HET GEREFORMEERDE KERKBOEK DOOR
P. BIESTERVELD HERZIEN DOOR
Dr T. HOEKSTRA
L
TWEEDE DRUK
era■m
mmorm■mip
UITGAVE VAN HET GEREF. TRAKTAATGENOOTSCHAP ,.FILIPPUS" FIRMA I. B. VAN DEN BRINK 6 Co. TE ZUTPHEN vimussammemenommese
HET GEREFORMEERDE KERKBOEK
HET GEREFORMEERDE KERKBOEK DOOR
P. BIESTERVELD HERZIEN DOOR
Dr T. HOEKSTRA
TWEEDE DR UK
UITGAVE VAN HET GEREFORMEERD TRAKTAATGENOOTSCHAP „FILIPPUS" 1931
BIJ DEN EERSTEN DRUK. Toen het bestuur van het Gereformeerd Traktaatgenoot: schap Filippus mij uitnoodigde om de historie en den inhoud van het kerkboek voor ons y olk te beschrijven, nam ik die opdracht gaarne aan, overtuigd hiermee geen overtollig werk te verrichten. Wanneer men in de gemeente zou navragen wat bij de meesten bekend is van de historie der Bijbelvero taling, waaruit zij toch dagelijks hun Leven des geestes zoeken te sterken; wat zij weten van het ontstaan der psalmen, zoo gaarne gezongen; op welke wijze de hun anders Loch diero bare belijdenis ontstond; van waar de liturgische formulieren tot ons gekomen zijn — dan zou wet blijken hoe gering over het algemeen de kennis dezer dingen is te noemen. Het is dan ook niet zoo gemakkelijk een betrouwbaar gids te vinden, die, der zake kundig, rondleiden kan op dit terrein. In allerlei geschriften, levensbeschrijvingen en schetsen moet men zoeken, om de gewenschte inlichting te ontvangen. En dat kan niet door ieder gedaan. Wel werd reeds door Ds. H. H. Barger in zijn geschrift: „Ons Kerkboek" (Groningen, 1900), een soortgelijke poging gewaagd, die in velerlei opzicht uitnemend geslaagd heeten mag. Gaarne hied ik alien lof aan den inhoud van dit ge: schrift. Toch maakt het, naar mij dunkt, mijn werk niet over: bodig. Niet alleen om het verschillend theologisch standpunt, wat van zelf voor de beoordeeling van menig stuk van groo: ten invloed is, maar ook omdat de inhoud van het kerkboek verschillend door ons wordt verstaan. Ds. Barger rekent ook de gezangen tot den wettigen inhoud, en weigert aan de Dordtsche Leerregels eene plants. Ook nam ik mij voor om niet alleen de historie te be: schrijven, maar ook den hoofdinhoud van de Belijdeniso schriften en Formulieren mee te deelen. Daarom meen ik
dat voor eene beschrijving van „ons kerkboek" van gerefor: meerde zijde, nog wel ruimte is. Zooveel het immer mogelijk was trachtte ik zoo te schrijo y en, dat het ook voor de gemeente een vruchtbaar boek worden kon. Van daar dat rekenschap van data enz. alleen dan in noten gegeven wordt, als het bepaald noodig was. De literatuuropgaven werden verstrekt voor hen, die over een of ander onderdeel nadere onderzoekingen wilden instellen. Geve de Heere dat deze arbeid er toe strekke om steeds meer lief de bij ons y olk te kweeken voor hetgeen het in zijn kerkboek bezit.
P. BIESTERVELD. Kampen, October 1902.
BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Op verzoek van het Bestuur van het Gereformeerd Trako taatgenootschap Filippus heb ik het Gereformeerd Kerkboek van Prof. Biesterveld herzien. Het is nu in overeenstemming gebracht met de besluiten, door de Generale Synode van Arnhem, 1930, in betrekking tot onze liturgie genomen. Mijn bijzonderen dank breng ik aan Prof. Dr F. W. Gros: heide, die zoo welwillend was de herziening van het eerste hoofdstuk over de Bijbelvertaling op zich te willen nemen. Moge Gods zegen ook op deze uitgave rusten! Dr T. HOEKSTRA. Kampen, 1 Aug. 1931.
INHOUDSOPGAVE.
Hoofdstuk I. Hoofdstuk II. Hoofdstuk III. Hoofdstuk IV.
De Vertaling van den Bijbel .
Bladz. 9 . . 27 . 53
De Psalmberijming . De Belijdenisschriften in het algemeen . Belijdenis des geloofs van de Gereformeerde . Kerken in Nederland .
Hoofdstuk V. De Heidelbergsche Catechismus Hoofdstuk VI. De Leerregels van Dordrecht Hoofdstuk VII. De oecumenische Belijdenisschriften Hoofdstuk 17111. De liturgische geschriften in het algemeen Hoofdstuk IX. De Christelijke Gebeden . Hoofdstuk X. Het Doopsformulier
59 81 102 123 129 148 160
Hoofdstuk XI. Het formulier om den Heiligen Doop aan de . 185 . . volwassenen te bedienen Hoofdstuk XII. Het formulier om het Heilig Avondmaal te . 192 houden . Hoofdstuk XIII. De formulieren voor de oefening van de ker, . 217 kelijke tucht . . 240 Hoofdstuk XI V. De Bevestigingsformulieren . . 260 Hoofdstuk XV. Het Huwelijksformulier . Hoofdstuk XVI. Het Kort Begrip en de Ziekentroost Besluit .
.
. 269 . 277
HOOFDSTUK I. De Vertaling van den Bijbel. Een van de groote verschilpunten tusschen de Hervorming en de Kerk van Rome is het gebruik der Heilige Schrift. In alle helijdenisschriften der Hervorming wordt van die Schrift geleerd, dat zij duidelijk is in de dingen, die ter zaligheid noodig zijn. Daarom moet zij door alien ijverig worden on, derzocht als de bron van alle zaligmakende kennis. Zij is de openbaring Gods, gegeven om te zijn de regel voor ons geloof en voor ons leven. Zij leert ons verstaan wat wij ken, nen moeten ten eeuwigen leven, en wat wij doen moeten, tot de volbrenging van den heiligen wil Gods. Rome ontkende de duidelijkheid der Schrift en oordeelde, dat zij geen boek voor de leeken behoorde te zijn. De Schrift heeft onfeilbare uitlegging noodig en deze kan alleen ge, geven worden door de kerk. Daarom is in den grond de Schrift in de handen der leeken een gevaarlijk boek, want door het lezen der Schrift komen zij tot allerlei kettersche gevoelens. Het overzetten van den Bijbel wordt dan ook feitelijk steeds zoo veel mogelijk beperkt, en vooral de Pro, testantsche Bijbelgenootschappen zijn zeer gevaarlijk teachten! In 1864 nog werden in een pauselijk schrijven van & Dec. de Protestantsche Bijbelgenootschappen op een lijn ge, steld met de socialistische en communistische vereenigingen. Het uiterste waartoe Rome kan komen, is uit te spreken, dat kerkelijk onverdachte leeken met toestemming van de gees, telijke overheid de Schrift lezen mogen in een door de kerk goedgekeurde vertaling. Het is dan ook, volgens Rome, niet volstrekt noodig, dat men de Schrift onderzoekt. Zij toch ontleent haar gezag aan de kerk zelve, die dus eigenlijk boven haar staat. En het is voor den leek genoeg, als hij ge, looft wat de kerk gelooft zelfs al kent hij die geloof stuk, ken niet.
10 Hoe geheel anders de kerken der Reformatie! Zij willen de Schrift in ieders handen, en kennen geen grooter oordeel, dan dat de Schrift aan de gemeente wordt onthouden of ont, roofd. Dan is het licht van den kandelaar geweerd, en duffsternis heerscht in hoof d, hart en leven. Zelfs kan gezegd, dat hij, die de Goddelijke, onfeilbare ingeving en het beslis, sende gezag van de Schrift ontkent, staat buiten het echte Protestantisme. Zoo zeer is het geloof aan, en het gebruik van de Schrift met het innerlijkste wezen van de Hervorming verbonden. Geen wonder, dat de zonen der Reformatie stonden naar eene zuivere overzetting der Schrift. Ook in ons land. Wel toch waren er enkele gebrekkige pogingen om den Bijbel in de landstaal over te zetten vooraf gegaan. Reeds in de 13e eeuw was de rijmbijbel van Jacob van Maerlant verschenen. Daarna kwamen uit verschillende Levens van Jezus in proza. In de veertiende eeuw krijgen we de z.g. Historiebijbels, Bij, belvertalingen, die in hoofdzaak de geschiedkundige boeken der Schrift bieden, soms uitgebreid door aanteekeningen in den tekst en zelfs door verhalen, die met de Heilige Geschie, denis in geenerlei verband staan. In 1477 verscheen de zoo, genaamde Delftsche Bijbel, de eerste Nederlandsche gedruk% te Bijbel die echter niet anders was dan een Historiebijbel, alleen het Oude Testament bevatte en dan nog zonder de Psalmen. Kort daarna verschenen ook de Psalmen, Evange, lien en Brieven. Ook te Keulen verscheen een Bijbel bij Quentell. Hoe gebrekkig ook, toch kwam zoo de Bijbel in veler handen, waarvan Rome alras den nadeeligen invloed gevoelen ging. Om dezen te keeren werden de z.g. Bijbels in het kort uitgegeven, de eerste in 1513 bij Claes de Grave, Bijbeluitgaven, die een wonderlijk mengelmoes van allerlei opmerkingen bevatten. 1) Het eerste stuk van den Bijbel dat na de Hervorming in onze taal verscheen, was de vertaling van het Evangelic van 1) Zie verder o.a. het art. van Dr. A. Kuyper in de Gesch. der Chr. Kerk in Nederland, in tafereelen, onder redactie van B. ter Haar en W. Moll, 1862; deel II pag 92 v.v.
11 Matthews door Johannes Pelt, gardiaan van het klooster der Minderbroeders te Amsterdam, in den jare 1522. De uitgever, die de eer genoten heeft dit eerste stuk van den Bijbel in onze taal te doen drukken, heette Doen Pietersoen, te Am, sterdam. Pelt bewerkte deze vertaling wel in hoofdzaak naar de Vulgata (den officieelen Latijnschen tekst der Roomsche Kerk), maar maakte toch daarbij gedurig gebruik van de uit, gave van het Grieksche Nieuwe Testament, gelijk die be, zorgd was door Desiderius Erasmus van Rotterdam, in 1516 voor de eerste maal verschenen. Dat hij aan het oorspronke, lijke op deze wijze minstens evenveel gezag toekende als aan de Latijnsche vertaling, was reeds geheel in strijd met de Roomsche leer, die de Vulgata alleen aangenomen wil zien als de geldende uitgave der Schrift. Bovendien bleek zijn ge, voelen duidelijk genoeg uit de aanteekeningen, die hij voegde bij onderscheidene teksten. Hij was besmet met de „nije leer". Geen wonder, dat hij werd gevangen gezet, en zijn vertaling, als een gevaarlijk bock, werd verboden. Het bleef echter niet bij dit enkele evangelic. In hetzelfde jaar trad de, op dit gebied zoo bekende, uit, gever Jacob van Liesveldt van Antwerpen op met eene ver, taling van alle vier de Evangelien. Vermoed wordt zelfs, dat ook in 1522 een geheel Nieuw Testament bij Hans van Kure: munde te Antwerpen verscheen. Ook Liesveldt liet het niet bij zijne eerste uitgave. Een jaar later verscheen bij hem eene vertaling van de Brieven van Paulus in twee drukken en van de Algemeene Zendbrieven. En zoo ging het door. De toe, nemende behoefte bij het yolk om het zuivere evangelic te kennen, maakte het herhaalde drukken der Bijbelboeken, met name des Nieuwen Testaments, noodzakelijk. Tusschen 1522 en 1525 verschenen niet minder dan 24 Nieuwe Testamenten of gedeelten daarvan, terwijl in 1525 bij Hans van Ruremunde ook een Oude Testament het licht zag. 1) De eerste volledige Hervormde Bijbel, die lang in gebruik 1) Zie verder, J. I. Doedes, Geschiedenis van de eerste uitgaven der Schriften des Nieuwen Verbonds in de Nederl. Taal, 1872 en Nieuwe Bibliographische Historische Ontdekkingen 1876.
12 is geweest, verseheen in 1526 eveneens bij Jacob van Lies,veldt. In dezen eersten druk volgde hij de vertaling van Luther van Genesis tot het Hooglied; de overzetting van het Nieuwe Testament werd geheel naar Luther bewerkt. In den druk van 1532 ook bij de boeken der Profeten. De uitgave van 1542 is geheel naar den laatsten druk van Luthers ver, taling bewerkt, behalve wat de Psalmen betreft, waarvoor de uitgave van 1524 is gevolgd. Bij deze uitgave zijn een aantal aanteekeningen gevoegd, die misschien wel de voor, naamste aanleiding geweest zijn, dat van Liesveldt gevangen gezet werd, en in 1545 onthoofd. Hoe groot van beteekenis alle deze uitgaven geacht moe, ten worden voor de verspreiding van het zuivere evangelie, toch kleefde aan dezen arbeid het gebrek, dat het geen ver, talingen waren regelrecht uit den oorspronkelijken He, breeuwschen en Griekschen tekst. Zij waren bewerkt naar de Vulgata of naar de vertaling van Luther. De eerste oor, spronkelijke vertaling is die van het Nieuwe Testament door Jan Utenhove, den bekenden ouderling van de Hollandsche gemeente te Londen. Utenhove was te Gent uit aanzienlijke ouders geboren, en heeft het grootste deel van zijn leven zwervende doorgebracht. Eerst naar de Rijnstreek en Straats, burg, toen naar Londen; met de verdrevenen naar Denemar, ken en Emden. Later naar Polen en weer naar Londen terug, waar hij 1565 ontsliep. Hij was zwak van lichaam, maar sterk van geest. IJverig en trouw heeft hij gearbeid als weinigen en is voor 's Heeren gemeente tot rijken zegen geweest. 1) Hij was in 1554 aan het werk getogen en had daarbij de hulp ingeroepen en verkregen van den predikant van Emden (waar Utenhove toen ook zelf vertoefde), Godfried van Wingen. Zij vertaalden naar de Grieksche uitgave van het Nieuwe Testament van Robert Etienne te Parijs. In 1556 vet., scheen hun arbeid te Emden bij Gilles van der Erven (Cte, matius). Dat deze uitgave zoo weinig opgang maakte, kwam doordien Utenhove zijne eigenaardige taalregelen ook in 1) Zie over hem: Dr. F. Pijper, Jan Utenhove, zijn leven en zijne werken, 1883.
13 dezen arbeid volgde. 1) In 1556 verscheen te Embden bij Mierdman en Gheylliaart een volledige Bijbel, die de eer verdient de eerste Gerefor meerde Nederlandsche Bijbel te heeten. Deze Bijbel was niet uit het oorspronkelijk vertaald, dock vooral bewerkt naar de Ziirichsche vertaling. Deze uitgave maakte geen opgang. Van veel belang is daarentegen het Nieuwe Testament, dat in 1559 te Emden verscheen. Wie de vertaler is, staat niet vast. Hij noemt zich zelf J.. D. Men vermoedt, dat zijn naam was Jan Dirks. Dit Nieuwe Testament is ongewijzigd in den Deux aes Bijbel en slechts weinig herzien in onzen Staten bijbel opgenomen. Eindelijk verscheen in 1562 de beroemde Deux aes Bijbel die in algemeen gebruik is gebleven tot op de Statenvertaling. Deze uitgave was aldus ontstaan. Het in 1559 verschenen Nieuwe Testament werd vereenigd met een Oude Testament van geheel ander karakter. Het Oude Testament n.l. is een door Godfried van Wingen tot stand gebrachte herziening van den Liesveldtschen Bijbel. Het is dus niet — gelijk het Nieuwe Testament — uit het oor% spronkelijke vertaald, maar staat nog onder den invloed van Luther. De Bijbel verscheen 7 Maart 1562 en beet Deux aes of oak wel Uilenspiegelbijbel. 2) Het bleef echter niet bij particuliere uitgaven. Ook de ker. 1) Hij schreef de verschillende klinkers, die niet in de schrijftaal werden onderscheiden, met afzonderlijke letterteekens b.v. ce in hoerder; maakte onderscheid tusschen o, oy, oo en oey, oe en ou enz. 2) De naam Deux-aes is ontleend aan een randteekening bij Nehemia 3 vs: 5 : .,de armen moeten het cruyce dragen, de rijcke en geven niets, deux aes en heeft niets, six cinque en geeft niet, quater dry, die helpen vrij". Deze zonderlinge woorden worden door ds. H. H. Barger (Ons Kerkboek, p. 10) verklaard als waarschijnlijk ontleend te zijn aan het domino., kaart• of dobbeispel. Dr. L. van Langeraad verklaart (Teekenen des Tijds, jaargang 1899, p. 354): Aes = Een; Deux aes d.i. 2 X 1 = 2 (dus de weinig bezittende) heeft niet; 6 (sic) X 5 (cinque) (d.i. dus de zeer gegoede, de rijke) geeft niet; 4 (quater) X 3 (dry) (d.i. dus de burgerman), die helpt vrij. De laatste very klaring dunkt mij de beste. De andere naam is ontleend aan een randteekening bij Jezus Sirach 19 vs.5a: „als Uilenspiegel, Vincentius, de Pape van Kalenberghe" enz. Men ziet hieruit welke zonderlinge randteekeningen in dezen Bijbel voor. komen.
14 ken begrepen, dat zij eene roeping hadden in betrekking tot dezen arbeid. Haar zijn de woorden Gods toebetrouwd. Zij hebben met name te zorgen voor de zuivere kennis en de rechte verbreiding van het Woord Gods. In 1571 kwam op de Synode te Emden voor het eerst op eene kerkelijke vergadering deze zaak ter sprake. Ook in 1574 te Dordrecht en in 1578 op de particuliere Synode ter zelfde plaatse, was de vraag van de Bijbelvertaling ter Syno, dale tafel. De Middelburgsche Synode van 1581 ging weer verder, door bepaalde class' en n.l. die van Gent, Delft, Bra, bant en Utrecht aan te wijzen om voor dit werk te zorgen. Tevens werd gelast om gebruik te maken van de Latijnsche vertaling van Tremellius, en van de Fransche vertaling, die te Geneve in bewerking was.') Van dit plan kwam echter door allerlei omstandigheden, vooral door de verdrukking der kerken in de Zuidelijke Nederlanden, zoo goed als niets te, recht. 2) De Synode van 's:Gravenhage 1586 droeg nu het werk op aan Philips van Marnix van Sint Aldegonde. Met name be% doelde deze Synode dat het Oude Testament door hem zou worden vertaald. Maar Marnix bedankte, waarop de Synode van Delft ten volgenden jare een viertal predikanten voor dit werk aanwees: Kimedoncius, Helmichius, Cornelii en Bastin: gius, die samen een algemeenen plaatsvervanger zouden kiezen. Deze opdracht is echter niet vervuld. In 1592 werd weer de zaak van de overzetting des Bijbels ter hand genomen. Toen werd op de Synode te Leiden, Marnix opnieuw aange, wezen. Na twee jaren van onderhandelen werd men het eens. In 1594 besloten de Generale Staten om met Marnix te spre, ken over „de overzetting van den Bijbel, uit de Hebreeuw, sche in onze gemeene Duytsche sprake." Bewijs dat vooral verlangd werd naar eene goede vertaling van het Oude Pres, tament. In 1595 vestigde Marnix zich te Leiden om het werk 1) Zie Dr. F. L. Rutgers, Acta van de Nederl. Synoden der zestiende eeuw, 1889; pag. 90. 160, 267, 367. 2) Zie verder Dr. J. Hania, Wernerus Helmichius, 1895; pag. 278 vv.
15 te beginnen. Als reviseurs (overzieners) waren aangewezen door de verschillende provincial: de predikanten Helmichius, Plancius, de Dieu en prof. Drusius. De Staten,Generaal zou, den de kosten dragen. Toen Marnix het boek Genesis had vertaald, werd hij door den dood weggenomen. 1) Nu benoemde de Synode van 1599 de predikanten Helmi: chius en Cornelii terwijl Gomarus in plaats van Helmichius als reviseur zou optreden. Johannes Roggius, toen predikant te Grootelint, vroeger hoogleeraar in het Hebreeuwsch, werd aan de overzetters toegevoegd „om haer ten deele in haren dienst, ten deele oock in 't werck der overzettinge te hel, pen." 2) De vele ambtsbezigheden van de benoemden Belemmerden den goeden voortgang. In 1605 stierf Cornelii en in 1608 ook Helmichius. 3) En zoo bleef de zaak der Bijbelver, taling in rust, tot ze door de Synode van Dordrecht 1618, weer ter hand genomen werd. Deze roemruchtige Synode is voor 's Heeren kerken in onze landen tot grooten zegen geweest. Met name door hare welgegronde en breedvoerige beslissing in zake de punten in geschil met de Remonstranten. Maar ook door het vast, stellen der Kerkenorde, waaronder wij feitelijk nog leven, door hare vele gewichtige beslissingen in hare nahandelin, gen, vooral in de zaken van Confessie en Liturgie — doch ook niet het minst door hare gewichtige besluiten in zake de Bijbelvertaling. De eerste vijf zittingen werden door de Synode besteed aan het onderzoeken der geloofsbrieven, en aan het treffen van allerlei beschikkingen ter geregelde behandeling der zaken, die door de Synode moesten worden verricht. Het Modera, men besloot, omdat de zaak der Remonstranten nog niet kon worden behandeld, allereerst de zaak van de Bijbelvertaling 1) Zie verder: Dr. J. J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde, 1873; pag. 495 vv. 2) Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. van Veen, Acta der Prov. en Part. S37 'laden, gehouden in de Noorderl. Nederl. ged. de jaren 1572-1620. III, pag. 133. 3) Zie verder Dr. Hania, Helmichius pag. 285 vv.
16 -aan de orde te stellen. Zij was op het Synodale Agendum gebracht door de Noord,Hollandsche, Overijselsche, Gelder, sche 1) en Zeeuwsche Synode. De zesde zitting, Maandag 19 November des voormiddags, werd door den praeses Johannes Bogerman met een „plechtig en buitengewoon" gebed geopend. Na dankzegging aan God voor de bewaring zijner kerken, volgde eene ootmoedige schuldbelijdenis, en een dringende bede om de hulp des Heeren in den arbeid der Synode, terwijl het met voorbidding voor de Staten, den Prins, de Regeering van Dordrecht, en , de Vorsten en Overheden, die hunne godgeleerden hadden gezonden, werd besloten. Zes ziltingen zijn gewijd aan de bespreking van allerlei vragen, die voor de vertaling des Bijbels begon, moesten wor, den beantwoord. Allereerst stelde de praeses drie vragen aan de orde, n.l. of eene nieuwe overzetting van den Bijbel noodig was; dan, als daartoe werd besloten, hoe dit werk moest worden ver, richt, en eindelijk, aan wie het zou worden opgedragen. Eerst werden de adviezen der buitenlandsche godgeleerden ge, vraagd. Zij wilden het oordeel over de noodzakelijkheid , eener nieuwe vertaling overlaten aan de Nederlandsche Kerken. Gaarne echter gaven zij raad over de wijze waarop men zulk een arbeid diende uit te voeren. Vooral de afge, 'vaardigden van Engeland brachten een uitvoerig schriftelijk advies uit over de manier, waarop de Engelsche vertaling tot stand gekomen was. In de zevende en achtste zitting dienden de Nederlandsche Hoogleeraren, Predikanten en Ouderlingen, ook de Voorzitter Bogerman, hunne adviezen in. Onomwonden werd door alien , erkend, dat de in omloop zijnde vertalingen zeer gebrekkig -waren en eene nieuwe overzetting beslist noodig heeten moest. Met alle eenstemmigheid werd dan ook 20 November in de namiddagzitting tot het opnieuiv overzetten van de Heilige Schrift uit den grondtekst besloten. Men vreesde 1) Voor Gelderland zie Dr. H. H. Kuyper, De Postacta of Nahandelingen -van de Nat. Syn. van Dordrecht, pag. 423.
