8 ponden, 4 Juni 1573e). bb. Herman van Drouffelaer2), wachtmeester, op rekening van zijn soldij en ‘over zijn weeckleeninge’, 8 ponden, 4 Juni 1573d).
a) b) c) 1)
d) e) e) 2) d)
Bij ordonnancie van J.v. Vliet en R. Cant. Bij ordonnancie van R. Cant. Bij ordonnancie van Sonoy en Berdesen. Hans van Herst is wellicht dezelfde als de bij Boomkamp op blz. 324 vermelde Hans van Haert, die optrad als verdediger van de hoplieden Hennebaert en Duvel in het strafproces in Nov. 1573 te Alkmaar gevoerd. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Floryssen. Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Floryssen. Herman van Drouffelaer, ook wel als Drosselaar vermeld, behoorde, tijdens het beleg van Alkmaar, tot de bezetting dier stad. Zie over hem Boomkamp, blz. 235 en 325. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
86
10 Juni 1573:
8 ponden over zijn ‘weeckleeninghe’.
17 Juni 1573:
8 ponden op zijn ‘souldye’.
24 Juni 1573:
8 ponden ..........
1 Juli 1573:
8 ponden ..........
8 Juli 1573:
8 ponden ..........
17 Juli 1573:a)
4 ponden ..........
25 Juli 1573:
8 ponden ..........
2 Aug. 1573:
8 ponden ..........
10 Aug. 1573:b)
8 ponden ..........
16 Aug. 1573:b)
8 ponden ..........
cc. Gerrit Henricxz. de Vos1), ‘artilleryemeester van tleger tEgmont’. 29 April 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
7 Mei 1573:
60 ponden voor 2 weken ‘leeninghe’.
13 Mei 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
20 Mei 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
27 Mei 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
4 Juni 1573:
30 ponden voor .......
10 Juni 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
16 Juni 1573:
30 ponden voor .......
24 Juni 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
2 Juli 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
8 Juli 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
16 Juli 1573:
15 ponden voor .......
24 Juli 1573:
30 ponden voor 9 hoofden.
2 Aug. 1573:
30 ponden voor .......
10 Aug. 1573:
36 ponden voor .......
16 Aug. 1573:
40 ponden voor 14 hoofden.
a) b) b) 1)
Wachtmeester van het leger te Egmond. Wachtmeester te Alkmaar. Wachtmeester te Alkmaar. Gerrit Henricxz de Vos, volgens De Gelder ‘Brieven en bescheiden...’ 24 Maart 1574? zich te Egmond ophoudend, deed tijdens het beleg van Alkmaar dienst als artilleriemeester.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
dd. Schout Jan, ‘schansmeester van het legher tot Egmont’. 29 April 1573:
3 ponden ‘tot leeninghe van zyne souldye.
7 Mei 1573:
6 ponden ‘tot leeninghe van 14 dagen.
13 Mei 1573:
3 ponden ‘tot zyne weeckleeninghe’.
27 Mei 1573:
6 ponden voor zijn ‘leeninghe van 2 weecken’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
87
10 Juni 1573:
6 ponden ‘tot leeninghe van 2 weecken’.
17 Juni 1573:
3 ponden ‘tot leeninghe van 1 weecke’.
24 Juni 1573:
3 ponden ‘tot leeninghe van 1 weecke’.
1 Juli 1573:
3 ponden ‘tot leeninghe van 1 weecke’.
8 Juli 1573:
3 ponden ‘tot weeckleeninghe’.
17 Juli 1573:
1 pond 10 schellingen op ‘weekleeninghe’.
25 Juli 1573:
3 ponden op ‘weeckleeninghe’.
2 Aug. 1573:
6 ponden ‘voor hem ende zyne geselschappe’.
10 Aug. 1573:
6 ponden ‘voor hem ende zyne medehulper’.
16 Aug. 1573:
3 ponden voor ‘weeckleeninghe’.
ee. Arent Janss., wagenmaker (wagenmeester) van ‘tleger, tot Egmondt’. 2 Juli 1573:
60 ponden voor 10 weeken leeninga).
8 Juli 1573:
6 ponden voor weekleeningb).
17 Juli 1573:
3 ponden voor soldij.
24 Juli 1573:
6 ponden voor weekleening.
3 Aug. 1573:
6 ponden voor weekleening.
10 Aug. 1573:
6 ponden voor weekleening.
16 Aug. 1573:
6 ponden voor weekleening.
ff. Nicolaes van Kreupelyn, ‘gevechtsweyffel1) van tleger’, 3 ponden op rekening van zijn soldij, 8 Juni 1573. [Folio 81 recto-85 recto]
III. ‘Aen handen vande oeversten lieutenanten ende anderen voor hemlueden ende vanweghen de gemeene ruyteren ende hooffluyden van tleger tot Egmont ende elders’. 1. Geurt van Herst2) en Andries Vliegers ‘met heur geselsschap hoofftluyden’ 10 pond, op rekening van hun a) b) 1) 2)
Bij ordonnancie van Bardesen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. Gevechtsweyffel = vermoedelijk van Feldwebel (weibel) = sergeantmajoor. Zie ook 4 blz. 88.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
88 soldij en om daarmede te betalen ‘de teercosten by hemluyden tot Enckhuysen verteert’ 19 April 1573a). 2. Jhr. Henrick van Brouchuysen1) 96 ponden en 10 schellingen ‘tot leeninge van de ruyteren tot 39 hooffden’, 22 April 1573b). 29 April 1573c) 96 ponden, 10 schellingen ‘tot leeninghe van 39 hooffluyden’. 7 Mei 1573c) 96 ponden, 10 schellingen alsvoren. 3. Geerardt Torceurst, vanwege en uit naam van Henrick van Broeckhuysen, ‘oeverste lieutenant’, 106 ponden, 10 schellingen voor ‘ruiteren ende hooffluyden, 14 Mei 15732). 4. Geurt van Herst, ‘rotmeester vande hooffluyden’, 109 ponden, voor de ‘ruyteren’, 20 Mei 15733). 27 Mei 1573:
125 ponden voor de ‘ruyteren’.
4 Juni 1573:
125 ponden voor de ‘ruyteren’.
10 Juni 1573:
125 ponden voor de ‘ruyteren’.
17 Juni 1573:
117 ponden voor de 45 hoofden.
25 Juni 1573:
117 ponden voor de 45 ‘ruyteren’.
1 Juli 1573:
119 ponden 10 schellingen voor de ‘ruyteren’.
8 Juli 1573:
124 ponden voor ‘46 paerden’.
16 Juli 1573:
62 ponden 5 schellingen......
23 Juli 1573:
124 ponden 10 schellingen voor 44 ‘ruyteren’.
2 Aug.d) 1573:
137 ponden voor ‘49 paertrijders’.
10 Aug.d) 1573:
137 ponden voor ‘49 ruyters’.
16 Aug.d) 1573:
137 ponden voor de ‘ruyters’.
5. ‘Jacob van Franckefort ende Jan Wolffsz., hoofluyden’, 15 ponden ‘over heure leeninge van 14 dagen’, 31 Augustus 1573.
a) 1) b) c) c) 2) 3) d) d) d)
Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Zie noot 1 blz. 84. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. Brouckhuysen staat hier vermeld als ‘oeverste lieutenant vant leger’. Brouckhuysen staat hier vermeld als ‘oeverste lieutenant vant leger’. Zie noot 2 blz. 84 en blz. 104 onder 5. Zie blz. 87 no. 1. Van Herst heet hier ‘rotmeester vant legher’. Van Herst heet hier ‘rotmeester vant legher’. Van Herst heet hier ‘rotmeester vant legher’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
89 [Folio 85 recto e.v.]
IV. ‘Aen handen van capiteynen, oeversten, provoosten ende andere crychsvolcke ende bootsgesellen op de oirloochschepen op reeckeninghe van heure besoldinge’. 1. Jan Jansz., kapitein ‘van de Monickedammer galeye’, 310 ponden, 15 schellingen, voor 1 maand bezoldiging van zijn volk, 25 October 1573a). 2. Pieter Willemsz., kapitein van het oorlogsschip ‘tHoff van Salomon’, 346 ponden, voor 1 maand bezoldiging van zijn bootsvolk, 27 October 1573. 3. Pieter Saeckelss. van Medenblick, kapitein, 361 ponden, 5 schellingen, voor 1 maand bezoldiging, 27 October 1573. 4. Jacob Aelbertsz., kapitein, 370 ponden, 15 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 27 October 1573. 5. Syvert Vreecksz., kapitein van Enchuysen, 341 ponden voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 1 Nov. 1573b). 6. Jan Hercksz. van Enchuysen, kapitein ‘op een boeyer’, 312 ponden, 5 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 1 November 1573a). 7. Jan Diercxsz.1), kapitein, 454 ponden voor 1 maand soldij, 1 November 1573c). 8. Marten Pietersz., kapitein van Hoornd), 333 ponden, 5 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 1 November 1573. 9. Jonghe Dierck2), kapitein van Hoorn, 205 ponden, 15 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 1 November 1573. 10. Pauwels Pietersz. Gall, kapitein van ‘de groote
a) b) a) 1) c) d) 2)
Bij ordonnancie van Jan van Vliet. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Jan van Vliet. Jan Diercxs. Femmes? Zie Velius, blz. 209. Bij ordonnancie van Cant. Er staat: ‘Horn’. Jonghe Dierck. Zie Velius, blz. 209.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
90 galeye van Eedam’, 325 ponden, 10 schellingen, voor ½ maand soldij van zijn bootsvolk, 1 November 1573a). 11. Jacob Symonsz., kapitein ‘op de vice-admirael’, 363 ponden, 3 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 2 November 1573. 12. Jan Pietersz., kapitein ‘van de galeye tot Medenblicq’, 295 ponden, voor ½ maand bezoldiging, 2 November 1572 (?) 13. Jan Sael1), kapitein van het schip ‘de Valck’, 394 ponden, 5 schellingen voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk. 14. Pieter Cornelisz.2), kapitein op het oorlogsschip ‘het schip van Minnen’, 373 pond, 10 schellingen, 2 November 1572. 15. Jan Vrericxz.3), kapitein van het schip ‘de Roos’, 365 ponden, 5 schellingen voor 1 maand soldij van het bootsvolk, 2 November 1572a). 16. Wouter Pieterss.4), kapitein ‘van het waterschip’, 139 ponden, 5 schellingen, voor 1 maand soldij van het bootsvolk, 2 November 1572. 17. Cornelis Claesz., kapitein van het schip van Edam, 315 ponden, 5 schellingen voor 1 maand soldij van het bootsvolk, 2 November 1572. 18. Jan Volckertss.5), kapitein, 254 ponden voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 2 November 1572. 19. Claes Hollebeeck6), kapitein, 204 ponden, 5 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 2 November 1572. 20. Gerrit Femsz.7), kapitein van het schip ‘den Tyger’, 236 ponden voor 1 maand soldij van het bootsvolk, 2 November 1572.
a) 1) 2) 3) a) 4) 5) 6)
Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Jan Zael. Zie Velius, blz. 209. Pieter Cornelisz. Back? Zie Velius, blz. 209. Jan Fredriksz. Futske? ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 152. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Zie: Velius, blz. 109. Zie: ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 152. Niklaes Holbeek werd 20 Juni 1572 te Alkmaar in de stad binnengelaten. Rekening van 1573 van Alkmaar. Gem. archief. 7) Gerrit Femsz. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 152.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
91 Marten Femsz., ‘kapitein van tschip genaemt den Hoorn’, voor 1 maand soldij van het bootsvolk, 315 pond, 2 November 1572. 21. Jochum Nieufiant1), kapitein, ‘oeverste lieutenant’ van het scheepsvolk, 150 ponden op rekening van zijn bezoldiging, 2 November 1572a). 22. Johan Genecourt2), 37 ponden, 10 schellingen ‘tot betaling van zijne dienste op de oirlogsschepen gedaen’, 3 November 1572b). 23. Joriaen Gerreweets, ‘vuerwercker op de oirloochschepen’, 21 ponden ter betaling ‘van zijn soldije, omme daermede den lande voirdere diensten te doene’, 3 November 1572c). 24. Kapitein Herkennensis3) 374 ponden, 10 schellingen, voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 3 November 1572a). 25. Claes Jansz., kapitein op het schip ‘den Swerten Arent’, 325 ponden tot betaling van 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 3 November 1572c). 26. Pieter Symonsz.4), kapitein van het schip ‘den Vismoer’, 464 ponden, 5 schellingen voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 3 November 1572a). 27. Pieter Symonsz.5), kapitein, 15 ponden, 10 schellingen, tot betaling ‘van zijn verteerde costen en syne souldye’, 3 November 1572. Idem, 23 ponden, 1 schelling als voren, 3 November 1572. 28. Dierck Symonsz. Clock6), kapitein op het schip ‘de Pellicaen’, 379 ponden, 5 schellingen, 3 November 1572.
1) a) 2) b) c) 3) a) c) 4) a) 5) 6)
Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 10, en Velius, blz. 221. Zie ook blz. 84 hiervoor onder z. Bij ordonnancie van R. Cant. Zie ook blz. 103. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet. Herk Meusz? ‘Historie v. Enkhuisen’, blz. 152. Bij ordonnancie van R. Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet. Pieter Symonss. Semeyns? ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 110 en 152. Bij ordonnancie van R. Cant. Zie, onder 26. Dirck Symonss. de Klockstelder? ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 120.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
92 Idem, 7 ponden voor ‘zyne verteerde costen’, op rekening van zijn soldij, 3 November 1572. 29. Meynaert Ariaensz, kapitein op het schip ‘den dubbelen Aernt’, 337 ponden, 10 schellingen, voor betaling van 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 3 November 1572a). Idem, 7 ponden voor ‘verteerde costen’b) op rekening van zijn soldij, 3 November 1572. 30. Antheunis Gillisz., kapitein ‘op den grooten Sweet’, 387 ponden, 10 schellingen voor de betaling van 1 maand soldij, 3 November 1572b). Idem, 7 ponden tot betaling van zijn ‘verteerde costen’, 3 November 1572a). 31. Jacob in tHoff1), ‘capitein op den admirael’, 816 ponden, 12 schellingen voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, hierbij inbegrepen 11 ponden, 2 schellingen voor zijn verteerde costen’, 4 November 1572c). 32. Adriaen Eericxz.2), kapitein op het schip ‘de Hanekam’, 341 ponden voor 1 maand soldij van zijn scheepsvolk, 5 November 1572a). 33. Aris Erycken3), kapitein, 313 ponden, 10 schellingen, tot betaling van zijn scheepsvolk, 6 November 1572. 34. Cornelis Volckertss, 4 ponden, 16 schellingen ‘tot aenneeminge van twee bottelgiers’, 6 November 1572. 35. Jan Thaemsz. Schaft4), kapitein ‘vande galeye van Hoorn’, 30 ponden op rekening van een maand soldij, 7 November 1572. 36. Lubbert Vreecxz., kapitein ‘vande cleyne galeye tot Hoorn’, 30 ponden voor 1 maand soldij van zijn bootsvolk, 7 November 1572. 37. Cort Beraet van Hemert, geweldige provoost van de schepen van oorlog, 20 ponden, op rekening van zijn bezoldiging, 8 November 1572.
a) b) b) a) 1) c) 2) a) 3) 4)
Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Cant. Bij ordonnancie van Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 120, 121, 123, 132, 141. Bij ordonnancie van Van Vliet. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 152. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Wellicht dezelfde als onder no. 32 hiervoor. Zie Velius, blz. 207.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
93 38. Jochum Nieufiant1), ‘oeverste lieutenant van de oirloochschepen’, 32 ponden, op rekening van zijn bezoldiging, 25 November 1572a). Idem, 150 ponden ‘te bestrecken onder zyne soldaten’, 28 November 15722). 39. Hartoch Henrick, ‘trompetter op de oirloochschepen’, 30 ponden voor soldij, 19 April 1573b). 40. Volcker Garbrant, kapitein ‘van de Enchuyser galeye’, 65 ponden voor zijn ‘cock, trommelslagher, bosschieter ende 9 roeyers’, 30 Mei 1573. 41. Arent Joppe Ghysbellant, ‘vice-admirael vande oirloochsschepen op de Haerlemmermeer’, 50 ponden ‘tot aanneeminghe van bootsvolck’, 6 Februari 1573c). 42 Jhr. Lodewyck van der Binckhorst, ‘superintendent vande schepen van oirloighe op der Haerlemmermeeren’, 72 ponden, om ‘die te bestrecken onder zijne knechten’, 23 Februari 1573c). [Folio 94 recto e.v.]
V. ‘In handen van eenighe gecommitteerden, die daervan schuldich zyn bewys ende reeckeninghe te doen’. 1. Aan Burgemeesteren van Enkhuizen, 800 ponden ‘tot toerustinge vande schepen van oirloige’, 20 October 1572d). 2. Pieter Garbrantsz. en Jan Freecksz.3), proviandmeesters der stede van Enkhuizen, 400 ponden, tot betaling en koop van zeker proviand, 9 November 1572e).
1) a) 2) b) c) c) d) 3)
Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 140, Velius, blz. 221. Bij ordonnancie van Van Vliet. Zie ook blz. 84 en 91 hiervoor. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floriss. Bij ordonnancie van de Camer (van Rekeningen). Bij ordonnancie van de Camer (van Rekeningen). Bij ordonnancie van Reinier Cant. Jan Freecksz. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 110, 121, 152. Wellicht dezelfde als Jan Fredrikse Flutske. Zie blz. 94 onder 6. e) Bij ordonnancie van J.v. Vliet en R. Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
94 3. Claes Jacobsz. en Vrerick Aelbertsz. van Enkhuizen, 72 ponden ‘omme te betalen het slepen van de buyssen totten nyeuwen dam’, 28 November 1572a). 4. Volcker Jansz. Zeylemaker1), 20 ponden ‘omme te voldoene ende te betalen verscheyden arbeytsluyden, die de buyssen uuyten gront geholpen hebben’, 14 November 1572. 5. Jacob Florisz.2), proviandmeester der stad Enkhuizen, 46 ponden en 16 schellingen, in mindering van het bedrag ‘hem competerende van zeekere proviande bij hem tot behouff vande schepen gecocht’, 1 December 1572. 6. Jacob Florisz. en Jan Freecksz.3), proviandmeesters van de stad Enkhuizen, 400 ponden voor proviand van de oorlogsschepen, 2 December 1572b). 7. Heynrick van Broechoven, schout te Leiden, 940 ponden om verstrekt te worden ‘onder den soldaten leggende in tleger tot Sassen’4), 24 Januari 1573. 8. Burgemeesteren van Haarlem, 940 ponden, 12 schellingen om verstrekt te worden ‘onder den soldaten daarbinnen leggende’, 20 Februari 1573c). 9. Jhr. Adriaen van Mathenesse, 8 ponden, 14 schellingen om daarmee eenige betalingen te doen ‘ten behouve van de gemeene zaecke’, 17 Februari 1573d). 10. Allert Pietersz. uit Brielle, 450 ponden ‘tot coopinge van vleys ende anders’ ten behoeve van de oorlogsschepen, 19 Februari 1573e). 11. Everardt van Lodesteyn, 454 ponden, 7 schellingen
a) 1) 2) 3) b) 4) c)
Bij ordonnancie van Cant. ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 99, 100, 111. Ibidem, blz. 100, 118, 121, 122, 136. Zie blz. 93 onder 2 en hiervoor onder 5. Bij ordonnancie van de Staten, geteyckent bij P. Buys. Sassenheim. ‘Bij ordonnancie van de Camer (van Reeckeningen)....., mitsgaders noch zeker missive van Vlietstuver ende Kies, geschreven aen den burgemeester Claes v.d. Laen’. d) Bij ordonnancie van de Camer (van Reeckeningen). e) Bij ordonnancie van die van de Reekening (= Rekenkamer).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
95 en 3 penningen voor de betaling van 30 halve vaten boter ten behoeve van de oorlogsschepen van den Briel, 23 Februari 1573. 12. Jacob Cornelisz. van Moerkercke, 353 ponden voor de betaling ‘van zeeckere victuaillien ende anders ten behouve vanden legers van Z.E.’, 20 Maart 1573. 13. Willem Adriaensz., zaliger memorie, in zijn leven schepen der stad Haarlem, 300 ponden tot betaling en remboursement van de som ‘by hem den burgemeesteren ende regierders der stadt Haerlem uuytgereyct, ten behouve vanden soldaten daarbinnen leggende, 20 Maart 1573. 14. Aan de ‘gecommitteerden van de Noordersteden’, Pieter Garbrantsz, Symon en Pauwels Pietersz., 1900 ponden ‘omme te bestrecken ten behouve vande gemeene zaecke, 4 April (1573?)a). Idem: 5 April 1573:
2000 ponden ‘tot onderstande vanden oirloighe’b).
12 April 1573:
2600 ponden alsvorenc).
14 April 1573:
3600 ponden alsvorena).
13 April 1573:
4000 ponden tot betaling der ‘knechten ende anders in des gemeenelantszaecken’.
18 April 1573e):
3000 ponden alsvorend).
19 April 1573e):
1000 ponden alsvorend).
24 April 1573e):
1900 ponden ‘tot onderstande van der oirloighen’a).
2 Mei 1573e):
300 ponden alsvoren.
15. Cornelis Boom, 600 ponden ‘omme dezelve by hem in des gemeene lantszaecken te employeren’, 31 Maart 1573. 16. Dierck Oolofsz., 1000 ponden tot betaling van
a) b) c) a) d) e) d) e) a) e) e)
Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Florissen. Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Florissen. Bij ordonnancie van Sonoy, Bardesen ende Pieter Floryssen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Florissen. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Hier staan alleen Symon en Pauwels Pietersz. als ‘gecommitteerden van de Noordersteden’ genoemd. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Hier staan alleen Symon en Pauwels Pietersz. als ‘gecommitteerden van de Noordersteden’ genoemd. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Florissen. Hier staan alleen Symon en Pauwels Pietersz. als ‘gecommitteerden van de Noordersteden’ genoemd. Hier staan alleen Symon en Pauwels Pietersz. als ‘gecommitteerden van de Noordersteden’ genoemd.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
96 ‘zeeckere bieren ende andere behoufticheden van tleger tot Egmont’, 15 April 1573a). Idem, 1000 ponden ‘tot betalinge vande victuailies ende anders in tleger van Egmont gelevert’, 14 Mei 1573b). 17. Jan Claesz. en Jacob Zuwertss., 750 ponden om de oorlogsschepen te equipeeren en toe te rusten, 10 Mei 1573. 18. Symon Pieters, artilleriemeester binnen der stede van Hoorn, 900 ponden, ‘tot coopinge ende betalinge van bussecruyt ende ander munitien van oirloighe’, 16 Mei 1573. Idem, 1690 ponden ‘tot coopinge van bussecruyt’, 31 Mei 1573. 19. Jacob Florisz., schout van Enkhuizen, 100 ponden, in mindering van het bedrag voor ‘de victuaillies by hem op de schepen van oirloighe gelevert’, 15 Juli 1573. 20. Arent Aerntz. Oplopentbloet, 100 ponden, in mindering van meerdere sommen hem competeerende ‘van de proviandes op de schepen van oirloighe gelevert’, 21 Juni 1573. 21. Arent Aerntsz. Optlopentbloet, 150 ponden alsvoren, 6 September 1573. 11 April 1573: 200 ponden voor den koop van victualiën, uitgedeeld en verstrekt aan de oorlogsschepena). 3 October 1573: 200 ponden alsvorenb). 22. Cornelis Volckertsz., 479 ponden, 18 schellingen ‘over de victuaillies ende andere nooticheden op de schepen van oirloige gelevert’, 1 Augustus 1573. 23. Pauwels Pietersz., 400 ponden om eenige betalingen te doen ‘ten behouve vande gemeene zaecke’, 6 September 1573. 24. Jan Janss. vande Nyenburch, proviandmeester, 6 ponden ‘tot coop van zeecker victuallies,’ 22 April 1573.1)2)3)
a) b) a) b) 1) 2)
Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 147. In de rekening van Fr. van der Zevender en Geraert v.d. Nyenburch van 1573 in Archief Alkmaar komt een post voor: Aan Dirck Olofss. is door de stad Alkmaar ‘tot behoef vant volck tot Schagen’ 8 pond kruit geleverd, recepisse d.d. 7 Januari 1573. 3) Zie: ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 100, 108, 121, 122 en 136.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
97 [Folio 100 e.v.]
VI. Tot ‘betalinge van munitien van oirloighe’. 1. Aan: Luytge Herstens 165 ponden voor zekere harnassen, geleverd aan den hopman Bernevliet, 23 October 1572a). 2. Gerrit Brockman van Oldenburch, 300 ponden voor ‘langhe spietsen... ten behouve vande gemeene zaecke’, 23 October 1572. 3. Burgemeesteren van Enkhuizen, 384 ponden, 4 schellingen en 11 penningen voor 7482 ponden lood, gekocht à 4 gulden 17½ stuiver p. 100 pond bij: 4. Anthonis Schauw Enge(l)sman ‘ten behouve vande gemeene zaecke’, 4 November 1572b). 5. Kersten Grünneman, 166 ponden en 10 schellingen voor 33 ponden buskruit, 4 November 1572. 6. Jacob Symonsz., 4 ponden voor den aankoop ‘van een gesouten huyt omme tbusscruyt in zyn schip daermede te decken’, 5 November 1572a). 7. Henrick Jansz., coopman, 10 ponden voor een harnas met een slagzwaard, 7 November 1572b). 8. Pieter Meyncke, coopman, 500 ponden voor de levering ‘van harnasch’, 22 November 1572. Idem, 581 ponden, 12 schellingen, 6 penningen ‘over de reste van tgundt hem competerende van leeninge van roers ende andere munitien van oirloige’, 27 November 1572. 9. Claes Fickel van Lunenburch, 294 ponden voor ‘gelevert harnas’, 27 November 1572b). 10. Aechte Diericxdr., 64 ponden, 8 schellingen voor ‘112 ponden carrelcruyt1) gecocht by Reynier Wolffaertsz, lieutenant tot Woerden’. 29 November 1572c). 11. Jan Zegersz., 2150 ponden op rekening van 4378 ponden ‘carrelcruyt’, 29 November 1572.
a) b) a) b) b) 1) c)
Bij ordonnancie van Reinier Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Reinier Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Carrelcruyt = kruitkorrels. Bij ordonnancie van Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
98 5 December 1572: 476 ponden, 16 schellingen voor het restant van het ‘carrelcruyt’. 12. Pieter Mynckel, koopman van Hamburg, 390 ponden, 8 schellingen ‘over tgheene Lazarus Muller hem schuldich was over zeeckere wapenen’, 11 November 1572. 13. Jorge Gerwits, ‘vierwercker’, 21 ponden, 15 schellingen, 6 penningen voor den koop ‘van zeeckere materye te bestrecke int stuck van zyn officie’, 14 November 1572. 14. Daniel Groenwalt van Keulen, 1104 ponden, 12 schellingen voor ‘de leveringe van 263 roers’, 30 November 1572. 15. Thomas Gerritsz., uit den naam en vanwege Thyman Meynaertsz., 538 ponden, 8 schellingen voor de betaling van 1346 ponden buskruit, 29 November 1572a). 16. Frerick Symonsz. en Coenraet Jansz., 182 ponden 15 schellingen, 6 penningen voor de betaling van 183 ponden buskruit ‘tot thiendalve stuvers tpont met twaelff stuvers voor de tonne’, 4 Februari 1573 stilo communib). 17. Herman Jansz. van der Goude, 34 ponden ‘ter cause van lonten by hem ten behouve van tleger tot Egmont gelevert’, 10 Februari 1573 stilo communi. 17 Februari 1573 s.c.: 59 ponden voor geleverde lonten. 18. Gysbrecht Cornelisz. van der Goude, 18 ponden, 6 penn. voor ‘geleverde lonten voor tleger’, 10 Februari 1573 stilo communi. 15 Februari 1573 s.c.: 47 ponden, 6 schellingen ‘voor geleverde lonten’. 19. Anthony Schau, koopman uit Engeland, 331 ponden, 13 schellingen, 6 penningen voor geleverd lood, 18 Februari 1573 stilo communi. 20. Claes Hugesz. Gael, 84 ponden voor 140 ponden buskruit, 9 Februari 1573 stilo communi. 21. Gysbrecht Cornelisz en Jan Adriaensz., 52 ponden en 18 schellingen voor geleverde lonten, 24 Februari 1573. 22. Jan Chapman uit naam en van wege Richardt Boulant, 316 ponden, 5 schellingen ‘uuyt zaecke van zeecker geweer ende bussecruyt by hem ten behouve
a) Bij ordonnancie van Van Vliet. b) Bij ordonnancie van de Camer van de Rekening.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
99 vande gemeene zaecke gelevert’, 4 Maart 1573. 23. Joost Joorisz. van Rotterdam, 516 ponden voor gelevert ‘bussepoeder’, 10 Maart 1573. 24. Jan Pietersz., Claes Thielmansz., Dierck Michielsz. en Dierck Joosten, kooplieden, 1313 ponden, 5 schellingen, 6 penningen voor geleverd buskruit, 10 Maart 1572. 25. Mr. Herman Willemsz., 64 ponden, 2 schellingen, 6 penningen, voor de betaling van ‘18 lange roers tot 67½ stuvers tstuck ende een slachswaert’, 13 April 1573a). 26. Cornelis Jansz. Pott, 39 ponden, voor 78 pond buskruit ‘twelck gelevert es aen hopman Willem Lievesz.’, 24 April 1573b). 27. Pieter Michels, koopman van Hamburg, 1462 ponden, 17 schellingen, 6 penningen voor betaling ‘van zeeckere lange roers’, 30 April 1573c). 28. Gillis van Steenlant, 60 ponden voor ‘4 sadels met zyn toebehoiren, die by den gouverneur in tleger tEgmont gebruyct zyn’, 17 Mei 1573a). 29. Harman Willemsz., 125 ponden, 10 schellingen voor ‘zeeckere lange roers, stormhoeden ende andere geweer, gelevert aen hopman Jan Schetter’, 21 Mei 1573b). 30. Dignum Maertensdr., huisvrouw van Henrick Janssz. van Eempden, 197 ponden, 9 schellingen voor betaling van ‘bussepoeder’, 30 Mei 1573. 31. Jacob den Hartoch, 145 ponden voor den aankoop van ‘50 roers tot 58 stuvers tstuck, dwelcke aen Jhr. Jacob Cabailliauw ende hopman Nicolaes Ruychaver1) gelevert zyn’, 2 Augustus 1573a). 32. Symon Gerritsz. namens Henrick Theunisz., koopman, 152 ponden, 10 schellingen ‘over den coop van zeeckere spietsen ende lange roers met heur flessen ende flesquillies’2), geleverd aan hopman Nicolaes Ruychaver, 31 Augustus 1573d).
a) b) c) a) b) 1) a) 2)
Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Florissen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floriss. Bij ordonnancie van Cant. Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Florissen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floriss. Over Cabeljauw en Ruychaver zie blz. 79 noot 3, blz. 76 noot 1. Bij ordonnancie van Sonoy en Pieter Florissen. ‘Flessen ende flesquillies. = Kruitflesschen (of kruithoorns) en flesschendragers? Zie: ‘De Oude Tijd’ (1869), blz. 58/59. d) Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
100 33. Jan Zegersz., 200 ponden ‘op reeckening van gelevert carrelcruyt waerop hem nog resteert 188 pond, 3 schellingen, 3 September 1573a). [Folio 106]
VII. Tot ‘betalinge van alderleye victuaillien ende proviande’. 1. Aan: Zybele Dircxz.1), 18 ponden, 11 schellingen en 4 penningen voor victualie en proviand ten behoeve van de ‘gemeene zaecke’, 21 October 1572a). 2. Burgemeesteren van Alkmaar, 117 ponden, 13 schellingen, 9 penningen voor 31 zakken gort ‘tot behouff vande oirloochschepen’, 25 October 1573b). 3. Aelbert Fransz., 155 ponden ‘over de betalinge van 62 tonnen Haerlemmer bier’, 7 November 1572. 4. Bartholomeus Willemsz., 25 ponden voor 10 tonnen bier, 8 November 1572. 5. Kersten Holste, koopman van Hamburg, 640 ponden, op rekening van meerdere sommen, hem competeerende van 19 lasten meel en 3 tonnen à 72 gulden per last, 10 November 1572. Aan een soldaat, 12 ponden voor de levering van koeien, volgens bekentenis van de proviandmeesters, 22 November 1572. 6. Folcker Jansz., 100 ponden ‘over zeecker vleys by hem aen hopman Christophel Vader op reeckening van zyne souldye gelevert’, 27 November 1572a). 7. Claes Symonsz., 17 ponden, 10 schellingen voor ‘7 tonnen stortbiers’, 14 November 1572. 8. Kersten Holst, koopman van Hamburg, 400 ponden ‘in minderinge van meerdere sommen, spruytende uuyt oirsaecken van zeecker meelcoorn, by hem ten behouve van tgemeenelant gelevert’, 30 November 1572. 9. Pieter Reyersz. van der Burch, namens Adriaen Cornelisz. van Aeckersloot, 240 ponden, 17 schellingen
a) 1) a) b) a)
Bij ordonnancie van Cant. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 103. Bij ordonnancie van Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
101 ‘tot betalinge van zeeckere coorn’, 17 Februari 1573a). 10. Dierck Pietersz. van Bergen (Noorwegen), 199 ponden, 2 schellingen en 6 penningen voor 5310 pond ‘stockvis tot 75 stuvers thondert, welcke stockvis in Haerlem gesonden es geweest’, 19 Februari 1573. 11. Maritgen Duyst, ‘brouster in den Ham tot Delff’, 378 ponden tot betaling van zekere bieren ‘bij haer op de oirloichschepen in den Brielle gelevert’, 19 Februari 1573. 12. Adriaen Crynsz. en Adam Jansz., 700 ponden, in mindering van meerdere sommen voor geleverd koren, 19 Februari 1573. 13. Cornelis Jansz. Caescooper, 89 ponden, 10 schellingen, ‘ter cause van caes ten behouve der stadt Haerlem den Staten vercocht ende gelevert’, 20 Februari 1573. 14. Pieter Pietersz. Gorter, 58 ponden, 15 schellingen voor ‘40 acchelen1) gort ende 10 harincktonnen tot 5 schellingen, 6 penningen de tonne’, 23 Februari 1573. 15. Jan Beukelss., 70 ponden voor 20 ton buskruit, 23 Februari 1573 stilo communi. 16. Evert Diericxs., 168 ponden ‘over den coop ende betalinge van rogge’, 24 Februari 1573. 17. Adriaen Cornelisz. van Aeckersloot, 310 ponden, in mindering der som voor geleverd koren, 4 Maart 1573. 18. Maritgen Duyst ‘brouster in den Ham tot Delff, 562 ponden, ‘in mindering van meerdere somme, spruytende uuyt oirsaecken van bieren aen de Staten ten behouve van de gemeene zaecke gelevert’, 4 Maart 1573. 19. Theunis Corneliss., wegens Jan Goyman Ingelsman, 227 ponden, 9 schellingen ‘over de ½ van 454 ponden, 18 schellingen, ter cause van 23 hoet min drye acchelen boonen’, 4 Maart 1573. 20. Adriaen Cornelisz., 20 ponden in mindering van 1380 ponden, ‘ter cause van rogge by hem aen de Staten gelevert’, 10 Maart 1573. 21. Jan Theeuwen, 380 ponden in mindering van meerdere sommen wegens geleverde rogge aan de Staten, 10 Maart 1573.
a) Bij ordonnancie van de Camer van Rekeningen. 1) Achel = ⅛ mud. Boekenoogen, ‘De Zaansche volkstaal’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
102 22. Jacob Minnen, 199 ponden, 14 schellingen, 6 penningen, wegens geleverde haver, 20 Maart 1573. 23. Claes Heymansz., 48 ponden, 2 schellingen voor ‘2 hoet, 17 acchelen gerste’, 20 Maart 1573. Idem, 181 pond voor ‘30 sacken een acchelen tarwe’, 20 Maart 1573. 24. Hellebrant Jansz., 318 ponden, 19 schellingen, 6 penningen voor ‘zeeckere boonen by hem ten behouve van de ‘gemeene saecke aenden Staten gelevert’, 20 Maart 1573. 25. Thomas Gerritsz. Doesburch, 307 ponden voor ‘zeecker meelcoorn by hem ten behouve van de gemeene saecke op de oirloochschepen gelevert’, 29 November 1572a). 26. Antheunis Gerritsz. uit den Brielle, 300 ponden in mindering van 975 ponden, 10 schellingen en 3 penn., ‘ter cause van geleverde geerste’, 21 Februari 1573 s.c.b). 27. Taddeus Gerritsz., 164 ponden ‘over de reste van 24 tonnen vleysch’, 2 Mei 1573c). 28. Hopman Nicolaes Ruychaver, 36 ponden ‘over het rembourssement van gelycke somme van 12 tonnen biers, by hem ten behouve van de gemeene zaecke gecocht ende betaelt’, 31 Mei 1573c). 29. Henrick Symonsz., 401 ponden, 8 schellingen ‘ter cause van zeecker bieren by hem in tleger tEgmont gelevert’, 10 Juni 1573d). 30. Pieter Aerntsz. van Eempden, 278 ponden, 12 schellingen, 6 penningen op rekening van 455 ponden, 1 schelling en 9 penningen voor geleverde boter, 12 Juli 1573c). 31. Cornelis Lauwerensz. Goutsmit, 371 ponden ter betaling van 32 tonnen ‘mouselaer’1), 3 Augustus 1573. 32. Geertje Jacobsdr., 36 ponden ‘over de betaling van 3400 ponden hantcaes’, 11 Augustus 1573.
a) b) c) c) d) c) 1)
Bij ordonnancie van R. Cant. Bij ordonnancie van de Rekencamer. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryss. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryss. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryss. Mouselaer = een soort wijn. (Vergelijk ‘Brieven van Hooft’ 1639.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
103 33. Nicolaes Lantsmeer, namens zijn broeder Thomas Gerritsz., 50 ponden, ‘over bier by hem op den dyck gelevert ten behouve van den knechten aldaer leggende’, 18 Augustus 1573. [Folio 112]
VIII. ‘Uuytgheef van defroyementen gedaen voor eenighe capiteynen ende soldaten’. 1. Aan: Claes Reyniersz., waard ‘in tParadys’, te Enkhuizen, 89 ponden, 15 schellingen, ‘ter cause van verteerde costen by den vice-admiraal tzynen huyse verteert ende andere spyse by hem tscheep genomen’, 8 November 1572a). 2. Claes Heertgens, waard ‘int Root Hert’, te Enkhuizen, 16 ponden, 5 schellingen wegens ‘verteerde costen by Jochim Nieufiant ende Jan Genecort tzynen huyse verteert’, 11 November 1572. 3. Idem, 1 December 1572: 18 ponden, ‘ter cause van verteerde costen by eenen Joriaen Lewyn1), vierwercker, tzijnen huyse verteert’. 4. 17 Mei 1572: 39 ponden, 10 schellingen, wegens ‘verteerde costen by Pieter Veenlant Vranck2), viceadmirael, aldaer gedaen’b). 5. Dierck Aelbertsz., waard ‘in de Groene Papagay’, 35 ponden, 16 schellingen, wegens ‘verteerde costen door hopman Fock Abels tzynen huyse verteert dewyle zyne soldaten op de schepen voor Enchuysen gelegen hebben’, 1 December 1572c). [Folio 113 recto]
IX. ‘Van geschencken ende gratuiteyten’. 1. Aan: Jan van Renoy, vendrich van hopman Ruyc-
a) 1) 2) b) c)
Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bedoeld zal zijn: ‘Joriaen Gerwits’ of ‘Geereweets’. Pieter Veenlant Vranck of Pieter Francken. Velius, blz. 209. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryss. Bij ordonnancie van Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
104 haver1), 25 ponden ‘omme daermede te becostigen een nyeuwe vaendel’, 2 November 1572a). 2. Daniel van Eck, vaendrich van hopman Michiel de Croock2), 25 ponden, ‘tot een gratuiteyt, omme daermede te helpen vervallen de coopinge van een nyeuw vaendel’, 5 November 1572. 3. ‘den oeversten lieutenant van hopman Jacob Steenbach’ 25 ponden voor een nieuw vaandel ‘volgende de generale ordonnancie gemaect over het regiment van Lazarus Muller, henlieden alle drye maenden(?) te verstrecken’, 6 December 1572. aan idem, 14 Maart 1573, 25 ponden. 4. aan hopman Christoffel Vader, 25 ponden ‘voor een geschenck ende gratuiteyt tot coopinge van een nyeuw vaendel zijner regimente tallen drye maenten(?) te verstrecken’, 15 Maart 1573. 5. Geerardt Torceurst, schrijver van den overste-luitenant Heinrick van Brouchuysen, 10 ponden, 15 schellingen ‘ende dat over condtschapgelt ende gratuiteyt van zeeckere dinghen tot voirderinge vande gemeene zaecke verspiet te hebben’, 20 Maart 1573b). 6. Jhr. Jacob Cabailliau, 47 ponden, 5 schellingen ‘over condtschapgelt ende het convoyeren van Claes Wielemaecker, die aen dExcellencie met brieven uuyt Haerlem gecommen was’, 8 Juli 15733). Idem, 106 ponden, 3 schellingen ‘in remboursemente van gelycke somme by hem verschooten ende aen diversche persoonen betaelt voor condtschap ende andere verspiede goede nyeuwmaren’, 3 Augustus 1573. 7. Hopman Henrick Michiels, 50 ponden ‘by hem
1) Nicolaas Ruychaver, Velius, blz. 221. a) Bij ordonnancie van Cant en Van Vliet. 2) Uit de Rekening van Van den Zevender en v.d. Nyenburg 1573 (Archief Alkmaar) blijkt, dat hij ook in de buurt van Zaandam heeft gevochten: ‘Noch hopman Crock, daer hy met zijn soldaten nae Saendam trecken soude, gelevert LVI pont cruyt’. Zie ook blz. 79 noot 2. b) Bij ordonnantie van Bardesen en Pieter Floriss. 3) Zie Ekama, blz. 208.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
105 gedeboursseert aen zyne schutten, die den commissaris Jhr. Philips van der (Aa?) geconvoyeert hadden’, 27 Juli 1573. [Folio 115 recto]
X. Tot ‘Betaling vande scheepvrachten van knechten, uuyt vrempde landen herwaerts inden lande van Hollant over te schepen’. Betaald en gerembourseerd aan Burgemeesteren van Enkhuizen 60 ponden, ‘die zy eenen Reynier van Zitterden aengetelt hadden over de schipvracht vande knechten vanden heere van Batenburch1) in dese landen overgevoert te hebben’, 28 Juni 1573a). [Folio 115 verso]
XI. Tot ‘toerustinge vande schepen van oirloige ende andere behouften daertoe dienende’. 1. Aan Jan Thysz., schipper, 4 ponden, 2 schellingen, 6 penningen, voor turf op de oorlogsschepen gebracht, 3 November 1572b). 2. Grebbert Zyewertsz. van Blockzyl, 62 ponden, 12 schellingen, ter betaling van ‘36 schauwen ende een halff turffs op de oirloochschepen gelevert’, 29 November 1572c). 3. Jan Zeegersz., 22 ponden, 6 schellingen voor ‘een vlagge die op de vice-admirael gebruyct es’. 4. Evert Aelbertsz., 3 ponden tot betaling ‘van een schip sants in de oirloochschepen te dienen tot ballast’, 14 October 1572. 5. Jacob Jansz. van Edam, 4 ponden voor ‘een schip
1) Hij was 14 Sept. 1572 met zijn familie te Alkmaar en werd 16 Sept. d.a.v. door Cornelis Heynricss. Stierman en Jan Cornelisz., wagenaars, naar Haarlem gebracht. - Rekening v.d. Zevender en G.v.d. Nyenburch fol. 9 en 10, Archief Alkmaar. a) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Florissen. b) Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. c) Bij ordonnancie van Cant.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
106 sants tot ballast gebrocht op de schepen van oirloige’, 14 October 15721). 6. Zybele Diericxz., 601 ponden, 10 schellingen ‘in rembourssemente van gelycke somme by hem verschooten tot toerustinge van de galeyen in den tocht aen den dyck’, 11 April 1573a). 7. Cornelis Jansz., 101 ponden, 10 schellingen voor de betaling van geleverde zeilen op de oorlogsschepen, 21 Juni 1573b). 8. Zybele Diercxz., 188 ponden, 13 schellingen, 6 penningen voor de levering van ‘zeeckere balcken ende ander hout verbesicht aen de schepen van oirloige’, 31 Augustus 1573a)1). [Folio 117 recto]
XII. ‘Van reysen ende vacatien van commissarissen’. 1. Reynier Cant2), 330 ponden voor reiskosten, 17 October 1572. 2. Johan van Vliet3), 160 ponden, voor kosten en vacatien, 26 November 1572. 3. Dierck van Heemskerck, ‘secretaris van de monsteringe’, 100 ponden, voor vacatien, 17 November 1572c). 4. ‘Aen zeeckere commissarissen’, 298 ponden ‘omme daermede te betalen de teercosten by hemluyden ten huyze van Meynou Frans, tot Enchuysen verteert’, 30 November 1572d)4).
1) a) b) a) 1) 2) 3)
Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 103. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryss. Bij ordonnancie van Sonoy en Bardesen. Zie ‘Historie van Enkhuisen’, blz. 103. Zie over Reynier Cant de papieren van Ortel. Jhr. Jan van Vliet (burgemeester van Haarlem), gevangen genomen door de Spanjaarden, doch later uitgewisseld. Zie blz. 73 noot 3 en Velius, blz. 230. c) Bij ordonnancie van Van Vliet. d) Bij ordonnancie van R. Cant. 4) Zie blz. 107, Hoofdstuk XIII onder 7.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
107 [Folio 118]
XIII. ‘Uuytgaven gedaen tot betalinge van boodeende abbeytsloonen’. 1. Thys Arysz. met zyn medegezellen, tot 8 in getal, 27 ponden ‘over heure arbeytsloon van dat zy de buyssen uuyten gront hebben helpen lichten’, 10 November 1572a). 2. Cornelis Jansz., Bouwen Claesz., Claes Casten Jansz., en Lambert Jansz., ‘slootmaeckers’ te Enkhuizen, 33 ponden, 6 schellingen, voor arbeidsloon en geleverd ijzerwerk, 12 November 1572b). 3. Jan van Enchuysen, 19 ponden, 4 schellingen voor arbeidsloon en verschoten penningen, 26 November 1572a). 4. ‘Henrick ende Frans, dienaers van den commissarissen, 32 ponden voor heur lijffwacht ende dienst int reysen ende brieffdraghen’, 26 November 1572. 5. Claes Gerritsz., 2 ponden ‘over dat hy bier ende andere victuallien den schepen van oirloige aan boord gebracht heeft’, 11 November 1572. 6. Thys Wybrantsz. en Claes Maertensz. van Enkhuizen, voor ‘hemlueden ende vervangers heure medehulpers’ aan arbeidsloon 14 ponden, 8 schellingen, 14 November 1572b). 7. Meynou Frans, moeder van Jan en Roemer Fransz., 20 ponden ‘ter cause van verscheyden heure diensten, die zy zoe int reysen ende briefdraghen als anders gedaen hebben’, 1 December 15721). 8. ‘Pieter Jan Baerntsz. ende Meynert Harmansz., tot 8 mannen vervangende dezelve’, 13 ponden, 8 schellingen voor arbeidsloon ‘verdient van tsleepen van de buyssen, die gesoncken waeren’, 1 December 1572. 9. Jan Philipsz., 3 ponden, 12 schellingen voor vracht en loon ‘van tot Enchuysen ende Saerdam gereeden te hebben’, 4 December 1572c). 10. Cornelis van Bodeghem, deurwaarder van den Hove
a) b) a) b) 1) c)
Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Cant. Bij ordonnancie van Van Vliet en Cant. Bij ordonnancie van Cant. Zie blz. 106, Hoofdstuk XII onder 4. Bij ordonnancie van Van Vliet.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
108 van Holland, 26 ponden, ‘van dat hy, volgende des rendants instructie, den wethouders van Kennemerlant, Westvrieslant ende Waterlant geinsinueert heeft dat zy alle heure oncosten, gedaen zedert dese troublen, over souden brenghen, blyckende by ordonnancie ende recepisse hierop dienende, in date den 25 Aprilis 1573a)’. [Folio 120 recto]
XIV. ‘uuytgeeff gedaen tot diverssche respecten’. 1. Aan: Christiaen Wit, schipper van Hamburg, 50 ponden op rekening van zijn schip, hetwelk ten behoeve van het gemeene land voor Amsterdam gezonken was, 17 Februari 1573b). 2. Mr. Barthoult Ernst, griffier van den Hove van Holland, 36 ponden, 15 schellingen ‘over het proffyt van 183 onchen, 15 Engelsche silvers, by hem den Staten van tgemeenlant in leeninge gegeven’, 8 Maart 1573. 3. Jan Henricxz. van Eempden, 256 ponden, 4 schellingen ‘over het proffyt van 2105 ponden en 12 schellingen den Staten van Hollant in gelde tot leeningen van den tyt van 1 jaer gedaen’, 8 Marty 1573. [Folio 121 recto]
XV. ‘Van penningen bij desen rendant gedeboursseert in eenighe zynre reysen, die hij met zeeckere commissarissen nootlycken ten behouve vande gemeene [zaecke] heeft moeten doen’. 1. Hij heeft betaald 39 ponden, 12 schellingen, einde Maart 1573 ‘reysende met zeecker bussecruyt ende benaerstigende dat tplaccaet vande stempelinge vanden gelde in alle de Noordersteden gepubliceert ende onderhouden mochte worden, volgende zyne commissie’.
a) Bij ordonnancie van Bardesen en Pieter Floryssen. b) Bij ordonnancie van de Rekencamer.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
109 2. Aan Joachim Gerrewits1), waard int ‘Gulden Hooft’, te Alkmaar, 83 ponden, 2 schellingen en 6 penningen ‘ter cause van verteerde costen byden commissarissen, overste lieutenant, provoost ende andere hopluyden by desen rendant aldaer verteert dewyle geaccordeert worde vande weeckleeninge elcken hopman weeckelycken uuyt te reycken op reeckeninge van heure besoldiginge’, 7 Juni 1573. 3. Aan Maunu Fransdr., ‘weduwe wylen Frans Roemers, waerdinne in de Sevensterre’, 42 ponden, 19 schellingen, 6 penningen ‘aldaer tot Enchuysen verteert met zeeckere commissarissen vacerende int stuck vander equippaigie ende toerustinge vande schepen van oirloighe’, 17 Mei 15732). 4. Door den rendant te Enkhuizen verteerd, ‘reysende voorts naer Tijoort3) omme alle de schepen van oirloighe ende galeyen te bescrijven met specificatie van het geschut ende munitien van oirloighe, mitsgaders hoevele bootsgesellen elck schip op hadde ende van doene mochte wesende, volgende dinstructie hem daervan mede gegeven’, 5 ponden. 5. ‘Item alzoe desen rendant, volgende tscryven van myneheeren vande reeckeninge in Hollant, in Januario anno 1574, stilo communi, uuyt het Noorderquartier gecommen was, omme van zynen ontfanck ende administratie, die hy van des gemeenelantspenningen gehadt hadde, reeckeninge, bewys ende reliqua te doen, twelck hy omtrent vier of vyff maenden gestadelyck zoe tot Delff, Dordrecht als Rotterdamme, vervolcht heeft, met zynen groote excessyve costen, versouckende dat totter auditie van zijne reeckeninge genomineert soude werdden zeeckere commissarissen, daertoe hy nochthans nyet heeft connen gecommen, stelt v.s. rendant alhyer voer deselve costen,
1) Joachim Goris? 28 September 1572 was kapitein van Trier daar met zijn gezin. (Rekering v.d. Zevender en G.v.d. Nyenburch, archief Alkmaar.) 2) Zie ook blz. 106 en 107, resp. hoofdstuk XII 4 en XIII 7. 3) Te Tyoort was een schans. Velius, blz. 218.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
110 reysen ende vacatien de som van 100 ponden’a). 6. ‘Noch voor de weddens ende sallaris vanden hondersten penninck van desen zynen ontfanck, bedragende 141.608 ponden, 16 schellingen, 9 penningen, de somme van 1416 ponden, een schelling, zeven penningen obs., welcke honderdste penninck desen rendant by den commissarissen vander oirloigen gheordonneert es aen gheenen capiteynen te corten; blyckende by de ordonnancie van denselven commissarissen alhier geexhibeert, compt alhier de voirsz. somme van 1416 ponden ......’b). 7. ‘Betaelt voor tfaetsoen van dese reeckeninge, groot zynde 122 bladen, mettet dubbelt vandyn, elck blat tot 2 schellingen, de somme van 12 pond, 4 schellingen’. 8. ‘Ende alzoe dese rendant naer lanck vervolch nyet en heeft connen voirderen dat totter auditie van dese zyne reeckeninge eenige vande Staten gecommitteert souden werdden, es hy genootsaect geweest met postpositie van zyne affairen uuyt het Noorderlant - - daer hy hadde hem moeten transporteren ende huyshouden ende nu aldaer te nedergeslagen was - - met zyne huysvrouwe, kinderen ende familie herwaerts te vertrecken ende zyn huys opbreecken, alleenlyck omme alzoe te instantelycker en gestadelycker mette minste costen te solliciteren. tWelck vertreck desen ontfanger met voirdere costen van reysen ende vacatien, zoe tot Rotterdamme ende Dordrecht, den tyt van zeven oft 8 maenden gecost heeft: veel meer dan de somme van 100 ponden’1). De rekening van Ruychaver werd in ontvangsten tot
a) Blijkens een aanteekening in margine, hebben ‘Gedeputeerden ende commissarissen’ hem het bedrag van dezen post, aan de andere zijde van het blad nader omschreven (zie no. 8), voor het gaan en komen, totaal 100 ponden, toegewezen. De post is later verhoogd tot 150 ponden. (Zie blz. 111.) b) De Gedeputeerden van de Staten hebben, in verband met dezen post, gehoord het rapport van den auditeur Herweyer, blijkens aanteekening in margine, den rendant een ronde som van 1400 ponden toegewezen. 1) Over zijn gezin zie: Ekama.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
111 een bedrag van 141.937 ponden, 6 schellingen en 9 penningen, in uitgaven ten bedrage van 141.818 ponden, 12 schellingen en 3 penningen vastgesteld, zoodat er een batig saldo was van 118 ponden, 14 schellingen, 6 penningen. De afsluiting der rekening geschiedde op 3 November 1575, blijkens het onderschrift: ‘Aldus gehoort ende gesloten by den gedeputeerden van de Staten, hieronder gedenomineert, by assistentie van den auditeur Pieter Herweyer, op den IIIen Novembris anno XVc vyff ende tzeventich’. (get.) ‘J. Crooswijck, Jan Jansz., A.H. Hopcoper, T. Cor. Jardenus, P. Cornelysz. Bylewerf, P. Herweyer’. De rendant kon zich met de aldus vastgestelde eindcijfers echter niet vereenigen en wendde zich - volgens de onmiddellijk achter vorenstaande goedkeuring medegedeelde nadere beslissing van den 28 September 1576 - tot de Staten, om wijziging van het op 3 Nov. 1575 goedgekeurde slot van rekening. De eindbeslissing, achteraan de rekening opgenomen, luidt aldus: ‘De Staten slants van Hollandt, gesien hebbende de requeste ende verthoninge mitte verificatien daer beneffens by den rendant zedert de sluytinge van deze reeckeninge overgegeven, daerby docerende (?) deselve reeckeninghe folio XXIIIIo tonrechte verhoocht te zyn mitter somme van driehondert acht ende twintich ponden, thien schellingen1); ende dat oick folio CXXII verso een partye van hondert ponden, by hem aldaer gestelt voor de costen, die hy heeft moeten supporteren int lange vervolgen omme zijne reeckeninge gehoort ende gesloten te hebben2). Nae communicatie daerup gehadt mitten reeckenmeesters Cornelis Hermansz. van Naerden, die over tsluyten derselver reeckeninge geweest was, verclaren die voirs. verhoginge tonrechte gedaen te wesen; ende hebben denselven toegevonden, voor de voors. geroyeerde costen, de somme van vyftich ponden van XL grooten; Bedragende tsamen ter somme van IIICLXXVIII ponden, X schellingen.
1) Zie blz. 66 noot a. 2) Zie blz. 110 en aldaar noot a.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
112 Waervan gedefalqueert hondert achtien ponden, veerthien schellingen, zes penningen, daermede hy hiervooren by slote van Reeckeninge belast was. Compt ende men den rendant alhier schuldich blyft de somme van IICLIX ponden, XV schellingen, VI penningen. Gedaen tot Delff ter relatie van de gecommitteerden ter finantie den XVIIIen Septembris XVC zessenzeventich. (get.) Cornelis van Beveren, 1576. .. Brasser. .. Jansz. Sonck, 1576. Tordonnancie van de Staten gecommitteert ter financiën. By my, De Rechtere.’
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
113
Indices1). A. Persoonsnamen. A. [Aa], (Jhr. Philips van der), commissaris, 51*, 105. Abels, (Fock), hopman, 75, 75*, 79*, 103. Adriaensz., (Jan), 98. Ariaensz., (Meynart), kapitein van het schip ‘den dubbelen Aernt’, 92. Adriaensz., (Willem), schepen van Haarlem, 95. Aelbertsz., (Dierck), waard in de ‘Groene Papagay’ te Enkhuizen, 74, 74*, 103. Aelbertsz., (Evert), 105. Aelbertsz., (Jacob), kapitein, 89. Aelbertsz., (Vrerick), van Enkhuizen, 94. Aelbertsz., (Zybrant), gecommiteerde ter expeditie van de paspoorten te Enkhuizen, 70. Aerntz., (Pieter), van Emden, 102. Aken, (Heer Gerrit van), pater, te Alkmaar, 64*. Alblas, (Mr. Joost), 72*. Alva, 68. Appelhof, (Johan), luitenant van hopman Steenwijck, 82. Arysz., (Thys), 107. B. Back, (Pieter Cornelisz.), 90*. Baerntsz., (Pieter Jan), 107. Bardezen (Mr. Willem), 49*, 51, 51*, 52, 74, 74*, 76*-79*, 81*-85*, 87*, 88*, 93*, 95*, 96*, 99*, 102*-106*, 188*. Batenburch, (De knechten van den heer van), 105. Beraat, (Cort). Zie: Hemert. Berchout, (Cornelis van), rentmeester van de geestelijke en geannoteerde goederen te Hoorn, 64. Bernevliet, hopman, 97. Beukelss., (Jan), 101.
