Guus J. Borger
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument
Over de aard van de cultuurhistorie Het begrip 'cultuurhistorie' behoort tot de geestelijke nalatenschap van Voltaire (1694-1778). Deze Franse literator en filosoof was van m e n i n g dat de historici van zijn tijd de geschiedenis verhaspelden tot een stortvloed van onbetekenende voorvallen. E e n opeenstapeling van losse feiten zonder samenhang k o n volgens h e m niet het doel van de geschiedenis zijn. Voltaire zocht dan ook naar een groter kader, naar een d o m i n e r e n d beginsel dat de zin van het historische proces zichtbaar k o n maken. H i j wilde weten hoe de mensen eertijds i n h u n familiekring leefden en met welke kunstuitingen zij zich bezig hielden. In zijn boek Verhandeling over de zeden en geesten der volkeren meende hij dat beginsel gevonden te hebben in de vooruitgang van de geest, van de cultuur en van de maatschappelijke stromingen e n krachten. Daarin lagen volgens h e m namelijk de innerlijke drijfkrachten van de geschiedenis en daarmee zouden de historici zich bezig moeten h o u d e n . 1
D o o r dit pleidooi voor een geschiedschrijving die aandacht zou besteden aan de levensh o u d i n g van individuen en maatschappelijke groepen, heeft Voltaire een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de geschiedwetenschap i n de 19e eeuw. O o k i n Nederl a n d heeft m e n g e p r o b e e r d dit nieuwe historische p a d te bewandelen. E e n n o g steeds lezenswaardig voorbeeld van een dergelijke 'cultuurhistorie' is het boek Het land van Rembrand van C o n r a d Busken H u e t . De meest bekende cultuurhistorische studie is echter wel Herfsttij der middeleeuwen van J o h a n H u i z i n g a . D o o r de vertaling i n vele talen geniet dit boek n o g steeds grote internationale bekendheid. 2
3
Wordt er met betrekking tot het Groene Hart gesproken over de cultuurhistorie, dan gaat het slechts ten dele o m 'de vooruitgang van de geest, van de cultuur en van de maatschappelijke stromingen en krachten'. In ambtelijke zin heeft het woord cultuurhistorie namelijk betrekking op de historische processen die de regionale verscheidenheid van het Nederlandse landschap hebben bepaald. In die betekenis rekent m e n tot de cultuurhistorie alle voorwerpen, verschijnselen e n vormen i n e n op de grond die samenhangen met vroegere vormen van landinrichting en grondgebruik. H e t gaat daarbij gewoonlijk o m zowel archeologische, historisch-bouwkundige als historisch-geografische verschijnselen. Bij de archeologische verschijnselen gaat het niet alleen o m zichtbare objecten als hunebedden, grafheuvels en terpen, maar ook o m de niet zichtbare, i n de g r o n d verborgen resten van inmiddels verdwenen nederzettingen o f vormen van landinrichting. Voorbeelden van bouwhistorische verschijnselen zijn kerken, kapellen, kastelen, buitenplaatsen e n landgoederen. O o k de restanten van oude huistypen en boerderijvormen zijn vaak bouwhistorisch van belang, zeker als er sprake is van re-
1
H a n s j o a c h i m S t ö r i g , Geschiedenis van defllosofieï
d l n . ( U t r e c h t 1986) 31; G u u s Borger, 'Cultuurhistorie: e e n begrip-
p e n k a d e r ' , i n : P . G . R e n s e.a. ( r e d . ) , Cultuurhistorie en recreatie. Ecu veriiaal van mensen R e c r e a t i e r e e k s 1 8 . S t i c h t i n g R e c r e a t i e ( D e n H a a g 1 9 9 5 ) 11-24, a l d a a r I I . 2
C o n r a d B u s k e n H u e t , Hel land van Rembrand. Studiën
over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw ( H a a r -
l e m 1882-84). 3
J. H u i z i n g a , Herfsttij der middekeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende, eeuw in Frankrijk en de Nederlanden ( H a a r l e m 1 9 1 9 ) .
175
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
giospecifiek gebruik van materialen of een kenmerkende i n d e l i n g o f kleurstelling. O n d e r de historisch-geografische verschijnselen zijn de traditionele dorpstypen en verkavelingspatron e n de meest bekende, maar ook de restanten van de oude l a n d i n r i c h t i n g en de objecten die samenhangen met de historische ontwikkeling van de infrastructuur en waterhuishouding van ons l a n d behoren daartoe. O u d e ambachten en volkskundige verschijnselen als bijgeloof, klederdrachten, folklore o f legenden behoren onmiskenbaar tot de cultuurhistorie, maar worden i n de ambtelijke rapporten en regeringsnota's over de cultuurhistorische waarden i n het Nederlandse landschap buiten beschouwing gelaten. In ons l a n d dateert de belangstelling voor de cultuurhistorische betekenis van het land4
schap uit de j a r e n 1960. V o o r d i e n hadden velen uiting gegeven aan h u n bezorgdheid over het verlies aan verscheidenheid en identiteit i n het Nederlandse landschap, maar lange tijd 5
zag men dat vooral als een verlies aan natuur. Tegen deze achtergrond moet de oprichting 1
van ' N a t u u r m o n u m e n t e n ' worden geplaatst. ' Tot na de Tweede Wereldoorlog hebben de natuurbeschermers de invloed van de mens op de plantengroei onderschat of miskend. E n wanneer men al toegaf dat de aanwezigheid van de mens van invloed was op de vegetatie, dan werd die invloed als regel negatief beoordeeld. Desondanks moet worden vastgesteld dat een aantal natuurbeschermers van het eerste uur wel degelijk het belang van het cultuurlandschap heeft o n d e r k e n d .
7
N a de Tweede Wereldoorlog veranderde het denken over de relatie natuur-cultuur i n Nederland. Langzaam drong het idee door dat N e d e r l a n d een cultuurlandschap is waarin geen 'ongerepte' natuur voorkomt. De zo h o o g geprezen biologische diversiteit van de traditionele landschappen i n ons l a n d bleek het resultaat te zijn van eeuwenlang menselijk handelen.
8
O o k de natuurontwikkelingsprojecten zijn uitingen van het menselijke streven o m de gesteldheid en de i n r i c h t i n g van zijn woongebied te veranderen en daardoor niets meer en niets m i n d e r dan een cultuurdaad. 9
De relatie tussen mens en natuur is dus complexer dan vaak wordt aangenomen. Vroeger werd de weidevogelstand bedreigd door boeren die eerder in het jaar gingen maaien en de waterkwaliteit bedierven door een overmaat aan mest en gifstoffen. Daar zijn dan ook terecht maatregelen tegen genomen. N u wordt de weidevogelstand echter bedreigd door een overmaat aan vossen i n de natuurreservaten. Daar is niets aan te doen, want de vossenjacht is tegennatuurlijk. E n onlangs heeft de discussie over de bouw van IJburg bij Amsterdam opnieuw aangetoond dat het n o g steeds niet goed mogelijk is o m de belangen van natuur en cultuur goed tegen elkaar af te wegen.