17 echter dat het aanbrengen van groote veranderingen veel er, gernis zou veroorzaken. Daarom hadden zij, die tot den ar, beid der vertaling zouden warden aangewezen, al te groote veranderingen te vermijden „onverminderd de waarheid, zui, verheid en eigenschap der Nederlandsche taal". In deze zitting was ook bepaald, dat de overzetters ge, trouw zich houden zouden aan den oorspronkelijken tekst; en als zij, gedwongen door het taaleigen, vrijer zouden moe, ten vertalen, hadden zij daarvan aanteekening te doen aan den kant. De aanvullingen moesten met een andere letter worden gedrukt en tusschen haakjes geplaatst, opdat ieder het zou kunnen zien, wat de overzetters ter verduidelijking hadden gemeend te moeten tusschenvoegen. VOOr ieder boek en voor elk hoofdstuk moest eene korte en duidelijke inhoudsopgave worden geplaatst. De gelijklui, dende teksten zouden aan den kant opgeteekend, en eenige korte verklaringen van moeilijke teksten bij wijze van rand, teekening gegeven worden. Als hulpmiddelen bij de vertaling werden aangegeven: de beste bestaande overzettingen, verklaringen en aanteekenin, gen, en de beste woordenboeken. Vervolgens werd in twee zittingen de belangrijke vraag overwogen of ook de apocriephe boeken opnieuw zouden vertaald worden. Onderscheidenen van de buitenlandsche af, gevaardigden dachten gunstiger over de apocriephen dan de Nederlandsche godgeleerden. Vooral de Engelschen hadden hier eene afwijkende voorstelling. De Engelsche kerken, die de 39 artikelen, in dezen vorm onder koningin Elizabeth vast, gesteld, tot hunne belijdenis hebben, stellen wel niet de apo criephe boeken op een lijn met de canonieke boeken, maar zeggen toch in deze belijdenis, dat de kerk de apocriephe boeken leest, terwijl elders steeds wordt beleden, dat de kerk die boeken lezen mag en kan. In het officieele lectiona, rium (rooster om de Schrift te lezen) der Engelsche Episco, pale kerk, komen dan ook stukken uit de apocriephe boeken voor. Vooral Gomarus en Deodatus verdedigden in de Sy, node de juiste gereformeerde opvatting. Deze wordt in art. Oereforme,erd Kerkboek
2
18 6 van onze Nederlandsche Confessie aldus omschreven: „de, welke de kerk wel lezen mag en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zooveel als zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door eenige getuigenis van dien, eenig stuk des ge, loofs of der christelijke religie moge bevestigen; zoo ver is het van daar, dat ze de autoriteit van de andere heilige boe, ken zouden mogen verminderen." Toch moest men den buitenlanders wel eenigermate ter wille zijn. Maar de onzen wisten te remmen. Er werd be, sloten de apocriephe boeken wel opnieuw te vertalen, maar niet dat werk er aan te besteden, wat aan de overzetting der canonieke boeken geschieden zou; voorts moesten ze achter de canonieke boeken geplaatst warden, met een andere letter gedrukt en van randteekeningen voorzien, die telkens zouden aanwijzen waar hunne uitspraken met de canonieke boeken in strijd zijn. De apocriephe boeken van het Nieuwe Testa, ment werden geheel buitengesloten. Ook werden nog nader enkele taalkundige regelen vastge, steld, die de overzetters zouden hebben te betrachten. Zoo zou het voornaamwoord Du niet gebruikt warden doch al, leen ghij. De naam Jehovah moest vertaald worden door HEERE, met kapitale letters gedrukt; de eigennamen in het Oude Testament zouden worden overgenomen uit de oude vertaling; de gebruikelijke indeeling in hoofdstukken en ver, zen zou behouden worden 1); profijtelijk werd geoordeeld om 1) De indeeling in hoofdstukken en verzen is niet gegeven door de schrijvers van de Bijbelboeken. Zij is van betrekkelijk zeer laten datum. Voor het Oude Testament heeft men bij de Joden drieerlei versindeeling De eerste wordt de Babylonische, de tweede de Palestijnsche en de derde de Masoretische genoemd. De laatste, vervaardigd door een groep van Joodsche Rabbijnen, de Masora geheeten, ligt ten grondslag aan onze tegen% woordige indeeling. Ook bestond er bij de Joden eene indeeling in grootere afdeelingen, gemaakt met het oog op de voorlezing der Schrift in de Syna% gogen. Het Oude Testament werd in hoofdstukken ingedeeld waarschijnlijk door Stephan Langton, in het begin van de 13e eeuw. Zij werd door hem toegepast op de Vulgata (de Latijnsche overzetting bij Rome in gebruik). Deze indeeling werd overgenomen door Isaak Nathan in zijne he, breeuwsche concordantie (1437). Voor het Nieuwe Testament danken wij de versindeeling aan Robert Etienne een geleerd boekdrukker. Hij gaf ver,
19 eenige geographische en chonologische bijzonderheden (d.i. de aardrijkskunde en de tijdrekenkunde betreffende) aan het einde des Bijbels te plaatsen, en een volledig register op te nemen. Wat de verdere uitvoering betreft, werd besloten om drie mannen aan te wijzen voor de vertaling van het Oude, en eveneens drie voor de overzetting van het Nieuwe Testament en van de apocriephe boeken. Zij moesten daartoe van alle andere werkzaamheden ontslagen worden en in een der acao demiesteden zich vestigen, om ook met de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid en in de Letteren te kunnen raadplegen, en om gebruik te kunnen maken van de Bibliotheek. De geo dachte van de Synode was, dat de vertaling in den tijd van vier jaren zou kunnen geschieden. Gelukkig werd daarvan geene bepaling gemaakt; de tijd zou leeren, dat men veel te kort had gerekend! Nog werd vastgesteld, dat de vertalers drie maanden na het sluiten der Synode zouden hebben te beginnen, en dat de gewone orde der boeken in het vertalen zou worden gevolgd. Den 26en November koos de Synode „de overzetters en overzieners des Ouden en Nieuwen Testaments". Voor de vertaling van het Oude Testament werden aan. gewezen: Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden; Guilelmus Baudartius, predikant te Zutphen en Gerson Bucerus, predikant te Veere. Voor de overzetting van het Nieuwe Testament: Jacobus Rolandus, predikant te Amster. dam, Hermannus Faukelius, predikant te Middelburg en Petrus Cornelii, predikant te Enkhuizen. Om de vertaling van het Oude Testament over te zien werden gekozen: Antonius Thysius, Johannes Polyander, schillende drukken van het Grieksche Nieuwe Testament uit. In de vierde uitgave, 1551 te Geneve verschenen, Grieksch en Latijn naast elkander, gaf hij de gebruikelijke versindeeling, die in 1555 door hem ook op de Vulgata werd toegepast. Deze indeeling is alles behalve onberispelijk. Menigmaal is de zin bijna onverstaanbaar door de min gelukkige indeeling. Evenzoo met de hoof d. stukken. Toch zijn wij er beter aan toe dan toen de indeeling nog niet bestond, en dus het aanhalen van teksten zeer onbepaald moest geschieden. En nu alle aanhalingen na dien tijd naar de bestaande indeeling zijn geo schied, zal het wel onmogelijk blijven deze te veranderen.
20
Petrus Plancius, Jodocus Larenus, Sibrandus Lubbertus, Ja: cobus Revius, Franciscus Gomarus en Onias Boettii. Voor het Nieuwe Testament: Sebastianus Damman, Festus Hom: mius, Gossuinus Geldorp, Antonius Walaeus, Bernardus Fullenius, Johannes Langius, Ubbo Emmius en Johannes Kuperus. 1) Nog werd, na het vertrek der buitenlandsche godgeleerden namens de Synode een verzoekschrift ingediend aan de Staten,Generaal, of zij deze kerkelijke besluiten wilden goed, keuren, en de kosten der Bijbelvertaling dragen. Allerlei omstandigheden werkten samen, dat meer dan acht jaren verliepen, eer de overzetters voor hunnen arbeid te Leiden konden samen komen. Zij hadden zich echter in dien tijd reeds voor hunnen arbeid kunnen voorbereiden. Zeven jaren hebben deze uiterst bekwame en godzalige mannen aan dit gewichtvol werk gearbeid, en hard gewerkt ook. Telkens als er een stuk gereed was, werden de afdrukken aan de benoemde herzieners gezonden, om alles nauwkeurig na te gaan. Uit verschillende brieven van de overzetters en uit de rap, porten van gedeputeerden der provinciale Synoden van Z., Holland om te controleeren hoe de vertaling vorderde, blijkt, dat 8 Aug. 1629 al de historische boeken des Ouden Testa, ments waren vertaald, en de vijf boeken van Mozes reeds gedrukt en aan de overzieners toegezonden waren. 20 Maart 1630 waren de afdrukken van Jozua—Samuel verzonden. In een brief van 20 Februari 1631 meldt Baudartius, dat de ove, rige historische boeken en Job tot Hooglied gereed waren, en dat men bezig was met de profeten te vertalen. Een schrijven van 1632 doet zien, dat toen het geheele Oude Testament was vertaald en aan de herzieners toegezonden. De Synode was er op bedacht geweest, dat er onder het bewerken, van de vertalers sterven konden. Daarom had zij voor ieder van hen een plaatsvervanger aangewezen. Toch bleek ook zelfs deze maatregel onvoldoende, te meer daar 1) In de Acta worden BoOtii en Kuperus niet vermeld. Volgens Heingius en Hales echter zijn zij voor Drenthe gekozen.
21 twee der plaatsvervangers voor de vertaling van het Oude Testament, tevens aangewezen waren voor de overzetting van het Nieuwe Testament. Bucerus overleed 7 Augustus 1631, terwijl hij bezig was met de vertaling van Ezechiel. Een der plaatsvervangers was reeds overleden, de andere werkte aan het Nieuwe Testament. Alleen Thysius was overgeble yen. Hij werkte echter aan de revisie en maakte bezwaar ook de vertaling mede op zich te nemen. Toen is dit werk door Bogerman en Baudartius samen voleindigd. Rolandus over. leed in 1632. De overzetting van het Nieuwe Testament was gevorderd tot de Handelingen der Apostelen. Faukelius was in 1625 gestorven en Cornelii was reeds in 1619 door den dood weggenomen. Festus Hommius nam de plaats in van Cornelii en Walaeus die van Faukelius. Hommius en Walaeus hebben toen samen de vertaling voltooid. Op den len Juli 1633 begon de arbeid der gemeenschappeo hike herziening van het Oude Testament, die tot September van het volgende jaar voortduurde. In November 1634 begon de gemeenschappelijke herziening van het Nieuwe Testa ment, die 10 October 1635 afliep. Onder al dien arbeid ondervonden al deze mannen nog op bijzondere wijze de trouwe zorg des Heeren. Terwig zij te Leiden aan hunnen arbeid bezig waren, heerschte aldaar eene verschrikkelijke pestziekte. De bedenking was geopperd, of zij in deze omstandigheden wel met hun werk zouden voortgaan. Zij vereenigden zich in ernstig gebed tot God. Bij de beraadslaging, die hierop volgde, was er slechts een gevoelen, en wel om voorwaarts te gaan, in het vertrouwen op den Heere. In 1635 stierven er te Leiden, naar gemeld wordt, twintig duizend menschen aan die verschrikkelijke ziekte. Welk een geloofsmoed om in zulke droeve omstandigheden rustig en kalm met den arbeid voort te gaan! Niet een der overzetters of herzieners is door die krankheid aangetast. Het zal niet zonder groote voldoening geweest zijn toen 17 September 1637 Andreas Rivetus, Antonius Walaeus en Festus Hommius, ook uit naam van Johannes Bogerman en Guilelmus Baudartius het eerste in paarsch fluweel gebon
22 den, goud op snede, folio exemplaar van den StatenoBijbel in de vergadering van de Staten%Generaal aan de Hoogmo% gende Heeren mochten aanbieden. Met recht mochten zij bij die aanbieding woorden van dank aan de Staten uitspre% ken, voor de zorg ook aan dit werk besteed. Wel hadden de Staten pas in 1624 de resolutie genomen, dat het werk kon geschieden, en werd eindelijk in 1625 aan den wensch der vertalers geheel voldaan door Leiden als plaats voor den arbeid aan te wijzen; maar toen hadden zij, nu eenmaal de zaak geregeld was, met groote mildheid ge% handeld, zoodat naar matige berekening door hen f 75,000 voor dezen arbeid is uitgegeven. Zonder die mildheid ware er van deze vertaling niets terecht gekomen. Zelfs lieten zij toen alles gereed was het recht van uitgave voor een tijdperk van 15 jaren aan de vertalers zelven, die het weer afstonden aan de Leidsche burgemeesters tegen betaling van f 1500 aan ieder hunner. Voor de aanbieding van het eerste exemplaar werd nog aan ieder der vertalers f 150 geschonken. Het eenige wat de Staten voor zich vroegen was, dat de „Acte van autorisatie" door hen zou worden gesteld, en dus de uitgave op hun naam zou komen te staan. Daaraan is de naam Staten%Bijbel te danken. De eerste druk verscheen in 1637 te Leiden. Het octrooi was door de Burgemeesters gegeven aan de weduwe van Wouw, onder voorwaarde dat het drukken zou worden op% gedragen aan Pauwel Aertz van Ravensteyn. Deze woonde toen te Amsterdam en moest daarvoor naar Leiden verhui% zen. Al spoedig werd de uitgave van den Staten%Bijbel voor% werp van uitgeversspeculatie. De boekhandelaars waren trouwens niet zeer met het plan der Dordtsche Synode ingenomen geweest. De gevestigde drukkers in Holland, voornamelijk te Amsterdam, hadden reeds dadelijk bij de Synode geprotesteerd, uit vreeze dat 80000 exemplaren van den Deux%aes%Bijbel, die zij nog in voorraad hadden, onverkoopbaar zouden worden. Zij had%
23 den zelfs de brutaliteit om aan de Synode te vragen, dat zij hun de schade zou vergoeden! Op tweeerlei manier werkten de drukkers in Amsterdam den StatenoBijbel tegen; door een nadruk in 1638 uit te geven met een verkorte kantteekening en door zich tegen de invoering te verzetten, die in Amsterdam pas in 1640 geschiedde. De eerste druk echter telde, met hoeveel zorg hij ook bewerkt was, nog vele drukfouten. Vooral door het herhaaldeo lijk nadrukken nam in allerlei uitgaven het aantal drukfouten onrustbarend toe. Dit leidde er toe, dat op aandrang van vero schillende kerkelijke vergaderingen de drukfouten werden verzameld. In 1655 verscheen bij Pauwel Aertz van Ravesteyn te Amsterdam een Register, dat de fouten opgeeft, welke in den eersten druk der Statenovertaling werden gevono den. Zoo kon in 1657 bij denzelfden uitgever een Bijbeldruk verschijnen, waarin die fouten niet weer voorkwamen. En zelfs in deze uitgave werden nog fouten gevonden. Zoo onto breekt in Joz. 13 : 2 het woord landpalen. In tal van drukken is zij voorts verschenen, in onze dagen nog door de zorg van de hoogleeraren Kuyper, Bavinck en Rutgers, zooveel het kon, op wetenschappelijke gronden, naar taal en spelling van onzen tijd gerevideerd. Zeker mag er geen gezin zijn onder de Gereformeerden waar een StatenoBijbel met volledige kantteekeningen onto breekt! Onze vaderen kozen voor den kloeken foliovorm — en waar die voor de kinderen van onzen tijd wat lastig te hanteeren valt, zijn er nieuwere uitgaven genoeg, geschikt voor huiselijk gebruik. De oorspronkelijke bescheiden van deze vertaling zijn nog aanwezig. De copieen zijn in een kist geborgen, waarvan eerst Hommius en later Revius den sleutel in bewaring had. De kist stond op het stadhuis te Leiden. H. Ravesteyn o.a. verhaalt in zijn „Nazireer Gods" 1) hoe de commissie voor de autographa der Dordtsche Synode, die 1641, op verzoek van de provinciale Synode van Zuidoliolo 1) I, pag. 411-415.
24 land, was ingesteld, ook telkens als zij zich van haren arbeid kweet, onderzoek deed naar den stand der bescheiden van de Staten-vertaling. Eerst lieten de Staten hun in den Haag de 17 deelen met de bescheiden der Synode zelve zien, en dan toog men den volgenden dag naar Leiden, waar in de kamer van de vroedschap de kist gereed stond, die dan werd ge, opend en hare inhoud (14 deelen) gecontroleerd. Met een goeden maaltijd werd het werk besloten, dat trouwens beter betaald werd dan visitation ten huidigen dage, want ieder der gecommitteerden kreeg voor zijne moeite honderd goud, duldens! Deze visitatie geschiedde in 1793 voor de laatste maal. Nu berust een en ander bij de Synode van de Ned. Herv. kerk, die alles bewaart in het gebouw te 's Gravenhage, waar zij gewoon is te vergaderen. 1) Nog een enkel woord over de beteekenis en invloed van deze vertaling. Deze Bijbelvertaling is van groote beteeke, nis geweest voor ons yolk in het algemeen. Het ging hier als in Duitschland. Het moge wat te veel gezegd zijn, als men Luther noemt den schepper van het Nieuw,Hoogduitsch, toch erkennen alien, dat zijn Bijbelvertaling voor het minst het middel geweest is, om voor de verbreiding van het Nieuw,Hoogduitsch den weg te bereiden. Zoo staat het ook met onze vertaling. De regelen door de vertalers gevolgd hebben grooten in, vloed uitgeoefend. Zij sloten zich aan bij hetgeen men de puristische beweging noemt (di de beweging, die bedoelde vreemde woorden uit de taal te bannen, die zonder schade door Nederlandsche woorden konden vervangen worden). Voorts hebben zij aan allerlei verkeerde spellingen een einde gemaakt; regelen voor de verbuiging en voor de vervoeging vastgesteld, die nog Belden. Dan is door dezen arbeid en door de verbreiding en de lezing der Schrift onze taal veel rijker geworden aan woorden; hebben vele woorden eenen nieuwen 1) De geheele geschiedenis van de nalatenschap der Dordtsche Synode is breedvoerig verhaald door Dr. H. H. Kuyper in zijn werk over „de Postf, acta", pag. 56 vv.
25 inhoud gekregen, en is zelfs onze omgangstaal vol van spreek:woorden, spreekwoordelijke gezegden en uitdrukkingen, aan den Bijbel en bijbelsche toestanden ontleend. Dit is zoo sterk, dat onze taalgeleerden, die waarlijk met den Bijbel niet dwee pen, het onomwonden erkennen. Zoo zegt prof. Verdam: „de stempel van het bijbelsche spraakgebruik is eenmaal op onze taal gedrukt, en de indrukselen daarvan zijn onuitwisch. baar 1). En de mannen van het „Woordenboek der Ned. taal", de Vries en te Winkel, brengen dit eeresaluut aan onze ver taling, dat zij het tijdstip, waarop zij de taal voor hun Woor denboek lieten beginnen, stellen in 1637, met de eerste uit gave van de Statenvertaling. Maar vooral is deze arbeid van onberekenbaren geestelij ken zegen geweest. Deze mannen hebben den Bijbel gebracht onder het bereik van ieder; en door hunne kantteekening, die een schat van geleerdheid en diep inzicht verraadt, voor velen licht verspreid over hetgeen anders hun duister geble, ven was. En nog zal geen goed Schriftverklaarder zijn arbeid geeindigd beschouwen, als hij van het gevoelen der kanttee kenaars geen kennis genomen heeft, 1-4 zij het met dat gevoe, len eens of niet. Toch kleven er aan dezen arbeid ook gebreken. Ook al erkennen wij met Dr. A. Kuyper, dat over dit werk in bijzon, deren zin de leiding des Heiligen Geestes ging, toch blijft het een werk van feilbare menschen. Soms zou door een betere vertaling duidelijk worden, wat nu zeer onhelder is. En sinds 1637 is de kennis der grondta, len zeer vooruitgegaan. Eene nieuwe vertaling is dan ook geen weelde te achten. Maar waar zijn de Staten, die het wit len betalen, en waar ook de mannen, die er zoo voor be, kwaam zijn als zij, die er door de Dordtsche Synode toe ge, kozen werden. Veel toch wordt voor een overzetter van den Bijbel ver. eischt. Volkomen op de hoogte moet hij zijn van de grand, taal, en tegelijkertijd onze moedertaal beheerschen, om haar te kneden in den juisten vorm. Daarbij moet hij een diep 1) Geschiedenis der Nederl. taal, 1890; pag. 114.
26 inzicht hebben in de beteekenis van de Schrift, en zeker niet minder zijn een man des geloofs en vol des Heiligen Geestes. Juist omdat het laatste gemist werd bij meer dan een, die zich later tot dit werk opmaakte, en wien het aan geleerdheid niet ontbrak, verongelukte zijn werk. Dat is zoo uitnemend ook in onze Bijbelvertaling: gij voelt het, dat de Geest tot u spreekt, en met eerbied zet gij u om naar de woorden der Godsopenbaring to luisteren. Dat mist men bij de vertalingen door moderne, ongeloovige godgeleerden geleverd. Verwekke God nog eens mannen, die kloek en wijs, en vroom en vroed als onze vaderen, tot zulk een werk in zijn Naam kunnen worden afgezonderd. 1)
1) Hier zijn om het bestek van dit boek slechts de hoofdtrekken verhaald. Wie er meer van weten wil raadplege onder meer: N. Hinlopen, Historic van de Nederl. overzettinge des Bijbels, 1777; I. le Long, Bodmaal der Nederl. Bijbels, 1732; J. Heringa, Bijzonderheden betreffende de vervaar% diging van de gewone Nederlandsche Bijbelvertaling in Kist en Rooyaards, Archief voor Kerkel. Gesch. V. p. 57 vv.; Dr. J. D. de Lind van Wijngaars den, Antonius Walaeus, 1891; Dr. P. J. Wymenga, Festus Hommius, 1899 pag. 317 v.v.; H. v. Druten, Gesch. der Ned. Bijbelvert. 1895 en de reeds vroeger aangehaalde geschriften.
HOOFDSTUK II. De Psalmberijming. In onze godsdienstoefeningen treedt de gemeente zelve in weinige verrichtingen persoonlijk op. Het gebed en de be= lijdenis warden in haar naam gesproken. Maar zelve geeft zij aan hetgeen in de harten omgaat, uiting door haar lied. Wie zou het uit onze godsdienstoefeningen willen missen? Het machtig aangrijpende koraal, dat de nooden klaagt voor God, den innerlijksten strijd der ziel vertolkt, den hooggestemden jubel doet hooren voor de zegeningen in natuur en genade bereid! Hier komt het samenstemmen in den lof Gods en ook het kennen van den nood en strijd, die in onderscheiden vorm optreedt, maar toch uit denzelfden wortel is ontstaan, zoo kostelijk uit. Oppervlakkig geoordeeld heeft Rome met zijn statige kerk: muziek, zijn geoefend koor, zijn kunstvol gezang veel voor bij ons. En toch is ons het langzame en niet altijd welluidend klin, kende gezang van menige dorpsgemeente liever dan de schoonste mis bij Rome door kunstenaars in hun vak gezon, gen en gespeeld. Want bij Rome zwijgt de gemeente en in het door priester en koor gezongen lied klopt haar leven niet. Sinds in 367 Laodicea's concilie het lied der gemeente vet.: bood, en alleen aan zoogenaamde canonieke zangers het zin: gen in de kerk toestond, is het meer en meer gewoonte ge, worden, dat alleen de priester en het koor het lied aanheffen. Toch is dit van den beginne alzoo niet geweest. De eerste Christengemeenten hebben waarschijnlijk den wisselzang der Joden overgenomen. Het meer kunstvolle gezang in de godsdienstoefening dag, teekent in het Oosten uit den tijd van Ignatius, terwijl Am, brosius van Milaan het in het Westen invoerde. De naam van paus Gregorius is aan het zoogenaamde Gregoriaansche ge,
28 zang verbonden, al is hij er ook de vader niet van. Men zong in antwoord op de verschillende gebeden het Kyrie eleison (Heere, erbarm u onzer), het Amen, Halleluja, enz. In de Luthersche kerken heeft men den wisselzang ge, houden. Bij de Gereformeerden niet. Op de verdere geschiedenis van het kerklied bij Rome en Luther kunnen wij hier niet ingaan. 1) Zelfs het niet zingen in de kerken kon ook in de Middel, eeuwen toch niet de lief de voor de Psalmen dooden. In dit opzicht werkte de invloed der kerkvaders nog na. Ambrosius toch had gezegd, dat bij het hooren of lezen der Psalmen ieder er van doordrongen wordt en de woorden op zichzelf gaat toepassen, als waren ze juist voor hem geschreven. En Chrysostomus had gewild, dat alle Christenen de Psalmen zouden van buiten leeren, om ze bij den arbeid en bij feesten te zingen. Zoo werd bij het bijbelverbod op het Concilie van Toulouse (1229) het boek der Psalmen uitgezonderd. En in onze taal verscheen in 1480 te Delft „die duytsche Souter", een overzetting van den Psalmbundel, die gewoonlijk Psalter of Sauter genoemd werd. Deze uitgave werd door meerderen voor de Hervorming gevolgd. 2). Gelijk we reeds zagen eischte de Reformatie het kerkge, zang weer op. Luther gaf reeds in 1524 een bundel liederen voor kerkelijk gebruik. Hij hield zich niet aan de Psalmen, doch gaf kerkelijke liederen in het algemeen. Calvijn zegt in zijn voorrede voor „La forme des prieres et chantz ecclesiastiques" (1542), dat wij, na overal gezocht en rondgespeurd te hebben, geen betere liederen vinden, noch meer geschikt om dit te doen, dan de Psalmen van David, welke de H. Geest hem geinspireerd heeft. Wanneer wij die zingen, dan zijn wij zeker, dat God ons de woorden in den mond legt, alsof Hij zelf in ons zong om zijne glorie te verheffen. 1) Breede literatuuropgave bij: G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 1900, pag. 458. 2) Zie Dr. L. A. v. Langeraad, de Psalmen, in „Teekenen des Tijds", 1900, pag. 332.
29 In het begin zongen de Hervormden evenmin in Frankrijk als hien Maar dit was om de vervolging. Pen lied aan te hef, fen was te gevaarlijk. Het zou overleveren in de handen van den beul. Daarenboven had men in Frankrijk en Zwitserland evenmin geschikte liederen als ten onzent. Zwingli was niet voor het kerkgezang, hoewel hij een groot mu, zikaal talent bezat. 'Poch is hij niet zoo sterk tegen het ge,zang als wel wordt voorgesteld. In de voorrede van zijn Avondmaalsformulier zegt hij, nog enkele ceremonien te hebben gelaten, om aan de zwakheid van velen tegemoet te komen. En daarom wil hij ook niet verwerpen de meer tali rijke ceremonien van andere kerken, zooals b.v. het gezang. Toc7:3 was het, gelijk wij zeiden, te Zurich een godsdienstoefe, ping zonder gezang. Hij Wilde wel koren van mannen en vrouwen afzonderlijk — maar alles moest worden opgezegd, niet gezongen. Deze poging slaagde niet. Prof. Doumergue zegt: natuurlijk niet! 1) Het duurde tot 1598 eer het kerkge, zang in de godsdienstoefeningen te Zurich werd ingevoerd. Farel spreekt in zijne liturgie niet van het kerkgezang. In Augustus 1533 verscheen een kleine bundel met 24 liederen2) met Farels liturgic in een band uitgegeven. Het eigenlijke Psalmgezang danken wij echter aan Calvijn.