1) De cijfers verwijzen naar de bladzijden. De cijfers met * duiden op noten op de betreffende bladzijde.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
114 Beukelss., (Sasbout), zie: Boeckelssz. Beveren, (Cornelis van), 112. Bylewerf, (Pieter Cornelisz.), 111. Binckhorst, (Jhr. Lodewyck v.d.), superintendent der oorlogsschepen op de Haarlemmermeer, 93. Blauwhulck, (Jacob Zieuwertsz.), gecommitteerde voor het stempelen der gelden te Enkhuizen, 67, 67*. Blyenburch, (A.), Dordrecht, 50. Bodeghem, (Cornelis van), deurwaarder van den Hove van Holland, 107-108. Bodeghem, (Cornelis Franchoys van), gecommitteerde voor de ontvangst v.h. recht van het stempelen van het geld te Delft, 65. Boeckelssz., (Sasbout), Delft 50, 60. Zie ook: v.d. Burch. Boysot, (Jhr. Charles de), 74 74*. Boulant, (Richardt), 98. Boom, (Cornelis), 95. Boon, (Cornelis), commissaris van de aangehaalde goederen te Enkhuizen, 72. Bootshaeck, (Jan Gerritss.), te Enkhuizen, 61, 61*. Brasser, 112. Bremen. Zie: Lange Henrick van -. Brouckhoven, (Heynrick van), schout te Leiden, 94. -, overste-luitenant van het krijgsvolk, 84, 84*, 104. -, overste-luitenant van het krijgsvolk in het leger te Egmond, 84, 88, 88*. Brouchoven, (Jan van), 56*. Brockman, (Gerrit) van Oldenburg, 97. Brouwer, (Dierck Jansz.), 70*. Brouwer, (Jan Janss.), 56*. Brouwer, (Cornelis Jansz.), 66*. Bruynswyck, (Schram van), hopman, 81. Buys, (Paulus), advocaat van Holland, 55. Burch, (Pieter Reyersz. van der), 100. Burch, (Sasbout Beukelsz. van der), burgemeester van Delft, 50*, 60. Zie ook: Boeckelssz. C. Zie ook K. Chapman, (Jan), 98. D. Dierck, (Jonghe), kapitein van Hoorn, 89, 89*. Diercxdr., (Aechte), 97. Diercxs., (Evert), 101. Diercxsz., (Jan), kapitein, 89. Diercxs., (Willem), te Delft, 65.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
115 Diericxsz., (Willem), oude schout van Amsterdam, 51*. Diericxz., (Zybele), 100, 106. Does, (J.v.d.), 50. Doesburch, (Thomas Gerritsz.), 102. Drouffelaer, (Herman), wachtmeester, 85, 85*. Duyst, (Maritgen), brouwster ‘in den Ham’ te Delft, 101. Duvenvoirde en Woude, (J. van), 50. Duyvel (Dierck), hopman, 75, 75*. E. Eecwits, (Jorge), vuurwerker, 98. Eericxz., (Adriaen), kapitein op de ‘Hanekam’, 92. Eck, (Daniel van), vaandrig van hopman Michiel de Croock, 104. Enchuysen, (Jan van), 107. Erycken, (Aris), kapitein, 92. Ernst, (Mr. Barthoult), griffier van het Hof van Holland, 71, 71*, 108. F. Femmes, (Jan Diercxs), kapitein, 89*. Femsz., (Gerrit), kapitein van de ‘Tyger’, 90. Femsz., (Marten), kapitein van ‘den Hoorn’, 91. Fensels., (Andries), adelborst onder Lazarus Muller, 75. Fickel, (Claes) van Lunenburch, 97. Florisz., (Jacob), proviandmeester te Enkhuizen, 94. Florisz., (Jacob), schout van Enkhuizen, 96. Florisz., (Pieter), burgemeester van Hoorn, 51, 51*, 74, 74*. Florisz., (Pieter), 49*, 52, 74, 76*, 77*, 79*, 81*-85, 87*, 88*, 93*, 95*, 96*, 99*, 102*, 104*-106*, 108*. Foreest, (Dierck van), rentmeester van de geannoteerde goederen te Alkmaar en jurisdictie, 64, 64*. Franckefort, (Jacob van), hoofdman, 88. Frans., dienaar, 107. Fransz., (Aelbert), 100. Fransz., (Jan en Roemer), 107. Fransz., (Claes), impostmeester te Enkhuizen, 68. Fransz., (Meynon), te Enkhuizen, 106, 107, 109. Fransz., (Roemer), 107. Freecksz., (Jan), proviandmeester te Enkhuizen, 93, 93*, 94. Zie ook: Vrericsz., Vreecksz. Frinck, (Georg), monstercommissaris, 81*. Frutske, (Jan Fredrikse), 90*, 93*.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
116 G. Gael, (Claes Hugesz.), 98. Gall, (Pauwels Pietersz.), kapitein van de groote galei van Edam, 89-90. Garbrant, (Volcker), kapitein van de Enkhuizer galei, 93. Garbrants, (Heertie), burgemeester van Grootebroek, 69. Garbrants, (Pieter), gecommitteerde van de Noordersteden, 95. Garbrantsz., (Pieter), proviandmeester te Enkhuizen, 93. Genecort, (Jan), 103. Genecourt, (Johan), 91. Gerreweets, (Joriaan), vuurwerker op de oorlogsschepen, 91, 103*. Gerrewits, (Joachim), waard in het ‘Gulden Hooft’, te Alkmaar, 109. Gerwits, (Jorge), vuurwerker, 98, 103*. Gerritsz, (Antheunis) uit den Brielle, 102. Gerritsz., (Claes), 107. Gerritsz., (Symon), 99. Gerritsz., (Thaddeus), 102. Gerritsz., (Thomas), 98. Gerritsz. [Lantsmeer], (Thomas), 103. Ghysbellant, (Arent Joppe), vice-admiraal van de oorlogsschepen op de Haarlemmermeer, 93. Gillisz., (Antheunis), kapitein op ‘den grooten Sweet’, 92. Goyman (Jan), Ingelsman, 101. Goris, (Joachim), 109. Gorter, (Pieter Pietersz.), 101. Goude, (Gysbrecht Cornelisz. van der), 98. Goude, (Herman Jansz. van der), 98. Goutsmith, (Johan Corneliss.), te Delft, 64. Goutsmit, (Cornelis Lauwerensz.), 102. Granvelle, (Kardinaal), 46*. Groenwalt, (Daniel), van Keulen, 98. Grüneman, (Kersten), 97. H. Haege, (Pieter), gecommitteerde voor het stempelen van het geld te Edam, 67. Harmansz., (Cornelis), gecommitteerde voorhet stempelen van het geld te Delft, 65. Harmansz., (Meynert), 107. Hartoch, (Jacob den), 99. Heemskerck, (Dierck van), 62, 62*, 63. -, secretaris van de monstering, 106. Heertjens, (Claes), waard in
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
117 het ‘Root Hert’ te Enkhuizen, 103. Heertiens, (Meynaert), 63. Heymansz., (Huych Claes), 63, 63*. Heymansz., (Claes), 102. Hemert, (Cort Beraat van), geweldige provoost van de oorlogsschepen, 92. Hendrick, (Hartoch), trompetter op de oorlogsschepen, 93. Hennebaert, (Jacques), hopman, 82, 82*. Henrick, dienaar, 107. Henrick (Lange) van Bremen, wachtmeester te Enkhuizen, 85. Henricxsz., (Jan) van Emden, 71, 108. Herkennensis, kapitein, 91, 91*. Hercksz., (Jan) van Enkhuizen, kapitein op een boeier, 89. Herst, (Geurt van), 87. Herst, (Hans van), kwartiermeester, 85, 85*. -, rotmeester, 88, 88*. Herstens, (Luytge), 97. Herweyer, (Pieter), auditeur, 48, 72*, 110*, 111. Hoevel, (Adriaen Dircss. van den), 56*. Hoff, (Jacob int), kapitein op den admiraal, 92. Hogelkan, (Michiel), hopman, 75. Hollebeeck, (Claes), kapitein, 90. Holst[e] (Kersten), koopman van Hamburg, 100. Hopcoper, (Adriaen Harmanss.), 56*, 111. Horn, (Heyman Jansz), gecommitteerde voor het stempelen van het geld te Monnikendam, 67. Hove, (Pieter van der), hopman, 81, 81*. J. Jaersvelt, (Hendrik van) van Vianen, monstercommissaris, 79*. Jacobs, (Geertje), 102. Jacobsz., (Claes), 94. Jacobss., (Willem), 65. Jan, (Schout), schansmeester van het leger te Egmond, 86. Jan van Enkhuizen, 107. Jansz., (Adam), 101. Jansz., (Arent), wagenmakermeester van het leger te Egmond, 87. Jansz., (Dierck), commissaris van de licenten te Enkhuizen, 70, 70*. Jansz., (Folcker), 100. Jansz., (Hellebrant), 102. Jansz., (Henrick), koopman, 97. Zie ook: Dignum Maertensdr. Jansz., (Herman) van der Goude, 98.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
118 Jansz., (Jacob), van Edam, 105. Jansz., (Jan), kapitein van de Monnikendammer galei, 89. Jansz., (Jan), 111. Jansz., (Claes), kapitein van ‘den Swerten Arent’, 91. Jansz., (Coenraet), 98. Jansz., (Cornelis), van Hoogkarspel, 63. Jansz., (Cornelis), Caescooper, 101. Jansz., (Cornelis), slotenmaker te Enkhuizen, 106, 107. Jansz., (Cornelis), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Enkhuizen, 66, 66*. Jansz., (Lambert), slotenmaker te Enkhuizen, 107. Jansz., (Zeger), gecommitteerde ter expeditie van de paspoorten te Enkhuizen, 70, 73. Jardenus, (J.), 111. Jonckheer, (Heynen), 83*. Joosten, (Dierck), koopman, 99. Jorisz., (Joost) van Rotterdam, 99. C. en K. Cabeliau, (Jhr. Jacob), 75*, 79, 79*, 80*, 99, 99*, 104. Caescooper, (Cornelis Jansz.), 101. Cant, (Reynier), 49*, 62, 62*, 63, 73, 73*, 74*, 75*-79*, 85*, 89*, 91*-94*, 97*, 99*, 100*, 102*, 104*, 105*, 106, 106*, 107*. Casten, (Claes Jansz.), 107. Kies, 94. Kievit, (Jacob), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Monnikendam, 67. Claesz., (Bouwen), slotenmaker te Enkhuizen, 107. Claesz., (Jan), 96. Claesz., (Jochum), impostmeester te Edam, 69. Claesz., (Cornelis), kapitein van het schip van Edam, 90. Clock, (Dierck Symonsz.), kapitein op de ‘Pellicaen’, 91. Clockstelder, (Dirck Symonsz de), 91*. Colterman, (Hans), te Haarlem, rentmeester der Domeinen in Kennemerland, 56, 56*, 57*. Cornelisz., (Adriaen), 101. Cornelisz., (Adriaen) van Aeckersloot, 100-101. Cornelisz., (Philips), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Alkmaar, 65. Cornelisz., (Gijsbert), 98. Cornelisz., (Gysbert) van der Goude, 98. Cornelisz., (Jan), wagenaar, 105*. Cornelisz., (Johan). Zie: Goutsmith.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
119 Cornelisz., (Claes), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Medenblik, 67. Cornelisz., (Meynaert), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Hoorn, 66. Cornelisz., (Nanne), commissaris van de licenten, te Enkhuizen, 70, 70*. Cornelisz., (Pieter), kapitein van ‘het schip van Minnen’, 90. Cornelisz., (Theunis), 101. Coster, (Claes Jansz.), slotenmaker te Enkhuizen, 107. Kreupeleyn, (Nicolaas), sergeant-majoor, 87, 87*. Crynsz., (Adriaen), 101. Crynsz., (Henrick), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Hoorn, 66, 66*. Croock, (Michiel de), hopman, 79, 79*, 104, 104*. Crooswijck, (Johan), 56*, 111. L. Laekeman, (Cornelis), impostmeester te Hoorn, 68, 68*. Laen, (v.d.), Haarlem, 50. Laen, (Claes van der), burgemeester, 94. Laen, (Nicolaes van der), 71. -, burgemeester van Haarlem, 50, 58*, 71*. -, commissaris, 58, 59, 59*, 65, 65*. Lambrechtss., (Gerrit), rentmeester der geannoteerde goederen van het convent te 's-Gravenzande, 64. Lambrechtss., (Jacob), impostmeester te Edam, 69. Lantsmeer, (Nicolaes), 103. Lantsmeer, (Thomas Gerritsz.), 103. Lauwerens, (Cornelis), Goutsmit, 102. Lewyn, (Jorriaen), vuurwerker, 103. Lievesz., (Willem), hopman, 79*, 99. Lievesz., (Witten), hopman, 79. Lodesteyn, (Everardt van), 94. Loenen, (Pieter), gecommitteerde ter stempeling van het geld te Edam, 67. Lumey, 76, 80*. Luytgens, (Syvert), 51*. M. Maertensdr., (Dignum), huisvrouw van Henrick Jansz. van Emden, 99. Maertensz., (Claes), van Enkhuizen, 107. Mathenesse, (Jhr. Adriaen van), 94. Meynerts, (Metken), 63. Meynaerts, (Thyman), 98. Meyneke, (Pieter), koopman, 97. Mynckel, (Pieter), koopman van Hamburg, 98.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
120 Michels, (Henrick), hopman, 83, 83*, 104. Michels, (Pieter), koopman van Hamburg, 99. Michielis, (Dierck), koopman, 99. Minne, (Jacob), 102. Moerkerke, (Jacob Cornelisz. van), 95. Morillon, 46*. Muller (Lazarus), overste, 74, 74*, 75, 98. -, Regiment van, 104. N. Naerden, (Cornelis Hermanss. van), 56*, 111. Nannincxz., (Rennier), gecommitteerde terstempeling van het geld te Medenblik, 67. Neck, (Jan van), 69, 69*. Neck, (Jan van), licentmeester, 72*, 73. Nyenburch, (Mr. Gerrit van de), 59, 59*, 75*, 96*, 104, 105*, 109*. Nyenburch, (Jan Janss. van de), geweldige provoost te Alkmaar, 84, 84*. -, proviandmeester, 96. Nieufiant, (Jochem), oversteluitenant van het scheepsvolk, 91, 93. -, (Joachim), 103. -, geweldige provoost over het leger te Egmond, 84, 84*, 85. O. Oolofsz., (Dierck), 95, 96*. Optlopentbloet, (Arent Arentsz.), 96. Ortel, (Joachim), monster-commissaris, 81*. Ottensz., (Frederick), raad in het Noorderland, 51*. P. Philips, (Jan), 107. Pietersz., (Allert), uit Brielle, 94. Pietersz., (Dierck) van Bergen, 101. Pietersz., (Jan), koopman, 99. Pietersz., (Jan), kapitein van de galei van Medenblik, 90. Pietersz., (Marten), kapitein van Hoorn, 89. Pietersz., (Pauwels), gecommitteerde der Noordersteden, 95, 96. Pietersz., (Symon), gecommitteerde der Noordersteden, 95. Pietersz., (Symon), artilleriemeester te Hoorn, 96. Pietersz., (Wouter), kapitein van het waterschip, 90. Plander, (Jan), luitenant van hopman Schram van Bruynswyck, 81, 81*. Poelgeest, (Gerart), 50. Pott, (Cornelis Jansz.), 99.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
121 Q. Quirynsz. Zie Crynsz. R. Rechtere, (De), 111. Reyerss., (Willem, Jan), burgemeester van Leiden, 50, 50*. Reynierss., (Aelbert), impostmeester te Enkhuizen, 68, 68*. Reyniersz., (Claes), waard in het ‘Paradijs’ te Enkhuizen, 103. Renoy, (Jan van), 103. Ripperda, (Wyboult), 75*, 77*, 78, 78*. Robbert, (Johan), 79*. Roemers, (Frans), Mannu Fransdr., wed.e -, waardin in de ‘Sevensterre’, 109. Ruychaver, (Maerten), thesaurier, 45, 47, 48, 49, 49*, 50, 55, 56, 72, 73, 110. Ruychaver, (Nicolaes), hopman, 75, 76, 76*, 77*, 99, 99*, 102, 104. S. Saeckellss., (Pieter), van Medenblik, kapitein, 89. Sael, (Jan), kapitein van ‘de Valck’, 90. Zie ook: Zael. Say, (Leendert Heynricxs.), 56*. Schaft, (Jan Taemsz.), kapitein van de galei van Hoorn, 92. Schau, (Anthony) uit Engeland, 98. Schauw, (Anthonis), Enge(l)sman, 98. Schenck, (Albert Corneliss.), thesaurier te Alkmaar, 65*. -, gecommitteerde ter stempeling van het geld te Alkmaar, 65. Schetter, (of Schatter), (Johan), hopman, 81, 99. Schram. Zie: Bruynswyck. Seventer. Zie: Zevender (v.d.) Symonss., (Burrnt), poorter te Hoorn, 72, 72*. Symonss., (Freeck), commissaris der licenten te Enkhuizen, 70, 70*. Symonsz., (Frerick), 98. Symons, (Hendrick), 102. Symonsz., (Jacob), kapitein op den vice-admiraal, 90. Symons, (Jacob), 97. Symonsz., (Claes), 100. Symons, (Pieter), kapitein van ‘den Vismoer’, 91. Sonoy, (Jhr. Diederich), 49*, 52, 53*, 68, 73, 73*, 74*, 75*, 77*-79*, 82*-85*, 88*, 95*, 96*, 99*, 102*. Sonck, Jansz., 111. Steenbach, (Jacob), hopman, 104. Steenlant, (Gillis van), 99. Steenwyck, (Coenraed van), hopman, 81, 81*, 82, 82*.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
122 Steyn, (Joost Augustynsz.) rentmeester der geannoteerde goederen te Sommelsdijk, 63, 63*. Stierman, (Cornelis Heynricss.), wagenaar, 105*. Stoop, (Jan Jacobsz.,) te Hoorn, 69. Sundert, (Cornelis Joosten), rentmeester, 73, 73*. T. Theeuwen, (Jan), 101. Teylingen, (Augustijn van), impostmeester te Alkmaar, 68, 68*. Teylingen, (Dierick van), 57*, 58. -, rentmeester van het graafschap Egmond en van de geannoteerde goederen aldaar, 64, 64*. Teunisz., (Henrick), koopman, 99. Thysz., (Jan), schipper, 105. Thielmansz., (Claes), koopman, 99. Tialles, (Dierck Pietersz.), geadmitteerd terstempeling van het geld te Enkhuizen, 66, 66*. Torceurst, (Geerardt), 104. Torceurst, (Geerardt van), schrijver, 84, 84*, 88. Trier, (Kapitein), 109*. Trier, (Vendel van), 79*. V. Vader, (Christoffel), hopman, 75, 75*, 78, 78*, 81, 81*, 100, 104. Valckensteyn, (Franchoys), ontvanger-generaal der Staten van Holland, 58, 58*. Veenlant Vranck, (Pieter), vice-admiraal, 103. Verbrugge, (Pieter), hopman, 84. Verlaen, (Meynaert Corneliss.), 66*. Verscheur, (Jonghe Jan), hopman, 79. Vliegers, (Andries), 87. Vliet, (Jan van), commissaris van oorlog, 49*, 61, 61*, 73*, 74*, 75*-79*, 85*, 89*, 90-93*, 97*, 98*, 100*, 102*-107*. Vliet, (Johan van), burgemeester van Haarlem, 106. Vlietstuver, 94. Volckertss., (Jan), kapitein, 90. Volckertsz., (Cornelis), 92, 96. Vos, (Gerrit Hendricx), artileriemeester van het leger te Egmond, 86, 86*. Vreecksz., (Syvert), kapitein van Enkhuizen, 89. Vreecxsz., (Lubbert), kapitein van de kleine galei van Hoorn, 92. Vrerickxzz, (Jan), kapitein van ‘de Roos’, 90. Zie ook: Freecksz.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
123 W. Weughe, (Joriaen van), luitenant van Joachim Nieufiant, 85. Wybrantsz., (Thijs), 107. Wyele, (Mr. Herpert Stalpaert van der), 56*. Wielemaecker, (Claes), 104. Willem I, prins van Oranje, 56*, 58*, 72, 73*, 74*, 76*, 77*. Willemsz., (Bartholomeus), 100. Willemsz., (Mr. Herman), 99. Willemsz., (Harman), 99. Willemsz., (Pieter), kapitein van het oorlogsschip ‘tHoff van Salomon’, 89. Wit, (Christiaen), schipper van Hamburg, 108. Wolde, (Hans van der), luitenant van Wyboult Ripperda, 78. Wolffaertsz, (Reinier), luitenant te Woerden, 97. Wolfsz., (Jan), hoofdman, 88. IJ. IJsmont, (Grietgen), 71. Z. Zael, (Jan), 90*. Zie: Sael. Zegersz., (Jan), 97, 100, 105. Zevender, (Jhr. Frederik v.d.), rentmeester der Vroonlanden in Westfriesland, 51*, 52*, 57, 57*, 75*, 96*, 104, 105*, 109*. Zeylemaecker, (Volckert Jansz.), 94. Zyewertss., (Grebbert) van Blokzijl, 105. Zitterden, (Reynier van), 105. Zuwertss., (Jacob), 96. Zwaen (Jan Reyniersz.), burgemeester van Goude, 50, 50*.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
124
B. Plaatsnamen. A. Akersloot, 100. Alkmaar, 46, 46*, 47, 51*, 52, 53*, 57*, 58*, 59, 59*, 61, 64, 64*, 65, 65*, 68, 75*, 76*, 77*, 79*, 80*, 81*, 82*, 84, 85*, 86*, 90*, 96*, 100, 104*, 105*, 109, 109*. Amsterdam, 51*, 53*, 108. Assendelft, 62. B. Batenburg, 105. Bergen, (Noord-Holland), 59. Bergen, (Noorwegen), 101. Binnenwijzend, 63. Blokker. Zie: Ooster- en Westerblokker. Blokzijl, 105. Bovenkarspel, 61, 63. Bremen, 74*, 85. Brielle, 71, 76*, 79*, 94, 101, 102. Broek-in-Waterland, 62, 62*. Broek-op-Langendijk, 62*, 79*. Brunswijk, 81. Brussel, 46*. C. zie: K. D. Delft, 45, 47, 50, 50*, 54-56*, 60, 60*, 64, 65, 101, 109, 112. Dillenburg, 74*. Dordrecht, 45, 47, 50, 56*, 70, 109, 110. E. Edam, 46, 67, 69, 90, 105. Egmond, 58*, 64, 75*, 76*, 77*, 80*, 84, 84*, 86, 86*, 87, 96, 98, 99, 102. Emden, 71, 99, 102, 108. Enkhuizen, 46, 46*, 51*, 52, 53*, 55, 61, 61*, 66, 66*, 67, 67*, 68, 70, 70*, 72, 74, 74*, 79*, 80*, 83*, 85, 88, 89, 93, 94, 96, 97, 103, 105, 106, 107, 109. Engeland, 98. G. Geestmerambacht, 57*.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Gorinchem, 56*. Gouda, 45, 50, 50*, 56*, 98.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
125 Graft, 58. Graft en de Rijp, 61. 's-Gravenhage, 45, 50, 55, 58*, 71*. 's-Gravenzande, 64, 71. Grootebroek, 61, 63, 69. H. Haarlem, 45, 45*, 47, 47*, 48, 50-51*, 56*, 58*, 71*, 74*, 75, 77*, 78, 78*, 79*, 80, 81*, 94, 95, 101, 104, 105*, 106*. Haarlemmermeer, 93. Hamburg, 98, 99, 100, 108. Heiloo, 51*, 76*. Hellenrade, 45*. Hemert, 92. Holland, 45, 49, 50*, 52, 54*, 55, 55*, 56*, 58, 58*, 69, 71, 71*, 76, 105, 108, 109, 111. Hoogkarspel, 61, 63. Hoorn, 46, 46*, 51, 51*-53*, 58*, 59*, 64, 64*, 66, 66*, 68, 68*, 69, 69*, 72, 72*, 73, 74*, 81*, 82*, 89, 92, 96. I. Ilpendam, 76*. J. Jisp. Zie Wormer en Jisp. C. en K. Kamp. Zie Schoorl en Kamp. Kennemerland, 57, 108. Keulen, 98. Krabbendam, 57*. Krommenie, 51*. Zie ook Westzaan en Krommenie. L. Leiden, 45, 49*, 50, 50*, 56*, 94. Limmen, 51*. Lüneburg, 97. Lutjebroek, 61. M. Medemblik, 46, 46*, 53*, 67, 72*, 74*, 77, 79*, 89, 90.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Monnikendam, 46, 67, 69, 89. N. Niedorperkogge, 63. Nieuwendam, 53*. Noorderland, 51*, 110. Noorderkwartier, 45, 46, 47, 48, 49, 51*, 53*, 55-57*, 59, 61*, 62*, 76*, 77*, 79*, 109. Noord-Holland, 45, 46, 48, 51*, 75*, 77*. Noordschermerhorn, 61. O. Oldenburg, 97. Oosterblokker, 63. Oostzaan, 62. Ouderkerk, 77*.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
126 P. Purmerend, 46, 63. Purmerland, 62, 62*. R. Ransdorp, 61. Roermond, 45*. Rotterdam, 47, 56*, 99, 109, 110. Rijp (De). Zie: Graft en De Rijp. S. Sassenheim, 94. Schagen, 63, 79*, 96*. Schellingwoude, 62, 62*. Schellinkhout, 63. Schoorl en Kamp, 59. Sommelsdijk, 63. Spanje, 46. T. Tyoort, 109, 109*. IJ. IJ, 53*. W. Waterland, 74, 74*, 108. Westerblokker, 63. Westfriesland, 46, 47, 50, 57, 57*, 59*, 75*, 77*, 82*, 83*, 108. Westwoud, 61, 63. Westzaan, 51*, 61. Westzaan en Krommenie, 62. Wimmenum, 59. Woerden, 97. Wormer, 82*. Wormer en Jisp, 62. Z. Zaandam, 61, 104*, 107. Zuidscharwoude, 62.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Zuiderwoude, 62*. Zuid-Holland, 77*. Zunderdorp, 62.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
127
C. Scheepsnamen. A. ‘de admirael’, 92. ‘de vice-admirael’, 90. ‘den dubbelen Aernt’, 92. ‘den swerten Arent’, 91. B. ‘een boeyer’, 89. E. de groote galei van Edam, 89-90. ‘het schip van Edam’, 90. de Enkhuizer galei, 93. G. de kleine galei, 92. H. ‘de Hanekam’, 92. ‘tHoff van Salomon’, 89. de galei van Hoorn, 92. ‘den Hoorn’, 91. M. de galei van Medenblik, 90. ‘het schip van Minnen’, 90. de galei van Monnikendam, 89. P. ‘de Pellicaen’, 91. R. ‘de Roos’, 90. S. ‘den grooten Sweet’, 92.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
T. ‘de Tyger’, 90. V. ‘de Valck’, 90. ‘de Vismoer’, 91. W. het ‘Waterschip’, 90.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
128
Brieven van Aitzema in het archief der Brusselsche nuntiatuur, Medegedeeld door Dr. J.D.M. Cornelissen. Bij het bestudeeren van de uitgebreide correspondentie, in de jaren 1625-1665 gevoerd tusschen de Brusselsche nuntii en den kardinaal-staatssecretaris, had het ons getroffen, hoe weinig brieven uit Holland daarin voorkomen. Het nieuws, dat wij in de talrijke bundels der ‘Nunziatura di Fiandra’ over Hollandsche politieke en kerkelijke aangelegenheden vonden, was doorgaans verwerkt in de brieven, door de nuntii zelf geschreven of opgenomen in de wekelijksche ‘avvisi’. Natuurlijk berustte deze berichtgeving voor een belangrijk deel op inlichtingen door Hollandsche correspondenten gezonden1), maar naar verhouding slechts zeer zelden zijn deze zegslieden zelf aan het woord. De omstandigheid op zich zelf, dat sinds het einde van 1665 daarentegen door den internuntius Rospigliosi geregeld Haagsche brieven naar Rome werden doorgezonden, moest dus wel onze aandacht trekken. Aandacht, dié gespannen belangstelling werd, toen bleek, van welken aard de informaties waren en door wien zij werden verstrekt. Van 24 November 1665 tot en met 23 April 1667 bevatten de Vol. 50, 51, 52 en 55 der ‘Nunziatura di Fiandra’ te zamen honderd-een-en-tachtig gedeeltelijk uitvoerige brieven, die uit Den Haag bijna wekelijks twee-
1) Dall' Aja si ha; d'Amsterdam vien scritto; da Nimeghen scrivono etc..
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
129 maal en soms twee op één dag werden geschreven. Het karakter van deze correspondentie als geheel wordt bepaald door een sterke verwantschap met wat Aitzema ons in zijn ‘Saken van Staet en Oorlogh’ biedt. In de groote lijn is de belangstelling van correspondent en geschiedschrijver dezelfde. Dat de oorlogen tegen Engeland en Munster daarbij in dezen tijd hoofdzaak zijn, viel natuurlijk te verwachten en wij kunnen omtrent de betrekking tusschen correspondent en geschiedschrijver uit de berichtgeving daarover dus alleen conclusies trekken, wanneer de inhoud van het medegedeelde bij beiden een treffende overeenkomst vertoont. Wij willen derhalve beginnen met te laten zien, dat zij niet slechts belangstelling schonken aan dezelfde groote gebeurtenissen, maar dat ook meermalen dezelfde bijkomstigheden door beiden de moeite der vermelding waard werden geacht. Zoo wordt in Aitzema's geschiedwerk besproken het gedrag der Fransche hulptroepen, die onder Du Pradel ons tegen den bisschop van Munster kwamen bijstaan (Nov. 1665)1); het ontslag van Cornelis Tromp uit 's lands dienst wegens zijn geschil met De Ruyter2); de plundertocht der Engelschen, die in het Vlie een Hollandsche koopvaardijvloot verbrandden3); de onmogelijkheid, waarin de Hollanders door hun bondgenootschap met Frankrijk en Denemarken verkeerden, om te Londen met Engeland over den vrede te komen onderhandelen4); de gevangenneming van den Nederlandschen gezantschapssecretaris Cunaeus in Londen5); de plundertochten door Munstersche troepen ondernomen in het markiezaat van Bergen-op-Zoom en hun poging zich vast te zetten in het Huis te Wouw6); het proces tegen ritmeester Buat7); het volkstumult te Brussel bij de Nederlandsche legatie,
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Aitzema, V, 660, 662, 665-666. o.c., 730-731. o.c., 731. o.c., 748. o.c., 762-763. o.c., 776, 968. o.c., 839.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
130 waar piktonnen werden gebrand, om de overwinning op de Engelschen te vieren1). Ook de Haagsche correspondent schrijft 8 December 1665 uitvoerig over de moeilijkheden met de Fransche troepen2); 20 Aug. 1666 over het geschil tusschen Tromp en De Ruyter en Londen als plaats der vredesonderhandelingen3); 24 Aug. over den plundertocht in het Vlie4); de vrijlating van Cunaeus wordt 12 Jan. 1666 gemeld5); in de brieven van 9 Febr., 2 en 19 Maart 1666 geeft hij zijn meening over de invallen der Munsterschen in het Brabantsche en de houding der Spaansche regeering daartegenover6); het proces tegen Buat komt Aug.-Oct. 1666 meermalen ter sprake7) en voor het tumult bij het branden der piktonnen in Brussel toont hij alle belangstelling in zijn beide brieven van 9 Juli 16668). Gebeurtenissen als deze kan men tot die belangrijke van dit tijdsverloop rekenen, welke ieder schrijver over de historische voorvallen van dezen tijd zal vermelden. De omstandigheid dus, dat wij deze in beide berichtgevingen besproken vinden, zegt nog niets, maar begint voor een vergelijking eerst haar waarde te krijgen, als daarnaast nog andere blijken van overeenstemming zijn waar te nemen. Dit laatste is nu inderdaad het geval. In Aitzema's geschiedwerk wordt naar verhouding lang stil gestaan bij het optreden te 's-Gravenhage van den predikant Landtman, die ter gelegenheid van een bededag in Nov. 1665 tegen het verbond met Frankrijk en vóór het herstel van den prins en den vrede met Engeland had gepreekt9). Naar ons weten spreekt alleen d'Estrades nog heel even over dit geval in zijn brieven10),
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
o.c., 973. Zie hierachter brief no. IIa. Brief no. XXVIIIa en b. Nunz. Fiandra, Vol. 52, f. 91. Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 29. Zie hierachter brieven no's: VIII, IX, XIIIa en b. Brieven no's: XXIX-XXXII; N.F., Vol. 52, f. 264 vo. Brief no. XXVa en b. Aitzema, V, 502-504. d'Estrades, Lettres, Londres 1743, dl. III, p. 527.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
131 maar is het ons van elders niet bekend. Voor den Haagschen briefschrijver echter heeft het interesse genoeg: hij meldt 11 Dec. 1665, dat de Staten van Holland Landtman weder tot het predikambt hebben toegelaten en geeft dan tevens zijn meening over de gedachten van dezen bedienaar van het Woord1). Bij Aitzema lezen wij het vervangen der Fransche hulptroepen van den Dauphin in ons land door vijf compagnieën ruiters in Dec. 16652). De correspondent memoreert hetzelfde feit 15 Dec.3). Den 10den Juli 1666 ‘is goet-gevonden, dat in beleefde termen...... aen den Koningh van Groot-Brittannien gheschreven soude worden’, dat de Staten het lijk van den in den vierdaagschen zeeslag gesneuvelden Engelschen vice-admiraal Berkeley hadden laten balsemen en zij desgewenscht genegen waren het lijk naar Engeland over te doen brengen4). De Haagsche correspondent schrijft 16 Juli 1666 over deze in andere geschiedenissen niet te vinden bijzonderheid, dat Hunne Hoogmogenden ‘ont trouvé bon d'escrire sur ce sujet une lettre fort civile au roy de la Grande Bretaigne’5). De onderhandelingen over een verbond tusschen de Republiek en Brandenburg werden in den aanvang van 1666 te Kleef ernstig begonnen. De keurvorst zond als zijn afgevaardigden Romswinckel en Copes, aan welke de Staten niet dezelfde rechten wilden toekennen als aan gezanten van koningen6). Den 16den Jan. klaagde de keurvorst hierover, eerst 22 Oct. van hetzelfde jaar namen de Staten een voor hem gunstige beslissing. Over deze aangelegenheid gaf de Haagsche correspondent reeds 29 Jan. als zijn meening: ‘sur quoy je veois, qu'on ne se haste pas de se déclarer’7).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Zie hierachter brief no. IIIa. Aitzema, V, 609. Zie hierachter brief no. IVa. Aitzema, V, 723. Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 470. Aitzema, V, 774, 1017. Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 72.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
132 Eveneens verhalen beiden de overigens in geen andere bron besproken gevangenneming van den Hannoverschen koopman Jan Duve, die in Den Haag gearresteerd en Maart 1666 gevangen gehouden werd, daar hij tusschen den bisschop van Munster en den koning van Engeland als bemiddelaar optrad voor het innen der Engelsche subsidies en tevens was aangewezen voor het leveren van contrebande aan Munster1). Tot nog toe hebben wij ons in hoofdzaak bepaald tot het aantoonen van overeenkomst in de reeks van gebeurtenissen, die worden behandeld. Wij kunnen verder gaan en laten zien, hoe de overeenkomst zich niet hiertoe beperkt, maar zich ook uit in het maken van bijzondere opmerkingen en het bezigen van dezelfde bewoordingen. In Aitzema's geschiedwerk lezen wij2), dat de schrijver zich voor het verhaal van den vierdaagschen zeeslag wil houden aan het mededeelen der wederzijdsche rapporten, ‘Zijnde wel meer gebeurt dat elck sigh flatteert ende d'avantagie toe schrijft: ghelijck dan altoos d'Engelsche’. Een soortgelijke gedachte wordt nog eens verderop in het boek ontwikkeld naar aanleiding der krijgsbedrijven bij Bochholt: ‘'t is van oudts heer een eyghenschap van de Krijgslieden glorieus te zijn.... Niemandt wil bekennen dat hy gheslagen is of verlooren heeft. Hoe dickwils hoort ende siet men dat beyde partyen sich de victorie toe schrijven’3)? De aan deze opmerking ten grond liggende gedachte wordt door den briefschrijver ook tweemaal geuit. Over de overwinning op de Engelschen schrijft hij, dat het niet voldoende is met de vuist te overwinnen, doch men moet zijn overwinning ook met den mond weten te handhaven, want de Engelschen trachten haar zeer te verkleinen4). Maar dat gaat gewoonlijk zoo bij een over-
1) 2) 3) 4)
Aitzema, V, 1032; Nunz. Fiandra, vol. 51, f. 160 vo., 183, 224 vo. Aitzema, V, 700. o.c., fo. 775. Zie hierachter brief no. XXIIIa.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
133 winning, ieder schrijft ze zich toe1). Voor het jaar 1666 waren volgens de ‘Saken van Staet ende Oorlogh’ veel wonderlijke voorvallen voorspeld. ‘Dit gheheele Jaer was veel discours van groote veranderinghe, ja miraculen die gheschieden souden’2). ‘Men hadt dit Jaer veel geprognosticeert, dat het wonderheden soude voortbrengen: ende specialijck een generalen Oorlogh...... Wordende alsoo de gront geleyt van eene langduyrige Vreede’3). De Haagsche correspondent heeft het ook over deze voorspellingen: ‘On a tant prognostiqué des merveilles de cette année 1666, mais s'il y a des merveilles à remarquer, ce sera, qu'au lieu d'une guerre universelle on aura la paix généralle’4). Opmerkelijk is hier ook beider verwondering over den gunstigen vrede, dien de bisschop van Munster nog met de Staten wist te sluiten. ‘Ende een wonder wast, dat de Bisschop, gedestitueert van alle hulp van Vrienden, ende soo machtige Vyanden op den hals hebbende, noch soo eerlijcken Vreede maeckte: Als uyt d'Artijckelen te sien is. Want oock men niet konde seggen, dat hy een voet Landt hadde verlooren by den Oorlogh’ etc.5). Naast deze ontboezeming bij Aitzema moeten wij die van den Haagschen correspondent over dit gebeurde plaatsen. Indien er van een wonder in 1666 mag gesproken worden, zegt deze, dan is het ‘que l'Evesque estant abandonné de tous, néantmoins fait son accord si honnorablement’6). Sterker nog spreekt de vergelijking van beider berichten over den gevangen Engelschen admiraal Ascue, die uit Den Haag naar Loevestein werd overgebracht. Aitzema, V, 705: ‘Den Gevangenen Admiraal Ascue, hier eenige daghen
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Brief no. XXVI. Aitzema, V, 853. o.c., 1031. Zie hierachter brief no. XXa. Aitzema, V, 1031-1032. Zie hierachter brief no. XXa en XXIa.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
134 in de Castelenye geseten hebbende, wierdt ontbooden ende ghehaelt in de Vertreck-kamer van haer Hoogh. Mog. alwaer hem door eenighe Gecommitteerden wierdt aengeseydt, dat hy selfs wel wist ende sagh dat hy hier niet konde syn als met incommoditeyt, dat daerom men hadt goet gevonden, hem te senden op een andere plaets; daer hy beter ruymte, oock gesight ende wandelingh soude hebben; dat hy oock soude syn wel getracteert. Hy nam dat aen met danckseggingh, versocht te moghen blijven tot 's anderen daeghs; ende te moghen schryven naer Engelandt tot sijne justificatie, doch open ende nae dattet haer Ho. Mog. souden hebben gelesen; begeerde oock dat den Opper-stierman benevens hem gevangen, die men noemde Capiteyn, niet mochte met hem gaen; denselven beschuldigende van het Schip teghen sijn ordre, ende qualijck ghestiert te hebben: Waerdoor het aen de grondt ende in ongeluck was geraeckt; Den Stierman seyde het contrarie, en dat Monck den selven wegh was ghezeylt. Hy geloofde oock dat Monck was doodt of gequetst: Dat anders 't Schip van Monck niet soude hebben geretireert’. Dit bericht vinden wij in Fransche vertaling letterlijk terug in den brief, dien de Haagsche correspondent 22 Juni 1666 naar Brussel zond: ‘Vendredy le 18me le chevalier Ascue fut mandé et menné dans une chambre de retraitte, là où luy fut dit par quelques députéz, qu'il sçavoit et voyoit luy mesme, qu'il ne pouvoit pas se tenir icy sans quelque incommodité; que pour cela on avoit trouvé bon de l'envoyer dans une autre place, là où il auroit meilleure veue, place large et promenade, et qu'il y seroit aussy bien traitté. Cequ'il acceptoit avec remerciement, requérant de pouvoir demeurer jusques au jour suyvant pour escrire en Angleterre à sa justification, mais à lettres ouvertes et après que L.H.P. les auroyent leues. Il désiroit, que l'Opperstierman pris avec luy, que l'on a nommé capitaine, n'allat pas avec luy, l'accusant d'avoir mal gouverné le navire et contre son ordre, par quelle occasion le malheur luy estoit survenu de venir sur le fond. Le Stierman dit le contraire et que Monck avoit pris la mesme route,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
135 lequel il croyoit mesme mort ou blessé et que d'ailleurs le navire de Monck ne se seroit pas retiré’1). Wij hebben hier niet te doen met een officieel communiqué, maar met een mededeeling, waarin het vernomene in een persoonlijke redactie wordt weergegeven. De Fransche tekst is duidelijk een vertaling van den Hollandschen, zooals die bij Aitzema voorkomt. Beide zijn in eenzelfden tijd geschreven, dus moet op zijn minst de correspondent van zeer nabij met Aitzema's werk tijdens het ontstaan daarvan bekend geweest zijn en de gelegenheid hebben gehad dit uit diens aanteekeningen over te nemen of wel correspondent en geschiedschrijver zijn een en dezelfde persoon. Voor de identificeering van den auteur dezer brieven is het dan verder nog van belang op eenige andere bijzonderheden de aandacht te vestigen, die mede bewijzen, uit welk ‘kantoor’ de Haagsche correspondentie afkomstig is. De geschied- en briefschrijver Aitzema heeft een opmerkelijke voorliefde voor het gebruiken van Latijnsche citaten en spreekwoorden, die hij in zijn teksten invoegt, om kort een gevoelen, een meening te formuleeren of een besluit te trekken. Een enkele blik in de ‘Saken van Staet en Oorlogh’ en in die brieven der Thurloepapers, waarvan Fruin zijn auteurschap aantoonde2), is voldoende, om die eigenaardigheid van stijl te leeren kennen. Niet minder valt deze evenwel op in de brieven van den Haagschen correspondent3). Maar weinig waarde wederom zou als Renaissance-liefhebberij deze stijl-eigenaardigheid voor ons onderzoek hebben, indien niet de correspondent tot tweemaal toe een veelzeggend citaat bezigde. Aan het slot van zijn brief d.o 29 December 1665, waarin de schrijver verslag doet van den minder gunstigen stand der krijgsverrichtingen tegen Munster,
1) Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 432-432 vo. 2) Fruin, V.G., VIII, p. 54-67. 3) Zie b.v. hierachter brieven no's: X, XIIIb, XVIIb, XXIX, XXXVIIb; Nunz, Fiandra, Vol. 51, f. 339, 342, 363; Vol. 55, f. 124, 238-239.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
136 plaatste hij de volgende dichterlijke samenvatting van zijn oordeel daarover: Westphalus a Gallis petitur Batavisque, quid inde? Westphalus et Gallos depulit et Batavos Depulit armatos Gallos Batavosque togatus Caedere jam vere dicimus arma togae1).
Hier zien wij gebruik gemaakt, maar dan in de letterlijke beteekenis der woorden, van het bekende gezegde van Cicero: cedant arma togae2). De correspondent is met dit gezegde vertrouwd, hij past het toe als iemand, wien de inhoud ervan tot een geestelijk bezit geworden is. Dit blijkt ook weer uit zijn schrijven van 30 Maart 1666. Holland wil voor iederen veldtocht vrij zijn in de keuze der aanvoerders en niet verplicht te kiezen, wie reeds een dergelijke functie bekleed hebben, anders ‘non cederent arma togae’3). De wapenen moeten wijken voor het recht. Het is mogelijk, dat in den tijd van Hugo de Groot Cicero's woorden opgeld deden, bewijzen daarvan vonden wij niet, maar op Aitzema's kantoor was men er zeker vertrouwd mede, want onder het motto ‘cedant arma togae’ liet Aitzema zijn groote geschiedwerk verschijnen. Zouden wij aan het toepassen van het Ciceroniaansche gezegde door den Haagschen correspondent misschien niet veel gewicht mogen hechten, wanneer dit als factor van vergelijking tusschen correspondent en geschiedschrijver alleen stond, nu wij deze kunnen voegen achter een reeks van andere overeenkomstigheden, krijgt ook zij kracht van bewijs ten gunste der stelling, dat de auteur der Haagsche brieven en Aitzema een en dezelfde persoon moeten zijn. Opvallender wijze vinden wij hiervoor ook steun in den opzet dezer correspondentie. Fruin vroeg er de aandacht voor, dat Aitzema's brieven in de Thurloe-papers van tweeërlei aard zijn4). Bloote
1) Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 24-25. 2) Cicero, De officiis, I, § 77: Illud autem optimum est, in quod invadi solere ab improbis et invidiis audio: cedant arma togae, concedat laurea laudi. Zie ook: in Pisonem, § 72 seqq; Philipp., II, § 20. 3) Zie hierachter brief no. XIV. 4) Fruin, l.c., p. 54.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
137 opgaven van wat hier te lande voorviel ‘of brieven in den eigenlijken zin des woords, waarin niet maar feiten vermeld, maar tevens vermoedens geopperd, personen en zaken beoordeeld worden’. Een gelijke opmerking nu kunnen wij maken over de brieven, door ons gevonden in de berichten der Brusselsche nuntiatuur. Vooral wanneer de schrijver twee brieven op één dag zendt, behelst de eene dikwijls meer de eenvoudige opsomming van wat er is gebeurd en geeft de andere beschouwingen over dit gebeurde1). Fruin vond het verder voldoende ter identificeering van den schrijver der Haagsche brieven in de Thurloepapers, om te wijzen op diens cynische levensbeschouwing, diens prediken der leer van het eigenbelang. ‘La vérité est que l'intérest gouverne le monde.....’ Het is die les van levenswijsheid, zegt Fruin, welke ten grondslag ligt aan de beschouwing van alle wereldsche zaken, die in het groote geschiedwerk van Aitzema beschreven worden2). Welnu, vergelijken wij eens daarmee, wat de Haagsche correspondent 29 Jan. 1666 schrijft over de mogelijkheid van een alliantie met Denemarken. Er is veel gerucht over een verbond tusschen de Republiek en Denemarken. De koning van Denemarken zoekt echter ook in Engeland zijn voordeel, ‘cerche encore là, où il aura la meilleure satisfaction et conditions au bien de son Royaume et ses sujets. Cequi est naturel et louable et partout praticable’3). Een uitlating als deze bewijst o.i. afdoende, dat de correspondent schreef in die sfeer van gedachten, welke Aitzema eigen waren. Bevestiging daarvan vinden wij elders. Het is van Aitzema bekend, dat hij allerminst prinsgezind was. Wat wij op dit stuk van den correspondent hebben te denken, leert ons duidelijk zijn brief van 21 Mei 1666. Hij meldt dan, dat de keurvorst van Branden-
1) Zie b.v. hierachter brieven no's IIa en b; Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 103-103 vo. en brief no. VIII; twee brieven van 23 Feb. N.F., Vol. 51, f. 132-133; brieven XIIIa en b; XVIIa en b; XXVa en b. 2) Fruin, l.c., p. 56. 3) Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 73.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
138 burg in gezelschap der prinsen van Oranje, van Anhalt en Maurits van Nassau 15 Mei een bezoek bracht aan de vloot op de reede van Texel en besluit het bericht met de cynische opmerking: ‘On parle merveilles de l'encouragement, que le prince d'Oranges a donné par sa présence sur la flotte, où il aura donné quantité de tonnes de bierre. On espère, que ce ne sera pas: ‘diffugiunt cadis cum faece siccatis amici ferre jugum pariter dolosi’1). Ook hier dus weer een uiting geheel passend bij de wijze van denken, zooals Aitzema voorstond. Van de hier besproken correspondentie bezitten wij niet meer de origineelen, maar slechts de in Brussel gemaakte copieën. De onnauwkeurigheden, die er in voorkomen - eigennamen bijv. zien wij nu eens goed dan weder verkeerd gespeld en woorden weggelaten of niet afgemaakt2) - worden hierdoor gemakkelijk verklaard. Ook kan dit verklaren, waarom wij slechts drie brieven in extenso bezitten met een onderteekening en al3). Tusschen de twee bladen van den brief, dien de internuntius 3 April 1666 naar Rome zond als begeleidend schrijven bij eenige inlichtingen uit Holland, zijn in den betrokken bundel der Nunziatura di Fiandra twee Haagsche brieven van 26 Maart 1666 ingevoegd4). De internuntius zegt daar, dat hij in een bijgevoegd blad de uittreksels van twee brieven uit Holland zendt. Deze opmerking kan echter niet slaan op die Haagsche brieven van 26 Maart, die er nu door den samensteller van den bundel of den binder zijn ingeschoven. Uit dat schrijven van den internuntius immers blijkt, dat de door hem gezonden uittreksels over aangelegenheden der Hollandsche katholieken handelden5) en in de brieven uit Den Haag wordt
1) 2) 3) 4) 5)
Nunz. Fiandra, Vol. 51, f. 342; het citaat is uit Horatius, Carmina, I, 35, 26. Cf. brief no. Ia, f. 354 vo.; no. VII; no. XXXIII, f. 224. Brieven no's: XXXI, XXXIII en Nunz. Fiandra, Vol. 55, f. 238-239. Vol. 51, f. 204. L.c.: ‘Invio riverentemente nell' annesso foglio a V.E. l'estratto di due lettere d'Olanda, oltre alle quali da molti giorni in qua non se n'è ricevuta alcuna di quelle parti, che rechi maggior notitia degl' affari de' cattolici’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
139 over de katholieken in het geheel niet gesproken. Verder beslaan deze brieven twee bladen, terwijl de internuntius spreekt van één. Hij had dus niet de Haagsche brieven van 26 Maart op het oog en er is ook geen enkele reden om aan te nemen, dat deze of andere der hier door ons besproken brieven uittreksels zijn. Integendeel, de omstandigheid, dat er in den brief van 11 Dec. 1665 in hetzelfde verband tweemaal over den gezant Van Gogh wordt gesproken1) en in dien van 6 April 1666 tweemaal over de vredesonderhandelingen in Kleef2), wijst er op, dat wij hier niet met uittreksels te doen hebben. En zeker zijn ook niet uittreksels de drie brieven, die wij in extenso bezitten met onderteekening en aanhef, evenmin als de elf andere uit den aanvang van het jaar 1667, waarvan de minuten met volstrekt denzelfden inhoud te vinden zijn op het Algemeen Rijksarchief3). Maar waarschijnlijk hebben wel alle een aanhef en onderteekening gehad. Opmerkenswaardig is in dit verband de brief van 1 October 1666, die de onderteekening mist, maar wel den aanhef heeft4). Uit innerlijke gegevens hebben wij trachten te bewijzen, dat de auteur der Haagsche brieven niemand anders dan Aitzema kan zijn. De onderteekening der drie ons in extenso bewaarde brieven is met deze conclusie omtrent het anteurschap niet in strijd, ook al vinden wij die gesigneerd door Jan Pesser. Wij gaan dit nader toelichten. Het weinige, wat ons tot nog toe van dezen Jan Pesser bekend was, dankten wij aan Wagenaar. Aitzema's gewezen klerk, werd hij in 1670, een jaar na den dood van zijn patroon († 23 Febr. 1669), wegens verboden verstandhouding met het buitenland voor tien jaren verbannen5). Deze sobere inlichting kunnen wij thans aanmerkelijk uitbreiden, waarvoor wij de gegevens ontleenen
1) 2) 3) 4) 5)
Brief no. IIIb. Brief no. XVIb. Zie hierachter p. 142. Brief no. XXXII. Wagenaar, XIII, 435-437.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
140 aan het verhoor, dat hem 19 Febr. 1670 in verband met zijn verboden verstandhouding werd afgenomen1). Wijl zijn ouders zijn geboorteplaats 's-Gravenhage ± 1645 metterwoon verlieten voor Maastricht, waar de vader een magistraats-functie verkreeg, kwam de jonge Pesser reeds op driejarigen leeftijd bij Aitzema in huis. Daar ‘een neeff van hem Aytsma getrout [was] aen een night van hem’, noemde Pesser den resident oom, ‘hoewel hij in effecte geen oom en was’. Eerst op tien à elfjarigen leeftijd verliet hij Den Haag om in Maastricht bij de kanunniken van Sint Servaas school te gaan en er latijn te leeren. Tevoren nog had Aitzema hem medegenomen op zijn reis naar Engeland in 1652. Het verblijf te Maastricht duurde zes jaren en via Den Haag trekt hij dan naar de universiteit te Groningen, om er de voorbereidende studie voor zijn lateren loopbaan als advocaat bij het Hof van Holland te beginnen. 15 September 1660 werd hij daar ingeschreven2). Volgens eigen verklaring heeft ook de Leidsche hoogeschool hem onder hare leerlingen gehad en het Album Studiosorum dier universiteit vermeldt dan ook onder dagteekening 20 September 1661 ‘Johannes Pesser Trajecti Mosae oriundus’3). Op een-en-twintig-jarigen leeftijd ging hij voor een maand naar Frankrijk en kwam daarna weer bij Aitzema, die hem een jaar later de agentschappen met Wezel, Kleef, Heerlen en den prins van Baden schonk. Deze laatste mededeeling over zijn werkzaamheid op het kantoor van Aitzema vinden wij geheel bevestigd door Abraham Keyser, die van ongeveer 1662 tot 1668 eveneens op Aitzema's kantoor had gewerkt en het dus weten kon. Deze Keyser heeft tijdens hetzelfde proces aan het Hof een lijst verschaft der correspondentschappen, die Aitzema bij zijn leven onderhouden had, en daarin verklaart Keyser, dat zijn patroon de briefwisseling met
1) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284. (Crimineele Papieren 1669 B en 1670 A.) 2) Album Studiosorum Academiae Groninganae, p. 86. 3) Album etc., p. 492. De hier opgegeven leeftijd van 21 jaar is dus niet juist.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
141 den Brandenburgschen gezant Copes en met Wezel, Kleef, Heerlen en den prins van Baden liet waarnemen door Jan Pesser1). In deze lijst wordt niet gerept van een briefwisseling met den Brusselschen internuntius. Wij meenen daarom te moeten aannemen, dat deze als zoodanig niet bestaan heeft, maar dat de hier door ons gepubliceerde correspondentie die is, welke Pesser heeft gevoerd met den prins van Baden, generaal der Bourgondische troepen te Brussel. Gelijk men ziet, de door Pesser gebezigde titulatuur is daarmede in overeenstemming2), en zoo kan men het ook verklaren, dat bij Aitzema's dood diens naam op de Brusselsche nuntiatuur niet bekend is. Hoe sterk de Italianen ook mogen zijn in het verhaspelen onzer namen, het lijkt niet mogelijk, dat zij na een relatie van eenige jaren met Aitzema diens naam onder den vorm ‘Arthna’ zouden hebben doorgezonden3). Welk is nu het aandeel geweest van Jan Pesser aan de brieven, die hij schreef? Voor het afdoend beantwoorden dezer vraag is het voldoende een blik te slaan in het ‘Journael van alderhande staetsche, politycque ende andere saecken daer uyt de resident Aitsma schynt geformeert te hebben syne brieven van correspondentie, beginnende met den 28 January 1667 ende eyndigende met den X January 1668’. Weer volgens het getuigenis van den bovengenoemden Keyser - getuigenis, door andere verhoorden bevestigd - kwam iederen voor- of namiddag Bootsma, gedeputeerde voor Friesland, Aitzema mededeelen, wat er in de Staten behandeld was, onder meer ook ‘particuliere discoursen, daervan geen notule wordt gehouden: saecken van secretesse. Hiervan hieldt hij resident notu-
1) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284. 2) Brieven no's: XXXI, XXXIII; Nunz. Fiandra, Vol. 55, f. 238-239. 3) Nunz. Fiandra, Vol. 57, f. 131 vo.: afschrift van een brief uit Den Haag, d.o 8 Maart 1669. ‘On tient, que le sieur Arthna historiographio, résident des villes Anséatiques, est mors icy catholicq-Romano, et que l'on célèbre partout dans les chapelles des ambassadeurs des messes pour le repos de son âme’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
142 len, 't welck hij gemeenlyk gaf de naem van journael ende 't wierdt alle avonden bestelt aen de bovengenoemde ministers’ (nl. die van Spanje en Zweden)1). Zulk een journaal nu is het zoo even genoemde, dat berust onder de nagelaten papieren van Aitzema op het Algemeen Rijksarchief2). Het journaal over de jaren 1664-1667 ontbreekt, zoodat wij van de door ons onder de papieren der Brusselsche nuntiatuur gevonden brieven voor een vergelijkend onderzoek alleen die van na 28 Januari 1667 kunnen gebruiken3). Welnu, het overgroote deel van het door Pesser na dien datum geschrevene vinden wij in Aitzema's journaal letterlijk terug, hetzij reeds in Franschen tekst of anders in Hollandschen met in margine aanwijzingen, hoe sommige woorden vertaald moesten worden. Pessers aandeel aan de door ons gevonden brieven is daarmede dus juist en duidelijk bepaald. Hij is niet meer geweest dan de klerk, die de door zijn patroon gestelde brieven overschreef of vertaalde. Wij hebben hier dus te doen met werk van Aitzema en de gevolgtrekking is niet gewaagd, dat de in het archief der Brusselsche nuntiatuur bewaarde briefwisseling uit de jaren 1665 en 1666, waarvan hier een deel door ons wordt uitgegeven, Aitzema's verloren journaal van vóór 28 Januari 1667 gedeeltelijk vergoedt. Gezien onze voorafgaande uiteenzetting kunnen wij niet veronderstellen, dat Pessers aandeel aan die brieven belangrijker geweest is. Voor de kennis van Aitzema en zijn tijd dus hebben deze brieven waarde. Ook voor het inzicht in de wijze van ontstaan der ‘Saken van Staet en Oorlogh’. Wij hebben den tekst van het vijfde deel der ‘Saken’ vergeleken met dien dezer brieven; de vele overeenkomstige plaatsen bewijzen, dat het journaal ook bij de samenstelling van het groote geschiedwerk gediend heeft. In dit laatste werden allerlei documenten tusschen den tekst in extenso
1) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284. 2) Inventaris der stukken van Aitzema, no. 13. 3) Nunz. Fiandra, Vol. 55, f. 102-102 vo., 103-103 vo., 119-120, 121-122, 123-124, 127-127 vo. en 130, 180, 183-184, 237-239.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
143 opgenomen, in de brieven naar Brussel werden er eveneens vele als bijlagen meegezonden. Uit Aitzema's testamentaire beschikkingen zou men zoo op het eerste gezicht willen besluiten, dat de resident voor de samenstelling zijner geschiedwerken nog al verplichtingen tegenover Pesser had. Daar toch lezen wij, dat 20 Febr. 1669 - drie dagen vóór zijn dood - voor notaris Beeckman en getuigen compareerde ‘de Heere Leo van Aitzema, Resident van de Hanzesteden, alhier in den Hage, my notaris welbekent, sieck te bedde leggende, edoch syne memorie, sinnen ende verstand volcomen hebbende ende gebruyckende, welcken Heer Comparant verclaert om sunderlinge redenen hem daertoe moverende ende uyt goede affectie, die hy den Agent Mr. Johan Pessers is toedraegende, aen denselven Mr. Pessers te hebben gelegateert ende besproocken (onvermindert de legaten voor desen gemaeckt), gelijck hy Heere Comparant hem legateert ende bespreeckt by desen. Eersten: syne respective actien ende pretentien, die de Heere Comparant is hebbende ten laste van den Heer Cornelis Janssen Pessers ende gehypothiquiert syn op desselffs huysen in de Spuystraat, daeruyt hangt het wapen van Venetiën mette renten van dien, omme deselve by de voorn. Mr. Pessers ontfangen ende genoten te mogen worden als syn eygen. Item maeckt ende bespreeckt hy Heere Comparant aen den meergen. Agent Pessers het vijffde part uytte provenue offe suyvere somme, die sal gemaeckt worden van des Heeren Comparants schilderien ende Bybliotheque. Ende dan noch vier vijffde part uyt het provenue van des Heeren Comparants Exemplaren offe wercken om deselve respective vijffde parten mede te hebben ende te genieten’1). De bepaling, die vier vijfde deel der opbrengst van Aitzema's werken aan Pesser toewijst, trekt hier zeer de aandacht en laat een belangrijke medewerking van Pesser daaraan vermoeden. Ten onrechte evenwel, wanneer wij althans geloof mogen hechten aan Keysers verklaring,
1) 's-Gravenhage, Notarieel Archief, Vol. 281, f. 89-89 vo
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
144 dat Pesser boos op hem was, omdat aan Keyser bij den herdruk van Aitzema's werken in folio ‘de correctie van de prouven ende de profyten souden toecomen’, wat Pesser meende meer verdiend te hebben. En dit meerdere recht zou Pesser niet hebben gegrond op zijn medewerking aan de geschiedwerken, maar op de omstandigheid, dat hij andere belangrijke diensten aan Aitzema bewezen had1)! Diensten, waarover hij slechts met gevaar voor zijn eigen persoon tot derden spreken kon. In het midden latend de niet te beantwoorden vraag, of Pesser bij die gelegenheid werkelijk zal hebben gezegd, dat hij vroeger voor Aitzema diens brieven aan Downing had gebracht - dat waren de bedoelde belangrijke diensten - ligt het voor de hand aan te nemen, dat Keyser niet zoo onnoozel zal geweest zijn, om die gevaarlijke verklaring van Pesser te willen vasthechten aan een alledaagschen naijver op zijn correctie-arbeid, wanneer Pesser terstond had kunnen bewijzen, dat hij dan wel minder gevaarlijke en meer ter zake dienende rechten op dien correctiearbeid had kunnen laten gelden van wege zijn actieve medewerking aan de ‘Saken van Staet en Oorlogh’. Ondanks Aitzema's testamentaire beschikking achten wij die medewerking dan ook niet van belang. Dat Pesser evenwel toch door buitenstaanders werd geacht zóó op de hoogte te zijn met door den resident Aitzema behandelde aangelegenheden, om die zelfstandig te kunnen regelen, blijkt uit zijn aanstelling tot agent van Oost-Friesland. De Gedeputeerden en administrateurs van Oost-Friesland zonden 24 Juni 1669 een missive aan de Staten-Generaal, ‘houdende credit voor ende ten behoeve van Johan Pesser, advocaet voer den Hove van Hollandt om in plaets van wijlen den Heere Resident Aissema de saken van Oost-Vrieslandt voor Haere Ho. Mo. waer te nemen’2). Nog korten tijd heeft Pesser ook de correspondentie
1) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284. 2) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284: ‘Extract uytt register der resolutiën van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden. Martis den 9 Julii 1669’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
145 op eigen gelegenheid na den dood van Aitzema kunnen voortzetten. Ten behoeve daarvan sloot hij 30 Mei 1669 met den reeds meer genoemden Abraham Keyser, toen klerk in de griffie der Staten-Generaal, een contract, om hem te ‘suppediteren alle 't gene ter generaliteyt soude passeren om door hem Pesser gecommuniceert te werden aen de Ministers van de Koningen, Princen ende Potentaten alhier in den Hage residerende’1). De affaire, het is bekend, liep in het voorjaar van 1670 spaak en Pesser en zijn kornuiten werden gestraft met verbanning. Evenmin echter als door vroegere vonnissen werd door dit een einde gemaakt aan de verkwanseling van stukken, die uitgingen van de griffie der Staten-Generaal. De omkoopbaarheid was algemeen en de aan de griffie heerschende toestanden werkten den documentenzwendel in de hand. Daar waren volgens het getuigenis van een hunner veel te veel onderklerken werkzaam. Wanneer dezen origineele stukken van de opperklerken ter afschrijving kregen, hadden zij de gelegenheid die een week en langer onder zich te houden, zelfs nog, nadat zij de copieën reeds hadden ingeleverd. Voor zich zelf konden zij dus nog zooveel afschriften maken, als zij wilden. Hier kwam nog bij, dat de lastgeving tot het afschrijven der stukken mondeling geschiedde, en ‘soo can men niet weten, wat geeyst is, ende of de stucken die zij schrijven geeijst zijn, ende yemandt, die 't niet en raeckt, can 't qualijk gaen vragen’2). Het was dan ook niet te verwonderen, dat deze getuige tijdens een vroeger verhoor over de griffie der Staten-Generaal durfde verklaren: ‘de desordre aldaer maeckt, dat een yder ligtelyck zijn pligt te buyten gaet, want waer is een vreemdt minister, om soo te seggen, die niet weet te spreeken uyt de stucken ende brieven, die in
1) Zie: ‘Sententie.... jegens Johan Pesser. Gepronuncieert den tweeden Mey, Anno 1670. 's Graven-hage, J. Scheltus, 1670 (Knuttel, Catalogus, II 2, p. 36, no's 9829-9830), p. 2-2 vo. 2) Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland, no. 5284: verklaring van 6 Maart 1670, geteekend door Abraham Keyser.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
146 haer Ho. Mo. griffie voorvallen. Sulx souden de brieven, die zy aen haer meesters schrijven connen getuigen’1). Bij dezen stand van zaken mocht van enkele veroordeelingen geen ingrijpende verandering verwacht worden. Interessante gegevens met het oog op het weinige succes, dat deze actie tegen het ‘releveeren van secreeten’ had, zijn te vinden in de correspondentie van den interimairen Keulschen nuntius Scannelli, die toen te Aken vertoefde. Juist al in de dagen, dat het proces tegen Pesser c.s. loopende is, en kort daarna, kunnen Scannelli en zijn opvolger Bonvisio de belangrijkste inlichtingen naar Rome zenden, welke hun zijn verstrekt door een bevrienden Spanjaard in Den Haag2). 28 Maart licht Scannelli den kardinaal-staatssecretaris in over het voorstel door den keurvorst van Keulen, als bisschop van Luik en heer over de helft van Maastricht, aan eenige leden der Staten-Generaal gedaan, om de andere helft der stad te koopen. De Staten hadden het voorstel verworpen en zouden hebben besloten niet alleen om Maastricht gelijk al de andere grensplaatsen van garnizoen te voorzien, maar om er zelfs tienduizend man in te leggen3). Het verstrekken van deze informatie bezorgde hem een bijzondere pluim uit Rome. Bij schrijven van 3 Mei worden zijn ijver en belangstelling buitengemeen geprezen en hij wordt aangespoord, om met dien Haagschen vriend in voortdurend contact te blijven4). Dit gebeurde en door diens bemiddeling kwam Scannelli's opvolger in December 1670 in het bezit der geheime instructie, door de Staten medegegeven aan Van Bever-
1) Idem: verklaring van 12 Febr. 1670. 2) Nunz. Colonia, Vol. 45, f. 81: ‘Un' amico residente all' Haya, molto informato degli affari correnti, mi scrive confidentemente.’ Zie ook: f. 84. 3) l.c. 4) l.c., f. 2:... Darà molto lode al zelo e all' attentione di Lei la perseveranza nell' indagare la certezza di questi negotii, non pure tenendo viva intelligenza con quell' amico dell' Haya, ma valendosi d'ogn' altra industria e continuandone qua gl'avvisi in forma, che la brevità dello scrivere non pregiudichi all' intera informatione di quanto occorra’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
147 ningh bij zijn vertrek naar Spanje. Deze instructie, onder dagteekening 3 December opgenomen in de Secrete Resolutiën van Holland1), kon Bonvisio reeds 14 December daaropvolgend van uit Aken naar Rome zenden2). Wel een bewijs, dat de verwijdering van enkele schuldige personen aan den handel in documenten, die uitgingen van de griffie der Staten-Generaal, geen einde maakte, ja zelfs dezen geen oogenblik beïnvloedde. ‘Het Rijksarchief bezit in de nalatenschap van Lieuwe van Aitzema een zeer rijke bron voor de staatkundige geschiedenis der Republiek gedurende het midden der 17de eeuw’. Wij behoeven ons slechts op deze uitspraak der Commissie van advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën3) te beroepen, om de uitgave der hierachter volgende brieven te rechtvaardigen. Zij toch bieden een aanvulling voor de bovengenoemde Aitzema-papieren en vergoeden het gemis van zijn Journael over de jaren 1665-1666, dat in deze verzameling ontbreekt. Ofschoon die laatste omstandigheid aanleiding had kunnen zijn, om alle in de Nunziatura di Fiandra gevonden brieven uit die jaren hier te publiceeren, hebben wij gemeend een bloemlezing te moeten geven, opdat de deskundige lezer een indruk van de waarde dezer correspondentie kunne krijgen. Van welk belang de inhoud dezer brieven ook is voor onze kennis van het dagelijksche nieuws, een volledige uitgave zou te omvangrijk zijn geworden. Bij het samenstellen dezer bloemlezing namen wij voornamelijk op brieven, die den persoon van den schrijver verraden. De correspondentie na December 1666 is in onze bloemlezing niet opgenomen, omdat men den inhoud daarvan grootendeels terugvindt in het Journael van Aitzema, op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. J.D.M.C.
1) Wagenaar, XIII, p. 423 noot b. 2) Nunz. Colonia, Vol. 44, f. 293, 295. De instructie volgt f. 296-297. 3) Zie: Overzicht, 's-Gravenhage 1904, p. 98, no. 61.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
148
I. A. Haye le 24me novembre 1665. L'envoyé extraordinaire du duc de Lunenbourg1), ayant icy receu la requise élucidation et satisfaction touchant le traité fait icy par le conte de Waldecq2), a enfin demandé sçavoir en quelle manière les armes de costé et d'autre pourroient estre jointes; surquoy L.H.P. l'ont addressé au S.r prince Maurice et autres députéz à présent estans en Geldre, à fin d'examiner et d'ajouster d'un commun concert, de quelle façon les trouppes de Lunenbourgh en conformité du traicté pourront estre le mieux employées au plus grand service de l'affaire commune et dédommagement de l'ennemy; sur quoy il est party d'icy en Geldre le 21 courant3), là où il trouvera en mesme temps les trouppes françoises et le S.r du Pradel général d'icelles. On paye et congédie à Amsterdam tous les matelots, mais six à sept cent matelots en seront repris, qui se donnerent volontièrement en service pour dix soulx par jour, que l'on voudra employer au canons et au service semblable, dont il est à comprendre, que l'on voudra mesnager l'hyver et attacquer les postes, que l'ennemy tient tant à Groeninghe, Overrijssel que Zutphen. Le S.r L.admiral de Ruyter a aussy présenté son service pour estre employé par terre environ l'armée. Et d'autant que l'on parle fort d'un esquadre et trouppes angloises, qui auroyent l'oeil de venir en Ostfrise et prendre poste environ Gritreyl4) (f. 354vo.), est donné ordre, à ce qu'on y envoye encor deux ou trois navires de guerre, et de fortifier la ditte place en toutte haste.
1) 2) 3) 4)
Muller. Het tractaat van 9 Sept. 1665 cf. Aitzema, V, p. 642-645. Aitzema, V, p. 661. Grietzijl.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
149 On veut encor continuellement asseurer de Goenschoter1), que le garnison y patisse grande disette et évanouira de soy-mesme. Et en tout cas on ne perdra point de temps pour attacquer la ditte place à faute de cela par force, ou bien de porter ou faire une telle diversion au pays de Munster, que l'Evesque sera constraint de rappeller les gens, avec quoy s'évanouira aussi la crainte et le bruict, comme si la forteresse de Bourtange estoit coupé et en danger. On fait à présent fort pen de maintien de la négociation de paix; au moins on laisse cela à la France, pour veoir, si les Anglois par sa médiation pourront estre portéz à des conditions raisonnables, que l'on ne négligera pas icy, mais par faute de cela on ne manquera icy pas de bonnes ordres d'une puissante deffence et résistence.
B. Haye le 24me novembre 1665. Quoyqu'en Angleterre on parle tous-jours de guerre, de rupture contre la France et de nouvel équipage, si est ce que l'on voit, que l'hyver (f. 355) par sa froideur appaise fort les esprits de costé et d'autre. On entend rien des actions par mer, et semble que les prédateurs particuliers se sont laissés, car on entend rien des prises en mer, seulement ce qui passe par le Canal, se peut aisément troubler les Anglois. Et pourtant demeure et continue la prohibition de toutte navigation de Zélande vers le West, et depuis la sortie des navires de la Northollande vers l'Ost l'on a derechef la deffendu et interdit à tous autres, voire n'est pas encore icy rien arresté pour les 36 frégats, qu'on pensoit mettre en mer le premier de décembre, ains trainera bientost jusques au printemps. Et cependant on nettoyera les places de l'ennemy par terre. (Vol. 50, f. 354-355.)
1) Winschoten.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
150
II. A. Haye le 8me décembre 1665. Le passage des trouppes françoises par l'Issel près de Doesburg a esté de jour en jour dilayé depuis le premier de ce mois pour diverses raisons alléguées par les François, à sçavoir pour disette des chariots, provision de vivres, mauvais chemins et semblable choses. En quoy estant pourveu on y trouve encor des tergiversations, en quoy il y en a, qui croyent, qu'ils ne sont pas mal fondéz, car tous les expérimentéz doivent confesser, que toutte chose a son temps: qu'en hyver on ne peut pas travailler en la terre ni faire des retrenchements ou approches. On a veu, combien que les soldats de l'Evesque s'en sont fuys, bienqu'ils venoient en meilleur temps, lorsque les greniers estoijent remplys et sans rencontrer aucune résistance. Maintenant le pays est ruyné, tous les vivres doibvent estre apportéz par des chariots, et les places, qu'on veut attacquer, sont munys de guarnison. On avoit ordiné, que chacque soldat se pourveoiroit de vivres pour cinque jours. Les commissaires françois disoyent de n'estre pas accoustuméz de marcher qu'avec leurs armes; ils ont peur, qu'en peu de jours leurs trouppes sc fondront par fuittes et incommoditéz. Eux en contraire sont venuz pour s'augmenter et renforcer, que les gens de l'Evesque viendront à eux, pour quelle fin ils ont apportéz beaucoup d'argent, et ils pensent de destruire l'ennemy par cette voije. Et qu'à cette fin il seroit mieux à propos de mettre les trouppes en guarnison jusques au que la saison sera plus agréable et opportune. Mais on dit à cela, qu'il seroit plus convenable de retenir les trouppes en France et de les envoyer vers le printemps, mais en les envoyant en ce temps icy il devoit suyvre, qu'on les debvroit employer sans aucune perte de temps. On voit outre cela, que les François menagent si mal et tiennent une si mauvaise discipline, que chacun a peure de les prendre en garnison.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
151 (f. 392vo.) Aussy est ce ainsy, que les trouppes de Lunenbourg déclarent de ne vouloir pas agir, si ce ne soit, que les trouppes de cett'Estat agissent de mesme, si que L.H.P. en toutte façon avec advis du Conseil d'Estat ont trouvé bon de se résoudre à la marche et pour estre délivré de l'Evesque devant l'esté, combien qu'il s'imagine, qu'on ne le fera pas desloger en cincque ou six mois. Et bien que la négotiation par le S.r Friquet semble d'avoir quelque apparance, on ne parle pourtant pas d'une surcéance d'armes, mais chacun laisse de faire son mieux. Et l'on asseure, qu'il a derechef receu une bonne somme d'argent et fait de nouvelles levées à pied et à cheval. Et ils maintiennent au pays de Groningue encor 3 postes, comme le brugschans près de Winschooten, à Wedde et ten Apel.
B. Haye le 8me décembre 1665. On parle beaucoupe de certains cinq points, qui seroyent projettées avec le S.r Friquet, envoyé extraordinaire de l'Empereur, si que l'Evesque quitteroit touttes les places par luy occupées dans cet Estat. 2 qu'il casseroit touttes ses trouppes, horsmis ce que luy faut pour garnir les places fortes en son pays. 3 qu'il renonceroit à touttes ses prétensions mesme de Borculoo. 4 qu'il renonceroit à touttes ses alliances, spécialement à celle de l'Angleterre. 5 que l'Empereur guarantiroit le traicté contre autres nouveaux attentats de l'Evesque à l'avenir. Mais je ne remarque pas, qu'aucune chose de cecy soit mis par escrit, ains que ce ne seront encor que de discours, que chacun s'explique à son advantage et à sa mode, et enfin faudra, que l'espée décide le procès. (Vol. 50, f. 392-392vo.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
152
III. A. Haye le 11me décembre 1665. Le praedicant Landman, suspendu de sa charge passées quelques sepmaines, est réadmis par les Estats d'Hollande, après qu'il eust reconnu d'avoir mal fait et failly, cequ'au commencement il n'avoit pas voulu confesser, disant qu'il n'avoit eu mauvaise intention en représentant, qu'on ne debvoit pas mettre si fort l'espérance en la nation françoise. Mais ce qu'il en a dit, n'est pas hors de propos, puis qu'on trouve par expérience, que ces trouppes françoises à présent font beaucoup d'insolence, si que de Gueldre un homme de mérite aura escrit, que ces troupes avoient esgalée l'insolence autrefois par les Espagnols exercées aux Indes et par les Croates dans le Velaw l'an 1629. A Aernhem ils ont tasche de tuer deux bourgmaistres de la ville. Il faut espérer, que faisant bien contre les ennemys à présent ils effaceront cette mauvaise renommée.
B. Haye le 11me décembre 1665. Les ambassadeurs de France n'estoyent pas seulement révocquéz, mais aussy ordonné le jour de leur département. A présent ne reste si non, que le S.r ambassadeur Gogh1) soit rappellé, (f. 389vo.) ce qui ne mancquera pas lontemps; son fils est désià arrivé icy rapportant à L.H.P. plus expressément toute sorte de particularité de la constitution d'Angleterre. L'on veut dire, que les Anglois traictent généralement mal les navires de touttes les nations, mesme ceux de Genoa, Venise et d'Espaigne.
1) Michiel van Goch, gezant van de Republiek in Engeland. 10 Dec. werd besloten hem terug te roepen, cf. Aitzema, V, p. 608.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
153 Il n'est pourtant pas à croire, qu'ils se despouilleront de tous amis, estant en guerre avec deux si puissants ennemys. Et leur seul amis est plus capable pour prier que pour combattre. Au moins apparoistre (sic) maintenant ce qu'en sera, car asseurément les François marchent et bien dix ou douze mille de cet Estat. L'on fait conjecture, que le premier object sera Lochum et Deutecom, combien que environ Wesel sera aussy formé un bon corps. Et l'on attend à présent aussy l'action de l'armée de Lunenborg. L'Évesque aura déclaré à S.A. Electeur de Brandebourg de vouloir traicter ses terres et gens avec neutralité et amitié, comme il a fait jusques icy, requérant que cela soit de mesme fait par ses gens et terres, et qu'on ne luy fasse point de hostilité. Mais comment peut cela estre observé? Le temps de la guerre avec l'Espagne on (sic) donna un autre exemple et cela ne peut maintenant aussy pas estre autrement practisé. Le transport des dittes villes vers la Cour électorale est pourtant permis. Il y a à présent des advis asseuréz, que la marche de 8000 à pied et 2500 cavaliers de cet Estat et 6000 François se fait sur Lochum, dont on attend le succès à toutte heure. P.S. Maintenant est résolue la révocation du S.r ambassadeur Gogh. (Vol. 50, f. 389-390.)