4
A . P . d e K l e r k , ' D e z o r g v o o r h e t c u l t u u r l a n d s c h a p ; e e n h i s t o r i s c h - g e o g r a f i s c h e b e s c h o u w i n g ' , i n : Wetenschap in dienst
5
J . L . v a n Z a n d e n e n S . W . V e r s t e g e n , Groene geschiedenis
van Nederland
En dan: wat is natuur
in Nederland,
van
het natuurbehoud
B u r e a u van de N a t u u r w e t e n s c h a p p e l i j k e C o m m i s s i e van de N a t u u r b e s c h e r m i n g s r a a d
(z.pl.
[1979]) 27-38, aldaar 33.
6
H . P . G o r t e r , Ruimte
nog in dit land" Natuurbescherming voor natuur.
80 jaar bezig voor de natuur
( U t r e c h t 1993) 179-192; H e n n y v a n d e r W i n d t , 1880-1990
( M e p p o l 1995) .39 e.v.
van de toekomst V e r e n i g i n g t o t B e h o u d v a n N a t u u r m o n u -
m e n t e n i n N e d e r l a n d ( ' s - G r a v e l a n d 1 9 8 6 ) 12-16. 7
D e K l e r k , ' D e z o r g v o o r h e t n a t u u r l a n d s c h a p ' , 28-30; V . W e s t h ö f f , ' E e n halve e e u w w i s s e l w e r k i n g tussen e n n a t u u r b e h o u d ' , i n : Wetenschap in dienst van het natuurbehoud,
wetenschap
13-25, a l d a a r 19-21; V a n d e r W i n d t , En dan: wat is na-
tuur, 1 1 5 - 1 2 1 . 8
V a n Z a n d e n e n V e r s t e g e n , Groene geschiedenis,
9
G u u s J . B o r g e r , ' D e s p a n n e n d e r e l a t i e t u s s e n n a t u u r , l a n d s c h a p e n r e c r e a t i e ' , i n : Natuur ning
of ontspanning?
192.
1996) 37-44.
176
- landschap
- recreatie.
Span-
p u b l i c a t i e R M N O n r . 1 0 6 ( R i j s w i j k 1 9 9 5 ) 19-27; P e t r a n J . H . K o c k e l k o r e n , ' D e n a t u u r is d o o d ,
l e v e d e n a t u u r ' , i n : A . v a n L o o n e.a. ( r e d . ) De eeuw van
Thijsse.
100 jaar
natuurbelevingen
natuurbescherming
(z.pl.
H e t Groene H a r t als cultuurhistorisch monument
topkwaliteit top-/middenkwaïiteit middenkwaliteit
Afb. 1. Cultuurhistorische waarderingskaart van het Groene Hart (Guus J. Borger en Paul H.C. Vesters, Cultuurhistorie in hel Groene Hart. Een overzicht en een waarderingskaarl, Amsterdam 1996, bijlage 3).
basiskwaliteit
Landschap en bewoning van het Groene Hart
10
H e t Groene Hart maakt deel uit van de Rijn-Maas-delta, de grootste delta i n Noordwest-Europa, en is opgebouwd uit holocene rivierafzettingen en veengronden. In het oosten wordt het deltagebied begrensd d o o r de pleistocene afzettingen van de Utrechtse H e u v e l r u g en het G o o i en i n het westen door de strandwallengordel langs de kust. Sporen van vroege bewoning zijn i n het gehele gebied terug te vinden. V a n bijzonder belang zijn daarbij de bewoningsspo-
10 Zie voor het onderstaande: Guus J. Borger en Paul H.C. Vesters, Cultuurhistorie in hel Groene Hart. Een overzicht en een waarderingskaart (Amsterdam 1996).
177
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
ren op de opduikingen van de pleistocene ondergrond (donken) i n de Alblasser- en Krimpenerwaard. Deze raakten zo'n 8000 jaar geleden bewoond. D o o r de bijzondere conserveringsomstandigheden vormt het complex van d o n k e n thans een archeologisch monument van i n ternationaal belang dat is voorgedragen voor de Werelderfgoedlijst van U N E S C O . Eeuwenlang was de O u d e Rijn de voornaamste verbindingsschakel tussen het oostelijke en westelijke deel van het gebied. Daardoor is deze oude hoofdafvoergeul van het Rijnwater vanouds een structuurbepalend element voor het Groene Hart. De laatste 3000 jaar is de betekenis van de O u d e Rijn voor de afvoer van het Rijnwater steeds m i n d e r belangrijk geworden. Deze functie is gaandeweg overgenomen door verschillende zijtakken (Vecht, Lek, de H o l landsche IJssel). V o o r de waterhuishouding en het verkeer is de O u d e Rijn echter n o g steeds van belang. In de Romeinse tijd liep de noordgrens van het Romeinse wereldrijk dwars door het Groene Hart. Langs de K r o m m e en O u d e Rijn werd toen ter verdediging van die grens de zogeheten limes aangelegd, een militaire verdedigingslinie die het Romeinse Rijk moest beschermen tegen de opdringerige belangstelling van de Germaanse volkeren. De permanente aanwezigh e i d van veiligheidstroepen heeft de economische bedrijvigheid lange tijd sterk gestimuleerd en het ontstaan en de groei van inheemse nederzettingen bevorderd. De doorwerking van deze uitzonderlijke ontwikkeling bleef nog lange tijd merkbaar, ook na de ineenstorting van de Romeinse macht. De limes heeft dus nadrukkelijk de bewoningsgeschiedenis van deze streek bestempeld. Lange tijd bleef de bewoning van het centrale deel van het Groene Hart beperkt tot de boorden van de O u d e Rijn en de oeverwallen van de zijrivieren en de verlande zijtakken van deze rivier. O o k de Angstel en de Vecht behoren tot het stroomgebied van de Rijn. Vanaf de 10e eeuw werd de overgangszone tussen de vanouds bewoonde kleigronden langs de rivieren en de verder naar achteren gelegen veengebieden geleidelijk steeds intensiever i n gebruik gen o m e n . De intensivering van het grondgebruik ging gepaard met de aanleg van een aantal kaarsrechte, haaks op de rivier staande ontwateringssloten. O n b e d o e l d werd daardoor de latere grootschalige en planmatige ontsluiting en o n t g i n n i n g van de grote veengebieden i n de Hollands-Utrechtse laagvlakte voorbereid. Waar de natuurlijke waterlopen een m i n of meer rechtlijnig verloop hadden, k o n een regelmatig patroon van ongeveer evenwijdige kavelsloten ontstaan. Waar de rivieren en veenstroompjes een grillig patroon volgden, ontstond noodzakelijkerwijs een onregelmatig patroon van uitwaaierende, g é r e n d e en elkaar afsnijdende strokenverkavelingen. Fraaie voorbeelden daarvan zijn te vinden i n de zeekleipolders van de Vechtstreek. De systematische ontsluiting van de Rijn-Maas-delta ten behoeve van de agrarische exploitatie van de klei-op-veen- en veengronden hangt samen met het streven van de graven van H o l l a n d en de bisschoppen van Utrecht o m het areaal cultuurland onder h u n gezag te vergroten. Allereerst werden daartoe de gebruiksrechten van de bewoners van de oude nederzettingen langs de natuurlijke waterlopen naar achteren toe begrensd. N a onderhandelingen met de oude gebruiksgerechtigden werd ergens i n het vage overgangsgebied tussen de incidenteel gebruikte gronden en ongebruikte wildernis door de landsheerlijke landmeters een achtergrens getrokken. Per nederzetting k o n d e n die onderhandelingen tot andere resultaten leiden. Achter al die achtergrenzen lag de wildernis waar de landsheren de vrije h a n d hadden. O p zeer systematische en efficiënte wijze hebben zij de ontginning van deze gronden ter h a n d laten nemen. Deze sterk van bovenaf geleide ontginningsbeweging heeft geleid tot het ontstaan 178