Dit heeft hij gegrepen en Augustinus nageleerd, dat God op waardige wijze kan worden geprezen door het lied door Hem zelf ingegeven. Deze gedachte bewoog hem om den geheelen Psaimbundel, kon het zijn, aan de gemeente voor Naar kerklied te schen, ken.Rome had de Psalmen zelfs niet in gebruik genomen voor het priesterlijk lied. Luther deed wel de gemeente Gode zingen, maar hij begreep de eenige beteekenis der Psalmen niet. De Luthersche kerk heeft geen Psalmodie gekend. 3)
Reeds bij zijn eerste optreden te Geneve in 1537 wendden Calvijn en Farel zich tot den Raad met het verzoek, dat het 1) Essai sur l'histoire du culte Reforme, 1890, pag. 42. 2) In 1532 was reeds de berijming van de Wet des Heeren door Saunier, predikant in Waadtland, verschenen en tegelijkertijd bij Pierre le Vingle 5 nieuwe gezangen, die in 1533 met 19 werden vermeerderd. 3) vgl. de Heraut, no. 1093.
30 kerkgezang zou worden ingevoerd; en wel de Psalmen, die naar het in dit verzoek luidt „ons kunnen aansporen om onze harten tot God te verheffen; ons kunnen bezielen met een heiligen ijver zoowel am God aan te roepen, als om de glorie zijns naams door lofzangen te verhoogen." 1) De overheid van Geneve echter wilde op dit verzoek niet ingaan. In Straatsburg, waar Calvijn, uit Geneve verbannen, in 1538 predikant werd van de Fransche vluchtelingengemeente, kon hij zijn lievelingsdenkbeeld ten uitvoer leggen. Reeds twee maanden na zijn aankomst werden in zijne gemeente de Psalmen gezongen. Daar pas in 1539 de eerste uitgave van berijmde Psalmen verscheen, zal men waarschijnlijk aan, vankelijk van geschreven copieen hebben gezongen. De uitgave van 1539, het allereerste Gereformeerde Psalm, boek, bevatte een achttiental Psalmen en de berijming van den Lofzang van Simeon, van de Tien geboden en van de Twaalf artikelen des geloofs. Maar waar had Calvijn deze berijming van daan? Zij was van de hand van Clement Marot. Deze was kamer, dienaar van den koning van Frankrijk, Frans I. Hij was een man, blijkbaar van groote gaven en dichterlijken aanleg. Zijne berijmin g is op eigenaardige manier ontstaan. Marot was niet een man des geloofs. Hij heeft de Psalmen berijmd, niet opdat ze gezongen zouden worden in de ker, ken der Hervormden, maar alleen omdat hij hun poezie de schoonste vond onder de dichtvoortbrengselen der volken. Frans I legde zich er op toe aan het koninklijk college te Parijs mannen van naam te verbinden. Zoo was daar ook werkzaam de geleerde kenner van het Hebreeuwsch, Vatable. Deze gaf in 1534 eene Latijnsche vertaling van de Psalmen uit. Marots dichterlijke geest werd door de schoonheid der Psalmen getroffen. Hij zette zich aan de Fransche berijming, en toen zijn arbeid aan het hof bekend werd, was de bijval algemeen. De hovelingen zochten zich hun lijfpsalm uit, en zongen dien op de jacht en op het tournooiveld. Latere Fran, i)Calv. op. (ed. Baum, Cunitz en Reuss) vol. X, pag. 12.
31 sche berijmingen zijn misschien schooner in vorm, maar naar den bevoegden beoordeelaar van Marots arbeid, Douen moeten zij in juistheid van vertaling en in het weergeven van het eigen Hebreeuwsche karakter, voor deze berijming onderdoen. Zeer schoon wordt door Dr H. H. Kuyper in de Heraut (no. 1094) gewezen op het voorzienig bestuur Gods, die de, zen grooten dichter in aanraking bracht met de beste He, breeuwsche taalkenners van zijn tijd, opdat hij, door hen geleid, de oorspronkelijke kracht en rijkdom van gedachten der Psalmen zou vertolken, zooals na hem geen dichter het heeft vermocht. En ook blijkt de breedheid van blik bij Calvijn, die deze berijming invoerde, en zelfs de eerste uit, gever werd van Marot9, niettegenstaande de berijmer geenszins te rekenen was onder hen, die uit de vreeze Gods leef den. In 1542 moest Marot uit Frankrijk vluchten. Hij ging naar Geneve, maar het ernstige leven aldaar beviel hem niet; en na vergeefs gepoogd te hebben om weer bij Frans I in gunst te worden hersteld, vertrok hij naar Savoye, waar hij in den ouderdom van 49 jaren te Turijn overfeed. Behalve de 12 psalmen van Marot, bevat de Straatsburg, sche bundel een zestal, waarschijnlijk alien door Calvijn zelf berijmd, zoowel als Simeons lofzang, het Apostolicum en de Wet. Zij zijn veel minder schoon dan die van Marot, en duidelijk door Calvijn alleen vervaardigd, om te voorzien in de dringende behoefte aan geschikte kerkliederen. In 1542 gaf, gelijk gezegd is, Marot 30 psalmen uit, die tijdens zijn verblijf te Geneve 1542-1543 werden herzien. De door Calvijn zelf berijmde psalmen werden verbeterd, nieuwe psalmen bewerkt, zoodat in 1543 negen en veertig psalmen in eene nieuwe uitgave te Geneve het licht zagen.2) 1) In 1542 toch verscheen pas een dertigtal psalmen van Marot. Op nog niet bekende wijze moet in 1539 een twaalftal hiervan Calvijn in handen zijn gekomen. 2) Zie verder behalve de genoemde Herautart. in no. 1093, 1094 en 1099 en het reeds aangehaalde geschrift van prof. E. Doumergue, vooral: F. Bovet, Histoire du Psautier, 1872 en 0. Douen, Clement Marot et le Psautier Huguenot, 1878.
32 De overige 101 Psalmen zijn in het Fransch berijmd door Theodorus Beza. De aanleiding was, dat Calvijn on zekeren
dag op de schrijftafel van Beza eene proeve van berijming vond van psalm 16. Het oordeel van Calvijn en van de ambt: genooten, Wien hij inzage van de verzen gaf, was z66 gunstig, dat zij Beza aanspoorden het werk van Marot te voltooien. Dit geschiedde, zoodat in 1562 de bundel volledig kon werden uitgegeven. Deze bundel van Marot en Beza is ook voor ons land van zooveel beteekenis, omdat Datheen hem als grond: slag voor zijne berijming genomen heeft. De eerste Nederlandsche berijming verscheen in 1540. Het was de verzameling Souter liedekens (Souter is afgekort voor psauter of psalter, psalmboek) van Willem van Zuylen van Nyeveld, Heer van Bergambacht en Aartsbergen. Zij ver schenen onder den titel: Souter Liedekens Ghemaect ter eeren Gods op alle die Psalmen van David: tot stichtinghe, ende een gheestelijcke vermakinghe van alle Christenmen, schen. Niet
minder dan 33 drukken zijn tegenwoordig bekend. Tot zelfs in 1613 toe, zijn zij nog te Dordrecht opnieuw ver: schenen. Deze berijming was in haar ontstaan volstrekt niet anti: Roomsch. Zij is bewerkt naar de officieele Roomsche verta: ling, de Vulgata, welke Latijnsche tekst op den rand stond afgedrukt. Zelfs had de Landvoogdes toestemming voor de uitgave verleend. Toch hebben zij de Reformatie zeer in de hand gewerkt. Het was een uitnemend middel om vele Room: schen met dit heerlijke stuk van den Bijbel bekend te maken. De groote opgang, dien zij hebben gemaakt, is voor een deel ook toe te schrijven aan de wijzen, waarop zij zijn ge: zongen. in het voorbericht wordt als Joel van de uitgave genoemd „dat jonge Lieden die doch tot singen geneygt zyn, haer genoegte uyt een Geestelyken sang scheppen mogten". Om dit te bevorderen volgde men de reeds elders bestaande gewoonte, om geestelijke liederen op wereldsche wijzen te zingen. 1) Daarom werden voor de wijzen der Psalmen in de 1) Men deed o.a. zoo aan het hof van Frans I, met de psalmen van Marot.
33 Souterliedekens de melodieen van straatdeuntjes, minnelie, deren en gezelschapsliederen genomen. „Hoevele volksliede, ren men toen had, blijkt hier uit, dat elke psalm weer op een andere wijze gezongen werd". 1) Zoo werd Ps. 1 gezongen op de wijs: Het was een clerxken, dat ghinc ter schole; Ps. 14: Een ridder en een meysken ionck; Ps. 75: Lijscken zou backen, Mijnheer sou kneen; Ps. 87: Peysen, trouwen, duchten en hopen; Ps. 91: Ter eere van alle ionghelinghen, die gaerne in Venus armkens zijn; Ps. 92: Het soude een meysken halen wijn, enz. Hoewel deze liederen in breeden kring ingang vonden, konden zij toch op den duur niet aan de behoefte voldoen, juist door de wijze van zingen, die eerst hun op, gang bevorderde. De meer ernstigen moesten zich aan de wereldsche wijzen wel stooten, en zij waren voor kerkelijk gebruik reeds uiteraard niet geschikt. 2) Bijna tegelijkertijd verschenen twee nieuwe berijmingen, die van Jan Utenhove en die van Petrus Dathenus, van welke de laatste verreweg den meesten invloed kreeg. Jan Utenhove was de bekende ouderling van de vluchte, lingengemeente te Londen, wien wij reeds hebben ontmoet in het vorige hoofdstuk in zijn arbeid voor de Bijbelvertaling. In 1548 was hij te Straatsburg reeds bezig met de bestu, deering der Psalmen. Hiermee was de grondslag voor zijne latere berijming gelegd. 3) Drie jaren later verscheen een tiental Psalmen door Uten, hove berijmd, en in hetzelfde jaar een bundel van 25 Psalmen met den Lofzang van Simeon, de Tien geboden, de Twaalf artikelen des geloofs en het gebed des Heeren. Een morgen, en avondgebed en een gebed voor en na den eten volgden, maar onberijmd. Sommigen dezer Psalmen zijn ge, teekend J. V., dus bepaald van Utenhove zelf. De overigen zijn waarschijnlijk van een andere hand. 1) Dr. S. D. van Veen, Gereformeerde Godsdienstoefening, 1914. 2) Voor de Souterliedekens zie: D. F. Scheurleer, De Souterliedekens, bijdrage tot de geschiedenis der oudste Nederlandsche Psalmberijming, 1898. 3) Dr F. Pijper, Jan Utenhove, pag. 22. Gereformeerd Kerkboek
3
34 In 1557 verscheen bij Gilles van der Erven een nieuwe druk, waarin, behalve de genoemde Psalmen en liederen, nu ook voor het eerst voorkomt de Bedezang voor de Predicatie, later ook door Datheen van Utenhove overgenomen. In vero schillende uitgaven zagen nu de overige Psalmen het licht. Zoo in den druk van 1558 nog Ps. 119; in 1561 samen 63 Psalmen en nog in 1561 een bundel van 100. De geheele Psalmberijming van Utenhove verscheen na zijn dood in September 1566 getiteld: De psalmen Davidis in Nederlandio scher Sangsorijme door Ian Wtenhove van Ghentt. De uito gever was Jan Daye te Londen. Deze uitgave was bezorgd door Utenhove's vriend, Godfried van Wingen, die echter nog al heel wat in het oorsprcinkelijke heeft veranderd, zoodat voor eene juiste kennis van Utenhove's berijming de bundel van honderd Psalmen meer geschikt is dan deze volo ledige uitgave. Deze,Psalmberijming was in de gemeente van Londen met graagte ontvangen. Ze werden getrouw van buiten geleerd en gezongen. In bange oogenblikken waren zij den vluchtelingen tot grooten troost. Een treffend voorbeeld daarvan wordt ons medegedeeld in het eigen bericht van Utenhove over de lotgevallen der zwervelingen op de reis van Londen naar Emden. 1) Toen de gemeente te Londen door de troonsbestijging van koningin Maria Stuart, de bloedige vervolgster van de Protestanten, vluchten moest, had een gedeelte zich gevestigd te Kopenhagen in Denemarken. Eerst schenen zij een veilige schuilplaats gevonden te hebben. Maar de toen zoo onvero draagzame Lutherschen konden de Calvinistische vreemdeo lingen in hun midden niet dulden. Reeds een week na hun aankomst werd hun aangezegd, dat zij vertrekken moesten. Allerlei onderhandelingen volgden nog, maar te vergeefs. 12 December (1553) werd hun gelast, dat zij den volgenden morgen te acht ure moesten vertrokken zijn. Met moeite werd verkregen, dat een zieke man, drie vrouwen, die hare 1)Zie oak Pijper, t. a. p. pag. 110 vv.,
35 bevalling elk oogenblik verwachtten, en een knaap van 15 jaren den winter mochten overblijven. Zelfs hun ontbijt mochten zij den 17en December niet nut% tigen. Zij beklommen hun vaartuig, terwig in den barren winter de onstuimige baren hun niets spelden dan een zeke% ren dood. Daar ruischt op eenmaal over ijsschotsen en fel bewogen golven de tweede psalm naar Utenhove's berijming: Waerom is 't volck oproerig eenpaer, ouer dinckende ijdel dinghen. De Princen en Koninghen alle gaer, Ouer een haren raedtslagh bringhen, Om te strijden teghen 's Heeren handt, Ende Christum dien hij heeft ghesandt, Om alter menschen hulpe. Sy willen wesen onghestraft, En blijuen in boosheyt steken: Dies spreken zy niet wel bedacht, Laet ons haer banden breken, Laet ons verwerpen haer leering al: Ende leuen na ons herten gheual, End gheenszins daer of wijcken. Maer God die in de Hemelen woont, Die zal ze noch belachen, Bespotten oock haren boozen gront, Ende haren anslach beschachen, Hij zal ze mit gramschap spreken aen, En straffen wat zy hebben begaen, Toornigh zal hij ze benauwen. En God heeft hen niet beschaamd. Na veel lijden vonden zij te Emden een toevluchtsoord, Emden „der Kerke Christi herberg" ! Ook in Vlaanderen werd deze berijming gebruikt. Jammer
36
dat er geklaagd moest worden dat ze zoo duur was, anders ware ze zeker meer verspreid. Zelfs gist prof. Acquoy, dat sommigen van deze Psalmen gezongen zijn bij de hagepreeken hier te lande. 2 April 1896 toch werden bij het afbreken van den dorpstoren te Boskoop vijf boekjes gevonden, die daar waren ingemetseld. Een van die vijf boekjes was een tot dusverre geheel onbekende ver, zameling van Utenhove's Psalmen getiteld: „Sommige Psalmen ende andere ghesangen, dieme in die Christe Ghe, meynte in dese Nederlande is ghebruyckende". Het jaartal van de uitgave is 1566. Het zijn ps. 1, 2, 6, 9, 115, 130, 127 en 143 met de vroeger reeds genoemde liederen. Prof. Acquoy leidt uit den vorm van het boekje af, dat het in den zak is gedragen om bij de geuzenpreeken te ge bruiken. 9 Toch is deze berijming geheel door die van Datheen ver, drongen. Zelfs in Londen begon men reeds in 1570 er op aan te dringen, om ook daar Utenhove door Datheen te ver, vangen. Dit geschiedde in het volgende jaar, .omdat men meende dat de Psalmen van Datheen „op beter dicht gestelt waren en met de voisen der fransche Psalmen ouer, een quamen". 2) Voor wij nu Datheens arbeid bespreken, moeten wij nog stil staan bij de berijming van Lucas de Heere. Deze had in 1564 de berijming van 37 Psalmen voltooid, en in 1565 te Gent bij Ghilein Manilius in het licht gegeven. De titel luidt: Psalmen Davids na d' Ebreeusche waerheyt en d' alderbeste exemplairen oft translatien Liedekenswijs in dichte ghestelt: op de voysen en mate, van Clement Marots Psalmen. Autheur L. d. H. 1) Zie Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis, VI. pag. 93 vv. Dr. v. Langeraad bestrijdt deze opvatting van Acquoy in „Teekenen des Tijds", 1900, pag. 343. 2) Voor de Psalmberijming van Utenhove zie verder, behalve de biografie door Dr Pijper, 1883, het art. van Dr v. Langeraad in „Teekenen des Tijds", 1900, over de Psalmen, pag. 337 vv. en ook: Dr. F. C. Wieder, De Schrif% tuurlijke Liedekens, 1900. Dr A. A. van Schelven, De Nederduitsche Vluch% telingenkerken der XVIe eeuw, 1909.
37 De Heere was schilder en rederijker te Gent, geboren in 1534. Zijne berijming staat niet hoog. Evenals de Souter Lie% dekens verschenen zij met goedkeuring van de burgerlijke en kerkelijke overheid. En dit kon, omdat hij evenals de Souter Liedekens de Vulgata volgde, wat Marot niet had gedaan. Dat was juist de grief tegen de Psalmen van Marot, waarom hij in staat van beschuldiging werd gesteld en vluch% ten moest. De zangwijzen waren aan het Fransche Psalmboek ontleend. 1) En zoo komen we tot de berijming van Petrus Dathenus. Deze merkwaardige man, wiens eigenlijke naam was Pieter Daeten, werd 1531 of 1532 te Mont%Cassel in het tegenwoor% dige Fransche Departement du Nord geboren. Voor den geestelijken stand bestemd, werd hij als monnik opgenomen in een Karmelietenklooster bij Iperen. Daar werd hij door God bekeerd, en omhelsde hij de leer der Hervorming. Da% delijk trad hij als prediker in West%Vlaanderen op. Ook hij week, door de vervolgingen genoopt, met vele anderen naar Londen uit, en deelde het lot der vluchtelingengemeente, toen zij onder Maria weer verjaagd werd. In 1555 werd hij predi% kant der Vlaamsche gemeente te Frankfurt am Main, waar hij in heftige twisten gewikkeld werd met de predikanten der Luthersche gemeente. Gevolg was, dat in 1561 door Frank% furts magistraat de Vlaamsche gemeente ontbonden werd. Een gedeelte ging naar Engeland, een ander deel keerde naar Nederland terug, en Datheen zelf zocht met een zestigtal familien een toevluchtsoord in de Paltz, waar Keurvorst Frederik de Derde hun het klooster Frankenthal afstond. Deze nederzetting breidde zich spoedig zeer uit. Datheen werd zelfs hofprediker. Te Frankenthal berijmde hij de Psalmen en gaf hij zijn Liturgie uit, om eenheid in de gods% dienstoefeningen voor alle Nederlandsche Gemeenten te be% werken. Hij is dus de vader van ons kerkboek te noemen. Van 1566 tot 1567 was hij weer werkzaam in de Zuidelijke Nederlanden 1)Zie verder het art. van pag. 344-346 en 354-358.
Dr
v. Langeraad in „Teekenen des Tijds", 1900,
38 Hij trad herhaalde malen als hagepreeker op en presideerde ook de Synode van Antwerpen in 1566, bekend om hare re% visie van onze Geloofsbelijdenis. Weer moest hij voor de ver, volgingen der inquisitie wijken, vluchtte naar de Paltz, en ging met graaf Johan Casimir als veldprediker naar Frank% rijk. In het volgende jaar was hij praeses van het convent te Wezel (1568). Na dien tijd streed hij met de Wederdoopers te Franker', thal in 1571 en te Frankfurt in 1577. In 1578 was hij weer te Gent, waar hij in strijd geraakte met Willem van Oranje over de bekende Pacificatie van Gent. Zelfs kwam hij met Hembyze, den gouverneur van Gent tegen prins Willem in opstand, zoodat zij beiden naar de Paltz moesten vluchten. Datheen keerde naar Nederland terug, werd gevangen ge, nomen, doch na twee maanden weer vrijgelaten. Nu verliet hij verbitterd over deze bejegening het vaderland voor goed, ging naar Husum, later naar Stade en Dantzig, en van daar naar Elbing, waar hij 17 Maart 1588 is gestorven. In zijne laatste levensjaren trad hij op als geneesheer. Hij was zeker een ijveraar voor de beginselen der Refor, matie, maar helaas, het was soms bij hem een ijveren zonder verstand. Daarom was hij lang den Prins tot grooten steun, maar begreep hij diens streven niet, om in de Pacificatie godsdienstvrijheid te verzekeren voor Roomschen en Protes, tanten beiden. 1) De eerste druk van Datheens berijming verscheen in 1566 te Heidelberg. De titel luidt: De Psalmen Davids, ende ander lofsanghen, wt den Francoyschen Dichte in Nederlandschen ouerghesett, doer Petrum Dathenum. Metgaeders den Chris% telicken Catechism°, Ceremonien ende Ghebeden. Jacob 5 v. 13. Is jemandt in lijden onder v? Die bidde. Is jemandt goetsmoeds? Die singhe Psalmen. Heydelberg, M.D.LXVI. Aan het einde van het boek staat de naam van den drukker: 1) Zie verder: H. ter Haar, Specimen historico,theologico P. Datheni vitam exhibens, 1858; H. Q. Janssen, Petrus Dathenus, een blik op zijne laatste levensjaren, vooral op zijn twistzaak met Oranje, 1872; Dr. Th. Ruys, Petrus Dathenus, 1919.
39 Gedrvckt te Heydelberghe by Michiel Chiraet. Anno M.D.LXVI. Op den titel volgt de voorrede, gedateerd 25 Maart 1566; dan een register, een lijst van errata en een „ander voorrede aen alle Christenen ende liefhebbers des Woorts Godes", eene vertaling van een geschrift van Calvijn, door hem 10 Juni 1543 opgesteld. Boven elken Psalm gaf Datheen een kort overzicht van den inhoud. Behalve de Psalmen heeft Da% theen ook opgenomen de berijming van de Tien geboden, de lofzangen van Zacharia, Maria en Simeon, de twaalf Artike, len, het gebed des Heeren en het gebed voor de Predicatie van Utenhove. Over deze en andere liederen later. 1) Dit boek van Datheen was het eerste kerkboek onzer va% deren. Het bevatte niet alleen de Psalmen, maar ook den Catechismus en de Liturgie — en dit heeft mee zeer veel bijgedragen tot den grooten opgang, dien deze berijming ge, maakt heeft. Maar daarvoor waren ook nog andere oorzaken. Datheen verstond het nog beter dan Utenhove en ook dan Marnix, om zich uit te drukken in de taal van het leven, ge, lijk het in die fel bewogen tijden klopte. Hij schreef voorts de gewone spelling en taal, wat de anderen niet altijd deden. Dan werd de eenheid met de Fransche broeders sterk ge, voeld. Eene Confessie aan de hunne verwant, en nu een Psalmboek, niets dan een vertaling van hetgeen zij gebruik, ten. Ook de zangwijzen spraken meer tot het yolk, terwijl bovendien de klacht over den hoogen prijs, die over de an, dere uitgaven rees, hier niet behoefde geslaakt. Deze Psalmen zijn van zeer grooten invloed geweest op het kerkelijk leven onzer Vaderen; eene gave des Heeren hun tot troost in het lijden en in den strijd. Geen wonder dat het yolk zich zoozeer aan deze berijming hechtte, dat het zich met hand en tand tegen elke andere verzette, en zelfs twee eeuwen later de tegenwoordige berijming nog bier en daar met moeite werd ingevoerd. Niet dat er niet vele gebreken aan dezen arbeid kleefden. 1) Voor de vele latere uitgaven van Datheens Berijming, zie Is. le Long, Kort Historisch Verhaal, 1751, pag. 126 vv.
40 Deze berijming is te haastig bewerkt, dikwijls zeer gebrekkig in vorm, te veel letterlijke navolging van de Fransche berij, ming. In de kerken vond Datheens berijming onmiddellijk veel bijval. Wezels convent nam de zijne als alleen te gebruiken aan. Dordt 1574 besloot „dat men met den Psalmen Datheni te, vreden sal wesen." Ook Dordt 1578 wilde, dat men „in den Christelicken tsamenkoemsten der Nederduytscher Kercke" Datheens Psalmen zingen zou.1) Nog eene andere berijming echter volgde; en wel van Marnix van St. Aldegonde. Deze verscheen in 1580, en werd voor zoover bekend in 1591;1617 en 1646 herdrukt. Zij droeg als titel: Het Boeck der Psalmen Davids. Ut de Hebreische spraecke in Nederduytschen dichte, op de ghewoonlijcke Francoische wyse overghesett door Philips van Marnix Heere van St. Aldegonde etc. De eerste uitgever was Gilles van den Rade te Antwerpen. De voorrede is opgedragen aan de Staten van Holland en Zeeland, en bestaat uit een vers van 146 regels. In de „Waer, schouwinge aen den Christelijcken Leser" verdedigt hij de uitgave van zijn werk. Allereerst tegen hen, die meenen, dat de Latijnsche overzetting genoeg is, dus tegen de Roomschen. Dan verdedigt hij zich tegen de mogelijke beschuldiging, dat hij in „M. Peeters Datheni ooghst had willen treden ende hem van syne eere ende loff berooven". Hiertegenover ver, dedigt hij zich met te zeggen, dat hij, indien hem van God eenige gave tot dit werk is verleend, hij dan die gave tot stichting der gemeente ook had aan te leggen. Ook hand, haaft hij het gebruik van het oude du en dy, dat toen reeds algemeen door ghij en u was vervangen, welk gebruik ook zeer de invoering van Utenhove's bundel had in den weg gestaan. Na dit woord aan den lezer volgt een register en een woord „aen alle Christenen ende Liefhebbers des woorts Godes'', hetzelfde stuk van Calvijn, dat wij ook bij Datheen aantroffen, maar op nieuw vertaald. 1) Rutgers, t. a. p. pag. 20, 142, 253.