IV. A. Haye le 15 décembre 1665. En ces préparatiffs pour une continuation de la guerre est peu ou point parlé de l'eschange ou relaxation des prisonniers, mais on croit, que la Hollande, comme la plus interessé en cela, fera négotier cela soubs mains, d'autant plus que l'arrest des domestiques de Downing est un fait à part de la Hollande, et soubs cette négo-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
154 tiation pour les prisonniers pourra derechef influer quelque conférence pour la paix générale. Ces sièges de Lochum et Deutekom donneront quelque esclaircissement de cequ'on jugera de la substance de l'Evesque en nos quartiers. Mais cette défaitte de cinq cent chevaux1) est icy un mauvais commencement et fera parler mal de notre cavallerie, may les François tant plus s'efforceront de réparer cela par leur bravure, mesme devant le départ de 300 dauphins, que le roy changera contre cinq cent autres. (Vol. 50, f. 393.)
B. Haye 15 décembre 1665. On attend à toutte heure la reddition de Locckum comm'aussi de Deutecom, car en même tems que le prince Maurice a environné le premier, le S.r général Pradel aura environné l'autre, ayant tout ce qu'il faut pour l'attaque. On escrivit enfin au Sr de Gogh le 7 courant, qu'il partiroit de Londres pour icy, après que les ambassadeurs de France seroint partys. On a aussi escrit civilement au roy d'Angleterre, que les dits ambassadeurs avoint montré beaucoup de soin pour la paix, que Sa Majesté n'a pas voulu se déclarer sur leurs offres, quoyque désavantageux à cet Estat, même n'a fait aucune ouverture de traité, et que partant on se descharge des inconvéniens de la guerre. L'on n'apprend pas, que l'Angleterre soit alliée à d'autres potentats; au moins l'Espagne se tient quoy et tasche de se tenir bien avec cet Estat, non obstant que les trouppes logées aux frontières de Brabant fassent plu-
1) Zie f. 404: Avvisi uit Brussel 26 Dec. 10 Dec. gevecht tusschen 500 Hollandsche cavaleristen en Munstersche troepen. Het grootste deel der Hollanders dood of gevangen. De graaf van Warfusé in handen der vijanden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
155 sieurs foulles sur la baronie de Bréda e(t) Mayerie de Bolducq. Les factions des Presbitériens indépendents et Quakers deviennent plus fortes et hardies. (Vol. 50, f. 394.)
V. A. Haye le 1 janvier 1666. On attend d'heure en heure, que les députéz revenus de l'armée, qui ne sont pas encor tous à la Haye facent rapport. En général on s'avoit fort persuadé la prinse de Boeckholt, semblant une honte, que l'ennemy tient encor tant de places dans cet estat et qu'on ne tient rien de luy. Et Boeckholt auroit esté icy non seullement pour donner réputation aux armes de la France et de l'Estat, mais aussy auroit encouragé la milice d'entrer plus avant dans le pais de Munster et animer les trouppes de Lunenborg d'avancer. Et l'on parle encore de résumer la résolution d'attacquer la ditte place, et n'est q'une bicoque, et on jette fort la fautte sur l'irrésolution des François, qui ont tout à fait inchiné d'aller en guarnison.
B. Haye le 1 janvier 1666. En ce nouvel an, que Dieu vueille couronner de ses bénédictions, les affaires se disposent encor fort à l'inquiétude, parcequ'on advise de tous costéz les grandes préparations à la guerre. Et affin de s'armer puissamment contre cela L.H.P. ont (f. 26vo.) rigoureusement fait défendre par placcart, que nul sujet de ses pays se pourra rendre au service estranger, ny aussy en service des particuliers à la coopvaerdie ou pêcherie, et que ceux qui sont désià en tel service s'en retireront, tous sur peine des biens et de vie et pour les absents de bannissement perpétuel, et que les femmes et enffants seront
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
156 removés de leurs villes et places ny recevront aussy pas le moindre entretien des aumoisniers ou diaconie1). Aussy est deffendue toutte la navigation et pescherie sur Groenlande sur peine de confiscation de navire et biens. Aussy de faire et de plus les transports des matériaux servants à la ditte pescherie, comme chalouppes, tonneanx, cordons, harpons et autres instruments sur peine de confiscation et punition arbitralle. De plus sont déclarés pour nuls tous les contracts, qui pourroyent estre faits sur ce sujet au regard des navires, nautonniers ou matelots2). Pour quelque différent avec le maître des postes en Brabande on ne reçoit point des lettres à la Haye de Angleterre, mais (ils) ont de France, que les ambassadeurs de France estoyent encore (f. 27.) à Cantorbery3) et que l'on estoit encore en quelque espérance pour la négociation du Lord Albans. Autrement avoit l'ambassadeur Hollis des ordes pour partir de Paris en Angleterre, mais les Anglois firent cependant arrester tous les navires françois, comme les François firent de mesme aux Anglois. Néantmoins l'Espaigne se tient encore coye, bien qu'il y a derechef des plaintes, qu'au pays bas d'Espaigne se font de jour à autre des nouvelles levées pour Munster, comme l'Evesque se fortifie aussy ailleurs de cette façon, combien qu'il y a aussy en main des médiations de l'Empereur et autres électeurs, ayant à cette fin le S.r Heimburg, envoyé de Son Alteze de Brunswijck, le.... eu audiance de L.H.P.4). Mais puisque l'Evesque n'est qu'un accessoir du roy d'Angleterre, on ne pourra bien traitter avec ce roy que conjunctim, comme aussy par conséquence le roy de France debvra venir en la négociation et donneroit ainsy presque une négociation générale, la quelle mancquante
1) 2) 3) 4)
Plakkaat van 19 Dec. 1665, zie: Groot Placaet-Boeck, III, f. 242. Plakkaat van 16 Dec. 1665, zie: o.c., f. 296. Reeds in Nov. had Lod. XIV besloten zijn gezanten terug te roepen, cf. Aitzema, V, p. 607. De datum is niet ingevuld, de audientie had plaats 2 Jan. cf. Aitzema, V, p. 1018.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
157 on devra attendre une rupture générale, de la quelle l'Europe se trouve menacée, ce que Dieu ne vueille. (Vol. 51, f. 26-27.)
VI. Haye 5 janvier 1666. Tous les députéz témoignent d'une bouche, qu'on auroit fort aisément emporté Bouckholt, avec quoy on auroit le pied dans le pays ennemy et on pourroit joindre avec les trouppes de Luneburg, qui sans cela n'agiront pas, comme le S.r Muller, envoyé de Son Alteze, vient derechef exposer, comme aussi le S.r van Uffelen, général d'artillerie du même prince, ainsi le S.r Pradel aura peine à se justifier de n'avoir pas agy en cette occasion, quoy qu'il s'escuse sur les maux, que ses trouppes avoint souffert et qui les rendoint incapables de sortir en hyver. Il semble, que les soldats comme les souliers incommodent au commencement et puis se forment. De Gueldre et Overissel on reçoit des plaintes contre les trouppes françoises, qui y logent, comm'aussi de Zutphen et Deventer: l'acoutumance et les bons fruits passeront la fascherie. Le ducq de Brunswyck, comme directeur du cercle de la basse Saxe, a fait représenter le déplaisir, qu'il avoit de nos ruptures, et le désir de coopérer avec l'électeur de Brandebourg à un accord avec Munster. On luy a répondu avec les compliments ordinaires, mais au reste on ne fera rien sans vvider premièrement avec Angleterre. (Vol. 51, f. 27ov..)
VII. Haye ce 5me febvrier 1666. Il est notable, que la France met en sa publication1),
1) Oorlogsverklaring tegen Engeland van 26 Jan. cf. Aitzema, V, p. 912-913.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
158 qu'elle s'est résolue à la rupture contre l'Angleterre en vertu de l'alliance faicte avec cet Estat le VIme Avril 1662. Conséquement Sa Majesté déclare, que l'Angleterre est attacquante en cette (sic) et cet Estat attacqué, et pourtant se déclare obligée à assistence, qui se debvoit faire à cet Estat désià passé un an. Estant doncques estrange, qu'elle at déliberée si lontemps sans assister cet Estat ny d'argent ny d'hommes contre l'Angleterre, mais Sa Majesté compense bien ce retardement par les soins et offices, qu'elle applique pour attirer tous les potentats voisins à ce party et en faveur de cet Estat, comme quant à Dannemarck elle est heure(u)sement réussie1) et quant à la Svède et Brandebourgh on en espère autant. (Vol. 51, f. 98.)
VIII. Haye le 9me febvrier 1666. Il est vray, que les Espagnols s'excusent tousjours des foulles, qui'se font sur le nom des gens de l'Evesque, qui passent la Meuse, comme aussy des desseins et entreprinses sur les places de cet Estat. Quant foulles: il est certain, que l'Espagnol ne sçauroit pas empescher, qu'il n'y ayet des brigands et larrons, car telles choses se font bien dans les villes murées. Mais des entreprinses sur des villes et places fortes ne se peuvent faire qu' avec des trouppes notables, et on doit tousjours avoir soubçon, que parmy cela se meslent des gens de l'Espaigne. Mais toutesfois si longtemps que ce ne sont que des soubçons, on ne (f. 104) peut rien dire avec fondement, estant croyable que les ennemys des Espagnols font courre ce bruict pour brouiller et troubler la paix entre cett' Estat et l'Espagne et pour jetter la semence d'une rupture de la paix de Munster, dont l'observation seroit bien utille à l'une et l'autre nation. (Vol. 51, f. 103vo.-104.)
1) Aitzema, V, p. 887 vlgg.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
159
IX. Haye le 2me mars 1666. L'assemblée de Hollande s'est séparée; les membres ont unanimement avisé, que le généralat de l'armée et campaigne sera continué l'esté prochaine sur la personne du prince Maurice, luy estant accordé toutte sorte de contentement quant à l'autorité et conduitte, et mille francs par semaine pour l'entretien de sa table; et ne se parle plus de Turenne, si qu'il n'y a point de scrupule ou empeschement à craindre. Touchant la disposition ou patentes des trouppes françoises a esté quelque discours, plaignant le S.r Pradel, qu'on les a trop harassé par le changement des guarnisons et les soldats - - qui ne s'entendent pas si bien à l'habitude du pays et mesnage de vivre que les vielles trouppes - - excitéz à la pauvreté et désertion. Sur quoy est trouvé bon, qu'on ne donnera point de patentes aux compagnies françoises, si non qu'avec communication du S.r Pradel, si que tout est mis sur une bonne consonance. On reçoit de plus en plus plus de sincération et asseurance de l'Espagne, qu'il n'arriverat point de mal aux frontières de cet Estat de Brabande et Flandres, si que la prise de la maison de Woude s'est faite de ceux de Munster plus par despération que dessein, car le marquis de Castel-Rodrigo les a tous chasséz. Le prince de Tarante avoit ordre de les chasser, mais le S.r comte (f. 151vo.) Frits de Nassau, gouverneur de Bergen-op-Zoom, l'a prevenu, envoyant le capitaine François Plessis de Malagner, sur la sommation du quel ceux des Munster ont rendu la maison de Woude sans tirer un coup1). Ils ne furent aussy pourveu de vivres que pour un demy jour. Le comte Van der Nat2) estoit encores avec 2-à-3-cent hommes sur la Haye pour les secourir, mais on croit, qu'ils seront aussy attrappéz ou dissipéz.
1) cf. Het Staatsche leger, V, p. 175; Aitzema, V, p. 776. 2) Diederik van der Nath.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
160 Touchant tous ces prisonniers est ordonné, qu'ils pourront estre eschangéz teste par teste contre ceux, que l'Evesque tient prisonniers, horsmis les déserteurs et les natifs de ce pays cy, touchant les quels le conseil de guerre fera justice et jugera selon les placcarts et droit militaires, et en seront désià quelques-uns penduz tant à Bois-le-ducque qu'aillieurs. (Vol. 51, f. 151-151vo..)
X. Haye le 5me mars 1666. Enfin doncq le roy a aussy déclaré la guerre contre la France1); il l'accuse d'aggression. Cela est vray, que la déclaration (f. 161.) de la guerre a commencée par la France. Mais elle dirat, que les déprédations par mer et autres actions hostiles ont commencéz par les Anglois, et que l'Angleterre sçavoit bien, que la France estoit obligée par alliance à faire ce qu'elle a faite et fera, quoyqu'aussy la France par la longue délibération a donné assez à entendre, qu'elle ne trouvoit pas la chose fort liquide, ou qu'elle vouloit veoir la guerre bien eschauffée et formée et considérer l'intéresse, qu'elle y pourroit embrasser ou décliner, comme c'est la pratique de faire en ce monde: utilitetur (sic) amicitia probatur. (Vol. 51, f. 160vo.-161.)
XI. Haye le 12me mars 1666. Jusques à présent il y a eu grande inesgalité dans les compagnies, principalement à pied, aucuns n'estants que de cinquante testes, autres de 100 et plus, et néantmoins ces febles faisoyent les mesmes gardes que les forts, si qu'en des garnisons febles souvent un soldat
1) Verklaring van 9 Febr. cf. Aitzema, V, p. 695.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
161 estoit obligé d'estre en sentinelle 2, 3, 4 et plus d'heures. Et jusques à présent toutes les compagnies françoises n'ont esté que de 50 testes chacune. Maintenant (f. 181vo.) elles seront esgalisées et augmentées avec autres de mesme nature à 96 testes chacune. Les colonels et semblables néantmoins demeureront à plus haut nombre. Et néantmoins aussy toutte la milice ordinaire se trouvera maintenant au nombre de quarante cincq mil deux cents trente une testes (45231), dont laissant en guarnison trente mille on pourra employer en campagne le reste. La cavallerie monte environ à 7000. Et on parle encore de faire nouvelle milice, toutefois bon nombre en sera employé sur la flotte et d'ordinaire on fait aussy pour les mois d'esté 6 à 7000 Waertgelders. (Vol. 51. f. 181-181vo..)
XII. Haye ce 16me mars 1666. La recommandation de S.A. Electeur de Brandenbourgh pour le prince d'Oranges1) at esté prinse en bonne considération, seulement les députéz de Hollande y ont eu du scrupule, d'autant que les S.rs Estats leurs principaux cy-devant ont prins résolution de n'accepter nulle recommandation, qui viendroit d'aucun prince estranger, d'autant que tant la France que l'Angleterre avoient trop prins la coustume de donner des recommandations à uns et autres, et néantmoins cela nuisoit aux libres déliberations et inclinations de l'Estat mesme. Et pour cela at esté besoing, que la Hollande même y'ayt proveue par une résolution prohibitive, mais les Estats de Hollande comme principaux venants ensemble pourront se dispenser de leur propre résolution, et faudra veoire ce qu'ils feront. Et les ministres en ont escrit à l'Electeur. (Vol. 51, f. 185.)
1) Cf. Aitzema, V, p. 783-784.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
162
XIII. A. Haye le 19me mars 1666. On n'entend presque plus rien des exécutions de ceux de Munster sur les frontières de cet Estat et Brabande. Touchant le passé l'ambassadeur d'Espagne a fait exhiber un mémoire fort prolixe1), contenant la réfutations des plaintes et expostulations faites là dessus, monstrant la sincère intention de l'Espagne pour la conservation de la paix: Si parceque les frontières estoyent icy si mal fortifiées et que les Espagnols ne s'ont pas voulu prévaloir de l'occasion de saisir quelque chose, ce qui leur auroit esté très facile. 2. parcequ'ils ont présenté leur médiation désià au commencement. 3. parceque l'Espagne si lontemps là devant et incontinent après le commencement de cette guerre a fait requérir une ligue défensive pour la conservation du corps Belgique. 4. par l'offre de leur médiation entre cet Estat et l'Angleterre. 5. qu'ils ont à cet Estat présenté permission de levées en Brabande, qu'ils deffendoyent pourtant à l'Evesque, combien qu'eux comme neutraux pourroyent permettre des levées des deux costéz, comme on avoyt icy bien permis aux ennemys de l'Espagne; ayant encore n'aguères à cet Estat permis de fondre du canon à Malines. (f. 190vo.) Que d'ailleurs suivants les loix d'Allemagne on ne pourroit pas deffendre les levées à un prince de l'Empire en Brabande, et que ces levées de l'Evesque se sont faites au pays de Liége et de là les excursions. Et d'autant que l'Evesque de Munster seul a peu tant donner d'affaire à cet Estat, que l'empereur, deux roys et peutestre trois sans leurs adhérents ne donnoient point
1) Aitzema, V, 964. 965.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
163 de sujet à l'Espagne de craindre la rupture. Mais comme les Espagnols désirent le repos et la conservation de la paix, dont le feu roy a esté le principal promoteur, et que ce roy a confirmé, que cet Estat s'en peut asseurer, espérant qu'on trouvera grande différence entre ceux de qui on se mesfie et ceux à qui on confie sa prétieuse liberté et repos contre les anciennes maximes des prédécesseurs, comme le temps le fera connoistre. Par les instances de la reyne mère d'Angleterre on commence à Paris à entamer l'affaire de la négociation de paix1).
B. (f. 191vo..) Haye ce 19 mars 1666. Le discours apologétycque des Espagnols environ le passé est comme un tesmoignage, que la neutralité entre deux belligérants est chose difficile: il est presque impossible de satisfaire à l'un et à l'autre esgalement. Fertilior seges est semper in alieno arvo, et pour la grande apparance d'amitié ou alliance entre l'Espaigne et l'Angleterre on a eu sujet de croire, que l'Espagne a aussy favorisé l'Evesque, comme allié d'Angleterre, que cet Estat ennemy d'icelle. Et puisque tant l'empereur que les 2 ou 3 roys, que les Espagnols désirent, se monstrent résolus à la continuation du repos et paix commune, il y a lieu de croire, que la reyne mère d'Angleterre traittera avec apparence de succès, comme de mesme les princes qui travaillent à Munster. (Vol. 51, f. 190-191.)
XIV. Haye le 30 mars 1666. (f. 224vo.) A plusieurs semble, que la Hollande en la
1) Aitzema, V, p. 920-921.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
164 nomination (f. 227.) des hauts officiers pour la campaigne a prétérié ceux, qui ont fait les mesmes charges. Mais l'advis et maximes de Hollande est telle, que ces charges pour la campaigne ne doibvent pas estre perpétuelles, mais que chacque campagne les déliberations en doibvent estre libres, autrement non cederent arma togae. Toutesfois il y aura bien aussy des provinces, qui seront pour la continuation de ceux, qui ont fait la mesme charge l'esté passée, cequi se verra à l'ouverture. Mais on l'entendra assez comme de mesme disputte en Hollande s'est fort bien enfin accommodée. (Vol. 51, f. 224vo. en f. 227.)
XV. Haye le 2me avril 1666. Le S.r Evesque aura requis par un exprès, que le roy de France dans le traitté de paix, qui se fait à Clèves, voudroit avoir esgard sur sa personne et la religion, et estre aussy guarand de la paix, qu'autremeut il ne sçauroit pas trouver assez de sécurité en cela. Ce que le roy aura promis principalement, parceque sa majesté est obligée à cela par l'alliance défensive - - qu'il a cydevant fait avec l'Evesque et autres princes, - - et a promis de repousser toutte infraction de la paix. (Vol. 51, f. 225.)
XVI. A. Haye ce 6me avril 1666. Les députéz de Zélande continuent encor tousjours de recommander tonsjours la personne du prince d'Orange aux employs et allèguent, que l'an 1584 et 1586 la province de Hollande en absence de deux autres provinces
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
165 et contre la protestation expresse de la Frise et contre le gré de l'Angleterre - - qui avoit icy le comte de Licester - - a conclu par pluralité de voix et résolu de constituer le feu prince Maurice général de la cavallerie et dans le Conseil d'Estat, que maintenant de mesme par la pluralité des provinces on debvroit et pouvroit donner les dittes charges au prince d'Oranges.
B. Haye le 6me avril 1666. D'autant que les provinces d'Overijssel et Gueldres se trouvent tardifs veoire fautifs, tant en leurs consents que prestations d'iceux, L.H.P. ont trouvé bon d'y envoyer les S.rs de Wit, Crommon1) et Bootsma2), pour admonester ces Estats à des résolutions désirées. Vers Groeninge en furent aussy destinées, mais les députéz de cette province là ont promis de le pousser eux mesmes. (f. 221vo.) De mesme est trouvé bon d'envoyer quelques députéz à tous les Collèges de l'admirauté, pour visiter en quel estat sont les équipages des navires, que chacque Collège devra porter en mer. Messieurs de Zélande après avoir tenu conférence, tant avec les députéz de Hollande qu'avec ceux des autres provinces, ont extradé à la généralité le 2o courant les deux points touchant la milice et le S.r prince d'Orange. Sur le premier estants d'advis que les hautes charges militaires doivent estre perpétuelles ou ad vitam, et quant au S.r prince, qu'à Son Altesse par cette occasion de la campagne prochaine devoit estre conféré le généralat de la cavallerie et du Conseil d'Estat. On attend à toutte heure le succès des traittéz à Clèves, suivant l'advis de la Gueldre, Overijssel et Groninge. Escrivant cecy arrivent les lettres de Clèves, dont on peut voire, que la négociation hésite encore, au moins
1) Marinus van Crommon, afgevaardigde van Zeeland ter Staten-Generaal. 2) Epo van Bootsma, afgevaardigde van Friesland ter Staten-Generaal.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
166 que sur les points cydevant proposéz n'estoit pas encor résolu, mais que cela passeroit encor par mains des députéz, qu'aussy de la part de S. Alt. de Zell1) y venoyent quelques postulats, qu'on y estoit aussy en opinion, que la Hollande (f. 322vo.) fort encliné à la paix ne verra pas sur peu de chose. Sur cela L.H.P. auront rescrit, que l'on se rapporte aux points mis sur le papier avec le S.r Friquet et à ce qui est convenu avec Son Alt. Electeur de Brandebourg, et qu'on en fasse fin dans 8 jours après la réception, ou que manquement de cela l'on rompera la négociation. (Vol. 51, f. 221-222.)
XVII. A. Haye ce 9me avril 1666. Il se trouve, que la reyne mère d'Angleterre n'a pas eu ordre de proposer une nouvelle négociation d'accord entre le roy son fils et Sa Majesté de France, n'ayant esté qu'une bonne volonté et materne affection, ce qui est excusé par le roy. Sur cela l'ambassadeur Hollis s'en va partir sans aucun délay. D'ailleurs estoit désià icy déclaré, qu'on acceptoit la médiation de la reyne mère, comme aussy la médiation qui est proposée par la Svède, mais cette députation et par conséquent la négociation d'icelle ne sera pas encore si tost presté; au moins les parties contendentes auront assez de temps pour estre en mer et de hazarder derechef le pacquet. C'est la raison pourquoy qu'on ne peut pas concepvoir entière bonne opinion de la négociation avec Munster, combien que l'on a icy donné à connoître, qu'on agréera la guarantie2), qui est requisé au roy de France, et qui
1) George Willem, hertog van Brunswijk-Zell. 2) Cf. n. XV.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
167 monstre inclination de la promettre sur l'accord, qui se fera à Clèves avec Munster. Et on peut malaisément surmonter les deux difficultéz touchant Borculoo et le désarmement, après que la paix sera conclue, combien (f. 242vo.) que la guarantie de France semble donner sur cela asses d'asseurance et securité tant à l'une que l'autre partie...........
B. (f. 243.) Haye le 9me avril 1666. On voit une grande aversion de la paix en Angleterre ou plustost un grand prurit pour venir aux mains avec les François, estant admirable, que Dieu par ses inperscrutables jugements et pour nos péchéz suscite si grande hayne entre de si proches parents. Si la feue reyne mère de France vivoit, elle auroit sans doute fait les mesmes offices, que fait la reyne mère d'Angleterre. Mais il est de la hayne comme de l'amour: nocte natat caeca serus freta, quem super ingens porta tonat coeli et scopulis illisa reclamant aequora, nec possunt miserae revocare parentes1). Et le pauvre Léandre n'avoit à faire qu'avec le vent, là où en ce cas présent on l'expose encore aux foudres du canon. (Vol. 51, f. 242-243.)
XVIII. Haye le 13me avril 1666. Quelques-uns de Zélande se sont désià retournéz, et toutte la sepmaine passée rien n'at esté fait tant touchant l'employ du seigneur prince d'Oranges que touchant la temporalité ou perpétuité des hautes charges en campaigne. Et par la paix que l'on asseure avec l'Evesque, il
1) Vergilius, Georgica, III, 260 seqq.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
168 semble de tomber de soy-mesme la délibération sur les dittes hautes charges et employs. Et cependant la Hollande a aggréé la présentation (f. 255vo.) et réquisition de Son Altesse Madame la princesse douarière d'Orange, de ce que Messieurs de Hollande entreprendront l'éducation de S. Alt., ne restant que délibérer sur la forme et manière d'icelle, semblant estre nécessaire à Messieurs de Hollande, que plusieurs ou tous ses domestiques devront estre changéz, la plus parte estants Anglois ou recommandéz de l'Angleterre, et spécialement que le S.r de Zuylesteyn1), qui s'est marié à une dame angloise, en doit estre excusé. Diverses officiers des nouvelles trouppes sont bien payéz de la généralité jusques au premier de janvier, mais du depuis on les a répartis sur les septs provinces pour y chercher leur payement. Quelquesunes des dittes provinces difficultent par impuissance et les autres soubs des autres prétextes à les accepter; conséquement ils demeurent sans payement comme aussy leurs quotes s'en suyvent lentement, tant dans le payement des troupes de Lunenbourg qu'autres subsides. Mais on espère, que les députéz estant à présent sur le Lantdack en Gueldres et Overijssel tascheront d'y faire apporter plus de promptitude. A quoy il sera un grand moyen que l'évacuation, que l'on attend en suitte de la paix de tout ce que l'Evesque possède à présent, et par laquelle les terres reviendront en fleur et culture. De la paix avec l'Angleterre ou quelque négociation avec ce royaume (f. 256.) il y a silence profonde. Mais au contraire il se dit, que les Anglois auroyent dessein de faire icy une invasion ou descente avec 18.000 hommes, ce que l'on craint pourtant fort peu comme n'ayant pas apparance de succès ou possibilité, d'autant que la coste de Wielingen jusques à l'Embs est de fort peu de distance et pouvant aisément estre gardée. Là où au contraire l'Angleterre, Escosse et Irlande ont plusieurs cent lieux de bord et de terre, là où la France et cet Estat
1) Frederik van Nassau, heer van Zuylestein, ± 1608-1672.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
169 pourront aisément descendre, au moins estant plus sujette à l'alarme et fatigation que cet Estat. (Vol. 51, f. 255-256.)
XIX. Haye le 20me avril 1666. La guerre avec le S.r Evesque de Munster estant en bons termes et de ne rien craindre, ne reste plus que d'avoir l'un et le principal oeil sur l'Angleterre et l'autre sur la Suède, qui notoirement monstre de ne pouvoir demeurer désarmé, pendant que le Dennemarck deviendra si fort armé. Pour néantmoins et advancer le Dennemarck en son bon et promis dessein, et pour néantmoins aussy donner à la Suède toute équitable satisfaction, le S.r d'Amerongen va en Dennemarck et le S.r Ysbrands est requis de démeurer en Suède. Et par ce moyen l'Angleterre se trouvera bientost si angustiée, qu'elle entendra à la paix, à quoy ne semble que rester la formalité, ce roy désirant, que cet Estat envoye là des ambassadeurs, comme l'on a fait l'an 1653, mais la France voudra se réserver cet honneur de procurer la paix partout. (Vol. 51, f. 283.)
XX. A. Haye le 23me d'avril 1666. Enfin faudra croire, ce que cy-devant on a jugé incroyable, à sçavoir, que sincèrement le roy de France affecte le nom de pacificateur général, veoires qu'effectivement il l'a procuré partout, jusques là mesme, qu'il abandoune son action, prétension ou dessein sur le Brabant, au moins tant, que ce roy d'Espagne vivra ou mourrera sans enffants.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
170 Et le roy d'Angleterre ayant cy-devant en effect rejetté la médiation de la France, à présent en effect l'embrasse. On a tant prognostiqué des merveilles de cette année 1666, mais s'il y a des merveilles à remarquer, ce sera, qu'au lieu d'une guerre universelle on aura la paix généralle, et que l'Evesque estant abandonné de tous, néantmoins fait son accord si honnorablement.
B. Haye le 23me avril 1666. Ce qu'on dit communément des malheurs, qu'ils n'arrivent rarement seuls, on peut aussy dire des bonheurs, car à peine on eut icy l'advis de la paix conclue avec l'Evesque, que presque en mesme temps on le receut de la grande apparance d'un accommodement avec l' (f 281vo.) Angleterre, à quelle fin l'ambassadeur Hollis subsistera encor à Paris, estant résolu, que l'on entamera à cette fin les conférences nécessaires, à quoy se fera cy la mesme présentation, qui s'est faite au roy d'Angleterre par la lettre du onzième décembre, par la quelle le S.r ambassadeur Goch fut rappellé, à sçavoir que l'on restitueroit tout, ce qu'on avoit pris de costé et d'autre, ou que l'on retiendroit de costé et d'autre tout ce qui estoit pris. Sur quoy le roy a bien respondu par la lettre du 27/17 décembre, mais sans faire aucune proposition de son costé, seulement en général jettant la faute de cette guerre sur cet Estat et spécialement sur la Hollande, aussy disant n'avoir pas rejettée la médiation de la France, mais leur arbitrage sur les dommages prétendus par les Anglois. C'est encore une autre bonne et pacifique nouvelle, que par la France seroit offerte la médiation et acceptée par l'Espagne la médiation françoise entre l'Espagne et le Portugal, dont on pourroit conjecturer de l'un costé, que l'Espagne ne s'est pas liée à l'Angleterre, et de l'autre que la France n'a point d'intention de faire à l'Espagne aucune hostilité ou nouvelle guerre par les prétensions connues, (f. 282.) comme après la mort de ce roy d'Espagne. Semblant d'ailleurs estrange, que la France voudroit oster
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
171 à l'Espagne une guerre, qui donneroit à la France de l'avantage et du dominage, et diversion à l'Espagne. Ainsy il semble, que les présages d'une guerre généralle dans cet année 1666 pourroyent bien avenir tout contraire et à une paix universelle, à quoy Dieu vueille contribuir sa bénédiction. On attend icy d'heure à autre la revenue du S.r van Beverningh1), d'autant que le traitté seroit désià conclu lundy le 19me courant, après quoy la cessation d'hostilité suivroit dans huict jours. Le S.r d'Amerongen2) est désià icy arrivé pour accepter la députation vers Dennemarck, ce qui sera apparament avec le caractère d'ambassadeur extraordinaire. (Vol. 51, f. 281-282.)
XXI. A. (f. 297.) Haye le 27 avril 1666. Quand on voit et considère ce traitté avec le S.r Evesque, on s'estonne, qu'il at obtenu une paix si esgalle et considérable voire honnorable. Car le dessein principallement des provinces si fort là serées estoit de l'obliger à raser les citadelles de Munster et Coesvelt et avoir Meppen pour une guarantie, au lieu de la quelle il at obtenu pour soy la guarantie de l'Empire, de la France et des électeurs et princes, les voisins et alliéz. La paix avec l'Angleterre sera aussy la bien venue, quelque part qu'elle la face, soit à Clèves soit à Paris.
1) Hieronymus van Beverningk, afgevaardigde der Staten naar de vredesonderhandelingen in Kleef. 2) Godard Adriaan van Reede van Amerongen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
172
B. Haye le 27me avril 1666. Il est remarquable, qu'en cette négociation de paix par ceux de l'Evesque n'est jamais fait aucune mention de l'Angleterre, non plus que si entre le roy et luy n'avoit esté aucune alliance; un signe qu'au moins par cette alliance les mains n'ont pas esté liées à l'Evesque. Qu'aussy Sa Majesté de la Grande Bretagne mesme n'est pas tant esloigné de l'action du S.r Evesque, apparoit, parceque le chevalier Temple, envoyé de la part de ce roy, pour porter de (f. 297vo.) l'argent au dit S.r Evesque à la continuation de la guerre, à présent, la paix estant faite, s'offre de faire de même traitter à Clèves de la paix par la médiation de Son Altesse Electorale de Brandebourgh. On asseure aussy, que le roy de France a fait sçavoir ou donné ordre de n'achever pas le bastiment de douze navires, qui s'estoit commencé à Amsterdam, mais que l'on transigeroit avec les entreprenneurs sur ce qui estoit désià basty. Dont on pourroit comprendre, que le roy très Chrestien donne grande espérance, qu'il se fera un accommodement avec l'Angleterre, et ce parcequi est entamé à Paris. C'est pourquoy aussy que la présentation du chevalier Temple est accepté à Clèves pour une abondante tesmoignage d'affection, mais que le principal se fera à Paris. Pour quelle fin, s'il en est besoin, on envoyera d'icy un ambassadeur extraordinaire. Et il se peut aussy veoire par touttes les circonstances, que par la médiation de la France la confiance au Nord sera conservée ou restablié. Le général Pradel a requis une jachte pour venir du Rhin icy à la Haye et de prendre congé de L.H.P., et de s'en retourner ainsy avec ses trouppes en France, au lieu que l'on avoit cru, que le dit roy auroit envoyé ou tenu un corps d'armée en Allemagne (f. 298.) se voyant au contraire, que Sa Majesté veut partout mettre en exécution la très chrestienne sentence et commandement; Pax vobis.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
173 Les conférences à Paris seront entamées le 21 courant. L'Evesque demeurant sur l'entier au regard du droict, qu'il pouvoit avoir sur Borckloo, horsmis qu'il en cède la supériorité avec consentement de son chapitre et sans préjudice de droit de l'Empire, les Estats renoncent à touttes alliances préjudicables à l'Evesque. (Vol. 51, f. 297-298.)
XXII. Haye le 18me juin 1666. Il a plu à Dieu cette fois de donner le tort aux Anglois et de vvider le procès en faveur de cet Estat, combien que le plaidoyé a duré plus longtemps que l'année passée, estant notoire, que divers navires anglois sont prins et amennéz icy et aucuns autres couléz à fond. Je ne diray rien de touttes ces particularitéz, ains me référeray aux lettres et relations imprimées de l'admiral de Ruyter même, et aux particularitéz journelles comprises aux gazettes et courantes. Les Anglois exténueront cela selon leur coustume et diront, que notre flotte s'est aussy retirée vers les Wielingen, mais c'estoit lors qu'ils furent retiréz les premiers et chasséz dans leurs emboucheures. On a désià icy tout aussytost fait des prières et grâces publiques le 15me dans les églises, y faisant lire la lettre de l'admiral, s'attendant qu'il se tiendra générallement un jour de grâces dans toutes les provinces. (Vol. 51, f. 401.)
XXIII. Haye le 22me juin 1666. Ce n'est pas assez de vaincre de la main, il faut encore aussy le maintenir de la bouche, car les Anglois taschent fort d'exténuer cette victoire: voires on dit, que derechef trente navires anglois se sont monstréz en mer, autres
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
174 disent de cinquante; aussy le nombre des navires pris et amennéz icy n'est pas si grand, comme on l'a fait au commencement. Mais cependant il demeure certain, qu' icy sont tels chefs prisonniers et tant de mille autres, tant de navires amennéz, et en Angleterre on a emmené pas un navire, pas un prisonnier, si que la victoire est bien asseurée de ce costé icy, et cela sera tesmoigné par des feux de joye. (Vol. 51, f. 432.)
XXIV. Haye le 2me juillet 1666. (f. 51vo.) Il y a icy beaucoup de discours et de bruit, que le duc de Beaufort (f. 452.)1) seroit en Zélande et y auroit fait invasion, mais tout cela n'est que discours et bruict; au contraire on ne voit autre si non, que le dit duc a plus le soin et l'oeil et soin de faire bien arriver l'espouse royalle de Portugal et empescher, que la flotte d'Espagne ne donne de l'empeschement à cela, et qu'en après le dit duc ira rafreschir sa flotte à la Rochelle, où le roy fait quelque nouvelle fortification, de peur que les Anglois n'y fissent quelque descente. Au moins cecy est évident, que le dit duc ait voulu voir précéder le combat naval entre notre flotte et l'angloise, et en après selon l'évènement attendre d'autres ordres de son roy, de peur que la flotte angloise ne se ruist sur la françoise et ne la ruynast avant la conjonction. Les Espagnols imputent autant à l'Angleterre qu'à la (f. 452vo.) France le non succès de leur paix avec le Portugal, et que l'Angleterre même a suggéré au Portugal le conseil de ne traitter que de roy à roy, au lieu que le Portugal estoit en disposition et train de traitter de gouvernement en gouvernement pour une longue trève. Et par ainsy l'Espagne, ayant peu d'obligation à l'Angleterre, fait moins de difficulté de se resjouyr icy avec cet Estat de la victoire et brusler feu de joye. (Vol. 51, f. 451vo.-452.)
1) De Fransche admiraal.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
175
XXV. A. (f. 466.) La Haye le 6me juillet 1666. A Brusselles le S.r Sasbourgh, résident de cet Estat, a aussy fait feux de joye suivant ses ordres le 30me de juin. Un garçon, qui y estoit présent, taschoit de tirer embas des picktonnes presque bruslées; un valet du S.r Sasbourgh voyant cela battit le garçon, cequi causa enfin, que le canail fit grand bruict et cassa quelques vitres, jusques à ceque les gardes du Marquis y vindrent et les appaisèrent. Et le fiscal de la cour en print information promettant justice. Le S.r résident ne s'auroit pas pourtant voulu contenter de cela, mais seroit le jour suivant party vers icy pour se plaindre de la violation du droict des gens. Cecy a fait, que le Marquis a envoyé icy un exprès à l'ambassadeur, qui a là dessus donné connoissance de cette affairre à L.H.P. le 3me courant avec l'information du fiscal. Le S.r Sasbourg n'estant pas alors encor arrivé, est trouvé bon de ne le lire pas incontinent, ains de le tenir (f. 466vo.) dans le sacq, jusques à ce que le dit seigneur seroit arrivé pour escouter l'autre partie. Le résident anglois et quelques autres particuliers anglois avoient fait feux de joye deux jours auparavant et fait couler quantité de vin, cequi est passé sans aucun bruict; et l'autre cependant sera pris icy par aucuns pour une partialité et qu'à Brusselles on est plus affectionné à l'Angleterre et comme une suytte de tout mauvais tesmoinage, que l'on a receu de Brabande pendant la guerre de Munster. Des contraires marques reçoit on de Dennemarcq, lequel après une ample congratulation, faite à L.H.P. de la victoire obtenue des Anglois, nous présente toute la flotte, et la nostre se trouve désià suffisante pour poursuyvre la victoire toute seule.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
176
B. (f. 467.) Haye le 6me juillet 1666. On voit par la sagesse humaine, que l'on ne peut pas prévenir les maux qu'on craint; l'ambassadeur d'Espagne a monstré toute complaisance imaginable icy pour éviter, cequi est arrivé au S.r Sasbourgh à Bruxelles, mais n'a pas pensé à cequi pouvoit arriver à Brusselles. Et d'autant que ce n'est pas la première fois, qu'au dit S.r Sasbourgh sont arrivéz des mauvais rencontres1), il y a d'opinion, que le S.r Sasbourgh revenant icy pourra estre retenu, coupant par ainsy la résidence et une correspondance, qui donne matière à des insultes et tumultes. Si telle chose estoit arrivé à un minîstre françois, ce roy le releveroit bien haut, comme on a veu dans la carpentomachie l'an 1661 à Londres et auparavant à Rome à l'ambassadeur Créqui2). Mais les Espagnols démonstrants, que tout n'est qu' accidentel et un désordre, qu'on n'a pas sceu prévoir, tascheront de donner icy toute satisfaction équitable; aussy (f. 467vo.) l'Angleterre suffit pour ennemie. Et dit on, que le duc d'Yorck veut aller sur la flotte. (Vol. 51, f. 466-467vo.)
XXVI. Haye le 10me aoust 1666. C'est un peut surprennant, que le combat n'a duré cette fois que tant d'heures qu'en juin il a duré de jours. Il est aussy estrange, qu'après des ordres sy exprès et si bien régléz peuvent néantmoins arriver des désordres ou disputtes, et que des accusations si notables peuvent
1) Aitzema, V, 612. 2) Aitzema, IV, 739, 887-888.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
177 tomber sur un si notable chef, qui a tousjours si bien fait et qui a acquis tant de réputation. Mais c'est l'ordinaire en temps de victoire, chacun se l'ad(s)cript, et en temps de perte on la jette sur un. Selon la lettre de Tromp et Meppel mesme ils ont très bien fait ayant chassé les Anglois. Mais ils auront fait faute en se laissant séparer du gros et esquadre de Ruyter et Jean Evert, et cela a causé la retraitte. Il y aura un grand Conseil de guerre, où seront non seulement les capitaines, mais les députéz des Estats Généraux et des admirautéz. Mais le plus honorable seroit, si on couvroit tout, n'estant rien fait ny obmis par malice. Et la guerre est comme la marée, flux et reflux, de costé et d'autre grand dommage et nul proufit, et oblectation des neutraux. (Vol. 51, f. 53.)
XXVII. Haye le 17me aoust 1666. L'on voit, que depuis la retraitte de la flotte de cet Estat le roy de France a pris à coeur avec plus de zèle l'affaire commune que cy-devant, ayant fait ferme promesse, que la flotte du duc de Beaufort sera bientost à la main, et que Sa Majesté est marié, que ses ordres ne sont pas suivyes plus précisement ou bien que ses ordres ne sont pas venus plustost en mains du duc de Beaufort. Et pour monstrer cela effectivement il a envoyé un courier extraordinairement au S.r ambassadeur d'Estrades, qui sur cela a requis des commissaires pour traitter sur la manière et temps de la conjonction des deux flottes. Du depuis a couru un bruit, que le duc de Beaufort sera venu à Brest en Bretagne; si cela est, il doit suyvre, que l'espouse royalle sera arrivée en Portugal.... (Vol. 52, f. 51.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
178
XXVIII. A. La Haye le 20 d'aoust 1666. De l'admiral Tromp seront maintenant venues des lettres tant à L.H.P. qu'aux Seig.rs Estats de Hollande, par les quelles il se plaint de ce que cy-devant est escrit par l'admiral de Ruyter à sa charge, ou que luy Tromp n'auroit pas agis selon son temp et rang. Il déclare d'avoir coupé et chassé non seulement l'esquadre du pavillon bleu, mais aussy quelques uns du pavillon rouge, et qu'il avoit réduit à l'extrémité le navire de Jeremias Smith, chef du pavillon bleu, pour se rendre, mais qu'un grand calme l'en avoit empesché, après qu'il avoit coulé à fond un autre navire et un bruslot. Que de Ruyter même n'avoit pas dheuement secondé les admiraux Jean Evertsen et Thierck Hiddes, ains les avoit laissé combattre bien une heure et demy, jusques à ce que ces deux admiraux furent morts et ces esquadres faisant l'avantgarde vinssent à se retirer, et qu' alors le gros des Anglois venoit descendre sur Ruyter; pour cela luy Tromp a demandé réparation, pour être remercié et loué comme Ruyter. Ce seroit meilleur, que l'un ny l'autre auroit produit telles criminations, et que de costé et d'autre l'on n'auroit point concen de la jalousie, se contentant tous d'avoir bien fait, de quoy les volontaires françois ont donné un général bon tesmoinage (f. 69vo.), en quoy la Majesté de France a prins grand contentement, estant notoire, qu'ils ont tous bien combattuz, ce qu'Evertzen et Hiddes ont tesmoignéz de leur mort et que le dommage est plus grand du côté des Anglois que du notre, combien qu'ils sont demeuréz en mer et y demeurent encore. Ce qui ne durera guères, car notre flotte aux Wielingen sera en peu de jours derechef en estat, et on attend cependant un secours fort notable tant de France que Dennemarck. Et bien que suyvant les derniers lettres de Paris, l'on ne sçavoit aucune nouvelle de monsieur de Beaufort, si
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
179 est ce que l'on fait estat, qu'il sera en peu de jours à Belle-Isle, là où le roy avoit mis ordre de le raffreschir et renforcer de toute sorte nécessaire.
B. Haye le 20me aoust 1666. A présent avec la médiation de la Suède on traitte de praeliminaribus, à sçavoir quel doit estre le locus tractandi. Il est, que cy-devant cet Estat a envoyé l'an 1653 en Angleterre, et que là fu faite la paix, mais à présent la cause touche aussy la France et le Dennemarck, et ces roys ne vendront pas céder à l'Angleterre, ains venir en un lieu tierce comme Bruges ou Nieuport. Le seigneur Raet-Pensionnaire n'est pas encore retourné vers Zélande, mais s'y en va au premier jour. On équippe maintenant la flotte à bon escient et si forte, qu'on ne debvra avoir aucun doute ains toute asseurance. Et enfin aussy doit venir le dit duc de Beaufort, autrement comme jadis de Bethlem et Gabor1) on doubtera, s'il y a un duc de Beaufort. (Vol. 52, f. 69-70.)
XXIX. Haye le 24me aoust 1666. On peut bien dire ‘Optimi vini pessimum acetum’, car il n'y a rien de meilleur que la paix en général, mais mal négotiée crée de la fascherie. Le ritmaistre Buat dit n'avoir eu autre intention que la paix, mais plus selon l'interest de l'Angleterre que de la France, dont il est natif et vassal. Et on dit maintenant, qu'il a eu une pension de quattre mille francs de l'Angleterre, quoyqu'il dit, que c'est proprement une pension du prince. Mais je n'en sçay que ce qui se dit en commum, et multi multa loquuntur.
1) Betleem Gabor, vorst van Zevenbergen, cf. Aitzema, I, p. 351: ‘alsoo dat Prins Maurits somtijts soude gheseyt hebben, hy twijfelde ofter oock een Betleem Gabor was’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
180 Comme on dit aussy, que le S.r admiral lieutenant Tromp parle mal du de Ruyter, et cependant ces deux estants principeaux chefs debveroyent estre de bon accord, n'estants rien de plus fascheux que défiance entre les chefs, mais on espère de les bien remettre ensemble à n'avoir nulle inimitié que contre l'ennemy commun. (f 92vo.) Puis que l'on ne se peut accorder de loco tractatus, il est à croire, que la paix ne se fera pas que après une autre bataille. (f. 52, f. 92-92vo.)
XXX. La Haye ce 27 aoust 1666. La dimission du S.r Tromp cause beaucoup de discours et chacun en parle selon son opinion, mais il est aisé à connoître, que cela s'est fait plus pour des raisons pregnantes à sçavoir pour l'incompatibilité, c'est à dire, qu'il a mal digéré les accusations ou impétitions de l'admiral Ruyter, à qui par rétorsion il a dit semblables accusations. Et on a désià remarqué, que cela causoit une division entre les matelots, les uns pour Ruyter, les autres pour Tromp, (f. 90.) dont désià il y a eu des disputtes et des désordres en Zélande. On a craint, que cela se pourroit augmenter en mer, n'estant rien plus nécessaire en une flotte que la concorde et bonne intelligence entre les premiers chefs. Et on juge aussy, que c'est pour le bien de Tromp de s'absenter par provision de la flotte, car estant une fois suspect on luy imputeroit à l'advenir tout le mal, qui y arriveroit; si au future il ne gagne point de gloire, aussy n'aurat il pas de blasme, et le temps adoucit tout. Et pour encore il se comporte avec discrétion et sagesse, et seroit bons il l'auroit fait aussy auparavant et n'eust pas escrit sa dernière lettre, mais l'honneur est une chose délicate et sensible. Le S.r Buat a esté plusieurs fois examiné et du depuis sa femme aussy. (Vol 52, f. 89vo.-90.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
181
XXXI. Sérénissime Prince, monseigneur De la ville d'Embden est retourné le syndicq Andreae à poursuivre l'évacuation des trouppes de Lunenbourg d'Oostfrise, car le prétexte, que les Suédois y voudroyent entrer, cesse maintenant, veu qu'ils sont engagéz devant Bremen. La Princesse Douarière prétend tousjours, qu'on devra tousjours transiger et traitter à Aurick, mais les Estats Généraux l'ont de nouveau requisé, qu'il plaise à Son Altesse (d'envoyer) les siens à la Haye, avec quoy se conforment les Stenden et la ville d'Embden. La flotte de l'Estat selon l'ordre est revenue environ Blankenberg et est proche de Wielingen, en intention d'envoyer des navires vers la Meuse, Tessel et Vlie. Et l'admiral continue d'estre malade, quoyqu'avec interval; mais lors du date de la lettre, il se portoit si foible, qu'il n'avoit pas peu signer la lettre. Et cependant, contre l'opinion, la flotte françoise a passé le Canal et s'estoit portée entre le Havvre de Grace et Diepe, estonnée de ne trouver nulle part la flotte de Ruyter; cela a causé nouvelles délibérations. D'un costé on considère la saison, que la flotte a beaucoup patie par l'orage et tempestes, qu'elle est pleine de malades, (f. 219vo.) que l'admiral mesme se porte mal, et pour cela qu'il sera besoin mettre et envoyer des députéz de l'Estat sur la flotte comme l'année passée. De l'autre costé on considère, que la France se formalisera, de ce qu'on quitte la mer en mesme temps qu'on les devroit joindre. Et cependant aussy est arrivé advis du furieux et jamais ouy bruslement de la ville de Londres. On croit icy fermement, que c'est une notification, que Dieu envoye pour préparer les Anglois à un désir sincère de la paix, car la façon de la traicter jusque à maintenant agitée on la tient icy pour fallace et tromperie. Sur quoy les poètes auront matières de faire des allusions. Le procès d'avecq Buat va encore le train mesme
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
182 comme auparavant; on fait tousjours des enquestes pour veoir et sçavoir quels complices, mais jusque à présent nuls ne sont calangéz1) que Buat et les 2 bourgmaistres absents. Vers Zélande vont sept députéz et de ces septs les trois iront sur la flotte, mais la flotte sera à demy débandé, la demy dévalisée par l'orage; et la saison est passée et les Anglois fort mortifiéz par le bruslement, si que je croy, que tout cecy sera plus paraburlus que paraveras2). Je suis = de Votre Alteze = le sujettissime = Jean Pesser. A l'Haye, le 28 septembre 1666. (Vol. 52, f. 219-220.)
XXXII. Haye premier octobre 1666. Sérénissime Prince, monseigneur Icy sont derechef en main les conférences avec les ministres de Dannemarcq, Brandembourg, Lunembourg. et semble que l'affaire de siège de Bremen donne quelque chaleur à cette négotiacion pour faire et parfaire cette alliance, dont on a veu cy-devant le concept, car tant cet Estat que ces princes considèrent, que se siège est une guerre et pourra causer grand trouble, que pourtant par quelque traicté d'alliance on devra pourvuoir à tout. Il est vray, que le sentiment de cet Estat est, que l'alliance devra estre in futurum, et qu'en quelque cas future chascun sçaura, ce qu'il aura à contribuir en telle guerre. Et pourtant cet Estat décline de fournir de subside pour le présent, mais les autres désirent du subside pour le présent, faisant la présente guerre paralèle à celle de Munster. Cett affaire est maintenant fort en crise.
1) Calangeren - aanklagen, zie: Middelned. Wdbk., s.v. 2) παραβογος - gewaagd. παραφορος - waanzinnig.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
183 On juge, que Kivviet a fait grand préjudice à Buat par cette sienne retraicte vers l'Angleterre, car par là il vérifie, qu'ilz ont eu des correspondences contre les maximes d'Hollande et au prouffit et avantage de l'Angleterre. Et depuis peu de jours on a fort pressé le procès contre Buat, si qu'on croit, que dans peu de jours il sera terminé. (f. 214vo.) Le van der Hoorst estant faible seroit malade en quelque part en Brabant. De France on a, que le roy est d'avis, que S.M. très Chrestienne, S.M. de Dannemarcq et cet Estat doivent pendant l'hyver faire un bon concert et convention pour le dessein de la guerre de l'année qui vient, de telle façon que chascun sçaura, ce qu'il contribuira précisement pour composer une puissante flotte. Mais d'autant que la France ne peut pas fournir beaucoup de navires, il sera nécessaire, qu'elle fournisse le surplus en argent. Et ayants veu le mancquement de l'année passée on pourra mieux et plus punctuellement supplir à tout. Cependant la France fera grande plainte en cas que le ducq de Beaufort - - qui se trouva investy le 25 par les Anglois - - ayt beaucoup paty, de quoy on attend les particularitéz. (Vol. 52, f. 214-214vo.)
XXXIII. Haye le 5 octobre 1666. Sérénissime Prince, monseigneur Tant l'Estat que l'ambassadeur de France avouent, qu'ils ont esté abusé par le galiot, qui a rapporté icy, qu'il y avoit eu engagement de la flotte angloise et françoise, quoyqu'il en marquoit jour: Samedy le 25me septembre au soir à quatre heures et des circumstances. Les François toute-fois ne sont pas encore bien esclairéz de certains 9 navires, dont un est arrivé ou escahappé à Duynkerke, mais certain est, que le gros de la flotte françoise soit allé vers Brest ou plustost retourné. Et selon lettres du S.r Raet-Pensionnaire du 2 octobre
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
184 la flotte de cet Estat estoit près du Nort-Forlant, pour voir si la flotte angloise viendroit au combat, si non. La saison commande, que la nostre retourne aussy. Le S.r admiral Ruyter estoit encore si incommodé de la fièvre, que les médicins jugoient, que bien il n'en périclitoit pas, mais que toutefois il luy faudroit bien encore 3 semaines, devant que pouvoir recouvrer la premier santé, et pour cela le S.r Raetpensionaire avoit jugé à propos, que le dit S.r Ruyter pour sa personne iroit à terre, si qu'il sera désià arrivé à Rotterdam pour se faire penser. (f. 223vo.) Par toutes circumstances il est aisé à juger, que de costé et d'autre on donnera lieu et qu'on cédera à l'hyver. Et cependant chacun aura loisir à ce préparer consilio et armis vers le printemps. Pour un différent et dispute au regard du cloistre de Huybergen entre le Marquisat de Berg-op-Zom et le quartier d'Anvers, on a envoijé 240 hommes dans le dit cloistre, dont toutefois les Espagnols sont en possession quoique disputable. Le marquis de Castel-Rodrigo s'en formalise fort et l'ambassadeur par des mémoires s'en plaint. Et les cinq Jésuites sont encore aussy détenus à l'Escluse, si que la confiance ne soit pas tout à fait asscuré1). Il y aura entre l'Espaigne et l'Angleterre quelque traité, mais seulement de commercez, qui fleurit maintenant fort dans (f. 224.) la Flandre - - pour la guerre Anglo-Hollandoise - - et princi (sic) à Ostende et Bruge et toutefois ce traité ne sera pas encore ratifié ny commune, car il contraint aussy quelque chose pour la neutralité de Portugal, mais à ligue offensive et défensive. L'Espagne n'entendra jamais avecq Angleterre et par ainsy l'Angleterre demeure tousjours solitaire et sans alliéz. Je suis De V. Altesse le subjettissime J. Pesser. (Vol 52, f. 223-224.)
1) Bedoeld zijn de 5 Jezuieten, die door Staatsche soldaten in den nacht van 25 op 26 Augustus 1666 uit het klooster Soetendael bij Brugge waren gelicht, om als gijzelaars te dienen voor de teruggave der kinderen van den Amsterdamschen koopman André Gois, die te Ath werden vastgehouden, cf. Aitzema, V, p. 974-975.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
185
XXXIV. A. (f. 431.) La Haye le 10 décembre 1666. En la place du feu Sr. Opdam, Mathenes et Schagen sont nomméz leurs fils au nombre de la noblesse, et outre ceux là les seigneurs de Moermont et Zeventer, sique le dit nombre, diminué par mortalité jusques à cinq, est remis maintenant jusqu'au nombre de dix1) ....
B. (f. 432.) La Haye le 10 décembre 1666. Beaucoup s'estonnent de ce que les nobles n'ont pas aussy assuméz le seigneur de la Lecce2), fils aisné du feu S.r de Beverweert, qui a vescu en mesme correspondance et estimé avec les villes de Hollande, et qui ont fort bénéficié tous ses fils. Et de mesme estonnement a lieu pour le Seigneur de Brederode3), qui de mesme est encor prétérié. Tout cela passera inter arma Reipublicae. (Vol. 52, f. 431 en 432.)
XXXV. La Haye le 14me décembre 1666. On commence icy à parler de mesnager, principalement pour la milice nouvelle, qui se trouve fort mal payée, car aucunes ne reçoivent rien du tout, si que ces com-
1) Aitzema, V, p. 857. 2) Maurits van Nassau, heer van de Leck en Beverweerd, 1631-1683. Hij werd 1674 in de ridderschap van Holland beschreven. Zie: Nieuw Ned. Biogr. Wdbk., I, 1366. 3) Wolpherd van Brederode, gest. 21 Juli 1679. Zie: Van Leeuwen, Batavia Illustrata, f. 892.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
186 pagnies ne sçauroyent estre que tres febles et incomplètes, estant dit qu'on a trouvé une, qui n'a que quattre soldats. En Hollande on travaille fort pour estendre les finances, on parle même d'exiger deux fois le deux-centième denier, qui est en effect un-centième. Item que tous officiants tant politiques que militaires laisseront à l'Estat un tiers de leurs gages. (Vol. 52, f. 433vo.)
XXXVI. La Haye le 17 décembre 1666. Combien que par placcards et autrement l'on opine d'avoir mis tout bon ordre contre le transport des marchandises de ces pays et contre toute correspondence avec l'Angleterre, si est ce que l'on trouve, qu'il est malaisé à le deffendre, principalement par le moyen d'Ostende, estant à présent à Rotterdam chargéz bien vingt navires avec des tuiles et bois pour bastir, que l'on apprend aller toutes vers Londres et ce par direction du S.r Kievit. Pour quelle raison les Seigneurs Estats de Hollande ont fait arrester par leurs députéz les pilots de ces navires, bienque le transport sur Ostende ne soit pas deffendu et l'Admirauté dépend de la Généralité. Par conséquent - - ainsy que ces marchands soustiennent - - cela ne doit pas estre empesché par une province. A quoy vient, que les marchands des tuiles et bois sont intéresséz que cela ne soit pas défendu .... (Vol. 52, f. 434.) Arch. Vatic. Nunz. di Fiandra.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
187
Inventaris van de Ruyter's inboedel, opgemaakt 22-24 maart1) 1677, Medegedeeld door P.J. Blok. In de prachtige, thans ten Rijksarchieve in Den Haag berustende verzameling, die in 1896 door den Nederlandschen Staat verworven werd van de familie De Ruyter de Wildt, bij wie, als nakomelingen van De Ruyter, nog altijd het archief van den admiraal en zijn zoon en schoonzoon De Witte berustte, bevindt zich in den bundel no. 189 (Aanw. 1896, XLV, uitvoerig beschreven in dl. XIX der Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven) een aantal stukken, betrekking hebbende op De Ruyter's nalatenschap. Daaronder schijnt mij van het meeste belang bovengenoemde inventaris, een handschrift van 19 blz. folio. Het wordt genoemd op de laatste blz.: ‘Eventaris van Vaders za.r nagelaten goederen noch onverdeelt’. Die inventaris, zooals in het opschrift staat, niet door een notaris maar ‘van ons (de kinderen) opgenomen’, bevat niet alleen de nauwkeurige beschrijving van alle goederen, die in het sterfhuis werden gevonden, van de zolders tot den kelder toe, maar ook de gedetailleerde beschrijving van den inhoud van alle daar aanwezige kisten, kasten en laden, in het bijzonder ook van de daarin gevonden papieren van financieelen en persoonlijken aard. Door dezen inventaris zijn wij in staat gesteld om niet alleen De Ruyter's bezit te leeren kennen maar ook -
1) Uit de aanteekening onder f) hier beneden blijkt, dat de inventarisatie 24 Maart is voortgezet.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
188 en tot in bijzonderheden - de indeeling van zijn huis en de verdeeling van de meubelen, de kostbaarheden, de schilderijen, het linnengoed, de tin- en ijzerwerken enz. over de vertrekken en gangen. Dit huis (Prins Hendrikkade no. 131) is van binnen zeer verbouwd en verhaspeld, maar de zolders en de kelder met oude keuken zijn nog ongeveer in den ouden staat en een scherpzinnig architect zou met behulp van dezen inventaris, dunkt mij, wel in staat zijn - de voorgevel schijnt geheel intact te zijn, behalve natuurlijk de vensterglazen - om het geheele huis te restaureeren in den staat, waarin onze groote admiraal het 31 jaren bewoond heeft. Mag ik dit denkbeeld aanbevelen bij de vrienden van Amsterdam's oudheid en de tallooze Nederlanders, die eerbied hebben voor de nagedachtenis van De Ruyter? Maar de inventaris is ook van belang voor de kennis van De Ruyter en zijn vrouw zelf. Wij zien eruit, hoe eenvoudig zijn huishouding was, hoe nauwkeurig en ordelijk zijn financieel beheer, hoe gering zijn belangstelling in letteren en kunst. De hem door Zeeland geschonken Atlas van Blaeu, een gedeelte van Aitzema's geschiedverhaal, waarin ook zijn daden waren vermeld, zeemansboeken en een drietal bijbels waren met ‘eenighe’ boeken ten dezen zijn eenig bezit. Aan kunstvoorwerpen vinden wij, behalve eenige beeldjes en schilderijen van blijkbaar weinig waarde, zooals ieder burgerman ze had, in zijn huis alleen de door hem ontvangen geschenken en eenige schilderijen, groot en klein, portretten van hemzelven en van eenige zijner onderbevelhebbers, benevens af beeldingen op zijn krijgsdaden betrekking hebbend. Hoe eenvoudig zijn zijn zeekisten, zijn kleeding en lijfsieraden; en wat zijn vrouw aangaat, hoe eenvoudig ook hare kleeding en sieraden, hoe goed voorzien haar linnenen tinkasten, de trots der Hollandsche vrouwen van die dagen; hun zilver en porselein mochten gezien worden zooals bij den lateren rijkdom van den admiraal paste, maar zeer bijzonder is het toch niet. Inderdaad, de waarde van dezen inventaris kan niet worden betwijfeld en ik meende daarom hem niet aan belangstellenden te mogen onthouden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
189 Wie van De Ruyter's kinderen heeft of hebben dezen inventaris opgemaakt? Dit is niet precies te zeggen maar ik acht het hoogstwaarschijnlijk, dat zijn eenige zoon, Engel, met hulp van de andere kinderen (‘ons’) de samensteller ervan is. De schrijver zelf van dit ms. is hij niet, want zijn ons van elders bekend schrift vertoont een geheel ander karakter. Maar het ms. is blijkbaar ook niet het eenige geweest: achteraan, op de laatste, overigens onbeschreven pagina staat, behalve een soort notarismerk1), de naam van ‘Frere Potts’, dat is ds. Potts, tweede echtgenoot van Alida De Ruyter, met een paar nader te vermelden woorden in het schrift van Engel. Ik houd ons ms. dus òf voor het oorspronkelijk opgemaakte stuk - de talrijke aanteekeningen op den kant: verbeteringen en aanteekeningen over de latere verdeeling der goederen, wijzen daarop - òf voor een der na de opmaking gemaakte afschriften en dan wel dat van broeder Potts. De zusters: Cornelia (De Witte) en Alida (Potts) en de halfzuster Margaretha (gehuwd met ds. Somer) worden herhaaldelijk als ‘Maseur’ aangeduid, hare echtgenooten als ‘Frere de Witte’, ‘Frere Potts’, ‘Frere Somer’, wat voor het auteurschap van broeder Engel zou pleiten. Wel wordt diens (voormalige) kamer in het huis2) ook als die van ‘Frere De Ruyter’ aangeduid, maar dit kan een bij de familie gebruikelijke aanduiding zijn. Alles samengenomen, houd ik Engel de Ruyter, die ook bij de begrafenis van den admiraal, de verdere regelingen omtrent diens nalatenschap, de onderhandelingen over de graftombe enz. de hoofdrol speelt, ja herhaaldelijk namens de kinderen optreedt3), voor den auteur van dit stuk. De spelling van sommige woorden wijst op den auteur als iemand, die niet bekend was met het Latijn, zoodat de predikanten Potts en Somer uitgesloten zijn.
1) De in het algemeen gestelde notarieele akte van boedelscheiding, d.d. 11 Mei 1677, is in denzelfden bundel aanwezig. Notaris was David Doornick te Amsterdam. 2) Hij woonde er sinds enkele jaren vlak naast. Vgl. De Balbian Verster in Verslag Scheepvaartmuseum 1925, blz. 82/3. 3) Zie mijn De Ruyter, blz. 402 vlg.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
190 Het ms. wordt hier in zijn geheel uitgegeven met weglating alleen van de soms moeilijk of in het geheel niet leesbare en lang niet altijd op de juiste plaats te zetten aanteekeningen voor de latere verdeeling bij de boedelscheiding tusschen ‘Moeder’ en de kinderen, waarbij de zeer duidelijke bepalingen van het laatste testament van den admiraal1) nauwkeurig zijn in het oog gehouden. Het stuk is door mij met aanteekeningen omtrent den inhoud voorzien. Voor een aantal uitdrukkingen betreffende meubels en andere voorwerpen mocht ik rekenen op de vriendelijke hulp van de heeren A.W.M. Mensing en dr. F.W. Hudig te Amsterdam, de uitnemende kenners van deze dingen. De aanteekeningen met letters hebben betrekking op de bewoordingen van den tekst; die met cijfers geven verklaring van de verschillende posten, met verwijzing, zoo noodig, naar mijn pas verschenen levensbeschrijving van De Ruyter. P.J.B.
Inventaris vanden boedel ende melbelaere2) goederen van onse Heer Vader De Ruyter zal.r van ons opgenomen den 22 Maart 1677. 1o.
a)
In het eerste casje van boven beginnende, eenige particuliere brieven ende scheeps reeckeninge bevonden. o 2 . In het 2de casje niet. 3o. In het 3de insgelijcs.
1) d.d. 18 Dec. 1675. Laatstelijk uitgegeven door den vorigen gemeente-archivaris van Vlissingen, P.K. Dommisse, in zijn werk: Michiel De R. en zijn naaste familie (Vlissingen, 1907, blz. 100 vlg.). Het is door den admiraal 2 Jan. 1676 met een begeleidenden brief uit de vloot bij Messina welverzegeld naar huis gezonden en, na zijn begrafenis, op 26 Maart 1677 aan den Amsterdamschen notaris David Doornick ter hand gesteld; deze heeft het toen ten overstaan der familie geopend. De inventaris is 4 dagen te voren opgemaakt maar eerst 24 Maart voltooid (zie noot f). 2) Menbilaire. a) Op den kant: Vaders cabbinet geopend. Volgt de inhoud daarvan.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
191 4o. 5o. 6o. 7o. 8o. 9o.
In no. 4. Scheepsreeckeninge, met de Declaratie1). In no. 5. Particuliere brieven. In no. 6. Callenburghs2) reeckeningen. In no. 7. Brieven van syn Hoocheyt ende ander. In no. 8. Het Juweel3) ingebonden, met een Memorie van Contantenb). In no. 9. Eenige kleynicheden.
Op de opperste Vliering niets. Op de 2de zolder: Cocks ende Cajuits gereetschapc). Op de 3de zolder: 2 perssen, 2 tafels en schraegen, een matras, twee oude Turcse tapijten, een vaetje, 2 kleerebennen, een servette planck, een baekermat, een groote kleerbagge4), ettelycke kleerstocken, 2 groote kussens met wapens, een groene ende witte deecken, 2 brandt sacken, en eenige rommelingen. Op de 4de solder: De kleerstocken. 2 wiegen. Een siekebenne5). Een voetbanck. Een Munick6) ende kleermandtd). Een scheepskist ende daerin bevonden; 7) 1 . Een Turckse houwer met versilvert beslach . o
1) Voor de Admiraliteit. 2) Laatstelijk kapitein van de Eendracht, het admiraalsschip op den tocht naar Sicilië. 3) Het in 1659 te Kopenhagen na de verovering van Funen ontvangen geschenk. Zie mijn De Ruyter, blz. 165. b) N.B. De Memorie wordt bij Moeder bewaert. c) Op den kant: Het scheepsgereetschap van tin vercocht: 158 pd. - o. - o., amounteert. 4) Kleerenmand. 5) Mand voor het overbrengen van zieke kinderen. 6) Met blik beslagen mand, beddewarmer (Wdbk. Nederl. taal i.v.). d) Op den kant: Een kasje ende daerin: 2 witte deekens, 2 groene deekens, 1 beddekleet. 7) Thans Nederl. Museum, no. 10412. Zie ook het volgende wapen, met zilveren beslag, aldaar no. 10413? Die van Lalande, mijn De Ruyter, blz. 136.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
192 2o. 3o. 4o. 5o.
Een silvere degen. Een graet booch1) met 3 passers. Een hoedepers2). 6 riemen wit papier.