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
van de zogeheten 'cope'-ontginningen met h u n opmerkelijke landschaps- en verkavelingsbeeld. K e n m e r k e n d voor de cope-ontginningen is het parallel aan elkaar verlopen van enerzijds de voor- en achtergrens van het ontginningsblok en anderzijds de verschillende kavelsloten. Aanvankelijk stond op elke ontginningskavel é é n boerderij. Waar naderhand bleek dat de plaats van nederzetting m i n d e r gunstig gekozen was, verlieten de bewoners gaandeweg de oorspronkelijke ontginningsas en ontstond er elders een nieuw bewoningslint. O p de meeste plaatsen is de systematische o n t g i n n i n g van de Hollands-Utrechtse laagvlakte aangevat vanuit natuurlijke of kunstmatige waterlopen dan wel vanaf speciaal daartoe aangelegde ontsluitingswegen. Langs deze lineaire ontginningsassen kwam eerst een ijle bebouwing met boerenhoeven (wegdorpen) tot stand, die zich naderhand op veel plaatsen door het toenemen van de agrarische en niet-agrarische bedrijvigheid heeft verdicht tot een compacte lintbebouwing. Doordat het opgaande hout hier als regel beperkt blijft tot de boerenerven en de wegbermen, hebben de nederzettingsassen i n dit gebied als regel een dwarsprofiel dat vanaf de weg gezien bestaat uit een al dan niet begroeide wegberm, een wegsloot, een huisperceel dat doorgaans ten dele bezet is met opgaand hout en een erfsloot die de overgang markeert met het open landschap van het veenweidegebied. Zeker waar dit dwarsprofiel aan weerszijden van de nederzettingsas n o g herkenbaar is en de visuele relatie met het agrarisch gebruikte buitengebied n o g bewaard is gebleven, is er sprake van een kenmerkend en aantrekkelijk dorpsgezicht. Maar deze nederzettingsvorm heeft ook geresulteerd i n het ontstaan van een opmerkelijk landschapsbeeld: verspreid liggende linten met hoge begroeiing te midden van vlakke en open agrarische gebruiksgronden. De eeuwen door heeft het Groene H a r t vooral een agrarische functie gehad. Boerderijen zijn dan ook de voornaamste bouwkundige verschijningsvormen i n het gebied. Vanzelfsprek e n d heeft men steeds bij de bouw van boerderijen rekening gehouden met de aard en de omvang van een boerenbedrijf en gebruik gemaakt van de materialen die gemakkelijk in de directe omgeving van het bedrijf te verkrijgen waren. Daardoor weerspiegelen de verschillende boerderijtypen i n ons land de regionale verschillen die eertijds hebben bestaan i n de agrarische bedrijfsvoering en de landschappelijke gesteldheid. De oudere boerderijen i n het Groene H a r t behoren tot de bouwtraditie van de laatmiddeleeuwse hallenhuisgroep. K e n m e r k e n d voor het hallenhuis is de combinatie van woon- en bedrijfsruimten o n d e r é é n dak, de aanwezigheid van een inwendige houtconstructie en de (mede daardoor) driebeukige hoofdopzet. H e t woonhuis en de bedrijfsruimten zijn als regel van elkaar gescheiden d o o r een brandmuur. De brede middenbeuk dient meestal als deel, voederruimte of werkvloer. H o u t en baksteen zijn de meest voorkomende bouwmaterialen voor de gevels en riet voor de daken. H o o i b e r g e n komen al vanouds i n het gehele gebied voor. Bijgebouwen als wagenhuizen, zomerhuizen en boenstoepen zijn merendeels 19e-eeuws. In het uiterste noorden en noordwesten van het Groene Hart is het agrarische bedrijf vanouds gespecialiseerd op de veehouderij. Dat vindt zijn weerspiegeling i n de plattegrond van de boerderijen: de lage gebouwen herbergen alleen woon-, werk- en stalruimten, maar voor de opslag van de oogst is i n het hoofdgebouw geen plaats. Elders i n het Groene Hart was het gemengde bedrijf lange tijd de meest gebruikelijke vorm van bedrijfsvoering. De vorm en inrichting van de oude boerderijen draagt vaak n o g een herinnering daaraan. Zo verraadt de hogere kap dat de zolder van het bedrijfsgedeelte eertijds is gebruikt voor de berging van de (graan) oogst. In het zuidoostelijke deel van het gebied heeft het gemengde bedrijf zich tot in de eerste helft van de 20e eeuw weten te handhaven. M e t name i n de omgeving van Linschoten en H a r m e i e n zijn de oudere boerderijen vaak nog voorzien van grote inrijdeuren i n het 179
H e t Groene H a r t als cultuurhistorisch m o n u m e n t
m i d d e n van de achtergevel en een brede middenbeuk voor de opslag en verwerking van de graanoogst. O o k elders i n het Groene H a r t treft m e n nog boerderijen aan die blijkens h u n brede middenbeuk en grote zolderruimte onder een vrij steile kap h u n oorsprong hebben i n het gemengde bedrijf. Gaandeweg is de zuivelproductie i n het Groene H a r t steeds belangrijker geworden. Bij de omschakeling van de agrarische productie van het gemengde bedrijf naar de veehouderij verloor de brede middenbeuk zijn betekenis als dorsvloer. In het westelijke deel van het gebied, waar deze ontwikkeling zich het eerst heeft ingezet, werd de middenbeuk op den duur zelfs vervangen door een smalle voergang. De boerderijen i n dat gebied hebben daardoor een smal en langgerekt profiel gekregen. In samenhang met de toenemende o r i ë n t a t i e op de zuivelproductie werd (vaak al vanaf de 17e eeuw) het voorhuis van veel boerderijen naar é é n o f beide zijden uitgebouwd o m ruimte te vinden voor een vergroting van de melkkelder. De oorspronkelijk rechte nok van het hallentype heeft daardoor een L-vorm (krukhuis) o f T-vorm (T-huis) gekregen. In verband met het hoge grondwaterpeil zijn de melkkelders (zoals overigens ook vrijwel overal elders i n het land bij de boerderijen het geval is) niet volledig onder het maaiveld gelegen, maar bevinden zij zich half boven en half onder het maaiveld. De kamer boven de melkkelder heeft daardoor gewoonlijk