41 De Psalmen zelf werden eindelijk ingeleid met een „Argue ment" over hun wezen. Na de Psalmen volgen: de berijmde tien Geboden, en wel tweemaal, een naar de berijming van Datheen en een van Marnix zelf. Het gebed des Heeren ook tweemaal, waar, van een naar de berijming van Utenhove, evenals de Ar, tikelen des geloofs. De lofzang van Maria, Zacharia, en Simeon en het Gebed voor de Predicatie, die dan volgen, zijn van Utenhove. In de volgende drukken komen alleen de lie, deren van Marnix zelf voor, die aldus wegliet ook het gebed voor de Predicatie, door ds. Barger verklaard uit zijn begin, sel: „in Gods huis niets anders dan Gods woord ook in uw lied" 1) en door Dr van Langeraad opgevat: „in mijn arbeid niets van anderen". 2 ) Hoe het zij, in de verdere edities ko, men alleen Bijbelsche liederen voor. Het recht van uitgave was door Marnix afgestaan aan zij, nen vroegeren dienaar Vulcanius (de Smet), die toen te Leiden de Grieksche taal onderwees. Deze hoopte met de uitgave van den bundel groote winst te zullen behalen. Hij dacht, dat deze berijming, die zooveel beter was dan die van Datheen (zoowel omdat zij regelrecht uit het Hebreeuwsch was bewerkt, als omdat zij uit een letterkundig oogpunt veel hooger stond), spoedig in Nederland en in de Nederlandsche gemeenten in Engeland zou worden ingevoerd. Daarom had hij ook op de Synode van Middelburg, 1581, een exemplaar ingezonden met Marnix' goedvinden. Deze Synode echter had niet den moed om Datheen op zijde te schuiven „over. mits alle verandering is periculeux". 3 ) Wel wilde men de mogelijkheid van invoering niet geheel afwijzen, maar toch alleen er toe overgaan als „bij den gebruyck des volcx be, uonden sal syn, dat veranderinge soude connen geschieden." Evenmin slaagde een poging in 1582 bij de provinciale Sy,. node van Holland, te Haarlem gehouden 4 ). Zou hier ook de 1) Ons Kerkboek, pag. 69. 2) Theol. Tijdschrift, 1901, p. 135. 3) Rutgers, t. a. p. pag. 368. 4) Zie Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. van Veen, Acta der Prov. en Part. Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden, gedurende de jaren 1572-1620: I, pag. 112.
42 invloed der Nederlandsche drukkers zich hebben laten gel, den, die reeds in 1579, toen zij hoorden van den mogelijken druk eener nieuwe Psalmberijming, door hun kerkeraad aan dien van Antwerpen hadden laten verzoeken om den druk, ker van den Rade zulks te verbieden, omdat zij dan hun voorraad van Datheens berijming niet zouden kunnen slij, ten?1) In 1586 echter ging het anders. De Synode van 's Hage besloot tot invoering van de berijming van Marnix. 2) Maar hoewel aldus vastgesteld was, allerlei werkte mee om de uit, voering van dit besluit onmogelijk te maken. Vooreerst de tegenkanting van hetgeen op deze Synode was besloten in het algemeen; dan de gehechtheid van het yolk aan Da, theens bundel; de speculation der boekhandelaars; het schrijven van du en dy, en de miskenning van Marnix. Toch ging de dichter voort met zijn arbeid steeds meer te verbeteren. Zoo verscheen in 1591 eene nieuwe uitgave bij Schilders te Middelburg, en in 1617 bij Elzevier te Leiden eene uitgave waarin de berijmingen van Datheen en Marnix naast elkan, der werden afgedrukt. De laatste uitgave verscheen na Mar, nix' dood, die 15 Dec. 1598 overleden was. Algemeen worden de Psalmen van Marnix zeer hoog ge, steld. Zelfs lezen we voor den tweeden druk van Marnix' berijming, dat Datheen „somwijlen vrymoedelyck seyde, dat hij grootelycx wenschede dat de onse (nl. die van Mar, nix) inde ghemeynten Godes mochten worden aenghenomen, als ze der Hebreischer waerheyt nader overeen quamen". Prof. Fruin zegt van deze berijming, dat zij van zelf niet vol, komen is; maar al mogen de berijmingen hier en daar in vorm of in versbouw te kort schieten, zij vergoeden dit ge, brek ten voile door het gevoel, dat er in spreekt. „Van al de dichtwerken, die ik uit dien tijd heb leeren kennen, acht ik de 1) Zie verder: Dr I. J. v. Toorenenbergen, De Psalmberijming van Ph. van Marnix door de boekhandelaars met succes belaagd, en door de Nag tionale Synode zonder succes tot kerkelijk gebruik aangenomen. Arch. voor Ned. Kerkgesch. I, pag. 129 vv. 2)Zie Rutgers, t. a. p. pag. 611 en 643.
43 psalmvertaling van Marnix het waardigst om nog gelezen te worden.9" Om een proeve te geven van de onderscheidene berijmin, gen, laten wij hier volgen Psalm 1 : 1. In de Souterliedekens luidt dit vers: Salich is die man, en goet geheeten Die tot den bosen niet en gaet, Noch bi den spotters is gheseten; Die in haer weghen niet en staet. Naar Utenhove: Saligh is die niet tot den rade Der godloosen neemt synen ganck. Noch staet in der sondaren pade, Niet sitt oock op der spottern banck. Mer syne lust neemt even seere, In 's Heeren wet, end dach end nacht Daerom tot synen troost end leere, Ghedenckt, end' deghelicken tracht. Naar Datheen: Die niet en gaet in der godloosen raet, Die op den wegh der sondaere niet staet, End niet en sitt by den spotters onreyne, Maer dach end nacht heeft in Gods Wet alleijne, Al synen lust, ja spreeckt daervan eenpaer, Die mensch is welgelucksaligh voorwaer. Naar Marnix: Welsalig is de man, die in den raet, Van 't godloos yolk geheelyck niet en gaet, Noch op den wegh der sondaers staet vermeten, 1) R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 3e uitg. 1882; pag. 291. Voor de psalmberijming van Marnix zie verder: Broes, Philips v. Marnix, 1839 II, 1, p. 147 vv.; Dr J. J. v. Toorenenbergen. Philips v. Marnix van St. Aldegonde, 1871; van denzelfde: De Psalmberijming van Marnix, Archief Ned. Kerkgesch. I, pag. 27 vv. en Dr van Langeraad, in Teekenen des Tijds, 1900, pag. 426 vv. A. Elkan, Philipp Marnix von St. Aldegonde I, 1910; G. T jalma, Philips v. Marnix, Heer van St. Aldegonde, 1896; H. de Vries, Geneve pepiniere du Calvinisme hollandais II, 1924; J. Wille Marnix Byencorf, 1919; C. Beekenkamp, Marnix als Staatsman, 1926.
44 Oft op den stoel der spotters is geseten: Maer heeft alleen lust in des Heeren Wet, En dach end nacht wel neerstich daer op let. Marnix berijming is zeker het schoonst. Na 1586 is er geen besluit over de berijmingen meer geno, men. De Synode van Dordt heeft het besluit van 1586 om Marnix in te voeren niet vernieuwd — maar ook niet beslo% ten Datheen officieel te handhaven. Zij liet de zaken zooals zij waren, zeker uit vreeze, dat hierin een Synodaal' besluit wel tot groote moeilijkheden aanleiding zou geven, maar niet tot een gewenscht einde brengen. Toen immers bij de beraad% slagingen over de Bijbelvertaling enkele leden nog pleitten voor het behoud van het woord „du", en daarvoor zich berie% pen op Marnix, rieden anderen dit af, omdat juist door dit gebruik van Marnix, zijne berijming niet had kunnen Ingevoerd worden. Hieruit blijkt, dat de Synode omdat de onmo% gelijkheid van invoering was gebleken, zich van verder be, sluit heeft onthouden. De Synode van Dordrecht bracht beslissing in eene andere kwestie. De vraag was door drie provincien (Zuid-Holland, Gelder% land en Overijsel) ter Synodale tafel gebracht of niet eene nadere bepaling noodig ware betreffende de liederen, die be% halve de Psalmen in de kerken werden gebruikt. Reeds was op verschillende Synoden deze vraag beslist in den zin zoo, als bier boven is aangegeven, dat in de godsdienstoefeningen niet gezongen dient te worden, dan wat uit Gods Woord in berijming is gebracht. Zoo hadden Dordt 1574, 1578, Mid, delburg 1581 en 's Hage 1586 besloten.” In het Noorden echter was men allerlei gezangen blijven zingen, naast de Psalmen. In Utrecht had men getracht een bundel van 58 gezangen in te voeren; en trouwens hadden de Synoden voornoemd wel het beginsel uitgesproken, dat men alleen de Psalmen en de Gezangen aan de Schrift ontleend zou zin, gen, maar niet opgesomd welke deze laatste gezangen dus waren. 3) Zie Rutgers t. a. p. pag. 142, 253, 394, 501.
45 De Synode besloot in Sessie 162: „In de kercken zullen al, leen de 150 Psalmen Davidis, de thyen geboden, het Vader onse, de twaelff articulen des ghelooffs, de loffsanghen Mariae, Zachariae ende Simeonis gesonghen worden. T' ge, sangh, 0 Godt die onse Vader bist etc. wort inde vryheyt der kercken ghestelt, om het selve te ghebruycken of to na te laten. Alle andere gesangen zal men uyt de kerken weeren, ende daarder enighe alrede ingevoert zyn, salmen deselve mette ghevoechlyckste middelen affstellen". Dit is art. 69 van de Dordtsche Kerkenorde geworden. De berijming van Datheen bleef in gebruik. Langzamer, hand echter kwam er verzet. Reeds in 1644 schreef ds, Geldorp tegen Datheen; de Brune, 1650, van Disselburg, 1666, volgden. Huygens stak in een zijner puntdichten met Da, theens berijming den draak. Vooral echter het geschrift van Jean Guepin, van Vlissingen: „Juvenalis Glaucomastix, of de Beschermer der verdrukte onnoozelheid (1758)" en het boek van ds. Andreas Andriessen van Veere: „Aanmerkin, gen op de psalmberijmingen van Petrus Dathenus" (1756) gaven den doorslag. Allerlei lasteringen werden zelfs van Datheen verspreid, om aan zijne berijming afbreuk te doen. Men sprak van winzucht, die hem zou hebben verleid om de Psalmen te berijmen, en dat hij, om spoedig gereed te komen, zich ook door anderen zou hebben laten helpen. Hij vond echter ook verdedigers — althans meer billijke oordeelaars. Zoo schreef o.a. de bekende W. te Water, waarschijnlijk naar aanleiding van het geschrift van Andriessen, eene verhandeling: P. Datheen en zijne Psalmberijminge ver, schoont. 1) Reeds waren vele andere berijmingen verschenen en had, den de kerkelijke vergaderingen over de zaak gehandeld. De Staten echter gaven den doorslag. Zij namen het initia, tief, en op hun last en aanwijzing kwamen 12 Jan. 1773 negen predikanten met twee afgevaardigden der Staten op het 1) Afgedrukt in het Kerkhistorisch Archief van N. C. Kist en W. Moll; H. pag. 115 vv.
46 Mauritshuis samen. 1) Eene nieuwe berijming zou worden saamgesteld uit enkele van de bestaande berijmingen. De eerste bundel, die in aanmerking kwam was die van Hendrik Ghijsen, reeds in 1686 verschenen, getiteld: De hoonigograat der psalmodichters. Hij was zilversmid en voorzanger in de Amstelkerk te Amsterdam, en had zijne berijo ming samengeflanst uit 17 andere berijmingen, en in zijn uitgave telkens op den rand aangegeven van welken auteur het vers of de regel was. De tweede berijming, die gebruikt was, is die van het geo nootschap Laus Deo, salus populo d.i. aan God de eer, den volke heil. Deze berijming was meest door Doopsgezinden en Remonstranten vervaardigd, en in hunne gemeenten in gebruik genomen. De derde berijming was van Johannes Eusebius Voet, geo neesheer te 'soGravenhage. Zijn arbeid was door een letterkundig genootschap onderzocht en veel veranderd. De commissie was na 121 zittingen den 19en Juli 1773 met haren arbeid gereeds Toen werd in eene vergadering van de Algemeene Staten de bundel aan hen overgedragen. Reeds 20 September konden de eerste exemplaren in gebruik geo nomen worden, hoewel het tot 1 Jan. 1775 duurde, dat algeo meen de nieuwe berijming dienst kon doers. Deze berijming komt dus niet van onverdachte zijde. Het oordeel van ds. Barger is niet te hard: „zij is een staatscreao tuur, op volstrekt kerkelijkoonwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oor: sprong."2) Zij werd overigens met veel blijdschap ontvangen, gelijk bij den heerschenden tijdgeest niet was te verwonderen. Feestredenen werden gehouden3), muziek werd gemaakt, ge, 1) De namen zijn in bijna ieder Psalmboek te vinden. 2) Ons Kerkboek, pag. 48. 3) Ds. A. Rotterdam, te Steenwijk b.v. gaf eene leerrede uit, getiteld: „De juichende wachters van wege de heerlijkheid des Heeren, en de invoeo ring van een wijs verbeterd kerkzang, in plaats der verouderde psalmbes rijming van den lofwaardigen Petrus Dathenus, of kerkelijke leerrede over Jes. XXIV :14, 15, 16.
47 denkpenningen geslagen, gedichten vervaardigd. Er was al% leen in Zeeland ernstig, in Zuid-Holland hier en daar voor% bijgaand verzet, hoofdzakelijk echter om den tegelijkertijd ingevoerden „korten zang". Daar wordt nog ten huidigen dage in sommige vrije gereformeerde gemeenten van Van Dijke, gelijk in die van Ledeboer, de berijming van Datheen gebruikt. Achter den bundel werden eenige Gezangen afgedrukt. Eerst de Tien Geboden des Heeren. Zij kwamen reeds voor bij Datheen en waren door hem woordelijk uit den Franschen bundel vertaald. De zangwijze was van Bourgeois, in 1549 vervaardigd ter vervanging van eene vroegere zangwijze in 1542 gecomponeerd. De nieuwe berijming nam de Tien Ge% boden van Voet over, terwijl zij de zangwijze behield. De Lofzang van Maria en die van Zacharias zijn waar% schijnlijk door Datheen zelf berijmd, want zij komen in het Fransche psalmboek niet voor, en bij Utenhove geheel an% ders. De nieuwe berijming behield ook hier de melodieen, wier componist niet bekend is, maar koos den Lofrang van Maria uit den bundel van Voet, en dien van Zacharias uit den bundel van het genootschap Laus Deo. De Lotzang van Simeon, was in 1539 door Calvijn, en in 1543 door Marot be% rijmd. Bourgeouis gaf in 1549 eene nieuwe melodie, welke nog onze melodie is. In de nieuwe berijming zijn de woorden van het genootschap Laus Deo. Het Gebed des Heeren was door Datheen aan Luther ont% leend; in de nieuwe berijming aan Voet. De melodic dag% teekent van 1539 en is ook van Duitschen oorsprong. De eerste Berijming van de twaalf Artikelen des Geloofs was ook door Datheen aan Marot ontleend, de zangwijze aan Bourgeois, 1547. In de nieuwe berijming zijn de woorden van Ghijsen. Utenhove had zijne berijming aan Luther ontleend. Reeds in 1572 werd deze ook in de berijming van Datheen met de andere opgenomen. De melodic is in de nieuwe berijming iets gewijzigd, en de Tweede Berijming van de twaalf Artikelen des Geloofs is daar van Voet.
48 De Bedezang voor de predikatie is van Utenhove en de melodic van Londenschen oorsprong. In de nieuwe berijming herinneren slechts een paar regels aan Utenhove's werk. Daar is de berijming aan Ghijsen ontleend. De Morgenzang komt van Six van Chandelier, 1674, was door Ghijsen overgenomen en kwam zoo in de nieuwe berij, ming. Bij de wijziging der Kerkorde in 1905 is aan de Gerefor, meerde Kerken toegestaan dit lied te zingen. De Bedezang voor het eten en de Dankzegging na het eten vinden wij in het Fransche psalmboek van 1562, maar ze zijn door Datheen niet vertaald. Lucas De Heere had wel eene „benedictie" en „gratie", maar zonder muziek. In Datheens uitgave van 1572 komen ze voor „verduytscht door P. H." (Petrus Hackius, predikant te Leiden). In de nieuwe berijming zijn zij van Ghijsen. Deze liederen zijn bestemd voor de huiselijke godsdienstoefening en mogen in den eeredienst niet gezongen worden. Het laatste lied in den bundel is de Avondzang. Eene ver, taling van de hymne van Ambrosius „Christe qui lux es et dies" (Christus die het licht zijt en de dag). In 1572 is dit lied in Datheens bundel opgenomen naar de Duitsche vertaling van Wolfgang Musculus, met de Duitsche melodic. Ook dit lied is in de nieuwe berijming van Ghijsen. De Synode van Arnhem, 1905, heeft besloten den Avondzang onder de liede, ren op te nemen, die naast de Psalmen mogen gezongen worden. In vele uitgaven van de Psalmen komt ook nog voor het Eigen geschrift van David. Dit lied is al van zeer ouden datum. Achter de 150 psalmen komt in sommige oude verta, lingen van het Oude Testament (ook in de Septuaginta, de Grieksche vertaling van de 70) dit lied voor, met de bewering dat het door David zelf is geschreven na zijne overwinning op Goliath. Hier is natuurlijk niets van aan. Eene Nederland, sche vertaling komt reeds voor in de uitgave van de Psalmen van Francois Halma, 1707. De gewone bekende vertaling is reeds in 1624 vervaardigd door Mr. Abraham van der Meer, Raadsheer in het Hof van Holland, en komt in eene uitgave
49 van 1722 het eerst voor. De commissie voor de nieuwe berijming wilde het niet op nemen, maar durfde toch de zaak niet beslissen, omdat het yolk zeer aan dit lied was gehecht. Daarom liet zij de beslis sing over aan de Staten, die het niet hebben opgenomen. Toch is het in sommige uitgaven afgedrukt, maar dan geheel achteraan, na de Liturgische geschriften. Ongetwijfeld zijn er onder de Psalmen, die wij thans bezit ten, juweeltjes, die we niet gaarne zouden missen. Men kan zelfs zeggen, dat over het algemeen genomen onze tegeiv woordige Psalmbundel als berijming van de Statenvertaling vrij goed geslaagd is. Toch zijn de auteurs met sommige Psalmen of Psalmge deelten ongelukkig geweest. De berijming wordt soms ri.j melarij. Ook is bier en daar den Remonstrantschen geest van den berijmer to proeven. Dr. B. Wielenga 1) en Ds. K. Schil der 2) hebben terecht hierop gewezen. Zal het echter tot een nieuwe berijming komen, dan moet deze niet incidenteel geschieden, maar moet de gansche bun% del herzien worden in overeenstemming met een nieuwe Bijbelvertaling. Eerst wanneer de nieuwe Bijbelvertaling er is en kerkelijk is goedgekeurd, is het oogenblik gekomen, waarop door God bekwaamde dichters hun krachten aan een nieuwe Psalmberijming kunnen wagen. Ten slotte nog een enkel woord over de wijzen, waarop onze Psalmen gezongen worden. Ook deze zijn, gelijk wij reeds zagen, aan het Fransche Psaimboek ontleend. Zij zijn grootendeels het werk van Geneve's voorzanger, den grooten musicus Louis Bourgeois uit Parijs. Hij nam uit den Straatsburger bundel de wijzen over van Ps. 36, 103 en 137. Deze melodieen waren van den Straatsburger voorzanger Matthews Greiter, die later weer Roomsch werd. Bourgeois zelf gaf 80 melodien. Vooral bekend zijn: ps. 19, 24, 33, 42, 72, 73, 86, 118, 119, 130, 134. Hij heeft uitnemend werk geleverd. Prof. Acquoy geeft dit loffelijk oordeel: „Voor alle gemoeds 1) Dr. B. Wielenga. Moderne Letterkunde, 1917. 2) K. Schilder, Kerktaal en Leven, 1923, bl. 14 vv. Gereformeerd Kerkboek
4
5C bewegingen weet hij de ware tonen te vinden. Hij kan juichen en klagen, smeeken en danken, zich verblijden in God en zich verootmoedigen voor God, ja ook dorsten naar God. Het geheim van dit alles is zijne innige vroomheid, gepaard met muzikale scheppingsgave; zijne grondige kennis van de oude toonsoorten, verbonden met onbeperkte heerschappij over den vorm. Daarenboven toovert hij door de welgekozen afwisseling van heele noten, niet zelden ook met gekoppelde noten, accentverleggingen en syncopes". 1) Hij arbeidde telkens tot verbetering zijner melodieen. Toen hij in 1551 eigenmachtig veranderingen in eene nieuwe uitgave had aangebracht, werd hij door den Raad van Geneve in de gevangenis gezet. Door Calvijns voorspraak werd hij na 24 uur weer vrijge, laten, maar in 1557 moest hij Geneve verlaten, omdat nu, door zijn pogen om het vierstemmig gezang in te voeren, ook Calvijn zich tegen hem keerde. Prof. Acquoy zegt van dit vertrek: „tot onherroepelijke schade voor den nog onvoltooi, den Psalmbundel, d.i. tevens tot onherstelbaar nadeel voor de stichting van alle Hervormde gemeenten tot op den hui, digen dag." De overige melodien zijn van een anderen voorzanger van Geneve, Maitre Pierre. In den regel zijn zij veel minder goed dan die van Bourgeois. Enkelen z. a. Ps. 61, 74, 84, 88, 89, 92, 146 zijn niet zonder talent, maar de meesten zijn middelmatig. De oorspronkelijke melodieen van den Franschen tekst waren gesteld op heele en halve noten. In onze kerken is echter gewoonte geworden de noten alle even lang te zingen. Dit is goed, omdat de oorspronkelijke wijzen, bestemd voor de Fransche berijming, niet geschikt zijn voor den Neder, landschen tekst. Tot een zingen op heele en halve noten in den eeredienst zal het, ook al gebruikt men de herziene me, lodieen van Prof. Acquoy of van Dr. J. C. de Moor, hoogst, waarschijnlijk wel niet komen.2) 1) De Psalmwijzen der Ned. Herv. Kerk en hare herziening, in het Ar: chief voor Ned. Kerkgesch. IV, pag. 1 vv. 2) Voor de geschiedenis van het Psalmgezang, zie men, behalve de reeds Kerkelijke Historie van het ngehaalde g eschriften: Jos. van Iperen,n as
51 De zaak van het vrije kerklied is ook in de Gereformeerde Kerken aan de orde gesteld. Aan Deputaten werd door de Generale Synode van Utrecht 1923 opgedragen de kwestie van het zoogenaamde vrije kerklied in haar vollen omvang principieel te onderzoe% ken en de volgende Synode te dienen van advies. Op de Synode van Groningen, 1927, waren de Deputaten met hun arbeid nog niet gereed, maar aan de Synode van Arnhem, 1930, werd een Rapport aangeboden, waarin zij kwamen tot de volgende conclusion: le. dat noch van een uitdrukkelijk gebod om het vrije lied in den eeredienst der gemeente in te voeren, noch van een verbod om dit te doen in de Heilige Schrift sprake is; 2e. dat al heeft God de Heere in de Heilige Schrift ons slechts een Psalmbundel geschonken, die ook voor den eere% dienst der Nieuw Testamentische gemeente bestemd is, bet aan de vrijheid der kerken is overgelaten om daarnaast ook gezangen te zingen; 3e. dat van de Gereformeerde kerken sommigen zulke ge, zangbundels naast de Psalmen hebben ingevoerd, terwijl an. deren zich bepaald hebben tot den Psalmbundel, maar dat ook deze laatstgenoemde kerken door een Psalmberijming in te voeren en daarnaast toch enkele gezangen toe te laten, getoond hebben, dat dit niet bedoeld was als een principieele veroordeeling van het vrije lied; 4e. dat de vrees om zulke gezangenbundels in te voeren, die reeds bij de oude Christelijke kerk bestond en ook bij een deel onzer Gereformeerde kerken bestaan heeft, vooral te wijten is aan twee oorzaken: vooreerst aan het misbruik, dat van dit vrije lied gemaakt is, zoowel door kettersche sec% ten in de oude Christelijke kerk als door de Roomsche kerk Psalmgezang, 1777; R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden, 2e dr. 1863; J. W. Enschede, Geschiedkundig overzicht van het Ned. Herv. Kerkgezang; als aanhangsel geplaatst achter Bargers Ons Kerkboek. G. D. J. Schotel, De openbare Eeredienst der Ned. Herv. Kerk in de 16e, 17e en 18e eeuw, 1870; Dr J. H. Gunning J.H.zn., De gezan% genkwestie in de Ned. Herv. Kerk, Utrecht, 1910; Dr A. Kuyper, Onze Eere dienst, 1911, K. Schilder, Kerktaal en Leven, 1923.
52 in de Middeleeuwen, en ten tweede, dat schier overal, waar zulke gezangenbundels werden ingevoerd, de Psalmen daar, door op den achtergrond zijn geraakt of buiten gebruik ge, komen; 5e. dat al dient met deze beide gevaren ernstig rekening te worden gehouden en al zijn de Gereformeerde kerken van vroeger en nu, die uit vrees voor deze gevaren zich tot de Psalmen beperkt hebben, niet te veroordeelen, toch, mits elke dwang om zulke gezangen in te voeren buitengesloten blijft, gezorgd wordt, dat de Psalmenbundel in zijn geheel de eere, plaats in den tang der gemeente behoudt en geen gezangen worden ingevoerd dan die in overeenstemming zijn met de H. Schrift en onze Belijdenisschriften, voor de invoering van zulk een gezangenbundel pleit vooreerst, dat de gemeente des Nieuwen Verbonds behoefte heeft om, evenals dit door de triomfeerende kerk in den hemel geschiedt, in het „nieuwe lied" de aanbidding en eere toe te brengen aan het Lam, dat voor ons geslacht is; ten tweede, dat op onze Christelijke feestdagen de groote heilsfeiten, zooals Christus' geboorte, opstanding en de uitstorting des Heiligen Geestes om een lied vragen, dat beter dan door de Psalmen kan geschieden, de beteekenis dier feiten in het licht stelt; en ten derde dat zulk een lied ook gewenscht is bij de bediening der Sacra, menten en kerkelijke plechtigheden, waarvoor de Psalmen ons niet genoegzame stof bieden. Naar aanleiding van het Rapport der Deputaten heeft de Generale Synode van Arnhem, 1930, besloten: Met terzijdestelling van de overwegingen der Deputaten heeft de Synode besloten nieuwe Deputaten te benoemen met de opdracht, den bestaanden bundel „Eenige Gezangen" uit te breiden met eenige berijmde of onberijmde Schrift, gedeelten of liederen, die zich aan de Heilige Schrift ten nauwste aansluiten, om den kerken te worden aangeboden ten gebruike inzonderheid op de Christelijke feestdagen, op de dagen die bestemd zijn voor de herdenking van het lijden en sterven van Christus, bij de bediening der heilige sacra, menten, de bevestiging van ambtsdragers en huwelijksbe, vestigingen.