De groote zeekist3): 1o. Een kist van Vader zal.r klederen. 2o. Japonsche dekens. 3o. Een schilderijtje van St. Michiel. 4o. Pascaerten. De 3de kist: 2 stucken damast. 2 silveree) blompotten, wegen 17 pondt ende een halff (een rycksdaelder d'once). Een copere schael, met corael ingeleyt. 2 silvere schotels tot de blompotten, 6 pdt 2 quarte. Noch 2 silvere schotels, 5 pd. 14 oncen ende een halff. een silver schoteltje, daer het Juweel4) in was, weecht 6 oncen en 3 quart. een roet fulpe koocker met silvere messen ende vurcken. een silvere lampet met de can. een silvere schaeckbort. 4 silvere eeckertjes5). 9 silvere lepels. een silvere peperdoosje. een silvere kommetje. Int leere kisje: Een coraele degen6). Een rotting met diamanten. 12 koockertjes met schaertjes.
1) 2) 3) e) 4)
Voor plaatsbepaling op zee. Om hoeden in den vorm te houden. Aan boord gebruikt. Op den kant: Dit silver is gebracht op de zael. Zie blz. 203. Denkelijk het ‘juweel’ van de orde van Denemarken. Zie blz. 191, noot 3 en blz. 201 en noot 2, waar die van Frankrijk, Brandenburg genoemd worden, dat van Denemarken niet. 5) Akertjes, emmertjes. 6) In 1676 te Napels van den onderkoning gekregen. Zie mijn De Ruyter, blz. 385. Nederl, Museum, no. 10403.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
193 Een Papier met goude kante. Vier paer slaep laeckens. 13 tafel laeckens. 25 handtdoecken. 12 van de beste handtdoecken. 27 servetten. 12 sloopen. Int sluytmantje: Vaders lywaet. Op de onderste solder: Een koffer met 12 oostindische seitsen1). 1o. De wapens ende waepenrock in deselve koffer. 2o. o Sluytbennen, tafel en rommelingen. 3. Inde tinnekist: 4o. 9 groote schotels van tin. een pottagie schotel. 2 tinne plaeten. 25 tinne schotels, wat minder. 13 tinne schotels, een soorte minder. 12 tinne schotels, een soorte minder. 8 boter schotels. 6 moster schotels. 2 waterpotten. 9 dosyn tailjoore2), ende vyer. 5o.
Een ledekandt met sijn toebehooren ende bedde, 3 dekens.
Op het kantoor: 1 . All de iournaelen van Vader zal.r3). 2o. Een leere kistje met reeckeningen. 4) 3o. Een partye boecken onder de tafel ende teyckenen . o
1) Sitsen: gedrukte stoffen uit Indië. 2) Borden. 3) Thans in het Rijksarchief (Aanwinsten 1896, XCV). Zij werden toebedeeld aan Engel, die ze nauwkeurig doorliep en aan het slot met enkele aanteekeningen omtrent den inhoud voorzag; zij werden door Brandt gebruikt en zijn na Engel's dood overeenkomstig diens beschikkingen zorgvuldig door de familie bewaard, totdat ze aan het Rijk werden afgestaan. Vgl. De Balbian Verster, in Verslag Scheepvaartmuseum 1925, blz. 75. 4) Teekeningen?
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
194 4o. 5o. 6o. 7o. 8o.
Een lanteern. 3 witte tonnetjes. witte textstoffer1). Een bedde met sijn toebehooren ende gordijnen. Een spaensche stoel2) ende 2 matstoelen.
In de zijdtkamerf): 1o. Een tafel met een Turckse kleet. 6 blauwe tryppe stoelen. Een bedde met dekens ende beddekleet. Een spiegel. Sweers3) schilderytje. 2 groote schilderyen ende 6 kleyne schilderyeng). In het casje: 6 porceleyne teebackjes. 7 porceleyne kleyne schoteltjes. 2 porceleyne suyckerpotjes met voten. Een witte aarde suyckerpoth). In het onderste casjen: 13 witte schaelen. Int voorhuys: de schilderye van Algiers4). 1o. van het Lam5). 2o. van de Spanjaert. 3o. van Zalee6). 4o. 5o. 6o.
1) 2) f) 3) g) h) 4) 5) 6) 7) 8)
Vader zal.r schilderij7). van Cartemunde8).
? Schabel, zit- of voetbank met scharnieren. Op den kant: 1677, 24 Maart. Vice-admiraal Isaac Sweers, gesneuveld bij Kijkduin, 23 Aug. 1673. Op den kant: Een blauwe sjaal, 2 gordijnen, 2 rabatten, 2 oorkussens. Op den kant: In de Banck: Een siecke panne, een tinne vlesse en wat boenders. Door De Ruyter dikwijls bedreigd. Het schip, waarop De Ruyter in 1653 onder Tromp voer. Door De Ruyter dikwijls bezocht. Welk? Denkelijk het groote van Bol. Op Funen, aangevallen in 1659.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
195 7o. 8o.
Tromp, Van Meppelen, Van der Hulst en Vader en Dirck Teddes1). De geweercas met geweer. Het schip2). Het soldaetje. 2 st. matte stoelen. Een kisje met koper beslach, daer vader en moeders lijwaet in is.
In de gang: 5 schilderijtjes van sijn Hoocheyts inhaelinge3). Een prent van Canon4). De Binnencamer: 6 stoelen van damast, met een armstoel. 6 cleyne vulpe vrouwestoelen. Een sacardane5) tafel met een damaste tafelkleet. Een spiegel. De schilderye vande Familie6). Een vande Tomaris7). Een van Adonis. Een schilderijtje van naecte Cupidos. 5 schilderyen vande Princen8). In het Casje onder de glasen: Een stuck tafelgoet. 1o. Een stuck fijn lijwaet. 2o. o Een stuck moye lijwaet. 3. In het Casje achter de deur: Een stuck moye lijwaet. 1o. Een stuck lijwaet. 2o.
1) D.i. Tjerk Hiddes de Vries; geschilderd omstreeks den Vierdaagschen Zeeslag, waarin Van der Hulst sneuvelde. 2) Misschien een houten scheepsmodel. 3) Intocht van Willem III in Juni 1660? Daarvan kent Muller, Catalogus van historieprenten, no. 2170, 7 prenten. 4) Het monsterkanon van 1669? Zie Muller, no. 2259. 5) Kostbare indische houtsoort (Wdbk. Nederl. taal, i.v. Sakkerdaan). 6) Het bekende schilderij van Jacobson (Rijksmuseum, no. 1287a). Vgl De Balbian Verster, in Verslag Scheepvaartmuseum 1925, blz. 81. 7) Afbeelding van Tomyris, die Cyrus overwon en doodde. 8) De vijf Oranjes.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
196 3o. 4o. 5o.
Een stuck fijn lijwaet. Een klijn stuckje lijwaet. Een stuck lijwaet.
Op het Casje: Den Atlas1) in 9 stucken in fol. Aitsma2) in 3 stucken in fol. Een bedde met een oorpeulen met sijn sacken ende halskussens. Een rood damasten behangsel met een schoorsteenkleet ende sprey. 2 rabatten3), 3 gordynen. Een sacardane4) cas ende daerin: 14 paer laeckens. Noch 3 dito laeckens op de bedden. 20 paer lijwaete sloopen. 7 paer sloopen, ende een. 3 paer sloopen. 6 paer kleine sloopen. 2 dosijn roosjes servetten5). 1 dosijn wat fijnder. 3 dosijn pauwe servetten6). 1 dosijn roosecrans servetten7). 1 ende een halff dosijn gecruyste8) roosjes servetten. Een damaste spreye. 12 moye handtdoecken. 49 dito. Een gedeelte inde cast. 8 lange handtdoeken. 7 tafel laeckens.
1) N.l. die van Blaeu, geschenk der Staten van Zeeland uit 1666. Zie mijn De Ruyter, blz. 272. 2) Aitzema's Saeken van Staet en Oorlog, blijkbaar defect, want het geheel omvat 7 dikke deelen in de uitgave van 1669-72, in de eerste uitg. 12 deelen. 3) Gordijnkappen. 4) Zie noot 5, blz. 195. 5) Servetten met ingeweven roosvormige versiering. 6) Eveneens met pauwvormige versiering. 7) Eveneens met rozekransvormige versiering. 8) Eveneens met kruisgewijs aangebrachte roosjes.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
197 12 lange disaellyren1). 4 schoorsteenkleden. Een lapje catoen. Int portael: 4 spaensche stoelen. Een pers met kussen. Een horologie hangende. De papegay2). Int Lantteern3): Een spiegel. Een tafel ende Turcks kleet. Een rustbank ende groen kussen. 6 groene stoelen met een armstoel. 4 stuks schilderyen. Een vuyster4). 2 gordijnen, 2 rabatten ende een groene spreye. Een bedde met 2 oorkussen. 3 deeckens ende een beddekleedt. 6 porcelijne drylingen5). 6 acht kante backjes. 7 kleyne backjes. 2 kommen. 4 klapmusjes6). 10 porcelyne saussiertjes. In de Cas van het Lantteern: 8 tafellaeckens. 42 servetten. Teerlingjes7). 36 servetten. Groote rosen8). 40 servetten met ringen8).
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Lange lijzen? Vogel in kooi, of op stokje, ofwel opgezet? of een afbeelding, het dier voorstellende? Met glas overdekte kamer. Vuurpan (Nederl. Wdbk. i.v.). Groote porseleinen pronkschotel (Nederl. Wdbk. i.v.). Porseleinen kommetjes van den vorm eener omgekeerde klapmuts, muts met oorkleppen. Zij zijn uit den eersten tijd der O.I. Compagnie. 7) Servetten met dobbelsteen-(blokjes)-versiering, als boven. 8) Als boven. 8) Als boven.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
198 15 servetten, verscheyde soorten. Een watte deken van sijde. Een kisje daer bevonden maar noch niet geopent. Het achterste kasje te besichtigen. Eenige doosjes met quyttantien, dit noch optenemeni). Een kistje ende daarin bevonden deze obligatien: Op den Haegh: 1o. Een obligatie op den ontfanger Pauw f 10000. van tien duysent gl.k) vervalt1) den 13 January 1672 2o. Noch een dito als boven, den 8 Jan.
f 10000.
3o. Noch een dito als boven, den 8 Jan.
f 10000.
4o. Een obligatie op den ontfanger Berkel, f 6000. van den 31 December 1644 5o. Noch op den ontvanger Pauw, vervallen den 31 December
f 8000.
6o. Noch een obligatie op Pauw, vervallen f 2200. op 19 December 7o. Noch een op Berkel, vervallen den 11 f 1600. September 8o. Noch op den ontfanger Pauw, vervallen den 24 Febr.
f 20000.
9o. Noch op den ontfanger Pauw, vervallen den 14 April
f 8000.
i) Deze beide laatste regels doorgeschrapt, op den kant: gesien. k) Hierbij telkens op den kant aangegeven, aan wie zij zijn toebedeeld: Moeder, kinders en dan aan wie daarvan. 1) N.l. de dag der eerste uitbetaling. Men houde hierbij in het oog, dat de nominale waarde is aangegeven; de beurswaarde was aanzienlijk minder, ten minste voor sommige posten. Vgl. over deze obligatiën: Grossmann, Die Amsterdamer Börse (Haag 1876), S. 12 ff. Met inbegrip der meubelen, kostbaarheden, het huis enz. is de waarde der geheele nalatenschap wel minstens op f 350.000 te schatten. Vgl. over het ontstaan van dit aanzienlijke vermogen mijn De Ruyter, blz. 310 en slothoofdstuk, waar gewezen is op het aanzienlijk bedrag aan buitgelden, die door De Ruyter vooral als luitenant-admiraal zijn ontvangen. Hij was een zuinig huisvader, zooals reeds in den aanvang van zijn zeemansloopbaan blijkt, en een goed financier.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
199
Rotterdam: 1o. Een obligatie op de Admiraliteyt van f 6000. Rotterdam, vervalt den 6 November 2o. Noch een als boven, vervalt den 24 Aug.
f 5000.
Noch een als boven, vervalt den 27 Oct. f 1000. en April Noch een als boven, vervalt den 7 Nov. f 2000. Noch 6 obligatiën als boven, vervallen den 26 April
f 32000.
Zeelandt: 3 obligatien op de Oost Indische f 15000. Compagnie in Zeelant, vervalt den 9 Juni. Noch een als boven, vervalt den 9 Juni. f 1500. Een obligatie op Van der Stringe, vervalt f 3600. den 22 Febr. Noch op de stadt van Vlissinge, vervalt f 1800. den 10 Jan. Amsterdam: Een obligatie op de Amsterdamsche f 12000. Oostindische Compagnie, vervalt den 2 Maart 1668 Een obligatie op d'Admiraliteyt van Amsterdam, vervalt den 4 Meij en November
f 8000.
Een obligatie noch als boven, vervalt den f 4000. 4 Meij en November Een obligatie op Wttdebogaert, vervalt den 24 Maart
f 10000.
Noch een dito als boven, vervalt den 24 f 10000. Maart. Noch een obligatie op Wttdebogaert, vervalt den 18 January
f 1000.
Noch op denselven, vervalt den 15 Maart f 6000. Capitale leeninge1) op Wttdebogaert, vervalt den 15 October
f 1200.
1) Van de rampjaren 1672 of 1673, toen aan de financiën der Staten buitengewoon zware eischen werden gesteld. Vgl. Grossmann, l.l.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Noch een ander op deselve, vervalt den f 1000. 27 Juny Noch een ander op deselve, vervalt den f 686. 17 December
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
200
Noch een ander op deselve, vervalt den f 1400. 14 April Vrieslandt: Een obligatie op Vrieslandt, vervalt den f 7250. 1 Sept. Een obligatie op Frere de Witte, vervalt f 12796. den 1 Mey Noch op Frere de Witte, vervalt den 8 July.
f 6000.
Obligatie op Evert van Gelder, vervalt den 18 April 1674
f 1000.
Een obligatie op de stadt van Vlissingen van 600 gl. berustende onder Moy Lucretia1), het sterfhuys toecomende, waervan sij d'interest moet ontfangen, so lange sij leeft. Den boedel is schuldich aen moye Lucresia f 2000, het welcke den boedel aen Maseur de obligatie heeft overgedaen, soo dat aen moye van Maseur moet goet gedaen worden. Rotterdam: Een ordonnantie van het binnenjacht2) van f 1318.13. Rotterdam op de Admiraliteyt Noch een affreeckeninge van het jaar f 20673.12. 1674: op Rotterdam, een ordonnantie van Haghe: Een erffrente op Pauw, van de Staet aen f 6000. Vader zal.r vereert, vervalt 28 Sept. 1673. Walcheren: 4 lyffrenten op Walcheren, yeder van f f 8000. 2000, vervalt den 4 Sept., comt tot f 8000 Haegh: 3 lyffrente brieven op Pauw van 5270 gl. f 15750. yeder, tsamen 15750 gl., vervalt den 16 Maart
1) Zuster van De Ruyter, die in zijn testament haar een jaarrente van f 60. - besprak. De hier genoemde ‘Maseur’ is wel Cornelia de Witte, de oudste zuster. 2) Gebruikt bij het overbrengen van het lijk van Rotterdam naar Amsterdam. Zie mijn De Ruyter, blz. 404 vlg.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
201
Amsterdam: Een obligatie op pandt der Minne1), ten laste van de Heeren Lucas, Occho en Hendrick Friesenburgh, de somma van
f 13000.
vervalt den 13 December, loopt tegen 4 pct. Memorie van eenige betaelde ordonnantien. Noch in het selfde kistje bevonden: het juweel van Vranckrijck2). 1o. het juweel van Brandenburgh. 2o. 2 touren peerls om het hooft. 3o. 2 groot peer peerls met haecken. 4o. o een paer peerls tot het juweel van Denemarcken. 5. o 2 groote diamante ringen met een kleyne. 6. 2 ringen met roode steenen. 7o. 3 hoepringen. 8o. 9o. 10.o 11.o 12.o 13.o 14.o 15.o 16.o 17.o 18.o 19.o 20.o 21.o 22.o 23.o 24.o 25.o 26.o
3 reeckenboecken in 4o van de reeckeninge3). 24 goude ducatons a 15 gl. stuck. 11 halve goude ducatons à 7 gl. 10 stuyv. 5 albertijnen à 6 gl. 10 stuyv. noch 2 pourtraiten van gout van Denemarcken4). 7 ducaten, à 5 gl. 7 spaensche pistolen ende een halff, à 9 gl. 2 dubloenen, van 36 gl. yeder. 2 dubloenen, van 18 gl. 2 Moortse5) ducaten à 10 gl. 2 roose nobels, à 11 gl. Een kruysaet, van 50 gl. Een Hungersche ducaet, à 20 gl. Een vreemt stuk met een beeltenisse. Een stuck van Mantua. 2 Fransche pistoletten à 9 gl. stuck. Een dito halve. Een stuckje Frans gelt. 3 stucks gout, een Engels, Portugees en Spaens.
1) Dat wil zeggen: conventioneel pand, zoodat voor deze obligatie bij onderlinge overeenkomst een pand is gegeven (meded. de heer Oldewelt). 2) Zie boven, blz. 192, noot 4. 3) Welke? 4) Geschonken in 1659. Zie mijn De Ruyter, blz, 165. 5) Herinneringen aan De Ruyter's tochten naar Barbarije?
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
202 27.o 28.o 29.o 30.o 31.o 32.o 33.o 1o. 2o. 3o. 4o. 5o. 6o. 7o. 8o.
4 kleyne stuckjes gout. Een goude naelt. Een gout kettingje tot de tas, met een knop. 2 goude peer1) spelden. Een silver stuck van Cromwel. Wat bloetcraelen. Noch 2 kettingen bloetcraelen. D'order van St. Michiel2). De gouden ketting van Vranckryck3). De gouden ketting van Denemarcken, met de Medaelje4). Een goude ketting van Amsterdam5). Noch een goude ketting van Amsterdam6). Een van Zeeland7). Een van Portugael8). Een goude hoedebandt.
Int achtsterste kasje: Een Testament met gout beslagen. 1o. Een silvere doos en daerin bevonden: 2o. I. D'Acte van Nobiliteyt9). II. De reeckeninge in banco, de somme van
f 16720.12.
3o. Tot Frere Somers aen gelt
f 2400.
4o. Tot Frere Potts aen gelt
f 1950.
5o. Aen Nicht Andringa10)
f 315.
1) Voor parels? 2) Van 1666. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 265. Thans in de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam. Hier volgen eenige geschenken. 3) Idem. Vgl. mijn De Ruyter, l.l. 4) Van 1659. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 165. 5) Van 1653? Vgl. mijn De Ruyter, blz. 94. 6) Van 1665. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 210. 7) Van 1652. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 82. 8) Van 1641. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 40 en 43 (medaille). 9) Adelsbrief van Denemarken, van 1660 (Archief De Ruyter, no. 180, Rijksarchief). Zie mijn De Ruyter, blz. 169. 10) Margriet van Gelder, 1673 gehuwd met kapitein Andringa, vroeger De Ruyter's secretaris op de Zeven Provinciën. Zie mijn De Ruyter, blz. 309 en noot 32 bij Hoofdst. XII.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
203
5o. Sackjes contanten, yeder sack à 200 f 3150. ducatons 6o. Noch een sackje à 300 gl.
f 300.
7o. Noch een post van contanten, yder van f 5040. 200 ducatons 8o. Aen Frere de Wit1)
f 1844.9.12.
Op de groote Zael: 1o. Int kistje is gevonden 30 sacken met f 18900. contanten, yeder met 200 ducatons f 5040.
2o. Noch 8 sacken 3o. Een sacardane2) cas.
In de cas bevonden van de Zael: Een vergult lampet3) met een can van Rotterdam. 1o. Een silver lampet met een goude plaet ende kan van Amsterdam4). 2o. Een silver lampet met een can van Conte de Guysy5). 3o. Een silvere strickben6). 4o. Een silvere ovale schotel. 5o. Een gedreve schael. 6o. Een silvere schencktailjoor. 7o. o 2 gedreve candelaebers. 8. o 2 gladde candelaebers. 9. 10.o 4 soutvaten. 11.o 2 silvere candeelcannen. 12.o Een silver spouwbecken. 13.o Een olye, peper, asyn cannetje en schotel. 14.o 15.o
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Een goude can van Chattam7). Een silver scavot8).
D.i. Johan de Witte, De Ruyter's schoonzoon. Zie blz. 195, noot 5. Kom. De schenking is van 1656. Schenking van 1656. De graaf de Guiche, met De Ruyter bevriend. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 305. Zilveren mandje met dito strikken. De beroemde beker van 1667 (Rijksmuseum). Schavot: onderstel om er wat op te zetten (Verdam, Middeln. Wdbk. i.v.).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
204 16.o 17.o 18.o 19.o 20.o 21.o 22.o 23.o 24.o 25.o 26.o 27.o 28.o 29.o 30.o 31.o 32.o
2 silvere mosterpotten. Een silver spouwpotje. Een silvere ysbeeker1). Een silvere candeelcroes. Een vergult cannetje met decksel. Een vergulde copje met een decksel. 4 silvere gewit2) cruus. 2 silvere comphoren. Een silver montstuck tot een trompet. 17 silvere commetjes. 6 kleyne soutvaetjes. Een silver vergulde schael. Een gewerkt backje met ingelegt silver. Een kaerssnuyter ende backje. Een silvere peperdoos. 28 silvere lepels. 6 eyerlepels, een mostertlepeltje, een vacklepeltje3).
Lijwaet in de cas van de Zael: 10 tafellaeckens. 1o. o 36 damaste servetten. 2. 24 fijne damaste servetten. 3o. 4o. 5o. 6o. 7o. 8o. 9o. 10.o 11.o 12.o 13.o 14.o 15.o 16.o 1) 2) 3) 4) 5) 6)
36 fijne servetten met ringroosjes4). 36 fijne servetten. 24 servetten, spiegelwerck5). 21 servetten, roosjes. 9 paer slaeplaeckens. Vaders gouden houwer6). 2 porceleijne flesschen. Een porceleijne kandeelpotje. 8 marmere beelden. Het beelt van Marseille. Een ysere plaet met een copere randt. 3 groote schilderyen met vergulde lijsten. Een ledekant met een damaste behangsel. Een ledekant met 4 kussens, 2 deeckens ende een beddecleet. Glazen beker, aan de buitenzijde ruw, op ijs gelijkend. Gewijd. ? Met ringvormig geplaatste rozen. Beeld en tegenbeeld zooals meer bij damast. Degen met gouden gevest, geschenk van de Admiraliteit (1666).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
205 17.o 18.o 19.o 20.o 21.o
Een stille tafel1) met een sacardane2) voet. Een spiegel. De gordijnen en tafelcleet. Een armstoel met 7 roo fluweele stoelen. Een groote camermat.
Op het Hangcamer, naest de Zael: Het bedde met 2 deeckens ende een beddecleet ende 2 kussens. 1o. o 2 geele gordijnen en rabbat. 2. 2 schilderijtjes van Jephta. 3o. 3 alebaster schilderijtjes. 4o. Een spiegel. 5o. o Een kasje ende daerin bevonden: 6. 21 paer slechte laeckens. Io. o 9 slechte tafellaeckens. II . o 10 slechte servetten. III . Eenige speceryen. IVo.
Het Hanckcamertje boven den trap: Count de Monteyes3) pourtraict. 1o. Vice-admirael de Lyeffde4). 2o. 3 albaste soutvaetjes en eenige kleyne beeltjes. 3o. o Een porceleyne candeelpot. 4. Twee groote porceleijne flessen. 5o. 4 halve lampetten, een van de 4 geleymt. 6o. 7o. 8o. 9o. 10.o 11.o 12.o 13.o 14.o 15.o 16.o 1) 2) 3) 4) 5) 6)
3 drylingen5) synese. 6 moye dubbele boterschotels. 6 gewone dito. Anderhalf dosijn porceleijne boterschoteltjes. 6 porceleijne asynbackjes. 3 fijne porceleijne backjes. 6 dito, wat slechter. 3 noch kleynder. Een porceleijne clapmusje6). Een porceleijne peperbackje. Stilletje. Zie blz. 195, noot 5. De Engelsche admiraal Mountagu? of een Spaansch edelman? Jan de Liefde, gesneuveld bij Kijkduin, 23 Aug. 1673. Zie boven, blz. 197, noot 5. Zie blz. 197, noot 6.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
206 17.o 18.o 19.o 20.o
2 porceleyne vlesjes. Een delvenaer1). 2 brandtsacken. 3 tabuletjes gelackt root.
Het camertje boven de trap: 2 schilderyen. 1o. Een groen scherm. 2o. o Noch 3 schilderyen. 3. Een slaepbanck. 4o. Een bedde met deeckens en 2 hooftkussen. 5o. Een groote kleerbenne. 6o. Het kleyn camertje naest Frere de Ruyters: Een bedde, 2 deeckens met een beddecleet, 2 kussens met 2 groene gordijnen 1o. ende rabbat. o 6 schilderijtjes ende een spiegel. 2. 3 sitte kussens. 3o. Op Frere de Ruyters camer: 9 schilderijtjes, de soorten. 1o. 4 stoelen en 4 kussens. 2o. 2 koffertjes. 3o. o 1 tafel met een tapijt, 2 lijwaetse backjes. 4. o Een kas. 5. Een bedde met 2 deeckens en 2 kussens ende 2 gordijnen en rabbat. 6o. 2 blauwe gordijnen. 7o. o Eenige glasen, cannen en schotels en 2 glase flessen, 2 delfse backen en pot, 8. 2 blicke trommels. 2 koffers. 9o. 2) 10.o Een kleerborretje . Op de solder: Een vogelkouwetje. In de Eetzael: In de gang een kannebort met 6 kannen. 1o. o 5 schilderijen als pourtraicten. 2. o Eenige boecken. 3. Een bedde met 2 deeckens, 2 kussens, een beddecleet, rabat en gordijnen. 4o. 1) Delftsche schotel? 2) Kleerenhanger.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
207 5o. 6o. 7o. 8o. 9o. 10.o 11.o 12.o 13.o 14.o 15.o 16.o
10 stoelen ende een armstoel. Een schencktafeltje. 12 kussens. 2 kannekasten. 2 gordijnen voor de glasen. Een lampetschotel. 2 dubbele boterschotels. 2 porceleijne backen. 19 porceleijne backen ende een dryling1). 2 schuyers. Een roodt hout kistje. Een glasecas, daarin bevonden: Een boeck2) met goude sloote. Io. Een met goude knippen. IIo. o 2 met silvere sloote. III . 3 almanacken met silvere sloten. IVo. Vo. VIo. VIIo. VIIIo. IXo. Xo. XIo. XIIo. XIIIo.
17.o 18.o 19.o 20.o 21.o
Een stuck silver Vadersl). Een silvere pomado doosje. Een silver safferaen doosje. Een silvere vos. Een bloet corale ritsje. Een poyerdoos en spoeleback. 6 silvere lepels met bloetcorael. 6 silvere vorcken met corael. Een partye silver poppegoetje.
Een silver tas en tuych. Een spiegel. Een kruydtdoosje. Een ysere vuyster3). Een pers.
In de spinde: 2 porceleyne schotels. 1o. o 2 groffe dito. 2. Een partye glasen ende vlessen. 3o.
1) 2) l) 3)
Zie blz. 197, noot 5. Deze en de volgende zijn wel bijbels. Zie Brandt, blz. 987. Denkelijk kerkboeken. Hierachter een onleesbaar woord. Zie boven, blz. 197, noot 4.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
208 4o. 6o 7o. 8o.
5 schaelen. m)
. Een groote witte can. Een blicke trommel. Een tafel en Turcks kleedt.
Op de plaetse: 3 ladders1). In de keucken: 6 kopere ketels en 3 decksels. 1o. o Een kopere pitaecker2). 2. Een kopere boterpanne. 3o. 2 taerte pannen. 4o. 3 kopere candelaers. 5o. o 3 kopere blaeckers. 6. o Een kopere schuymspaen. 7. Een kopere betpan. 8o. Een groote smoorpan. 9o. o 10. Een kopere vijssel. 11.o 2 kopere koeckpanne. 12.o 3 kopere braedtpanne. 13.o 3 kopere snuyters. 14.o Een kopere aschketel. Tinne. 1 . Een groote tinne pottagie schotel. 2o. 5 dito groote tinne schotels. 3o. Noch 5 dito, een slachje kleynder. 4o. 8 dito tinne schotels, wat kleynder. 5o. 33 Tafelborden. 6o. 7 tinne lepels. 7o. Een tinne flapcan. 8o. Een tinne komme. 9o. Een tinne stoofpan. 10o. 2 tinne inckkoockers. 11o. Een tinne trechter. 12o. Een tinne teepotje. 13o. Een tinne commetje en oliekannetje. o
m) Hier no. 5 bij vergissing overgeslagen. 1) Een ervan zal bij den moordaanslag van 1672 gediend hebben. Vgl. mijn De Ruyter, blz. 334. 2) Putemmer.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
209 14o. 15o. 16o. 17o. 18o. 19o. 20o. 21o. 22o.
Een botercroes. Een tinne gaeteplaet. 4 tinne waterpotten. 3 blicke decksels. Een blicke rasper en decksel. 6 blicke blaeckers. Een blicke braedtpan. Een salm pannetje. Een blicke pomp. 2 blicke taertplaete. Een blicke schuymspaen. Een blicke stolp. Een blicke oliebackje. Een blicke emmer. Een tinne zeepback.
IJserwerk. 1o. 2 roosters. 1) 2o. 2 hengels . 3o. 3 tangen. 4o. Een koleschop. 5o. 6o. 7o. 8o. 9o. 10o. 11o. 12o. 13o. 14o. 15o. 16o. 17o. 18o.
Een drieplepel2). Een schuymlepel. Een ysere hengeltje3). Een ysere vorck. Een ysere pothengsel. 2 hackmessen. 2 speeten. Een ysere schop. Een hangent spit. Een kannetje met een silver deckseln). 3 stuck ysers. Een partye aerdewerck. Een tafel met een kleetje. 8 stoelen.
1) Kettingen voor den ketel van een vuurhaard. 2) Ook drooplepel, gebruikt om vet of vocht te laten druipen op iets, dat gebraden wordt (Wdbk. Nederl. taal i.v. Droopen). 3) Zie boven, noot 1. n) Onderstreept, als hier niet bij behoorend.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
210 19o. Een spiegel. 20o. 6 kussens. 21o. Een geschilderde en een blancke emmer. Wijn. In de kelder: Eenige tobben en rommelinge en vleeskuypen. Scheepsgereetschap. Een groen tafelkleet opde 4e solder. Een stryckkleedt. Tinnegoet. 8 groote schotels en een lampet. 10 schotels, wat kleynder (46 pd. 4/2). 4 kleyne schotels, 16 pd. 7 boterschotels, 11 pd. en een half. 4 mostertschoteltjes. 2 potagieschotels } 40 pd. en vierendel. 15 bancquet schotels } 40 pd. en vierendel. 6 groote en kleyne kommetjes, 23 pd. en halff. 70 tafelborden, 83 pd. en vierendel. 9 soutvatten, 2 plaeten, 2 spaletten1), 2 musterpotten. 4 à 5 lepels 16 pd. en vierendel. kannen, pintjes, halffjes, musjes, 31 pd. en halff. 4 waterpotten en steeckbecken, 17 pd. 8 candelaeren ende olycan, 13 pd. 6 inckcoockers, 15 pd. Tinne inde hutte2), onder en boven, 31 pd. 2 comphoren ende een copere candelaer, een snuyter, een vyssel ende stamper, 14 pd. ende halff. 4 copere craenen. In de kas inde Lanteern: Een doos met commissien3). De brieff van de order van St. Michiel4). Een partye brieven van Denemarcken. Een plat kisje met de rekeninge van de compagnie5).
1) 2) 3) 4) 5)
Zout- of mosterdlepeltjes, ital. spaletta. Tent in den tuin? Archief De Ruyter (Rijksarchief), no. 174. Van 1666. Zie aldaar, no. 184, en mijn De Ruyter, blz. 265. De hem 13 April 1672 toegestane compagnie zeesoldaten. Zie Archief De Ruyter, no. 174.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
211 Memorie met de lijst, moet geliquideert werden. 2 ordonnantien van 't wagengelt1), beloopende 800 g., is berustende onder Hulsthout doch staet beswaerlyck ontfangen te werden. Trestant vande laetste maent van dito compagnie noch tontfangen. Wapenen tot Dordrecht2). Buyten de doos apart gevonden: In memorie te houden hetgeene noch van 't geld van Denemarcken moet ontfangen werden3). Een partye brieven so van sijn Hoocheyt als den Staet ende weynich andere4). Een vyerkant doosje met rekeningen ende quytantien van Denemarcken ende de Staet. Een doos met capitale leeningen van 't jaar 1673 met weynich apparentie van betaelinge5). Eenige quytantien van 200penningen. Quytantien van 't houwelycks goet. Een graftbrieff berustende onder Maseur Potts6). 't Geschildert doosje, daerin bevonden: De huysbrieff ende grontbrieff. d'Acte van het groote Burgerrecht7). Wtstaende schulden noch te ontfangen. By den ontfanger Slicher wegens Vader zal.r tractament8) te ontfangen. De ordonnantien van het tafelgelt9), te 's-Gravenhage bedroegen over de acht duysent gulden, berusten, soe ick geloeff, by de solliciteur Hulsthout.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Bij het overbrengen uit Rotterdam van het lijk besteed. Zie mijn De Ruyter, blz. 404 vlg. Hoe zij daar kwamen, weet ik niet. Van de compagnie? Dit werd in den laatsten tijd slecht uitbetaald. Vgl. Archief De Ruyter, no. 183. Zie boven, blz. 199, noot 1. Alida De Ruyter. Het eigendomsbewijs van het graf in de Nieuwe kerk? Van Amsterdam, hem geschonken in 1655 (Archief De Ruyter, no. 178). Restant van het verschuldigde wegens den tocht naar Sicilië. Den admiraal toegekend.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
212 2 ordonnantien van over de acht hondert guldens van wagengelt syn aengeteeckent by de compagnieo). D'Interesten van de naeste obligatien en lijffrenten moeten noch ontfangen werden. Te Rotterdam moet ontfangen werden f 4083. o I . Van de H.r Almonde1) voor overgenomen victualie. IIo. Moet de rekeninge vermeerdert werden met hetgeene Dakket daernae heeft bygevoecht. o Voor 't gebruyck en breken van 't kajuyts- en schipsgoet2). III . IVo. Can met Frere De Ruyter ende also met het sterfhuys rescontreren. Noch moeten ontfangen worden alle de kostpenningen van de laetste expeditie, wtgenomen 15000 gl., welcke Vader syn betaelt, voordat in see is gegaen. Op het boeck tot Rotterdam staet als ontfangen van Vader zal.r tgeene tot een nieuwe mast tot Cadix3) is geemployeert, twelck oft geroyeert moet werden ofte op de declaratie gesteldt, als voor 't Collegie ter Admiraliteyt respecteerende. Noch moet ontfangen werden d'affrekeninge en declaratie van extraordinaire oncosten van capt. Callenburgh, sijn eenige penningen tot Palermo en Napels4) getoucheert, die het sterffhuys sullen affgecort worden. Doch wt dito penningen is een maent gagie aende matroosen betaelt, die dito Collegie wederom in reeckeninge moet gebracht werden. Item moet aen het Collegie gerestitueert werden een somme van over de 1200 gl., welcke te veel betaelt is. Noch werdt per memorie aengeteeckent de missive van sijn Majesteyt van Spanjen van den 18 Meert 16765),
o) Daarom hier uitgeschrapt. Bedoeld is de compagnie zeeseldaten. 1) Philips van Almonde, die in 1676 naar Sicilië gezonden werd om het opperbevel over te nemen. 2) Van de laatste expeditie, die naar Sicilië. 3) Zie mijn De Ruyter, blz. 374. 4) Waar deze met het schip de Eendracht na De Ruyter's dood vertoefde. Zie aldaar, blz. 399. 5) Vgl. mijn De Ruyter, blz. 397.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
213 waarin belooft wert een somma van 6000 ducaten 's jaers na het overgaen van Messina, by Pieter Dacket1), nae het originele int frans te vernemen. Noch moet in den Inventaris hetgeene van het houwelycksgoet2) wt den Boedel genoeten is. 1o. heeft maseur de Witte3) genoten een somme van f 1600; 2o. heeft maseur Potts genoten een somme van f 1600p). Noch heeft monfrere van Gelder4) genoten van den boedel vyer duysent acht hondert guldens. Door maseur Somer genoten wt den boedel de somma van 12000 gl. Noch maseur Somer debet 1200 gl. van wege de juweelen5).
1) Denkelijk een van de beide knechts, die De Ruyter op de laatste reis bij zich had. Zie ook blz. 212. 2) Van Anna van Gelder, de weduwe? 3) Cornelia De Ruyter. p) Aan den kant: Memorie. Te vernemen mede naede verwesinge(?) van Frere Adriaen. Deze was 1656 gestorven. 4) Jan van Gelder, De Ruyter's stiefzoon, gesneuveld bij Kijkduin 23 Aug. 1673. Diens erfgenamen schijnen dit nog schuldig gebleven te zijn. 5) Haar in het testament toegekend. Het zijn die, welke zij als meisje ten geschenke had gekregen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
214
Eene Hollandsche jonge dame aan de Oyapock in 1677 (Dagboek van Elizabeth van der Woude) Medegedeeld door S.P. l'Honoré Naber. De voortreffelijke, onder redactie van de Heeren Dr. H.D. Benjamins en Joh. F. Snelleman bewerkte, Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië bevat een weloverwogen titel: ‘Europeesche kolonisatie in Suriname’, waarmede zij alle pogingen tot vestiging door Nederlanders in de naburige Guyana's, zoo goed als aan de Amazone-Rivier en op de eilanden ondernomen, stilzwijgend voorbij mag gaan. Van het standpunt der redactie beschouwd is dit stilzwijgen gemotiveerd; maar tal van ondernemingen, welke men toch gaarne in haar onderling verband en samenhang zou willen leeren kennen, ook al ter betere waardeering van hetgeen ten slotte in de Nederlandsch gebleven koloniën zelf is beklijfd, blijven in diepe duisternis gehuld. Zoo bijvoorbeeld die van Jesse de Forest (1623), onder de vlag der West-Indische Compagnie aanvaard naar de rivier Oyapock in Fransch Guyana, en nog zoo vele anderen meer. Of die ondernemingen het hoofd boven water hebben gehouden, dan wel ten onder zijn gegaan, is geen maatstaf voor hare beteekenis als koloniale verschijnselen; voor haar geldt de waarheid, dat niet de uitslag maar wèl het doel moet worden beschouwd; dat de nalatigheden, de misslagen, de tegenvallers en de rampen, welke soms den ondergang eener vestiging, gewoonlijk ook verlies van groote kapitalen na zich sleepten en opofferingen nutteloos maakten, al evenzeer verdienen te worden gekend als de middelen
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
215 en maatregelen, welke geheel of gedeeltelijk tot een gewenschten uitslag bijdroegen. Eene poging tot kolonisatie uit Nederland ondernomen in 1677, weder naar diezelfde rivier Oyapock, welke thans de grens vormt tusschen Brazilië en Fransch Guyana, is door Dr. M.G. de Boer, aan de hand van een daarover verhalend, zeldzaam en boeiend pamflet (Thysiana 9602), beschreven in Tijdschrift voor Geschiedenis, Landen Volkenkunde XIV, 1899, p. 321 vlg. onder den titel: ‘Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677)’, waarbij aansluit eene andere studie van denzelfden auteur, genaamd: ‘Een Nederlandsche goudzoeker’ in hetzelfde tijdschrift, XVIII, 1903, p. 1. Ik mag er niet aan denken dien verdienstelijken arbeid te willen over doen of verbeteren, ik stel mij slechts voor, de uitkomsten aan te bieden van eene nasprokkeling, welke eenige toelichting op het eerstgenoemde onderwerp kan geven en zeker wel dankbaar zal worden aanvaard door den historieschrijver, die, in de toekomst, zich zal geroepen voelen tot het verzamelen van gegevens omtrent Nederlandsche kolonisatie in die streken van Zuid-, Midden- en zelfs Noord-Amerika, welke buiten de sfeer der Encyclopaedie vallen. Als nasprokkeling op de eerstgenoemde studie van Dr. De Boer kan ik leveren een extract uit een dagboek, gehouden door Elizabeth van der Woude, eene Noord-Hollandsche jonge dame, die haren vader, Harman Hartman van der Woude, toen deze als aangewezen tweede persoon in de ontworpen kolonie naar Guyana vertrok, op de reis vergezelde, getuige was van zijn overlijden, de eerste weken van de nieuwe vestiging mede doormaakte, weder naar Nederland vertrok en na het doorstaan van verschillende wederwaardigheden, waaronder deze, dat zij op de Noordzee in handen viel van den kaperkapitein Jan Bart, mistroostig en wellicht berooid in Nederland terug keerde (1677). Ik dank deze bijdrage aan de bijzondere welwillendheid van Mr. J. de Vries van Doesburgh te 's-Gravenhage, die haar uit het Enkhuizensch familiearchief Semeyns-de Vries te mijner beschikking stelde. Met een grooten trek heeft Elizabeth van der Woude het doel geschetst, waarmede de expeditie werd onder-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
216 nomen, de middelen aangeteekend waarover deze bij vertrek uit Nederland beschikte. Opzet en uitvoering van de plannen leze men na in het genoemde pamflet der verzameling Thysius en in de studie van Dr. De Boer. Elizabeth van der Woude heeft zoomin de moeilijkste tijden als den ondergang van de kolonie mede beleefd. Zij heeft daar ook niet van verhaald en dus kan het de bedoeling niet zijn van het Bestuur des Genootschaps, dat dit Document uitgeeft, dat haar Extract-Dagboek worde toegelicht, als ware het eene geschiedenis van de vestiging zelve, die te niet ging door een overval van de Franschen, nu ja, maar toch wel snel zou zijn verloopen als gevolg vooral van het gebrek aan doorzicht, waarmede men het koloniseerend menschenmateriaal had uitgezocht en aangenomen. Misschien ook was de Gouverneur, Johannes Apricius, niet voor zijne taak berekend; het ware kleingeestig bewijzen daarvoor te gaan zoeken, daar hij, zijne vestiging met den sabel in den vuist tegen den vijand verdedigende, dapper strijdende is gevallen. Van belang is de vraag wie hij was, welke zijne antecedenten waren. Eenige wetenswaardigheden omtrent zijn persoon, waarop Dr. J. de Hullu mijne aandacht vestigde, zullen den verzamelenden geschiedschrijver, op wien ik zooeven doelde, zeker nog van nut kunnen zijn. Johannes Apricius (John Price) had tot den geestelijken stand behoord; hij was zijn loopbaan begonnen in Nederlandsch-Brazilië als ziekentrooster (soort van hulpprediker), naar blijkt uit de navolgende aanteekeningen: Acta Classis Brasilianae1), gehouden op 't Reciff den 17den October 1641. Sessio 3a. Art. 4. Joannes Apricius, hebbende goede getuygenisse van leven ende bequaemheyt, versoect, dat de Eerw. Vergaderinge hem gelieve praeparatorie te examineren ende ad publicas propositiones toe te
1) J.A. Grothe, Archief voor de geschiedenis der oude Hollandsche zending, Utrecht, 1885, II, p. 312. Verg. Classicale Acta van Brazilië in Kronijk Hist. Genootschap te Utrecht, XXIX, 1873, p. 409.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
217 laten. De Vergadering verstaet, dat Ds. Hasselbeeck ende Ds. Kempius hem zullen examineren om ad publicas propositiones te comen; twelke geschieden zal als de Gedeputeerde ad causam zullen t'huys gecomen zijn, om daer naer, na bevint van zaken vorders met hem te procederen, volgen art. 8 der kercken ordre 1619; 'twelck gelaten wort tot discretie van de Eerwaerde Classis van Paraiba. Acta Classis gehouden op 't Recif1) 15-22 Januari 1647. Sessie 7. Art. 5. Is in bedenckinge genomen het versoeck van D. Joannes Aprijes, proponent onder de Brasiliaenen, om ad ministerium gepromoveert te worden. De E. Vergaderinge oordeelt om gewichtige consideratiën, dat ditselve eerst door de Ed. Gecommitteerde haer Edel Mogende2) sal worden gecommuniceert. Sessie 8. Art. 10. Wert gevraeght of niet noodigh sij yemant te senden als predicant met de Brasiliaenen int aenstaende leger. De E. Vergaderinge vint geraden dat D. Apricius, tegenwoordich proponent onder de Brasiliaenen, tot dien dienst zoude geemployeert worden onder aprobatie van Haer Ed. Mog. En werd D. Biscurette (zijnen dienst goetwillighlijck presenteerende) van weeghen sijnen ouderdom geëxcuseert. Sessie 8. Art. 15. Is verscheenen en heeft rapport gedaan de Ed. Gecommitteerde hoe dat haer Ed. Mog. toestaen, dat de proponent Aprisius ten regarde van de goede hope, die van hem geschept wert, ende de diensten die hij alrede onder de Brasiliaenen heeft gedaen niet sonder reflectie (sic) over desen staet, werde gepromoveert ad ministerium. Is hem bij de E. Vergaderinge opgeleijt een propositie te doen toecomende Maendagh hora octava in de Portugesche taele uut Joannes I versa (sic) 14.
1) Brieven en Papieren van Brazilië op Algemeen Rijks-Archief. 2) Te weten de Hooge Raden te Pernambuco.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
218 Sessie 9. Art. 1. De propositie van Johannes Apricius gehoort zijnde heeft de broederen soodanigh bevallen dat hem toegestaen is, peremptorie geexamineert te mogen worden, ende in 't examen voldoende sal toegelaeten worden tot het ministerium. Den tijt van het examen wert ter oorsaeck van den naest aenstaende legerdienst Apricii niet vast gestelt, maer gelaeten aen hemselven naerdat hy sich sal connen prepareeren ende tot het examen presenteeren, hetwelcke gedaen sal worden door Deputat. Classis in tegenwoordigheijt van soo veel broederen als de gelegentheijt eenigsins sal kunnen lijden, oock de Heer Johan van Walbeeck, lidt van dese classicale vergaderinge ende de Heer Johan van Raetsvelt ouderlingh van t Recijff. Acta Classis Recif 7-11 Mei 1648. Heeft Ds. Apricius versocht te mogen cessie (sic) genieten als wesende bij ordre van de classe tot het ministerium gepromoveert ende is hem dit sijn versoek toegestaen. Art. 3. Wordt gerapporteert dat Ds. Johannis (sic) Apricius den 8sten Augustij anno 1647 bij de gedeputeerde des classis in bijwesen van dheer Jacob Alrichs als ouderlingh is geexamineert, gevende soodanich contentement dat hij volgens order ad ministerium gepromoveert is, ende is de bevestinge geschiet door D. Johannis (sic) Offringa voor de Brasilianen op Taperica aen Porto des Baleas1). Art. 6. D. Offringa en D. Apricius worden bedanct voor hare moeyte ende goede diensten in den langhdurigen legerdienst. Art. 9. D. Apricius versoect aen het classis van den legerdienst ontslagen te sijn, doch heeft hem echter laten bewegen daerinne te continueren mits dat sijn Eerwaerde daeraen niet soude geaffecteert sijn, hetwelck ook is bij de Classe alsoo verstaen.
1) Een vooruitgeschoven post aan de Allerheiligenbaai.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
219 Apricius blijft nu eenige jaren buiten onzen gezichtskring, om in 1661 weder daar binnen te verschijnen. In De Wapenheraut, VIII, 1904 en IX, 1905, M.G. Wildeman, The eldest Church-Book of the English Congregation in The Hague, vindt men de volgende aanteekeningen: VIII, p. 475: ‘1661, 5th of May, An Act for the calling of Mr. John Price to be Minister of the English Church in the Hague as followeth: We, whose names etc.... In testimony of which the above said Minister, Elders and Deacons have here signed. (Signed) John Price pastor Eccl. etc.’. Ibidem p. 476 Price in zijn ambt bevestigd 22 Mei 1661. Ibidem p. 472, 473, 474, zeven kinderen van hem gedoopt. IX, p. 296 Price houdt afscheidspreek op 1 November 1676. Van bedienaar des Woords is Price dan kolonisator en gouverneur zijner eigen kolonie geworden. Het treft ons als vreemd, dat de Staten-Generaal, wier regentenopvatting immer het weren van predikanten uit regeeringscolleges medebracht, toch hem voor den geschikten persoon hebben gehouden. Een lijvige bundel afschriften van documenten, betrekking hebbende op de uitreis der schepen in 1677, is te vinden, gebonden bij de Resolutiën der Admiraliteit van Amsterdam van 1686. Van den als tweeden persoon voor de ontworpen kolonie aangewezen Harman Hartman van der Woude, vader der schrijfster van het hiernà gepubliceerd Dagboek, weten wij slechts, dat hij den 25sten Juli 1621 in 't Huys te Munnickelant in Zuid-Holland is geboren, dat hij den 19den Maart 1656 te Nieuwe Niedorp huwde met Margaretha Blaeuhulck van Enkhuizen, dat hij in 1646 hoofdofficier en dijkgraaf was van de Nieuwdorper Koggen, dat hij in 1673 Schout werd van Opmeer en in Augustus 1676 als zoodanig bedankte, ten einde naar de West-Indiën te kunnen gaan1). Hij overleed op de reis, den
1) Zie Mr. J. de Vries van Doesburgh, in Nieuw Biogr. Woordenboek, III, kol. 1489.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
220 8sten Januari 1677, naar zijne dochter in haar reisverhaal heeft geboekstaafd. Nu nog de schrijfster zelve. Zij is geboren te Niedorp den 11den Januari 1657, zij heeft haar reisverhaal kort na haren terugkeer in 1677 te boek gesteld, zij moet nà 1694 te Amsterdam zijn overleden1). Omtrent haar valt verder niets mede te deelen, maar aan het reisverhaal kunnen wij toch bemerken: dat zij goed wist te vertellen, dat zij hare wederwaardigheden niet overdreef, dat zij kordaat was in haar optreden, het gevechtsklaar maken van een schip mooi wist te vinden, belang stelde in de kogels welke partijen elkaar toekaatsten. Aardig teekent zij den kaperkapitein Jan Bart als een ‘vroom en goetaerdich’ man, die haar blijkbaar gaf wat haar toekwam, die, al plaagde hij haar een beetje met zijn onderbevelhebber Jakob Van Acker en het oogje dat deze op haar had, ook blijkt te hebben geweten wat een plaaggeest betaamt en dus kleine ondeugendheden wel van haar heeft willen afwachten. Voor onze literatuur, die arm heet te zijn aan mémoires, kan dit goed gestelde dagboek als een bescheiden aanwinst worden beschouwd, eene proeve tevens van de geestesgesteldheid en ontwikkeling der jonge dames uit 't laatst der 17de eeuw, waarmede die van Noord-Holland een best figuur maken. S.P. L'H.N. [ao 1676.] In Augustus hebben de heren Staten mijn vader aengenomen voor Hoogen Raet om te gaen na de Vaste Kust van Ameryka, aen Cap de Oranje2), of de ravier Wiapoka3). Kort daer na heeft Vader de heeren van de Rekenkamer bedanckt, voor het baylju- en dijckgraefschap van Niedorp4), bij hem 30 jaren bedient.
1) 2) 3) 4)
Mededeeling van Mr. J. de Vries van Doesburgh. Thans: Cap d'Orange, op de grens van Brazilië en Fransch Guyana. De Oyapock, grensrivier van Brazilië en Fransch Guyana. Zie de Inleiding.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
221 De 3 Decemb. zijn wij met onse huijshouding opgebroken en uijt de Waert na Niedorp vertrocken om voorts onse volgende reijs te vervorderen. De 5 dito gingen wij van Colhorn met een lichter 2 a 3 om scheep te gaen. Wij waren sterck als volcht: mijn vader, ick, mijn broeder en suster, met 5 meijden, 45 knechts en voorts 3 paerden, 6 koeje, enige schapen, een partij hoenders en duijven, wel versien van linnen en wollen, tin en koper, alderleij gereetschap en matrialen tot de lantbou van nooden, voor 50 man geweer en oock voor ons en al ons volck en beeste voor een heel jaer provisij of levensmiddelen. De 6 dito quamen wij aen ons schip dat in de Vlieter1) lach, 't Schip sijnde een heckboot2) van omtrent 300 last, voerende 24 à 26 stucken, en de S.t Lourens achteraen3). 't Was vrij wat overladen en daer waren op omtrent 300 zielen, doch de beesten waren op een ander schip. De 9 dito zeijlden wij uijt de Vlieter na Texel daer wij dieselven avont noch moste onse stengen schieten om de harde sturmwint. De 13 dito gingh mijn vader, ick en mijn suster met de schipper aen lant aen De Helder, 't vroor seer hart met een N. Oostewint. De 14 dito begon de ysgangh soo hart aen te dringen dat de heele vloot, sterck omtrent 50 zeijlen, genootsaeckt was om het zeegat uijt te loopen. In 't uijtloopen quam de boot om ons te halen alsoo wij noch aen lant waren en sagen de vloot 't zeijl gaen, quamen met groote moeijten aen boort. Wij hadden geen half uijr scheep geweest, noch sijnde binnen de laeste tonnen, raeckten 't schip
1) De Vlieter is het grootscheepsvaarwater van Texel naar de Kom van de Zuiderzee. 2) Hekbooten zijn schepen, die onder als een Fluit, en boven als een Pynas zijn gemaakt, om veel te laden, boven ruimte tot verblijf te hebben en van aanzien te zijn. Witsen, Scheepsbouw, ed. 1671, kol. 168b. 3) De namen der zes voor de West bestemde schepen staan vermeld op 21 December 1676. Het bedoelde schip heette S.t Laurens en voerde dien heilige in de versiering achter op.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
222 De Waeckende Boejen1), daer capitein Tijloos op was, dwars in 't gat, dat ons recht voor de boegh quam, doch hebbende sijn sloep op sij hangen stuijten de meeste vaert daer op af, doch de sloep sprongh altemael aen spaenders en het touwerck van beijde schepen raeckten in malkander vast, soodat Tijloos genootsaeckt was sijn ancker te laten vallen 'tgeen hij dede, soodat wij door dat middel van malkander raeckten. Ons schip was weijnich beschadicht dan hadden alleen onse bovenste blinden2) verloren, maer Tijloos gingh beter te gast also hij aen de gront raeckten, daer hij met groot perijkel van het ijs wel 3 a 4 dagen bleef sitten doch eijndelyck met groote schade los quam, maer wiert korts daerna op strant geset. Dienselven nacht zeijlden een van onse schepen een stuck uijt onse companjen3) doch die schade was kleijn. Den 15 dito 's morgens heel vroech quam er een schip recht voor onse boech, dat ons 't heele gaijljoen4) wech nam, en de boechspriet hingh heel op de sijde, die sij noch met een dommekracht door hulp van het spil weder te recht kregen, maer het schip sach er desolaet uijt door soo veel rampen. 's Avonts kregen wij Engelant in 't gesicht. De 16 dito wij wat schrickkich sijnde voor 't overzeijlen hielden ons wat tersijden van de vloot af en komen wat nabij de France kust, rancontreerde ons in de nacht een France kaper. Wij maeckten alles vaerdich om te slaen, onse konstapel gaf vuer, waerop de kaper aenstonts de wijck nam. De 17 dito quamen wij in de Spaense zee, de wint als vooren N. Oost, setten ons koers Z.W. ten zuijden met harde wint.
1) Wakende Boei was destijds geen ongewone scheepsnaam. Men zegt van eene boei (zeeton) dat zij waakt, wanneer zij op hare plaats is verankerd en goed kan worden verkend. 2) De ‘bovenblinde’, een zeiltje op den boegspriet welks ra de bovenblinde-ra heette. 3) Kampanje, de opbouw van het achterschip. 4) De driehoekige betimmering vóór aan het schip.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
223 De 19 dito scheijden onse convoyers van ons en namen haer keer nae Hollant, dat groote alterasij macckten onder ons volck dewijl wij niet beter wisten of sij soude ons geleijden tot in de ravier Wiapoka, maer 't scheen sij ander order hadden als wij wisten. De 21 dito scheijden de vloot van malkander om ijeder sijn reijs te vervorderen, wij bleven met ons 6 schepen bijeen sijnde 't Wapen van Amsterdam, dé S.t Lourens, de Burgh van Leijden, S.t Elisabet, de Stephanis en het Princewapen, alle gedestineert na de ravier Wiapoka of Cap de Oranje aen de Vaste Cust van Americka. Daer bleef noch een Oostindisvaerder bij ons, genaemt de Blaeuhulck. De 25 dito koomende op de hoogte voor 33 graad, dwaelden 't Wapen van Amsterdam en de Burgh van Leijden van ons. D'Oostindisvaerder de Blaeuhulck geen goede koers houdende verviel te dicht op d'eijlanden, en alsoo sijn licht1) uijtgingh doolden wij van malkanderen. Wij raeckten door de donckere nacht en 't onweer tusschen Madera en het naestgeleghen eijlant deur2), hadden een seer quaden nacht vermits heel in de klippen verwart waren en de zee hemelshooch daer tegen branden, maer noch boven al dit perijckel quam in die selve nacht een schip heel dicht bij ons dat vrij groot was. Wij meenden dat het een van onse schepen was maer hij doende sijn licht in ½ quartieruers wel 3 mael op en uijt merckten wij dat het een Turck was, die zeijn dee aen andere Turcken, die daer ongetwijfelt omtrent waren. Wij deden al ons lichten uijt en ontquamen soo door het doncker onweer de handen van dat woedende volk, daer de Heer voor gedanckt wiert. De 26 dito smorgens waren wij altemael van malkander verstroijt en konden niet één schip in zee sien, tegen den avont quamen weer van onse schepen bij ons. De 6 Januarij 1677 kregen wij de Zoute eijlanden3)
1) Zijn lantaarn. 2) Tusschen Madeira en Dezerta Grande. 3) De Kaapverdische Eilanden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
224 in 't gesicht, gingen voor IJlje de Maij1) ten ancker leggen, alwaer wij onse andere 3 schepen vonden, doch d'Oostindivaerder sagen wij niet meer. Daer lagen oock 3 Engelsche Koninckxschepen, sij verstonden dat wij de vlaggen mosten voor haer strijcken, tgeen bij ons geweijgert wiert, daer groote moeijten uijt ontstont, het geschut raeckten te boort en de bloetvlaggen2) op, men sou malkander dapper slagh gelevert hebben 't en waer de predekanten wedersijts de paijs gemaeckt haden. Die volgende nacht spilden 3 van onse schepen van haer ancker en dreven wegh. De 7 dito, wij die schepen missende lichten onse anckers en setten ons koers na het eijlant S.t Jago3), alwaer onse ordre was 10 dage stil te leggen, meenden oock d'andere 3 schepen daer te vinden, maer daer komende vonden niemant, doch sij quamen dien avont noch bij ons. De 8 dito sijnde Vrijdach is mijn lieve vader Harman Hartman van der Woude cristelijk in den Heer gerust nadat hij 12 a 14 dagen hadde kranck geweest, latende mij, mijn broeder en susters in groote droefheijt gaende na een vremt lant, van onse beste vrint berooft, niet wetende wat swaricheijt ons noch over 't hooft hingh; broer was mee heel kranck. De 9 dito gingh ick met eenich volck aen lant om te versoecken of wij daer wel begraven mochten. Wij werden daer wel onthaelt van een priester, zijnde van de Preeckheersorder, doch tot ons versoeck komende kregen wij tot antwoort dat wij daer wel mochten begraven soo wij Rooms Catolijck waren, waerop ick seij: ‘wij sijn Gereformeerde Christenen’, maer sij seijden geen christenen te kennen dan die Rooms Catolijck waren en dien volgende ons versoeck mosten afslaen alsoo het een gewijde plaets was. Voor aan de baij, daer wij met de schepen in lagen, was een kleijn eijlantje 'tgeen wij gingen
1) Mayo. 2) Destijds al niet meer de roode vlaggen, waarin een arm die een zwaard in de vuist geklemd houdt voorkwam, maar gewore roode vlaggen. 3) S. Jago der Kaapverdische Eilanden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
225 besien, vonden daer goede gelegentheijt, alwaer wij den 10 dito mijn vader stillekens begroeven sonder dat het de Portegesen wissten. Wij gingen dagelijckx aen lant, besagen overal de bossen en plantasiën, 't was overal met hooge dorre bergen van blaeu steen, seer heet en droogh also 't daer in geen 17 à 18 maenden geregent hadt, slechte huijsen doch waeren sommige noch wel versien van silverwerck en ander huijsraet. De valeijen waeren seer playsant, beplant sijnde met kokosboomen, sittroen, oranjen, pomen de cinaes, sjaesmijn, palmietje en meer andere rare boomen, alsmede suijckerriet, toeback en catoenboomen. Daer waren oock paerden, koeje, esels, bockken, veel apen en meerkatten. Wij hadden op seeckeren tijt haest een groot ongemack gekregen dewijl wij omtrent een mijl boswaerd in een plantasij gingen besien, die dicht vol bomen was, daer stond een groot huijs met een gelderij alwaer wij wat saten te rusten. Wij waren omtrent 20 persoonen, mossjeurs en jonge juffrouwen nevens eenige knechten, wij dochten soo vrij te sijn als in Hollant, niet wetende dat de Portugesen op Santo Jago een partij schelmen waren. Terwijl wij daer saten quam de heer van die plantasij ons al heen en weer verbij wandelen, die ons geweldich aensach, wij sulcken stouten gesicht ongewoont synde trocken onse kappen dicht voor d'oogen om niet meer besien te worden. Een jonck heer, sittende aen mijn sij, stiet mij aen den arm seggende: ‘Juffertje, het is op u gemunt’. D'anderen, dat horende, seijde: ‘vrinde, laet ons vertrecken, daer komen 6 a 8 soldaten, sij sullen ons aen een kant helpen’. Een capiteijn, die bij ons was de Portegese tael verstaende, had eenige discoerse met de heer. Hij vroegh wat ick voor een dochter was. De capiteijn antwoorde: ‘het is mijn vrou’, maer hij hat na de bekende wech gevraeght, hij gaf de capiteyn een doncker gesicht seggende: ‘het is een dochter van die heer, die se hier wouden begraven, ick weet wel dat se niet getrout is’. Wij wandelden ondertusschen wat in het bos en siende dat sij ons vervolgde gingen wij na de zeekant. De capiteyn, bevreest sijnde voor ongeval, sprongh strackse met enich volck in de boot en roijde na 't schip. Daer quam een ander boot om ons
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
226 te halen, die wij aen strant stonde te wachten. Ondertusschen quamen eenige negers uyt het bos, die 2 van onse manluy de hoeden van 't hooft lichten, d'een was een Raet van Justicie en d'ander een doctoor. Voorts raeckten de degens uijt en zij met eenige knechts boswaerd, en haer vrouwen stonden met ons op de strant. Daer gingh het op een kermen: de vrouwen om haer mans en wij uijt vrees van weghgevoert te worden. Soodra de boot aan strant was gingen wij daerin, het was daer seer ondiep soodat de boot aen de klippen stiet. De matroosen, ons getrou sijnde, sprongen in zee en lichten soo de boot, die anders niet sonder perijckel van de negers lagh. Wij bleven leg(g)en wachten een weynich van de strant. Ons volck quam haest weer uijt het bos dewijl de swarte haer ontloopen waren. Soodra die in de boot waren roijden wij na boort. Daer komende vertelden ons avontuer, een out schipper dat hoorende seij: ‘vrinden u perijkel is veel grooter geweest als gij geweten hebt’. De 16 dito gingen wij weer aen lant, kochten eenige beesten en namen ons afscheijt van de Portugesen sonder haer wel toe te betrouwen. De 17 dito lichtten wij onse anckers en even buijten de baij komende vernamen 3 France schepen. Wij, wetende datter 14 oorlochschepen op ons uijt waren, meenden het die souden sijn, doch sij maer 3 sterck sijnde dorsten ons niet aendoen en wij sochten haer oock niet, sodat elk sijn wech vervorderde. Setten ons koers W.Z. West aen tot op ½ graet aen de Linie Equenoctiael. De 1 Febr. quamen voor de ravier d'Amasonis, alwaer een stercke stroom gingh die ons al bij 't lant langhs sette tot aen Caep d'Orange of de ravier Wiapoca. De 6 dito kregen de bergh Commeriba1) in 't gesicht, waeraan bemerckten dat wij voor de mont van de ravier
1) Commeriba en Caribote zijn van de kaarten verdwenen. Zij zijn op oudere kaarten (bijv. die van Jesse de Forest) wel te vinden. De Commeriba heet thans Montagne Argent en ligt aan den linkeroever der rivier tegenover Cap Orange; met Carybote is bedoeld Caripo: thans Mont Lucas, wat hoogerop aan de samenvloeiing van Uanares en Oyapock.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
227 waren, dorste evenwel dewijl daeromtrent meer bergen leggen niet op het onzeker aen. Een van onse kleijnste schepen, dat best beseijlt was, zeijlden de ravier op en bevont Wyapoca was, schoot lustich, waerop wij aenstonts volghden. De 7 dito in 't begin van de ravier sijnde, is mijn suster Margareta van der Woude cristelijk in den Heer ontslapen, volgende kort haren vader, nadat sij 12 à 14 dagen hadde kranck gelegen. De 8 dito is sij aen de voet van d'berg Carybote1) begraven. De 9 dito gingen enige van onse opperhoofden aen lant tgeen sij seer vermaeckelijk vonden, en soeckende bequame plaets om ons ter neder te setten en daer niet vindende resolveerden des anderen daeghs hooger de ravier op te soecken. Wij lagen voor de berg Carybote ten ancker. De 10 dito quamen enige Indianen met canos aen ons boort, die ons vrindelijk bejegend. De koningh met sijn soon met vrou en kinderen quamen oock aen boort en bleven dien dach en nacht bij ons. Des anderen daeghs gingen wij met d'Indianen aen lant, die ons een bequame plaets aenwesen om ons ter neder te setten, het was 5 mijl boven Caribote, een plaets die van sich self seer starck was. 't Was een klip aen de hoeck van de ravier en bovenop goede kleijgront, doch vol geboomte dat heel jongh was. Sij seijden dat daer een Hollander gewoont hadt, diens naem Jacop was, maer hadt al een jaer of 2 doot geweest. Wij maeckten enige tenten voor ons volck en goet omdat niet in de open lucht souden sijn alsoo het in de regenmaende was, begosten voorts de bomen om te hacken en in brant te steecken, brochten het goet en de beesten aen lant, timmerden onse huijsen op. Het lant was overal vol geboomte met heele dichte kreupelbosschen, vette kleijgront en hier en daer wat moerassisch. Daer waren veel mieren, die heele stuc lants besloegen met haer nesten en veel quaet deden, sommighe waren als hier te lande gevonden worden en andere als
1) Zie noot 1, blz. 226.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
228 halve vingers langh, maer aldaer de bosschen verbrant werden waren de mieren wech. Daer waren veel beesten in 't wilt als: harten, verckens, tijgers, luijpaers, baviane, apen, luijaerts, saguwijne1), crocodillen, zeekoejen, schilpadden, oock veel gevogelte als: hoenders, kalcoenen, pauwen, papegajen, roode valcken, Indice ravens, kacketoes en veel meer andere beesten en ontallijcke voogelen. Daer wiessen oock seer veel vruchten in 't wilt als: benantias2), piessangh, ananasche, pruijme, acasjouappel3), palmnotjes, suijckerriet, kassavi, patatties, funielje en ontallicke vruchten mij onbekent. Daer waren oock vliegende draecken4), slangen, miereters, schorpioene en meer ander ongedierte. Snachs scheen het heele bos vol sterren, wij practiseerden gedurigh wat het mocht wesen, bevonden dat 't niet anders waren als Spaense vliegen5). De ravier was oock heel goet, het was soet water, veel vis die heel lecker en goet was. Aen de kant stonden de boomen, hooge boomen die met de tacken heel in 't water hingen. Overal klom de wilde liguster bij de boomen op, die met witte en peerse bloemtjes geschildert waren door de groene bladen. 't Scheen een aerts paradijs te sijn. Midden in de ravier lagen enige eijlantjes me vol bomen tot in het water, de oesters hingen aen de tacken als het laegh was6) want de ravier loopt wel 12, 14 a 15 voet op en af, soodat men met schuijts kan onder de tacken door varen als het laegh water is, en met hoogh water sijn se onder. Overal waren kleijne kreeckjes, die onder de kreupelbossen deur quamen loopen. 't Was water als crus-
1) Verm. van Braziliaansch-Portugeesch: Sagui, een aapje behoorende tot de familie der Hapalidae, in Suriname Sagoewinki geheeten. 2) Bananas? 3) Kaasjoe. Vrucht van Anacardium Occidentale L., die alleen na roosting kan worden gegeten; uit den sappigen vruchtsteel kan gelei worden bereid. 4) Vliegende reptielen (hagedissen). 5) Lees: vuurvliegen. 6) Dus wat men tegenwoordig noemt de ‘mangrove’ (van Z. Amerik. mangle). In de oudere Nederl. literatuur ook ‘oesterboom’ en ‘mangelaar’ (van Fr. manglier).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
229 tal en soo soet dat daer weijnich diergelijck te vinden sou sijn, en 't water was soo kout als ijs. 1, 3 à 4 dagen aen lant, wierde ick heel kranck maer mijn broer was nu weer redelijck gesont. Soodra ick weer wat beter wiert versocht ick de governeur1) of ick weer na Hollant mocht vertrecken, doch mijn versoeck wert niet toegestaen. 2 a 3 dagen daerna gingh ick met de boot na het schip nemende oorlof aen mij selver. Des anderen daeghs quam de governeur met de fiscael2) aen boort en brochten de brieven aengaende slants saecken. Dien nacht verloren wij een ancker. De 18 Maert lichten wij onse anckers en gingen 't zeijl na Patria. De stroom dreef ons al bij de kust langhs en dat met sulcken kracht, dat wij wel 45 à 50 mijl in 't etmael avanceerde. Omtrent Tabago komende dreeven wel 8 à 10 dagen in stilte dat wij acht(er)waerts noch voorwaerts geraeckten, kregen N.O.t wint, wij sochten de westpassaet3) doch vonden niet als in de wint te weten Noortwest, vervielen heel aen de Cariebis, soodat wij al de eylanden konden sien. Alsoo 't onmogelijck was 't hoecje te boven te komen mosten tusschen Gardeloupe en Ladeschade4) deur. 't Was een nauwe passasij, vol klippen die hemelshooch branden, soodat een mensch de hare te berge stondt die 't aensach, doch raeckten er met Godts hulp evenwel deur. Wij sagen rond'om scheepen, die wij meenden France te sijn, doch wierden van niemant aengedaen. Komende bij Montsuratte5) mosten oock binnen deur, daer quam een groot schip op ons of soo het scheen veerdich om te slaen, de vlagh achter op, 't schoverzeijl6) opgegijt en de poorten open. Wij saghen 't voor een Frans Koninghsschip aen, maeckte alles slach-
1) Johannes Apricius. 2) Gerardus de Mijst. 3) Dit heeft Elizabeth van der Woude niet goed begrepen. Die West-passaat kwam veel later wel. 4) Guadaloupe met het even daar beoosten liggende kleine eilandje La Désirade. 5) Montserrat, gelegen N.W. van Guadaloupe. 6) Grootzeil.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
230 vaerdich, doch daer bij komende bevonden het een Engels schip te sijn. Aen de ander sij van 't eijlant komende leij onse schipper met d'armen over boort te speculeren in 't water, en siende de klippen onder 't schip riep: ‘ree, ree1), mannen hier is een vijl2)’. Daer was goet raet duer. Sijnde soo dicht aen de klippen meenden wij het schip quijt te sullen raecken. Elck vloogh om een kant. Sij waren daer niet luij, doch het roer was soo dra niet over of het schip draeijde als een tol daer van of. In de krooszee komende hadden gedurigh onweer, sagen dusende van vliegende visschen en tenijne3), benijte4), doradis5), dolphinus, zeesnoecq en haijen en seer veel kroos. Bij Barmuda quam een Portugese kraeck aen ons schip drijven. De weeck voor Paes6) hadden hart weer, kregen een orkaen van 3 a 4 etmael. De wint quam uijt alle 4 hoecke tegelijck met sulcken kracht dat het schip altemets scheen in een afgront te versincken. Als het al weer oprees kond men niet anders sien of hemel en zee quam aen malkander. Tot 2 a 3 mael toe wert het volck bij malkander geroepen en een gebedt tot Godt gedaen en meteen het volck vermaent dat sij haer mosten bereyden tot de doot, alsoo alle oogenblick verwacht wert dat het schip sou vergaen, doch de Heer gaf dat het weer schielijck bedaerde, en wiert soo stil dat men naulijckx kond weten waer de wint van daen quam, maer de zee noch ontstelt sijnde slingerde het schip soo schrickelijck dat men gaen noch staen kon, de vis was als droncken in zee. Zey(l)de vast voor de kust van Nieu Nederlant en Nova Francia langhs tot over de banck van Terra Nova. De 1, 2 en 3 Maij sijnde tusschen Tera Nova en Yerlant kregen goede wint, zeijlde 2 à 53 mijl in 't etmael, doch 't moije weer was haest gedan, vervielen heel aen
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Een gebruikelijk commando voor ‘wenden’. Lees: een ‘vuil’. Tonijnen. Bonieters. Dorados (goudmakreelen). Paschen 1677 viel op den 18 April.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
231 Hy(t)lant, meinden daer t'anckeren doch hadden maer 1 ancker meer, dorsten het niet wagen. Wij kregen weer een hardt weer, verloren ons besaensmast, kort daer na raeckten het roer onklaer doch kregen soo omtrent weer goet. De 5 a 26 dito kregen Fuyla1) int gesicht en Hitlant. Wij meenden aen Hitlant te vervarsen, alsoo al 8 dagen rantsoen van water hadde gehat, doch door 't harde weer onmogelijck om enige havens te beseijlen. Wij sagen dagelijckx veel walvisschen en potskoppen, die seer groot waren. Onse meningh was om nae Moskoviën te gaen maer alree gebreck hebbende en mast en stenghe neevens veel zeijllasie verloren sijnde resolveerden wij bezuide Hitlant om te zeijlen en terstont ons koers na Hollant te nemen. De 1 Junij komende bij Fuyla was het soo mistigh dat wij geen scheepslengte van ons kosten sien en souden op de klippen vervallen hebben ten ware dat het schielick hadde opgeklaert. Tegen de avond hoorden wij schieten. Wij verblijden ons, meenende dat het van onse komvoijers waren, die na de Oostindische schepen sochten2), doch vonden ons bedrogen. De 2 dito smorgens omtrent 2 uren sagen 3 scheepen op ons of komen. Wij geen kans siende om haer te ontloopen maeckten alles vaerdich om te slaen. 't Volck swoeren malkander getrou te syn totter doot. Voort wert een gebet gedaen en een boetpsalm gesongen en soo de vijant verwacht. Onse capiteijn de vijant vreesende viel met 6 man in de boot en meende tschip te verlaten om het gevecht te ontkomen, want wij hadden omtrent 20 weerbare mannen en daer quamen 3 kapers op ons of die de minste over de 100 man op hadde. Capiteijn Jan Bart3), voerende de grootste kaper, ziende dat onse
1) Foula, het westelijkste der Shetland-Eilanden. 2) De uit Nederland gezonden oorlogsbodems (konvooiers), die de repatrieerende Indischvaarders bij de Shetland-Eilanden plachten op te wachten. 3) Jan Bart was zeker in zee. Bij Henri Malo, Les Corsaires, Vol. II, Les Corsaires Dunkerquois et Jean Bart, 1662 à 1702, Paris, 1913, in-8vo, leest men (p. 139): En janvier-février et mai-juin 1677, il continue à désoler les parages de Hollande et de Zélande, et remonte jusqu'à Jutland’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
232 Capiteijn de vlucht nam setten sijn koers recht op de boot aen, die hij meende onder de kiel deur te jagen. Onse helt dat merckende nam haest sijn keer na 't schip. Wy kaetste malkander vast wat kogels toe, maer soo drae (was) hij niet scheep of aenstonts selver na de companjen en de vlagh gestreecken. In 't strijcken begonden de France1) te roepen: ‘val, val’, en vielen op ons schip met een houer in de hant en pistools en enterbijls op de zijd, maer siende de vlagh gestreecken deden niemant geen leet als haer goet te pluijnderen. Ick en mijn meijt waren in de cajuijt nevens onse schipper en 2 stuurluij met de 3 France capiteijns. Voorts eijsten se mij de sleutels van mijn koffer of, die ick gaf. Sij deelden de buijt onder haer drieen en ick sagh het aen, doch voor mij wert goede sorgh gedragen, hoe wel ick 't anders verwacht hadt, soodat mijn benautheijt en vrees niet soo groot was als in 't begin. Jan Bart nam mij op sijn schip, daer ick van alles wel besorght wert. Op de kaper gekomen sijnde vont ick daer een paep die seijde in Noorthollant gewoont te hebben, tot Woggelem2), en hadt mijn vader seer wel gekent. Hij seij mijn oock doe mijn vader de papekerck buijten Niedorp versteurde, dat hij daer meê omtrent had geweest3). Sij deden dagelijckx veel moeijten om mij van mijn geloof of te praeten, doch Godt de Heer gaf mij de vrijmoedicheijt dat ick mij daertegen versette. Sij gaven altemets goede woorden en dan weer eens dreijgementen van mij dit of dat te sullen doen, maer ick seij noijt te sullen veranderen om eenighe schoone beloften of dreijgementen. De capiteijn was een vroom en goet aerdich man en niet soo bitter paeps als de andere4), doch dit dagelickx dispuijt, soo seij hij mij,
1) Die Franschen waren natuurlijk Vlaamsch sprekende Duinkerkers. 2) Wognum in Noord-Holland. 3) Het geldt hier zeker geen erg gewichtig feit; in Van der Woude's Kronijk van Alkmaar staat het niet vermeld. 4) Het onderzoek van lateren tijd heeft geleerd, dat Jan Bart een gansch ander en veel gemanierder man was, dan de oudere fransche auteurs van hem hadden gemaakt. Verg. Malo hiervoren geciteerd.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
233 dat een ander insicht hadt als ick wel meende, en dat ick mij maer gerust sou stellen, alsoo 't van de schipper Jacop van Acker1) van daen quam, die een jongh vrijer was en mij garen als ick veranderen wou tot Duijnkercken sou gesien hebben. Ick smeet een paternoster wech en dee verscheijde malen de waskaersen uijt, en eijndelijck sij geen kans siende om mij te trecken, lieten mij in mijn wesen. Ick had wel boecken waeronder veel geestelijcke, die sij in een kist slooten, van haer gevende dat die tot Duijnkercken souden verbranden. De kaper leefden luij en lecker. Wij hadden dagelijcs gesooden en gebraden, lagen te kruijssen tusschen Hitlant en Noorwegen en quamen dagelijckx bij de Hollantsche buijse2). Gedurich was hier in rep en roer, dan sach men voor schepen dan weer achter, dat ging er dan op of, doch 't waren gedurigh Engelsche behalven een Oostendenaer, sijnde een kaper met 8 à 10 stucken en redelijck bemant, daer tegen slaeghs raeckten, doch sij geen kans siende streken de vlagh, soodat sonder verlies van volck haer veroverde, lichten 't beste goet en 't geschut daerof, doe gingh de schipper over, hackten een gat in de kiel en liete dat schoone schip sincken. Sij setten het volck over in een hoecker3), die daer leij te visschen op Doggersbanck, sonden die na Oosenden, en alsoo het een Hollantsche visscher was gaven sij hem vrij visschen. De 22 Junij waren wij voor 't liet4) van Bergen in Noorwegen, alwaer 't sneeu noch op de bergen lach. Wij tijdingh krijgende dat het schip, waer we uijt Wesindien gekomen waren, weer hernomen was met groot verlies van volck, resolveerden Jan Bart, de capiteijn, die kaper op te soecken en daer ravensy5) van te hebben of selver te blijven, tgeen mij weijnich aenstont, vreesende het
1) In het staatwerk bij Malo (p. 499) komt Jacob van Acker voor, die in 1675 de Saint Jacques, in 1678 de Dauphin commandeerde. 2) Haringbuizen. 3) Een vischhoeker, vaartuig weinig verschillende van een buis. 4) Liet. Verm. van Skand. ‘Lyet’ = de bescherming tegen weer en wind, de veilige ligplaats. Verg. Ned. ‘luwte’, 5) Revanche.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
234 niet wel sou afloopen, dewijl de ander, sijnde sijn eijgen neef doch een Oostendenaer, hem oock socht, en sijnde bijna soo groot en wel bevolckt als hij. De 23 dito 's morgens, komende op de welle1) bij de ravier van Londen, sagen een groot seijl op ons of komen, menden het die was die wij sochten, lieten de France vlagh achter of wajen, 't geschut te boort, de trompette en fiolen gingen, doch bij malkander komende was het een Engels kofferdijman, die na Hollant wou. Als de schipper op de kaper quam na scheepsgebruijck, versocht Jan Bart of hij ons Hollants volck over wou nemen, 't geen hij deed. Ick versocht mee te mogen overgaen 't geen mij gekonsenteert wiert. Op het Engels schip komende vont ick een seer soet geselschap van juffers in de cajuijt, die in Hollant mosten wesen. Die selven avont quamen wij noch omtrent 10 uren binnen Tessel. Ick huerde een schuijtje, dat mij aen Eerswout2) brocht. De 24 dito quam ick tot Nieudorp alleen, daer ick de 3 December voorgaende met vader, suster en broer en soo veel volck en kostelijckheijt was van daen gegaen. Eijder kan gedencken hoe mij hart gestelt was. Daer quam alle dach soo veel volck om mij te spreecken, dat het mijn hooft haest eijl maeckten en ick haer niet al kond beantwoorden, den eenen vroegh na haer man, d'ander na ouders, d'ander na kinders, d'ander weer na vrinden, en dan na mijn vader, suster, broer en moejelijcke reijs, dat mij gedurigh nieuwe alterasijes gaf, soodat ick dicwijls docht: daer is geen deurkomen aen, ick wenste dick weer in Westindien te sijn of elders, daer mij niemand kenden, doch dat was murmereren, 'tgeen mij niet toe en quam te doen alsoo ick groote danckbaerheijt aen Godt schuldigh was, die mij genadelijck verlost hadt uijt de handen van mijn vijanden. Dese somer was het lant van Hollant, dat onder water had gelegen, tegen alle menschen gedachten weer soo vol gras als het in lange jaren niet geweest had.