een vloerniveau dat hoger ligt dan dat van de andere woonvertrekken. Vaak neemt deze opkamer een bijzondere plaats i n het boerenbedrijf i n . Soms is het de kaaskamer, het vertrek i n de boerderij waar de verse kaas werd bewaard. Vaker was de opkamer echter i n gebruik als de pronkkamer van de familie o f als herenkamer ten behoeve van een elders wonende landheer. Bij de sterk gespecialiseerde veeteeltbedrijven heeft de melkkelder soms een forse omvang, een aanwijzing voor een sterke nadruk op de zuivelproductie. O n d e r invloed van de veranderende marktverhoudingen nam de betekenis van de veehouderij in de tweede helft van de 19e eeuw verder toe ten koste van de akkerbouwcomponent. Dit leidde opnieuw tot aanpassingen aan de gebouwen, i n de vorm van vergroting van stal- en kelderruimte, de inbouw van kaaskamers en karnmolens, en de bouw van zomerhuizen bij de boerderijen. In de binnengebieden overheerst n o g steeds de agrarische bouwkunst (boerderijen, hooibergen, bijgebouwen) terwijl langs de rivieren een grotere verscheidenheid aan functies (handel, industrie) en verschijningsvormen wordt aangetroffen. In de tweede helft van de 19e eeuw, een periode van agrarische hoogconjunctuur, met name voor het zuivelbedrijf, werden overal bedrijfsgebouwen vergroot en gemoderniseerd en werden vooral voor de zuivelbereiding speciale gebouwen opgetrokken. De eeuwen door speelde het water een dominante r o l i n het landschap en de bewoning van het Groene Hart. In de volgende paragraaf zal daar nader op worden ingegaan. O o k i n de gebouwde omgeving is de invloed van het water echter zichtbaar. H e t gaat daarbij enerzijds o m de ligging van de boerderijen en nederzettingen op terpen en de oeverwallen en o m de bouwkundige elementen die direct met de waterbeheersing te maken hebben (molens, sluizen, bruggen). Daarnaast is cultuurhistorisch echter van belang dat met name veel oude boerderijen i n het centrale deel van de verschillende Waarden onder invloed van het voortdurende overstromingsgevaar een opmerkelijke vorm en i n r i c h t i n g hebben gekregen. Dat afwijkende karakter is onder andere zichtbaar i n de aanwezigheid van hooggeplaatste vloeddeuren en hoogliggende opkamers. De boerderijen die vanaf het laatste kwart van de vorige eeuw i n het Groene H a r t zijn gebouwd, vertonen veel stijlkenmerken uit de burgerlijke bouwkunst, zoals van houtsnijwerk ISO
Het Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
voorziene windveren, gebruik van decoratief metselwerk en een symmetrische gevelopbouw. Dat is overigens ook elders i n ons l a n d het geval. Deze jongere boerderijen vallen tevens op door h u n hogere zijgevels en smallere doorsnede. Vanaf de j a r e n dertig verdwijnen ook de laatste streekgebonden vormen i n de boerderijbouw. De boerderijen bestaan dan als regel uit een vrijstaand woonhuis met los daarvan de bedrijfsgebouwen met een vormentaal die meestal geheel los staat van de regionale bouwtraditie. H e t gebruik van natuurlijke materialen zoals riet voor het dak en hout voor de wanden van het bedrijfsgedeelte, verdwijnt ten gunste van pannendaken en volledig bakstenen m u r e n .
Waterrijkdom en wateroverlast in het Groene Hart Veen- en klei-op-veengronden k u n n e n alleen door ontwatering voor bewoning geschikt worden gemaakt. Ontwatering leidt i n een veengebied echter tot bodemdaling en daarmee tot een steeds terugkerende wateroverlast. N a verloop van tijd zagen de bewoners van het Groene Hart zich dan ook genoodzaakt h u n cultuurland door m i d d e l van dijken te beschermen tegen hoge waterstanden op de rivieren. De oudste historische aanwijzingen voor de aanwezigheid van rivierdijken i n dit gebied dateren uit de eerste helft van de 12e eeuw. De dijken langs de Zuiderzee, het IJ en de Nieuwe Maas moesten het Groene H a r t beschermen tegen het door storm opgestuwde water van de N o o r d - en Zuiderzee. De wateroverlast i n het Hollands-Utrechtse veengebied nam i n de loop van de 1 l e eeuw toe door het geleidelijk verzanden van de m o n d van de O u d e Rijn bij Katwijk. D o o r het graven van een aantal nieuwe watergangen zoals de Doeswetering, de Zijl, de Heimans- en de Woudwetering k o n m e n het overtollige water van de O u d e Rijn noordwaarts afvoeren naar de voorlopers van het Haarlemmermeer en vandaar naar het IJ en Spaarne. De problemen waren daarmee echter n o g lang niet opgelost. De afdamming van de K r o m m e Rijn bij Wijk bij Duurstede i n 1122 betekende een belangrijke verbetering van de waterhuishouding van het Hollands-Utrechtse veengebied. D o o r de aanleg van die dam werd het water van de Neder-Rijn gedwongen i n de richting van de L e k en Hollandsche IJssel te stromen. Dat beide waterlopen eerst laat tot hoofdafvoergeu) van het Rijnwater zijn geworden, blijkt ook uit het profiel van beide rivieren. Langs beide liggen de bandijken namelijk op korte tot zeer korte afstand van de oevers. O o k bij hoge waterstanden is de L e k slechts een betrekkelijk smalle rivier, die op enkele plaatsen niet veel meer dan 0,5 k m breed is. D o o r de aanleg van deze dam bij Wijk k o n de afwatering van de benedenstrooms gelegen gronden langs de K r o m m e Rijn, de O u d e Rijn en de Vecht profiteren van de veel lagere waterstanden op deze rivieren. D o o r de versnelde verlanding van de O u d e Rijn heeft het westelijke deel van het Groene H a r l slechts i n mindere mate geprofiteerd van deze afdamming. Moeizaam is men daar blijven proberen o m het water van de O u d e Rijn i n noordelijke (IJ, Zuiderzee) en zuidelijke (Nieuwe Maas) richting af te leiden. De afdamming van de Hollandsche IJssel bij Klaphek onder Vreeswijk i n 1285 en de j a r e n daarna betekende opnieuw een belangrijke verbetering van de waterhuishouding i n het H o l lands-Utrechtse veengebied. Sedertdien werd namelijk al het water van de Neder-Rijn via de L e k afgevoerd. In tijden van hoogwater op de Rijn waren de waterstanden op de IJssel daardoor steeds belangrijk lager dan die op de Lek. Veel polders hebben dan ook geprobeerd o m h u n uitwatering geheel o f gedeeltelijk te verleggen naar de Hollandsche IJssel. O m i n tijden 181
Het Groene H a r t als cultuurhistorisch m o n u m e n t
A f b . 2.