HOOFDSTUK III. De Belijdenisschriften in het algemeen. In ons kerkboek volgen op de Psalmen de drie Formulie, ren van Eenigheid of Belijdenisschriften van de Gerefor, meerde kerken. Eer wij dit drietal elk afzonderlijk bespreken, iets over Belijdenisschriften in het algemeen. Over hun ka, rakter, beteekenis en gezag. Een Belijdenis is een geschrift, waarin een kerk of groep van kerken uitspreekt wat zij voor de waarheid houdt. Het karakter is dus bepaald kerkelijk. Al zijn vele Belijdenis, schriften door particulieren opgesteld, zij krijgen pas aan, spraak op dien naam, als eenige kerk of groep van kerken ze als uitdrukking van haar geloof aanvaarden. Zulk een Belijdenis kan opgesteld zijn met het doel, om het geloof der gemeente te doen kennen aan de wereld, die hare leer zoo dikwerf lastert, gelijk by . het geval was met onze Confessie. Dat is ook naar de grondbeteekenis van het woord Symbool (dikwerf voor Belijdenisschrift gebruikt) als zinnebeeld, her, kenningsteeken, parool of wachtwoord. Zij kan ook in den vorm van vragen en antwoorden worden gekleed, en dan dienen om de kennis des geloofs voort te planten bij de jeugd, gelijk het geval is met onzen Catechismus. Of ook kan zij dienen om de eenheid des geloofs te bewaren en te doen uitkomen naar buiten, gelijk met menig Belijdenisschrift in het Buitenland de bedoeling was, en ook deels met de Leer, regels van Dordrecht. Het laatste is ook van alien weer het gemeenschappelijk doel, waarom men ons kostelijk drietal gaarne: „de Formulieren van Eenigheid" noemt. Recht en plicht om in geschrifte haar geloof te belijden, ligt in de roeping door den Heere aan zijne gemeente ge, geven. Zij is de pilaar en de vastigheid der waarheid. Haar gaf de Heere God zijn Woord, opdat zij het zou verbreiden door de verkondiging van het evangelic tot aan de einden
54 der aarde, en zoo arbeiden aan de komst van haren Heiland. Maar dat niet alleen. Zij moet ook dat Woord in al zijn diepten leeren verstaan, en de groote gedachten Gods, die in dat Woord zijn neergelegd in stelsel brengen, in kracht en beteekenis voor geloof en leven uitspreken, en Enaar buiten belijden. Belijden ook tegenover de dwaalleer, die telkens in anderen vorm, maar altijd met hetzelfde doel het hoofd opsteekt, om het Woord des Heeren als het licht van den kandelaar te weren, en den vorst der leugenen als den ko, ning der waarheid te doen huldigen. Daartoe heeft de Heere aan de gemeente gegeven den Geest der waarheid, opdat die in haar wane, ook tot dieper verstand der goddelijke openbaring. Daartoe arbeidt nu reeds 19 eeuwen die Geest in haar, en heeft Hij door de bange worsteling met allerlei dwaling heen, haar steeds al vaster gefundeerd in de waarheid, haar al dieper ingeleid, en telkens nieuwe dogmata breedvoerig doen belijden. Zoo is die belijdenis al vaster en breeder en rijker geworden, en deelen de kerken van nu in voller bezit van kennis en belij, den, dan de kerken in den eersten tijd van het christendom. Niet dat alle stukken haar nu reeds helder zijn. Dan toch zou het groote onderscheid in Confessie in de christelijke kerk niet bestaan, gelijk het in werkelijkheid gevonden wordt. Maar wat nog niet volkomen helder is, zal aan de gemeente helder worden, als zij maar wandelen blijft in de paden van Gods Woord. En als het haar duidelijk geworden is wat in de Godsopenbaring wordt geleerd, zal zij het ook belijden naar buiten. Het is voor het eigen leven der gemeente ook zoo noodig, dat zij haar geloof in bepaalde geschriften belijdt. Het gaat bier om haar bestaan en om haren bloei. Zij moet hierdoor de zuiverheid des geloofs bewaren en de ketterij van hare erve weren. Hoe spoedig worden zulke kerken tot een prooi van dwaling, die niet de wacht bewaren bij hare Belijdenis; voor wie die Belijdenis een doode letter wordt, waaraan enkelen nog hechten, maar die door de meesten wordt miskend en tegengestaan. De kerk moet belijden ook om den wil van
55 hare eenheid. Die van dezelfde Belijdenis zijn moeten zich om haar kunnen scharen als standaard en parool. Het ko, mende geslacht moet die erfenis kennen en waardeeren, en als zonen in de plaats der vaderen, hun samenbinding met de de voorgeslachten bewaren. Maar ook tegenover de wereld is het noodig dat 's Heeren kerk eene belijdende kerk zij. Zij moet tot de eere van ha, ren God en Koning, die haar roept tot strijden voor Hem, van den zuiveren godsdienst publiek getuigenis geven. Het mag niet twijfelachtig zijn wat door de gemeente gedacht en geloofd wordt in betrekking tot den dienst des Heeren. Doch ook is het noodig, dat de gemeente in zulke authen, tieke stukken haar geloof neerlegge, opdat zij aldus de Tasteringen der tegenstanders weerspreke en hun den mond stop, pe. Altijd heeft de kerk aan den laster van den vijand bloot gestaan. Geen beter middel om haar te weerstaan en haar schade te berokkenen, dan hare leer valsch voor te stellen. Dat was reeds het wapen des vijands in den eersten tijd van het bestaan der christelijke kerk. De heidenen lasterden haar schromelijk. En daarom greep menig kerkvader naar de pen om de ware voorstelling van de christelijke leer en zede aan de wereld te doen kennen. In de dagen der Hervorming gaf juist die 'aster den stoot tot het opstellen van menig Belijdenisschrift. Men denke maar aan onze eigen Confessie, de 37 Artikelen. En nog — wie stuitte niet menigmaal op onkunde en op valsche voorstellingen der christelijke leer, om geen harder woord te bezigen. Welnu voor de kerk is het noodig, dat er officieele stukken zijn, waarop zij zich beroepen kan, als op de waarachtige voorstelling van hetgeen zij meent de zui, vere waarheid te zijn. Nu is wel van alle zijden deze roeping der kerk om in Be, lijdenis haar geloof uit te spreken weerstaan, maar ten on, rechte en niet op deugdzamen grond. Men zeide: het is in strijd met het eigen gevoelen van de volkomenheid en duidelijkheid der Schrift! Zij alleen is ge, noeg om te weten, wat ter zaligheid noodig is. Zij is ook hel:
56 der in die dingen; en nu doet ge weer als Rome, ge schuift menschelijk werk in tusschen het Woord Gods en den zon, daar. Zeker de Schrift is genoeg, en wij willen ook nets tot hare aanvulling, gelijk Rome dat heeft in de overlevering. De Belijdenis niet naast de Schrift, maar uit de Schrift. De Schrift is geen leerstelsel, al geeft zij alles wat noodig is, om het stelsel voor geloof en leven op te bouwen. Dat laatste nu doet de Belijdenis, wel niet in schoolsche geleerdheid, maar toch stelselmatig. Duidelijk is de Schrift, voorzeker. Wij danken er God voor, dat hare taal voor ieder begrijpelijk is, althans in de stukken ter zaligheid noodig. Maar deze eigenschap sluit de noodzakelijkheid van uitlegging en ontvouwing niet uit. En zal nu, als het den arbeid geldt om de schatten van een goudmijn, waarin reeds vele jaren is gegraven naar boven te brengen, ieder, die in die mijn arbeiden moet, weer een nieuwe schacht gaan delven — of zal men gebruik maken van den arbeid der voorgangers, om zoo steeds dieper in de mijn door te dringen? Immers het laatste! Welnu zoo is de verhouding tegenover de Schrift, die ons past. Anderen weer roepen: Gij staat alzoo het verkrijgen en vermeerderen der geestelijke kennis in den weg. Weer juist andersom. De Belijdenis moet steeds groeien; als de sleutel der kennis recht gebruikt wordt, dan zal het belijden ook steeds breeder en dieper worden. Als dit b y. in onze dagen niet geschiedt, dan is dit een bittere aanklacht tegen 's Hee ren kerk, geen bewijs van haren geestelijken bloei, maar wel van ingezonken leven. Doch dat is niet door het feit dat er eene Belijdenis bestaat, maar wel ondanks dat feit, en door, dat allereerst het beledene zelfs nog niet recht gekend wordt. En dat moet eerst geschieden, zal verder voortbouwen aan het gebouw der Belijdenis mogelijk zijn. Eindelijk zijn er ook velen, die meenen dat het hebben van eene Belijdenis schadelijk moet worden geacht voor de yrij heid van geweten. Deze beschuldiging valt, als men zich maar eene goede voorstelling vormt van het gezag der Be lijdenis. Naar ons gereformeerd beginsel treedt de kerk niet
57 dwingend op, gelijk Rome wil. Zij heerscht niet over de con, scientien. Het gezag der Belijdenis blijft een kerkelijk gezag, dat binnen de kerk zelve zijn grenzen heeft. Wie tot eene kerk behoort en tot haar wil blijven behooren, moet met hare Belijdenis instemmen. Heeft men een bezwaar, dan dient men dat aan de kerkelijke vergaderingen te doen ken, nen. Kunnen zij dat bezwaar niet wegnemen, en oordeelen zij, dat het bezwaar van dien aard is, dat het niet gedragen kan worden in een lid der kerk, dan moet men eerlijk en vrij hare gemeenschap verlaten, of anders moet de kerk naar hare roeping om de erve van dwaling zuiver te houden, hem, die in strijd met hare Belijdenis leert en toch in hare gemeen, schap wil blijven, als voorwerp der kerkelijke tucht in be, handeling nemen. En daarmee verheft zich de Belijdenis niet boven de Schrift. Het is juist hare waarde en beteekenis, dat zij uit de Schrift opkomt. In haar mag niets staan, wat met de Schrift in strijd is, ja zelfs niets, wat niet aan de Schrift is ontleend. De Schrift is bron en toetssteen voor de Belijdenis. Kan men aantoonen, dat eenig stuk der Belijdenis met de Schrift in strijd is, dan moet dit uit de Belijdenis worden ge, schrapt. Met kracht en klem zijn dan ook onze gereformeer, de vaderen tegen deze beschuldiging opgekomen. Zoo o.a. in de twisten met de Remonstranten. Op de samenkomst te 's,Gravenhage werd door de Contra,Remonstranten zeer dui, delijk verklaard, dat de Confessie en de Catechismus bij Gods Woord in autoriteit, waardigheid of onveranderlijkheid niet mochten vergeleken worden. Zij protesteeren tegen het, geen waarvan men hen beschuldigde, als zouden zij deze ge, schriften even waardig achten als Gods Woord, en aldus wederom zoeken in te voeren pauselijken grond, bij welken menschelijke decreten of schriften buiten doling en in ge, lijken graad met Gods Woord gesteld werden. Zulke getuige, nissen werden op de Dordtsche Synode eveneens afgelegd. En wat bier alles afdoet, de gereformeerde Confessies sereken het telkens luide uit, dat de Schrift alleen is de regel voor geloof en seven, en dat geene menschelijke geschrif ten,
58
welke dan ook, met haar op 6en lijn zijn te stellen. Helder en klaar wordt o.a. uitgesproken in onze Nederlandsche Corp fessie art. 7: „men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schrif, turen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de concilien, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daar, om verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen on, feilbaren repel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks: indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis." Naar deze beginselen heeft dan ook des Heeren kerk er altijd naar gestaan om haar geloof te belijden. Zij deed dat eerst in haar oudste Symbool, de 12 Artikelen des geloof s. En er zijn tijden geweest van rijk en diep leven, dat in kos telijk belijden zich toonde. Zoo was het met name in de dagen der Reformatie. Wat hier te lande door de Gerefor, meerden als hun Belijdenis erkend werd, de drie Formulieren van Eenigheid, is nog voor onze kerken accoord van gemeen, schap en ons dierbaar als de voor ons bewustzijn meest zui, vere uitdrukking der goddelijke waarheid. Dat de kerken dit pand, haar toebetrouwd, zuiver bewaren!
HOOFDSTUK IV. Belijdenis des geloofs van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Aan de behandeling van het eerste van de drie Formulieren van Eenigheid, de 37 Art. des geloofs, die in het kerkboek onmiddellijk op de Psalmen volgen, ga een korte levens schets vooraf van den hoofdopsteller, Guido de Bres. Aan dezen man hebben wij toch naar het bestel Gods, zooveel voor het leven onzer kerken te danken. In 1522 zag Guido de Bres te Mons in Henegouwen het levenslicht. Zijne moeder was een ijverige Roomsche. Juist in het jaar zijner geboorte trok door de straten van Mons een Italiaansche monnik, die met kracht tegen de opkomende ketterij predikte. Zijne moeder bad vurig van den Heere, dat haar kind toch niet zulk een ketter mocht worden, maar mocht opgroeien om Gods Woord te prediken! Het laatste is geschied, maar niet zooals de moeder het begeerd had. Waarschijnlijk werd de Bres reeds voor 1547 bekeerd, naar medegedeeld wordt, door voortdurend lezen der Heilige Schrift. Na zijne bekeering vluchtte hij naar Engeland, toen, onder de regeering van Eduard VI, het toevluchtsoord voor vele ballingen om des geloofs wil. Het was daar voor hem in den omgang met mannen als a Lasco in het midden van de Londensche vluchtelingengemeente, een goede oefenschool tevens. Toen Maria den troon besteeg, en daarmee Engeland zelf weer kwam onder een „bloedig" Roomsch bewind, keero de hij naar zijn vaderland terug, en was hij van 1552-1556 reizend predikant. Rijsel was het middelpunt van zijn arbeid. Daar woonde hij. Het was een tijd van ongekenden bloei voor de kruisgemeente te Rijsel gedurende de periode, dat de Bres in haar midden toeven mocht. Maar al te spoedig brak in Maart 1556 eene hevige vervolging uit, die de Bres tot vluchten noodzaakte, en op bijna algeheele vernietiging der
60 gemeente uitliep. Te Frankfurt am Main, waar hij nu een toevluchtsoord zocht, kwam hij opnieuw in aanraking met a Lasco, en ook met Calvijn, die in dat jaar drie weken te Frankfurt vertoefde. Een jaar later vinden wij de Brês in Zwitserland, te Lausanne en te Geneve, van waar hij waar% schijnlijk in 1559 naar zijn vaderland terugkeerde, en zich nu vestigde te Doornik. Hier trad hij in het huwelijk met Catharina Ramon. Te Doornik heeft hij veel gewerkt. Doch ook hier was zijn rustig blijven niet lang. In September 1561 hadden enkele hervormden in Doorniks straten in optocht psalmen gezongen. Dit gaf aanleiding tot nieuwe vervolging. In dezen tijd had ook de aanbieding plaats van onze Confes% sie, zeker op geheel eenige manier in de historie. In den nacht van 1 op 2 November werd over den muur van Doorniks kasteel een pak geworpen, dat in den morgen gevonden en bij de heeren commissarissen, belast met de leiding der vervolging, gebracht werd. Het bevatte een schrij% yen aan heeren commissarissen met een krachtig protest tegen de vervolgingen, en daarbij de Confessie, om te doen zien, hoe zeer alle beschuldigingen tegen de Hervormde leer ingebracht, als laster waren of te wijzen. De Bres vluchtte naar Frankrijk. Daar bleef hij tot Juli 1566. Eerst was hij te Amiens woonachtig. Waarschijnlijk is hij tijdens zijn verblijf aldaar nog te Antwerpen geweest en te Brussel, om met prins Willem samen te spreken over de aangelegenheden van kerk en staat. In 1565 vinden wij hem als predikant te Sedan. Het volgende jaar meende hij naar zijn vaderland te kunnen terugkeeren. Hij ging voor een kor% ten tijd naar Antwerpen, en vestigde zich toen te Valen% ciennes. Daar kwam door zijn arbeid en door dien van Pere% grin de la Grange een zoodanige ommekeer tot stand, dat twee derde der bevolking zich bij de aanhangers der nieuwe leer voegde. 14 December 1566 werd eindelijk de stad ver% klaard in staat van rebellie te zijn. Noircarmes sloeg het be% leg voor de stad, die, daar hulp van buiten uitbleef en zij niet op een beleg was voorbereid, zich na drie maanden moest overgeven. Allereerst werd naar de beide predikanten
61
gezocht. Noircarmes had in last hen op de pijnbank beken, tenissen of te persen, en dan op te hangen. Op hun vlucht werden de beide predikanten gevangen genomen, en 31 Maart 1567 in het kasteel van Doornik in den kerker geworpen. Van daar werden zij naar Valenciennes gebracht. De Bres zwaar gebonden en van pijn ineenkrimpend op den wagen, als een schaap ter slachting geleid, zegt het verhaal. In Valen, ciennes, moesten zij menig verhoor ondergaan. 31 Mei wer, den beide gevangenen uit het vuile hol, waarin zij opgesloten waren, naar het schavot gebracht en gehangen. De Bres wil, de eerst aan den voet van den ladder bidden, maar werd daarin verhinderd. Toen vermaande hij nog het yolk om standvastig te blijven in de leer der waarheid — en zoo stierf hij den marteldood. 1) Gelijk reeds bleek werd in 1561 te Doornik onze Confessie over de muur van het kasteel geworpen. In datzelfde jaar is zij voor de eerste maal gedrukt, naar men meent bij J. Crespin te Geneve. 2) Maar zij had eene voorgeschiedenis. Volgens Schoo :lc 3) is de Bres reeds in 1559 begonnen eenige artikelen samen te stellen (van zelf in de Fransche taal) vooral met het doe!, om het onderscheid tusschen de Gereformeerden en Anabaptisten duidelijk uiteen te zetten. Deze artikelen liet hij door Saravia naar Geneve brengen, om ze te toonen aan Calvijn en de andere Geneefsche pre, dikanten. Calvijn echter gaf den raad in de Zuidelijke Neder, landen geen Fransche Confessie in te voeren, maar voor die Fransch sprekende kerken de toen juist verschenen Confes, sio Gallicana (Fransche Belijdenis) te nemen. 4) Zoo bleef dit geschrift rusten, tot in 1561 op raad van Godfried van Wingen, de Bres het zond naar Cornelis Coot: tuyn, voorts naar Petrus Dathenus, Caspar van der Heiden 1) Zie verder Dr L. A. v. Langeraad, Guido de Bray, zijn leven en wer, ken, 1884. En: D. Oilier, Guy de Bres; etude historique sur la Reforme au pays Wallon, 1883. 2) Dr v. Langeraad meent te Rouaan. Daartegenover merkt Dr H. H. Kuyper op (PostActa p. 347) dat in 1561, twee drukken verschenen. 3) Liber de bonis vulgo ecclesiasticis, dictis, pag. 519 vv. (pag. 97 vv.) bestrijdt deze beweringen van Schoock.
4) Dr. v. Langeraad
Vooral omdat elders over deze feiten, b.v. in de briefwisseling van Calvijn
62 e.a. Ook heeft naar alle waarschijnlijkheid het consistorie van Antwerpen zijne goedkeuring er aan gehecht. De Bres kon dan ook op den titel schrijven: „faicte d'un commun accord" d.i. met algemeene instemming opge, steld. Dit werd ook zoo algemeen begrepen, dat Herman Moded in zijn „Grondich bericht van de eerste beghinselen der Wederdoopsche Secten", zegt: „waer mede dat accor, deert de belijdinge, die wij de ghereformeerde van de nedero landen den Coninck van Spaengien ouerghegheuen hebben". In 1562 zag de eerste Nederlandsche uitgave te Emden het licht, die vele malen gewijzigd opnieuw verscheen. De Bres had zijne Confessie bewerkt naar de Belijdenis der Fransche kerken, wier hoofdopsteller was Calvijn. 1) Toch is het meer dan eene bewerking. Herhaaldelijk is ver, kort, verbreed of anders geformuleerd. De eere der zelfstan, digheid in zijn arbeid mag aan de Bres niet onthouden wor, den, al heeft hij zeer terecht van Calvijns arbeid een dank, baar gebruik gemaakt. Op vele Synoden, na het verschijnen der Confessie in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden gehouden, is over haar gehandeld. Reeds op de Synode te Armentiers werd zij in 1563 gearresteerd en onderteekening geeischt. De Fransche tekst der Confessie is herzien op de Synode van 1566 te Ant, werpen, welke herziening van toen of in de Waalsche kerken de officieele tekst werd. De oorspronkelijke Nederlandsche tekst bleef voor de kerken van die taal de officieele uitgave, tot de Synode van 's,Gravenhage in 1583 officieel goedkeur, de de uitgave in dat jaar bij Canin te Dordrecht verschenen, bewerkt door Arent Cornelissen, predikant te Delft, naar den niets wordt gevonden, en het uit een brief van Gallasius aan Calvijn over Saravia niet blijkt, dat deze aan Calvijn bekend was. Maar van Calvijns brieven is zooveel verloren geraakt (o.a. alles wat tusschen hem en de Bres is gewisseld). Zoo kan moeilijk m. i. een arguo ment aan stilzwijgen ontleend, hier de betrouwbaarheid van het getuigenis van Schoock wraken, die Loch zegt ex certis documentis, d. i. aan zekere documenten zijne mededeelingen ontleend te hebben. 1) Calvijn had een ontwerp van Confessie ten verzoeke van de Fransche kerken naar de Synode van Parijs 1559 gezonden, 35 art. groot. De Synode bracht eenige wijziging aan, zoodat de Conf. in 40 art. verscheen, en zoo aan Frans II in 1561 werd overhandigd.
63 Franschen tekst in 1566 vastgesteld. 1) Na deze vertaling verscheen in 1611 bij R. Schilders te Middelburg nog eene andere, in de toen bij dezen uitgever verschenen standaardeditien van Catechismus, Liturgie, Kort Begrip en Confessie. De aanleiding was een besluit, genomen door de Synode van Veere in 1610, om eene correcte uitgave van de Confessie te geven, en welk besluit volvoerd is door Faukelius, W alaeus, Bucerus e.a. 2) Deze uitgave is echter niet letterlijk, maar hier en daar werd de oorspronkelijke Fransche tekst gevolgd. De vertaling is juister en in beter Hollandsch gesteld, dan die van Corner lissen. 3) Behalve deze Synoden, wier handelingen voor de geschie, denis van den tekst onzer Belijdenis van zoo groot belang zijn, en die door deze hunne handeling reeds toonden welk gezag zij aan de Confessie als Belijdenis der kerken hechtten, hebben ook andere Synoden zich met de Confessie ingelaten. Reeds het convent te Wezel bepaalde in 1568, dat instemming met de Belijdenis aan de predikanten zou worden gevraagd, terwijl de Synode van Emden, 1571, naar art. 2 barer Hande, lingen, onderteekening voorschreef. Dordrecht, 1574, eischte dit ook voor de ouderlingen en diakenen, terwijl de Synode van 1578 aldaar gehouden de onderteekening ook oplegde aan de hoogleeraren in de Theologie. De Synode van Middelo burg 1581 voegde er nog de schoolmeesters bij, terwijl te 'soGravenhage in 1586 uitgesproken werd, dat dit ondertee, kenen ook „wel betaamt den anderen Professoren". Derhalve was aan de Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen, de Professoren in de Theologie en de Schoolmeesters de on, derteekening voorgeschreven. 4) Wat Dordrecht 1618 en 19 hieromtrent besloot, zien wij straks. 1) Reitsma en van Veen, II, pag. 258. In deze uitgave komen voor het eerst de opschriften boven de verschillende art. voor. 2) Reitsma en v, Veen, t. a. p V. pag. 104 3) In 1623 verscheen eerie Latijnsche en Grieksche vertaling door den be% kenden Jacob Revius. Zie Dr. E. J. W. Posthumus Meyes, Jacob Revius, 1895, pag. 129 vv. 4) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 14, 56, 134, 247, 390. 498.
64 In de dagen van de Remonstrantsche troebelen, werd de vraag van de herziening der Belijdenis en van den Catechis, mus, een van de twistappelen tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten. De eersten wilden een geheel vrije revisie van Belijdenis en Catechismus, wat de laatsten zeer terecht beslist verwierpen. Welomschreven gravamina kunnen en moeten ter Synode in overweging genomen warden; maar men mag niet zoo maar uitgaan van de gedachte, dat al het bestaande en ge, formuleerde belijden herzien worden moet. Daarmee toch wordt heel het belijden der kerken op losse schroeven gezet. Eerst werd de eisch van geheele revisie door de Staten als voorwaarde voor het houden eener Synode gesteld. Met de kentering der gevoelens werd die eisch losgelaten, en zoo kwam de Synode van Dordrecht, 1618, geheel vrij samen, zonder dat zulk een bepaling was gemaakt. De bedenkingen der Remonstranten, die na veel tegenwerking hunnerzijds werden ingediend, beteekenden zeer weinig, behalve vanzelf de bekende vijf punten. Op het onverwachtst werd de Synode toch voor de vraag der revisie geplaatst. De leer der Remonstranten was reeds veroordeeld, en ziet, April 1619 stelden eensklaps de Staten weer den eisch, om de revisie van Confessie en Catechismus te doen geschieden. De Synode bewilligde, omdat het duide, lijk der Staten bedoeling niet was om ingrijpende verande, ringen te maken, maar om door onze en door de buitenland, sche leden der Synode samen, tegenover den laster der Re, monstranten, te doen uitspreken, dat de bestaande Belijdenis, schriften waren in overeenstemming met het Woord Gods. 29 April stelde Gregorii, de voorzitter van de politieke Bedeputeerden de herziening van onze Belijdenis aan de orde. Art..30-32 waren buitengesloten. De Engelsche godgeleerden zouden van zelf tegen deze artikelen in verzet hebben moeten komen, daar zij in zake de kerkregeering een geheel ander gevoelen voorstonden, dan de andere leden der Synode. Toch had de Engelsche bisschop de onbescheidenheid deze zaak ter sprake te brengen, waarop echter niemand inging.