1) De Wells Bank (in de Noordzee). 2) Aartswoud, bij Winkel in Noord-Holland.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
235 De 10 Julij 's morgens omtrent 3 a 4 uren overvielen de France Wijapoca1) met verraet. Mijn broer hoorende datter geschoten wiert sprongh ten bedde uijt, loopende in sijn onderkleeren na het fort. Daer komende hadden 't de Francen al in. Daer waren eenige princepalen met een vaertuijgh uijt visschen. Mijn broer met noch 6 andere siende geen kans om yets uijt te voeren, namen de vlught boswaert in, vonden in 't bos noch 5 andere. De 11 dito quamen sij bij de Indianen, die haer groote vrintschap bewesen, gaven haer eten en drincken, en leijden haer boven op de solder te slapen, doch alsoo die huijsen groote gemaeckt en niet heel sterck sijn vielen sij snachts met de solder van boven neer sonder haer te beschadigen. De Indianen wisten niet wat haer overquam. D'Indianen hadden enich schietgeweer genomen van de France 't geen sij aen ons volck weer vereerden. De 15 dito also geen uijttcomst sagen van haer ellenden gingen acht van de Hollanders weer om na 't fort en gaven haer over aen de France. Het was daer alles gedestrueert en verbrant, het kleijn en groot wert vervoert na Cajane2). De 16 dito gingh broer en een knecht na de kant van de ravier en komende door Godts bestieringh, daer de boot aenquam zeylen menende na het fort te gaen; sij haer siende zeijn doen quamen aen, vraegden hoe sij daer in 't bos verdoolt quamen, seijden sij haer dat het fort van de France verovert was, waerdoor sij seer verschrickten, en dat sij maer met haer 4 ontkomen waren, versochten derhalven dat de andere 2 mochten meê gehaelt en in de boot genomen worden, doch de stierman seijde dat hij haer wilde meenemen maer de andere 2 onmogelijck niet, alsoo de boot soo vol sijnde geen zee konde bouwen. Waer die menschen gebleven sijn, weet men niet, sij hebben haer daer gelaten.
1) Elizabeth van der Woude verhaalt hier verder de ondervindingen van haar aan de Oyapock achtergebleven en vervolgens in Holland teruggekeerden broer. 2) Cayenne.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
236 De 17 dito gingen sij t'zeijl, namen haer afscheijt van Caep d'Oranje of Wiapoca. De 18 dito quamen se voor Cajane. De 24 dito quamen se tot Suriname, daer het bijna eveneens is als op Wiapoca, behalven dat daer veel beboude plantasies sijn en een braef fort. De 29 September gingh broer t'zeijl van Suriname met een fluijtschip na Hollant. De 15 December quamen se in de Hoofde tusschen Calis en Dooveren, sagen 10 zeijlen, 4 voor- en 6 achteruijt, hadden zuijdewint en liepen onder Duijns ten ancker. De (sic) dito lichten sij haer anckers en verlieten Engelant. De (sic) quamen in de Maes inloopen. De (sic) quam broer tot Nieudorp van sijn moeijelijcke reijs en gingh sijn woonplaets nemen tot Enckhuijsen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
237
Onuitgegeven oorkonden uit de 13e eeuw, betreffende Zeeland (2e reeks), Medegedeeld door Dr. Henri Obreen. De hier volgende oorkonden sluiten zich aan bij die, welke ik in deel XLVII dezer Bijdragen (blz. 170 en vlgg.) het licht deed zien; zij zijn dan ook, ten vervolge op deze, doorloopend genummerd. Evenals toen, heb ik de stukken van toelichtende aanteekeningen voorzien, zoodat deze korte mededeelingen hier mogen volstaan. Ook nu is het mij een aangename plicht mijn oprechten dank te betuigen aan de E.E.H.H. van het Groot Seminarie te Brugge voor de welwillende wijze, waarop zij mij wederom min taak vergemakkelijkten. H.O.
XXIV. Heer Gilles, heer van Scoude, belooft de abdij Duins te zullen waren in zeker bezit. 1244. Ego Egidius, miles et dominus de Scoude, notum facio omnibus presentes litteras inspecturis sive audituris quod ego debeo garandizare fratribus ecclesie de Dunis contra omnes homines unam mensuram terre et dimidiam et duodecim virgas et dimidiam, ex parte Willemanni filii Egidii et heredum suorum. Et ne dictus Willemannus
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
238 vel heredes sui predictis fratribus ecclesie de Dunis molestiam aliquam presumant inferre vel calumpniam, eis presentes litteras sigilli mei appensione contuli roboratas. Actum anno Domini MoCCo quadragesimo quarto. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 774. - Onuitgegeven. Het zegel aan uithangende staart afgevallen.) Blijkens een oude inventaris-aanteekening, op den rug dezer oorkonde geschreven, was het bedoelde bezit gelegen in Kloosterzande onder Hulst, waar, zooals uit de oorkonden IV en XV reeds bleek, Duins gegoed was. Men vergelijke nog het volgende nummer (XXV). De personen, waartegen de abdij gewaard werd, Willemannus, den zoon van Egidius, en zijn erfgenamen, zijn onbekenden. Den heer van Scoude, den ridder Gilles, vinden wij nog in een oorkonde van 1248 (XXV), waar hij tegelijk als schout dier plaats voorkomt. Hij behoorde tot het Zuid-Bevelandsch geslacht van dien naam, waarover men het aangeteekende bij no. XXVIII kan raadplegen.
XXV. Heer Gilles, heer van Scoude, oorkondt een gift, door derden aan de abdij Duins gedaan. Mei 1248. Ego Egidius miles, dominus et scouteta de Scoude, universis Christi fidelibus, presentibus pariter et futuris, presentes litteras inspecturis, eternam in Domino salutem. Universitati vestre significamus quod filii Willelmi Wrivers de Everswart et sorores eorum, videlicet Everdius, Hugo Both, Clais, Henricus, Bartholomeus, Agatha et Margareta, recognoverunt se vendidisse secundum legem patrie fratribus ecclesie de Dunis terram suam in Vrankendika iacentem, maris inundatione submersam, septuaginta sex circiter mensuras et septuaginta quinque virgas, paulo plus vel minus, pro quibus eis memorati fratres de Dunis
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
239 duodecim libras et quinque solidos preter duos denerios ex integro persolverunt. Ut autem predicti fratres de Dunis a predicto Everdeio et fratribus suis et heredibus eius ab omni querimonia predictam terram pacifice possiderent, dederunt eis sepedictus Everdeius et fratres eius in vadium pro garanditione septem mensuras terre, iacentes infra dominium Willelmi filii Balduini de Everswarde, infra quatuor terminos subscriptos inclusas habentes, videlicet: Inclinhort ab oriente, Scoude ab occidente, Hinclin a parte australi et stratam comitis ab aquilone. Huic venditioni et predictorum, Everdei videlicet et fratrum eius, guerpitioni interfuerunt scabini de Everswarde, scilicet Henricus Everdei, Harnout Scede, Wottinus filius Betten et Bartholomeus filius Willelmi Wrivers, qui erat unus ex predictis fratribus. Ego igitur Egidius miles, dominus et scouteta de Scoude, ad utramque partium petitionem presentes litteras sigilli mei munimine roboravi. Actum anno Domini MoCCo quadragesimo octavo, mense Maio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 789. - Onuitgegeven. Aan uithangenden staart een rond zegel in groene was. Schild op adelaar; wapen: besanten (4, 4, 4, 3). Rs.: + SIGILLVM EGIDII DE SCOVDE.) Dit stuk is het tweede binnen enkele jaren, waarin heer Gilles, ambachtsheer van Scoude, ten bate der abdij Duins optreedt; en wel als scouteta, d.w.z. als ‘beleende ambachtsschout’, als ambachtsheer (zie: Gosses, Rechterl. organis. bl. 40-42). Heer Gilles verdwijnt daarna uit onzen gezichtskring, doch over zijn broeders zal bij no. XXVIII nog iets gezegd worden, over zijn zoon bij no. XXXIV. De uitvaardiger der oorkonde verklaart, dat broeders en zusters uit het geslacht van Everswart (Everwaerde op Zuid-Beveland, aan de Hinkele) volgens de Zeeuwsche keur (secundum legem patrie) aan Duins ruim 76 gemeten lands onder Vrankendike hadden verkocht, welke evenwel waren ondergeloopen. Om te verhoeden, dat er later twist over dezen verkoop zou ontstaan, gaven voorn. gebroeders nu in pand zeven
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
240 gemeten in het ambacht Everswaarde, waarvan de begrenzing nauwkeurig wordt opgegeven en op Beekman's kaart gemakkelijk kan worden nagezien. Merkwaardig is hierbij de vermelding van den heerweg (strata comitis), die dus destijds wel reeds door geheel Zuid-Beveland geloopen zal hebben en waarschijnlijk Middelburg tot eindpunt had. De schepenen van Everswaerde verklaren dat alles te hunnen overstaan had plaats gehad en onder hen vindt men een lid van het geslacht van Everswart, dat dus tot de nobiles behoorde (Gosses, a.w. bl. 110). Frankendijk, waarover bij no. IV reeds gesproken werd, lag aan de overzijde der Honte, in het land van Saaftingen; de abdij had er van ouds bezit. Is het gewaagd te veronderstellen dat de Zuid-Bevelandsche van Everswaerde's er door erfenis rechten hadden verworven? Over bezit van Ter Does onder Frankendijk zie men het aangeteekende bij no. XXXI.
XXVI. Heer Hugo van Scoude, ridder, beoorkondt een overeenkomst, ten bate der abdij Duins gemaakt. Juni 1256. Ego Hugo de Scaude miles omnibus, tam presentibus quam futuris, presentes litteras inspecturis vel audituris, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Universitati vestre notum facimus quod Petrus Valke et Ziardis1), uxor eius, et Hymma, soror Ziardis, Willemanus filius Geilen, sororis dictarum Hymme et Ziardis, Everdei Wedeghe et Hymma uxor eius, filia dicte Geilen, omnem querelam, quam habuerunt erga ecclesiam de Dunis ex hereditate Poppe de Craihenspherte, patris dictarum Hymme et Ziardis, et fructibus inde perceptis de hofstede sive terra Wacers, et omnem querelam, quam habere poterant usque in presentem diem, in nostra presentia constituti, spontanea voluntate, liberam et quitam in perpetuum clamaverunt. Et ne dicta ecclesia a predictis heredibus dicti Poppe de Craihenspherte in posterum super predicta
1) De lezing van dezen zeldzamen voornaam is niet volkomen zeker.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
241 querela possit molestari, nos, ad preces dicte ecclesie et dictorum heredum, dicte (sic) Poppe de Craihensperte presentes litteras sigilli nostri munimine roboravimus. Datum et actum anno Domini moccolvjo, mense Junio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 869. - Onuitgegeven. Aan uithangenden staart een rond zegel, beschadigd. Wapenschild op adelaar. Wapen: veertien besanten: 4-4-3-2-1. Rs.: + S'....... MILITIS): Heer Hugo van Scoude komt nog enkele maanden later, October 1256, bij het vredesverdrag met Vlaanderen voor (De Fremery, Suppl. Oork. no. 130). Blijkens zijn zegel behoorde hij tot het Zuid-Bevelandsch geslacht, waarover men zie het aangeteekende bij no. XXVIII. Over het in de oorkonde genoemde goed is mij niets bekend, evenmin over de gevers, waarvan Petrus Valka nog in no. XXXI voorkomt.
XXVII. Verklaring van heer Johannes van Waerde, ridder, ten behoeve van heer Willem van Staple, ridder, zijn zwager. 22 Januari 1259. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Johannes de Werde miles salutem in Domino sempiternam. Noverit universitas vestra quod cum ego Johannes de Werde miles laboravi in extremis, adhuc sane mentis ac compos rationis mee, dixi in anima mea dominum Willelmum de Staple militem recepisse a me quandam determinatam summam pecunie, postquam cum Agatha, sorore mea germana, matrimonium contraxisset. Pro qua summa pecunie dictus dominus W. de Staple miles quitum clamavit quicquid prefatam Agatham, sororem meam, uxorem antedicti domini W., contingere posset vel contingere
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
242 potuerit a patre suo Wulfardo sive a matre sua Gertrude, hereditaria portione vel quocumque alio modo. Insuper dixi sepedictum dominum Willelmum jus habere vel habuisse in querela, quam moverat dum adviveret, adversus ecclesiam beate Marie de Thosan super quadam parte decime de Borgh et eius fructibus vel super rebus aliis quibuscumque. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigillum meum dignumduxi apponendum. Datum anno Domini millesimo ducentesimo quinquagesimo nono, in die beati Vincentii martyris. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 894. - Onuitgegeven. Aan uithangenden staart een rond zegel. Wapenschild op leeuw. Wapen: een dwarsbalk, waarover heen een St. Andrieskruis. Rs.: + S'. JOHANNIS MILITIS DE WARDE.) Heer Johannes van Waerde verklaart in dit stuk: 1o. dat heer Willem van Staple, toen hij met heer Jan's zuster Agatha huwde, een zekere som van zijn zwager had ontvangen, waarvoor zijn vrouw afstand deed van de nalatenschap harer ouders; 2o. dat heer Willem in zijn twist met de abdij Ter Does over de tienden van Burch (onder Groede, oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen) het recht aan zijn zijde had (vgl. no. XXXVIII). De heeren van Waerde behoorden thuis op Zuid-Beveland, waar een plaats van dien naam (nu: Waarde) ten n.w. van Valkenisse aan de Honte te vinden is. Een Dankardus komt reeds omstr. 1223 als schout der plaats voor (De Fremery, no. 52) en in 1226 als getuige bij een grafelijke oorkonde voor Ter Does (Oork. Holl. I, no 297); zijn zoon Theodericus wordt vermeld in 1263 (no. XXXII) en 1269 (no. XVIII). Wulfardus, vader van den in boven afgedrukte oorkonde genoemden heer Johannes en van Agatha, wordt eveneens ± 1223 met (zijn broeder?) Dankardus schout genoemd. Heer Johannes was in 1269 reeds overleden, als zijne weduwe en dochter vermeld worden (no. XVIII); zijne zuster Clarissia huwde Gillis van Sabbinge (zie no. XXVIII). Het bekende Zeeuwsche geslacht van Staple komt hier met heer Willem het eerst voor; wij vinden hem verder niet, doch
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
243 wel zijn kinderen: Godfried, Willem en Bela (1266, no. XXXVIII en 1269, no. XVIII). Een zoon van evengenoemden Willem, Nicolaes, ging in 1290 tot de Vlaamsche zijde over; hij was gegoed in Valkenisse en aldaar deelhebbende in den tol op de Honte (Oork. Holl. II, nos 324 en 489).
XXVIII. Gilles van Sabbinge en zijn vrouw geven een deel tienden en land, onder Groede gelegen, aan Ter Does. 23 Januari 1259. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Egidius de Zabbinghe ac Clarissia, uxor mea, salutem in Domino sempiternam. Noverit universitas vestra quod ego Egidius et Clarissia, uxor mea, ob remissionam (sic) peccatorum nostrorum et ad instanciam precum consanguineorum nostrorum, Hogonis videlicet filii Nicholai de Wale, Johannis de Scoude et Petri, fratris eius, et aliorum quorumdam, contulimus in puram elemosinam ecclesie beate Marie de Thosan quicquid dictam Clarissiam, uxorem meam, contingere posset vel contingere potuit a patre suo Wufardo (sic) sive a matre sua Gertrude de quadam parte decime de Borgh et eius fructibus et terris, infra possessiones de Groda iacentibus, dicte ecclesie de Thosan venditis a domino Johanne de Werde milite, fratre Clarissie supradicte. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigillum meum una cum sigillis predictorum Johannis et Petri fratrum, qui interfuerunt elemosine prenotate, dignumduxi apponendum. Datum anno Domino millesimo ducentesimo quinquagesimo nono, in crastino beati Vincencii martiris. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 895. Onuitgegeven. Met twee zegels aan uithangende strooken; dat van Petrus de Scoude verdwenen. 1. Ovaal zegel. Een schild met klimmenden leeuw.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
244
Rs.: + S. EGIDII DE. ABBI... 2. Rond zegel. Een schild op adelaar; wapen: een dwarsbalk, vergezeld van bollen, 4, 3 boven, 2, 1 onder. Rs.: + SIGILLVM IOA ..... COVDE.) Deze oorkonde staat in nauw verband met de voorgaande, omdat hierbij de tweede zuster van heer Jan van Waerde, Clarissia, echtgenoote van Gilles van Sabbinge, aan Ter Does haar aandeel in de tiende van Burch schenkt. Voor het geslacht van Sabbinge moge ik verwijzen naar het bijeengebrachte op no. IV. Hugo Nicolaeszoon van de Wale wordt hier het eerst vermeld, dan vinden wij hem in 1263 (nos. XIV en XXXII) en 1269 (no. XVIII). Bij den naam van Scoude schijnen wij twee geslachten te moeten onderscheiden: een dat als wapen een St. Andrieskruis voerde en waartoe behoorde dominus Petrus de Scoude, vermeld in 1240 (hier no. VIII) en wellicht een naamgenoot, reeds genoemd in 1222 (De Fremery, no. 50); een ander geslacht, waarover zoo dadelijk meer, dat besanten als wapenteeken gebruikte. Onzeker is het, tot welke der beide families te brengen is: Petrus de Scoude van 1222 tot 1231 vermeld (De Fremery, no. 50, Oork. Holl. I, no. 278, De Fremery, no. 53, Oork. Holl. I, no. 297, Invent. Brugge, no. 653, gedr. Cron. no. 490); diens(?) zoon Johannes filius Petri de Scoude wordt 1256 onder de homines comitis Hollandie gerekend (hier no. XII). Van het geslacht met de besanten vinden wij eerst den ridder Hugo de Scoude, in 1256 tweemaal genoemd (zie no. XXVI) en wiens niet met name genoemde kinderen in no. XXXII gememoreerd worden; het waren hoogstwaarschijnlijk de volgenden: I. dominus Egidius, zie nos. XXIV en XXV; voor zijn gelijknamigen zoon vergelijke men het aangeteekende op no. XXXIV. II. dominus Johannes de Scoude, die zijn wapen breekt met een dwarsbalk. Hij komt in bovenstaand stuk het eerst voor. Verder in 1261 (no. XXXI), 1262 (Oork. Holl. II, no. 83), 1263 (no. XXXIV), 1264 (no. XXXV), 1265 (De Fremery, no. 148 = Brugge no. 991; no. XXXVI). Hij huwde tusschen 1264 en 1265 Elizabeth, weduwe van Ziloef Boilin, die in 1264 nog leefde (no. XV); Elizabeth wordt nog vermeld nos. XXXVI en XXXVII. III. Petrus brak zijn wapen met een barensteel. Hij komt in 1259 (stuk hierboven), 1261, 1262, 1263 en 1264 met zijn broeder Johannes voor, en wordt nog in 1269 (nos. XVIII, XX en XL) en 1276 (Oork. Holl. II, no. 324) vermeld; zijn zoon
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
245 Johannes, genoemd 1289 (De Fremery, no. 260), koos 1290 de Vlaamsche zijde (Oork. Holl. II, nos 666 en 667).
XXIX. De klerk Daniël, zoon van Alard van Duvenee, geeft Ter Does kwijting van ontvangen geld. Duvenee, 24 Januari 1260. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Daniel, clericus, filius Alardi de Duvenhe, salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod viri religiosi dominus N. abbas et conventus de Thosan persolverunt michi et coheredibus meis centum et duas libras hollandensium. Item tam pro restitutione quam pro elemosina, quam contulerat in testamento bone memorie A., pater meus, centum nonaginta octo libras et sex denarios holland. Item Johanni, fratri meo, centum libras veterum flandrensium, quas ei contulerat pater meus ut crucem suam acciperet et ad terram sanctam cum duobus famulis transfretaret. Predicti vero abbas et conventus persolverunt prefatam summam pecunie per manum fratris J., dilecti avunculi mei, monachi de Thosan, de octingentis libris holland., in quibus tenebantur patri meo omnibus computatis, quoniam eum Dominus per suam misericordiam de hac luce vocavit. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigillum meum duxi apponendum. Actum et computatum apud Duvenhe anno Domini MoCCo sexagesimo, sabbato ante conversionem sancti Pauli, presentibus abbate sepedicto, B., genitrice mea, et omnibus coheredibus meis, excepto Poppone de Ierzeke, partibus dictam computationem et solutionem ratam habentibus. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 914. - Onuitgegeven. Aan uitgesneden strook in roode was het ovale zegel van den uitgever des briefs, geschonden. Een staande balk beladen met twee golvende lijnen;
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
246 aan weerszijden van dezen balk twee staande vogels. Rs.: .... NIELIS DE........... In dorso met gelijktijdige hand: De computatione facta cum heredibus domini Alardi.) Naar de plaats Duvenee, op Zuid-Beveland gelegen (zie de kaart van Beekman), noemde zich een geslacht, waaruit in de eerste helft der 13e eeuw een zekere Margareta waarschijnlijk met een onvrij man huwde. Zij had twee zoons: 1o. Alardus, in 1256 door Floris den voogd van Holland bevestigd in het leenbezit van twee derden der Vriezendijksche moeren (omtrent De Heen, ten n.w. van Steenbergen, te zoeken), hem door den Roomsch-Koning, graaf Willem II, vergund (Oork. Holl. II, no. 220), en, blijkens bovenstaande oorkonde, in 1260 reeds overleden; zijn weduwe Badeloghe wordt in 1267 genoemd (no. XXXIX); 2o. broeder Johannes, monnik van Ter Does, eveneens in bovenstaand stuk vermeld. Alardus liet drie zoons na: 1o. Daniel clericus, 2o. Johannes, zie boven en nog no XLI, waarin 3o. Nicholaus Dit en het volgende stuk zijn voor de kennis der nalatenschap van een privaat persoon in Zeeland van belang. In 1267 ontstond een nieuwe kwestie daarover, zie no. XXXIX.
XXX. Uitspraak over de erfenis van Allard, zoon van Margareta van Duvenee. 24 Januari 1260. Universis presentes litteras inspecturis Biggo et Johannes, filii Ymmen, Willelmus, filius Willelmi dicti Galli de Coudewerve, et Nicholaus, filius Nicholai de Duvenhe, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Notum vobis facimus quod, cum Alardus, filius Margarete de Duvenhe, universe carnis debitum persolvisset, nos in arbitros seu mediatores electi sumus ut inter Badelogam, relictam eiusdem Alardi, ex una parte, et heredes ipsius, ex altera, de omnibus bonis, tam mobilibus quam immobilibus, divisionem legitimam faceremus. Die igitur statuta, cum in presentia partium predictarum aliorumque proborum virorum de dicta divisione facienda tractatum et colloquium
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
247 haberemus inter cetera testamentum eiusdem A. fuit in omnium audientia recitatum, cuius summa, una cum exequiarum expensis, usque ad quadringentas viginti quinque libras holl. excrevit. Cumque frater Johannes de Duvenhe, monachus de Thozan, publice ab omnibus, quos causa tangebat, requisisset si voluntatis eorum foret testamentum persolvere memoratum, unanimiter responderunt quod, quicquid idem A. ore vel manu testamento legaverat, hoc vellent omnibus modis persolvere secundum ordinationem, quam idem A. in ultima expresserat voluntate. Conputatione igitur diligenti prehabita, taxatum fuit quod ipsa B. relicta pro portione ipsam (sic) contingente centum et viginti septem libras holl., heredes vero eius reliquas tricentas libras, preter duas, de testamento persolverent memorato. Preterea, cum ecclesia beate Marie de Thozan eidem Alardo in octingentis libris holl. ex mutuo teneretur, ulterius ordinatum fuit, assentientibus universis, ipso etiam Johanne de Duvenhe, monacho, hoc idem pro sua ecclesia acceptante, quod dicta ecclesia de Thozan ipsas quadringentas viginti quinque libras, que testamentum contingebant sibi, assumeret ac persolveret secundum quod in carta testamenti extitit ordinatum. Ex quia sepedicta ecclesia adhuc in trecentis septuaginta quinque libris obligata remansit, ulterius ordinatum fuit, immo diligenter et provide omnibus conputatis taxatum fuit, quod antedicta ecclesia de trecentis LXXV libris ipsi Badeloge ducentas LXXIIJ libras et heredibus reliquis centum et duas libras persolveret, secundum portionem quam cuilibet diligens conputatio assignabat. Preterea ordinatum est ut sepedicta B. litteras de communi debito penes se conservaret, ut eas singulis debitoribus, postquam debita persolverent, resignaret. Preterea nos Biggo et Nicholaus predicti et ego Heinricus, filius Nicholai de Duvenhe, interfuimus cuidam conputationi apud Duvenhe facte anno Domini MoCCoLXmo, sabbato ante conversionen sancti Pauli, per manum fratris Johannis predicti, in presentia domini N. abbatis de Thozan, et partium predictarum, in qua declaratum est quod dicta ecclesia persolverat Danieli, filio Alardi predicti, et coheredibus suis centum et duas libras holl. Item, tam pro restitutione quam pro elemo-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
248 sina, quam A. predictus in testamento contulerat, centum nonaginta octo libras et sex denarios holl. Item persolvit Johanni, filio Alardi, centum libras veterum flandrensium, quas ei contulerat pater suus ad visitandum terram sanctam, quas tamen dicta ecclesia solvere noluit, donec consilio et deliberatione prehabitis heredes ipsas dicto Johanni deliberari unanimiter petierunt. Lucrum etiam de quadam terra ab ecclesia de Thozan cum denariis sepedicti Alardi dicata, quod ipsi heredes aliquotiens requisierant eo tempore, consilio prehabito, quitum clamaverunt. Ut autem ea, que in presentia nostra et per nos provide gesta sunt, rata et firma permaneant, in testimonium premissorum presenti carte sigilla nostra duximus apponenda. Actum anno Domini Mo.CCo.LXmo, sabbato ante conversionem beati Pauli. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 915. - Onuitgegeven. De vijf zegels, aan koorden, bewaard. 1. Ovaal zegel. Een bloem of tak. Rs.: S'BIGGONIS FILIMME... 2. Ovaal zegel. Een kasteel met drie torens, op de beide zijtorens een vogel, elkaar aanziende. Rs.: IOHANNIS FILII IMME... 3. Rond zegel. Een burcht, waarop een haan. Rs.: + S: BIGGHO ...... EWERVE 4. Zegel in schildvorm. Drie vogels, 2 en 1. Rs.: * S. NICHOLAI. FILII NICHOLAI 5. Ovaal zegel. Een vogel op tak of hand. Rs.: S. HENRICI FIL NICHOLAI.) Zie de aanteekening bij XXIX. Wij leeren hier nog andere leden van het geslacht van Duvenee kennen, n.l. Nicholaus en Heinricus, zonen van Nicholaus.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
249
XXXI. Johannes en Petrus van Scoude beoorkonden een gift van derden aan Ter Does. 3 Maart 1261. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Johannes et Petrus de Scoude salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod Willemmus Widoghe et Petrus Valka, frater eius, soror eius, filii sororis eius, et omnes heredes Everdei Wedeghen, patris eorundem, vendiderunt ecclesie beate Marie de Thosan omnem terram, que eis jure hereditario competebat a prenominato patre eorum Everdeio. Preterea predictus Willemmus et coheredes eius vendiderunt prefate ecclesie circiter quatuor mensuras terre et dimidiam de terra, que quondam fuit Hugonis dicti Wielant, avi eorundem. Sane memorandum quod terra ista iacet in nova Vrankendike infra hos terminos, videlicet Hinwardinghe, Welle et Wulpe. De terra autem predicta donationem fecerunt coram hominibus comitis predictus W. et coheredes eius et festucando werpiverunt et warandizare secundum legem patrie ab omni querela promiserunt. Testes autem qui huic donationi interfuerunt sunt: Daniel dictus Vreet de Totelzende, Kempo et Witto de Valkenisse, Bertoen et Johannes, frater eius, de Mara. In huius rei testimonium presenti cartule sigilla nostra dignum duximus apponenda. Actum anno Domini MoCCo sexagesimo primo, feria Va ante quinquagesimam. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 925. - Onuitgegeven. De zegels, aan uitgesneden strooken, zijn afgevallen.) Deze afstammelingen van Everdeus Wedeghe (Widoghe), die hierbij aan Ter Does afstand doen van goed gelegen in Nieuw Frankendijk, vonden wij reeds vermeld in 1256 (no. XXV). Van de getuigen vinden wij Daniel Vreet (Vroet) nog in 1269 (no. XIX); Kempo en Witto de Valkenisse komen veel-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
250 vuldig in onze stukken voor. De gebroeders Bertoen en Johannes zijn reeds bij no. X besproken. De namen Hinwardinghe, Welle en Wulpe zoekt men op de kaart van Beekman vergeefs; de ligging van Nieuw Frankendijk is echter niet twijfelachtig.
XXXII. Uitgebreide bepalingen in zake het bedijken van Hinkeline. Mei 1263. Allen Kerstinen ghetrouwen, die dese lettere zullen zien, Haer Godevaert van Cruninghe, riddere, Henric f. Henrics van den Wale, Hughe f. Clays van den Wale, Bigghe van Coudenwerve, saluut ewelike in onsen Here. Weet alle ghemeenlike dat van der dycage van Hincline tusschen den abt van der Does ende den convente, up een zide, ende die van der Mare ende van Coveringhe, Valkenesse ende Waerde, dats te wetene tusschen Willeme Bartoen ende zine broedre ende haer deelnemers ende arfnamen, Hughe Kempen, Janne, zinen zone, Witte ende Arnoude, zinen broeder, ende tseer Willems kindre van Staple ende hare deelnemers ende arfnamen, Diederike tser Dankards sone ende zine broedre, Pieter van der Vlake, tser Jans wedewe van den Waerde ende hare kindere ende alle der vorseider deelnemers ende arfnamen, up die ander zide, eene vorworde was ghemaect in deser maniere, dat die vorseide van der Mare ende Coveringhe, van Valkenessen, van den Waerde, Janne, Pieter, Gillise van Scoudee ende tseer Hughen kindre van Scoudee, daertoe bringhen zullen dat zi die vorseyde dycage payselike zullen laten maken ende zekerheden doen, alse wel van dien binnen haren jaren zijn, als van die te haren jaren comen zijn, datten vornomden abt ende den convente gheene moeyenesse hierna van desen dinghen van hemlieden zal comen. Ende waer dat sake dat dat gheviele, zi zullen se houden zonder scade. Voirt die van Valkenesse gaven den vorseiden abt ende convente duer haer lant ende duer haer
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
251 ambocht van Valkenesse eenen waterganc ende scipleet ende eenen wech daer an, vier roeden breet, tote der Honte, ende daer of en zullen zi niet ghelden, maer die abt ende tconvent vorseit sullen cost doen int delven, ende zi zullen sluse moghen1) maken in die dike up haren cost, beede up Honte ende up Hincline, sonder daerin onrecht ende scade te doene dien van Valkenesse; ende datten mach men hem niet wederzegghen. Ende nochtan en zullen zi gheenre cost doen in dycagen upte Honte sonder alse vele als behoren sal ter sluus, die men daer maken sal; dierghelike die van den Waerde gaven hem leeden duer tlant van den Waerde eenen andren waterganc ende scipleet ende eenen wech daer an tote der Honten, van der selver breeden, dat vorscreven staet, ende over elc ghemet zullen zi ghelden dertich scellinge inghels, willen zi desen wech ende den waterganc aldaer behouden. Nochtan es te verstane: est dat die van Valkenesse jof van den Waerde duer dese vornomde waterloepe jof duer enighen van desen haer lant utwatere, zo zullen zi na die groete van haren lande cost doen om den waterganc jof die wateringhe te vermakene. Voirt die abt ende tconvent zullen moghen sluse maken zonder wederzegghen in die dijke van den Waerde, beede up Hincline ende up Honte, ghelijc dat van dien van Valkenesse vorseit es. Ende die van Valkenesse ende van den Waerde zullen zekerhede doen van dien binnen haren jaren zijn, dat es te wetene tser Willems kindere van Staple ende tseer Jans van den Waerde; ende die ouder zijn ende hare jare hebben als dat abt ende tconvent vorseit nu ende hierna bi yement van den vornomden belet worde, zi en moghen te hare kerken nutscepe eewelike ghebruken der vorseyder weghen ende waterganghen wilken tijd dat zi willen. Hiertoe beloveden zi den dijc up Hincline ende den Middeldijc, na dien dat hi bedijct wort, dat zi dien heelen zullen ende gheheel houden ende niet mindren, noch oprel noch gordinghe daer in maken zullen, ende est dat zi maken oprel in den oest om haer coren te haelne of andersins om eenighen noet, altoes
1) Dit woord is tweemaal geschreven.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
252 vor den winter zul sine wedermaken datter gheene vreese of en come. Waer dat sake dat van dier zide jeghen die Honte tlant worde invloets, die vornomde abt ende tconvent moghen na die grote van haren lande, dat zi hebben binnen Hincline, behouden wilse ende datse niemen beletten en mach, zine mogen nemen aerde of zoeden ende al haer behoefte in den landen van der Mare, van Couveringhe, Valkenesse, ende van den Waerde, zo waer dat zi willen. Hier boven zijn ghecoren twe goede lieden van sabts1) weghen ende des convents, dat es te te wetene Jo Henrijc Henrijcs sone van den Wale ende broeder Jan, convers van der Does, meester van der Groede, ende van der ander zide twe, wi Bigghe van Coudewerve ende Hughe Clays sone van den Wale, ende van beeden partien es ghecoren heere Godevaert van Cruninghe, ruddere, ende zoe wat dese vive, ofte drie van hem lieden, metter vorseyder dijcage ende den coste daer in te doene zullen ordineren, zal men houden onghequetset, in manieren dat men binnen desen jare den dijc of den dam over Hincline maken zal, ende ten andren jare eenen andren dijc of eenen andren dam, hetten zi dat openbare belet gheviele. Dat oec ghemarct dat die vorseyde manne, dier etoe ghecoren zijn, bi haren zegghe of hare ordinance den abt noch tconvent niet verbinden en moghen, noch bedvinghen, dat zi zorghe draghen van den achtersten damme of van den utersten vorder dan zire in gheland zijn, ghelijc dat zi moghen dandre deelnemers van den vors. werke. Voirt waer dat sake dat tvorseide wert belet bi tempesten of bi rampe, dat niet vuldaen en mochte worden, alle die vors. dinghen zullen quite wesen ende niet, ende gheene partie zal jeghen die andre verbonden wesen in die vorseide sticken. Voirt ter vorseyder dijcage zullen die abt ende tconvent moghen nemen in tlant haerlieder van der Mare, van Couveringhe, van Valkenesse ende van den Waerde al dat hem behoeft ten vors. werke, ende daer of mach hem niemen beletten. Voirt, als die dam of die dijc vulmaect zullen wesen, zullen die partien
1) Er staat: sbats.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
253 dien dam of den dijc houden elkerlijc also als hem wort ghewijst van den vorseyden keersmannen. Voirt ware datter eenich van den vieren vors. storve, die partie diene coes sal eenen andren kyesen in die stede, ende ware dat die vichte man storve dandre viere diere bleven zouden1) eenen vichten man kyiesen. Alle dese vorseide sticken belovede beede partien voir ons ende voir tsgraven manne, voir hemlieden ende vor hare nacomelinghe vaste te houdene, het es te wetene dat hier te vore gheseit es van den lande te gheldene dien van den Waerde, dat es te verstane van den lande besloten binnen den dijke; ende van den andren dat es buten den dijke en salmen niet ghelden. Dit was ghedaen int jaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich, in die maent van Meye. Mei 1263. Wi, Henric bisscop van Ludyke, ende Otte, grave van Ghelre, monbaren van Holland ende van Zeland, allen den ghenen, die dese letteren zullen zien, saluut in onsen Here. Wetet alle ghemenlike dat wij die vorworden, die ghemaect zijn tusschen den abt ende tconvent van der Does ende onsen lieden van Beveland upte een zide, ende dien van der Mare ende Couveringhe, van Valkenesse ende van den Waerde upte ander zide, als van den dijcage van Hincline, wi houden ghestade ende makense vast ende willen dat men se houde onghequetst, noch bi yemen wort tebroken. Ende ware dat sake dat yemene bestoede dese vors. vorworde te breckene, die zouden wi scarpelike dvinghe die vorseyde vorworde te houdene. Ghegheven int jaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich, in die maent van Meye. Het volgende met een andere hand. 10 Mei 1263. Allen Goeds ghetrouwen, die dese letteren sullen be-
1) Zouden tweemaal geschreven.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
254 scouwen, Heynric, here van Breda, saluyt in onsen Here. Weet alle ghemeenlike dat wi die lettere, die aldus beghint: Allen Kersten ghetrouwen haer Godevaert van Cruninghe, ruddere, ende die aldus endet: dit was ghedaen in tjaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich in die maent van meye, up die dicage van Hincline, wi houden ghestade ende confirmeren ende willen dat men se onghequetst houde. Waer dat sake dat yement ware, die dese voerseyde dikaghe wilde beletten, dien sullen wi dvinghe dat hie se houde. Dit was ghedaen int jaer ons Heren MoCCoLXIII, up den ascencioen dach. (Oorspr. perk. Arch. Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 944. Ongezegeld. - Onuitgegeven.) Deze drie belangrijke stukken sluiten zich aan bij nos. XIV, XVIII en XX, betreffende de bedijking der Hinkeline; men zie ook nos. XXXIV, XXXV en XLI. Het eerste der boven afgedrukte stukken is een Nederlandsche vertaling van een in de noot op no. XIV vermelde, zwaar beschadigde oorkonde (invent. Brugge, no. 947); het tweede stuk een vertaling van het Latijnsche origineel, dat hier no. XXXIII wordt afgedrukt. Wij hopen de geschiedenis dezer bedijking binnenkort elders breedvoerig uiteen te zetten. Over de rechten der heeren van Breda in deze streken zie men het aangeteekende bij no. II.
XXXIII. Hendrik, bisschop van Luik, en Otto, graaf van Gelre, voogden over Holland en Zeeland, bekrachtigen de bepalingen ter zake der bedijking van Hinkeline gemaakt. Mei 1263. Nos Henricus, Leodiensis episcopus, et Otto, comes de Ghelre, tutores Hollandie et Zelandie, universis Christi fidelibus, presentes litteras inspecturis, salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod nos conventionem factam
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
255 inter abbatem et conventum de Thosan et homines nostros de Bevelant ex una parte, et illos de Mera et Coveringhe, de Valkenesse, de Warde ex altera parte, super dicationem de Hincline ratam habemus et etiam confirmamus et volumus quod inviolabiliter observetur, nec per aliquem infringatur. Si qui vero dictam conventionem infringere attemptaverint, ipsos ad dictam conventionem observandam severissime compellemus. Datum anno Domini MoCCo sexagesimo tercio, mense maio. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 945. - Onuitgegeven. Van de twee aan uithangende staarten bevestigde zegels is alleen een zeer klein fragment van dat van den bisschop over.) Deze oorkonde is het oorspronkelijke van de Nederlandsche vertaling, in no. XXXII als tweede stuk opgenomen. Het is bekend, dat de broeders Otto, graaf van Gelre, en Hendrik, bisschop van Luik, tijdens de minderjarigheid van graaf Floris V korten tijd de voogdij over Holland hielden (H. Obreen, Floris V, bl. 17).
XXXIV. Leden van het geslacht van Scoude keuren de afdamming der Hinkeline goed. 13 Mei 1263. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Johannes de Scoude, Petrus frater eius, et Egidius, nepos eorumdem, salutem in Domino. Universitati vestre notum facimus quod nos domino abbati et conventui de Thosan et illis de Mera et Coveringhe et Valkenesse et Wardo licentiam concessimus faciendi aggerem sive dam in Hincline, et quicquid iuris vel occasionis habuimus ad impediendum dictam dicationem coram hominibus comitis quitum clamavimus et werpivimus, tam pro nobis quam pro filiis
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
256 domini Hugonis de Scoude. Et si filii dicti domini H. cum ad etatem legitimam venerint, dictos abbatem et conventum super hoc impetierint vel molestaverint, nos ipsos indempnes conservabimus et conservare tenebimur. In huius rei testimonium et munimen presentibus litteris sigilla nostra dignum duximus apponenda. Datum anno Domini MoCCo sexagesimo tercio, dominica infra octavas ascensionis Domini. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 949. - Onuitgegeven. De twee zegels, aan uithangende staarten, bewaard. 1o. Rond zegel. Wapenschild. Wapen: een dwarsbalk, vergezeld van boven van 8 besanten, 4, 4, onder van 7 besanten, 4 en 3. Rs.: + SIGILLVM. IOHAN ..... DE. SCOVDE 2o. Rond zegel. Wapenschild. Wapen: 14 besanten, geplaatst: 4, 4, 3, 2, 1, en in het hoofd een barensteel met 3 hangers. Rs.: + SIG..... PETRI DE SCOVDE.) Dit en het volgende stuk betreffen bemoeiingen der heeren van Scoude met de bedijking der Hinkeline. Zie over het geslacht het aangeteekende bij no. XXVIII.
XXXV. Leden van het geslacht van Scoude doen afstand van zekere rechten, ten behoeve der bedijking van de Hinkeline. Mei 1264. Universis presens scriptum visuris Johannes de Scoude miles, Petrus, frater eius, Egidius, filius domini Egidii, fratris eorum, salutem in Domino sempiternam. Noverit universitas vestra quod dilecti nostri abbas et conventus de Thosan contulerunt nobis usum duarum mensurarum
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
257 et viginti trium virgarum terre iacentis in extrema parte polri de Hinkeline ab oriente inter metam terminantem terras curtis de Crabbendic, que sita est in medio vliti de Scoude, ubi vlitus de Scoude cecidit in Hinkelina, et proximum fossatum ab occidente, ubi heininghe sita est super dikum, proprietate dicte terre sibi pleno jure per omnia reservata, hoc notato quod dictam terram nec arare, nec fodere debemus, nec etiam seminare, et dicti abbas et conventus memoratam terram utpote propriam, si ea pro dico reparando vel aliam ob causam indiguerint, in futurum absque alicuius contradictione libere poterunt venditare et ipsa plenissime ad utilitatem et commodum suum uti. Insuper concessimus illis de Crabbendic ut super dicum circa predictum locum faciant heininghe, ut per hoc curruum et animalium discursus et transitus arceantur. In huius rei testimonium et munimen presentibus litteris sigilla nostra sunt apposita. Datum anno Domini MoCCoLXo quarto, mense maio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, invent. no. 964. - Onuitgegeven. De twee zegels aan uithangende staarten over. 1. Rond zegel. Wapenschild op adelaar. Wapen: Tien besanten: 4-3-2-1, doch de eerste besant vervangen door een zespuntige ster. Rs.: + S ... ANN ..... MILITIS 2. Rond zegel. Wapenschild: veertien besanten, 4-4-3-2-1, in het hoofd een barensteel van drie hangers. Rs.: + S(IG).... (P)ETRI DE SCOUDE.) Zie het aangeteekende bij het vorige stuk.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
258
XXXVI. Heer Johannes van Scoude, ridder, geeft Ter Does een kwitantie. (Scoude), 26 April 1265. Universis presentes litteras inspecturis Johannes de Scoude, miles, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod dilecti nostri abbas et conventus ecclesie beate Marie de Thosan solverunt nobis per manus fratrum de Crabbendic integraliter et, ad commodum nostrum, in moneta legali et cursili, quinquaginta quinque libras veterum flandrensium, in quibus dicti abbas et conventus de Thosan Elizabeth, uxori mee, ex mutuo Ziloef Boilins, quondam mariti sui, tenebantur, et quitos clamamus eosdem abbatem et conventum de omni debito in quo erga dictum Ziloef usque ad tempus istud fuerant obligati. Testes qui interfuerunt: fratres Petrus de Ypris, Johannes de Tilt, Willelmus de Wale, monachi, Willelmus magister de Oesthoef, Hugo magister de Westhoef in Crabbendic, Elizabeth uxor mea, Andreas Mande, Nicholaus Kervigh. In huius rei testimonium presenti carte sigillum nostrum est appensum. Actum et datum (apud Scoude)1) in domo nostra anno Domini MoCCoLXo quinto, in crastino Marci ewangeliste. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 981. - Zegel afgevallen. - Onuitgegeven.) Over heer Jan van Scoude zie men no. XXVIII. Deze kwitantie is een andere expeditie van de volgende; zij leert ons tot dusver onbekende hoeven van Ter Does onder Krabbendijke kennen.
1) Deze twee woorden zijn afgescheurd; wij meenen ze in verband met de volgende oorkonde te mogen invoegen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
259
XXXVII. Kwitantie van heer Johannes van Scoude, ridder, voor Ter Does. Scoude, 26 April 1265. Universis presentibus et futuris presentes litteras inspecturis Johannes de Scoude, miles, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Universitati vestre tenore presentium significamus quod dilecti nostri abbas et conventus beate Marie de Thosan solverunt nobis per manus fratrum Johannis de Tilt, Willelmi de Wale, monachorum in Crabbendic commorantium, integraliter et, ad commodum nostrum, in moneta legali et cursili, quinquaginta quinque libras veterum flandrensium, in quibus dicti abbas et conventus de Thosan nobis et Elizabeth, uxori mee, ex mutuo ipsius E. et Ziloef Boilins, quondam mariti sui, tenebantur et quitos clamare eosdem abbatem et conventum de omni debito in quo erga nos et Elizabeth, uxorem meam, ex predicto mutuo usque ad tempus istud fuerant obligati. Testes, qui huic facto interfuerunt: fratres Petrus Rufus de Ypris, monachus, Willelmus magister de Oesthoef, Hugo magister de Westhoef, conversi, Elizabeth, uxor mea, Andreas Mande, Nicholaus Kervinc de Scoude. In huius rei testimonium presenti carte sigillum nostrum est appensum. Actum et datum anno Domini MoCCo.LXo quinto, apud Scoude in domo nostra, in crastino beati Marci ewangeliste. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 982. - Onuitgegeven. Het zegel met den uithangenden staart verdwenen.) Deze kwitantie is bijna eensluidend met de voorgaande.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
260
XXXVIII. Arbitrale uitspraak van den abt van Ter Does in geschillen, gerezen met heer Willem van Staple. Crabbendic, April 1266. Universis presentes litteras inspecturis frater N. dictus abbas de Thosan, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod cum dominus Willelmus de Stapele, miles, querelam movisset adversus ecclesiam de Thosan super fructibus decime de Borgh, quam a Wlphardo, patre Aghathe uxoris dicti domini Willelmi, tenuit dicta ecclesia, aliquanto tempore titulo pignoris obligatam, et dicta querela pendente idem dominus Willelmus cum Aghata, uxore sua, viam fuisset universe carnis ingressus, Kempo de Valkenesse, tutor filiorum dicti domini Willelmi, et parentes eorundem de dicta querela, nomine dictorum filiorum, se nostro arbitrio per omnia supposuerunt. Nos vero, in nos suscepto onere arbitrandi, veritate diligenter inquisita, de consilio proborum virorum dictam querelam terminavimus per sententiam arbitralem, pronuntiantes dictos filios nichil juris habere in causa predicta et ab impetitione ipsorum absolvimus ecclesiam antedictam. Nichilominus tamen Godefridus et Willelmus, filii sepedicti domini Willelmi, et Bela, soror eorum, ad annos legitimos venientes, eodem Godefrido a Bela, sorore sua, prius electo secundum morem patrie in tutorem, memoratam querelam super fructibus predicte decime, necnon et super quadam terra iacente in Frankendic, inter Wlpam et Hinwardingha, dicte ecclesie legitime vendita, querelam adversus sepedictam ecclesiam suscitarunt, de quibus querelis tandem unanimiter se nostro arbitrio submiserunt. Nos vero, pro bono pacis iterato in nos suscepto onere arbitrandi, prehabita deliberatione super utraque querela, inquisita diligentius veritate, de consilio proborum virorum, videlicet domini Henrici dicti Buffels, domini Hugonis et domini Walteri de Cruninghe, militum, Kemponis et Arnulphi de Valkenesse, Henrici, filii domini Henrici, Hugonis, filii domini
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
261 Nicholai, Petri, filii domini Bettonis, Nicholai Kervincs de Remarswale, arbitralem sententiam in presentia predictorum protulimus in hunc modum quod dicti G.W. et B. cum effestucatione renuntiarent omni juri, quod habuerunt vel habere potuerunt in dictis fructibus atque terra, quod et fecerunt in presentia prescriptorum; et sic ab impetitione ipsorum perpetuo absolvimus ecclesiam memoratam. In huius rei testimonium sigillum nostrum una cum sigillis proborum virorum, qui dicto arbitrio interfuerunt, presenti pagine est appensum. Actum apud Crabbendic anno Domini MoCCo sexagesimo sexto, mense Aprili. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 999. - Onuitgegeven. De drie zegels met de uithangende staarten verdwenen. In dorso: De querela Godefridi et Willelmi de Stapla sopita super decima de Grode et terra de Frandike (sic). Inv. no. 998 is een andere expeditie van voorgaande oorkonde. De vier zegels met uithangende staarten zijn verdwenen.) Deze oorkonde betreft het hervatten van twisten, waarover in 1259 reeds uitspraak was gedaan (zie no. XXVII).
XXXIX. Badeloge, weduwe van Allard van Duvenee, bevestigt zekere bepalingen van het testament van haar echtgenoot. 27 October 1267. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis Badelogha, quondam uxor Alardi, filii Margarete de Duvenhe, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod A., quondam maritus meus, compos mentis sue, et ego, pari consensu et communi voluntate, ordinavimus, pro nostrarum remedio animarum, quod ducente libre veterum flandrensium de bonis nostris ero-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
262 garentur et distribuerentur diversis personis et locis tam pro restitutione quam elemosina. Et quia iuxta voluntatem predicti mariti mei et ordinationem, quam in extremis laborans expressit, erogationem et distributionem ducentarum librarum prescriptarum protrahere nolui nec differre, sed mox post mortem eius curam effectum mancipare abbas et conventus de Thosan, qui eo tempore nobis in ducentis libris veterum flandrensium tenebantur, de voluntate nostra et liberorum meorum, necnon et coheredum meorum, dictas ducentas libras diversis personis et locis nomine nostro per manum fratris J. de Duvenhe, monachi de Thosan, integraliter erogarunt, prout idem frater J. in presentia domini N. abbatis sui, et mea, liberorum meorum, coheredum meorum et aliorum proborum virorum, secundo anno migrationis mariti mei apud Duvenhe, in domo mea, de omnibus peciis specialiter et singulariter computando plenius declaravit. Et, quia predicta de voluntate mea et eorum quorum intererat consensu provide sunt impleta, de dictis ducentis libris dictos abbatem et conventum in perpetuum quitos clamo et dictam erogationem seu distributionem ratam habeo et acceptam. In huius rei testimonium presenti carte sigillum meum duxi apponendum. Datum anno Domino MoCCoLXo septimo, in vigilia apostolorum Symonis et Jude. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1019. - Onuitgegeven. Aan uitgesneden strook ovaal zegel. Maagd met kind Jezus, daaronder vrouwenfiguur. Rs.: * S: BADELOGE. VIDUE. ALARDI.) Zie over deze kwestie de nos XXIX en XXX.
XL. Afstand van rechten in Frankendijk aan Ter Does. April 1269. Universis Christi fidelibus presentes litteras inspecturis
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
263 Petrus et Egidius de Scoude salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod Nicholaus, filius Eve, et Avesolia, uxor eius, in nostra presentia constituti, mera et spontanea voluntate recognoverunt se nichil juris vel proprietatis habere in terris de Frankendic, ad ecclesiam de Thosan spectantibus, et si ex alicuius parentele formortura vel qualicumque modo habuerint vel habere potuerunt, totum coram nobis werpiendo et effestucando quitum perpetuo clamaverunt. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigilla nostra duximus apponenda. Datum et actum anno Domini MoCCoLXo nono, mense Aprili. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1041. - Onuitgegeven. Aan uithangende staarten twee uitstekend bewaarde zegels. 1. Rond zegel. Wapenschild, veertien besanten: 4-4-3-2-1, en een barensteel met 3 hangers in het hoofd. Rs.: + SIGILLVM PETRI DE SCOVDE 2. Rond zegel. Wapenschild, veertien besanten, 4-4-3-2-1. Rs.: + SIGILLV: EGIDII DE SCHOVDE.)
XLI. Floris V, graaf van Holland, regelt de uitwatering te Krabbendijke. 14 April 1279. Florencius, comes Hollandie, universis per comitatum Hollandie constitutis, salutem in Domino sempiternam. Noverit universitas vestra quod cum dilecti nostri abbas et conventus de Thosan grave dampnum et dispendium sustinerent pro eo, quod terras curtium suarum de Crabbendic per slusam suam, iacentem in Hinclindammo, exaquare non possent et gravius ipsis periculum immineret, nisi de conpetenti exaquatione sibi celerius providerent,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
264 accedentes ad nostram presentiam, a nobis humiliter supplicarunt ut tanto ipsorum dampno precavendo consilium nostrum et auxilium apponere ac congruum adhibere remedium dignaremur. Nos igitur, dictos abbatem et conventum gratis semper favoribus prosequi cupientes, ad curtes de Crabbendic personaliter accessimus, ibique, communicato proborum ac sapientum consilio, invenimus et perpendimus terras curtium de Crabbendic ex nulla parte posse utilius, commodius et durabilius exaquari quam per Vornoedshe. Unde, hominibus nostris et aliis per quos secundum legem patrie precedi debuit in hoc facto, ad nostram presentiam convocatis, et ad suggestionem ac preces nostras consensum suum adhibentibus, assignavimus dictis abbati et conventui coram hominibus nostris aqueductum a Crabbendic usque ad locum sluse ponende in Lodiec, ab occidentali parte sluse iacentis in Vornoedshe, quem locum ad slusam ponendam sub expensis suis pro terris de Crabbendic in perpetuum exaquandis assignavimus coram hominibus nostris, abbati et conventui memoratis. Dictum vero aqueductum cum hominibus nostris circumequitavimus, qui incipiet a Wranga et inde cadet in Moerlode, et a Moerlode extendet se in Harincvliet, et inde ulterius in Vockenkene, et a Vockenkene transiet per Gravenhole usque ad Hukindamme, et inde protendet se per Waterganc usque ad Niewekerke et inde in Vornoedze, et a Vornoedsze per officium Willelmi dicti Hollanders et Balduini, fratris sui, usque ad slusam illam in Loetdic, et a slusa illa in Hoeftvliet de Vornoedze, et inde in Scaldam. Ut autem sepedicti abbas et conventus dictam slusam cum aqueductu perpetuo possideant pacifice et quiete, prenominatus Willelmus Hollandre, pro se ac Balduino, fratre suo, ad preces nostras vendidit pro certo pretio, a nobis per homines nostros taxato, predictis abbati et conventui omne ius, officium et dominium, tam intra dicum quam extra dicum, quod habebat vel habere poterat a loci illo, ubi a Vornoedshe incipit aqueductus usque in Scaldam. Quod quidem officium pro remedio anime nostre liberum et quitum ab omni servicio dedimus, coram hominibus nostris, abbati et conventui supradictis. Predictam vero slusam conservabunt in
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
265 perpetuum sub custu suo abbas et conventus predicti et quatuor virgas dici supra slusam, et habebunt intra dicum a Vornoedshe versus slusam suam ad aqueductum et alios usus sex virgas terrarum et officii in latum, et quinquaginta quinque virgas vel circiter in longum, extra dicum vero a slusa usque in Scaldam habebunt circa vlietum sluse sue unam mensuram officii atque utdics. Testes qui interfuerunt sunt hii: Walterus de Cruninghe, Willelmus dictus Cortvrient, Ogerus de Vorscote, milites, Egidius de Scoude, Willelmus Hollandre, Hugo dictus Vret, Nicholaus filius Henrici, Petrus frater eius, Egidius filius Ianen, Petrus filius Bettonis et filii eius, Henricus de Niewekerke, Willelmus, frater eius, Johannes filius Alardi de Duvenhe, Nicholaus, frater eius, Petrus filius Nicholai de Duvenhe, Hugo dictus Scouthete de Wemeldinghe, Scede de Broeke, Flore de Everswart et plures alii. Ut autem predicta omnia, per nos et homines nostros secundum legem patrie, tam pro utilitate terrarum de Crabbendic, quam pro comm.... vicinie commodo et pro.... gesta, posteris innotescant et illesa et inviolata absque ullo inpedimento seu obstaculo dictis abbati et conventui permaneant, presentes litteras conscribi et sigillo nostro fecimus communiri. Si quis vero contra premissa vel aliquid premissorum ausu temerario quicquid attemptaverit, offensam nostram incurret ac emende (?) iuxta quantitatem excessus sui prout ratio et lex dictamento subiacebit. Actum anno Domini millesimo ducentesimo septuagesimo nono, XVIII Kal. Maii. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1174. - Het zegel met den uithangenden staart verdwenen. Onuitgegeven; Oork. Holl. 11, no. 391 in regest.) Bovenstaande oorkonde is van groot gewicht voor de kennis van den waterstaatkundigen toestand van Zuid-Beveland. Verschillende der daar genoemde plaatsen zijn moeilijk terecht te brengen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
266
XLII. Heer Witto van Valkenisse, ridder, en zijn echtgenoote beloven voortaan Ter Does in het bezit van al haar goederen te laten. Mei 1281. Universis presentes litteras inspecturis Witto de Valkenesse, miles, et Verghina, eius uxor, salutem in Domino. Universitati vestre significamus quod nos, nostra spontanea voluntate, viris religiosis abbati et conventui de Dunis quitamus et quitos ac liberos in perpetuum clamamus ab omnibus querelis et ab omni iure, quod nobis conpetit vel conpetere poterit quoquemodo, promittentes quod contra dictam quitationem per nos vel per alios arte quacumque vel ingenio non veniemus, nec patiemur in posterum veniri, ad hoc nos et successores nostros in perpetuum obligando. In cuius rei testimonium presentes litteras abbati et conventui sigillo nostro tradidimus roborandas; et ego, Verghina predicta, quia sigillum proprium non habeo, usa sum sigillo presbiteri de Valkenesse. Datum anno Domini millesimo ducentesimo octogesimo primo, mense Maio. (Oorspr. perk. Archief abdij Duins, nu Groot Seminarie Brugge, invent. no. 1192. - Onuitgegeven. De twee zegels, aan uithangende staarten, bewaard. 1. Rond zegel; ridder te paard, op het schild zijn besanten te herkennen. Rs.: S'DNI WITTONIS DE VALKENISSE 2. Ovaal zegel. Een lam. Rs.: ....ITERI.) Uit een aanteekening in dorso blijkt, dat het hier over goederen te Kloosterzande gaat. Heer Witto van Valkenisse ontmoetten wij reeds in 1269 (no. XVIII); hij wordt nog vermeld in 1276 (Oork. Holl. II, no. 324) en 1283 (ald. no. 489).