G e o r g e P o g g c n b c e k (1853-1903), Hoog water in hel weiland. A q u a r e l , 25,5 c m x 39 c m . R i j k s m u -
seum Amsterdam.
van grote wateroverlast overtollig water van de O u d e Rijn op de IJssel te k u n n e n brengen, werden tussen Woerden en Bodegraven de zogeheten Enkele en Dubbele Wiericke aangelegd. Lange kaden scheiden beide boezemwateren van de polders aan weerszijden ervan. M e t de opkomst van de molenbemaling hebben veel polders langs de zuidoever van de O u d e Rijn h u n lange watergangen naar de Hollandsche IJssel opgegeven en de uitwatering op de O u d e Rijn hersteld. O o k de noordelijke verlenging van de Gouwe vanaf Boskoop tot i n de O u d e Rijn hangt samen met de grote wateroverlast i n Rijnland en de te verwachten verlaging van de waterstand op de Hollandse IJssel. O n b e d o e l d werd zo een waterweg tot stand gebracht die naderhand een zeer belangrijke rol zou gaan spelen i n de scheepvaartverbindingen tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van de Randstad. De binnenscheepvaart tussen Rotterdam en Amsterdam was namelijk lange tijd verplicht o m via de Gouwe, het Haarlemmermeer, het Spaarne en het IJ te varen. A n d e r e vaarwegen zouden o m de tolplaatsen i n G o u d a en Spaant dam heen leiden en waren daarom verboden. Pas i n 1656 kreeg Amsterdam toestemming o m een nieuwe vaart aan te leggen tussen de A a r en O u d e Rijn bij de ingang van de Gouwe. D o o r de groei van de stedelijke bevolking en bedrijvigheid nam i n de loop van de 14e en 15e eeuw de vraag naar levensmiddelen (boter, kaas), handelsgewassen (hennep, koolzaad, vlas) en brandstoffen (turf) belangrijk toe. O o k de jacht onderging i n deze tijd een schaalvergroting door de aanleg van eendenkooien. De oudst bekende kooien dateren uit de 15e eeuw. Deze vanginrichtingen voor eenden zijn een typisch Nederlands verschijnsel en bestaan uit een waterplas met é é n tot vijf vangpijpen te midden van vaak hoog opgaand hout. In goed 182
Het Groene H a r t als cultuurhistorisch m o n u m e n t
werkende kooien werden soms aanzienlijke aantallen eenden gevangen. Vanouds is aan vangende kooien het zogeheten recht van afpaling verbonden, waardoor i n een k r i n g van meestal 1130 meter rustverstorende handelingen verboden zijn. Waar het recht van afpaling van kracht is, hebben eendenkooien door de aanwezigheid van zo'n omvangrijk rustgebied n o g steeds een bijzondere waarde. De aanhoudende vraag naar levensmiddelen en handelsgewassen daagde de boerenstand i n de late middeleeuwen uit tot het verbeteren van de productiemethoden en de bedrijfsvoering. Bovendien werden er i n de loop van de 15e en 16e eeuw steeds meer windwatermolens gebouwd o m de polderwaterstand i n het laaggelegen veenweidegebied beter i n de hand te k u n n e n houden. Als gevolg van al die verbeteringen k o n de dorps- en plattelandsbevolking van het Groene Hart tegen het einde van de middeleeuwen dan ook volop delen i n de groeiende welvaart van het gewest. D o o r de combinatie van een hoge kwaliteit en een lage prijs kreeg de Hollandse zuivel i n de 16e eeuw zelfs een bijkans onaantastbare positie op de internationale markt. Deze gunstige ontwikkeling leidde ertoe dat de grondeigenaren bereid waren een groter deel van h u n inkomsten te gebruiken voor de bouw van nog meer en n o g grotere polderwatermolens ten einde de wateroverlast te bestrijden en de landbouwproductie te vergroten. De oude wipmolens werden daarbij vervangen door zwaardere achtkante of ronde poldermolens. Aanvankelijk waren alle windwatermolens uitgerust met een waterrad. Waterradmolens zijn echter niet geschikt o m het polderwater over een hoogte van meer dan 1,5 m op te voeren. Sedert het begin van de 16e eeuw werden daarom twee of meer molens achter elkaar geplaatst i n een zogeheten molengang o m het polderwater over grotere hoogte te k u n n e n opvoeren. In het Groene Hart zijn n o g enkele molengangen fraai bewaard gebleven. Overbekend is het omvangrijke molencomplex bij Kinderdijk. Daarnaast verdient de n o g steeds in bedrijf zijnde molengang van vier watermolens ten zuiden van Aarlanderveen een bijzondere vermelding. Samen met het markant op het bovenland tussen twee droogmakerijen gelegen bebouwingslint levert de omgeving van dit dorp een cultuurhistorisch zeer waardevol ensemble op. De verbeterde ontwatering leidde echter opnieuw tot i n k l i n k i n g van de grond en een verdergaande maaivelddaling. O m die reden en i n een poging o m de kosten van de bemaling te verlagen, werden i n de loop van de 17e en 18e eeuw steeds meer waterradmolens verbouwd tot vijzelmolens. Maar ook dat leidde weer tot een verdere maaivelddaling. U i t de hoog gelegen ingang van de kerk van Hazerswoude blijkt duidelijk welk een omvang de maaivelddaling i n de veengebieden op den duur k o n krijgen door de steeds verder verbeterde ontwatering. D o o r de krachtige verstedelijking van West-Nederland i n de 14e en 15e eeuw steeg ook de vraag naar brandstoffen op de stedelijke markt en werd de turfwinning op c o m m e r c i ë l e leest geschoeid. Steeds weer nieuwe landen werden ingestoken en veranderd i n een landschap met petgaten, legakkers en veenplassen. M e t name door de invoering van de baggerbeugel en daarmee van het slagturven kregen de veenplassen vanaf circa 1530 een gevaarlijke omvang en diepte. D o o r oeverafslag en het afkalven van de legakkers vormden de diep uitgebaggerde veenplassen in toenemende mate een bedreiging voor de omliggende landen, dijken, wegen en dorpen. E r werden wel maatregelen genomen o m het slagturven tegen te gaan en de landvernieling tot staan te brengen of i n te perken, maar deze hadden geen effect. O p den duur werd duidelijk dat het droogleggen van de veenplassen de enige manier was o m de binnenlandse waterwolf effectief te bestrijden. D o o r bijzondere omstandigheden is een aantal veen1 <S".>
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