65 Het resultaat was, dat de voorzitter kon constateeren, dat met aller toestemming de Confessie kon geapprobeerd heed ten. Zoo liep het ook of met den Catechismus, zoodat Bogero man in de slotzitting der Synode verklaren kon, dat de leer van de Confessie en Catechismus in de Synode was herlezen en onderzocht, en naar aller eenparig oordeel als orthodox en met Gods Woord overeenstemmende, was goedgekeurd. Nog was beloofd, dat in de nazittingen voor eene herzieo ping van den tekst zou worden gezorgd. Daartoe werden in die nazittingen benoemd: Thysius, Faukelius, Colonius, Home mitts en Udemannus, die meest alien reeds aan herziening van den tekst hadden gearbeid en dus der zake kundig waren. Zij moesten den Hollandschen, Franschen en Latijnschen tekst bezorgen en doen uitgeven. De Synode bleef er zelfs langer om samen, om zelve den arbeid harer deputaten te beoordeelen. In 1619 nog verscheen bij Canins medestanders Borsaler en Vincenten te Dordrecht de Confessie in het Hollandsch en in het Fransch. De titel van de Hollandsche uitgave werd: Belijdenisse der Gheloofs der ghereformeerde Kercken in Nederlandt. Overghesien in de Synode Nationael laetst gheo houden tot Dordrecht. Ende uyt last des selven uytghegeven, one voortaen inde Nederlantsche ghereformeerde Kercken al; leen voor autentyck ghehouden te worden. 1)
Velerlei verbeteringen zijn in deze uitgave aangebracht. Aileen enkele gewichtige wijzigingen laat ik hier volgen. 2) In art. 4 werden de namen der canonieke boeken Ingevoegd. Habakuk is door een drukfout in den Hollandschen tekst weggelaten. Zoo ook in art. 6 werden de namen der 1) De titel van de oudste hollandsche uitgave van 1562 was: Belijdinge des geloofs, gemaect mit een gemeijn accordt, door die Gelouige, die in de Nederlanden overal verstroyt zijn, dewelcke nae die zuyverheyt des heili% gen Euangeliums des Heeren Jesu Christi begeeren te leuen. De editie van 1611: Belijdenisse des gheloofs der Kercken Jesu Christi in de Nederlanden nae de suyverheyt des Evangelij Ghereformeert. 2) Dr. H. Kuyper geeft met toelichtingen de volledige lijst der ver, beteringen zoowel in den Franschen als Nederlandschen tekst, in zijne Post,Acta pag. 355 vv. Hij verhaalt nauwkeurig de historic van Confessie en Catechismus ter Synode van Dordt, pag. 316-390, met breede opgave van literatuur. Gereformeerd Kerkboek
5
66 apocriefe boeken opgenomen. In art. 8 werd tusschen ge= voegd „een eenighen God" voor: „in eenen God alleen" en „in hetwelcke zijn dry personen" en: nae hare onmededeyl= bare eyghenschappen." Het laatste voor: „elcke hare beson= dere eygenschappen hebbende". In verband hiermee werd ook in art. 9 gesteld: „eenich Godlijc wesen" voor: „een eenich Godt". In art. 13 werd „dat quaet datter geschiet", vervangen door „de sonde die daer geschiet". Art. 14 had vroeger: „die hem beroemen sal te connen doen dat by wil", nu: „yet goets te connen doen als uyt hemselven". Waar= schijnlijk geschiedde dit tegenover de Remonstranten, om duidelijk uit te spreken, dat aan den zondaar zoowel de wil als de kracht ten goede ontbreekt. In art. 15 stond: „aenge= sien datter altijd bobbels uytsprengen" — nu: „aengesien de sonde daer uyt altijt als opwellende water uytspringht". In art. 18 werd om het gevoelen der Wederdoopers weer te geven tusschengevoegd: „van sijne Moeder". Art. 21 verving „altaer des cruyces" door „aen den houte des cruyces", en „bloet ende water gesweet heeft" door „so dat zijn sweet wierde gelyc druppelen bloedts, op der aerden af loopende". In art. 22 werd ingevoegd „ende in onse plaetse". Bij art. 27 „heylige" toegevoegd aan „vergaderinge" en „gerechtveer= Bight" vervangen door: „versegelt". In art. 28 werd „af te scheyden" vervangen door „op hem selven te houden". De definitie van de sacramenten in art. 33 was „symbola ende sichtbare teeckenen" en werd: „zichtbare waerteeckenen en= de zegelen", terwijl in art. 34 „te teeckenen", door „te ver= segelen" werd vervangen. In art. 35 kwam inplaats van „vieesschelick" te staan: „lichaemlic" en werd toegevoegd „hetwelcke den geloovighen alleene medegedeelt werdt". Art. 36 verving „af te doen" door „uyt te royen". De gemaakte veranderingen betreffen geen wijziging in eenig dogma, maar raken alleen hier en daar de betere for: muleering, en bewijzen dat de gedeputeerden voor dezen arbeid hun werk met groote nauwkeurigheid hebben verricht. De vraag naar onderteekening van de Confessie en van den Catechismus werd op het Synodale Agendum gebracht door
67 de Synode van Zuid-Holland. Zij wilde niet alleen, dat de onderteekening van de predikanten verplichtend zou gesteld warden, maar dat ook een formulier daarvoor zou worden vastgesteld. Zulke formulieren waren er reeds in Zeeland en Gelderland. Zuid,Holland zelf had een ontwerp ter Sy, node ingediend. In de 159e sessie werd besloten, dat de pre, dikanten de Confessie en den Catechismus zouden ondertee, kenen, en in de 162e sessie werd eene commissie aangewezen, OM een formulier ter onderteekening samen te stellen. Dit zou geschieden door Gelderland, Zuid,Holland, Zeeland en Groningen, die ieder een lid van die commissie hadden te benoemen. Dit ontwerp werd twee zittingen later ingediend. Het was naar de bestaande formulieren bearbeid, en nam van zelf naast de Confessie en den Catechimus, ook de Leerregels als Formulier van Eenigheid op. Niet zonder tegenstand is het ingevoerd. Na het voorlezen van dit onderteekeningsformulier werd besloten dat alle Predikanten, en ook alle theologische Pro, fessoren, Regenten der Collegien, Rectoren en Schoolmees, ters dit formulier (voor hen eenigszins gewijzigd) zouden on, derteekenen. Voor de laatsten zijn in de 175e sessie de for, mules vastgesteld. Reeds in de 163e zitting had de Synode den wensch geuit, dat ook de Hoogleeraren van de andere faculteiten de Formulieren van eenigheid zouden onderteeke, nen. De onderteekening door de ouderlingen en diakenen is in de 175e zitting overgelaten aan „de discretie van de res, pectieve Classen ende Provinciale Synoden". In diezelfde zit, ting werd de onderteekening ook voor de krankenbezoekers verplichtend gesteld. l) In onze Confessie wordt de leer der waarheid vrij stelsel, matig beleden. Zij begint met de leer van God en zijne werken, art. 1-13. Dan bespreekt zij de leer van den mensch (waaronder ook de verkiezing), art. 14-17. Vervolgens de leer van den Christus, art. 18-21. 1) Zie verder Dr
H. H. Kuyper,
Post=acta, pag. 193 vv. en pag. 245 vv.
68 Daarna de leer van de weldaden des heils, art. 22-26. Dan nog de leer van de kerk en van de sacramenten, art. 27-36. En eindelijk de leer van de laatste Bingen, art. 37. A. De leer van God en zijne werken. In art. 1 handelt de Confessie over God en zijne eigenschappen. In art. 2-7 over de middelen waardoor God gekend wordt, n.l. de Schepping en de Heilige Schrift. Art. 8 en 9 handelen over de Drieeen, heid, art. 10 en 11 over de Godheid van Zoon en Heiligen Geest en art. 12 en 13 over Schepping en Voorzienigheid. Dat onze Confessie begint met te belijden, dat er een eenig God is, is in tweeerlei opzicht van beteekenis. Vooreerst, dat zij niet alleen de stukken waarover met Rome verschil is zal behandelen, en dan, dat zij als voornaarnste stuk, uit, gangspunt en doe! van alle belijdenis aanneemt: de kennis Gods. Dat is het kenmerkend Gereformeerde in onze Con, fessie, gelijk dat in meerdere of mindere mate ook in de Be, lijdenisschriften van de Gereformeerden van andere landen gezien wordt. Terwijl de Luthersche Belijdenis als middel, punt neemt de leer van de rechtvaardigmaking, en alle dwa, ling herleidt tot de gronddwaling, dat door velen ontkend wordt de volkomene genoegdoening van Christus, is het uit, gangspunt bij de Gereformeerden: de eere Gods. Het gaat altijd om zijn Naam en om zijne glorie, zoowel in de schep, ping als in de verlossing. Hierom is het eerste en voornaam, ste stuk der Confessie: hetgeen wij hebben te gelooven en te belijden aangaande onzen God. Nu begint ook de Augsburger Confessie, het hoof dsymbool der Lutherschen, met de leer van God. Zij echter beschouwt niet de leer van God als het uitgangspunt der Belijdenis, maar als de onderstelling van het stuk der rechtvaardig, making. Het Gereformeerde uitgangspunt noemt men het Theolo, gische, waarbij al het beledene zich schaart rondom de leer van God als het eigenlijke middelpunt van de Belijdenis. Het Luthersche uitgangspunt noemt men dan het Anthro, pologische, waarbij de leer van de verlossing van den mensch
69 het voornaamste stuk is. Dit verschillend uitgangspunt oefent niet alleen invloed uit op de leer van God in engeren zin, maar laat zich gelden in alle stukken der belijdenis. Het Luthersbhe standpunt doet alleen vragen naar den troost, en beperkt het belijden tot hetgeen noodzakelijk is voor den weg der zaligheid. Het Gereformeerde belijden klimt altijd op tot den leven, den God zelf, rust niet aleer het ziet en uitspreekt, hoe in elk stuk der christelijke religie het hoofddoel is des Heeren eere. Het wil in zijne uitspraken niet blijven staan bij de om, schrijving en de genieting van de gemeenschap met God; maar jaagt er naar den wil Gods te doen kennen uit zijn Woord, gelijk die voor leer en leven geldig moet worden ge, acht. Bij de Lutherschen gaat het om de zaligheid van den mensch; bij Rome om de eere der kerk; bij de Gereformeer, den om de glorie van God. Art. 2-7 geven aan: door Welke middelen God zich heeft geopenbaard, en wij Hem dus kennen. Het eerste middel is de natuur. Het tweede, het Woord. Van dit Woord als mid, del tot kennen van God, wordt dan eerst beleden in art. 2, dat het ons klaarder God kennen doet dan de natuur, waar, uit de eigenschap der Schrift, dat zij noodzakelijk is, kan worden afgeleid. Die Schrift is naar art. 3 van Goddelijken oorsprong. God dreef tot het schrijven en zorgde dat het schrijven plaats greep. Welke boeken tot haar behooren wordt opgesomd in art. 4, terwiji art. 5 de vraag behandelt: waarvan de heilige Schrift haar aanzien en autoriteit heeft. Daarbij wordt als vaornaamste grond gesteld: het getuigenis, dat de Heilige Geest geeft in onze harten, dat ze van God zijn. In art. 6 wordt het onderscheid tusschen de canonieke en apocriefe boeken bepaald, en in art. 7 de volkomenheid of genoegzaamheid der Schrift beleden om te zijn regel des geloofs. De duidelijkheid der Schrift schuilt reeds in art. 2 waar van een „klare" kennis uit de Schrift gesproken wordt.
70 Met deze leer koos onze Confessie positie tegenover Rome, dat de Schrift wel nuttig, maar niet noodzakelijk acht; de kerk in gezag plaatst boven de Schrift; naast de Schrift als van even groote autoriteit de apocriefe boeken en de over, levering aanneemt, en de helderheid der Schrift ontkent, waarom het den Bijbel aan de leden onthoudt. Deze leer van de Schrift wordt meer of minder breed in alle Gereformeerde Belijdenissen gevonden; en al wordt zij in de Luthersche Confessie niet zoo afzonderlijk behandeld, toch mag zij een gemeen goed van het Protestantisme hee, ten, zoodat wie tegen dit stuk ingaat, in den grond ophoudt Protestant te zijn. Dien naam mag de moderne „Protestan, tenbond" niet voeren! Na deze stukken van de Schrift te hebben beleden volgt in art. 8 de leer van de heilige Drieeenheid, waarin de wezens, gelijkheid der drie personen en het onderscheiden zijn door hunne eigenschappen, helder wordt uiteengezet; in art. 9 volgt dan het bewijs van deze leer uit de Schrift. Aan het slot spreekt de Confessie in deze stukken haar eenheid van gevoelen uit, met hetgeen de oude kerk in hare belijdenis tegenover de ketterijen, die toen haar beroerden, heeft be, leden. En met deze leer staat zij tegenover de ketterij van het Socinianisme, dat de Drieeenheid ontkent, en alle oudere of nieuwere dwaling, die van ondergeschiktheid der personen spreekt. Als verdere ontwikkeling dezer leer wordt in art. 10 en 11 de waarachtige Godheid van den Zoon en van den Heiligen Geest, den tweeden en derden persoon in de hei, lige Drieeenheid, beleden. Met art. 12 begint de behandeling van de werken Gods. Eerst wordt gehandeld van de Schepping aller dingen in het algemeen, en van die van de engelen in het bijzonder. Daarna wordt over den val en de verdorvenheid der duivelen gesproken. In art. 13 wordt dan de leer van de Voorzienigo heid Gods uiteengezet. Deze strekt zich over alle dingen uit, zoodat niets zonder Gods ordinantie geschiedt. God is echter Been auteur van de zonde, „want zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en
71 rechtvaardiglijk zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen". Voor de Gereformeerden is de leer van de Schepping en de Voorzienigheid van groot gewicht, om het verband tus, schen natuur en genade, door hen zoo krachtig vastgehou, den. Guido de Bres de machtige tegenstander van de Ana, baptisten of Dooperschen, die dit verband miskennen, wijdde dus terecht twee groote artikelen aan deze leer. En dan blijft dit belijden niet staan bij de historische wording en verschij, ning der dingen, maar leert hoe de Schepping is de verwer, kelijking van Gods besluit, gelijk onze Confessie zoo duide, lijk zich uitlaat: „als het Hem heeft goed gedacht een iege, lijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante en verschil, lende ambten gevende". Ook de Voorzienigheid is naar Gods ordinantie, gelijk ook onze Catechismus het leert, dat God alle dingen door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert (vraag 26). B. De leer van den mensch. Eerst wordt in art. 14 en 15 verhaald des menschen schepo ping, vat, verdorvenheid en erfzonde. Daarna begint de be,
spreking van de leer van de verlossing van den gevallen mensch, die in art. 16 met den grondslag daarvan, de eeuwige verkiezing aanvangt, en in art. 17 de uitvoering van dat ver, lossingsplan, in het zoeken van den gevallen mensch aangeeft Al de artikelen tot die over de kerk (27 vv.) schetsen nu verder die verlossing. Om de nadere onderscheiding echter van deze gewichtige leerstukken, deel ik die liever afzon, derlijk in, als de leer van den Christus en die van de welda: den des hells.
Eerst dus in art. 14 de schepping van den mensch. De mensch is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles over, eenkomen met den wil Gods. Hiermee staat de Confessie tegenover de leer van Rome, dat de gelijkenis niet behoort bij het beeld Gods, maar, in de gerechtigheid bestaande, als een bovennatuurlijk goed daaraan is toegevoegd. Dien mensch is „het gebod des levens" gegeven. In deze uitdruk,
72 king schuilt het wezen van de leer van het werkverbond, dat in de Belijdenis van de Iersche kerk en in die van de Engelsche Puriteinen, de Confessie van Westminster, breed beleden wordt. De mensch viel, en hield van dat beeld niets dan kleine overblijfselen, genoeg om hem alle onschuld te benemen. Hier is onderscheid met de Lutherschen die den gevallen mensch een „steep en blok" noemen, daar zij Been onder, scheid kenden tusschen het beeld Gods in engeren zin (ken nis, gerechtigheid en heiligheid), en het beeld Gods in rui, meren zin (alles wat den mensch tot mensch maakt). Ook tegenover Rome, dat leert: de mensch verloor de gelijkenis, het bovennatuurlijke goed, maar het beeld behield hij. Vervolgens wordt in dit artikel des menschen onvermo, gen tot het ware goed beleden. Art. 15 handelt over de erfzonde, of hoe de zonde van den eersten mensch het verderf over zijn nakroost gebracht heeft. Die erfzonde, waarmee zelfs de kleine kinderen be, smet zijn in hunner moeders lichaam, brengt in den mensch de dadelijke zonden voort. Op eigenaardige wijze wordt dan gehandeld over het ver, band van Doop en erfzonde. Er wordt van geleerd: „Zij is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein: hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door zijne genade en barmhartigheid ver, geven wordt". Deze uitspraak dient om de leer van Rome te weerspreken, dat de Doopsgenade wil, die de schuld der erfzonde in den Doop vergeeft, en haar ook als zondig wezen in ons te niet doet. Nu bevatten deze woorden niet slechts eene enkele ontkenning van deze Roomsche leer, gelijk sommigen dat willen, maar positief wordt geleerd, dat in de wedergeboorte en vergiffenis der zonde wel de schuld der erfzonde is weg, genomen, maar niet de besmetting, die ook in den wederge, borene nog nawerkt. Er wordt dan van den Doop sacramen,
73 teel gesproken, en gedoeld op hetgeen door den Doop wordt beteekend en verzegeld. In art. 16 volgt nu de leer van de eeuwige Verkiezing Gods. Deze leer is het hart der belijdenis in de Gereformeerde Con fessies. Zij moge nog in sommige Luthersche Belijdenisschrif, ten voorkomen, zij is daar niet zooals bij ons de achtergrond van heel de leer. Zonder dat de Belijdenisschriften in leer, stellige schoolsche onderscheidingen afdalen, is het toch een stelselmatige ontwikkeling van hetgeen in dit stuk moet wor, den beleden. De Luthersche Confessie spreekt eerst nog wel van een praedestinatie, die over de geloovigen zich uitstrekt — van de verwerping wil zij niet weten; en later worden de Lutherschen in dit stuk bepaald Remonstrantsch, gelijk uit de Saksische Visitatieartikelen officieel bleek. Onze Confes, sie leert dat God zijne barmhartigheid willende openbaren hen verlost, die Hij van eeuwigheid uitverkoor. En ter be, tooning van zijne rechtvaardigheid, laat Hij de anderen in hun val. Het standpunt is dus infralapsarisch, d.i. de gevallen mensch wordt als het voorwerp der verkiezing beschouwd, en niet de nog te scheppen mensch. Wel van eeuwigheid de verkiezing en de verwerping, maar de mensch is in dat be, sluit gedacht als reeds te liggen in de ellende, waarin hij zich door eigen schuld werpt. Na de leer van het besluit volgt de uitvoering van dat be, sluit, eerst in art. 17 de belofte van den Zoon en dan de ver, vulling van die belofte of C. De leer van den Christus, art. 18-21. Daarvan handelen de eerste twee artikelen over den persoon en de laatste twee over het werk van den Middelaar. In art. 18 wordt de mensch: wording des Heilands beleden. Zonder mans toedoen, door de kracht des Heiligen Geestes, doch aannemende een ware menschelijke natuur uit Maria. Met name tegenover de ket, terij der Wederdoopers, die loochenen, dat Christus men, schelijk vieesch van zijne moeder aangenomen heeft, wordt deze leer gehandhaafd. Art. 19 behandelt de naturen van Christus in onderscheid,
74 maar ook in de vereeniging in een persoon. Die vereeniging was zoo nauw, dat de beide naturen ook zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Maar daarnaast moet worden geleerd, dat elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behield, zoodat de goddelijke natuur altijd ongeschapen bleef, eeuwig en alomtegenwoordig, en de menschelijke na, tuur een schepsel, eindig en niet alomtegenwoordig. De op, standing gaf wel aan de menschelijke natuur onsterfelijkheid, maar veranderde haar wezen niet. Deze leer staat tegenover hetgeen de Lutherschen in dit stuk belijden. Zij leeren, dat de naturen niet alleen hare eigenschappen geven aan den persoon van den Middelaar, maar ook aan elkander. De menschelijke natuur ontving van de Goddelijke: alomtegenwoordigheid, almacht en alwetend, heid. Zoo gaat echter feitelijk het onderscheid tusschen de beide naturen to loor, en is de staat der vernedering niets dan een tijdelijk afleggen van het gebruik der aan de men, schelijke natuur medegedeelde Goddelijke eigenschappen. De Lutherschen hadden de leer van de overaltegenwoordigheid van het lichaam van Christus noodig voor hun avondmaals, leer, dat Christus lichamelijk in, met en onder de teekenen tegenwoordig is. In art. 20 wordt geleerd, hoe God in Christus zijne recht: vaardigheid en barmhartigheid bewees, doordien Hij op hem onze zonden legde en hem aan ons gaf, terwijl in art. 21 over de voldoening van Christus, als van onzen eenigen Hooge, priester gehandeld wordt. Na de mededeeling van de midde, len tot verwerving van de verlossing door God gegeven, volgt D. de leer van de weldaden des heils, die uit deze verlos, sing voortkomen, art. 22-26. Twee artikelen worden dan gewijd aan de rechtvaardig, making, een aan de heiligmaking, een aan onze verhouding tegenover de wet, en een aan de voorbidding van Christus. Art. 22 en 23 behandelen de rechtvaardigmaking, die is door het geloof in Jezus Christus, en bestaat in de vergeving der zonden en toerekening der gehoorzaamheid van Christus. In deze leer staat in onze belijdenis, evenals telkens bij de
75
Gereformeerden, het rechterlijk karakter van de rechtvaar% diging op den voorgrond. Het is een vrijspreken op grond van de toerekening van Christus' verdiensten, die alleen de onzen worden door het geloof. Ook dit stuk is in onze Belijdenis helderder dan bij de Lu= therschen, hoewel het ook voor hen van zoo groote betee% kenis is. Zij leggen eenzijdig den nadruk op het „sola fide", d.i. alleen door het geloof, zonder de werken der wet. Zij blijven bier staan bij de genieting in het doorleven van deze weldaad, zonder helder te belijden de daad Gods, in haar rechterlijk karakter. Maar vooral staat deze leer tegenover Rome, dat zegt: de rechtvaardigmaking is eene gaandeweg tot stand komende wezenlijke verandering, door de genade, ingestort bij den Doop. De verdiensten van Christus zijn volgens Rome wel de on% ontbeerlijke stof voor het tot stand komen der rechtvaardi% ging, maar deze wordt pas werkelijkheid door de genade% kracht Gods, die in den mensch ingaat en als liefde zich openbaart. Art. 24 spreekt van de heiligmaking des menschen en de goede werken. Deze is vrucht van het geloof, dat in den mensch niet ledig blijven kan. De goede werken komen niet in rekening om ons te rechtvaardigen, wij gronden onze za% ligheid niet daarop. In het begin van dit artikel wordt gezegd, dat het geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het ge% hoor des Woords en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart. Hier is het woord wedergeboorte genomen in de zedelijke beteekenis van den aanvang van het nieuwe leven der heiligmaking, dus als vrucht van het geloof, en niet in de beteekenis van de eerste instorting van het nieuwe levenbeginsel, aan het geloof voorafgaande. Zoo neemt ook de beschrijving van het leven der heilig% making eene breede plaats in onze Confessie in. Het is der% halve als laster te brandmerken, dat de Gereformeerden geen nadruk leggen op een heilig leven, maar alleen op zuiverheid in de leer. Zeker zij wijzen of de Roomsche leer van de ver% dienstelijkheid der goede werken, maar evenwel handhaven
76 zij hunne noodzakelijkheid, beginsel en doel, de eere van God. Art. 25 bepaalt onze verhouding tegenover de wet. De cere, monien en figuren der wet hebben opgehouden. Maar wij ge, bruiken de getuigenissen, genomen uit Wet en Profeten om het evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te regelen. Bij de Gereformeerden is de wet regel van dankbaarheid voor den geloovige; bij den Luthersche eigenlijk niets dan tuchtmeester tot Christus. De geloovige behoeft haar alleen als beteugeling voor zijn vleesch. In Art. 26 wordt nog op hartelijke wijze en breed beleden de beteekenis van de voorbidding van Christus, door wiens voorspreken alle andere voorbidders overtollig zijn. Nu gaat de Confessie over tot E. de leer van de Kerk en de Sacramenten, art. 27-36. Art. 27-32 geven eerst de beschrijving van het wezen (27), dan van de leden (28), voorts van de merkteekenen (29) en eindelijk van de regeering (30-32) der Kerk. Art. 33 handelt over de sacramenten in het algemeen, art. 34 over den Doop en art. 35 over het Avondmaal. Slot van de leer der Kerk is art. 36 over het ambt der Overheid. Ook in het stuk van de Kerk draagt de Gereformeerde Belijdenis een eigen stempel. Dit komt reeds uit in de om, schrijving in art. 27. Een heilige vergadering der ware Christgeloovigen. Dus niet opkomende uit de wilsacte der geloovigen, gelijk de Lug therschen dat willen, maar de realiteit der verkiezing, het lichaam van Jezus Christus, zichtbaar openbaar in de Chris, tenen, die zijn naam belijden en ge1nstitueerd om Woord en sacrament te ontvangen. Nadat in art. 28 is beleden dat ieder geloovige zich bij de (zichtbaar geinstitueerde) kerk te voegen beef t, wordt in art. 29 gesproken over de merkteekenen, waaraan men de ware kerk kennen kan in onderscheiding van alle andere genoot, schappen, die zich wel dien naam toeeigenen, maar de valsche kerk heeten te zijn. Drie kenteekenen worden opgenoemd: de reine predikatie
77
van het evangelic, de zuivere bediening der sacramenten, het gebruik van de kerkelijke tucht. Bij de Lutherschen komt de kerk alleen ter sprake als de uitdeelster van Woord en sa, crament. Over de organisatie der kerk wordt niet gesproken, zoo de zichtbare kerk verwaarloosd, en het derde kenteeken gemist. Voor Rome is de zichtbare kerk het een en het al, tot haar behooren is de eenige weg om zalig te worden. Art. 30 begint de bespreking van de regeering der kerk. Zij wordt geregeerd door de ambtsdragers, de dienaren, ouder, lingers en diakenen, wier diensten in art. 31 nader worden omschreven. Uit beginsel wordt voor het presbyteriale stelsel gekozen. Ge:ijkheid onder alle dienaren, en Jezus Christus het eenige Hoof d, de eenige algemeene Bisschop der kerk. Art. 32 betoogt nog de noodzakelijkheid van het hebben van kerkelijke bepalingen, om goede orde in de kerk te be, waren, en van de oefening van de kerkelijke tucht. Van de sacramenten in het algemeen wordt in art. 33 de beschrijving gegeven, dat zij zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door wier middel God in ons werkt door de kracht des Heiligen Gees, tes. Zij zijn ingesteld ter wille van onze zwakheid, geen ijdele teekenen en slechts twee in getal. Met deze leer weerstaat de Confessie het gevoelen van Rome, dat in de sacramenten zelf de genade wordt medege, deeld, terwiji tevens de vijf Roomsche sacramenten: vorm, sel, boete, priesterwijding, huwelijk en laatste oliesel verwor, pen worden. Ook met de Lutherschen is hier verschil, die hoe langer zoo meer sacramentalistisch werden. De Heilige Geest is volgens hen altijd in Woord en sacra, ment met zijne kracht tegenwoordig, en zoo wordt de genade werking des Geestes aan het middel gebonden, en van Woord en sacrament afhankelijk gesteld. De Doop is naar art. 34 ' in plaats van de besnijdenis het teeken, dat ons van de vreemde religien afzondert, en ons
78 tot een getuigenis dient dat God in eeuwigheid onze God zal zijn. Hij geeft ons te verstaan en verzegelt de afwassching der zonde door het bloed van Christus. Alzoo geven de die, naars van hunne zijde het sacrament, maar de Heere geeft hetgene door het sacrament beduid wordt. Schoon zijn de argumenten voor den Kinderdoop door onze Confessie aangevoerd: a. de kinderen in Israel werden besneden op dezelfde be% loften, die onzen kinderen gedaan zijn; b. Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan hij dit gedaan heeft voor de volwassenen; c. de kinderen onder het Oude,Testament kregen reeds kort na hunne geboorte het sacrament des lijdens en stervens van Christus, offerende voor hen een lammeken. In dit art. trekt de Bres ook weer te velde tegen zijne oude vijanden, de Wederdoopers. In art. 35 wordt over de leer van het heilig Avondmaal ge, handeld. Dit sacrament is door God ingesteld om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alreede wedergeboren en in zijn huisgezin, d. i. zijn kerk heeft ingelijfd. Tweeerlei dwaling van de Lutherschen wordt bestreden (zonder dat hun naam genoemd wordt.) Vooreerst de leer van de consubstantiatie. Wij eten Christus door het geloof. Christus blijft altijd zit tende ter rechterhand Gods zijns Vaders, in de hemelen — dus niet in, met en onder de teekenen tegenwoordig. Dan: de goddelooze ontvangt wel het sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid van het sa% crament. Dit geldt tegenover de leer der Lutherschen, dat de goddeloozen ook waarlijk eten en drinken het lichaam en bloed van Christus. Van zelf staat ook heel dit artikel tegenover de Roomsche leer van de transsubstantiatie, de onthouding van den beker aan de leeken, en het misoffer. Art. 36 is een zeer bekend artikel. Het handelt over het ambt der Overheid en is in vele opzichten een schoon ar,
79 tikel. Maar onze vaderen breidden hier de taak van de Over, heid uit tot: „weren en uitroeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te vorderen; het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geeerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt." Door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd te Utrecht, 1905, is besloten de woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en val, schen godsdienst en het rijk des Antichrists te gronde te werpen" in Art. 36 der Confessie te schrappen. In het laatste artikel wordt nog gehandeld over F. de leer van de laatste dingen, art. 37. Hierin is de Belij, denis niet breed. De hoofdlijnen worden echter duidelijk ge, trokken. Christus komt ten jongsten dage weder (niet eery, als rechter over levenden en dooden. Vooral het slot is zoo treffend, als men bedenkt, dat deze Confessie geschreven is in een tijd van bloed en tranen, ter% wijl de brandstapels lichtten en het schavot den trouwen be, lijder wachtte. En in zulk een tijd spreekt de getrapte en verdrukte gemeente het uit, als hare verwachting voor de uitverkorenen in Jezus' dag: „hunne onnoozelheid zal door alien bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddeloozen doen zal, die ze getyraw niseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld; dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis bun% ner eigen conscientien, en zullen onsterfelijk worden, dock in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen be, reid is. En daarentegen de geloovigen en uitverkorenen zul, len gekroond worden met heerlijkheid en eere.... hunne zake, die nu tegenwoordig door vele Rechteren en Overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend wor, den de zake des Zoons Gods te zijn. En tot eene genadige vergelding zal hen de Heere zulk eene heerlijkheid doen be, zitten, als het hart eens menschen nimmermeer zoude kun,
80 nen bedenken. Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen om ten voile te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onzen Heere." Dat is geloofstaal en verklaart den moed onzer vaderen in den ongelijken strijd, het geloof en de blijdschap waarmee zij den marteldood tegengingen. Dat wij, hunne zonen, trouw zijn aan hun belijdenis en even als zij volharden in den strijd met leugen en bijgeloof! 9
1) Voor de historie der Confessie leze men na, vooral de reeds genoems de geschriften van Schoock, Dr Langeraad over Guido de Bres, Dr H. H. Kuyper, de Postacta. En verder: de voorrede voor de vertaling door Revius; Trigland Kerkel. Gesch.; Ens, Kort historisch Berigt 1746; I. le Long Kart hist. verhaal van den Eersten oorsprong der Ned. Kerken, 1751; W. te Water, Tweede Eeuwgetijde, 1762; Dr J. J. v. Toorenenbergen. Eene blad, zijde uit de Gesch. der Ned. Geloofsbel., 1861; Dr F. J. Los, Tekst en toelichting van de Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde kerk, 1929. Verklaringen van de Conf. zijn gegeven door: Samuel Maresius, Foes deratum Belgium Orthodoxum, 1652; Baltasar Bekker, De Leere der Geref. Kerken van de vrije Nederlanden in 39 predik a tien, 1696; Arnoldus Rot% terdam, Zion's Roem en Sterkte, 1755; W. H. Gispen, de Gel. bel. der Ned. Geref. kerk toegelicht; N. IJ. van Goor. Het Geloof der Vaderen, 1929.