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
267
XLIII. Arbitrale uitspraak van den abt van Ter Does in geschillen, gerezen met Wolfart heer van Kattendijke. Monsterhoec, 18 April 1282. Universis presentes litteras inspecturis frater Willelmus, dictus abbas de Thosan, salutem et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod cum Wlphardus, dominium habens in Cattendijc, querelam movisset adversus ecclesiam de Thosan super decima agnorum curtis de Monsterhoec, quam sibi de iure competere dicebat, dicta ecclesia contrarium asserente, tandem dictus W. de dicta querela supposuit se plenarie nostro arbitrio sive dicto, promittens se inviolabiliter observaturum quicquid secundum Deum et conscientiam nostram super dicta decima duxerimus arbitrandum. Nos igitur, pro bono pacis in nos suscepto onere arbitrandi, deliberatione prehabita, communicato proborum consilio, die statuta, in curte de Monsterhoec, presente dicto Wlphardo et sententiam arbitralem audire parato, in presentia domini Johannis, curati de Cattendijc, dictam querelam terminavimus in hunc modum: pronuntiantes dictum W. nichil iuris habere in agnorum decima, quam a dicta ecclesia exigebat, unde ab impetratione eiusdem W. quantum ad agnorum decimam perpetuo absolvimus ecclesiam antedictam. In cuius rei testimonium et munimen sigillum nostrum una cum sigillo domini Johannis, curati predicti, ac ipsius Wlphardi presenti pagine est appensum. Actum in curte predicta de Monsterhoec, anno Domini millesimo ducentesimo octogesimo secundo, sabbato ante Georgii. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, invent. no. 1197bis. - Onuitgegeven; Oork. Holl. 11, no. 451 in regest. Twee uithangende zegels over. 1. dat van den abt van Ter Does. 2. dat van W. dominus de Cattendijc. Schildvormig zegel. Wapenschild: dwarsbalk
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
268 beladen met geschaakt Sint-Andrieskruis, en een barensteel van drie hangers in het schildhoofd. R.: + S ..... ATTENDIIC.) Op de noordkust van Zuid-Beveland lag het ambacht Cattendyke, waarbij de curtis Monsterhoec. Deze laatste blijkt reeds vroegtijdig een belangrijk bezit der abdij Ter Does te zijn geweest. Zij wordt reeds genoemd in 1214, wanneer Egidius de Cattendic er getuige is voor de abdij (Oork. Holl. I, no. 243; De Fremery no. 32), in 1224 is er een magister van de abdij (De Fremery, no. 53). In evengenoemd jaar gaf St. Pieter te Utrecht er vier gemeten aan Ter Does in erfpacht (Oork. Holl. I, no. 289). In 1268 geven de gebroeders Florens en Wolfert, heeren van Cattendike, er de visscherij aan deze abdij (ald. II, 171) en 1277 verkoopen zij er haar alle tienden (De Fremery, no. 191, 192, 204). Evengenoemde Wolfert, in bovenstaand stuk nog genoemd, verkocht in 1289 als ridder met zijn vrouw Margareta aan Ter Does land onder Waerde (De Fremery, no. 260) en sloot zich in 1290 bij de Vlaamsche partij aan (Oork. II, no. 666, 667, 716).
XLIV. De Dekens van Voorne en van Schouwen oorkonden een gift aan de abdij Ter Does. z.d. (volgens Inventaris: 1250). Willelmus, Dei gratia decanus de Vorne, et Amicus, decanus de Scouden, universis fidelibus inperpetuum. Ex sacre auctoritatis oraculo plenarie sumus edocti quod ille veritatem probatur opprimere qui eius oppressioni pro posse non nititur obviare. Ne ergo per nostram incuriam veritas in aliquo preiudicium patiatur tam posteris quam modernis presenti pagina curavimus intimare quod vir quidam nomine Iimo et uxor eius Hermegardis in parochia de Burgh commanentes, dote prolis omnimodis destituti, incolumes in nostra presentia consistentes, pro suarum animarum remedio xx mensuras terre et duas domos ecclesie beate Marie de Thosan legitima donatione sollemniter in elemosinam contulerunt et eandem terram cum
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
269 domibus in manum abbatis prefate ecclesie resignarunt. Porro ne rem tam legitime in Christi patrimonium devolutam ausu sacrilego quisquam eripere de Christi manibus attemptaret in omnes qui hanc donationem aliquando conarentur infringere anathematis maledictum in ecclesia sollempniter est prolatum. Veritati ergo quam vidimus testimonium perhibemus et ad fidem testimonii roborandam sigilla nostra duximus apponenda et nomina sacerdotum qui pariter affuerunt fecimus subnotari: Henricus et Betto presbiteri de Burgh, Nicholaus et Laurencius de Hamstad, Egidius et Simon de Welland, Lambertus de Brithorp, Willelmus filius Ellici de Sirikese et alii multi testes, omni exceptione maiores. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 804, met het zegel van den deken van Voorne aan uithangenden staart over. - Onuitgegeven.)
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
270
Nogmaals een drietal inventarissen van Franeker burgers en boeren kort na 1550, Medegedeeld door A. Hallema. Ik meen goede redenen te mogen hebben, het reeds hiervoor1) uitgegeven inventaris-materiaal nog met enkele vroeger stukken te vermeerderen, hetgeen aan de volledigheid dezer bouwstoffen ten goede zal komen en het cultuurhistorisch inzicht kan verdiepen. De daartoe gebruikte stukken bevinden zich eveneens in het Oud-Archief der Gemeente Franeker2) en hun inhoud geeft m.i. een welkome aanvulling van wat eerder te dezer zake onder de aandacht der lezers dezer Bijdragen en Mededeelingen werd gebracht. Het eerste betreft namelijk een nalatenschap van een onbemiddelde weduwe uit den werkenden stand, wier kinderen huisindustrie beoefenden. De inventaris hiervan is opgenomen, om te doen uitkomen, met hoe weinig aan meubilair dit soort lieden zich doorgaans geneerde. Zoo bestond hier de slaapgelegenheid uit bedden op banken, des nachts tot dat doel gebruikt, terwijl ze overdag dienden tot zitplaatsen. Slechts het allernoodigste huisraad is aanwezig. Toch stelle men zich niet voor, dat armoede hiervan de hoofdoorzaak was. Immers uit den inventaris blijkt, dat de weduwe haar woning ten deele in eigendom bezat en bovendien nog een rentebrief op een ander huis.
1) Vgl. Inventarissen van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550 in Bijdr. en Meded. van het Hist. Gen., dl. 46, blz. 53 v.v. 2) Onder de losse bescheiden aldaar respectievelijk als de nrs. 85, 98 en 132.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
271 Men zal die oorzaak dan ook meer moeten zoeken in de weinige behoeften, die het volk in doorsnee toen had. Uit het stuk blijkt verder, dat de vaste panden in verhouding tot de roerende goederen goedkoop waren, hetgeen eenerzijds de koopkracht van dit deel des volks verzwakte en andererzijds het bespaarde geld te gereeder deed beleggen in onroerend bezit. Voorts zal het den lezers nog opvallen, dat hier de erfgenamen, mondige kinderen, versterkt met getuigen, den inventaris zelf opmaakten en dezen pas eenigen tijd later inleverden bij den commissaris, daartoe door het Franeker Gerecht aangewezen en dien we in den persoon van Gaathije Pietersz. reeds eerder ontmoetten. De tweede inventaris is van een bemiddelden boer, die bij zijn leven onder den rook van Franeker gewoond had op de boerderij, waarvan de gronden hoogstwaarschijnlijk toen reeds geheel of gedeeltelijk tot het vruchtgebruik van den prebendarius behoorden, aan wien de bediening van het Sjaardema-leen was opgedragen1). Deze boerderij zal van de bezittingen dezer prebende de kern hebben uitgemaakt, tot welk vermoeden de opgaven in de Beneficiaal-Boeken van 1543 een rechtmatige aanleiding geven2). Vroeger had op die plaats de oudste stins van het adellijke geslacht der Sjaardema's gestaan, welke, in 1441 door het onweder zwaar beschadigd, eenige jaren daarna was afgebroken en op 't West binnen de grachten der stad op een nieuw fondament was herbouwd, waardoor het den volgenden bewoners van dit Nieuw-Sjaardemaslot mogelijk werd, om nog beter dan te voren de stedelingen voor de Schieringsche partij te winnen en..... te beheerschen3).
1) Vgl. Mr. J.L.v. Apeldoorn, De Kerkelijke Goederen in Friesland tot 1795, dl. II, blz. 228; Mr. I. Telting, Iets over Sjaardemaleen, enz. (Vrije Fries, dl. XVI, blz. 535 v.v.). 2) Vgl. Beneficiaal-Boeken van Friesland, ed. Van Leeuwen, blz. 253-260, 3) D. Cannegieter, Sjaardema-huis en zijn bewoners, blz. 4.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
272 Reeds voorvaderen van den in onzen inventaris genoemden boer Jan Jacobsz. hadden hier gewoond. Uit de in dit stuk ingelaschte koopbrieven blijkt, dat de overledene in 1549 de huizinge met inbegrip van het vee gekocht had voor f 400. -. Voordien, dus in den aanvang der 16e eeuw, was eigenaar Jacob Pietersz., omstreeks het midden dier eeuw Jan Jacobsz. en na 1568 Jacob Jansz. De overgang van vader op zoon van het bezit en gebruik eener hofstede bestond toen reeds als gevolg van den invloed, door het versterf-erfrecht uitgeoefend in verband met de beperking in de testeervrijheid en het verbod om over het onroerend goed ongehinderd te beschikken. De familie was eigenaresse en binnen dien kring moest in de eerste plaats overdracht plaats hebben van den vader eventueel op den oudsten zoon. Dat zien we ook hier geschieden. In 1557 den 13/14den April moesten de Franeker uitbuurters zich aangeven bij het stadsbestuur, voorzoover ze ouder waren dan 14 jaren en in de lijst van die aangifte vinden we ook: ‘Jan Jacopsz. Ziarda met III jarige kinderen, huisknecht ende huismeit (totaal) VI1)’, waaruit blijkt, dat toen 's mans vrouw reeds niet meer leefde, terwijl volgens den inventaris twee kinderen, Jacob en Trijn, gehuwd waren, zoodat met deze ‘drie jarige’ kinderen de in het stuk genoemde Maarten, Anne en Claes bedoeld zijn. Volgens den leeftijd en de sekse waren echter vier hunner bij het overlijden des vaders nog onmondig, waarvoor de in den inventaris genoemde vier voogden met vier toeziende voogden optraden, om in rechten hun belangen te behartigen. De voogden deden hier de aangifte, doch de van rechtswege gelastigde commissaris, hier Franekers burgemeester Frans Gysbertsz. Ens, maakte in persoon den inventaris op. Voorts zien we onder de toeziende voogden den man van de eenige vrouwelijke erfgename, de dochter Trijn, alsmede een broeder van den overledene. Hoewel de waarde van dezen inventaris meer schuilt in de daarbij gevoegde boedellijst van de publieke ver-
1) Oud-Archief der Gem. Franeker, losse stukken, nr. 94.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
273 kooping, vertoont ook die inventaris zelf een geheel van interessante verschijnselen, waarvan ik enkele onder de aandacht wensch te brengen. Zoo wordt ook hier veel van het bezit omgezet in muntwaarden, baar goud en zilver. Zelfs het geheimzinnige doekje met geld is hier niet vergeten. De voorraadstaat spreekt verder van welvaart, comfort en eenigen smaak, meer dan ons uit de vorige boerderij-inventarissen tegenkwamen. En vooral leert men, veel beter dan tot dusverre mogelijk was, den aard van het gemengd landbouwbedrijf van dien tijd er uit kennen. Zoo werden de winterproducten van den landbouw in zakken gestort en successievelijk aan particulieren verkocht. Het hooi werd in Januari reeds uit het blok aan het gestalde vee gevoederd. Ook de wijze, waarop de zuivelproducten van de hand werden gedaan, krijgt uit den inventaris haar verklaring. De verkoop er van had ook plaats aan verschillende particulieren in de stad Franeker en de buitendorpen. Verder was er veel geld belegd onder dezen en genen goeden vriend of kennis. De huiden der geslachte koeien kocht de schoenmaker, de veeren van het pluimgedierte op de boerderij kreeg tegen de waarde van den dag ieder, die zijn bed goed gevuld wilde hebben met ‘levend’ dons. De boekhouding van den boer steunde meest op de memorie, gelijk genoegzaam blijkt uit passage als: ‘Item wort geseyt, enz. (bladz. 288 hierna). Ook valt het op, hoe merkwaardig veel Engelsch gekleurd laken onder de bemiddelde bevolking in gebruik was. Doch het grootste belang van dit stuk is gelegen in zijn boelgoedslijsten, aangezien hierin de gespecificeerde posten vergezeld gaan van hun waarde in het geld van dien tijd. Ook zijn de voorwaarden van zulk een publieke veiling van mobiele goederen interessant en als een welkome bijdrage voor de geschiedenis van ons notariaat te beschouwen1). We zien er de voogden optreden als vendu-
1) Vgl. S. Koopmans, Het notariaat in Friesland voor 1811. Leeuwarden, 1883, hfst. 1.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
274 meesters, natuurlijk onder toezicht des heeren commissaris van rechtswege. Ook de eigenaardige wijziging in het verbintenisrecht der koopers en een daarmee gepaard gaande uitbreiding der rechtsbevoegdheid in 't civiele van het Franeker Gerecht valt op: de koopers, buiten de Franeker jurisductie hun domicilie kiezende, moesten zich voor eventueele civiele acties stellen onder het rechtsgebied dezer stad. Het bezoek bij dit boelgoed blijkt groot te zijn en de koopers vele en velerlei. Boer en burger, rijk en arm, adel, man en vrouw uit het volk, allen zijn toegestroomd ter bijwoning van dit niet alledaagsche gebeuren: een boeldag op een groote boerderij, dicht bij een stad en te beschouwen als een ‘verzetje’ in het overigens zoo eenvormige en stemmige landleven. Als plaatsen van hun herkomst worden ons opgegeven twee steden: Franeker (met zijn uitbuurten) en Leeuwarden, benevens een 20-tal dorpen: Bajum, Hylaard, Tzum, Dongjum, Winsum, Oosterend, Holwerd, Kubaard, Hitzum, Welsrijp, Miedum, Wolsum(?), Dronrijp, Blessum, Boxum, Sibrandahuis, Ferwerd, Pingjum, Zweins en Schalsum. En wie dan denkt aan een tijd, waarin de wegen in Friesland zóó slecht waren, dat de Spaansche prins en toekomstige heer der Nederlanden, de latere Filips II, bij zijn voorgenomen bezoek aan dit gewest het in 1549 niet verder bracht dan tot Zwolle1), die zal moeten bekennen, dat voor het boelgoed op Sjaardema in 1558 wel veel animo moest zijn, om de toch al zoo honkvaste Friezen uit hun tenten te lokken. Ook hier blijken de dagelijksche goederen, inzonderheid kleeding en dekking, naar verhouding veel duurder te zijn dan de levende have. Het boelgoed duurde twee dagen, een bewijs, dat er nog al heel wat ten verkoop werd aangeboden. Opmerkelijk veel vrouwen traden als koopsters naar voren. Wat het verkochte vee betrof, zij hier enkel gezegd, dat de koeien gemiddeld 15 tot 20 goudguldens op-
1) Singels' Inventaris van het Gemeente-Archief te Leeuwarden, no. 200, 7 October 1549.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
275 brachten. Veel muiskleurig, grijs en lichtgekleurd vee was er onder. De Friesche veestapel scheen toen nog niet in hoofdzaak uit zwartbonte dieren te bestaan. Een tweede tegenstelling met onzen tijd vinden we in den prijs der mannelijke runderen, waarvan de dekstieren destijds veel lager geprijsd waren dan de melke en kalve koeien, terwijl het nu juist andersom is. Dit verschijnsel wijst op een markant verschil in de exploitatie van het veehoudersbedrijf van toen en thans: te weinig veredeling en kruising van het ras, waardoor de boer te veel hetzelfde ‘bloed’ onder zijn vee hield en de veeteelt in het algemeen te lang op een zelfde hoogte bleef. De meubels werden veel van buiten geïmporteerd, vooral Deventer stoelen. Bij de verkooping werden tusschen het vee en de landbouwproducten door diverse andere goederen als kleeding en meubilair aangeboden, wat wel afwisseling bezorgde, maar geen bepaalde volgorde schiep, waaraan wij in onzen tijd zoo gewoon zijn geworden. Van optieposten valt verder geen spoor te bekennen. In de prijzen der landbouwproducten waren ook andere verhoudingen dan thans. Uit de prijzen, in den inventaris genoemd, zouden we deze voor dien tijd als volgt kunnen stellen: gerst (‘coorn’)1): tarwe (‘weit’): haver = 4:2:3. Voorts werden er nog al wat vezelgewassen verbouwd: vlas en hennep. De prijs van het hooi was ook laag: per koeseten iets meer dan 1 carolus gulden. Ditzelfde gold van het vleesch, dat in groote hoeveelheden werd opgeslagen voor winterprovisie; hier was in Februari nog bijna 550 pond aanwezig. Is een nadere kennis van het voorgaande in het algemeen voor de cultuurhistorie van groot belang, zoo mag ook voor de Friesche taalwetenschap in het bijzonder gewezen worden op de namen van vele voorwerpen uit het zuivelbedrijf, toen nog huisindustrie op de boerderij, uit het bakbedrijf binnenshuis en de grondbewerking daarbuiten. Bij de verdeeling der erfenis bleek ieder der vijf kinderen ten naastebij 300 goudguldens toe te komen,
1) Nfri. ‘koarn’ is nog gerst evenals ‘weet’ tarwe is.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
276 waardoor de waarde van het verkochte meer dan 2000 car. gld. moet hebben bedragen. Dit was voor dien tijd een zeer hoog cijfer, hetgeen het belang van den inventaris mede in het licht stelt. Tevens constateeren we, dat er een voortdurende stijging in de waarde der landerijen en bebouwde perceelen was, want in 1549 werd voor de huizinge op Sjaardema met meer dan 20 stuks grootvee 401½ gd.gld. betaald, terwijl de zoon bijna tien jaren later, in 1558, voor hetzelfde pand met onderhoud van dijken en dammen c.a., maar zonder vee, 309 gd. gld. moest uittellen. Dit bewijst toch wel, dat de gebouwen en ook het geheele landbouwbedrijf zonder levend materiaal, in geldelijke waarde waren gestegen. De derde inventaris eindelijk is buitengewoon belangrijk, doordat we hierin te doen krijgen met de stoffelijke en geestelijke bezittingen van een welgesteld burger en geleerd ambtenaar, wiens dubbel ambt, uitgebreide kennis en wetenschappelijke opvoeding hem een bijzondere plaats deden innemen in het stadje Franeker van de tweede helft der 16e eeuw. In deze lijst komen we voor het eerst tegen een boekerij, die als particulier bezit eenig in haar soort is en waarvan de rijke en veelzijdige inhoud een bijzonder stempel drukt op den eigenaar er van. De persoon, dien het hier geldt, is Mr. Jacob Roelef van Daelen. Misschien van oorsprong geen Fries, heeft hij zich toch door zijn ambtelijke loopbaan geheel ingeleefd in de belangen der aan zijn zorgen en hoede toevertrouwde kinderen en volwassenen. Want hij was rector der Latijnsche school te Franeker en sedert 1560 mede burgemeester aldaar. In eerstgemelde functie treffen we hem aan sedert 15451), in welk jaar door de plaatselijke kerkelijke en wereldlijke autoriteiten ‘by de meeste stemmen geaccordeert (werd), dat de stadt vande veertich enckel guldens, die de nijeuwen rectoer, Mr. Jacob van Daelen, voor een jaer voor zyn salaris vanden schoele toegesecht syn, na Mey tegewoordich beginnende, de tweedelen ende de patroen (van St. Maarten) het derde-
1) Oudste Privilegieboek der stad Franeker, fol. 113vo.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
277 deel zullen betaelen’. Zijn latere schoonvader, Sijbe Taekezn., trad bij deze overeenkomst op als Kerkmeester van de Franeker St. Maartens-Kerk. Het gelukte den nieuwen schoolvoogd, om de parochiale onderwijsinrichting tot bloei te brengen. Dies was men over zijn werk ten bate der Latijnsche school algemeen tevreden, een voorrecht, dat ook toen niet elke scholaster smaakte. Vijf jaren na opgemelden datum hielpen de Franeker olderman, burgemeesters, schepenen en raden hem in den concurrentiestrijd tegen de bijscholen, ‘alsoe dat alle de bijschoelen, die knechtkens leren, oldt zijnde over den zeven jaeren, aff zullen wesen’. Van verplichtingen ten behoeve van de plaats zijner inwoning, die weinig strookten met het karakter der rectorale bediening, werd hem ontheffing verleend, b.v. ‘dat oeck de rectoer voors. van waecken, tochten ende ander personael lasten vry zall wesen, toch datt die reale lasten, te weten jaertaxen, wallen, straten, ijsen ende diergelycke, concernerende thuys, daer de rectoer inne woont, bij hem gedragen zullen worden, gelyck by andere burgers’1). Een bewijs te meer, dat zijn ambt, zoowel als zijn persoon, in de oogen der autoriteiten in aanzien steeg. Hiermede evenredig ging zijn salaris in de hoogte. ‘Ende zall bovendien de rectoer hebben vande stadt een ende vyftich carolus guldens zes stuivers, vanden kerckvoeghden acht ende dartich guldens current dertien stuivers ende dat op vier termynen, nae older gewoonte, ende boven dien hebben alle verndell jaren een philippus gulden van den pastoir, een halve philips gulden van elcke vicaris, heer Fedde ende heer Thomas, ende bovendien noch zes Carolusgld. vanden voegden vanden rechte armen, ende voorden welcken zes carolusgld. hy gehouden zall wesen te leren schamele burgers kijnderen, die niet hebbende, uuytten kerck oft andersins broot bidden’. Binnen den tijd van vijf jaar zag hij alzoo zijn salaris verdubbelen. Beter waardeering in stoffelijk opzicht kon hij toch zeker moeilijk verlangen! Of hem de ‘lering der jonger jeucht’ op den duur
1) Ibid. fol. 122vo.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
278 niet beviel en hij zich geheel aan de studie wenschte te geven? Althans in 1558 waren ‘over de scoele twee meesters, dwelcke dien prouffijten gelijckelyck zullen genieten, mits dragende oock gelijckelyck den lasten, soe wel in der kercken, ende te choor singen als in der schole lerende, den burgers kynderen latyn, duits ende anders, nae dat een iegelyck gequalificeert sall weesen ende toebehoren sall’,... ‘doch oft voors. twie meesters myt malcanderen nyet en souden coenen verdraegen, wie van hen beyden den kynderen grammaticam en authorem, tsij in greecx ofte latyn souden behoeren te leeren’, dat alsdan de pastoor, kerkvoogden en stedelijk bestuur zich het recht voorbehielden, van hun kant een beslissing te nemen, waaraan partijen zich hadden te onderwerpen1). Of reeds hierdoor aan dit tweehoofdig bewind over de Franeker Latijnsche school geen lang bestaan kon verzekerd worden, vast staat het. dat wij Mr. Jacob van Daelen in 1560 al weer in zijn functie van rector terugvinden. Hij was toen reeds burgemeester, blijkens een verkoopacte ‘vant vleishuys, staende binnen fraeneker byde brol ten suyden naest raedhuys aldaer’2). Ook als schoolvoogd had men hem noodig als man van gezag, rijke ervaring en alzijdige ontwikkeling, ‘ten eynde die burgers kynderen ende andere niet gedrongen en worden, mit grote costen veer van huys ter schole te reysen, dan alhyr goede leeringe mitten minsten costen ende swaericheden zullen mogen becomen ende op dat tot beter goedt regiment, toesicht ende ordonnantie onder die joecht ende voorts oeck beter gerijf ende onderholdinge van het choor ende sanck inder kercken totten goodsdienst gevordert mach worden’3). Daarvoor was Jacob van Daelen de man en zoo iemand kon men niet missen. Thans overwoog hij, of hij opnieuw het zware pak van
1) Oudste Privilegieboek, fol. 134vo. 2) Een copie van dezen koopbrief is opgenomen in het Oudste Privilegieboek, fol. 150ro. Ook in 1562, den 1sten Mei, teekende Dalenus als burgemeester sommige pachtbrieven van een ‘fijver, gelegen bij fraeneker buyten de Westerpoert’. Ibid. fol. 148vo. 3) Ibid. fol. 136ro.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
279 de rectorale bediening zou torsen. Na veertien dagen beraad te hebben gevraagd, werd een nieuwe overeenkomst gesloten ‘inde sacristie van Sinte Martenskercke binnen Fraeneker, nae langhe communicatie’ en vele besprekingen. Dit accoord is merkwaardig om zijn inhoud, ook in verband met den persoon en de salariëering van den opnieuw aangestelden rector. Daarom wil ik het gedeeltelijk doen volgen, mede tot beter begrip van den inhoud van des rectors inventaris. Deze beloofde het rectoraat te zullen aanvaarden ‘ende vyer jaeren lanck daernae continuelick bewaeren ende bedienen mit twee ondermeysters, die hij tot hem sal mogen kiesen ende nemen, sulcx als hem daertoe alder nutst ende bequaemst duncken sullen ende byden welcken twee ondermeysters hy tchoer vander kercke oeck in goedt gregoriaens sanck sal doen bewaeren, holdende ende doende, oock mede by syn ondermeysters voorsz., holden neffens in die schole ende in tchoer voorsz. alsulcke leeringhe, discipline, regiment ende opsicht, als dat behoort, ende men hem wel toevertrouwt. Waervoor dselve rectoor voor jaerlixe pensie ende salaris sal hebben op yder der voor vyer jaeren vande stadts incompsten drije ende vyftich carolus guldens sestien stuyvers, ende vande patroons incompsten een ende veertich carolus guldens drije stuyvers mit oock tgebruyck vande gehele huysinghe, den patroon toebehorende, staende aen tkerckhof opt noordt van den schoolsteghe1). Item vanden pastoor vyf carolus gulden, vanden twee vicarien sampt Sijaerdema ende Sint Joannes prebende2) elx derde half gelycke guldens ende vander arme voochden zes
1) Blijkens de bij den inventaris gevoegde koopbrieven heeft hij dit ‘schoolhuis’ als ambtswoning niet langer dan een of twee jaar gebruikt, want hij kocht zich reeds in 1561 een eigen woning aan de tegenwoordige Eise Eisingastraat te Franeker, toen de Noordzijde van het Coudal. 2) Vgl. over de stichting dezer prebende het Registratieboek der leenen, dl. III, p. 241, berustende ter Provinc. Griffie v. Friesland te Leeuwarden, waarin echter het stichtingsjaar 1204 blijkbaar foutief is. Zie verder Mr. J.L.v. Apeldoorn, Kerkelijke Goederen II, blz. 229 v.v.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
280 carolus guldens. Daertoe van alle schoolkynderen, die niet om broodt gaen bidden ende wiens olderen uuyter arme goeden binnen Fraeneker gheen aelmosen en genieten, voor schoolpenningen ontfangen nevens den ghenen die onder septima1) classe zyn, elx sestien stuyvers jaers ende voer anderen elx acht ende twintich stuyvers, indien zy te choer gaen singen, indien niet, elx vyer ende dartich stuyvers, mits van alles op een yder vyerendel jaer ontfangende die juste vyerde penninck2), daeraf hy syn ondermeysters voorsz. oock sal loonen tot alsulcke somme, als hy mitten selven sal konnen accorderen ende over een comen. Des en sal niemant anders toegelaten worden, geduyrende die voorsz. vijer jaeren binnen die jurisdictie deser stede enyghe byschoele anders dan van meyskens op te stellen ofte houden in eenygerleye manieren’3). Met een dergelijk accoord was de autoriteit van Mr. Jacob Roelefsz van Daelen voldoende bevestigd en hij als de erkende deskundige op onderwijsgebied in de stad Franeker aangewezen. Zijn eerste huwelijk, waarschijnlijk ook met een Friesche vrouw, - blijkens den naam van zijn voordochter Aef(ke) -, eindigde door den dood van gene. In Franeker trouwde hij met de dochter van Sijbe Taekezn., vermoedelijk een welvarenden houthandelaar ter plaatse, ± 1545, want in 1568 waren de twee oudste uit dat huwelijk geboren kinderen Roelof en Riemet, reeds ‘puberes’, d.w.z. huwbare jonge mannen. De inventaris van zijn goederen geeft een ordelijke specificatie, gelijk we er tot dusverre geen, zóó systematisch ingedeeld, ontmoetten. Naast de vaste goederen, bestaande uit twee huizen en een houtstek, vinden we onder den post geld een groot aantal sieraden, van goud en zilver vervaardigd, in samenhang met gemunt edel metaal, hetgeen het begrip ‘geld’ in den ruimen zin van dien tijd direct verklaart als een veiligen vorm van geldbelegging, maar zonder kapitaalswinst. De mans- en
1) De telling der klassen was toen als bij de tegenwoordige Duitsche gymnasia, dus in omgekeerde volgorde als ten onzent. 2) D.w.z. 25%, dus een vierde deel. 3) Oudste Privilegieboek, fol. 136vo.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
281 vrouwenkleeren wijzen mede op den deftigen stand hunner bezitters, want ze zijn veel in getal, aanzienlijk en soms kostbaar. Hetzelfde kan gezegd worden van de bedden, waarvan verscheiden deelen van buiten zijn ingevoerd: uit Engeland, Hamburg, Maastricht en Leiden, terwijl het groot aantal kussens aan een geregeld en talrijk bezoek doet denken. Het meubilair, het linnenwerk, de ‘garens’, waaronder gelijkelijk vlas en wol wordt samengevat, getuigen van een degelijk onderhoud van en intense zorg voor het huishouden, dat in waren zin rijk en royaal kan heeten. Het tinwerk, in ponden afgewogen, evenals de edele metalen in kleiner gewicht, is wel ten getale van ruim 300 pond vertegenwoordigd, terwijl men aan koper bijna 100 pond, aan zilver 107 lood en aan goud 34 engels telt. Zelfs steenwerk en eenig glas, toen nog een zeldzaamheid in een burgerlijke huishouding, ontbreken niet. Daarbij deed de rector zijn eigen vee verzorgen, dronk de melk van eigen koeien en at het vleesch van een eigen veestapel, zoodat bij zijn huizen de schuur een onmisbaar perceel was. Onder het houtwerk merken we 13 tafereelen en een beeld op, wat weer den man van smaak en liefde voor de kunst typeert. Uit het groot aantal stoelen en banken, kussens en toebehooren zou men bijna geneigd zijn af te leiden, dat de rector veel bezoek aan huis kreeg voor privatissima. De dagelijksche benoodigdheden worden hier dikwijls in alle details genoemd, tot het zuivelgereedschap uit des rectors nevenbedrijf toe. Maar het neusje van den zalm is hier wel de welvoorziene bibliotheek, waarin veel en velerlei valt op te merken. Deze boekenschat moet niet beoordeeld worden naar zijn kwantiteit - ik telde er 115 titels - maar uit het oogpunt, dat het beste der toenmalige wereldwijsheid daarin was samengelezen. Naar de gewoonte der tijden waren verschillende dezer boeken van ongelijksoortigen inhoud in één band tot een geheel gemaakt. Uit dezen boekenrijkdom spreekt tevens de verscheidenheid van wetenschappen, door den rector beoefend: Klassieken, nieuwere letteren, natuur- en wiskundige wetenschappen, aardrijkskunde, godgeleerdheid, genees-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
282 kunde, terwijl zelfs bouwkunde, astrologie en astronomie niet ontbreken. Een aardige verzameling van bepaalde schoolboeken, - zoo vindt men er een 7-tal vrijwel onbekende rekenmethodes bij -, werpt nieuw licht op onze onderwijsgeschiedenis. Een groote hoeveelheid van laken en andere stoffen, bijna 100 el, bewijst dat er ook in dit rectorsgezin door de vrouwen hard gewerkt werd en dat men veel munt sloeg uit dit eigen huisbedrijf, zelfs zóó, dat er van den overvloed van stoffen nog verkocht kon worden aan particulieren, blijkens de lijst van vorderingen. De kwitanties op de koopbrieven laten zien, op welke wijze de eigendomsbewijzen van vaste goederen in andere handen overgingen en hoe de betalingen werden geregeld. Uit de lijst van vorderingen blijkt, welk een soliede maar vooral winstgevende geldbelegging de verhuring van huizen of gedeelten daarvan was. Over de handschriften zelf valt ook hier weinig mede te deelen. Hun inhoud is over 't algemeen duidelijk en de opengelaten en twijfelachtige plaatsen heb ik in den tekst aangegeven. A.H.
I. (Ao. 1555.) OP HUIJDEN, DEN 23en JANUARII ANNO XVc VIJFF ENDE VIJFTICH, ZIJN BIJ MIJ GAATHIJE PIETERSZN., SECRETARIS DER STEDE FRANEKER, GECOMPAREERT GEWEEST TOT MIJNEN HUIJSE: HESSEL LOLLEZN. ENDE JAN CLAISZN., GLAESMAKER, MYT WOPKE ANNEZN. ENDE MAGDALENA ANNE DOCHTER ENDE HEBBEN AEN MIJ VERSOCHT, UUYT ZEEKERE CEDULLE, BY HAERLIEDEN BESCRIEWEN, GEMAEKT THEBBEN INWIETARIS VAN ALLE ALSULCKE GUEDEN, ALS BIJ WIJLEN DUED WOPKA DOCHTER, MOEDER VAN DVOORNOEMDE WOPKE EN MAGDALENA, ZIJN AFTERGELATEN ENDE ZIJN DESE, DIE NAE VOLGE BOWEN DIE GHEEN, DIE DVOORNOEMDE WOPKE ENDE MAGDALENA VAN WIJLEN HAIRE MOEDER VOORNOEMD, ZIJN BESPROEKEN, TE
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
283 WETEN WOPKE DRIJE OERKUSSENS ENDE MAGDALENA EEN BED MYT TWEE DEKENS, VIER LAICKENS ENDE TWEE OIRKUSSENS.
Inde eersten een oude kist, omtrent vijfthalff voet langh, myt twee schamelen. Drije tralide stuelen myt vier stuelkussens, twee Rode ende twee groene, mytt een schamel, daer de stuelen op staen1). En cleijn open vrouwen stuel mijt drije cleijne oude stroen2) stuelen. En cleijn viercant tafelken ende een cleijn oudt spynthijen. Een cleijn oude gelapte ketel3) van omtrent een emmer groet. Een open kipithyen vat4) ende een peeckel vat, omtrent een kyndthien5) groot. Een spinwiel myt twee haspels, een oudt rijs, ome in tfenster te setten. Een cleijn blijcken blaecker myt een pijp. Vier cleijne tinnen plateelen, tsamen wegende omtrent acht pond. Zewen tinnen schottelen mytt oren tsamen wegende omtrent vijff pond. Acht rode tafelborden myt zes witte. Vijff tinnen lepelen, een oudt tangh, een oudt potzeel, een oudt hangijser, een oude huegel6), een oudt cleijne oude puijster, een oudt broecken7) houten zoutfat. Een cleijn houten emmer, omtrent vier halfkannen8) groot.
1) De weinig gebruikte z.g. Zondagsche stoelen stonden tot aan de 18e eeuw in menige huiskamer van de Friesche boeren apart, schuin tegen den wand op of op verhevenheden. Dit gebruik bestaat nog bij ouderwetsche boeren. 2) Strooien, d.w.z. van stroo of riet gevlochten. 3) Hier te verstaan in den vorm van een waschemmer. 4) Een vat voor kippenvoer. 5) Maat voor een Friesche halve korf; een korf is ± ⅔ H.L. 6) Ketelhaak. 7) Gebroken, defect. 8) D.w.z. 8 Liter; vgl. het huidige Friesche ‘healkanne’ = 2 liter.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
284 Twee oude bancken voor de bedden, elck omtrent vier voeten langh. Een strijcklaicken mijtt een ijseren rued. Item is opten voornoemden Wopke ende Magdalena deur toverlijden van hairen moeder geërft de twee vijfte paerten van 't sterfhuijs vanden selven. Item een rentebrief, houdende op Tijaerd Sybrantzoens huijs vande vijff gouden guldens ende thien stuvers rente. Worden summa van vier ende tzestich goudgulden. Aldus gedaen op Jair, Maent ende Dach voorscreven,1) mij (w.g.) Gaathije Pieterszoen.
II. (Ao. 1558.) INVENTARIS, GEMAECKT DEN IVen JANUARII ANNO XVc ACHT ENDE VIJFTICH BIJDEN BURGEMEESTER FRANS GHIJSBERTSZN. ENS, ALS DAERTOE BIJDEN OLDERMAN DER STADT FRANEKER GECOMMITTEERT SIJNDE, VAN ALLE ALSULCKE GOEDEN ALS IN, AEN ENDE TOT DEN STERFHUIJSE VAN WIJLEN JAN JACOBZN. TE SYAERDA BEVONDEN SIJN TE BEHOREN ENDE DAT TER INSTANTIE ENDE DUER AENGEVEN VAN: GERBREN EEPEZN., BURGER BINNEN FRANEKER, CLAES REIJLEFSZN. TE SCHALSUM2), ANDRIES JANSZN. TE FERWERT3) ENDE PIETER CLAESZN. TE IJLAERDT4), ALS MOMBERS TOTTEN VIJFF IONXTE KIJNDEREN VAN JAN JACOBZN. VOORSCREVEN, NAMENTLIJCK JACOB, TRIJN, MAERTEN, ANNE ENDE CLAES, JANS KYNDEREN,
1) 2) 3) 4)
Hier dient gelezen te worden: by (= door) mij enz. Dorp N.O. van Franeker. Thans: Ferwerd. Oudere vorm voor Hilaard; vgl. Elawerth, Eylaart (15e eeuw), IJlaerdt, Hylaerd (16e eeuw); zie Nomina Geographica Neerlandica, IV, blz. 205.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
285 1)
ENDE DAERTOE BIJDEN VOORSCR. DRIJE OLDSTE, ALS PUBERES SIJNDE, GECOREN ENDE BIJDEN VOORSCR. BURGEMEESTER INDEN NAME VANDEN GEHEELE GERECHTE DER STADT FRANEKER OOCK GEAUCTORISEERT, WAERTOE DSELVE MOMBERS OOCK 2)
DEN BEHOORLIJCKEN EEDT INDEN VOORSCREVEN COMMISSARIS HEBBEN GEDAEN, ENDE MEDE TER INSTANTIE VAN:
CORNELIS CLAESZN., VAN WEGEN TRIJN, JAN JACOBS DOCHTER, SIJN ECHTE HUIJSFROUE, TER PRESENTIE OOCK MEDE VAN MARTEN JACOBSZN., ALS OOM 3)
ENDE PIETER JANSZN. TE BLIJE , OOCK OOM, EELCKE LIEUWEZN., HEBBENDE DE MOEIJE ENDE FRANS JANSZN., MEDE OOM DER KIJNDEREN VOORSCREVEN.
Inden eersten een huijs, staende te Sijaerdema, daer Jan Jacobs ende Anne Jans dochter, der kijnderen olders beijde uuijt gesturven sijn, mit noch een huijs daerbij; item een silveren riem vergult, van XXI slaegen4), mit twee silveren kettekens; een schorthaeck5) van silvere haecken ende tekenen, staende op rood satijn;
1) Huwbare jonge lieden tusschen 18 en 25 jaar. Huber geeft in zijn Hedend. Rechtsgel. (blz. 882, B. VI, Kap. 1) de volgende leeftijdsgrenzen in verband met de toerekenbaarheid bij 't plegen van misdaden: I. 1-7 jaar: kinderen (infantes). II. 7-14 jaar: meer dan kinderen (majores infantiae). Deze vormden de groep der niet-man-(jongens) of niet huwbare (meisjes) of de ‘minores impuberes’. Vervolgens noemde hij die van 14-18 jaar simpelijk manbaar (proximi infantiae) en die van 18-25 jaar ten volle manbaar (huwbaar) ‘proximi pubertati’ of ‘puberes’. Toch waren allen minderjarig. 2) Lees tusschen dit en het volgende woord: handen, in het hs. abusievelijk vergeten. 3) Blija in Ferwerderadeel. Reeds in de 12de eeuw komt deze dorpsnaam voor in den vorm ‘Blitha’, in de 15de als ‘Blia’; vgl. nog Nom. Geogr. Neerl. IV, 32. Van deze streek was de moeder der kinderen, Anna Jansdr., afkomstig. Drie harer broers worden genoemd als voogd en toeziende voogden der kinderen, waarvan minstens twee blijkens de plaats hunner herkomst uit deze streken kwamen. 4) Met 21 zilveren versiersels beslagen. 5) Nu nog gebruikt voor het vasthouden der z.g. ‘vaste’ breipen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
286 een silver vergulten vingher rinck mit twee schorteldoeckringhen; viertien paer silvere haecken, staende aen swart lakens mouwen; item een golden dubbel ducaet, een Nimweegs ducaet, twee gouden realen, een crusaet, twee Engelsche cronen, een Italiaensche croon, vyftien halve realen, twee goldguldens, een Philippus gulden, een Gelderse rijder, drije carolus guldens ende dartijen dalers1); noch naderhandt aen gelt bevonden XLV golden guldens XV½ stuiver. Is noch bevonden een doecksken, waerinne waeren thien golden guldens, acht stuijvers, een oort, de gulden tot XXVIII stuivers gereckent, toe behorende wijlen Jacob Pieter Everts weeskynderen. Een coopbrief ende quitantie, gepasseert by Fopke Wopkezn. ende Hessel Thomaszn., als mombers tot Jacob Pieterszoons weesen, aen Jan Jacobszn. ende Anne Jans dochter, vanden huijsinge te Syaerda, mit hecken, heckpalen, van noch vijftien koeijen, twee rieren, een os, twee horsen ende andere dieren, alles gecoft ende betaelt voer vier hundert ende anderhalf gouden guldens, sijnde in date den XXIen Novembris anno 1549; ondergeschreven Fopke Wopkezn., Claes Heynezn. mitten behoorlijcken consentbreven daeroppe onder stadts segele. Een brieff, gepasseert bij Cornelis Claeszn. te Baijum2) van tachtich goldguldens mit twee koeijen, een bed mit sijn toebehoor, twee stoelen mit twee cussens, een kiste, ellef loodt silverwerck, drije rocken, drije pelsen, twee tabberts, een hoeick, alles mit Trijn, sijn huysfroue in berns3) ontfangen ende noch van tseventich golden gul-
1) Vgl. P.O. van der Chijs, De munten der Nederlanden van de vroegste tijden tot de Pacificatie van Gend, afd. Friesland. 2) Friesch dorpje, gem. Hennaarderadeel, destijds dikwijls Wrâldske Bajum (wereldsch B.), geheeten in tegenstelling met Moncke (Monniken) Bajum, gem. Baarderadeel, naar een voormalig klooster aldaar. 3) D.w.z. dat zijn vrouw hem, den erflater Jan Jacobszn., door haar geboorte in het huwelijk had aangebracht. Vgl. Nfri. ‘berne’, geboren; ‘bern’, kinderen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
287 dens van geleent gelt, sijnde in date den XXIXen Junii anno 1557, ondergeschreven bij her1) Foppe Hanszn. Item drije goede becants2) nijwe ende vijer oude bedden mit hun poelen, oorcussens, indertogen, groet ende cleyn XXIV; zes blaeu linnen stricklakens3) met iseren roeden; vijftijen dekenen, goedt ende quaedt, onder malcanderen; drijee banckwercks stuelcussenen; XVII slechte4) stuelcussens; Slaeplakenen XXIX; oorcussens, slopen groot ende cleyn XXI; negen pueldoecken, noch twee onopgemaect, vijff dopties5) tafellakens, noch twee slechte; een web6) linnen laken, lanck XXI ellen.
Tinwerck7). Item vijff tinnen platelen, vijer sauseren8), een tinnen halfcanne, een half mengelen9), twee verndels10), noch twee ferndels, twee half verndels, twee croesen ende dartijen tinne lepelen. Een vijerbecken, twee mesken11) blakers, twee mesken candelaers, ende een mesken potdecksel. Een coperen pot van vijff halfcannen grote. Een coperen pot van vijff mengelen.
1) Hier scheen het een priester, een geestelijke ten plattelande, te zijn geweest, die de acte had gesigneerd. 2) Bijkans. 3) Strijklakens, gestreken lakens voor de bedden, als gordijnen gebruikt. 4) Voor dagelijksch gebruik. 5) Voorzien van doppen, gedopt. 6) Weefsel. 7) Dit collectief is slechts toepasselijk op een deel der hieronder gespecificeerde goederen. De voorwerpen van koper, ijzer, hout, enz. worden er ook onder samengevat. 8) Sauskommen. 9) Nu: halfmingel = ½ L. 10) Kwartlitersmaten. 11) Lees: messing.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
288 Een coperen pot van een ommecanne1). Een halfcanne pot, een mengelens pot ende een bierpot. Acht eeren2) emmers. Een grote ketell, groot omtrent drije vijerders3) mit een iseren trijvoet. Een vyerders ketel, een half vyerders ketel; noch een ketel wat cleyner; noch een cleyner ketel. Item twee iseren roosters, twee tangen, een vleyschforck ende een schuymspaen, een spiets, een degen ende oudt harnas. Een houten hoegel met een iseren sneek4). Item een trijsoor5) ende een kiste; noch een oude kiste; een spynthien mit noch een oudt; twee taefelen, item acht beschoten6) stuelen; drije hoepkede7) stuelen; vier stoelen mit stroo gevlochten; drije drijstallen8), een besloten banck9). Item wintersaijenge van tlandt, besaeijt mit een halflopen rogge, een lope weijt10); noch gesaeijt 1 lopen weit ende 1½ lopen wintergarst te halve voor vrou Bottingha11); Item zes tonnen rode butter ende XXXII koeijenkeesen, vier bomen12) ongel13), een last garste, een halflast weyte,
1) 2) 3) 4)
5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13)
1½ Liter. Koperen; nfri. ‘earden’. Drie korf of ± 2 H.L. Een ijzeren gaffel, waarin de hoegel boven het vuur rustte. Men heeft deze beteekenis van het weinig voorkomend substantivum ‘snake’ wel eens in verband gebracht met de beteekenis van den plaatsnaam Sneek; vgl. Mr. A. Miedema, Sneek en het Sneeker Stadrecht; verder Friesch Woordenboek, Dl. IV, i.v. Voor tresoor: aanrechttafel, buffet, kast. Van achteren gesloten, dicht, uit één stuk; vgl. beschot. Ronde. Driepootige stoeltjes, meest voor kinderen en dienstpersoneel. Voor de kleinste kinderen. Tarwe; vgl. nfri. ‘weet’. Dochter van Juw of Julius van Botnia, in 1517 grietman v. Ferwerderadeel, in 1520 Raad in den Hove van Friesland en ± 1538 overleden. Bom, boom was een vaatje met een zeer variabelen inhoud. Vet, vooral varkensreuzel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
289 een halflast haver, acht lopen bonen, daerinne mede comprehendeert bij raeminge, tgene ongedorschen is; item vijff sijden speck mit twee ruggen; item twintich hijsen1) runtvleesch mit itlicke andere stuckskes. Item XXII koeijen, een calf2) rijer3) ende vijer gelde4) rijeren, vijer hocklingen5), een twenter6) stijer, twee winter bargen7), vijf oude schapen ende een ram, twee foolen8) merijen ende een gelde merije, een merijefool9), XVII eijnden10), twaleff hoenders. Item drije oude wagenen mit zijltoegen11). Een ploegh ende twee eijden12). Twee sleeden, twee seijnen13) ende twee sichten mit een haertou; twee keetten, vijer foecken14), een griep, een oudt teemtou, twee haerreepen. Een carne mit iseren hoepen, ende een mit houten hoepen. Zeven rijven15), een dijdcloot, XXXI manden, zes tijnen16), zes halve ende drije hele besloten suijpvaeten, een cuijp, groot omtrent drije tonnen; twee waschtobben ende twee waschschamelen, acht houten emmeren, een oudt backtroch, een bargetroch, een barghock, twee wannen ende drije fleijlen.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16)
Heupstukken; vgl. ‘isebeen’ = heup-, ook heiligbeen. Drachtig. Koe, die voor den eersten keer heeft gekalfd. Ondrachtig, onvruchtbaar, gust, vaar. Pink, eenjarige koe. Tweejarig. Varkens. Drachtige, met veulen. Merrieveulen. Eenden. Paardetuig, inzonderheid voor trekpaarden. Nfri. ‘sylbeage’. Eggen. Zeisen. Fuiken. Harken of raspen. Vaatwerk met ooren, melk- of wateremmers, brandbluschmiddelen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
290 Een hooyblock1), daer dbeesten nu af eeten, groot omtrent vyftien koehooij2).
Inschulden3). Schelte Claeszn., burger binnen Franeker, ende Eelck Jansdochter, echteluyden, sijn schuldich vijftich goudguldens van suijvel, luijt hun obligatie in date den XIIIen Novembris anno 1556, ondergescr. Schelte Claeszn. Noch hundert ende vijer gold guldens oock van suyvel, luyt den obligatie in date den XXen Maij anno 1557, ondergescr. Schelte Claeszn., Claes Hilijni4) zn. Frans Janckezn., woonachtich te IJlaerd, is schuldich luijt sijn eijgen aengeven, van suyvel negen ende dartich golden guldens min een oort, des sijn hem sijn brieven vandien gerestitueert, ende mede een rentbrief op Ryerd Aedgers, daer hij op wederomme versoecken mach. Sijbe Aneszn. ende Anne Ede dochter, echteluijden, sijn schuldich XXI½ (guldens) als reste van sijn obligatie, eyschende van een koe ende geleent gelt, sijnde d'obligatie in date den Xen Novembris anno 1556, ondergescr. Gerardes. Pieter Janzn. te Blije is schuldich van geleent gelt IX gold guldens. Sicke Jacobzn. te Rijpetijerck5) is schuldich van geleent gelt zeven gold gulden. Tyete6) Obbes te Franeker is schuldich van een swarte koe sestien gold guldens, tbetalen Odilphi7) anno 1558. Dirck Pieterszn. te Lollem8) is sculdich VII½ gold
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Dit stond als thans buiten de hooischelven, welke in de schuur waren geborgen. Thans nog koe's eten, gelijk aan 5 wagenvrachten (nfri. ‘weiden’). Vorderingen. Vgl. nog den Frieschen voornaam ‘Hiele’, ‘Hyltsje’. Hollandsch Rijperkerk (gem. Tietjerksteradeel). Nfri. Tjitte. 12 Juni. Dorp, in de gem. Wonseradeel, als het Ruigelollum was, anders uitbuurt, O.v. Franeker, bekend onder den naam van Lutjelollum.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
291 gulden van een enter rijer, tbetalen Victoris1) anno 1558. Pieter Hilbrants te Slappeterp2) is schuldich zeven golden guldens twintich stuijvers van ses lammen. Beerndt Janzn. te Oostereyndt3) is schuldich vyertijen gold guldens XVI½ stv. van geleent gelt. Cornelis Claeszn. te Baijem is schuldich drije golden guldens, dartijende half stuijver van geleent gelt ende dat boven de penningen, in sijn voorgaende brieven gementioneert. Aene Janszn.......4) te Schalsum is sculdich XX stuyvers van coren. Sijbren Sipkes te Franeker is sculdich vijff gold guldens ende IV stuijvers van huijden ende geleent gelt. Dirck Janzn. te Boxum5) is sculdich een daler, als den selven gedaen aen veeren te copen. Item wort geseijt, dat Trijn Gerbrens huysfrouwe te Franeker oft haer overleden man Claes Repkes....6) sculdich soude sijn. Item een blaeuwe mans paltrock mit grote mouwen, een swarte mans iesse7), mit noch een oude ende een swart lakens wambes8); een blaeu vrouwen tabbert mit swart voer9), een groen Engels rock, een pels mit groen Engels laken, twee nijwe ende dreije oude slechte manshemden. Actum voorscreven. In kennisse van ons, (w.g.) Frans Gisbartzn. Ens.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
28 Juli. Dorp in de gem. Menaldumadeel. Dorp in de gem. Hennaarderadeel. In het hs. opengelaten. Dorp in de gem. Menaldumadeel. In het hs. opengelaten. Jas. Wambuis. Voering.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
292
IIa. OP HUIJDEN, DEN VIIen FEBRUARII ANNO XVc ACHTENDE VIFTICH ZIJN DE 1) NAVOLGENDE PORCELEN VAN GOEDEN INDEN STERFHUIJSE VAN WIJLEN JAN JACOBSZN. TE SYAERDA BIJ ANDRES JANZN., PETER CLAESZN., CLAES REYLOFSZN. ALS MOMBERS TOT VOORSCREVEN JANS NAGELATENE WEESE KYNDEREN DEN MEESTBIEDENDE BIJ MANIERE VAN AUCTIE VERCOFT ENDE BIJDE NAVOLGENDE COPERS ELX ALSO ONTFANGEN ENDE IN DESEN REGISTRE AENGEGEVEN, ENDE DAT OP BESTECK VANDEN ARTICULEN ENDE CONDITIEN NAVOLGENDE.
I. Teweten dat alle d'gene, alhijr inden sterfhuijse geraeckende enijge goeden te copen, mitter daet hem selven sampt alle haeren goeden de selven cope ende betaelinge vandien aengaende submitteren ende dragen justiciabel onder den gerechte der stadt Franeker, niet tegenstaende dat sij all buijten die jurisdictie vandien geseten mogen sijn. II. Dat alle copers in enijge porcelen van goeden, bedraegende allene zeven stuyvers ende daeronder, gehouden sullen sijn, dselve terstont ende alleer sij de goeden uijten huisse oft wech draegen, te betalen met gereet gelt. III. Datmen allen de porceelen van goeden, bedragende over die summe van zeven stuijvers, betaelen sall voor Victoris dach naestcomende ende ten lanxten ende voor alle dilay2) voor Allerheiligen daernae ende in cas van wanbetalinge oock mitten principale mede alle costen, schaden, interessen, daertoe te doen ofte lijden, alles onder expresse hypotheeck ende onderpant vanden selven gecofte goeden, sampt oock van alle andere der copers tegenwoerdige ende toecomende goeden, ende dat by pene van reale executie, sunder datmen daertoe enijge libellen oft andere enijge solemne proceduijren van rechte behoeven sall, sunder oock, datmen daertegen enijge exceptie, oppositie ofte contrarie actie pretenderen sall mogen, tsij
1) Vgl. perceelen; stuks, soort. 2) Dilatie.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
293 van enijge contrarie schulden oft actien ofte andersins in enijgerleije manieren. IV. Item dat een iegelick, enijge goeden alhijr gecoft hebbende, gehouden sall wesen nu ende naemaels altijt, sowanneer hij daertoe versocht mach worden, daervoor te stellen onder die jurisdictie van Franeker voorscreven genochsame borge, die welcke d'selve betalen sal als principale schuldenaer ende als sijn eijgen sculdt, sunder den principale te behoeven aenspraeken, onder hypotheeck ende in manieren als voren, ofte dat bij gebreke vandijen den dach van betalinge als dan ter stont ommegecomen sall weesen. Gryet Reyners, woonachtich toe Franeker, XXXVI st. heeft gecoft ende ontfangen op voergaende articulen ende besteck een ketel voor Jaedts Jochums, wonachtig in Franeker XXVI st. uuijtbuijren een ketel voor Jacob Janzn. toe Siaerda een coperen pot XXII st. voor Joannes Simenszn., wonachtig toe XVI½ gd. gld. 1) Leeverden een koe met een hoorn voor zeeventijendehalff gd. gld. Jacob Janszn. Siaerda voorscr. een coperen pot voor
XII st.
Cornelis Claeszn., wonachtich te Wraskebaijen een copere pot voor
XIV st.
Symen Feddezn., wonachtich te Franeker, XX gd. gld. een fael royge koe voor Grijet Hobbes, wonachtich te Hillairdt2), XI st. een coperen pott voor Aucke Gerbens, wonachtich te Tsium3), XXI st. een coperen pott voor Jacob Janszn. voorscr. een wytkoe voor XIV gd. gld. Arjan Aerjanzn., wonachtig te Franeker XCVIII pon-
1) Leeuwarden. 2) Hijlaard. 3) Dorp in de gem. Franekeradeel, nu gespeld als Tzum.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
294
den ongels, t'pondt voor drije botges1) ende een pennick
V gd. gld. 13 st. 2 penn.
Juffer Machtel Roorda2) een eerden emmer voor
XXIX st.
Juffer Roorda voorscr. een eerden emmer XXIX st. voor Grijet Reijners voorscr. een ketel voor
LI st.
Goeijke Pyeterszn. te Franeker een muescke3) royge4) koe voor
negentiende half gd. gld.
Jacob Janszn. voorscr. een eeren emmer XXI st. voor Juffrou Roorda voorscr. een gevoerde deken voor
XXXVII st.
Eelke Pieterzn., wonachtig te Lewerden, XVII gd. gld. een roode withofte5) koe voor Heer Frans, pastoor toe Welsrijp, een swart grijze koe voor
XIX gd. gld. min een oort.
Grijet Reyners voorscr. een foerde6) deken XVIII st. voor Grijet Reijners voorscr. een deken voor twee guldens. Cornelis Heijnzn. te Dongum7) een deken XIX st. voor Jacob Janzn. voorscr. een blaeu8) koe voor XVI gd. gld. Jacob Janzn. voorscr. twee dekenen voor XXI st. Bouve smidt te Franeker een deken voor twee ph. gld. Atte Haijezn. te Winsum een deken voor XIX st. Grijet Ins opt calckooven9) een deken voor XXVI st. Trijn Cornelis te Baijum een deken voor XVI st. 1) Munt (nu: nfrî. ‘botsen’) ter waarde van ½ stuiver. 2) Dochter van Sybrand van Roorda, edelman te Spannum, later Dijkgraaf der Vijf Deelen Zeedijken, gehuwd met Haring Heresdr. van Hottinga, gestorven 11 October 1550. Zie Den Haan Hettema en Van Halmael, Stamboek van den Frieschen Adel op gesl. Roorda. 3) Muiskleurige. 4) Ruigbehaarde. 5) Witkop. 6) Gevoerde. 7) Dorp in de gem. Franekeradeel, nu Dongjum. 8) Blauwachtig zwarte nuance. 9) Destijds een der Franeker uitbuurten, W. van de stad aan de vaart naar Harlingen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
295
Grijet Douwes in Franeker uuytbuijren1) XII½ st. twee stoelcussens voor Wijbe Thommes2) opt tichgelwerck3) twee twee gld. dekenen voor Jacob Janszn. voorscr. twee rode kussens XV st. voor Pilgerims opt calckwerk4) twee stoelcussens voor
VI st.
Wijbe Thommezn. twee stoelcussens voor XXVI st. Grijet Jans te Ostereijndt twee stoelcussens voor
V st.
Jacob Janzn. voorscr. drije stoelcussens XVII st. voor Harmen Doedes te Ostereyndt een swart XXVIII gd. gld. ende een muske5) koe voor Grijet Jans dochter te Ostereyndt een vuijrbecken voor
XI st.
Jacob Janzn. voorscr. een bed met een poel6) voor
II gd. gld. X st.
Harke Janzn. toe Holwert een muske flecke7) rijer voor
VIII½ gd. gld. VII botges.
Ruyerdt Sickeszn. te Franeker een swart XII gd. gld. royge rijer voor Jacob Janzn. voorscr. een bed met sijn poel voor
drije gd. gld. ende XI st.
Jadts Jochyms op......8) een bedt met een twee gd. gld. poel voor Lijwe9) Sappezn., wonachtich toe Cubaerdt10) een fael11) muske koe voor
XV gd. gld.
1) Het geheel der Franeker jurisdictie zonder een bepaalde plaatsaanwijzing. 2) Thomaszoon. 3) Tichelwerken vond men evenals kalkovens en pannenbakkerijen sedert de eerste helft der 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
16e eeuw zoowel ten O. als ten W. van de stad. Kalkovens, in analogie met tichelwerk meermalen kalkwerk genoemd. Muiskleurige. Peul. Muiskleurig gevlekt. In het hs. oningevuld gelaten. Nfri. voornaam Lieuwe. Dorp in de gem. Hennaarderadeel, nu Kubaard. Vaalgrijs, nfri. ‘feal’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
296
Kempe Jellezn. te Hitsum1) een swardt royge koe voor
XVI gd. gld.
Jan Harmens te Welsrijp2) een bed met een poel voor
VI gd. gld. min een oort.
Ruyrdt Baukes nempt over tvoorscr. bed ende poel voor gelycke somme als voren. Jacob Janzn. voorschr. een rode koe voor XV gd. gld. Jacob Jans voorscr. een bed met een poel V gd. gls. voor Luysks3) Lammerts Sijwerdtszn.4) wijff III½ gd. gld. oppe ferswal5) voer een bed met een poel voor Keimpe Jellezn. voorscr. een swardt royge koe voor
XVI½ gd. gld.
Jacob Janzn. te Syaerda een swaerdt flecke koe voor
XV gd. gld. ende XIV½ st.
Gryet Hobbes, wonachtich toe Hillaerdt, III gd. gld. min een oort. een bed mit een poel voor Wolter Pijeterzn. te Tzum een feel flecke zestien goudguldens ende een oordt. koe voor Jacob Janzn. voorscr. twee....6) tegen oorcussenen voor
I gd. gld.
Neel Pilgrims voorscr. twee oorcussenen XVII st. voor Harke Janszn. te Holwerdt een muske wijt twintich gd. gld. kalfe koe voor Luijts Lammers voorscr. twee oorcussens XXV½ st. voor Trijn Cornelis toe Baijum voorschreven XVI st. twee oorcussenen voor
1) 2) 3) 4) 5)
Dorp in de gem. Franekeradeel. Dorp in de gem. Hennaarderadeel. Nfri. voornaam Luutske. Nfri. Sioerd. Hier: ‘Fers-’, elders ‘Feerswal’ voor het Friesche ‘feartswâl’, d.w.z. langs den kant van de vaart. De huizen, die daar toen reeds gebouwd en bewoond waren, vormden mede een uitbuurt, misschien wel het latere Vliet. 6) In het hs. opengelaten. Misschien moet hier gelezen worden ‘inder-’ of ‘uiter’(togen), overtrekken voor de kussens.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
297
Jacob Jansz. voorscr. een swarte koe voor XVI gd. gld. Aecht Pijeter, wonachtich to Hijllaerdt, XII½ st. twee oorcussens voor Item twee buijck cussens onderteken voor VII½ st. Grijet Hobbes voorscr. twee buick cussens onderteeken voor
X st.
Dijrck Sanders, joncker Hubits1) knecht, twintich gd. gld. ende IV st. een fele koe voor Eelcke Pieterzn., wonachtich te Lewerden, een muscke koe voor
XVIII gd. gld.
Neel Pilgerus voorscr. een oorcussen voor VI½ st. Juffer Roorda voorscr. twee roode ende VI st. een wijt platelen2) voor Jecht Pyeters voorschr. een witte ende een vermaelde3) houten platelen voor
III st. een oort.
Grijet Hobbes voorscr. twee houten rode III st. platelen voor Jan Claeszn. te Lollum een roedt roijge VII gd. gld. hocklijn4) voor Harmen Doedes, wonachtich toe Astereyndt5), een swart royge hocklyn voor
IV gd. gld. IX st.
Weynert Dircxzn. to Miedum6) een roodt IV gd. gld. IX st. hoklijn voor Den VIIIen Februarii. Reijner Janzn. te Franeker een bijerpot7) VII (st.) voor
1) Deze jonker Hubits is mij onbekend. Was het misschien een Saksische edelman, met de vorsten van Saksen in Friesland gekomen? 2) Platte schotels. 3) Beschilderde. 4) Hokling, zie hiervoor, noot 5, blz. 289. 5) Oudere schrijfwijze voor Oosterend; vgl. Nom. Geogr. Neerl. IV, blz. 187, 190. Dezen vorm had het ook reeds in 1378 en 1402. 6) Franeker uitbuurt ten Z. der stad op de grens der gem. Franekeradeel; 't kan ook een dorp van dienzelfden naam in de gemeente Leeuwarderadeel zijn geweest. 7) Bierpot.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
298
Lywken Loelckezn. toe Kerberd1) een twinter bolle2) van
V½ gd. gld.
Juijcke Jouckezn. te Welsrijp een coperen XIV st. pan voor Jacob Janzn. voorscr. twee Deviter3) stoelen voor
XX st.
Jacob Janzn. voorscr. acht slaeplakens voor
vier Carolus gulden min IV st.
Hanck Hommezn. toe Wolsert4) twee baergen voor
VII gd. gl. ende een oort.
Jacob Janzn. voorscr. een swart roege5) koe voor
XVII gd. gld.
Ruijerd Pieterzn., wonachtich te Druijnruijp6), een swarte merye voor
XLVI gld.
Frans Janszn. toe Blessem7) drije twinterrijeren voor
XXV gd. gld.
Jacob Janzn. voorschr. een enter bolle voor
vijer gd. gld. min een oort.
Lammert Sijverdtzn. opde Feerswal een IV st. rooster voor Grijet Harmens wijff toe Ostereijnde een 1½ st. schuijmspaen voor Gryet Hobbes voorscr. twee trijffoeten voor
IV st.
Lammert Sijverdt voorscr. een tangh voor III st. Grijet Jouws wijff opt calckwerck een Deveter stoel
VIII st.
Eelke Bouwezn. toe Sibrandehuijs8) een III st. halff can mit een tinnen lijd9) voor
1) 2) 3) 4)
5) 6) 7) 8) 9)
Kubaard; zie boven. Tweejarige dekstier, nfri. nog denzelfden vorm. Deventer. Vermoedelijk Wolsum, dorp in de gem. Wymbritseradeel of een verschreven vorm van Wolsend, nu Woudsend, dorp in dezelfde gemeente; vgl. Nom. Geogr. Neerl. blz. 145, 193-195, 235. Nfri. nog ‘roech’ voor ruig. Dronrijp, dorp in de gem. Menaldumadeel. Blessum, eveneens een dorp in vorengenoemde gemeente. Nu: Sibrandahuis bij Dokkum in de gem. Oost-Dongeradeel. Nfri. ‘lid’ d.w.z. deksel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
299
Jacob Janzn. voorscr. een hanghijser ende IV st. een rooster1) voor Agniet Jellkes wijff, wonachtich toe Sibrandehuijs, een Deviter stoel voor
VII st.