plassen echter aan bedijking ontsnapt. Sommige van die plassen zijn uitgegroeid tot grote watervlakten met soms langs de randen n o g minimale verwijzingen naar de voormalige veenderij. De meeste hebben echter i n het patroon van legakkers en trekgaten de hoofdstructuur van het middeleeuwse cultuurlandschap bewaard. Bijzondere aandacht verdienen daarbij het g é r e n d e verkavelingspatroon onder Vinkeveen en de Ster van Loosdrecht. De aanleg van de O u d e en Nieuwe Hollandse Waterlinie h i n g direct samen met de overheersende aanwezigheid van water i n het Groene Hart. Beide linies omvatten een aaneengesloten reeks van gebieden die bij oorlogsgevaar ondiep onder water gezet k o n d e n worden o m de opmars van de vijand te vertragen en de verdediging van het land te vereenvoudigen. Stond er te veel water op het land, dan k o n d e n de inundatiegebieden met vlotten en platboomde schuiten worden gepasseerd. E n stond er te weinig water, dan waren ze doorwaadbaar. Dijken en terreingedeelten die i n geval van inundatie toegankelijk zouden blijven, werden door vestingen en versterkingen beschermd. De O u d e Hollandse Waterlinie liep langs Woerden en Schoonhoven naar G o r i n c h e m en het L a n d van Heusden en Altena. D o o r inundatie van de poldergronden tussen de Enkele en Dubbele Wiericke k o n d e n de inundatiegebieden ten n o o r d e n van O u d e Rijn verbonden worden met die ten zuiden van de Hollandse IJssel. O p bevel van stadhouder W i l l e m III werd i n 1672 langs de westzijde van de Enkele Wiericke de zogeheten Prinsendijk aangelegd o m het inundatiewater uit de L e k tegen te kunnen houden. Sedertdien heeft deze Prinsendijk i n dit gebied gefunctioneerd als de westgrens van de O u d e Hollandse Waterlinie. N a het herstel van de onafhankelijkheid besloot k o n i n g W i l l e m I echter dat ook Utrecht en Vreeswijk b i n n e n de linie gebracht moesten w o r d e n . Deze Nieuwe H o l l a n d s e Waterlinie moest lopen van de Zuiderzee bij Naarden en M u i d e n tot aan de Nieuwe Merwede en de Biesbosch bij Werkendam. De linie ontleende haar kracht aan een uitgekiend systeem van versterkte steden, forten, batterijen, magazijnen, defensiedijken, inundatiesluizen, -kanalen en -gebieden. N o g steeds mag dit strategische landschap uniek worden genoemd op wereldschaal. Forten markeren als tastbare, stille getuigen de plaats van dit verdedigingswerk. Daarnaast zijn de inundatiegebieden en de specifieke camouflagebeplanting n o g voor een belangrijk deel zichtbaar. De zogeheten 'verboden k r i n g e n ' , die i n tijden van o o r l o g snel ontruimd dienden te worden o m de benodigde schootsvelden te krijgen, zijn soms n o g herkenbaar door een concentratie van oude houtbouw. Ingevolge de Vestingwet van 1874 werd de zogeheten Stelling van Amsterdam aan dit verdedigingsstelsel toegevoegd. Deze stelling moest dienen als centraal reduit na het doorbreken van de andere linies. Tussen 1883 en 1914 is daaraan gewerkt. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de inundatiewerken en de meeste forten gereed, maar vier forten zijn nooit voltooid. Tussen A b c o u d e en Weesp sloot de Stelling van Amsterdam aan op de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Het ontstaan van de Randstad en de stedelijke invloed in het Groene Hart 11
E e n beschrijving van het ontstaan van de Randstad moet beginnen bij de stad U t r e c h t . Als é é n van de erfgenamen van de vroegmiddeleeuwse handelsstad Dorestad is Utrecht namelijk
11 Vergelijk ook C. Cortie enJ.J. Delvigne, 'De Randstad', Geografisch tijdschrift 20 (1986), 1-108; B.C. de Pater, G.A. Hoekveld en J.A. van Ginkel (red.), Nederlandin delen. Een regionale geografie 2 dln. (Houten 1989) dl. 1, 108-115 en 207213; A.C. de Vooys, 'Historische geografie van het groene hart van Holland', Geografisch lijd schrift 17 (1964), 50-60. 18 I
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
het oudste stedelijke centrum i n West-Nederland. De stad is gebouwd op de r u ï n e s van het Romeinse castellum Traiectum en is daardoor tevens hoedster van een nog oudere traditie i n de Nederlandse stadsgeschiedenis. In de volle middeleeuwen kwam Dordrecht op als belangrijk handelscentrum i n het zuidelijk deel van het graafschap H o l l a n d . Deze stad ontleende zijn betekenis aan de ligging aan de doorgaande handelsweg van Engeland en Vlaanderen naar het Duitse Rijnland en via de Vecht en de Zuiderzee naar het Oosten. O o k achter de strandwallenkust kwam i n deze tijd een belangrijke handelsweg tussen het Oostzeegebied en Vlaanderen tot ontwikkeling (binnendunenvaart). A a n deze handelsweg ontstonden Alkmaar, Haarlem, L e i d e n en naderhand Delft. Langs de grote rivieren trof men bovendien een groot aantal kleine markt- en handelsplaatsen aan, die ten dele al i n de middeleeuwen uitgroeiden tot stadjes met een regionale verzorgingsfunctie. Grote veranderingen deden zich voor i n het verstedelijkingspatroon van West-Europa door het dominant worden van de stedelijke sector i n de loop van de 14e eeuw. Enerzijds ging die ontwikkeling gepaard met een sterke groei van scheepvaart (kogge), handel (Hanze) en stedelijke bedrijvigheid en anderzijds met de opkomst van een bovenregionale specialisatie op het gebied van de agrarische productie. Zowel door die specialisatie als door de aanhoudende bodemdaling kwam er i n het veenweidegebied van West-Nederland een einde aan de akkerbouw. Veehouderij werd toen de voornaamste bestaansbron, maar deze b o o d aan veel m i n d e r mensen werk. E e n belangrijk deel van de agrarische bevolking trok dan ook weg van het platteland. V o o r zover deze migranten i n het l a n d bleven wonen, trachtten zij i n naburige marktdorpen en havenplaatsjes een nieuw bestaan op te bouwen i n de handel, scheepvaart, visserij of de nijverheid. De migratie naar de opkomende steden was i n deze tijd zo omvangrijk, dat H o l l a n d tegen het einde van de 15e eeuw behoorde tot de meest verstedelijkte delen van E u r o p a ten n o o r d e n van de A l p e n . In de tweede helft van de 16e eeuw kreeg het verstedelijkingsproces i n N e d e r l a n d een nieuw aspect door de opkomst van Amsterdam als centraal distributiecentrum voor allerhande goederen uit de O u d e en de Nieuwe Wereld. H o l l a n d ontwikkelde zich i n die tijd tot de werkplaats voor Europa. In de dorpen en steden van West-Nederland namen bevolking en bedrijvigheid met grote sprongen toe, met name in de vanouds verstedelijkte randgebieden r o n d het open m i d d e n van H o l l a n d . D o o r de goede contacten met Engeland, Frankrijk en Duitsland groeide Rotterdam i n de loop van de 17e eeuw uit tot onbetwist de tweede stad van H o l l a n d . Aangezien men i n deze tijd vooral grondbezit als een veilige belegging zag, werd een belangrijk deel van het stedelijke kapitaal belegd i n land. Dat deed de belangstelling van de burgers voor de ontwikkelingen op het platteland n o g verder toenemen. Aanvankelijk leidde deze stedelijke betrokkenheid bij het landelijke gebied tot de inrichting van een 'herenkamer' i n een groot aantal boerderijen. De neiging o m i n de zomer de grote steden met h u n stinkende grachten te ontvluchten, werd met het groeien van de welvaart steeds groter. O p den duur leidde dat langs enkele rivieren en de duinvoet tot de aanleg van een groot aantal buitenplaatsen. Cultuurhistorisch zijn deze buitenplaatsen n o g steeds van groot belang, mede door h u n veelal afwijkende flora en fauna. D o o r de overweldigende economische en politieke dominantie van Amsterdam manifesteerden al deze ontwikkelingen zich het eerst en het sterkst i n het noordelijke deel van het gewest H o l l a n d . Daar werden i n de 17e en 18e eeuw dan ook de meeste buitenplaatsen gebouwd. V a n een evenwichtige verdeling van stedelijke activiteiten i n de Randstad was op dat moment geen sprake. D o o r de aanleg van het stelsel van trekvaarten via bestaande waterlopen en nieuw gegraven kanalen werd de economische dominantie van de noordelijke vleugel van 185 ï