HOOFDSTUK V.
'1
De Heidelbergsche Catechismus. Het meest populair van onze Belijdenisschriften is zeker onze Catechismus. Allerlei omstandigheden werken daartoe mede. Van kindsbeen af wordt in een goed Gereformeerd gezin de Catechismus gebruikt en gekend. De kerk onder, wijst hare jeugdige catechumenen uit dit leerboek, en arbeidt in de treffelijke instelling der catechismusprediking geregeld aan de verbreiding van de kennis der goddelijke waarheid, gelijk zij in dit boekske is geformuleerd. Hij is opgesteld te Heidelberg in het keurvorstendom de Paltz. Ook daar waren verschillen gerezen tusschen de Lu, therschen en de Gereformeerden. Heszhusius, een vurig dweepziek Lutheraan, zocht den strijd op elk gebied. Hij voerde den catechismus van Luther in als leerboek voor de jeugd in plaats van dien van Brenz, tot dusverre in gebruik. Hij weerstond de promotie van den student Sylvius, die een stelling, hem ter verdediging opgedragen, zoo wijzigde, dat het aanstootelijke van deze stelling voor de Gereformeerden verviel. Hij veranderde de wijze van de bediening van het Avondmaal, en weerde zich van den kansel geducht tegen de Gereformeerden. Zijn voornaamste tegenstander was de predikant Klebitz. De keurvorst Frederik de Derde was juist afwezig, toen de strijd zoo fel ontbrandde. De regeering werd waargenomen door graaf Erbach, die vergeefs poogde een verzoening tot stand te brengen. Toen na den terugkeer van den keurvorst de strijd weer opnieuw begon, nadat er een korte pons vrede geweest was, zette Frederik en Klebitz en Heszhusius af. Ook dit hielp niet, evenmin als de toepassing van den raad door Melanchton gegeven, om als formule bij bet Avondmaal alleen de instellingswoorden van Paulus te gebruiken. Eindelijk het de keurvorst in 1560 een godgeleerd twistge, Gereformeerd Kerkboek
6
82 sprek houden. Twee Saksische theologen kwamen over om het Luthersche standpunt te verdedigen. Het waren Stässel en MOrlin. Van gereformeerde zijde waren Petrus Boquinus en Thomas Erastus aangewezen. De uitslag was, dat de Hei, delbergers volkomen de overwinning behaalden. Zelfs zoo, dat StOssel later tot de Gereformeerden overging. En, wat de grootste winst was, dit gesprek gaf den laatsten stoot aan de beslissing van den keurvorst, die nu overtuigd de zijde der Gereformeerden koos. Van den keurvorst wordt ons veel goeds gemeld en wat zijne bekwaamheid en wat zijne godzaligheid betreft. De be, schrijver van zijn leven verhaalt hoe hij steeds biddend de waarheid zocht, vaak geheele nachten doorbracht met de be, studeering van den Bijbel en van godgeleerde werken, en een levendig besef had van zijne hooge roeping. 1) Frederik zette de reformatie in de Paltz nu in beslist gere, formeerden geest door. Ook aan de hoogeschool van Heidel berg. Daar werden achtereenvolgens twee mannen als hoog, leeraren in de godgeleerdheid aangesteld, die van den groot, sten invloed op de ontwikkeling van de gereformeerde ker, ken in de Paltz en daarbuiten zouden zijn. Het waren: Zacha% rias Ursinus en Caspar Olevianus. Over beider leven een enkel woord. Zacharias Ursinus werd 18 Juli 1534 te Breslau geboren. Zijn vader Andreas Beer (wiens naam naar de gewoonte dier dagen tot Ursinus is verlatiniseerd), eerst huisonderwijzer bij de familie Pucher, was later predikant aan de hoofdkerk. Zijne moeder Anna Roth was ook uit een aanzienlijk ge, slacht. Reeds in 1551 werd hij ingeschreven als student aan de Universiteit van Wittenberg. Daar bleef hij 6 jaar. Me, lanchton was toen in zijn kracht, en schijnt den jongen Bres, lauer tot zijne beste en liefste leerlingen gerekend te hebben. Ten minste Melanchton nam hem mee naar het colloquium te Worms, waar hij gelegenheid had, om vele godgeleerden van zijn tijd te ontmoeten. 1) Zie verder: Dr A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Kurfiirst von der Pfalz, der Schiitzer der ref. Kirche, 1879.
83 Door de mildheid van een oom daartoe in staat gesteld, bezocht hij nu nog de hoogescholen van Heidelberg, Straats, burg, Basel, Geneve, j Lyon en Parijs. In September 1558 te Wittenberg teruggekeerd, werd hij door zijn geboortestad Breslau beroepen als leeraar aan het Elisabeths,gymnasium. Daar kwam hij echter al spoedig in conflict met de strenge Lutheranen over de opvatting van het Avondmaal. Hij ont, wikkelde in eenige stellingen in het jaar 1559 zijn gevoelen over dit punt. Melanchton, die, gelijk bekend is, ook met name in dit stuk, toen andere gevoelens aankleefde dan de strenge Lutheranen, viel hem bij, en prees hem zelfs zeer, maar gaf toch den raad om over deze vragen in de gemeente te zwijgen. Dit was echter geen raad, die met het karakter en gevoelen van Ursinus overeenstemde. 26 April 1560 nam hij zijn ontslag en trok hij naar Zurich. Daar bleef hij een jaar lang en genoot hij den omgang en het onderwijs van Petrus Martyr, Heinrich Ballinger, Lavater, Gualtherus e. a.
Als vanzelf werd hij in zijn gevoelen nu versterkt en be, slist Gereformeerd in zijne voorstelling van de leer der waar, heid. Intusschen zag de keurvorst Frederik om naar hoogleer, aren voor zijne universiteit te Heidelberg. Martyr en Muscu, lus hadden uit oorzaak van hun gevorderden leeftijd voor eene benoeming bedankt. In 1561 werd Ursinus beroepen. Hij nam dat beroep aan, zoo beslissend voor zijn verderen levensloop. Hij moest optreden als regent van het Collegium Sapientiae, een inrichting, die de opleiding van aanstaande predikanten bedoelde, en als hoogleeraar in de Dogmatiek, welke leerstoel tijdelijk door Olevianus was bezet geweest. IJverig heeft Ursinus te Heidelberg gearbeid. Zoowel in de practijk als met de pen. Het laatste meest in nachtelijke uren. Daarbij was hij niet krachtig van gestel, en drukte hem zijn overmatige arbeid zeer. Toch hield hij vol met te werken, terwijl het voor hem dag was, tot hij, pas 49 jaren oud, 6 Maart 1583, te Neustadt, waarheen hij in 1578 was vertrok, ken, in volle verzekerdheid des geloofs is gestorven. Op veertigjarigen leeftijd was hij gehuwd met Margaretha Trautwein.
84
Hoezeer hij op prijs gesteld werd, blijkt wel uit het feit dat de keurvorst hem in 1571 niet wilde toestaan om de benoe ming als hoogleeraar te Lausanne aan te nemen. Anders had hij zich te Lausanne gevestigd omdat de arbeid daar veel minder zwaar was. 1) De groote medearbeider van Ursinus was Caspar Olevia: nus. Hij was 10 Augustus 1536 te Trier geboren. Zijn vader Gerhard von der Olewig was bakker van zijn beroep, en als deken van het gilde ook lid van den stedelijken raad. Na eene zorgvuldige opvoeding werd hij naar de gewoonte van dien tijd, reeds op jeugdigen leeftijd student. Hij wilde rechtsge leerde worden. Op zijn 13e jaar ging hij naar de hoogeschool te Parijs, van daar naar die van Orleans, en vervolgens naar Bourges. Reeds toen had hij omgang gezocht en gevonden met de Gereformeerden in de verschillende plaatsen, waar hij zich ophield. Vooral zijn verblijf te Bourges was voor zijn ver dere leven beslissend. Hij had daar vriendschap gesloten met den zoon van den Paltzgraaf Frederik. Eens wandelde hij met zijnen vriend langs de rivier, de Oron. Zij ontmoetten eenige andere studenten, die hen den overhalen om mee uit varen te gaan. Olevianus weigerde, omdat die studenten niet geheel nuchter waren. Zijn vriend echter ging mee. Maar ziet, het bootje slaat om, en Olevianus springt in de rivier om zijn vriend te redden. Daardoor kwam hij zelf in gevaar des doods, en deed de gelofte, dat hij, als God hem redde, zich aan den dienst des Woords zou wijden. Intusschen was een dienaar van den Prins ook te water ge gaan. Hij bracht Olevianus behouden aan wal, in de meening, dat hij zijn meester had gegrepen. Zoo werd Olevianus gered, terwijl zijn vriend, de Prins, verdronk. Na zijne promotie tot Doctor in de Rechten, vestigde hij zich eerst als advocaat in Trier, zijne geboortestad. Maar hij vergat zijne gelofte niet! In 1558 trok hij naar Geneve, om in de theologie te studeeren. Van uit Geneve bezocht hij Zurich, 1) Zie verder Karl Sadhoff, C. Olevianus and Z. Ursinus, 1857 en D. Seisen, Geschichte der Reformation zu Heidelberg, 1846.
85 zoodat hij van het onderwijs van Calvijn en Beza, van Martyr en Bullinger genoot. Na korte maar ijverige studie keerde hij in 1559 naar Trier terug. Daar verklaarde hij aan een der scholen de Dialectiek van Melanchton. Niet tevreden met op deze wijze aan de verbreiding van de zuivere kennis der waarheid te arbeiden, begon hij in zijn schoollokaal te prediken. De Magistraat ver% bood dit, maar kon toch niet voorkomen, dat hij in de kerk van het St. Jacobsgasthuis meermalen optrad. Groote scharen stroomden toe, om hem te hooren en het scheen een oogenblik, alsof over Trier het licht des evaw gelies zou opgaan. Allerlei middelen werden echter door de tegenstanders in het werk gesteld, om de zaak der Hervor% ming te stuiten; wat in het einde maar al te wel gelukte. Zelfs hielp het niet of de Hervormden ook al instemming betuigden met de Augsburger Belijdenis der Lutherschen, wat anders in die jaren vrijheid van godsdienst in Duitschland waarborgde. De keurvorst van Trier daagde hem voor zijn rechtbank, en aan den magistraat werd gelast hem in hechtenis te nemen. Vooral de aartsbisschop van Trier ijverde tegen Olevianus. Toch kreeg hij niet geheel zijn zin. Wel werd aan Olevianus het prediken verboden, maar men durfde om het yolk hem niet gevangen te nemen. Eindelijk echter wist de keurvorst toch te bewerken, dat Olevianus met elf andere voorstanders in den kerker geworpen werd. Hij was zelf in de stad ge% komen om de Hervormden te weerstaan. Alleen door de tusschenkomst van de Protestantsche vor% sten werden de gevangenen weer in vrijheid gesteld. Maar toch, de vijand had de overwinning behaald, en nog ten hui% digen dage viert Rome door een Olevianus%processie op Pink% stermaandag in Trier, de zuivering dezer stad van de ketters. Was zoo Olevianus uit Trier verbannen, in Heidelberg vond hij een breed arbeidsveld. Hij was eerst in 1560 bestuur. der van het Collegium Sapientiae en hoogleeraar in de Dog% matiek. Met de komst van Ursinus gaf hij aan dezen zijne be% trekking over, en werd hij predikant van Heidelberg. Dit stemde meer met zijn aanleg en lust overeen.
86 Hij was een vurig en welsprekend prediker, en bezat in hooge mate het talent van organiseeren. Hij is dan ook de vader van de Kerkenorde van de Paltz. Reeds in 1560 corres% pondeerde hij hierover met Calvijn, en in 1563 verscheen deze Kerkenorde, die eerst over de prediking en dan over Doop, Avondmaal, Tucht enz. handelt, en ook den Catechis mus bevat. Toen de keurvorst was overleden, vertrok anus naar Berleburg en later naar Herborn. Ook daar wist hij de inrichting der kerken van de graafschappen Nassau en Solms naar de gereformeerde beginselen door te zetten, zoodat op het convent van Dillenburg de kerkenorde van de Paltz werd ingevoerd. Te Herborn stichtte hij een hooge school, die voor de Gereformeerden tot grooten zegen is ge, weest. In 1587 presideerde hij de Synode dezer kerken, waar de presbyteriale inrichting werd aangenomen. Zijn sterven (1587) was bijzonder treffend. Gaf reeds zijn testament, kort voor zijn dood opgesteld, getuigenis van zijn vast geloof, op zijn sterfbed sprak hij herhaalde malen zijn niet wankelende hope op God uit. En toen de doodsure ge, naakte, en zijn vriend Alsted hem nog vroeg, of hij zonder twijfel was van zijne zaligheid in Christus, gelijk hij die aan anderen had gepredikt, was zijn antwoord: certissimus, d. i. volkomen zeker! Dat was zijn laatste woord. 1) Deze twee geleerde en godvruchtige mannen zijn de hoof dopstellers van den Catechismus geweest. Toch is dit niet ge% schied zonder de medewerking en den invloed van andere mannen van beteekenis, toen te Heidelberg werkzaam. Ge% noemd moeten worden, de andere hoogleeraren in de Theo logie, naast Ursinus, en de leden van den kerkeraad, naast Olevianus. Ook hunne namen mogen door ons gereformeerde yolk niet worden vergeten. Behalve Ursinus werkten toen aan de hoogeschool: Petrus Boquinus en Emanuel Tremellius als hoogleeraren in de Godgeleerdheid. 1) Zie verder de werken van Siidhoff en Seisen, reeds bij Ursinus ver, meld.
87 Boquinus had ook een veelbewogen leven achter zich. Hij was in 1541 prior van het Karmelietenklooster te Bourges. Hier werd hij van de waarheid der hervormde leer overtuigd, legde zijn ambt neer en moest een zwervend leven leiden, tot hij in 1558 door Otto Hendrik tot hoogleeraar te Heidelberg werd benoemd. Dat bleef hij tot 1577, toen hij door den Lu• therschgezinden opvolger van Frederik, keurvorst Lodewijk, werd ontslagen. Meermalen nam hij aan allerlei colloquia of samensprekingen deel, om de gereformeerde leer tegen de Lutherschen en anderen te verdedigen. Zoo heeft hij ook op het reeds vermelde twistgesprek (3 Juni 1560) 1) de gerefor• meerde stellingen verdedigd, en die van de tegenpartij weer% legd. Zijn beslist Calvinistisch standpunt blijkt uit zijne ge% schriften. Zoo vertaalde hij o.a. den Catechismus van Calvijn in het Grieksch. In 1578 werd Boquinus hoogleeraar en predikant te Lau% sanne, waar hij nog onderscheidene geschriften uitgaf. Mid. den in zijn arbeid werd hij plotseling weggenomen in 1582. Zijne laatste woorden waren: Domine, suscipe spiritum meum, d.i. Heere, ontvang mijnen geest.2) Emanuel Tremellius werd in 1510 uit joodsche ouders te Ferrara geboren. In 1541 was hij leeraar in het Hebreeuwsch aan de kloosterschool, die te Lucca door Petrus Martyr nieuw georganiseerd was. Reeds toen was hij tot de hervor. ming overgegaan. De vervolging onder Paus Paulus III in 1542 noopte hem om te vluchten. Hij vond een toevluchts• oord in Straatsburg, waar hij weer het Hebreeuwsch doceer. de. Na den Schmalkaldischen oorlog zocht hij eerst tever% Beefs een plaats in Zwitserland. In Engeland slaagde hij beter. Daar was hij hoogleeraar aan de universiteit van
Cambridge, tot 1553. Met de troonsbestijging van Maria moest hij weer vluchten, en werd na veel zwerven huisonder• wijzer bij graaf Wolfgang in Zweibriicken. Deze benoemde hem in 1558 tot Rector van het nieuw opgerichte gymnasium 1) Zie pag. 81. 2) Zie verder het art. in Herzog, Reabenc. III Aufl. van Karl Muller en de daar aangegeven literatuur.
88 te Hornbach. De graaf echter helde meer en meer tot het Luthersche gevoelen over, en zette twee jaren later Tremel, lius af. In 1561 werd hij door den keurvorst Frederik III tot hoogo leeraar in het Oude Testament te Heidelberg beroepen. Vele geschriften werden bier door hem uitgegeven, waaronder vooral moet genoemd worden zijne Latijnsche vertaling van het Oude Testament. Ook Tremellius had te lijden onder het sterven van den keurvorst. Diens opvolger was Lutherschgezind, en Tremel, lius moest 1577 weer in ballingschap gaan! Hij ging eerst naar Metz, en werd toen als hoogleeraar in het Hebreeuwsch aangesteld te Sedan, waar hij 9 October 1580 in den Heere ontsliep.1) De opperste leiding in de kerkelijke zaken van de Paltz had de kerkeraad van Heidelberg, die uit drie kerkelijke en uit drie politieke leden bestond. Behalve Olevianus hadden in dit college zitting Boquinus en de hofprediker Michael Diller. Diller is waarschijnlijk te Spiers geboren. In 1523 werd hij als student ingeschreven te Wittenberg. Later was hij prior van het Augustijnenklooster in Spiers. Zijne prediking was beslist reformatorisch. Toch kwam hij eerst met de geestelijke overheid niet in conflict, daar hij rechtstreeko sche polemiek vermeed. Op den duur kon dit echter zoo niet blijven. In 1548 moest hij Spiers verlaten. Na eenige jaren te Basel vertoefd te hebben, werd hij door Otto Hendrik, toen Palzgraaf en vorst van Neuburg, tot hofprediker aangesteld. Toen deze keurvorst werd, vergezelde hij hem naar Heidelo berg. Daar arbeidde hij en onder Otto Hendrik en onder Frederik ijverig mede aan de organisatie der kerken in de Paltz. Hij was overigens een man van den vrede, en zocht in de troebelen van 1560 den twist te bezweren. Toch werd ook hij hoe langer zoo meer een beslist voorstander van de ge reformeerde belijdenis. In 1570 stierf hij. 2) De politieke leden van den kerkeraad waren Thomas 1) Zie verder het art. van Ney in Herzog; Real. Enc. IIe Aufl. 2) Zie verder het art. van Ney in Herzog; Real. Enc. III Aufl.