Jacob Janzn. voorscr. twee hoepkede stoelen voor
IX st.
Grijet Dijrcks wijff, wonachtich toe Boxum2), een vrouwen stoel voor
V st.
Jacob Janzn. voorscr. een houten stoel voor
IX st.
Jan Simonzn., wonachtig toe Lewerde3), XXIIII gd. gld. een last cooren voor (is seven lopen min). Jan Simonzn. voorscr. XXI lopen boven, XXI st. 't lopen voor Jan Simon voorscr. XVI lopen weit, 't lopen voor
XXX st.
Jan Simons voorscr. een halff last haver VII gd. gld. voor Meinert Taekezn. te Tzum een kinderstoel drije blancken. voor Frans Janzn. te Blessum zes tonne roode een hondert gd. gld. ende vier gelijke gld. buijtter, met twintich koeijen kessen4) tsamen voor Wijbe Thommeszn. voorscr. ijtlijcke ponden fleijs ende speck tot IIICXII ponden, tpondt voor I braspennich ende een penn
5)
.
Dijrck Janzn. toe Boxum een stoel voor VIII st. Grijet Hobbes voorscr. een Deeviter6) stoel voor
XII st.
Wijbe Thommes voorscr. twee heele strijcklakenen met twee roeden voor
XXV st.
1) Doordat er nog geen kachels en fornuizen in gebruik waren, komen in deze en andere boedellijsten telkens veel hangijzers, ketelhaken, roosters enz. voor In en boven het vuur in de open haarden. 2) Dorp in de gem. Menaldumadeel. 3) Leeuwarden. 4) Kazen. 5) In het hs. oningevuld gelaten. 6) Deventer.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Luijts Lammerts voorscr. een strijcklaken VIII st. met zijn roed voor
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
300
Trijn Dijrcks voorscr. een strijcklaken met een roedt voor
VII st.
Neel Pilgerims voorscr. een strijcklaken VII st. met een roedt voor Grijet Hobbes voorscr. een eren ammer1) XXXVIII st. voer Anderes Janzn. toe Ferwerdt een eren emmer voor
XXXI st.
Jacob Janzn. voorscr. een eeren emmer voer
XXXIII st.
Jacob Janzn. een etel spijn2) voor drije hornties gld. Hobbe Janzn., wonachtich toe Hillaerdt, XIV st. een spijne voor Jacob Janzn. voorscr. twee cleyne suypvatten3) voor
IV st.
Aecht Pijeters wijff een waschamele voer III st. Jacob Janzn. voorscr. een wastobbe voer IX (st.) Merten Aedezn. te Franeker een ende (32 st. en 13 penn.) twintich ponden veren tpondt voor 1½ st. ende een Dijrck Jankezn. te Boxsum acht koijen kesen t'stuck voor IX st
(3 car. gld. en 12 st.)
Jacob Janzn. voorscr. twee oorcussens inderteeken voor
XXIV st.
Jan Gerbrenszn. toe Franeker een wastobbe voor
XXXVII st.
Pieter Allertzn. een halfierder voer
twee st.
Jacob Janzn. voorscr. twee cleijne vatkes II st. voer Item Jacob noch een vierders vat voer
I st.
Grijet Hobbes voorscr. twee oorcussens XXXIX st. indertogen voor Juffer Roorda voorscr. twee inderteeckt XXIX st. oorcussenen van bedtteect, onopgemaect voor 1) Vgl. den nfri. vorm ‘amer’, Holl. emmer. 2) Verschreven vorm voor ‘etenspyn’, provisiekast. 3) Nfri. ‘sûpe’, Holl. karnemelk; in die vaten werd als thans nog de karnemelk van het eigen bedrijf bewaard voor menschelijk en dierlijk voedsel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Ruijrdt Benedixzn. te Franeker een stoel XII½ st. cussen ende een oorcussen inderteeckt voor
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
301
Grijet Hobbes voorscr. twee cleyne grove VII st. stoelkussenkes voor Eelke Douweszn. te Franeker twee zeeven IX st. voor Jan Claeszn. te Lollum een coperen podt XLIII st. voor Frans Janzn. toe Blessum twee banckwercks cussens voor
XLVII st.
Eelke Douwezn. voorscr. twee aerden voor
III st.
Wijbe Thommes voorscr. een tinnen plateel voor
X st.
Rijuerdt Benedix voorscr. vijff ellen voerlaecken, d'ellen voor
IV st. een ortien.
Jacob Janzn. twee bruijne horsen1) voor LX½. Pieter Claeszn., wonachtich toe Hylaerdt, XVII2). een bruijn bles met fole voor Jacob Janzn. voorscr. vijff oude schapen XIV gd. gld. met een ram ende een oude karne tsamen voor Idem Jacob XXIV aerden, een keespars, XII gd. gld. een keskop, een roomplateel, drije scragen, twee keesvatten, tparsvat, een tonne ketel met sijn trijffot daertoe behorende ende een tonne met sout, tsamen Idem Jacob den ploech, I eyder, tyemtou, VIII gd. gl. vijer Hamburger tonnen, backtroch, backtafel, drije molke tijnen, vijer houten emmers, forcken ende grepen, soe goedt ende quaedt sij hijer bevonden mochten worden, drije leppen, schepgrepen, dissel, spickerboer ende den knijptange ende een cuype tsamen voor
1) Hoewel de vorm ‘horsen’ (paarden) hier zeer onduidelijk is weergegeven in het hs. en de lezing ‘hoesen’ (kousen) met evenveel recht kan worden aangenomen, lijkt mij de eerste toch meer aannemelijk uit het verband met den volgenden post. 2) Het bedrag van dezen en den voorgaanden post is niet door een benoemd getal uitgedrukt, doch hier hadden natuurlijk goudguldens vermeld moeten worden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Pieter Claeszn. voorscr. twee haerropen3) VII st. voor Jacob Janzn. van Pingum4) acht ende dartich ponden hennep tsamen voor
XXVI st.
3) Schaapscharen, om de wol te knippen; vgl. Verdam, Mnl. Wdb. i.v. ‘haerropen, haerplockinge’, Nfri. ‘ropje’. 4) Nu Pingjum, dorp in de gem. Wonseradeel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
302
Eelcke Pieterzn. voorscr. VI stijen1) vlas, 2). tstien voor XV st. Trijn Dijrx toe Boxum een blaker voor
II st.
Agniet Elkers voorscr. een mesken blaker IV st. ende een mesken candeler voor Dirck Janzn. toe Boxum een ijseren candelaer voor
V½ st.
Cornelis cangieter toe Franeker voor XXX pond tin tpont voor
III st. een ortien3).
Merten Simonzn. te Welsrijp een eren emmer voor
XXXIV st.
Ryuerdt Gerrijtzn. toe Welsrijp een vierders ketel voor
drije gd. gld.
Douwe Pieterzn. te Franeker uuijtbuijren V st. twee aerden voor Neel Pilgerns voorschr. twee slaeplakens XXIV st. voer Grijet Reyners voorscr. twee slaeplakens XX st. voor Hobbe Janzn. voorscr. twee aerden voor XI st. Gryet Rijmers voorscr. twee lakenen ende XIV st. een poeldoeck voor Neel Pilgrims voorscr. twee slaeplakens XV st. voor Gryet Reymers voorscr. een slaeplaken met een poeldoeck voor
VIII st.
Merten Jacobzn. toe Oerdum4) vijer manden voor
XII½ st.
Cornelis Claeszn. toe Wraedskebaijum5) XXV½ st. zes aerden voor Agniett Eelkes voorscr. vyff aerden voor XXI st.
2) In het hs. oningevuld gelaten. 1) Nu: steen, nfri. ‘stien’, een zeer variabel gewicht in de verschillende gewesten voor wol, vlas, garen, kaarsen, ± 3 K.G., oorspronkelijk ter zwaarte van den steen, die hier als gewichtseenheid diende. (Uit ‘Het eerste School-Boeck van Mr. Sybrand Hansz. Cardinaels Arithmetica’, (ed. 1639): ‘yder wage op 25 steenen ende 5 ende yder steen op 6 .’ 3) Oortje. 4) Een der uitbuurten van Franeker, thans niet meer onder dien naam bekend. 5) Dorpsnaam Bajum (gem. Hennaarderadeel), zie boven, blz. 286, noot 2.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Trijn Gerbrens huysfr. toe Franeker twee XVII st. tafellakens voor
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
303
Bouwe Pieterszn. smit voorscr. twee tafellakens voor
XXV½ st.
Gryet Reymers voorscr. een tafellaken voor
VI st.
Ryuerdt Benedixzn. voorscr. vijff scutteldoeken1) voor
X st.
Syverdt Gerbens, wonachtig in Franeker 1½ gd. gl. uuijtbuijren, een karn met den stal2) voor Gercke Dirxzn. toe Sweins3), een sou4) en XV st. sichte5) met een hack voor Dirck Janckezn. toe Boxxum een karn wich6) voor
III st.
Anne Jules Feddes wijff twee slaeplakens twee carolus gld. voor Hessel Tomaszn. toe Salwert7) twee Hamburger tonnen8) voor
XI½ st.
Aeff Meyer wyff twee slaeplakens voor XXXIV st. Gryet Reymers voorscr. twee slaeplakens XXXII st. voor Jan Gerbens toe Franeker twee slaeplakens voor
XXXVIII st.
Rijurdt Bedijx9) voorscr. twee lakenen voor
XXXVI st.
Jacob Jan voorscr. twee sichten ende een VI st. vorck voor Aerian Aeriuszn. voorscr. een laken voor XXIII st. Jacob Claeszn. te Franeker een craednael10) voor
XIX st.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Vaatdoeken. Vgl. nfri. ‘stâlle’ voor steel, hier de pompstok voor de karn. Dorp in de gem. Franekeradeel, nu Zweins. Zeef. Sikkel. Hier is de t achter ‘wicht’ in het hs. vergeten; een gewicht op het deksel der karnton. Uitbuurt van Franeker, O. van de stad. 2 H.L.'s-tonnen voor Hamburger bier, dat toen veel werd geïmporteerd in het land der Friezen; vgl. Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, dl. III, blz. 51; Worp v. Thabor, Kron. v. Friesl. V, 65. 9) Verschreven vorm voor Benedix. 10) Platte kruiwagen, nfri. ‘pipegael’; vgl. ook den huidigen vorm ‘kroadtsje’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
304
Gryet Hobbes voorscr. twee poeldoecken XVIII st. voor Jacob Janzn. voorscr. een yoek1) voor
III st.
Merten Jacobzn. voorscr. een olde tijne II st. voor Gryet Reyners voorscr. een tafellaken ende een poeldoeck voor
XVIII st.
Cornelis Claeszn. te Wratskebayum een III st. aerdt voor Jacob Janzn. voorscr. vijer houten emmers, een scerfbordt2) voor
VIII st.
Cornelis Janzn. toe Cubaerdt twee handoecken voor
XVIII st.
Wypk Sickes op de Feerswael twee handdoecken voor
XIV st.
Jaedts Jochums opt Feerswael twee tafelakens voor
IV st.
Hanck Hommezn. toe Schalsum3) een eijde voor
XLV st.
Ryuerdt Benedixzn. alderhande doecken VII st. voor Ryuerdt Benedix voorscr. alderhande oude doecken voor
V st.
Wijbe Hettezn. te Franeker drije mans hemden voor
XXIII st.
Hessel Tomiszn. toe Tsalwert ytlicke ellen linnen laken voor
XXII st.
Grijet Hobbes voorscr. twee cussens overslopen voor
VII st.
Aecht Pieters voorscr. zes cussens togen XV st. voor Goslick Corneliszn. toe Wittens4) drije cussens togen voor
1) 2) 3) 4)
XLI st.
Juk. Slijpplank. Dorp in de gem. Franekeradeel. Uitbuurt van Franeker, west van de stad, vroeger een groote terp, thans nog enkel de naam van een stuk wei- en bouwland; vgl. Nom. Geogr. Neerl. IV, 152, waar wijlen Dr. Buitenrust Hettema ook met dezen naam geen uitweg wist.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Hobbe Janzn. te Hilaerdt een cleerkorff IV st. voor Reyner Janzn. toe Franeker drije ende twintich ellen
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
305
min een verndel linnen laken, d'ellen voor VII st. min een penninck. Meynert Takezn. toe Tzom XX min een verndel ellens linnen laken, d'ellen voor III½ st. ende drije penningen. Pieter Dircxzn. opte Verswael1) een paltrock voor
XXXI st.
Joucke Hanszn. te Miedum een cleyne sleedt voor
XIV st.
Cornelis Janszn. toe Cubaerdt een iesse II gd. gld. een oort. voor Merten Jacobzn. voorscr. een Vrieske2) paltrock voor
V gd. gld.
Jacob Janzn. voorscr. een kret3) voor
XXII st.
Cornelis Janszn. voorscr. een swart lakens twee gld. wambes van Dirck Jouckezn. voorscr. een pels met groen laecken voor
vijff gd. gld. min een oordt.
Gryet Reyniers voorscr. een groen vrouwenrock voor
acht st. min dan drije gd. gld.
Jacob Janszn. toe Pingum een beret4) voor VII st. Jacob Claeszn. toe Franeker een paer lange boxen5) met een leren broek voor
XXXIV st.
Jacob Claeszn. voorscr. een blaeu tabbert VI gd. gld. met swart foer voor Dirck Janzn. toe Boxum een hoet voor
VI st.
Andries Janzn. to Ferwert een bosch gern XV st. voor Wijbe Hettezn. to Franeker een paer swarte mouwen6) met een craeg voor
X½ st.
Meynert Takezn. to Tzom een craegh met IV st. een paer mouen voor Jacob Claeszn. voorscr. een lakens iesse XX st. voor
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Verschreven vorm voor ‘Feerswal’, zie boven blz. 296, noot 5. Vgl. nfri. ‘Fryske’. Groote kruiwagen, meest voor mestvervoer. Baret. Broekspijpen met een leeren zitting; vgl. nfri. ‘bokse’ = pijp. Jasgedeelte met voorstuk.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
Aecht Pieters voorscr. een paer mouven VIII st. ende een orthien. voor
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
306
Cornelis Claeszn. to Bayum drie pont wol X st. voor Jacob Janzn. voorscr. twee lakens voor
XII st.
Agnijet Eelkes voorscr. een hemdrock voor
XV st.
Jacob Janzn. voorscr. twee triffoeten voor II½ st. Jacob Janzn. voorscr. twee wagens ende XI gd. gld. twee tafels, twee ledders1), twee barge trogen, een barge hock, een scippond2), een ketelring en tangh met eynen3), stelen, wannen, tsamen voor Noch Jacob voorscr. een trijsoer, twee V gd. gld. ende een oort. kysten ende die helft van die hennen met die haen voor Marten Jacobzn. toe Ordum4) een deel schoven hennip voor
5)
Jacob Janzn. voorscr. drie stuijcken6) butter voor
XVIII st.
Item Jacob voorscr. een eeren emmer voor
XXXVI st.
Noch een kussen voor
XXI st.
.
Noch twee hondert XXXIII ponden fleijs, tpondt voor 1 braspennick ende een penningh. Jacob Janzn. voorscr. sijn bij Anne Anneszn., Harcke Janzn. ende Hessel Thomas ende alle te Tsalwert als daertoe by voorscr. mombers gecoren baersluijden toegedeelt ende toegetaxeert, in minderinge van sijn olders erfnisse alle d'huijsinge te Syerdema mitten winterzayenge opde landen, sijen7) hecken, heckpalen, stroo, balckhoudt, barninge8) mit itlicke andere romlingh, sampt d'verbeteringe van sloten ende anders aenden landen gedaen, alles tsamen totter summa toe van drije hundert ende negen
1) Ladders, Nfri. ‘ljedder’. 2) Oude gewichtseenheid voor 300 Amst. ponden, om het gewicht van scheepsvrachten, zooals vlas, hennep, enz. uit te drukken; in Friesland inzonderheid bij het wegen van kaas gebruikt. 3) Nfri. ‘ein’ Holl. ‘eind’. 5) In het hs. oningevuld gelaten. 4) Uitbuurt Oerdum, zie boven blz. 302, noot 4. 6) Een hoeveelheid boter van een bepaald gewicht, ± 10 K.G. 7) Holl. pron. poss. zijn of zijlen, sluizen, dammen, Nfri. ‘syl’. 8) Brandstof.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
307 gouden guldens, een ende twintich stuyvers, de gulden tot XXVIII st. gerekent1). Actum ende alhijr mede geregistreert duer aengeven van Anne Claeszn. voorscr. sampt Andries Janzn., Pieter Claeszn. ende Claes Reyleffszn., den XIen Februarii anno 1558. Jacob Janzn. voorscr. heft noch gecoft ende ontfangen drije lopen bonen voor
twee gd. gld. VII st.
Jacob voorscr. heft noch gecoft thooy, opt heem synde, geacht op vijftich koehooy, doch so lutlich ende groot tselve is, voor......... XLII½ gd. gl., des sal hij oock mede van nu tot Meye anno XVC negen ende vijftich toe in cost ende dranck onderholden Claes Janzn., sijn jonxte broeder. Actum den IIen Martii anno 1558.
IIb. OP HUYDEN DEN LESTEN MAIJ ANNO XVC NEGEN ENDE VIJFTICH SIJN ANDRIES JANZN., PIETER CLAESZN. ENDE CLAES REYLEFZN., VOORGAENDE MOMBERS, VERDRAEGEN, DAT VOORSCR. ANDRIES ENDE PIETER DEN MONTSCHAPPE OVER TRIJN, MAERTEN ENDE ANNE, DE DRIJE OLSTE ENDE CLAES REYLEFS OVER CLAES, TJONXSTE KIJNT VAN JAN JACOBZN. ENDE D'ADMINISTRATIE HAERER GOEDEN SULLEN BEWAEREN, ENDE NAE GOEDE DEELINGE DER VOORSCR. KIJNDERE GOEDEN, EERST DE UUIJTGELECHTE COSTEN ENDE ONGELDEN, SAMPT VOEDINGE ENDE VAN CLAES CLEDINGE TOT DATE DESES TOE DOET GEREKENT, IS BEVONDEN, DAT CLAES, TVOORSCR. JONXTE KIJNT, ALS GOET HEEFT TWEE HUNDERT VIJF ENDE NEGENTICH GOLDEN GULDENS, SIJNDE ONDER CLAES REYLEFS VOORSCR. MIT NOCH ACHTEHALF GOLD GULDEN VAN EEN
1) Alleen de opstal van de boerderij Sjaardema plus het onderhoud en de bezaaiing der voor landbouw bestemde kävels werden hier dus verkocht of overgedragen tegen een getaxeerde waarde, niet de landerijen zelf.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
308 JAER ONTFANGEN RENTE, T'STUCK TOT
XXVIII STUYVERS GEREKENT, ENDE
BEHOLDEN D'ANDERE DRIJE KYNDEREN ELX TWEE HUNDERT ZEVEN ENDE NEGENTICH GELIJKE GULDENS, DARTIEN STUYVERS, EEN OORT, VAN PRINCIPALE ENDE VOORTS RENTE GELIJCK TVOORSCR. KIJND, ONDER HANDEN VAN ANDRIES ENDE PIETER VOORSCR., DES SIJN HAERE VOEDINGE ENDE CLEDINGE NOCH ONGEREKENT, ENDE BLIJVEN NOCH TOT NADER PROFIJT DER VIJF KYNDEREN SEKERE NEGEN GOLD GULDENS ONDER EEN PIETER JANZN. TO SYBRANDEHUIJS, ALSNOCH NIET GEDEELT, ALS DAT ALLE D'LUYDEN TEGEN MALCANDEREN BLIJVEN SALF(?) RECHT NOPENDE TVORNDEL, TWELCK DEN JONXTE KYNDEREN UUYTEN....., NEFFENS VOEDINGE OFT ANDERS SOUDE NOCH COMPETEEREN. ACTUM VOORSCR.
In kennisse van mij (w.g.) Ens. In margine stond: Also Jacob, Trijn ende Martijen, Jan Jacobs kijnderen, nu al puberes sijnde, voor hem ende mede van wegen de andere twee jonxte kijnderen, item oock Claes Reylefszn., Andries Janzn. ende Pieter Claeszn. als mombers totten kynderen voorscr. alle, mit oock Cornelis Claeszn., haeren swager, aenden gerechte hebben versocht, omme der kyndere costen te vermijden, dat Gerbren Epes ontslagen ende quiteert soude worden van sijnen mede momberschappe over de voorscr. kijnderen, ende gehoort ook den consente van voorn. Gerben, mits oock dat d'voorscr. Claes, Andries ende Pieter verclaerden by voorscr. Gerbren vander kijndere goeden niet ontfangen nochte uuytgegeven tsijn; ende dat zij den selven in alles daeraff quiteerden, ende naemen de gehele laste ende administratie van dijen op hem luijden, onder hypotheeck haerer eygen goeden, so is d'voorscr. Gerbren vande voorscr. momberschappe mit sampt van alle lasten, actien ende molestatien ter cause vandijen in alles bijden gerechte der stadt Franeker ontslagen, geabsolveert ende gequiteert. Actum den XVIIen Martii anno XVC negen ende vyftich. In kennisse van mij (w.g.) Ens.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
309
III. (Ao. 1568.) OP HUIJDEN DEN VIIIen MARTII ANNO XVC ACHT ENDE TSESTICH SIJN SIJBE TAECKEZN., OLDENVAEDER1) ENDE MENNE SYBEZN., OOM ENDE NAESTE VRIENDEN VANDEN DRIE WEESKYNDERS, BIJ WIJLEN MR. JACOB VAN DAELEN, IN SIJN LEEVEN RECTOOR ENDE BURGEMEESTER BINNEN FRANEECKER, SAMPT BIJ WIJLEN IEFCKE SYBE DOCHTER, SIJNE ECHTE HUIJSFROUWE, ACHTERGELATEN, TOT VERSUECK VAN ROELEFF ENDE RIEMET, DEN TWEE OLSTE DER VOORSCR. KIJNDEREN, NU ALL PUBERES SIJNDE, VOER HEM ENDE VAN WEEGHEN WOBBEL, HUN JONCXTE SUSTER, BIJ DEN GERECHTE DER STADT FRANEECKER GEORDONEERT ENDE GEAUTHORISEERT TOT MOMBERS OVER DEN DRIJE KIJNDEREN VOORSCR. ENDE HEBBEN D'VOORN. SIJBE ENDE MENNE, AENNEMENDE D'SELVE MOMBERSCHAP, DIEN BEHOORLIJCKEN EEDT DAERTOE GHEDAEN IN HANDEN VANDEN BURGEMEESTER MR. CLAES HANSZN., ALS COMMISSARIS DAERTOE BIJDEN VOORSCR. GHERECHTE GEORDONNEERT, ENDE ONDER D'SELVE EEDE MIT BEHOORLIJCKE SATISFACTIE, ONDER EXPRESSE, BY HYPOTHEECK ENDE VERBANDT VAN ALLE HUN TEGENWOORDIGHE ENDE TOECOMENDE GHOEDEN, ACTIEN ENDE GERECHTIGHEDEN, GELOOFT DIE VOORSCR. MOMBERSCHAPPE ENDE DIE ADMINISTRATIE VAN DIE, SOO WELL NEFFENS DES VOORSCR. KIJNDEREN GOEDEN ENDE SAICKEN ALS NEFFENS HUN PERSOONEN, GETROUWELICKEN TE BEWAEREN, SOO SIJ TOT MEESTEN PROFIJTE VANDE VOORSCR. KIJNDEREN SULLEN BEVONDEN TOEBEHOOREN, ENDE IN ALLES HEM DAERINNE TOE DRAGHEN ALS GOEDE MOMBERS NAE RECHTE TOE STAET ENDE BEHOEREN TOE DOEN. ACTUM UTSUPRA. Inventaris, begonnen ende gemaeckt bij Mr. Claes Hanszn., Burgemeester binnen Franeker, als commissaris van alle alsulcke goeden, actien ende gerechtigheden, als in, aen ende tot den sterfhuijse van wijlen Mr. Jacob Roeleffzn. van Dalen ende Iefcke Sijbe dochter, echte luijden, bevonden sijn. Ende dat ter instantie ende duer aengheeven van Sijbe Taeckezn., Oldevaeder ende Menne Sijbezn., oom, ende beijde mombers over den drie weeskijnderen
1) Grootvader; zie Verdam, Mnd. Wdb. op ‘out’ en ‘olde’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
310 van z.1) Mr. Jacob ende Iefcke voorscr. ende meede bij hulp van Aeff Jacops dochter, der voorscr. kijndere halff suster, d'welcke alle in warachtige woorden hebben gelooft2) ende angenomen dije voorscr. aengewinge oprecht ende getrouwlijck toe doen, voer soo voele in hun kennisse weesen sall. Ende soo verre sij naemaels eets meer moghen geraecken te bekomen, 't selve alsdan oock meede te comen aengeven ende bij deesen doen stellen. Inden eersten bevonden een huis, staende binnen Franeecker opdt Coudall3), ter noorder sijde vande diepte, daer der voorscr. kyndere olders uuijtgestorven sijn, mit dije schuijre, sampt dije nutlic eijgendom der steede ende alle vordere gherechtigeden, daertoe behorende, belast aenden huissarmen binnen Franeecker mit XXXV stuijvers jaerlijckse grontpachte, hebbende Riwerdt Claeszn. ten westen ende Jan Cuijkens erven ten oosten naestgehuyst. Item een huijs ende schuijre, staende binnen Franeker opt Coudall, ter suijder sijde vanden diepte mitten nutlicken eijgendom der steede ende alle verdere gherechtigheden, daertoe behoorende, belast aen J. Amerentiana van Grombach4) mit vijff ende dartich stuijvers jaerlycks
1) Zaligen, wijlen. 2) Beloofd, verklaard. 3) Het ‘Coudal’ te Franeker was dat wijkgedeelte, hetwelk ten Noorden van de Martinikerk gelegen is en thans den naam draagt van Zilverstraat. Een zijstraat (of steeg) daarvan was en is nog de Schoolsteeg, die naar het Oude Kerkhof leidde en waaraan de Latijnsche school paalde. De rector woonde echter aan den noordkant van de gracht, thans ‘Plat’ geheeten. Zoo althans zijn de aanwijzingen op de kaart van Petrus Bast (1598) achter de Kroniek van Winsemius. Op jongere plattegronden van deze stad vindt men het ‘Koudal’ - zeer zeker abusievelijk - ter plaatse van het huidige ‘Noord’, waar Bast de ‘coornmerkt’ teekende. 4) Deze ongewone voornaam is misschien een schrijffout in het hs. Zij, die hem droeg, was de dochter van Frederik of Frits van Grombach, Duitsch edelman, die ook met den Hertog van Saksen in Friesland was gekomen. Hij werd achtereenvolgens Hofmaarschalk te Leeuwarden (1509), Drossaard te Harlingen (1515), Grietman van Barradeel (1517), Raadsheer in het Hof van Friesland (1525), Gedeputeerde Staat van Friesland (1539) en stierf in 1541. Hij was gehuwd met Luts van Martena. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in de Franeker St. Martinikerk.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
311 grontpachte, hebbende Sijbe Taeckeszn. ten westen ende Toemes Pieterszn., schoenmaker, ten oosten naestgehuist ende daertoe oock thoutsteck1), aenden voorscr. huijse behoorende, doch dat den voorn. Sijbe tot sijn leventlanck toecompt t'gebruick vant t'selve steck, sonder eenighe huijre ende sijnde voorts tvoorscr. huijs mit sijnen voorgaende toebehoren vrij ende onbelast van alle wijder servituten.
Gelt. Item bevonden aen gelt vijff ende dartich goude guldens, drie ende twintich stuijvers een half. Noch bevonden aen gelt
XI fl.
Noch een hondert gouden guldens, staende onder Hans Douwes nae vermogen den brijeve, daer aff van date den VIen Februarii, anno 1564, bij Hans voorn. ende Simon Janszn. ondergeschreven, geteekent mit A. Clenodien van goudt ende silver: item een gouden draechringh van fijn ende croonen golde, tsamen wegende
negen engels2);
item een golden strickringh3) mit een hart vijf engels; van croonen golde, wegende item een golden boegelringh van Croonen darthien engels; golde, hebbende vijff boegelen, weegende een golden boegelring van fijn ende croonen golde, hebbende vier boegelen, weegende vijff engels een vierling; een golden rinck van fijne golde, om een twee engels een vierlinck; buffel, weegende mitten buffel
1) Houtschuur, uit het gebruik waarvan ik afleidde, dat bedoelde Sybe Taekezn. een houthandelaar van beroep moet geweest zijn. 2) Een oud rekenboek van 1600 leert: ‘Ghy alle, die in Zilver of Goud u geneird, Meucht leeren nu hier in, zoo gy begeird, Dat U zal zijn zeer noodig ende weird, Een mark heeft 8 Oncen of 16 Loot, Een Once heeft 20 Engelschen, Een Engels heeft 32 Azen’. 3) Snoer- of rijgring in tegenstelling met een eenvoudiger gemodelleerden draagring, terwijl een beugelring uit een aantal beugels bestond.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
312
item bevonden drie silveren lepelen, ses loodt min een achtendeel; 1) daeraff die stalen sijn beneden plat verguldt ende boven gedraijt mit silver vergulde knopen, daeroppe opt plat staet Sybe Taeckezn.2) ende mit sijn merck3) opt rugghe, wegende tsamen item drie silvere lepelen mit vergulte leuwen weegende
vyff looden drie achtendeelen;
item bevonden twee ende twintich paer een halff loodt ende een achtendeel silvere twee dopte vergult haecken schaers; wegende ijder paer item twee ende twintich paer sylvere vergult andere haecken mit roosters, weegende een ijder paer
een halff loot min een blanck;
acht paer silver vergult haecken, cleijne drie looden ende een vierndel; driedopte, wegende tsamen achtien paer cleyne silvere vergult een vierendeel loodt; haecken mit steenkens, wegende elck paer twaleff paer lutke haecken silver vergult, twee looden; weegende tsamen item aen andere olde sijlver haecken, gebroecken silver scheed ende sijlver buijdels, cnopens ende ander olt sijlver, all tsamen wegende darthien looden een vierendeel; item een sylver ketten mit een silver vergult roos ende vergulte coord, weegende tsamen tiendehalff looden; een silver verguldt bras4), wegende
seste halff loden een achtendeel;
een sylver knoop caeijseel5) mit sijn ketten, weegende
acht loden drie vierndeelen;
1) Stelen. 2) Bij wijze van inscriptie en ter herdenking aan den schenker, respectievelijk vader van de overledenen en grootvader van de nagelaten kinderen. Dit gebruik, thans nog ten plattelande van Friesland onder de gezeten huislieden in eere, bestond dus toen al! 3) Signet. 4) Halssieraad; vgl. nog de huidige nfri. uitdr. ‘hy sjucht der hwet bras ut’, d.w. hij ziet er keurig uit. 't Kan ook zijn, dat er een soort van armband mee bedoeld werd; vgl. Latijnsche bracchium. Het ufri. heeft nog ‘braskoer’, een korf, die aan den arm gedragen wordt. 5) Sleutelring; vgl. nfri. ‘kaei’, sleutel en ‘seel’, ring, ook die om den hals eener op stal staande koe.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
313
een silveren storthaeck1), wegende
drie looden een achtendeel;
een silver dubbelt scheede2), weegende mitten keten
elf loden mit een vierndeel buiten die messen mit silver hoofden;
een coralen vijfftich3) met vier en dartich achte halff looden; vergulte silver tonnen ende een silver verguldt dubbel crucifix, weegende t'samen een coralen vijfftich mit vier ende achtehalff looden; vijfftich ronde silvere steenen ende een sylver ruydt4), weegende t'samen item een silver vergult riemcke van dartich slaegen5) staende op eenen roodt saien6) boorde ende mit twee silver vergult oertysers7) ende twee silveren ketekens; een silver vergult wyngaerdt boerdtke8), vijff loodt. staende op swart fluweel, weegende mit t'selve fluweel een oudt silver boorde, staende op groen vijf looden. sijde, weegende met zijn boorde tsamen een silver caeijseel mit een haeck van Adam ende Eva9), weegende
twalefftehalff looden;
een silver kynder tande bijter mit sijn keten ende den tant, weegende
drije looden ende een vierndeel;
een silver signet, weegende
een loodt min een achtendeel;
een cleijn gatten vijftigh10) mit vijfftien silver steenen sampt een wit ende een verguldt silveren penning ende een Sint Jacob;
1) Stort(e) staat hier voor ‘strote’, strot; een ‘storthaeck’ was dan ook een halshaak of halsring, om daarin of- aan iets te hangen, b.v. een crucifix, een medaillon of eene penning. 2) Anders meest voor 't vasthouden van de breipen, hier ter beveiliging van messen. 3) Een koralen halsketen, waarvan 34 steenen in zilver waren gevat. 4) Een ruitvormig voorwerp, inz. medaillon, model of ander sieraad. 5) Een riem met 30 zilveren knoopjes beslagen. 6) Van saai. 7) Reepvormige oorijzers. 8) Een bordje voor het opdienen van wijnglazen. 9) Met de beeltenis van A. en E. 10) Een gitten halsketen, gedeeltelijk in zilver gevat en o.a. voorzien met de beeltenis van St. Jacob.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
314 item een silver treek1); noch vijff paer silveren cleijne haeken an kinder mutsen geweest.
Mans cleederen. Een swarte mans tabbaert voer mit romaniste2) vellen ende poten voor gevoert. Een blauwe mans tabbaert voor mit swart camelot3) gevoert. Een swart laeckens castjack4). Een paer swart camelotten mans mouwen. Twee paer mans heele hosen5) ende een reys hoedt6).
Vrouwe cleederen. Item een lemeyten7) vrouwen tabbaert mit swart forsetten8) voor. Een swarte vrouwen rock mit een fluwelen boorde. Item een swarte vrouwen bouwen9), voor open; een swarte bouwen, voor dicht. Een swarte vrouwen rock. Een blauwe vrouwen bouwen. Een nijewe vrouwen hoeyck10) mit een parse11).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Snoer. Op de wijze als de z.g. Fransche mantels waren gevoerd. Stof van kemelshaar. Onderkleed, gedragen onder wambuis en tabbaard. Kousen, vgl. nfri. ‘hoasen’. Dit hoofddeksel was voornamelijk in het bezit van hen, die officieele reizen ondernamen. Eigenlijk stoppelig vlas; hier van grof linnen vervaardigd. Verdam, Mnl. Wdb. i.v.: ‘naam van eene stof (16e eeuw)’. Dit was n.l. een soort krip.
9) Volgens Verdam, Mnl. Wdb. i.v. ‘baude’, de vorm ‘bouwen’ 17e eeuwsch. Hier is hij nog vroeger te dateeren. Het was een kostbaar vrouwenkleedingstnk van fijne stof en uitsluitend door aanzienlijke dames gedragen. 10) Huik. 11) De beteekenis van dit woord in bovenstaand verband is mij niet bekend.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
315 Noch een dagelix vrouwen hoyck. Een vrouwen pels mit lemeyt1) laecken. Een nieuw paer swart fluwelen vrouwene mouwen. Een half sleeten2) swart fluweelen vrouwene mouwen. Een paer swart satijnen vrouwen mouwen. Een swart breedt forsetten schortelldoeck3). Een swart smal forsetten schortelldoeck. Een swarte vrouwen craege4) mit fluwelen slippen. Een swarte craeghe mit poten slippen. Een paer swart laeckens vrouwe mouwen. Item een swart camelotten kijnts5) rock. Een roodt Aemsfoorts kyndt hemdrock. Een paer nieuwe vrouwen toffelen6). Item een nieu bedt met zijn poel. Twee middelbaer7) bedden mit hun poelen. Vier oude bedden mit hun poelen. Twee olde voerlaekens wytlinghen8). Vier bedteecks oorcussenen meest nieuw; noch twie goede bedteecks oorcussenen; noch twie bedteecks oorcussenen middelbaer. Drie olde bedteecks oorcussenen. Ses forsleijne9) pluymcussenen10). Vier buyckussenen, noch een cleijn oorcussen. Item een roodt Engelsche deecken, ongevoerdt. Twee Mastrichse deeckenen, gevoerdt. Een groen laeckens gevoerde deecken.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Hier komt ‘lemeyt’ voor in den zin van ruw, onafgewerkt. Een gedragen, half ver- of afgesleten; vgl. den nfri. vorm ‘healsliten’. Voorschoot, boezelaar. Soort van halsjak. Kinder. Pantoffels. Gebruikte. Witte lakens voor bedbedekking. Verschreven vorm van de nog bestaande nfri. vorm ‘folslein’, d.w.z. volledig, geheel, uitsluitend, 10) Veeren kussens.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
316 Een Hamburger gevoerde deecken. Noch neegen gevoerde middelbaer ende oude deeckens. Ses roode Leijdse kijnder deeckenen. Een tafelspreidt1). Item drije banckwerx2) stoelcussenen mit een hoornen. Twee banckwerx stuelcussen vanden3) eedele boom. Een banckwerx stuelcussenen hebbende de name Jhesus Maria. Ses roodt Engels stuelcussenen. Drie groene Engels stuelcussenen. Twee blaeuw merkt4) Engels stuelcussenen. Noch drije banckwerx cussenen mit harten. Twee banckwercx cussenen mit leuwen. Een banckwercx cussen mit een lijndevorm5). Een banckwercx cussen mit een boom. Twee ruijgen6) stuelcussenen. Een oudt groen stuelcussen. Een oudt blauw stuelcussen. Ses oude groene banckcussenen. Item twee halve saijen roode gordijnen mit een rabat. Vier halve blauw linnen gordijnen. Noch twee saien roode rabatten. Een heel blauw linnen gordijn mit een rabatt. Een blaeu linnen schoorsteens cleedt; twee roode saijen schoorsteens kleederen.
Linwerck. Soeven7) slaeplaecken8), groot elcx omtrent seven ellen9).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Een tafelsprei. Voor zitbanken bestemd. Hier leze men: met den boom (uit het Paradijs) bestikt. Gemerkt. Geborduurd met het model van een lindehoom (of ‘lijndeworm’, draak of reuzenslang). Ruwe, meer voor dagelijksch gebruik bestemd. Zeven. Enkel- voor meervoud genomen. Deze buitengewoon groote slaaplakens lagen over de pronkbedden, meestal voor bezoekers vrij gehouden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
317 Vijff ende twintich andere cleine slaeplaeckenen. Soeven poeldoeken. Vijfthien doptiens taeffelaeckenen. Vier ende dartich oercussens ondersloepen. Vijff buyckussens ondersloepen. Noch twee cleijne slooptiens. Een dosijn dopties servetten. Vijff nieuwe ende vijff oude geschaerte1) servetten. Noch drije olde servetten. Een damasten craemdwael2). Een dopties craemdwael; noch een oude dwael. Een dopties ende een slecht kyndts handdoecken. Soeven kindts doecken. Achte mans gefronselde3) hemden. Acht vrouwene hemden. Noch een vrouwen hemdt. Een choercleedt4). Twee ende twintich vrouwen hooftdoeken5). Noch een hooftdoeck. Ses vrouwen halsdoecken. Soeven mutsen; noch een muts. Acht blaeuwe linnen vrouwen schorteldoecken. Vier kleine kijndts hemden. Seven kindts hullen6). Ses voorbanden7). Negen kindts mutsen. Ses kindts slabben8). Twaeleff droegeldoecken9). Een nieu bedhemdt. Noch een nieuw bedt hemd. Twaleff ellen min een verndell cleine linne laecken. Noch derde halff verndell linnen laecken.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Van een wapen of familie-onderscheidingsteeken voorzien. Kraamdweil. Gevouwen, gerimpeld of geplooid. Koorkleed, door wijlen den rector tevoren gedragen in zijn kwaliteit als cantor, om den jongens den koorzang te leeren. Een eigengemaakte, los uitgeslagen vrouwenkap. Overtrekken. Navelbanden. Morskleedje voor het eten; vgl. nfri. ‘slaep’. Droogdoeken.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
318 Item derdehalff ponden groff rijgeeren1). Derdehalff ponden ende ses looden middelbaer vlassen rijgeeren. Noch een pondt ende XXII loden middelbaer vlassen rijgeern. Een pondt fijn cleijn rijgeren. Item aen gesooden2) geern XXII looden. Item vierdehalff ponden vlas, all schoon gemaeckt. Noch vier ponden schoon gemaect vlas ende X loodt. Item twee Engelsche ende twee voerlaeckens. Witte rifften3) mit een wit Engelsche swachtell; een vliegenet. Twee vrouwen filten4) mit twee causen. Soeven streng wit geern. Noch twaleff looden min een halff vierndell wit getweernt geern. Ses loodt swartt tweern. Anderhalff loodt blau geern. Twie bosschen boorde5). Twie nieuwe sluepen tot slaeplaeckens.
Tinwerk. Item drie wijn cannen, wegende t'samen XXI ponden. Drie wijncannen, wegende t'samen
XIX ponden.
Ses peercannen6), wegende
VI ponden.
Ses cleijne cannen, wegende
III½ ponden.
Een ommekanne, wegende
VII½ ponden.
Twie halve kannen, wegende elcx
III½ ponden.
Een pijpkanne7), weegende
III ponden.
Twee blaffers canne8), wegende tsamen
IV ponden.
Een waterval ofte lawoor9), wegende
VII ponden.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
De tweede g is hier vergeten: rijggaren, sterk garen om te rijgen. Half afgewerkt ongekleurd garen. Luiers; vgl. nfri. ‘ruften’. Pantoffels van vilt. Boordsel. Kannen in den vorm van een peer. Een kan in pijpvorm. Enkel- voor meervoud genomen; blaffers waren kannen, waaruit de inhoud gemakkelijk overgeheveld kon worden. 9) Waschbekken; Fr. ‘lavoir’; Lat. ‘lavabo’, ‘lavatorium’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
319
Drie waterpotten, weegende
VII ponden.
Twee dosijn ende noch thien thafelborden, wegende t'samen
XXXVI ponden.
Vijf platelen, wegende
V½ ponden.
Vier platelen, weegende t'samen
VI½ ponden.
Vier platelen, wegende tsamen
VII½ ponden.
Vier platelen, wegende
XXX ponden.
Drie platelen, weegende
XIX ponden I verndell.
Drie platelen, weegende
XII½ ponden.
Vijff plateelen, weegende
XIX ponden.
Drie plateelen, weegende
VII½ ponden.
Drie plateelen, wegende
II½ ponden.
Drie plateelen, weegende
VIII½ ponden.
Een tinnen mengelen; drie beeckers; noch vier cleyne beeckers; drie verheeven soutvaten; twee block sout vaeten; noch een soutvadt; een butterschaele; vier coppen; acht saucijzen; ses tinnen schuttelen sonder oeren; een schuttel mit ooren; twee mosterpotten; een vierndels kancke1) en een halff vierndels cancke; ses tinnen lepels. Een stuck van twee ponden; een stuck van een pondt mit een halff ende een vierndell pont looden ghewichten.
Messinghwerck. Een groot becken, weegende
XX½ ponden.
Een becken, weegende
VII½ ponden.
Een vuijrstelp2). Drie groote blaeckers mit twee pijpen. Een blaecker mit een pijp; noch een olde blaecker; twee roospijpen3) aen schousteenen; twee cransen; een vuyrbecken; vier candelaren; noch een candlaer mit twee pijpen; twee handblaeckers; een klein beckencke; vyer pot deckselen; twee schuymspaenen; een clein gootlingh; een asch scheppe.
1) Kanneke, kannetje. 2) Stolpen, die dienden om het vuur in testen en komfoors uit te dooven. 3) In letterlijken zin dienden deze, om het vuur in den haard aan te blazen en te doen opvlammen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
320
Coperwerck. Een ketel, wegende mit zijn zeel
XVII ponden.
Een ketell, weegende
X½ ponden.
Een ketell, weegende
X ponden.
Een ketell, weegende
III½ ponden.
Een pot, weegende
VI½ ponden.
Een pot, weegende
VI½ ponden.
Een pot, weegende
III ponden.
Een bierpot ende coperen panne. Een beslooten1) gewicht van een halff pondt.
Iserwerck. Twee roosters; een buttergoot; een hackmes; een potseel; een hangijser; een geheel ijseren hoepel; een hoegel lat; een tanghe; drije keersnuyters; een vleijsch forck; vier gardijns roeden. Item een harnasch mit een staelen cop, een stormhoedt; een roer ende een deegen; een bijll ende een dussel2), ende een hamer ende een furck; een fleijsch gaffel; een cleijn candelaer, mit noch een steeckpyp; een iseren ellen; een gewichte van derthien ponden; den corff met alderhande oudt ijser; den oude blicken lanteerne ende slonsche3).
Holdtwerck4). Een kewij5); een kiste; noch een Danswijcker kist; een comtoor6); een groote ronde tafell; twee cleyne ronde tafelen; een viercante tafel; noch een tafels voet; een eecken slaepbanck; twee eecken settbancken7); drie 1) In een bus gesloten of anderszins afgesloten? 2) Dissel. 3) Dievenlantaarn; vgl. Verdam, Mnl. Wdb. i.v. slonsgen. In Middeleeuwsche Keurboeken komt men dit woord veel tegen als absconce; zie o.a. Van de Water, Utrechtsch Placcaatboek, dl. III, Boek I, Tit. XIV. 4) Onder deze categorie werden eigenaardig genoeg ook paneelschilderingen verstaan, waarop zelfs landkaarten waren geteekend. 5) Knip of val, om dieren te vangen, meestal ‘kevie’. 6) Schrijftafel. 7) Zitbanken of -tafels.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
321 vuyren settbancken; twee vat bancken1); een swart kannebordt. Een tafereel oft caert van S. Paulus2) Perigrimatie3). Een tafereel vanden forst van Saxen4). Een tafereel vanden landtgrave van Hessen5). Een tafereel vanden rycke man6). Een tafereel vant Oldt ende nieuwe testament. Noch drije cleijne tafereelen. Een tafereel vant avontmael. Een tafereel van onse Lieuwe Vrouwe. Een h. vrouwen beeldt7). Een taefereel oft caerte van Grieckenlant. Een tafereel vanden hilligen Drie Coninghe. Een tafereel vanden thien gebooden. Een spiegell; drie groote Deventer stoelen; noch drie Deventer olde stoelen; ses hoepkede mans stoelen; drie witte hoepkede vrouwe stoelen; een groen hoepkede vrouwen stoel; een swart hoepkede vrouwen stoel; vijff witte drystallen; drije groene drystallen; een kynder taefell stoell; een kynder beslooten stoell8); eene groote beslooten stoell; een vrouwen stoele, met touwen gevlochten; twie cleyne vrouwe stoelen; twie cleyne kynder stoelen; een gaerslaegen9) stoell; twee swarte schamelen ende een witte; een laeckencasse mit noch een cleyne
1) Gemakkelijk verplaatsbare banken, meest op schragen, gebruikt voor de berging of uitstalling van vaten en eetgerei. 2) Genitief. 3) Pelgrimage, hier in den zin van zendingsreis. 4) Welke Saksische vorst van de trits Albrecht-Hendrik-George, die tusschen 1498 en 1515 in Friesland aan het bewind zijn geweest, hier afgebeeld was, valt natuurlijk niet te zeggen. Of Maurits, hertogkeurvorst van Saksen, in verband met de volgende schilderij? 5) Filips van Hessen, die de boeren versloeg bij Frankenhausen in den Boerenoorlog van 1525? 6) Vermoedelijk: van den rijken man en den armen Lazarus. 7) Een Mariabeeld. 8) Van voren ook gesloten met schot- of hekwerk in kathedervorm. 9) Stevig gesloten stoel, misschien dienende tot kinderbewaarstoel of soort van vouw- en inschuifbare stoel; vgl. Nfri. ‘gearslaen’, samenvouwen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
322 casse; een toontafel; een cruijt doos; een tinnewercx cas; een peepermoelen; een soudtvat; een paer holten schalen; een schryffleije; drie mangelstokken, mit twie mangelborden; een keerslade1); een puijster; een wyege mit een wijge banck; een stalbedt2); twee spin wielen mit twie haspelen; item een groote baeckermatt3); een groot venster rijs; twee cleyne veynster rysen; een hangels corff; een dubbelde fruytmande; een broot mande met een holten bodem; noch een broodt mande; een luyrmande mit een lidt; noch een luyrmande sonder lidt; twee oude luyrmanden; een ronde naijmande; twee cleijne mandekens; noch een clenen mandeke; een kinder corff; twee cleermanden; een vischbent; elleff ronde witte tafelborden; twie dosijn roode tafelborden; item twie groote vleysch vaten; drie viernder vaten; twie halve vierders vaten; een turffvat; twee beddstocken; twie kijnties; een cleerbesem ende twee scrobbers; een scharffbordt; noch een clein scharfbordt; een vischemmer; twee voetstoeven; twie voet schamelen; een visch tobbe; vier melck tobbens; een keersvats tobbe; een keersvat met een cruys; twee melck emmers met gladde hoepen; een karne met twie stalen ende een karn wiege. Ses manden; een butter cop; twie witte plateelen; twee witte trylckens; twee boremmeren4); een halsioek5); noch een cleyn melckemmer; twie wasck tobben mit twie waschamelen; een waeter tonne; vyf holten plateelen; een handtdoecks stock; een hoestock6), een oldt halff loopens maetcke.
Steenwerck7). Item twie witte steenen canckens met tinnen lidden. Een blauw steenen can mit een tinnen lidt. Een stenen halff canne mit een tinne lidt.
1) Ter bewaring van kaarsen. 2) Want de rector hield ook zijn eigen vee. 3) Een kinderkorf, waarin vuur en waarbij de zuigeling zijn of haar verschooning en bewassching kreeg. 4) Nfri. ‘boarnamers’, waaruit het vee gedrenkt moest worden. 5) Halsjuk. 6) Droogstok voor kousen, enz. 7) [en diversen].
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
323 Een steenen mengelen met een tinnen lidt. Noch een cleyn steenen can met een tinnen lidt. Noch een halff mengelens stenen can mit een tinnen lidt. Noch een halff mengelens stenen kan met een tinnen lidt. Een steenen butter stelp1). Een olijcanne mit wat boomolije. Twee steenen croezen. Een ommekanne stienen pot. Een melckpot mit een tuijt. Twee drie mengelens steenen potten. Een braet pot; een steenen pan; een groen ende een geel halff mengelens stenen potten; een visch panne; twie halve mengelens steenen potten. Item vijff waeter glaesen; twee drink passers; een Bremer bier glas; een wijn glas; een urinael glas. Item twee calff koien mit een twenter calff rier ende tgebruijck van drije koegrasinghe2). Een hocklinck. Twee leeren emmeren; twaleff blauwe voet steenen. Item aen speck ende hammen
XXIV ponden.
Aen gerooct vleijsch
XLIX ponden.
Aan tien stucken peeckel vleysch
XLIV ponden.
Drie schaapen keesen.
Boecken. Item Corpus juris civilis, in vier groote boecken. Decretales Gregorii3), in een groot boeck. Ciceronis opera, in twee groote boecken. Opera Titi Livii, in een groot boek. Cornelii Taciti Historia cum Petra Crunto Naturalis historiae Plinii, in een groot boeck. De honesta disciplina, t'samen in een groot boeck.
1) Boterstolp. 2) Eén koegras(inge) was een vlaktemaat voor de weide, welke één koe in den zomertijd kon afgrazen. 3) In 1519 verscheen van den 178sten paus Gregorius IX (1227-'41) diens ‘Decretalium libri V cum casibus notab. Bern. Compostellani, etc. Lugduni, Franciscus Fradin’. Dat werk zal hier bedoeld zijn.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
324 Methodus utriusque juris per Conradum Lagium1), cum enarrationibus Melchioris Clingk in quatuor libros institutionum, t'samen in een groot boeck. Adagiorum Chiliades Erasmi2), in een groot boeck. Epistolarum opus Erasmi3), in een groot boeck. Horatii opera cum commentariis cum Peresii4) operibus, t'samen in een groot boeck. Budaeus, De amissa5) cum commentariis in Pandectas, t'samen in een groot boeck. Commentarii varii in Aristotelem6), in een groot boeck. Cosmographia regionum novi orbis, in een groot boeck. Terentii Comoediae cum commentariis7) ende Plauti
1) Dit werk van Lagus verscheen oorspronkelijk in 1543 als: Conradus Lagus, ‘Juris utriusque traditio methodica etc.’, Francof., Chr. Egenolphus. Tien jaren later kwam bij denzelfden uitgever ook een werk van Melchior Kling à Steynau van de pers, n.l. diens ‘Matrimonalium Causarum Tractatus’. 2) Het hs. heeft hier: Chikadis adag. Erasm. (sic!). De Bazelsche uitgave, bij Joh. Hervagius en Hieron. Frobenius verschenen, was van 1528. 3) De Bazelsche uitgave is van 1558. 4) Was dit dezelfde Peresius (Martinus) als de auteur van ‘De divinis apostolicis atque ecclesiasticis traditionibus deque authoritate ac vi earum sacrosancta, adsertiones seu libri X. Coloniae, Jaspar Gennepaeus’, 1549? 5) Van Budaeus ken ik geen dergelijk werk. Wel verscheen van Johannes Sturmius ‘De amissa dicendi ratione ad Franc. Frossium i.c. libri duo. Argentinae, Wendelinus Rihelius’, 1538. Budaeus maakte vooral naam als philoloog en kenner van het Grieksch; vgl. van hem uit dezen tijd: ‘Commentarii linguae Graecae (Parisiis), Joh. Badius Ascensius’, 1529, waarvan een Bazelsche uitgave bij Bebelius reeds in het daaropvolgende jaar het licht zag. 6) In de eerste helft der 16e eeuw verschenen herhaaldelijk deelen van Aristoteles' werken in druk, meest vertaald in 't Latijn en van commentaren voorzieu. Zoo bijv. de Logica naar de Parijsche uitgave in 1520 en 1557, ‘De demonstratione, s. de secunda parte analytikoon’ in 1550. Zeer bekend was ook de Duitsche uitgave van Jacobus Faber ‘Aristoteles, Totius naturalis Philosophiae paraphrases per Jac. Fabrum Stapulensum’, Friburgi Brisg., 1540. Ik denk, dat deze uitgave in onze lijst bedoeld is. 7) Van Terentius' blijspelen had de bekende rector Murmellius reeds in 1514 een Deventersche uitgave met glossen het licht doen zien.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
325 Comediis1), t'samen in een groot boeck. Commentarii variorum auctorum in Ciceronis Orationes2), t'samen in een groot boeck. Xenophontis opera3), } Herodoti Halicarnassi4) libri novem, } Justinus Historicus5), } Lucianus, De veris narrationibus } et Diodorus Siculus6), tsamen in een groot boeck. Vergilii opera cum commentariis7), in een groot boeck. Aristotelis opera Graece, in een groot boeck. Diodorus Siculus Graece, in een groot boeck. Herodotus Graece, in een groot boeck. Suidas8), Graece.
1) Ook kwamen aldaar Plautus' ‘Capteivei, pre ceteris comoediis multum pudica et lepida et ab omni venerea obscoenitate libera’ in de uitgave van 1526 en diens ‘Aulularia, perfecta a Codro Urceo’ in 1527 van de pers. 2) In 1525 verscheen Melanchton's uitgave van Cicero's werken, terwijl een jaar voordien de driedeelige editie van Cicero's redevoeringen bij Knoblochus van de pers was gekomen. 3) Hier zal bedoeld zijn de Leuvensche uitgave van Xenophon's werken met verklaringen in 4 boeken, 1529. 4) De Venetiaansche uitg. van Aldus is van 1502, de Bazelsche verscheen in 1541. 5) De titel van het werk van Justinus (Marcus Junianus) wordt hier niet genoemd, terwijl de toevoeging ‘Historicus’ waarschijnlijk diende ter onderscheiding van den gelijknamigen Justinus Martyr. Ik zag dit nergens zoo. De titel luidde in de latere uitgaven van Vossius (1640), Graevius (1668) en Gronovius (1719): ‘Justinus, Historiarum ex Trogo Pompeio lib. XLIV’ (1668). 6) De ‘Historische Bibliotheek’ van dezen schrijver bestond in den tijd van den Franeker rector Van Daelen nog slechts uit twee fragmentuitgaven: boek XVI-XX in de Bazelsche uitgave van Opsopoeus, 1539 en boek I-V en XI-XV in de Parijsche editie van Stephanus. 7) Met deze uitgave zal zeker bedoeld zijn Virgilius, Bucolica, Georgica et Aeneis, Servii Honorati et Aelii Donati commentariis, Basilae, Hier. Curio, 1544. 8) Weinig bekende Byzantijnsche lexicograaf. Zie over hem Daub, De Suidae biographicorum origine et fide, 1880.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
326 Commentarii Budaei in linguam Graecam1), in een groot boeck. Herbarius Leonardi Sischii duyts, in een groot boeck. Biblia Sacra2), in een groot boeck. Arithmetica Boetii, in een groot boeck. Thucydides, De bello Peloponesiaco et Atheniensi una cum Luitprandi3), De rerum gestarum per Europam4), libris sex, t'samen in een groot boeck. Platma, De vitis pontificum. Institutiones juris civilis in quarto. Institutiones juris per Theophilum antecessorum. Institutiones juris civilis in parva forma. Alexander ab Alexandro, Generalium diarum, libri sex. Juvenalis cum commentariis. Commentaria Germanae in Cornelium Tacitum, De situ, moribus et populis Germanorum. Rhetorica Trapesontii5). Theodorus Gaza, Grammatica Graecae6). Victruvius, De architectura cum Julio Trontino, De aquae ductibus et aliis. Boetius, De consolatione philosophiae cum commentariis7). Hyeronimi Cardani De supplemento almanachi et restitutione temporum et motuum celestum item geniture, etc.8).
1) Zie blz. 324, noot 5. 2) Vermoedelijk de toen veel gebruikte uitgave van 1541: ‘Biblia sacra, iuxta germanam Hebraici idiomatis proprietatem, etc. excusa, Xante Pagnino interprete. Col. Melch. Novesianus’. 3) De Bazelsche Schooluitgave van 1540. 4) Een deel van Liutprands ‘Res gestae Ottonis M. imperatoris’, een zijner in historischen zin meest betrouwbare werken? 5) Hier zal bedoeld zijn: ‘Georgius Trapezontius, Dialectica brevis, Antverpiae, 1524’. 6) De eigenlijke titel van dit werk luidt als volgt: ‘Theod. Gaza, Thessalon. Grammaticae Institutionis liber primus sic translatus ab Erasmo Rott. Coloniae, Euch. Cervicornus, 1525’. Een vroegere uitgave is reeds in 1518 verschenen te Leuven. 7) Dit is de uitgave, bezorgd door Jacob van Breda, te Deventer anno 1502. 8) Het is wel teekenend voor de wetenschappelijke neigingen van den Franeker rector Van Daelen, dat hij reeds van een zijner tijdgenooten, den beroemden Italiaanschen genees- en wiskundige Geronimo Cardano (1501-1576) astronomische en astrologische werken bezat.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
327 Suetonii Tranquilli duodecim Caesares. Macrobii saturnalia et insomnum Scipionis. Hippocratis opera latine per Janum Cornarium in twee middelbaer boecken. Historia stirpium per Leonardum Faschinum. Horatii opera cum commentariis in quarto1). Horatii opera in octavo. Quintiliani institutiones cum declamationibus2). Julii Caesaris commentarii. Quintus Curtius3). Historia Claudani4) in duobus voluminibus. Laurentii Vallae Lucrubrationes ad instaurendam linguam latinam5). Ulrichi Zascii, De actionibus cum locis communibus juris civilis6).
1) Dit is de Deventer uitgave van 1511 in 4o: ‘Horatius Flaccus, Institutio moralis philosophiae metrica, etc. Hor. Flacc. morales epistolae cum argumentis etc. Daventriae, Rich. Pafraet’. 2) Quintilinus, ‘Institutionum libri XII’ verscheen te Keulen in 1521. 3) Hier is natuurlijk bedoeld Quint. Curt. Rufus, ‘Historiarum libri’ of ‘De rebus gestis Alexandri Magni’. 4) Dit zal moeten zijn Claudianus, de laatste der groote Latijnsche dichters, die in het begin der 5e eeuw leefde, de dichter van ‘Raptus Proserpinae’, wiens werken voor het eerst te Venetië in 1482 gedrukt werden. 5) Deze uitkomsten van nachtelijke studiën door den Italiaanschen humanist L. Valla tot het weder doen opleven der Latijnsche taal behooren met de ‘Apologi morales Aesopi fabulatoris festivissimi, (Deventer, Alb. Pafraed, 1530)’, tot de meest gebruik te klassieke boeken voor de school. Het eerste is echter heel wat beter dan het tweede, evenals deze promotor der klassieke letterkunde met zijn ‘Elegantiae Latini sermonis’ meer verdiensten heeft dan met de door hem in het Latijn ondernomen vertalingen van Herodotus eu Thucydides wegens de gebrekkige kennis van het toen nog weinig beoefende Grieksch. 6) Dezelfde schrijver als ‘Udalricus Zasius, Insequentis F.F. Veteris titulos Lecturae, nempe de justitia et jure, de legibus, etc. Basilae’, 1537?
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
328 Aristotelis De arte rhetoricae graecae, libri tres, in een boeck. Arithmetica per Jacobum Micyllum. Magne naturalis sive de miraculis rerum naturalium libri IV per Joannem Baptistam portum Napolitanum1), cum Paracelso, De Vita longa2), t'samen in een boeck in octavo. Naturalis scientiae compendium per Hermolarum barbarum. Andreae Alciati, Taxis3). Pii II pontificis cum Asiae Europeque descriptio. Erasmus, De usu carnium. Catullus, Tibullus et Propertius4), t'samen in een clein boeck. Den negen boecken5) in Hoechduytsch. Noch een Hoegduyts rekenboeck. De arte supputandi per Gisbertum Constallum. Mathematica gamine Prisci6). Aliquot annotationes Ciceronis cum aliquot commentariis. Homeri Odyssea latine. Luciani Pharsalica. Salustii opera.
1) Baptista, ‘De patientia aurei libri tres’, alsmede dez., ‘De contemnenda morte carmen’, beide te Deventer ± 1515 verschenen, was een Carmelieter kloostergeestelijke. Of het dezelfde was als de schrijver van het in onze lijst genoemde werk? 2) Meer bekend van dezen Zwitserschen geneeskundige der 16e eeuw is de Duitsche uitgave van zijn Wund- und Artzney Buch genandt Opus Chirurgicum, dat in 1571 te Keulen verscheen. 3) In welke rubriek dit werk van den Italiaanschen rechtsgeleerde der 16e eeuw gerangschikt moet worden, durf ik niet te beslissen. Hij schreef behalve 4 deelen rechtsgeleerde verhandelingen ook nog oudheidkundige bijdragen en een geschiedenis van Milaan in 4 boeken. 4) De elegieën dezer trits van poeëten met schitterend Latijnsch vernuft werden bijna tot aan onzen tijd steeds vereenigd uitgegeven. 5) Een bekend Hoogduitsch rekenboek (van Adam Riese?), dat ook hier vóór Claes Petersz. van Deventer, Practique om te Leeren Rekenen, Cypheren ende Boeckhouwen (1567), veel gebruikt werd. 6) Ongetwijfeld is dit een verschreven vorm van Gemmae Frisii, van wien ook hierna nog een rekenmethode genoemd wordt.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
329 Justinius cum L fenestella. Expositiones titulorum juris per Sebastianum Brandt. Gellius Italicus, De bello Punico. Cato, Varro, Palladius et Columella, De re rustica1). Xenophontis opera Graece, in tribus voluminibus. Luciani opera Graece, in duobis voluminibus. Galenus Graece De differentiis morborum et aliis quibusdam. De arte testandi et cautelus ultimarum voluntatum. Lucretius Poeta2), De rerum natura cum Claudani operibus. Moria3) Erasmi cum commentariis Listrii. Ecclesiastes Erasmi sive de ratione concionandi. Petri Rami Dialectica4). Titelmanni Dialectica. Titelmanni Compendium naturalis philosophiae. Auli Gellii Noctes Atticae. Methodus medendi per Galenum. Georgius Agricola, De mensuris et ponderibus5). Hermannius Torrentinus cum carminibus Alexandri.
1) Tot heden wordt Lucius Junius Moderatus Columella algemeen gehouden voor den samensteller der 12 boeken ‘De re rustica’, met een aanhangsel over 't kweeken van boomen; vgl. Schneider ‘Scriptores rei rusticae’. (1794-'97, Leipzig). 2) Lucretius Carus, wiens philosophisch leerdicht in een uitstekende uitgave van Gifanius (in 1566) verscheen. 3) Hier is natuurlijk bedoeld ‘Stultitiae laus’ (Encomium moriae) van Erasmus. De titelopgave van onze lijst levert wel een ongezochte en daardoor komische tegenstelling met de alzijdige kennis van het genie zijner eeuw! 4) Dit zal een der eerste geschriften van den lateren Hugenoot en heftigen voorstander van het Humanisme zijn geweest, misschien zijn ‘Institutiones dialectae’, dat in 1543 was verschenen. Dat de Franeker rector het werk van dezen Franschen philosoof bezat, wiens eenvoudige en practische logica als een ‘ars bene disserendi’ de beproefde Aristotelische scholastiek der Kerk moest verdringen, wijst m.i. op vrijzinnigheid van zijn gebruiker. 5) Dit zeer weinig bekende werk van den geheel eenigen middeleeuwschen metallurg en mineraloog bij uitnemendheid, den waardigen vriend van Erasmus, Georg Bauer (Agricola), werd in 1550 uitgegeven.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
330 Plutarchus, De placitis philosophorum Graece et Latine, ongebonden. Ciceronis Rhetorica ad Herennium. 1) Oratio de origine et potentia turrarum. Coelum philosophorum seu de secretis naturae per Philippum Ulstadum. Rudimenta cosmographica Joannis Honteri. Ovidii de arte amandi cum commentariis. Elegii Lotichii2). Quadrans astronomicus Apiani. Arithmeticae methodus per Gemmam Frysium3). Ovidius, De tristibus cum commentaribus. Epitome juris civilis per Constantinum Hermenopolum. Joannus Velairionis Commentaria in Aristotelem. Joannus de Sacrobusco Sphaera4). Albertus Magnus, De formatione hominis in utero5).
1) De auteur van dit werk wordt niet genoemd en is mij onbekend. 2) Deze elegieën zullen haar afkomst danken aan Petrus Lotichius (Secundus), die aan de kettersche hoogeschool van Wittenberg studeerde in wijsbegeerte, klassieke talen, welsprekendheid en dichtkunst en later zelfs diende bij de troepen van het Smalkaldisch verbond (vgl. Hage, ‘Vita Lotichii’, Leipzig 1603). Het hier bedoelde dichtwerk maakte deel uit van een door hem zelf bezorgde en thans hoogst zeldzaam geworden uitgave zijner ‘Poemata’ (Pavia, 1551). Niettemin is hij van de latere Latijnsche dichters een van superieure kwaliteit en, dat zijn werk in het bezit van Van Daelen was, pleit voor diens smaak en liefde voor het edelste in de kunst der oude letteren. 3) Hoewel diens beroemdheid het meest verbonden was aan wis- en sterrekundige ontdekkingen en uitvindingen, alsmede aan tal van geschriften op dit terrein, schijnt de vermaarde Leuvensche professor in de geneeskunde (oorspronkelijk de eenvoudige Friesche Jemme, uit een gezeten Dokkumer familie geboren), zich ook op een meer beperkt gebied der mathematische wetenschappen hebben bewogen, waarvan deze rekenmethode het gevolg was. 4) Uitgaven van de Sphaera numdi van Johan of Holywood, Venetië 1478, Luik 1562. 5) Dat dergelijke verloskundige geschriften destijds in het bezit van particulieren waren, bewijst den lagen stand van het gynaecologische vraagstuk. Doch was op menig ander terrein der genees- en heelkundige wetenschappen in de 16e eeuw hetzelfde niet het geval?
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
331 Georgii Trapezontii, In aphorismos Ptolomei. Epitome Inventionis dialecticae Rudolphi Agricolae. Orontius Tureus, De arithmetica. Die historie van Tobias in Duyts ende Francoijs. Dije spyegell van Sassen. Den bussen meisterije1).
Laecken ende waeren inden sterfhuyse bevonden. Acht ellen ende een halff verndell terreijt2) Engels3). Vier ellen roodt Engels; vier ellen schaers moreyt4) Engels. Drije ellen ende vyff sestiendeelen swart Engels. Noch anderhalff swart Engels. Een ellen ende drie sestendeelen wit Engels. Een verndell graeu Engels. Vier ellen grof ijsgraeu Engels. Vierde halff ellen swart keepers5). Acht ellen ende anderhalff vierndell moreyt keepers. Vijfftehalff ellen roodt keepers. Twee ellen ende een veerndell teneyt6) keepers. Drie ellen ende drie verndelen schaers aschverw7). Vyff ellen ende een halff verndell roodt Aemsfoorts. Acht ellen ende een drie verndel blaeu Aemsfoorts8).