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
A f b . 3.
J a n H e n d r i k W e i s s e n b r u c h , Boerderij Ie Nieuwkoop, 1891. O l i e v e r f o p d o e k , 33,5 c m x 50 c m . J a n
C u n e n m u s e u m , Oss.
de Randstad n o g verder benadrukt. Toen de Amsterdamse stapelmarkt i n de tweede helft van de 17e eeuw i n verval raakte, kwam daarin geleidelijk verandering. Rotterdam profiteerde i n deze tijd echter van de opkomst van L o n d e n als wereldhandelscentrum. D o o r de oude banden met Engeland hield de economische en demografische groei i n Rotterdam langer aan dan i n andere delen van H o l l a n d . In de loop van de 18e eeuw werd het stedelijke zwaartepunt in het zuiden van de Randstad steeds nadrukkelijker door Amsterdam als een hinderlijke concurrent ervaren. D o o r de aanleg van de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal kregen de noord- en zuidflank van de Randstad i n de tweede helft van de 19e eeuw een nieuwe economische i m puls. De westzijde van de Randstad kreeg geleidelijk meer belang door de sterke groei van het centrale bestuur van de Nederlandse eenheidsstaat. 's-Gravenhage ontwikkelde zich daardoor van residentie tot regeringscentrum. In het oosten groeide het oude geestelijke centrum Utrecht i n de loop van de 19e en 20e eeuw uit tot het centrum i n de Nederlandse infrastructuur. A a n de oostzijde is de verstedelijking van de Randstad echter nog steeds het minst ver voortgeschreden. Vanuit de drie andere flanken oefent de stad sedert het m i d d e n van de 20e eeuw i n toenemende mate druk uit op het Groene Hart van H o l l a n d . Deze toegenomen druk uit zich i n een versterkte groei van de oude stadjes i n het gebied, i n het ontstaan van nieuwe woonkernen en de aanleg van infrastructuur. Desondanks is het centrale middengebied van H o l l a n d tot i n de tweede helft van de 20e eeuw duidelijk herkenbaar gebleven als het Groene H a r t van de Randstad.
186
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument
Het belang van het Groene Hart als cultuurhistorisch monument In de j a r e n 1950 ontwikkelde zich het gebruik o m te spreken over de 'Randstad' en het 'Groene H a r t ' . Sindsdien wordt het ruimtelijk beleid gekenmerkt d o o r de gedachte dat het open en groene karakter van het Groene H a r t zo veel mogelijk behouden moet w o r d e n . De praktijk is echter anders: ondanks het zogeheten restrictieve beleid groeide de bevolking van het Groene H a r t i n de periode 1972-1994 twee keer zo snel als het Nederlandse gemiddelde. Toch wordt het gebied door de Rijksoverheid n o g steeds van bijzonder belang geacht. H e t gaat namelijk o m een open ruimte met een aantrekkelijke verscheidenheid aan landschapsvormen en grondgebruik, dat gelegen is te m i d d e n van de Randstedelijke metropool met meer dan 6,5 miljoen inwoners. De combinatie van een dichtbevolkt gebied met i n de directe nabijheid een uitgestrekt en relatief open platteland is uniek i n de wereld. Bovendien liggen i n het Groene H a r t een aantal oude en voor N e d e r l a n d zeer kenmerkende cultuurlandschappen. Maar ook hier is niet alles goud wat er blinkt. Zo zal niet iedereen onder de indruk raken van de wijdheid en de strakke lijnvoering van de grote droogmakerijen i n het westen van het gebied. E n verder zorgt de verdichting van spoor-, auto- en vaarwegen op sommige plekken voor versnippering en zowel visuele belemmering als geluidshinder. 12
13
14
15
Ondanks dat alles is het Groene H a r t op heel veel plekken nog gewoon mooi. E e n typical Dutch cultuurlandschap met een duidelijke identiteit. De inrichting en stoffering van dit landschap dragen n o g onmiskenbaar de sporen van een eeuwenlange bewoningsgeschiedenis. O p vernuftige wijze heeft de mens daarbij profijt getrokken uit de plaatselijke verschillen in bodemgesteldheid, hoogteligging en waterhuishouding. Daardoor is het Groene H a r t i n zijn ligging en verschijningsvorm een omvangrijk kunstvoorwerp dat niet is gemaakt door een briljante kunstenaar o f bouwmeester, maar v o o r t g e k o m e n uit de scheppingsdrang en het praktische vernuft van de gewone boer en de eenvoudige handwerksman. M e t recht dus een monument van het alledaagse leven en daardoor van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Eenvoud en afwisseling geven dit m o n u m e n t zijn schoonheid. Maar tegelijkertijd is dit monument nog steeds vol verrassingen. O p veel plaatsen hebben de vroegere bewoners van ons land namelijk bewoningssporen achtergelaten die n o g niet zijn ontdekt. De speurtocht naar de rijkdom van ons cultuurhistorische verleden is dan ook nog niet ten einde. D o o r de ligging te m i d d e n van de dichtbevolkte steden op de Randstadring staat het Groene H a r t onder zware druk. Centraal staat daarbij de vraag, of het Groene Hart al dan niet i n a a n m e r k i n g moet k o m e n voor een verdergaande verstedelijking. Minister M . de B o e r van V R O M heeft, samen met haar c o l l e g a J J . van Aartsen van L N V , door m i d d e l van de zogeheten Groene-Hart-gesprekken i n het najaar van 1995 geprobeerd deze problematiek i n een breder kader te plaatsen door ook de groene kwaliteiten van het open middengebied van de Randstad in de discussie te betrekken. De rust en de ruimte, het water en het groen van deze open ruimte i n de nabijheid van de grote steden k u n n e n immers ook i n de toekomst belangrijk bijdragen tot het b e h o u d van een aantrekkelijk woon-, leef- en vestigingsklimaat i n de Randstad." 3
12 Gerrit Willems, Koos van Zomeren en Herman Vuijsje (red.), Gras en wolken. Een beeld van het Groene Hart (Zwolle/Woerden 1996) 91; De Vooys, 'Historische geografie'. 13 De Pater e.a., Nederland in delen, dl. 1. 215-216. 14 Willems e.a., Gras en wolken, 92. 15 Hel Groene Hart in woord, beeld en getal. Achtergronddocument Groene Hart gesprekken Rijksplanologische Diens! ('s-Gravenhage 1996), 9-11. 16 Ruimte, groen en water voor iedereen. Verslagvan de Groene Hart gesprekken Ministerie van V R O M (Den Haag 1996).