1) Deze drie werken uit de eigen Nederlandsche litteratuur geven ten slotte eenig idee omtrent het feit, hoe weinig de moedertaal voor het hoofd eener Latijnsche school meetelde en zij dus ook in zijn onderwijs ondiepe sporen achterliet. 2) Aardekleurig, licht- tot donkergrijs. Het woord kan echter ook verschreven zijn uit lemeyt voor ruw gestoppeld laken. 3) Vgl. Charterb. v. Vriesl. III, 49 over het gedurende de 16e eeuw uit den vreemde in Friesland ingevoerde doek. 4) Donkerkleurig, paars tot zwart. 5) Weefsel, waarbij de inslag den ketting in deelen splitst, die regelmatig afwisselend een verschillend aantal draden bevatten, waardoor diagonaal voortloopende, breede, verheven strepen en smallere groeven in het weefsel ontstaan. 6) Hier zal of ‘terreyt’ òf ‘lemeyt’ gelezen moeten worden. 7) Aschkleurig. 8) Van Amersfoort herkomstig. Vgl. voor den import van handelswaren in Friesland uit andere gewesten der Nederlanden Dr. J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid, blz. 268.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
332 Derdehalff ellen blau meerdts1). Acht ellen ende drie verndeelen swart groff. Een ellen ende anderhalff verndelen groff wilt. Acht ellen breedt swart forset2). Derdehalff ellen schaers roodt saeij. Anderhalff ellen schaers graeu vorsteyn3). Twee ellen ende drie verndelen swart bomesijn4). Vyf verndelen groen franijen5). Ses rollen swachtels. Een cussen bladt6). Een nieuw glaedt7) cussen. Tiendehalff ellens small Canifas8). Twee Mastrichtse deekenen. Twee Hamburger deeckenen; twee cussens leeren9). Acht ende twintich ponden koetou. Veerthien ponden cleijn touw10).
Brieven ende instrumenten, in den sterffhuijse bevonden. Inden eersten een obligatie van hundert gouden guldens, holdende op Hans Douwes ende in den beginsele deeser inventarijs verhaelt, sijnde buijten opgheteeckent mit A. Een coopbrieff vant sterffhuijs in francijn11) geschreeven, gepasseert bij Jacop Weijmerszn. ende Nies Claes dochter, echteluijden, aen mr. Jacob Roeleffzn. ende Iefcke Sijbe
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Voor ‘martse’ en dit voor ‘marche’, het beste, fijnste. Stofnaam voor een bepaalde lakensoort. Alsvoren, inz. voor ‘voorstukken’. Bombazijn, stof van zijde, kamgaren en katoen. Soort franje, (vgl. Mnl. Wdb. op fringe, frendie, fraudie), rand of zoom, slip. Model, patroon voor het benaaien, bestikken enz. van kleedjes. Effen, onbewerkt. Meest canevas, grof uit hennep vervaardigd linnen. Lederen kussen, omhulsel daarvoor. Gebruikt voor het eigen huisvee. Beste soort perkament, meest uit Leiden herkomstig; in Friesland werd het niet gemaakt; vgl. Theissen, Centraal gezag, a.p.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
333 dochter, echteluyden, in date den XXVen Januarii anno XVC drie ende vijfftich, mitten handschrijft van Douwe Aggeszn., Rywerdt Claeszn. ende mester Gattie Pieterszn. bevesticht ende mit diwerse actien van betaelinge, daeroppe geschreeven, ende oock mitten consent brieve daeraen gehecht onder der stadt Franeecker signet, daeraen hangende ende ondergeschreeven gratie, ende is buyten opgeteekent met B. Noch een baer1), in pampier geschreeven, in date den XVIen Januarij anno XVCLVIII mit een.......2) van betalinge van costen der huijse voorscreven, in date den VIIIen Martii, daeroppe een acte van betalinge, in date den XVIIen Maij anno 1558, ondergescreven Tijmen Jacobszn. Noch een acte van betalinge daeroppe in date den XIIIen Maij anno 1561, inhebbende generale quitantie vanden geheele coopsteede3) der voorscreven huysinghes, sijnde ondergeschreeven Dien Jacobs dochter, wijllen Folckerts ende Fonger Botteszn. ende Richeus4), ende is buyten opgeteeckent met C. Noch een reversale5) brijeve vant voorschreeven huys, daeroppe meede staende gheschreeven dyverse acten van betalinge ende oock mede dije generale quitantien vanden gheheele coopsteede, synde mede in date den XIIIen May anno XVCLXI, ondergeschreeven S. Richeus, is opgeteeckent met D. Noch een acte uuijten recessboecke6) der stadt Franeecker
1) Koopbrief. 2) In het hs. oningevuld gelaten, doch uit het verband lijkt me de lezing ‘quittantie’ het meest aannemelijk. 3) Letterlijk koopplaats, huis met erf. 4) Mr. Sybrand Richaeus, geadmitteerd notaris en secretaris der stad Franeker van 1555-1578, daarna Raad-Procureur bij den Hove van Friesland te Leeuwarden 1578-1585. 5) Meest reversael, eigenlijk renversael, schriftelijke tegenbelofte of verzekering. 6) Dit recesboek is niet meer in het Rechterlijk Archief der stad Franeker aanwezig. Tot op het jaar 1602 gaan de nog overgebleven bescheiden terug. Vgl. Mr. J.L. Berns, De Archieven van het Hof Provinciaal en van de Gerechten der Grietenijen, Steden, Districten, Eilanden en Hoogeschool van Friesland. Leeuwarden, 1919, blz. 149.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
334 van date den VIIIen Maij anno 1554, byden welcken dye kinderen van Jacob Rijemers consenteert hebbende, dat hij die geheele cooppenningen soude moghen alleene ontfangen, sijnde ondergeteekent Gaathie, ende is buijten opgeteeckent E. Een coopbrijeve van d'eene helffte vant huijs den kijnderen doer scheijdinge tegens Sijbe Taeckeszn. ende zijn kijnderen toecomende, ten oosten naest Sijbe Taeckes huijs, gepasseert bij Trijn Aerents dochter, mit consente van Sybren Dirckszn., haeren man, wonachtich aen Sinte Anna Parochie op den Bildt, synde van date den IVen Januarii anno XVCLX, ondergeschreeven Claes Hanszn., Fedde Hobbezn., alias Frederick ries cholte vander yelt1), mitten consent brijeve onder dstadt signet in date den IXen Februarii anno 1560, ondergeschreeven S. Richaeus ende oock mitten reversaelbrijeve daeraff geweest ende all gecasseert, hebbende oock articulen van betaelinge daeroppe gescreven ende buyten opgeteeckent F. Een coopbrieff van een vierdepart der voorscreven huijse, gepasseert by Schelte Jacobszoon aen Sinte Jacobs Parochie, sijnde van date den XVen Februarii anno 1560, ondergeschreven Schelte Jacopszn., Claes Hanszn. Noch een acte van quitantie daeronder geschreeven in dato den 1en Junii anno 1560, ondergeschreeven Schelte Jacops ende S. Richeus mit oock tconsent brieff daeroppe in date den XVIen Februarii anno 1560, onder d'stadt Franeker signett ende ondergeteeckent S. Richeus ende is opgeteeckent G. Een coopbrieff vande restante vierdepart der voorschreeven huijse, gepasseert bijden erffgenamen van Wybren Janszn., in date den VIIIen Julii anno 1561, ondergeschreeven Simon Janszn., Aecht Wybrandts dochter, Aeff Wybrants, Sywerdt Pyeters, G. Ens, Wijbe Reynzn.,
1) Dit alias is duister, maar ik vermoed dat door verkeerde afbreking gelezen moet worden: Fredericus Scholte van der Yelt.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
335 S. Richaeus, mitten consentbrieve onder dstadts signet, in date den XIen Julii anno 1561 ondergeschreeven S. Richaeus ende is beyde opgeteeckent H. Een generale quitantie, bij Trijn Aerents dochter bovengescreven gepasseert, van haer uterste helffte der huyse voorscreven, in date den XIVen Maij, anno 1560, ondergeschreeven Douwe Aggeszn. ende is opgeteekent J.
Inschuldena). Item is inden sterffhuyse bevonden een groot reeckenboeck, in roodt leer ghebonden, inden welcken alle die geschreeven schulden bevonden syn doergestreecken ende alsoo niet met allen1) oopen. Item noch bevonden een cleijn rekenboeck, in groen pampier benayt, daerinne worden bevonden alnoch open te staen, by wijlen Iefcke, der kijndere moeders eijgen hand geschreeven, den porceelen naevolgende: Rywerdt Claeszn. is schuldich van solder IV gd. gld. huijr op Meije toecomende voorschynende Mr. Lyckle is schuldig van solder huyr op Meije toecomende verschynende
drie gd. gld.
Nies Jantien, Douwe Agges nichte te Berland2), is schuldich van laecken
XIII3)
Thomas schoelapper ende Reynsck syn XLIV st. 1 oort. wijff sijn schuldich van laecken als rest van meerder side4) Aenck, Jacob Cuipers weduwe, is X gd. gld. schuldich als rest van huyshuire op Maije anno XVCLXVII verscheenen Noch van huyshuire op Meije anno LXVIII verschinende
XXVI gd. gld.
Ende sult thuys, daer dije voorscr. huyre XXVI golde guldens vrij gelt. aff kompt, staende ten oosten naest Sijbe Taeckes huijs, oeck opden twee naestcomende jaeren gebruycken ijder jaer oock voor
a) 1) 3) 2) 4)
Vorderingen. Geene. In het hs. opengelaten; vermoedelijk goudguldens. Waar? Zijden, maar ook stof in 't algemeen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
336
Wattie Syrcks1) zn. toe Peyns2) rest van laecken
twee gd. gld. II st.
Watty Syrckszn. toe Peyns is schuldich XLI stuyvers. van laecken Aeff, mester Jacobs dochter, is schuldich XXXIV st. van laecken Taecke Riencxzn. toe Huns3), is schuldich XXII½ st. van laecken Sycke Janszn. toe Aarum4) is schuldich
twee Philippus gulden5).
Uuytschulden6). Aeff Jacobs dochter, der kyndere halve suster, compt te7) cause van haer E. vaeders, moeders ende oock fan wijlen Teth Lieuwes, haers olde moeijes erfenissen, duer scheidinge ende accoordt, dien aengaende bij haer mit wijlen Iefcke, der kyndere moeder ghemaeckt, dsumme van.................8). Tied, dye dienstmaecht int sterffhuijs, compt van verdiende loon....... drije Hoorns guldens9). Aldus geslooten op huyden den IXen Martii anno XVC acht ende tsestich in kennisse van ons. Onderstondt geschreven Claes Hansz. Richaeus. (Oud-Archief van Franeker. Losse bescheiden, no's 85, 98 en 132.)
1) 2) 3) 5) 4) 6) 7) 8) 9)
Vgl. nfri. Watze Sjirks. Dorp in de gem. Franekeradeel. Huins, dorp in de gem. Baarderadeel. Een Philippusgld. had de waarde van 1 gld. + 5 st. Dorp in de gem. Wonseradeel. Schulden. Ter. In het hs. oningevuld gelaten. Een Hoornsche gulden had de waarde van 16 stuivers.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
337
Naschrift. De heer Dr. O. Postma te Groningen was indertijd zoo vriendelijk, mij in een particuliere correspondentie eenige verbeteringen en aanvullingen voor te stellen in verband met de aanteekeningen aan den voet bij mijn ‘Inventarissen van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550’ (eerste gedeelte), opgenomen in de Bijdr. en Meded. van het jaar 1925 (46ste deel). Het komt mij voor, dat bedoelde rectificaties van dezen deskundige van te groote beteekenis zijn, om ze nog niet bij wijze van aanhangsel achter dit stuk te laten volgen, welke meening tot mijn voldoening gedeeld werd door het Bestuur van het Historisch Genootschap. Voor de belangstellenden in deze materie is het ongetwijfeld het meest overzichtelijk, wanneer ik in volgorde der bladzijden den zakelijken inhoud dier opmerkingen hieronder weergeef en de niet altijd even positieve uitkomsten van Dr. Postma's onderzoek toelicht met eenige bewijsplaatsen, meerendeels aan zijn opgaven ontleend. Blz. 80, noot 2: ‘thuijs.... groot elliff fack’. Hier worden geen ‘gollen’ of hooivakken bedoeld, doch de ruimten achter twee koestal-(‘bûthûs’-)gebinten, welke de wijdte van een stal hadden. Daarmee in overeenstemming is dan ook, dat de ‘molkenkeamer’, (vertrek, waar de melk ten behoeve der zuivelbereiding werd bewaard) wel eens 2-5 ‘fack’ lang was en het geheele huis soms wel 18 vak. Mijn oorspronkelijke gissing werd trouwens opgeheven door het feit, dat de oude Friesche boerenhuizen het hooi buitenshuis hadden, door Gallée en Uilkema in hun respectievelijke studiën over de wording van het Nederlandsche en Friesche boerenhuis nader bewezen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
338 Blz. 84, n. 2: ‘een karnewiegh’ was niet de karnstok, bij het polsen van de melk gebruikt, doch de ‘wiege’, die, schommelend als een wieg, de beweging op den polsstok overbracht. Alleen valt het hier wel op, dat deze evenals de karnmolen bij andere soortgelijke inventarisaties nooit afzonderlijk voorkomt, als bij het huis behoorende en gerekend wordende tot de aarden nagelvaste goederen, de immobilia dus. Blz. 84, n. 10: ‘vijf oude wielen mijt een slachter’, waar voor het laatste woord geen slagbijl of akst kan gelezen worden, doch een onderdeel van een wagen, welke naam onder het Friesche ‘boerereau’ (bedrijfsgereedschappen) nog gangbaar is (vgl. Friesch Woordenboek i.v.). De wielen draaien om een as, die een onderdeel van den ‘slachte’ vormt; een Friesche hooiwagen heeft dus twee slachten; onderstel van een wagen. Blz. 84, n. 11: ‘ende twee oude berrien’, bij de vorige aanteekening juister aansluitende in de beteekenis van zijschotten van den wagen dan van draagbaren. In 't Nfri. kent men nog de ‘bûkberrie’, welke het draagvlak, den onderlegger van den wagen uitmaakt en twee ‘sydberries’, breedere of smallere zijschotten, onder een stompen hoek op de eerste rustende. Blz. 84, n. 13: ‘een clingh’. Over de beteekenis van dit begrip heerscht allerminst eenstemmigheid, doch het naarstig onderzoek van den Heer Postma heeft mij wel overtuigd, dat mijn verklaring ‘strijdwapen’ in verband met de opsomming der voorgaande en volgende posten misschien minder logisch is. De uitkomsten daarvan wijzen er althans op, dat we bij dit woord veel eerder moeten denken aan een mesthoop, dien men liet ‘beklinken’, uitdrogen, om den mest als brandstof te kunnen gebruiken. Hoewel voor deze meening nog geen rechtstreeksch bewijs is gevonden, zoodat ze vooralsnog een hypothetisch karakter blijft behouden, is het ook hier volgende ‘dompen’ (turven van koemest) daarvan een bevestiging. In elk geval is clingh = ‘rûchskerne’ (mesthoop) zeer aannemelijk, als zijnde hoop, hoogte, van
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
339 gedroogde of droge afvalstoffen, waarmee de vorm (heuvel-)kling eveneens overeenstemt. Dr. Postma zelf vond in 17e eeuwsche inventarissen: ‘Dompen van clingh van 't ander jaar’ (1618), ‘een old clinge ende nu dit jaar toecomende’ (1617), ‘2 clingen’ en ‘2 cleten dompen’ (1615), waarvan alleen weer de laatste vorm op ietwat verwarrende wijze afwijkt. Blz. 84, n. 14: ‘een deel dampen’ wat in samenhang met het vorige volgens den Heer Postma eerder zou wijzen op een verschreven vorm van ‘dompen’ een hoeveelheid van uit mest gemaakte turven, een te minder hypothetische verklaring, als men er op let, dat het subst. ‘domp’ in 't Friesch Wdb. nog voorkomt als turf van koemest. Blz. 87, n. 1: Over de oude Friesche vlaktemaat ‘pondemaat’ is al veel te doen geweest, zoowel wat de verklaring van het woord als de berekening der door dit geometrisch begrip uitgedrukte oppervlakte betreft. Dr. Postma neemt aan, dat het eerste deel samenstelling ‘pond’ zijn verklaring vindt in de omstandigheid, dat een pond 240 penningen had, waarmee men vergelijke 1 pdm. = 12 einsen = 12 × 20 penningen, alzoo niet de oppervlakte land, dat een pond (talentum) waarde had. Ofschoon de te dezer zake kundigen een dergelijke verklaring niet unaniem onderschrijven, verdient het zeker de aandacht, de wetenschappelijke verhandeling, welke de Heer Postma aan dit onderwerp wijdde in het Friesch tijdschrift ‘Swanneblommen’, jrg. 1920, daarover na te slaan (o.a. ‘De greatens fen in pounsmiette’, blz. 34; ‘Ho is de pounsmiette ús Fryske lânmiette wirden?’, blz. 100, en nog andere artt.). Blz. 88, n. 7: ‘een boijtz’, eerder een vat of kuip dan een zak of mand ter bewaring van vloeistoffen. Nog in gebruik is het Nfri. ‘waeiboaits’, waaruit de boer met het ‘hânfet’ de wei opschept. Blz. 89, n. 6: ‘een ruychschaeve’ zal misschien de verschreven vorm van ‘rûchskerne’, mesthoop zijn, ook meer in logische volgorde op ‘clingh’ (zie boven). Blz. 89, n. 7: ‘twee dycloten’ kùnnen zware gewichten
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
340 zijn geweest, doch ook groote ballen van mest, dus groote dompen, die in de meeste boerderij-inventarissen steeds voorkomen in samenhang met ‘clingh’: (opgaven van Dr. Postma uit begin 17e eeuwsche inventarissen) ‘1 clenge, 2 cloten dompen’, ‘een clenge, 4 klootdompen’, ‘dyckloetten dompen’, ‘een clein dijckkloot dompen’, ‘4 klootdompen met nog eenige op de balcken en in de stall’, ‘omtrent drie vack dompen op de balcken’, alzoo opgestapelde turven uit gedroogde mest, meer bal- dan blokvormig, geen vervenersproduct doch op de boerderij gemaakt. Blz. 89, n. 11: voor ‘en byden selven geassermeert’ voor: geassermenteerd, beëedigd, kan ook en zeker eenvoudiger als juiste lezing ‘geaffermeerd = geaffirmeerd, bevestigd, aangegeven worden. A.H.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
341
Oorkonden aangaande de betrekkingen tusschen de Guliksche en Luxemburgsche vorstenhuizen op het einde der XIVe eeuw, Medegedeeld door Dr. Fr. Quicke, Leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Brussel. Bij mijne navorschingen voor een werk1), waarin ik o.m. de betrekkingen tusschen de hertogen van Gelre en de hertogen van Brabant en Burgondië op het einde der XIVe eeuw bestudeer, heb ik in het Algemeen Rijksarchief te Brussel en in het Staatsarchief (Hof-, Haus- und Staatsarchiv) te Weenen de hand gelegd op onbekende oorkonden, die van belang zijn voor de geschiedenis van Gelre. Op het einde van de XIVe eeuw was de invloed van Frankrijk overwegend in de Nederlanden. De koning Karel V had als vrienden of bondgenooten de twee voornaamste Lotharingische vorsten, den hertog en de hertogin van Brabant en Limburg en den hertog van Beieren, Albrecht, regent van Holland, Henegouwen, Zeeland en Friesland; zijn broeder Philips, hertog van Burgondië, was de toekomstige graaf van Vlaanderen en vermoedelijke erfgenaam in Brabant-Limburg.
1) De troonsbestijging van het Burgondische huis in Brabant-Limburg (1384-1407), met medewerking van mijn vriend Dr. H. Laurent, Associé C.R.B. aan de Hoogeschool te Brussel. Ik dank hem hier van harte voor het belang, dat hij in mijne studie stelde, alsook de heeren Dr. Bolsée en Dr. J. De Smet, die zoo goed geweest zijn de teksten van de bewijsstukken te collationneeren.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
342 Tegenover deze uitbreidingspolitiek was het heel natuurlijk een aaneensluiting te zien - om verschillende redenen - van den koning van Engeland, die de revolutionnaire beweging der gemeenten in Vlaanderen ondersteunde, van de hertogen van Gelre en Gulik, die alles te vreezen hadden van een machtigen vorst in Brabant, en van den Roomsch-Duitschen koning, tevens koning van Bohemen, Wenceslas, die, krachtens dynastieke en keizerlijke rechten, zich ook als den erfgenaam van Brabant beschouwde. Ik heb hier niet de geschiedenis te verhalen van die tot nu toe niet in het licht gebrachte poging, die de verwezenlijking van een Engelsch-Geldersch-Boheemsch blok voor doel had. De hier gepubliceerde stukken1) hebben bijna uitsluitend betrekking op een verbond tusschen twee leden ervan: Wenceslas van Bohemen en de hertogen van Gelre en van Gulik. Een korte inleiding over de betrekkingen tusschen Brabant en Gelre met het keizerlijke vorstenhuis zal het ontstaan - o.a. de werkzaamheid van den hertog van Teschen, duitschen gezant - en het belang van dit verbond beter doen uitkomen2). Meermalen ontstonden geschillen en oorlogen (1366-'68, 1371-'72) tusschen Wenceslas en Johanna van Brabant eenerzijds en den hertog van Gelre of Gulik, of beide, anderzijds. Dat daaronder feodale veeten schuilden, is zeker en vast! Er waren bijvoorbeeld, in 1366, twee hertogen in Gelre, Eduard en Reinald, dus ook twee partijen:
1) Die dokumenten zijn onbekend gebleven o.m. aan de twee laatste schrijvers, die dit tijdperk behandeld hebben: Is. An. Nijhoff, Gedenkwaerdigheden uit de geschiedenis van Gelderland... IIIe deel, Arnhem, 1833 en R. Ernsing, Wilhelm III von Julich als Herzog von Geldern, in Munsterische Beiträge zur Geschichtsforschung, 8e Heft, Paderborn, 1885. 2) Om het belang van de hier gepubliceerde stukken aan te toonen, geef ik slechts een zeer korte inleiding, die gestaafd is op een minimum referentiën.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
343 de Hekerens en de Bronkhorsten. Wenceslas van Brabant als schoonbroeder van Reinald had natuurlijk partij gekozen voor dezen laatste en zijne aanhangers, de Hekerens. Maar er waren oudere en belangrijker oorzaken, die een vijandschap tusschen deze twee buren onvermijdelijk maakten. Men weet dat Brabant zich, sedert Jan I, naar het Oosten had uitgebreid om den grooten economischen weg naar Keulen over Maastricht te beheerschen. Limburg en de helft van Maastricht waren in de handen zijner hertogen gevallen. Wenceslas en Johanna - voornamelijk de eerste om persoonlijke redenen - hadden diezelfde politiek voortgezet. Zij hadden, door aankoop of door veroveringen, de hand gelegd of teruggelegd op een reeks heerlijkheden en sloten, die, in het hart van Gulik, dezen weg langs beide kanten en voornamelijk in het noorden beheerschten. Het waren: Valkenburg, Millen, Gangelt, Vucht, Wassemberg, Bedburg, Kerpen, enz. Deze politiek hadden de hertogen van Gelre en Gulik altijd tegengewerkt, daar deze versterkte plaatsen hun gezag verminderden. De kasteelheeren ervan waren dikwijls gekozen onder Guliksche ridders, die vazallen geworden waren van den hertog van Brabant; zoo beschikte deze over den steun van drie aanzienlijke familiën van het land van tusschen Maas en Rijn: de Heynsberg's, de Gronsfeld's, de Schoonvorsten. Bovendien beweerde de hertog van Gelre het recht te hebben tot terugkoop van Millen, Gangelt en Vucht1). Dit alles wordt door feiten gestaafd. In 1365, kwamen Valkenburg en Montjoie2) in het
1) Nog in 1384, cf. De Dynter, Chronica nobilissimorum ducum Lotharingiae et Brabantiae... t. III ed. De Ram in Publications in 4o de la Commission Royale d'Histoire de Belgique. Bruxelles, 1876, blz. 107. 2) Over de inbezitneming van die twee heerlijkheden, zooals over de geschiedenis van Valkenburg, van Millen, Gangelt, Vucht enz, op het einde der XIVe eeuw bestaat er eene reeks onuitgegeven oorkonden in de archieven van Brussel, Weenen, Rijssel en Maastricht, die de politiek van Wenceslas van Brabant en van zijn broeder, Karel IV, in deze streken in een nieuw licht stellen. In deze korte inleiding kan ik niet al die punten uitvoerig behandelen.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
344 bezit van Wenceslas, die ook in onderhandeling was over den terugkoop van Millen, Gangelt en Vucht1). Dit is de grondoorzaak van den oorlog, die tegen Eduard van Gelre losbrak. In 1371 brak een nieuwe oorlog uit tusschen den hertog van Gulik en dien van Gelre eenerzijds en Brabant anderzijds. Bij de tot nu toe opgegeven oorzaak zie ik maar een voorwendsel, namelijk dat eenige Brabantsche kooplieden van hunne goederen beroofd werden op Guliksch grondgebied2). Willem van Gulik wilde den oorlog om voor goed paal en perk te stellen aan de Brabantsche uitbreidingspolitiek en overwicht, want, in de laatste jaren, had Wenceslas zich weten meester te maken van Wassemberg (1368) en Vucht; hij was door zijn broeder Karel IV tot rijksvikaris van het Keizerrijk3) benoemd en hij had van hem de landvoogdij van den Elzas in pandschap ontvangen4). De nederlaag van het Brabantsche leger te Baesweiler breekt het Brabantsch overwicht in het Oosten, zooals die van Scheut, vijftien jaren vroeger, in het Westen. De slechte financieele toestand dwingt zelfs Wenceslas tot de verpanding van eenige der tusschen Maas en Rijn gelegen kasteelen. De tusschenkomst van den keizer zal de betrekkingen tusschen de twee partijen verbeteren5).
1) Cf. Nijhoff, op. cit., IIe deel, 1833, blz. XCVIII. De verkoop heeft den 26sten Maart 1378 plaats gehad. Het oorspronkelijk stuk ligt in het staatsarchief te Weenen, Niederlandische Urkundenreihe. Een vidimus van den 3den September 1561 ligt in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, Chartrier de Brabant, no. 5243. 2) Cf. Nijhoff, op. cit., II, blz. CXII en De Dynter, op. cit., blz. 59. Deze chronijk heeft Nijhoff niet gekend. Een andere schrijver heeft nochtans een van de grondoorzaken van dezen oorlog gekend: Historia Gelriae, auctore anonymo, uitg. door C. Joosting (Werken uitgeg. door Gelre no. 2), Arnhem, 1902, blz. 55. 3) 1366, 27 October. Gedrukt in J. Wencker, Apparatus et instructus archivorum. Argent., 1713, blz. 213 en T.Ch. Lunig, Deutsches Reichsarchiv, Frankfurt, 14 d., blz. 588. 4) 20 Februari 1367. Afschrift in het Alg. Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer reg. no. 32, fo 4. 5) Zie verder blz. 346.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
345 Nochtans zou het gevaar voor Gelre en Gulik weer opduiken, indien er weer een machtige vorst de staatszaken in Brabant in handen nam, en dat zou het geval zijn met een hertog van Bourgondië als Brabantschen hertog. Ik voeg er bij, dat er op het einde der regeering van Wenceslas een jonge, eerzuchtige en onstuimige vorst over Gelre regeerde: Willem, toekomstige hertog van Gulik, een vriend van Engeland1), die maar de gepaste gelegenheid zocht om, in de plaats van Brabant, de opperheerschappij te voeren over het tusschen Maas en Rijn gelegene gebied. Achtereenvolgens beklommen in de tweede helft der XIVe eeuw twee Luxemburgsche vorsten, Karel IV en zijn zoon Wenceslas, den keizerlijken troon. Beiden hebben vooral gezorgd voor hunne dynastische belangen, die ze gedeeltelijk in de Nederlanden hadden, ten eerste in het hertogdom Luxemburg, ten tweede in Brabant-Limburg. Als prijs van zijne tusschenkomst ten voordeele van zijn broeder Wenceslas en zijne schoonzuster Johanna, in den Vlaamsch-Brabantschen oorlog van 1356, had Karel IV een belangrijke belofte van Johanna ontvangen: in geval zij of haar echtgenoot kinderloos stierven, zou haar erfenis aan hem of aan zijn oudsten zoon overgaan (Maastricht, februari 13572)). De graaf van Vlaanderen was overwinnaar in dezen oorlog. Het verdrag van Ath verbrak de belofte van Maastricht ten voordeele van Margareta van Brabant, zuster van Johanna3). In de volgende jaren zoekt de Lotharingische politiek van Karel IV in de Nederlanden bondgenooten te vinden
1) Ondanks het verbond van 1379 met den koning van Frankrijk, dat van korten duur was. Zie de stukken daarover bij Dr. A. Hulshof. Oorkonden aangaande de betrekkingen der Geldersche vorsten tot Frankrijk (Werken uitg. door Gelre no. 9), Arnhem, 1912. 2) Zie daarover H. Laurent en F. Quicke, La guerre de Succession du Brabant (Revue du Nord XIII, no. 50, Mei 1927). blz. 111. 3) Ibidem, blz. 115.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
346 ter verwezenlijking van zijn doel, o.a. bij den hertog van Beieren, Albrecht, die thans regeerde over Henegouwen, Holland en Zeeland1). Te meer dat de verstandhouding van Johanna met hare zuster van Vlaanderen en haar nicht en neef, Margareta van Male en Philips van Burgondië, alsook de goede betrekkingen, die zij met het Fransche hof onderhield, lieten onderstellen, dat zij haar belofte jegens het Luxemburgsche huis vergeten was. Uit dit oogpunt moet ik de tusschenkomst van Karel IV in den Brabantsch-Gulikschen oorlog van 1371 nagaan, waarin zijn broeder verslagen en zelfs gevangen werd. De hertog van Gelre was er in gesneuveld. Twee kandidaten betwistten elkander de kroon, twee zusters van den overleden hertog, Mechteld, de oudste, en Maria, echtgenoote van den hertog van Gulik. Hij gaf de voorkeur aan den zoon van deze laatste en van den overwinnaar van zijn broeder ten nadeele van Mechteld en Jan van Blois, die met hem aan de zijde van Johanna stonden. Waarom zou hij zulk een groep staten Gulik, Gelre, Berg gesticht hebben onder den schepter van leden uit één vorstenhuis, dit van Gulik? Hunne macht ware een hinderpaal geweest voor de uitbreidingspolitiek van zijn broeder. Het ging er hem vooral om, later, in geval men zijne Brabantsche erfenis betwistte, steun te vinden bij dit vorstenhuis. Intusschentijd hoopte hij, door het verbond dat hij te dier gelegenheid sloot tusschen zijn broeder en den hertog van Gulik2), Brabant aan de invloedspheer van Frankrijk te ontrukken3) en het meer
1) Over het verdrag van 24 Juni 1372 met Albrecht, zie F. van Mieris, Groot charterboek der graven van Holland, Zeeland en heeren van Friesland, (Leyden, 1753-1756), III, blz. 271 en L. Devillers, Cartulaire des comtes de Hainaut (Public. in 4o de la Comm. Royale d'Hist. de Belg.) II, 1883, no. DXXXI, blz. 203. 2) 24 Juni 1372, cf. T. Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, IIIe deel, Dusseldorf, 1853, blz. 621 no. 726 en E. Winkelmann, Acta imperii inedita seculi XIII et XIV, Innsbruck, 1885, IIe deel, no. 935 blz. 609. 3) Over de politiek van den keizer Karel IV ten opzichte van Frankrijk, ben ik het eens met Delachenal, Histoire de Charles V, Paris 1909. I, blz. 268; III blz. 206 en 208.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
347 naar het Oosten, naar het Keizerrijk, toe te brengen. De ‘Landfrieden’, die hij aanmoedigde, beantwoordden min of meer aan dezelfde gedachten1). Deze laatste onderstelling wordt gestaafd door het nieuw verbond, dat tot stand komt in 1377 tusschen het huis van Gulik en den hertog en de hertogin van Brabant2). In 1380 leidt deze verstandhonding tot afschaffing en verlaging van tolrechten, die den economischen toestand werkelijk verbeteren3). De eerste jaren van de regeering van zijn opvolger Wenceslas werden in beslag genomen door moeilijkheden in het keizerrijk. Hij kende onze gewesten en het Lotharingisch vraagstuk. Zijn vader had hem doen huwen (1370) - en dit is kenschetsend - met Johanna, de dochter4) van den regent van Henegouwen en Holland; hij had kennis gemaakt met onze vorsten bij zijne kroning, in 1376, te Aken5) en toen hij andermaal in deze stad verbleef in 1380; hij had zijn vader vergezeld op zijn reis door Brabant en Luxemburg in 1377 en 1378. Nochtans had hij genegenheid bewezen aan leden van het Guliksche huis: in 1377, werd Willem van Berg tot de waardigheid van raadsman en ‘hausgenos’ gekozen en in 1380 werd zijn vorstendom tot hertogdom verheven en ontving hij nieuwe voorrechten inzake tolwezen. Men moet in deze politiek méér zien dan een belooning aan een vorstenhuis, dat denzelfden paus van Rome
1) Cf. F.J. Kelleter, Die Landfriedensbunde zwischen Maas und Rhein in XIV Jahrhundert. Dissert. Munchen, 1888. 2) 5 Mei 1377. Lacomblet, op. cit., blz. 699 no. 794 en Butkens, Trophées tant sacrées que profanes du duché de Brabant, La Haye, 1724. I. Bewijsstukken, blz. 202. 3) Cf. doc. I. 4) In 1370. Zie daarover een stuk van 6 Juni 1370 in A. Huber, Die Regesten des Kaiserreichs unter Kaiser Karl IV (J.J. Böhmer, Regesta Imperii. VIII), Innsbruck, 1877, no. 4858 en andere van 13 Juni in Rerum Boicarum scriptores.... ed. A.F. Oefele. 2e d., Aug. Vind., 1763, blz. 192 en 193. 5) In Juli 1376 waren Nederlandsche vorsten aanwezig. Zie daarover Deutsche Reichtstagsakten unter König Wenzel, uitg. door J. Weiszacker, 1 Band. München, 1867, blz. 176-177.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
348 erkent1). Maar ik heb geen andere bewijzen, dat hij de Brabantsche erfenis niet uit het oog verloren heeft2). Een van zijne verkleefde vertrouwensmannen zal een middel vinden, om te trachten dit op voldoende wijze te regelen. Przemislaw, hertog van Teschen, was keizerlijke hofrechter en Rijksvikaris3). Niemand is nauwer verbonden met de geschiedenis van het Luxemburgsche huis tijdens de regeeringen van Karel IV en zijn zoon Wenceslas. Wij vinden zijn naam onder de opstellers van de Gouden Bul, ook is hij bij de gezanten, die het geschil tusschen Karel IV en Lodewijk van Hongarije vereffenden en die de inlijving van Brandenburg bij de Boheemsche kroon verwezenlijkten. Aan hem hebben de Luxemburgers het dynastisch verbond met het huis van Anjou en wel dat van Oostenrijk (1375) te danken. Zelfs toen Wenceslas afgezet werd (1400), bleef hij hem getrouw en nam, in den Rijksdag, het woord om daartegen protest aan te teekenen. Van meer belang voor ons zijn zijne andere welgelukte zendingen die leidden tot het huwelijk van den koning van Engeland, Richard II, met Anna de zuster van zijn meester, den Roomschen koning. Richard II had gehoopt door dit huwelijk het bondgenootschap te verwerven van dezen laatste tegen Frankrijk4). In de twee bezoeken,
1) Th. Lindner in zijn Geschichte des Deutschen Reiches unter Konig Wenzel, 1 Bd. Braunschweig, 1875, blz. 114, ziet er, ten onrechte, uitsluitend een godsdienstig belang in. 2) Ten ware hij de Brabantsche erfenis in de samenkomsten met zijn oom (1376, in 1377 te Brussel, in het begin van 1378 in Luxemburg, en in 1380 te Aken) besproken had. 3) Cf. zijne biographie door Caro in Allgemeine Deutsche Biographie, XXVIste deel, (1888) blz. 682-684. 4) Dit is de meening van den laatsten schrijver over die gebeurtenissen J.J. Heeren, Das Bündniss zwischen Richard II und König Wenzel von 1381. Dissert. Halle, 1910, blz. 10. Volgens Lindner, op. cit. I, blz. 118, hoopte Richard II door dit verdrag het bondgenootschap van den hertog van Brabant en van Albrecht van Beieren te verwerven. Deze onderstelling kan niet in aanmerking komen. Lindner was zeker niet op de hoogte van de betrekkingen tusschen Wenceslas en Albrecht en het Fransche hof.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
349 die de hertog van Teschen te dier gelegenheid aan het Engelsche hof bracht1), werd hij op de hoogte gesteld van de Engelsche politiek. Hij was er aanstonds heel en al mede ingenomen; hij kreeg zelfs een jaarlijksche rente van Richard II2) en keerde naar Bohemen terug met het ontwerp van een Engelsch-Britsch verbond. Hoe zouden zij niet overeengekomen zijn? Frankrijk was hun gemeenschappelijke vijand. Lodewijk van Male had de hulp moeten vragen van Frankrijk en zijn schoonzoon, Philips van Burgondië, was al tusschengekomen in de zaken van Vlaanderen. Dat kon de koning van Engeland moeilijk dulden3) en hij moest den hertog van Teschen erop gewezen hebben, dat Philips de Stoute, meester en erfgenaam van Vlaanderen alsook oom van den minderjarigen koning Karel VI, een bedreiging was voor de rechten van Wenceslas van Bohemen over Brabant en Limburg. De hertog van Teschen moest in de achtereenvolgende bezoeken, die hij, rond het zelfde tijdstip, aan de Nederlanden en voornamelijk aan het Brabantsche hof bracht4), de overtuiging hebben opgedaan van de innige sympathie, welke Johanna, en zelfs Wenceslas, voor hunne Fransche verwanten koesterden. Daalde de
1) Cf. Heeren, op. cit. en Ch.G. Chamberlayne, Die Heirat Richard II mit Anna von Luxemburg. Dissert. Halle, 1906. 2) 1 Mei 1380, cf. Rymer, Foedera, conventiones, literae... inter reges angliae et alios quosvis imperatores, 3e uitg., 4e deel, London, 1740, blz. 110. 3) In het begin van 1381, bij den terugkeer in Juni, langer op het einde van hetzelfde jaar, toen hij Anna naar Engeland geleidde (Froissart, Chroniques uitg. door Kervijn de Lettenhove. Xe d., Brussel 1869, blz. 459), misschien in 1380 (naar een door hem gegeven kwitantie aan Wenceslas en Johanna van Brabant, waarin hij hun bekent eene schuld van 1500 frank. Praag 9 Januari 1381. Oorspr. perk. stuk in het Alg. Rijksarch. te Brussel, Trésor des chartes de Brabant no. 5737). Dit bewijst, dat hij niet meer dan een jaar (midden 1381 tot Augustus 1382) in Engeland gebleven is, zooals Chamberlayne, op. cit., blz. 40 het beweert. 4) Over de Engelsche politiek in Vlaanderen, cf. H. Pirenne, Histoire de Belgique, II, Bruxelles, 2e uitg. 1908, blz. 208 en volg.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
350 hertog in het graf vóór zijn echtgenoote, dan was er geen twijfel dat alles verloren was voor zijn meester. In de beraadslagingen, die zeker te Westminster plaats hadden, werden de middelen besproken om die Fransche politiek in de Nederlanden te keer te gaan. Albrecht van Beieren moest geen groot vertrouwen inboezemen en er bleef in onze provinciën maar een vorst over, dien ze voor hunne zaak zouden kunnen winnen, het was de jonge hertog van Gelre en misschien zijne verwanten, de hertogen van Gulik en Berg. De eerste in het bijzonder, die nog jong was, tevens schoonbroeder van den Roomschen koning, had er ook nog volle belang bij, dat Brabant-Limburg niet onder het machtig bestuur van het Burgondisch huis zou geraken. Inderdaad op de laatste terugreis doet de hertog van Teschen een omweg, om, in Gelderland, een bijeenkomst te hebben met den hertog1). Richard II had reeds een gezantschap naar dit land gestuurd2). Was Wenceslas het eens met de politiek van zijn gezant en van den koning van Engeland, die de stichting van een Engelsch-Geldersch-Britsch verbond tegenover Frankrijk tot gevolg zou hebben? Toch was het Luxemburgsche huis altijd bevriend geweest met de koningen van dit land en hij persoonlijk sloeg zonder overtuiging den zelfden traditioneelen weg in. Openlijk durfde hij de Fransche politiek niet tegenkanten, noch in Neder-Lotharingen, noch in Opper-Lotharingen, noch in Burgondië, noch in het schisma! Dit leidde hem tot een dubbelzinnige politiek, maar daardoor juist was het verbond, dat hij met Engeland sloot, niet tegen Frankrijk gericht3).
1) Nijhoff, op. cit., III, blz. XLVI, not. 1. 2) Willem Sturny, Engelsche ridder, werd van 12 Mei tot den 9den Augustus naar Gelre en Duitschland gezonden ‘in secretis negociis regis’, L. Mirot en E. Déprez, Les ambassades anglaises pendant la guerre de cent ans. Extrait de la Bibliothèque de l'École des chartes, 1898-1900, blz. 54 no. CDXXXIV naar Exchequer accounts, Queen's Remenbrancer, in de Public Record Office te Londen, Bundle 318 no. 16. 3) Die houding doet Heeren (op. cit., blz. 17) ten onrechte zeggen, dat Wenceslas van Bohemen geen politiek belang had bij een verbond met Engeland.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
351 Er moest volle eensgezindheid geweest zijn in de in Gelre aangeknoopte onderhandelingen door den hertog van Teschen, want het volgende jaar is deze laatste weer in Gelre. Officieel is hij door zijn heer gelast de investituur te ontvangen van den jongen hertog Willem van Gelre, graaf van Zutphen1). Hij bracht een schriftelijke door hem opgestelde belofte van Wenceslas mede aan de hertogen van Gelre, van Gulik en van Berg. Indien iemand hun onrecht deed, hetzij in hunne goederen, zelfs in hunne ‘pfantscheften’, hetzij aan hunne onderdanen, zou zijn meester hunne bescherming tegen iedereen opnemen; geen enkele uitzondering wordt er vermeld, zelfs niet zijn oom of tante van Brabant2). Het is in het begin van December 1383, dat hij den jongen hertog van Gelre en zijn vader ontmoet. Willem wordt er beleend met het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphen3). Op denzelfden dag, waarop die plechtigheid plaats greep, verbonden zich op hunne beurt de twee hertogen met den koning. Dit verbond was de bekroning van de politiek van den hertog van Teschen en krijgt nog grooter belang door de omstandigheden, die zich op dat oogenblik voor de toekomst van Brabant ontwikkelden: de hertog Wenceslas lag op sterven te Luxemburg en die tijding
1) Waarom heeft hij niet de investituur ontvangen in 1380, toen de Roomsche koning te Aken kwam. Hij was niet belet, want het beleg dat hij voor Alpen geslagen had was geëindigd op 5 Mei 1380 (Nijhoff, op. cit., III, blz. XLII) en Wenceslas was slechts op het einde van Mei te Aken. Die haast nu is een voorwendsel tot andere meer belangrijke feiten. Cf. de brief van Wenceslas in Lacomblet, op. cit., III, blz. 768 no. 875, in dato van 18 October 1383 en een slechte latijnsche vertaling ervan in J.J. Pontanus, Historiae Gelricae XIV libri, Hardervici. 1639, I, blz. 321. 2) Nijhoff, op. cit., III, blz. 112 no. 101. Een dergelijke belofte voor den hertog van Gulik en voor dezen van Berg is vermeld in Lacomblet, op. cit., blz. 769, no. 2. Deze twee laatste stukken berusten - naar een brief van den Archivdirektor - in het Staatsarch. te Düsseldorf: het eerste, Jülich no. 390; het tweede, Berg no. 577. 3) Cf. doc. III.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
352 was reeds in Brabant gekend en waarschijnlijk ook in Gelre1). Het is een aanvallend en verdedigend bondgenootschap, waarin ook niemand uitgezonderd is. Zij zullen hem helpen met al hunne macht tegen iedereen, waar hij zich ook bevindt en in alle omstandigheden. Bedoelt de volgende bepaling niet de successie van Brabant, als zij beloven hem ook te raden tegen ‘die die ym hinderen aen dem Rijcke of aen sinen landen of luden, wae hi die hait’? In tegenwoordigheid van de raadsheeren van beide hertogen werden die belangrijke verdragen bezegeld2). Een week later ontving de hertog van Teschen een gelijkaardig belofte van den hertog van Berg3). Met andere woorden, die wederzijdsche beloften beteekenden dat de koning den hertog van Gelre zou helpen tot de teruginbezitneming van de kasteelen, waarop hij rechten had, en de hertogen van Gelre en Gulik zouden den koning ondersteunen om hem weer, als het gepaste oogenblik gekomen was, in het bezit te stellen van Limburg en misschien van Brabant. Ondertusschen was Wenceslas van Brabant, hertog van
1) Wenceslas verliet op Allerheiligen of kort daarna (1383) Brabant om zich naar Luxemburg te begeven: De Dynter, op. cit., III, blz. 105 en Brabantsche Yeesten ed. J. Willems (Public. in 4o de la Com. Royale d'Histoire de Belg.) IIe d., Brussel 1843, blz. 252. Hij is te Arlon den 12 November volgens eene rekening: Alg. Rijksarch. te Brussel, Rekenkamer reg. no. 5921 fo 92vo en 100. Een latere bron zegt, dat hij al ziekelijk was: Relation du monastère de St. Esprit, fo 269 in het Staatsarch. te Luxemburg. Zijn toestand, die ras verslechtte, was in Brabant gekend (zie over het groot getal boden, die heen en weer reizen tusschen Brussel en Luxemburg, de Rekeningen van Brabant, Alg. Rijksarch. te Brussel, Rekenkamer no. 2369bis, passim). Hij stierf aan de pokken den 8sten December 1383 en niet aan melaatschheid, zooals C. Zantfliet (Chronicon in Martenes en Durand, Amplissima Collectio, V, 1729, col. 323) het beweert; de hertogin zendt een bode ‘tot mine heere doen myne heere sieck lach van den pocken’ 2 December, Alg. Rijksarch. te Brussel, Rekenkamer no. 2369bis fo 38vo. 2) Cf. doc. III en IV. 3) Cf. doc. V.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
353 Luxemburg gestorven. Willem van Gelre eischte van Johanna de onmiddellijke teruggave van Millen, Gangelt en Vucht1). Het was het begin van een nieuwen Geldersch-Brabantschen oorlog. De Boheemsche gezant, de hertog van Teschen, ijlde naar Luxemburg2) om de regeering in naam van zijn meester in handen te nemen. Hij gelukte erin het volgende jaar (1384) dezen naar de Nederlanden te doen komen om het begonnen werk voort te zetten. Deze feiten waren het logische gevolg van de politiek van den hertog van Teschen, maar dit is een ander vraagstuk. F.Q.
I. Overeenkomst tusschen Wenceslas van Bohemen, hertog van Lothrijk, Luxemburg, Brabant en Limburg en Willem van Gulik, hertog van Gelre en graaf van Zutphen betreffende: 1o de tolrechten van Aalst, Lit, Gennep, Megen en Batenburch; 2o. de weduwgift van Maria van Brabant, hertogin van Gelre, weduwe van Reinald. Ravensteyn, 5 September 1380. Wij Wenceslaus van Beheem, bider genaden Goids, hertoge van Luccemburg, van Lothrijk, van Brabant ende
1) Ik vind geen nauwkeurig bewijs van een door den jongen hertog Willem ondernomen reis naar Pruisen op het einde van 1383: Ernsing op. cit., blz. 27 en Nijhoff, op. cit. III, blz. XLVII, naar Pontanus, op. cit., I, blz. 321; ongetwijfeld is hij nog in Gelre den 3den December, dag, waarop hij de investituur ontving en het bondgenootschap sloot. Zelfs wanneer hij vertrokken is, is hij zeker niet tot in Pruisen geraakt, zooals Nijhoff blz. XLII het beweert, want zijn eisch volgde te spoedig op den dood van Wenceslas. 2) Het verdrag met den hertog van Berg werd op 10 December te Keulen gesloten. Eenige dagen later is hij al in Luxemburg, want ik vind een brief uit deze stad, gedagteekend op 1 Januari 1384. Wencker, op. cit., blz. 215-216.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
354 van Lymburg, ende marcgreve des heiligen Rijchs, ende wij Willem van Gulich, bider selver genaden, hertoge van Ghelre ende greve van Zutphen, doen kont ende kenlich allen luden, dat wij mit gůeden voerraet om rastea) ende vrede, nůtscap ende orbar, onss, onse lande ende lude der půnten hier na beschreven, gantselic ende endrechtichlic overdragen ende overkomen sijn, in der vůegen als hier na volget: In den iersten, dat de tolle die tot Aelst1) geleecht was van ons, hertogen van Gelre vurs., te water of te lande, te mail af sijn sal van desen daghe voert, ende des gelijx sal van desen dage voert dat hoichselb) van den tolle van Litt2) op der Masen dat van ons, hertoge van Brabant, daer geleecht was, af wesen behaůdelic altois onss alden tols aldaer. Voirt is overdragen tusschen ons, hertogen vurs., dat die nywe tolle die geleecht sijn tot Ghennep3), tot Grave4), tot Meghen5) ende tot Batemborch6) te mail oick af sijn soilen, also dat elkermallic up den vurscr. tolsteden vrij varen sal, sonder enigerhande krotc) of hindernisse, beheltenisse alsulker alder tolle, alsover vijftich jaren, ende daerenboven op die selve tolsteden gelegen hebben. Ende des soilen wij hertogen vurgenoemt te richts gesamender hand onse brieve senden aen die heren van Ghennep, van Kuyck, van Meghen ende van Batemborch ende een hoer amptlude, versůekende dat sij die vurscreven nywe tolle aflaten ende nyet meer op en
a) 1) b) 2) 3) 4) 5) 6) c)
= rust. Aalst: in Gelderland, 9 Km. ten Z.W. van Zalt-Bommel. = verhooging. Lit: in Noord-Brabant, arrond. 's-Hertogenbosch, kant. Oss, aan de Maas. Gennep: in Limburg, 17 Km. ten Z. van Nijmegen, aan de Maas. Grave: in Noord-Brabant, ten Z.W. van Nijmegen, aan de Maas. Megen: in Noord-Brabant, arrond. 's-Hertogenbosch, kant. Oss, aan de Maas. Batenburg: in Gelderland, ten W. van Nijmegen, aan de Maas. = belemmering.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
355 borena), of op en laten boren van oerre wegen van desen daghe voert. Ende of enich van hem des nyet doen en woůde dier were een ofte mere, alst aldus aen hem versocht were, so soilen wij, hertogen vurscreven, die ghene, die des nyet doen en woůden, gesamender hand daer toe dwingen ende hoer vyande worden, in deser vůegen, dat so wanneer onse enich dien des noyt geboerde, of doen woůden, den anderen van ons hůlpen hier toe maenden, so sal die van ons, die aldus gemaent is, bynnen vierthienachten na datum des maenbriefs den anderen te hulpen komen mit sijns selfs lyve, of enen hoithere senden mit tween hondert glayen ende mit hondert schutten op sijns selfs koste, ende des gelijcs sal die ghene, die dese hulpe versůect, oick daer by komen of enen hoithere senden mit tween hondert glayen ende hondert schutten of meer, oick op sijns selfs koste; ende soilen, mit dien vierhondert glayen ende tween hondert schutten of meer, gelijc vallen voer des gheens slot ende land die aldus ongehoersam were, van danne nyet te scheiden wij en soilen den nywen tolle daer af geleecht hebben sonder enige swoenb), vrede, bestand of vurwarde daer af te maken, of aen te gaen, ten were mit onse beider wille. Ende were dat sake, dat wij onse vurs. hoithere in die ghewerve den vurs. onghehoersamen enich slote af wonnen, mit dien slote ende mit dien die daer op of daer voer gevangen wurden, sailt staen tot onsen willen aen beiden syden. Voirt sijnc (sic) vurwarden dat vrouwe Marie van Brabant, hertoginne van Ghelre ende grevynne van Zutphen, onse lieve suster ende nycht, hoers tols tot Oyen op der Masen1) gebruken sal, als sij voer gedaen heeft, tot der tijt dat oer aenbracht warde mit den vurgen. nywen tolle boven Hoer op der Masen gelegen, in alsulker vůegen, so wanneer die vurgen. nywe tolle of geleecht sijn, so soilen voert aen alle onderseten onse
a) = heffen. b) = verzoening. 1) Ooien: in Noord-Brabant, arrond. 's-Hertogenbosch, kant. Oss, aan de Maas.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
356 hertogen van Gelre vurss. voer den tolle tot Oyen vurgen. tolvrij lijden ende varen mit horen gůeden, behaudelic oick dat onse vurss. lieve suster ende nychte van Ghelre, van desen daghe voert, burghen ofte pande nemen sal vanden Ghelreschen, die voer den tolle tot Oyen lyden soilen ende gheen gelt tusschen dit en Kirstsmisse naestkomende. Ende were dat sake, dat dese nywe tolle vurgen. bynnen dese vurss. tijt nyet afgeleecht en wurde, so sal onse suster ende nychte van Ghelre vurss. dat ghelt van den panden of burgen vurss. nemen ende boren gelikerwijs of dese vurscr. ramingea) nyet gemaict en were ende sal des tols tot Oyen vurscr. voert gebruken růstelic, als sij tot hier toe gedaen heeft, thent datb) die vurgen. nywe tolle afgeleecht worden. Ende so waer dese vurgen. nywe tollen tusschen dit en Kirstmisse neestkomende afgeleecht worden, so soilen alsulke burgen ende pande, als onse lieve suster ende nychte van Ghelre vurgen. tot Oyen op den tolle vurscr. of hoer amptlude vanden Ghelreschen genomen of ontvangen hedden, los, ledich ende quijt wesen. Voirt is vurwarde, dat onse vurss. suster ende nycht van Ghelre die rechte helfte van alle den tollen ende renten, die hoer bewijst sijn tot hoerre důwarien in Ghelrelande, hebben ende gebruken sal rastelic ende vredelic, sonder enigerhande krot of hindernisse, bi hoers selfs tolnern ende rentemeister, die sy daer setten sal. Ende die soilen wij hertoge van Ghelre vurscr. hoer doen leveren ende uijtreijcken tot allen tijden, als die vervallen soilen gelijc ons selven; ende soilen sij daer ynne beschirmen getruwelic sonder enigerhande sůnderlingen koste, of liefnissec) daer af yemand te doen in enigerwijs. Ende voirt sal daer toe onse vurs. suster ende nychte van Ghelre meer te beternisse hebben also voil, als wij hertoge van Brabant, ende onse lieve nychten, vrouwe Margariete, hertoginne in Beijeren ende Palentzgrevynned)
a) b) c) d)
= ontwerp-besluit. = tot dat. = geschenk. = Paltsgravin.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
357 biden Ryn1), ende vrouwe Marie, hertoginne van Gulich ende van Ghelre, samenttich seggen soilen. Welke půnten ende vurwarden vurscr., alle ende ygelic sunderlinge, wij, hertogen van Brabant ende van Ghelre vurs., bekennen in desen openen brieve, dat wij gesekert ende geloift hebben, sekeren ende geloeven in gůeden trůwen ende in rechter eedstat gelijc sij vurschreven staen in desen brieve vaste, stede ende onverbrekelic te halden ende daer mede voert te varen, gelijc voirscr. steet. Alle argelist ande ferpela), in allen půnten ende vurwarden vurscr., uytgescheiden. In orkonde ende getuych alle dese půnten ende vurwarden vurscr., hebben wij, hertogen van Brabant ende van Ghelre vurgen., onse segele mit onsen sekeren weten ende willen aen desen brief doen hangen. Gegeven tot Ravensteyn des vijften daichs in September in den jaer onss Heren als man schreef dusent driehondert ende tachtentich jair. Links onder de vouw staat: Per dominum ducem, presentibus dominis: de Born, et de Wittham, scenescalko Brabantie, Ricoldo Coco, sculteto de Busco, et magistro Gerlaco de Gemert, decano Rodense, ad hoc deputatis; Jo[hanno] de Gravia. Rechts onder de vouw staat: Presentibus de consilio domini ducis Ghelrensis: dominis Reynaldo de Valkenborch, domino de Born, Theodorico de Bronchorst, domino de Batemborch, Wilhelmo de Bruechusen, Sandero de Vossem, Zegero de Grüesbeke, Wilhelmo de Drueten, militibus; preposito Zutphaniense, et Johanne Momplier de Overhage, armigero; Wij. de Ambis. Naar het oorspr. perk. stuk in het Alg. Rijksarchief te Brussel, Trésor des chartes de Brabant, no. 5686. Twee dubbele staarten van perkament, zegels verloren. Op den achterkant: ‘De quodam tractatu facto in Ravenstein inter ducem Wenceslaus Luxemb. et Brabant. et ducem Wilhem
1) Margareta, echtgenoote van Albrecht, hertog van Beieren, regent van Holland, Henegouwen en Zeeland. a) = kwade trouw.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
358 Gelr., de dote domine Marie, ducisse Gelrie, de theloneis super Mosam et de aliquibus aliis negociis C’. In een latere afschrift (ibid. maar zonder nummer) staat de volgende beschrijving der zegels: ‘....... des eene in gheel en des anderen in root wassche’.
II. Willem van Gulik, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, bekent zijne van het keizerrijk afhankelijke vorstendommen, heerlijkheden, landen, goederen en lieden, in leen ontvangen te hebben van den Roomschen koning Wenceslas. Deze was vertegenwoordigd door Willem, hertog van Gelre en Gulik, en Przemislaw, hertog van Teschen, respectievelijk vader en verwant van den bovengenoemden hertog van Gelre. 1383, 3 December. Wij Willem van Gulich, bij der gnaden Goids, hertoge van Gelre und greve van Zutphen, bekennen ende doin kont openbairlichen mit desen brieve allen den ghenen die hoen sient of hoeren lesen, dat wij onse furstendům, heerschefte, lande, gůede ende lude, wie man die mit sunderlingen worden nennen mach, die van den heiligen Roemschen Rijke toe leen ruerent, van den alredurchluchtigsten fursten ende heren, heere Wenzeslaus, Roemschen coninck, tot allen tijden merer des Rijcks ende coninck toe Behem, onsen lieven genedigen heren, toe leen ontfangen hebben; ende hebben des selven onsen lieven genedigen heer, den Roemschen coninck, ende, an sijnre stat, den hogeborne fursten heer Willem, hertogen van Gulich ende van Gelre, onsen lieven heren ende vater, ende heeren Premislaws, hertogen toe Teschen, onsen lieven oemer, dair van gewoenlike eyde ende geloefde gedain sijnen vroemena) te werven ende sijnen scaden
a) = voordeel.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
359 te verhůeden, als dat billic ende oic recht is eynen furst seynen rechten heren te doin. Doch also wanneer die selve onse lieve here die Roemsche coninck in dit lant koempt, so soelen wij die vurghenamde onse furstendum, heerschefte, lande, gůede ende lude mit vanen ontfangen ende mit alre zierheit ende in alle der maten als man alsulke furstendům, heerschefte, lande ende lude als vurss. steit van recht of gewoenheyt plichtich is te ontfangen, ende oick dair van gewardende, gehoirsam ende diensthafftich sijn soelen ende willen, als onsen rechten heren als vurgeschreven steit. In oirkonde alle deser punten vurss. hebben wij onsen segel van onser rechtes wetentheit an desen brief doin hangen. Gegeven int jair onss Heren dusent driehondert drie en tachtentich op Sente Barbaren avent der heiliger jouffrouwen. Naar het oorspronkelijke stuk, op perkament geschreven, in de Niederländische Urkunden van het Haus-, Hof- und Staatsarchiv te Weenen. Zegel verloren1). Kopie te Brussel in het Algemeen Rijksarçhief, Rekenkamer, register no. 36, fo. 659vo. Deze kopie der XVIIe eeuw, alhoewel ‘accordeert met zijn original’ door E. Larchier, laat veel te wenschen over. Aan het einde: ‘Inde dependebat sigillum rubrum’. Andere kopie in het Staatsarchief te Luxemburg, Cartularium van 1546, fo. 178vo. Cf. Tables chronologiques des chartes et diplômes relatifs à l'histoire du Luxembourg. Règne de Wenceslas de Bohême, 1352-1383, door Fr. Würth-Paquet, blz. 197, no. 973, in Publications de la Section historique de l'Institut du Grand Duché de Luxembourg, XXIV, 1869.
1) Dit stuk was gekend door een verkeerde analyse van Laenen, Les archives de l'État à Vienne au point de vue de l'histoire de Belgique. Public. in 8o de la Comm. Roy. d'Hist. de Belg. 1923, blz. 68 no. 165: ‘Guillaume comte de Gueldre reconnait tenir ses pays en fiefs du duc de Brabant’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
360
III. Willem van Gulik, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, sluit een verbond in zijn eigen naam en in naam van zijn opvolgers met den Roomschen koning Wenceslas en belooft, in geval dat iemand zijne rijksmacht, zijne landen of zijn eer wilde aantasten, hem met al zijne macht te helpen. 1383, 3 December. Wij Willem van Gulich, by der genaden Gods, hertoge van Gelre ind greve van Zutphen, bekennen voor ons ind onse erven, ind doen cond openbaerlich midts desen openen brieve, allen dengenen die hoen sien oft hooren lesen, dat wij ons verbinden hebben ind verbinden mit den alredoorluchtichsten vorsten ind heer, heer Winzeslae, von Goeds genaden, Roomsche coninck, tot allen tijden mereren des Rijcx ind coninck tot Bohem, unsen lieven genedigen heere ind sijnen erffnen (sic), bij hoem te blijven vestiglich ind hoen te raden ind te helpen weder alremallich, nyemand uuytgenomen, mit onsen vorstentume, heerlicheyt, landen ind luden, indt mit alle onser macht teghen alle deghene die sich weder hoen setten in enigerwijs. Ind weer oic saecke, dat sich ijemandt tegen hoem wolde upwerpen und wolde hoen hinderen aen den rijche of aen synen landen of luden, so wair he die heeft, daer soelen wij hoen helpen ind raden weder alle die gene die hoen hinderen wolden aen sijne eren of wirden; ind wat diese unse heere die coninck aengriept, dat soelen wij hoen helpen te beherden getruwelich, ind sij in wat saecken dat dat weer, nyet uuijtgescheyden, mit alle unser macht als vurscreven steit; oich sal diese unse heer die coninck uns machtich sijn des rechten bij hoen te blijven. Ind oirconde alle deser saken ende punten voors., soo hebben wij Willem voors. onse segel van onser rechter wetentheijt aen desen oepenen brieff doen hangen. Gegeven int jaer onss Heere M.CCC.LXXXIII op Sente Barberenavont der heilger jouffrouw. Beneden staet gescreven: Presentibus de concilio: domino Henrico de Steynberghen, preposito ecclesie Sancti Salva-
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
361 toris Trajectensis, consanguineo domini Ducis predicti; domino Wilhelmo, domino de Bruchusen, magistro curie; domino Henrico, domino de Ghemen; domino Arnoldo de Hoemen, domino de Amersoie, militibus ac siggillatum jussu domini ducis per dominum prepositum antedictum. Inde dependebat sigillum rubrum ex pressula pergameni. Accordé avec son original (g.) Larchier. Naar een kopie der XVIIe eeuw. Algemeen Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer, register no. 361) fo. 671. Andere kopie in het Staatsarchief te Luxemburg, Cartularium van 1546 fo. 181vo., in Plat-Duitsch. Cf. Tables chronologiques des chartes.... à l'histoire du Luxembourg, op. cit., no. 974, blz. 197.
IIII. Willem en Maria, hertog en hertogin van Gulik en van Gelre, sluiten het zelfde verbond en doen de zelfde belofte. 1383, 3 December. Wir Wilhem und Maria, van der genade Goeds, herzoge und herzoginne van Guilge (sic) und van Gelre, voer ons und onse erven, bekennen und doen kont offenbeirlich mit desen brieve allen die yn sient of horen lesen, dat wir ons verbonden hain und verbinden mit dem alredurchluchtichsten vorsten und herrn, herrn Wyntzeslas, van Goids genaden, Roemsche coeninge zu allen zijden merer des Rijchs und coeninge zu Behem, unsen lieven genadigen herre und sinen erven, bij eme zu bliven vestenlich und yn zu raden und zu helpen weder allremalich, nieman uuzgenomen, mit onsen vorstentumen, heirscheften, landen und luden, und mit alle onszer macht, tgeen alle
1) Zie over de beschrijving en de waarde daarvan A. Verkooren (Inventaire des chartes et cartulaires du Luxembourg, Brussel, 1914. 1 deel, blz. XXII-XXIV), die onder meer zegt: ‘Presque toutes ces copies, quoique certifiées conformes à leurs originaux, laissent énormément à désirer au point de vue paléographique’.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
362 den die sich weder yn sezen yn enygherwijs. Und wer oich sache, dat sich yemant tegen eme wolde ufferwerfen und wolde yn hinderen aen dem Ryche of aen sinen landen of luden, war he die hait, dar selen wir eme helpen, und raden weder alle die die ym hinderen wolden aen sinen eren of wurden; ind wat derselve unse herr der coning aengrifft, des soelen wir eme helpen zu beherden getruweliche und zu in wat sachen dasz dat wer, niet uusgescheiden, mit alle unsre macht als vurgeschreven steit. Oich sal derselve unse herr der conyng unser mechtig sijn des rechten bij eme zu bliven. Ind des dings zu orkonde, so haen wir, herzoge und herzoginne von Guilge und von Gellre vurg., unse seegele mit unser rechter wust aen diesen open brieff doyn hangen, die gegeven is int jaer unssres Herren dusent drie hondert drey und echtzich up Sente Barberen avent der heiliger Joufrowen. Hierover zijn geweest van unser rade der Baynruze van Moelenarcke, der Marschalcke van Birghel und her Werner Buffel, riddere. Inde dependebant ex pressulis pergameni unum flavum alterum rubrum sigillum. Naar een afschrift der XVIIe eeuw. Algemeen Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer, reg. no. 36, fo. 660vo. Andere kopie in het Staatsarch. te Luxemb., Cartularium van 1546, fo. 178vo., in Plat-Duitsch. Cf. Tables chronologiques des chartes.... à l'histoire du Luxembourg, op. cit., no. 975, blz. 197.
V. Willem van Gulik, hertog van Berg, graaf van Ravensberg en heer van Blankenberg, sluit het zelfde bondgenootschap en doet dezelfde belofte. Keulen, 10 December 1383. In den namen Goetz, amen. Kunt sij allen luden de desen brieff sullen sehen of hoeren lesen, dat ich, Wilhelm van Guilge, van der genade Goets, herzouge van
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
363 den Berge, greve van Ravensberghe und herre zo Blankenberg, bekenne für mich und mynen erven, dat ich mich verbunden und verstricket han, verbinden und verstrickena), in maicht dis brieffs, mit dem allerdorchluchtigsten vursten und herrn, herrn Winzelawen, Romischem cuenincge, zallen ziden meirre des heiligen Rijchs und kueninge zo Behem, mijner lieven gnedigen herren und sinen erven, bij yn zo bliven und yn zo raden und zo helpen wider allermannlich, niemand uszgenommen, vesticlicken mit myner fürstentomme, herschaften, landen, luden und mit alle mijner maicht uitgaen (sic) alle degene die sich weder in setzen in eynicher wijs, in gelieher formen as sich mijne lieve oheime und moeme, herr Wilhelm und vrawe Marie, herzuge und herzouginne van Guilge und von Gelren, und mijn lieve neve, her Wilhelm, herzouge van Gelren und greve van Sutphenne mit eme ouch verbunden hant. Und wer ouch sachge, dat sich iemant tgaen yn wulde opwerpen, und yn wulde hinderen an dem Rychge, und ouch an allen sinen landen und luden, was (sic) he die hait, doe sal ich eme helpen und raeden, weder alle degene de im hinderen wulden an allen sinen eren, wurdden; und so wat der selve mijn lieve gnedige herre der cuenninck angrijffet, dat sol ich eme helpen zu beherden getruwelich und sy an wat sachgen dat weer, nyet uzgescheiden, mit all mijner macht als vurg. steit. Ouch so sall derselve mijn gnedige lieve herr der coeninck mechtig sijn des rechten bij eme zo bliven. In orkonde diess brieffs versiegelt mit meiner segele, de gegeven is zo Colne des donrestaichs nae onser liever Vroewentage Conceptione in den jaeren as man schreiff dusent drie hondert drie und eichtzich na Goedes geburth. Inde dependebat flavum sigillum. Naar een afschrift der XVIIe eeuw. Algemeen Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer reg. no. 36, fo. 683. Andere kopie in het Staatsarchief te Luxemburg, Cartularium van 1546, fo. 285vo. Cf. Tables Chronologiques des Chartes... à l'histoire du Luxemb., op. cit., XXV no. 1, blz. 8.
a) = verbinden.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49