187
H e t Groene Hart als cultuurhistorisch m o n u m e n t
Tijdens é é n van die Groene-Hart-gesprekken heeft het Platform Landschap & Cultuurhistorie aangeboden het initiatief te n e m e n tot het vervaardigen van een cultuurhistorische overzichts- en waarderingskaart, schaal 1:200.000, van het Groene Hart (zie afb. I ) . H e t Platform wilde door m i d d e l van deze toezegging bereiken dat de cultuurhistorie i n de meest brede zin zou worden betrokken bij de verdere uitwerking van de ruimtelijke plannen voor het open middengebied van de Randstad. Vanwege die planologische bruikbaarheid diende de overzichtskaart volgens het Platform op hoofdzaken aan te geven wat de cultuurhistorische betekenis is van de belangrijkste landschapselementen en -patronen i n de verschillende delen van het Groene Hart. Dat betekende dat deze kaart niet alleen vlakdekkend en waarderend moest zijn, maar ook i n brede zin een indicatie moest geven van de meest belangwekkende cultuurhistorische aspecten van het gebied. Tot dan toe was het de cultuurhistorische disciplines nog niet gelukt o m i n onderling overleg te k o m e n tot een dergelijke integrale en waarderende presentatie van de cultuurhistorische kwaliteiten van een zo groot gebied. 1 7
In verschillende opzichten is het rapport, dat dankzij de financiële en organisatorische ondersteuning door de ministeries van V R O M en O C W i n de zomer van 1996 gereed kwam, dan ook aan te merken als baanbrekend. De overheid wil namelijk i n het toekomstige ruimtelijke beleid meer aandacht besteden aan wat genoemd wordt de kwaliteit van de r u i m t e . Bij die kwaliteit van de ruimte wordt niet alleen gedacht aan een hoogwaardige architectuur van gebouwen en de openbare ruimte, maar ook aan bestaande waarden als natuur en cultuurhistorie. De uitdaging voor de toekomst is daarom te k o m e n tot een zodanige afstemming van de nieuwe (architectuur) en oude (natuur en cultuur) waarden dat de ruimtelijke i n r i c h t i n g niet alleen hoogwaardig is, maar ook een herkenbare identiteit en historische diepte heeft. B e h o u d van het verleden betekent dan een verrijking van de toekomst. Als de cultuurhistorische disciplines willen inspelen op deze nieuwe ontwikkeling, dan zullen zij de relevante i n formatie op samenhangende wijze en op hoofdzaken moeten presenteren. In het rapport Cultuurhistorie in het Groene Hart heeft het Platform een voorbeeld gegeven van de wijze waarop z o ' n integrale beschrijving en waardering kan worden opgezet. 18
19
O o k individuele burgers en historische en oudheidkundige verenigingen worden d o o r deze ontwikkeling in het planologische beleid van de overheid uitgedaagd tot nieuwe initiatieven. De zorg voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is namelijk i n eerste instantie een zaak van de burgers zelf. Mensen die belang hechten aan de ruimtelijke kwaliteit van h u n omgeving, worden door deze nieuwe ontwikkeling uitgedaagd o m n o g meer dan vroeger toe te zien op de plannen die door gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk worden voorbereid voor h u n woonomgeving. M e t de nota Architectuur van de ruimte i n de hand k u n n e n zij de verschillende overheden erop wijzen dat zij h u n verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving verwaarlozen als zij i n de plannen voor de toekomst niet voldoende rekenen met de kwaliteit van het verleden. Historische en oudheidkundige verenigingen zijn als geen ander toegerust o m i n discussie met de overheid zorg te dragen voor een zorgvuldige omgang met het culturele erfgoed.
2
17 I n d e k a r t o g r a f i e g e l d t d a t d c k l e i n s t e te o n d e r s c h e i d e n e e n h e i d o p e e n k a a r t ' / 2 x ' / 2 c m (= '/4 c m ) g r o o t m o e t z i j n . O p e e n k a a r t m e t e e n s c h a a l 1:200.000 k u n n e n d u s g e e n g e b i e d e n w o r d e n a a n g e g e v e n m e t e e n o p p e r v l a k k l e i n e r d a n 2
1 k m . D e o v e r z i c h t s k a a r t v a n h e t G r o e n e H a r t b e v a t d a n o o k g e e n i n f o r m a t i e o v e r losse o b j e c t e n o f e l e m e n t e n . 18 Z i e d a a r v o o r Architectuur
van de ruimte.
Nota over het archileclltltrbeleiil
1997-2000
( D e n H a a g 1 9 9 6 ) ; De ruimte in de lijd
geplaatst. Nieuwe wegen oj> historische grond R i j k s d i e n s t v o o r d e M o n u m e n t e n z o r g ( Z e i s t z j . ) , o o k v e r s c h e n e n als b i j l a g e b i j : A r c h i t e c t u u r L o k a a l , m a a r t 1 9 9 7 nr. 1 5 . 19 B o r g e r e n V e s t e r s , Cultuurhistorie
IfvS
in hel Groene
Hart.