89 Erastus, Stephanus Cirler en Wenzezlaus Zuleger. De eerste
van dit drietal was een man van groote beteekenis en in, vloed. Zijn eigenlijke naam was Lieber, dien hij later in het Grieksch vertaalde, en zich dus Erastus noemde. In 1524 is hij, waarschijnlijk te Baden in Zwitserland, uit arme ouders geboren. 're Basel studeerde hij eerst in de Theologie, later te Bologna en Padua in de Philosophic en in de Medicijnen. In 1558 werd hij lijfarts van keurvorst Otto Hendrik, en te, gelijkertijd werd hij tot hoogleeraar in de Medicijnen aan, gesteld. Van den beginne aan bewoog hij zich ook op kerke, lijk gebied en was een der ijverigste tegenstanders van Hes, huszius. In alle vragen stond hij toen aan de zijde der Gere, formeerden. Hij presideerde als rector der Universiteit bij het bekende dispuut in 1560. Op een punt echter bleek hij later van de Heidelberger godgeleerden te verschillen. Het was in het stuk der kerkregeering. Hij weerstond de presby, teriale kerkinrichting, en wilde de overheid met de macht be, kleed zien om ook het kerkelijk regiment ten uitvoer te leg, gen. Na zijn dood werd een geschrift uitgegeven, waarin deze gevoelens nader werden uiteengezet. Naar hem heet nog al, tijd de richting, die de kerk aan den Staat wil onderwerpen: Erastianisme. In 1580 vertrok hij uit Heidelberg naar Basel, waar hij als hoogleeraar in de Medicijnen en later ook in de IVloraal, tot zijn dood, 1 Januari 1583, arbeidde. 1) Cirler, geheim,secretaris van de beide keurvorsten, was een meer irenisch man, naar het schijnt van minder invloed. Zeer beslist gereformeerd was echter weer Zuleger. Reeds op zijn 29e jaar stond hij als vertegenwoordiger van den keurvorst aan het hoofd van den kerkeraad. Hij heeft ook op last van den keurvorst in 1563 op den rijksdag te Augsburg, een exemplaar van den Catechismus aan Maximiliaan over, handigd. Van hoe grooten invloed, en hoe beslist gerefor, meerd hij was, blijkt we! uit hetgeen Ursinus in 1575 schreef aan Crato: „Met Olevianus en Ehem 2) staat het gelijk gij schrijft. De oorzaak ligt hierin, dat Olevianus Zuleger, deze 1) Zie verder het art. van R. Stahelin in Herzog Real. enc. III Aufl. 2) Ehem was de kanselier van den keurvorst.
90 :hem en de laatste Josia 1) regeert." 2) Van de nadere historic van het ontstaan van den Catechis, mus is niet zeer veel met groote zekerheid te zeggen. Wat wij er van weten is, dat de keurvorst aan Ursinus eerst last gaf een Latijnschen Catechismus op te stellen, waaruit later weer een kortere van 108 vragen ontstond. Vooral de laatste heeft dan den grondslag voor den Heidelberger uitgemaakt. Hoewel nu al de genoemde personen invloed op de nadere formuleering hebben uitgeoefend, vooral in het stuk der sa, cramenten om de beschuldiging van het Zwinglianisme te ontgaan, is toch de hoofdzakelijke inhoud zoowel als de ver, deeling van Ursinus, en de eindredactie van Olevianus, die het oorspronkelijk Latijnsch ontwerp in het Duitsch heeft vertaald, en den gloed zijner ziel in den Hoogduitschen tekst heeft weten te leggen. Zoo kon in het begin van het jaar 1563 de Catechismus ter goedkeuring worden overgelegd aan de zoogenaamde Heidelo berger Synode. Geregeld kwamen een of tweemaal per jaar de superintendenten, voornaamste predikanten en godgeleer, den van de Paltz bijeen, om de verschillende belangen van de kerken en scholen te bespreken. Deze vergadering hechtte hare goedkeuring aan den ont, worpen Catechismus, en bekrachtigde hem door handteeke, ning der leden, waartoe alien zich bereid verklaarden, behal, ve de superintendent van Ingelheim. Zoo kon dan nu de Catechismus worden uitgegeven, het, geen vermoedelijk in het laatst van Januari of begin Febriv ari 1563 geschiedde. De voorrede van den Keurvorst is geda, teerd 19 Januari. Het boekske droeg den titel: Catechismus oder Christlicher underricht, wie der in Kirchen and Schulen der Churfiirstlichen Pfaltz getrieben wordt. Gedriickt in der Churfiirstlichen Stadt Heydelberg Burch Johannem Mayer, 1563. Na de voorrede (acht bladzijden groot) volgen 128 vragen 1) Met Josia wordt hier de keurvorst bedoeld. 2) Zie verder over deze mannen de reeds aangehaalde werken van Kluck= hohn en Siidhoff.
4
91 en antwoorden ongenummerd, en nog niet in Zondagsafdee, lingen verdeeld. Aan den rand vindt men de bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift, 158 uit het Oude Testament en 515 uit het Nieuwe Testament, en een uit de apocriefe boeken. Zeer spoedig werd een tweede druk noodig. Slechts enkele weken na den eersten druk verscheen dan ook een tweede uitgave. Behalve enkele kleine veranderingen, is het groote verschil, dat nu vraag 80 is tusschengevoegd, over het onder, scheid tusschen het Nachtmaal des Heeren en de Paapsche Mis, die pas in de derde uitgave den vorm kreeg, zooals die nu in onze vertaling voorkomt. De teekening van de Mis als „vervloekte afgoderij" komt eerst in deze derde uitgave voor. U it een brief van Olevianus aan Calvijn van 3 April 1563 blijkt, dat op zijn verlangen die vraag is tusschengevoegd.') In hoeverre de besluiten van het Roomsche concilie van Trente hierop invloed hebben uitgeoefend, valt niet met ze, kerheid te zeggen. Wel is duidelijk, dat Olevianus de noodza, kelijkheid inzag, om niet alleen de Luthersche, maar ook de Roomsche avondmaalsleer bepaald opzettelijk te bestrijden. Voor de vierde maal verscheen de Catechismus in 1563 in de uitgave van de reeds vroeger vermelde Kerkenorde. Daar, in wordt ander meer ook voorgeschreven, dat op elken Zon, dag en op de Feestdagen voor de predicatie een gedeelte moet warden voorgelezen, zoodat de Catechismus in 10 we, ken uitgelezen werd. Elken Zondagmiddag moet over den Catechismus worden gepredikt. In deze uitgave komt de verdeeling in 52 afdeelingen voor. Deze uitgave moet gere, kend worden de textus receptus (officieele tekst) van den Catechismus te zijn, en is als zoodanig in 1890 door prof. Gooszen uitgegeven.2) Vele vertalingen zijn van den Catechismus verschenen. Eerst een Latijnsche door Jozua Lagus, predikant te Heidel, berg en Ludolphus Pithopoeus, leeraar aan de Latijnsche 1) Zie Corpus Reformatorum, vol. 47 p. 683. 2) M. A. Gooszen, De Heid. Cat. Textus receptus met toelichtende teks,
ten; Leiden, 1890.
92
school. Deze vertaling is naar de tweede Hoogduitsche uito gave vOOr April 1563 verschenen. Voorts verschenen uitgao ven in alle Europeesche talen, in het Grieksch, Hebreeuwsch, Arabisch, Maleisch en Singaleesch. Onmiddellijk na zijn verschijnen ondervond de Catechiso mus veel tegenstand. Maar ook door heel Duitschland heen zeer veel toejuiching. Hij werd, behalve in de Paltz, in geo bruik genomen in Gulik, Kleef, Anhalt, Cothen, HessenoKaso sel, Brandenburg. Verder te Basel, Bern, St. Gallen in Zwitb serland en ook in Hongarije. Het allereerst was de Catechismus overgezet in onze taal. Bij Gilles van der Erven te Emden verscheen in het jaar der opstelling eene vertaling van den tweeden druk, die echter weinig ingang vond. Beter ging het met de vertaling van den derden druk door Petrus Dathenus, in hetzelfde jaar, die in 1566 opnieuw is afgedrukt achter zijne psalmberijming, ono der den titel: Catechismus, ofte Onderwysinghe in de Chris: telicke leere. In andere uitgaven staat er nog bij: alsoo die in den Kercken ende Scholen der Keurvorstelicken Paltz geleert werd t. Vele uitgaven zijn hierop gevolgd. Van een beslist officio eelen Nederlandschen tekst kan echter niet worden gesproo ken. Die in 1611 door R. Schilders is uitgegeven, op last van de Synode van Zeeland, is als de beste te rekenen. Deze is gevolgd in de uitgave van prof. Rutgers, die de bijbelteksten aan de Latijnsche vertaling ontleende, en bier en daar van de uitgave van 1611 afweek, ter wille van de eischen der Nedero landsche taal, of omdat de oorspronkelijke Hoogduitsche of Latijnsche tekst te verkiezen was. Telkens geeft hij daarvan rekenschap in de noten. De kerkelijke vergaderingen hebben zich van den beginne aan met den Catechismus bezig gehouden. Wezel (1568) wilde in de Hollandsche Kerken den Heidelberger in gebruik genomen zien; Emden (1571), Dordrecht (1574 en 78), Mich delburg (1581), 's Hage (1586) evenzoo. 1) In overeenstemo 1) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 20, 57, 134, 247, 407, 501. Zie ook verder mijn: het Karakter der Catechese 1900, pag. 37 vv.
93 ming daarmede handelden verschillende Synoden. Onder, teekening werd geeischt, prediking over den Catechimus op, gelegd. Ook de Synode van Dordrecht (1618 en 19) hield zich met den Catechismus bezig. In de zitting van 1 Mei werd de re, visie aan de orde gesteld. Het was met de revisie van den Catechismus gegaan als met de Confessie. 1) Hoog werd door alien dit leerboek geroemd en geheel conform de Heilige Schrift geacht. Alleen behielden de Engelsche afgevaardig, den zich het recht voor om het artikel: „nedergedaald ter belle" anders uit te leggen, dan in den Catechismus, vraag 44, plaats heeft. De Engelsche belijdenis verklaart dit als het zijn in den staat des doods. 2) De Synode legde onderteekening op aan alle ambtsdragers, hoogleeraren, regenten en onderregenten der Theologische colleges, rectoren, schoolmeesters en krankenbezoekers. Zoo werd de Catechimus leerboek voor de jeugd op scholen en catechisatie, en is hij nog tot op den huidigen dag het officieele vragenboekje onzer kerken, tot groote schade voor de eenheid en de autoriteit van het catechetisch onder, wijs op vele plaatsen door allerlei particuliere vraagboekjes verdrongen. 3) De eerste, die over den Catechismus heeft gepredikt was de bekende Petrus Gabriel, die dit reeds in 1566 te Amster, dam heeft gedaan. Vele provinciale Synoden besloten tot het, zelfde. Die van N. Holland reeds in 1573 te Alkmaar. 4) Ook de bekende Synoden van Dordt 1574, 1578, Middelburg 1581, 's Hage 1586, gaan in hunne bepalingen uit van de geregelde catechismusprediking. 5) Hoe ernstig het werd opgevat blijkt uit een zeer eigenaardig besluit, genomen op de Synode van Gelderland in 1583. De predikanten moesten geregeld over den catechismus prediken: „und opdat sulcks fuglick geschie, de is van noeden, das van dem magistraet den officirn °per, 1) Zie pag. 65 vv. 2) Zie verder: Dr H. H. Kuyper. de Post%Acta, p. 330 en 331. 3) Zie verder mijn: Het Karakter der Catechise, pag. 103 vv. 4) Reitsma en v. Veen, t. a. p. 1, pag. 7. 5) Rutgers, t. a. p. pag. 134, 148, 251, 409, 501.
94 leght werde, die huijsluijten des morgens oder naemittages, daernaer die gelegentheit des plaetses sulckes vordert, daer, toe te halden! Als de boeren niet vrijwillig wilden komen, dan hen halen met de politie! Alle bepalingen in dit opzicht genomen vonden hunne af% sluiting in hetgeen de Dordtsche Synode 24 Nov. 1618 vast% stelde, dat zelfs kerkelijke censuur werd bedreigd over hen, die weigerachtig waren in dit stuk. De hulp der Overheid werd ingeroepen, om door strenge plakkaten, de spelen en zwelgerijen op den Zondagnamiddag te verbieden, en aan de kerkvisitatoren werd opgedragen streng toe te zien op het handhaven der bepalingen over de catechismusprediking. Nog wordt, en terecht, bij de kern van ons yolk het pre% diken over den Catechismus zeer gewaardeerd. Het verbreidt en bevestigt de kennis der waarheid; en als deze teloor gaat, is het verval der kerk niet verre. Tal van verklaringen zagen in preekvorm en als gewone uitlegging het Licht, te veel om hier op te noemen, terwijl de literatuur over den Catechismus ook overigens zeer rijk is. 2) Voor wij nu nader op het plan van den Catechismus in% gaan, nog een enkel woord over de catechetische bronnen, die waarschijnlijk door de opstellers zijn geraadpleegd, en waaruit het standpunt door hen ingenomen voldoende blijkt. Alom was in de kerken der Reformatie het catechetisch onderwijs geregeld. Hadden de Lutherschen hun catechis% mus reeds in 1529 van Luther zelf ontvangen, ook de Gere% formeerden bleven niet achter. In 1527 verscheen reeds een soort catechismus te St. Gallen, terwijl in 1534 door Leo Judae een catechismus werd opgesteld voor Zurich, met eene voorrede van Heinrich Bullinger. In dit geschrift waren de vragen niet door den leermeester, maar door den leerling gesteld. De antwoorden zijn lang. Honderd vragen worden 1) Reitsma en v. Veen, t. a. p. IV, pag. 27. 2) Ds. Tazelaar geeft in zijn: De Heidelb. Cat.,
beschouwd als het leer% boek onzer vaderen (Leiden, 1899) van pag. 35-52 eene breede lijst, waar, heen ik hier verwijs.
95 er in beantwoord in 110 bladzijden, dicht ineengedrukt. Het gaat over de gewone catechetische stukken: de wet, de 12 Artikelen des geloofs, het Onze Vader en de sacramenten. Nog andere geschriften van dien aard zijn door Judae in het licht gegeven. Beide hoofdopstellers van den Heidelberger hebben in Zurich vertoefd; dus is het we! te begrijpen, dat deze geschriften door hen zijn geraadpleegd. Voorloopers van den Heidelbergschen Catechismus zijn geweest de Catechismus van Straatsburg: lo. Kinderbericht und fragstuck, von gemeynen puncten Christlichs Glaubens, 1527, van Capito; 2o. de „Kurtze schrifftliche erklarung fur die kinder", 1534, geschreven door Bucer; 3o. Frag vnnd ant, wort vff die artikel des Christlichen Glaubens, 1536, door M. Zell) Van meer invloed is echter geweest de groote Catechis, mus van Geneve, opgesteld door Calvijn in 1541 en in den nu bekenden vorm uitgegeven in 1545. Hij telde 373 vragen en antwoorden en is helder en zakelijk gesteld, maar vrij breed en nog meer systematisch dan de Heidelberger. Deze begint met den eenigen troost en geeft pas een planmatige uiteenzetting der leer als hij de twaalf Artikelen gaat ver, deelen, terwijl Calvijn dit van den beginne aan doet, en als eerste vraag stelt die naar de bestemming van den mensch, evenals later de Catechismus der Engelsche Puriteinen, die van Westminster. Ook in de vluchtelingengemeente te Londen waren ge, schriften van dien aard verschenen, en wel een drietal dat op onzen Heidelberger invloed heeft geoefend: de kleine Cate, chismus van Marten Micron (1552), de korte onderzoeking des geloofs van a Lasco (1553) en de Emdensche Catechis mus, ook van a Lasco (1554). Micron had vijf afdeelingen: over de kennis Gods, de kracht der wet en van het geloof, het Woord en de sacramenten, de kerkelijke tucht, en het gebed. De korte onderzoeking van a Lasco telt 41 vragen en ant, 1) A. Lang. Der Heidelberger Katechismus und vier verwandte Kate chismen, 1907, pag. VIII v.v.
96 woorden. Zij diende als handleiding voor de toelating tot het Avondmaal. De Emdensche Catechismus, steeds in Oost, Friesland in gebruik, telde 94 vragen en antwoorden en is zeer populair. 1) Dat onze Catechismus zeer verschilt van dien van Luther, behoeft geen bewijs. Niet alleen in sommige leerstukken, maar in heel de methode. Luther zet de stukken los naast elkander, zonder leidende gedachte. De Heidelberger echter geeft bij de behandeling van den inhoud des geloofs eene be, pa aide stelselmatige verdeeling aan, en wel de trinitarische indeeling van Calvijn. De alles beheerschende gedachte is dus ook hier weer het theologische uitgangspunt. Ook be, handelt de Catechismus naar echt gereformeerde opvatting, de leer van de wet onder het stuk der dankbaarheid, waar, voor de wet Gods is de regel, terwijl Luther haar alleen kent als tuchtmeester tot Christus, en haar dus ook alleen als kenbron der ellende behandeld wil zien. Het standpunt van onzen Catechismus is dat van Calvijn en van geheel de Zwitsersche Reformatie. Op het voetspoor van Ebrard en Heppe heeft prof. Gooszen gemeend in den Catechismus een eigen leertype te zien. 2) Hij is volgens hen wel een vrucht van het Protes, tantisme, maar vertegenwoordigt eene soteriologisch bijbel, sche richting, terwijl de richting van Calvijn als intellectua, listisch,speculatief moet gekarakteriseerd. De enkele feiten, dat in 1566 de tweede Zwitsersche Con, fessie door Bullinger opgesteld, mede door Beza werd gere, videerd en aanvaard; dat reeds in 1549 de Consensus Tigu, rinus door Bullinger en Calvijn samen, als bewijs van hunne overeenstemming in de leer der sacramenten werd aange, nomen; dat de opstellers van den Catechismus beiden Calvijn als „carissimus pater", d.i. zeer lieve vader, eerden, en hem onmiddellijk een exemplaar toezonden, weerspreken zeer het gevoelen, als zou in Bullinger en de mannen van den Heide: berger een groep met eigen stempel, naast Calvijn zijn te be, 1) Zie over deze catechismi Dr M. A. Gooszen, de Heid. Cat. pag. 31 v.v. en de daar genoemde literatuur; Dr. A. Kuyper, A. Lasco Opera Om% nia I. 2) De Heid. Cat. pag. 149 vv.
97
groeten. Bovendien is er nergens wezenlijk verschil, en is uit het practische doel to verklaren, dat de nuttigheid en troost der leer meer op den voorgrond geplaatst wordt, dan b.v. in de Confessie. 1) En wie Calvijn intellectualist, verstandsmensch noemt, kent hem niet! Men leze slechts zijne predication, zoo kostelijk en troostvol vaak 2), en men zal de diepte van zijn gemoed leeren verstaan en bewonderen. Het beslist gereformeerde standpunt van den Catechismus komt telkens uit. Zoowel in het teruggaan bij de leer van schepping en voorzienigheid tot den achtergrond der dingen, den raad Gods ( yr. 26), als in het handhaven van de erf, zonde als schuld ( yr. 10), wat in de Zwingliaansche geschrif, ten niet geschiedde. Gereformeerd is onze Catechismus in de stukken der verzoening, zoowel als in die der rechtvaar, digmaking en van de sacramenten. Wel wordt gewezen op het feit, dat de leer der verkiezing in den Catechismus niet afzonderlijk wordt ontwikkeld. Maar dat zulks niet met opzet is nagelaten, blijkt wel uit de breede verklaring van dit leerstuk, door Ursinus op zijne colleges gegeven en in het Schatboek tot ons gebracht. Dat stuk was Coen geen onderwerp van dispuut, en het practisch doel van den Catechimus deed in yr. 54 het noemen van de verkiezing genoeg zijn, wat toch van zelf aanleiding gaf bij de verkla, ring van den Catechismus tot breedere behandeling. Ook hebben sommigen zich beroepen op yr. 37, als zou hier hetzelfde geleerd worden, wat de Remonstranten voor, staan in zake de algemeene verzoening. In deze vraag wordt gezegd, „dat Christus aan lijf en ziele den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens den toorn Gods tegen de zonde des ganschen men: schelijken geslachts gedragen heeft." Deze uitdrukking is 1) Zie verder het art. van Dr. H. Bavinck, Calvinistisch en Gereformeerd, Vrije Kerk, 1893, pag. 49 vv.; Dr. J. W. F. Gobius du Sart, Dei geschiedenis van de Liturg. Geschriften der Ned. Herv. Kerk opnieuw onderzocht, 1886,
pag. 153 vv. 2) Zie mijn: Calvijn ais Bedienaar der Woords, Kampen 1897, pag. 71, 137 e. a.
Qereformeerd Kerkboek
7
98 echter uitnemend gekozen, en leert volstrekt niet wat de Re monstranten in dit stuk aankleefden. De uitverkorenen help ben geen zonden als uitverkorenen alleen, maar als behoo rende tot het zondige geslacht, als voortgekomen uit het menschdom, waarop Gods toorn rust. Zou de Middelaar borg voor de zijnen wezen, en het rantsoen voor hen geeischt yob komen betalen, dan moest de toorn Gods tegen de zonde van geheel dat schuldige geslacht worden gedragen. Het offer moest genoegzaam zijn tot verzoening van de zonde der' wereld. De toorn Gods is eeuwig en moest geheel gedragen — maar de werkelijke verzoening komt alleen tot stand bij hen, op wie de verzoening wordt toegepast naar Gods raad. In de verklaringen van Ursinus zelf wordt de tegenwer. ping: „als Christus voor alien voldeed, moeten ook alien be houden worden", beantwoord: hij voldeed voor alien wat het genoegzame offer betreft, maar niet wat de toepassing be treft. 9 Onze Catechismus is den volke dierbaar en om de zuivere, echt gereformeerde uiteenzetting der leer, en omdat de ware practijk der godzaligheid steeds zoo treffend en juist met het belijden verbonden wordt. De hoofdindeeling van den Catechismus is: Inleiding: Zondag 1, des Christens eenige troost en wat noodig is om dien te kennen; Deel I: Zondag 2-4, de leer der ellende; Deel II: Zondag 5-31, de leer der verlossing; Dee! III: Zondag 32-52, de leer der dankbaarheid. Men heeft hierin gezien eene overeenstemming met den gang van Paulus' brief aan de Romeinen. Het zou dan zijn: Zondag 2-4. Rom. 1 : 28-3 : 20, ellende. Zondag 5-31, Rom. 3 : 21-11 : 36, verlossing: Zondag 32-52, Rom. 12-16, dankbaarheid. Nader valt de Catechismus aldus te verdeelen: Eerste deel: Van des menschen ellende. (Zondag 2-4.) (Zondag 2.) le. Hoe zij gekend wordt, n.l. uit de wet Gods 1)
Zie vender de verklaring van deze vraag bij Bastingius, en bij Dr. A.
Kuyper in E Voto Dordraceno.
99 (vraag 3.) Daartoe wordt: a. de volmaakte eisch van Gods wet aangewezen, (vraag 4); b. de onmogelijkheid, dat de mensch dien eisch volbrengt geleerd (vraag 5.) (Zondag 3 en 4.) 2e. Waarin zij bestaat, n.l. de zonde. Daav toe wordt gehandeld: a. over de oorzaak der zonde, die niet aan God mag wor, den toegeschreven, waartoe le. de schepping des menschen naar Gods beeld wordt ge leerd (yr. 6); . 2e. des menschen diepe yal wordt geschetst (yr. 7); b. over het verderf door de zonde gewerkt, n.l. dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed (yr. 8); c. over de straf der zonde, die le. met Gods recht niet strijdt ( yr. 9); 2e. zwaar op den mensch drukt (yr. 10); 3e. voortvloeit uit de gerechtigheid Gods ( yr. 11). Tweede deel: Van de verlossing. (Zondag 5-31.) (Zondag 5 en 6.) le. Waardoor zij wordt verworven, n.l. door volkomene voldoening. Hiervoor wordt: a. de noodzakelijkheid der voldoening, of door ons zelf of door een ander, betoogd (yr. 12); b. de onmogelijkheid om of door ons zelf of door een bloot schepsel to betalen, aangewezen ( yr. 13 en 14); c. tot de noodzakelijkheid geconcludeerd, dat de Borg God en mensch moet zijn (yr. 15-17); d. als eenig Middelaar Jezus Christus aangewezen, dien wij uit het Evangelie leeren kennen ( yr. 18 en 19). (Zondag 7-31.) 2e. Hoe wij haar deelachtig worden, n.l. door het geloof. Daarvan wordt: a. de onmisbaarheid aangewezen (yr. 20); b. het wezen geschetst (yr. 21); C. de inhoud omschreven (y r. 22-63). Hiervoor worden de 12 artikelen als summier genomen (yr. 23) dan verdeeld (yr. 24.) d. het voorwerp gemeld, n.l. de drieeenige God.
100 En dan: le. de kennis van God den Vader en onze Schepping ont wikkeld (vr. 26-28); 2e. de kennis van God den Zoon en wat hij deed voor onze verlossing ontvouwd, n.l.: Zijne namen en ambten ( yr. 29-32); Zijne naturen (yr. 33-36); Zijne staten van vernedering (ook yr. 35 en tot yr. 44) en van verhooging (vr. 46-52); 3e. de kennis van God den Heiligen Geest geleerd (yr. 53) met de leer van de kerk en hare weldaden in en na dit leven, de gemeenschap der heiligen en vergeving der zonden, opstanding des vleesches en het eeuwige leven ( yr. 54-58); e. de bate beleden, n.l. de rechtvaardigmaking waarvan dan de juiste leer wordt voorgesteld (vr. 59-61) en de tegew werpingen aan de goede werken ontleend weerlegd (yr. 62-64); f. de oorsprong genoemd, n.l. door den Heiligen Geest (vr. 65); g. de versterking aangegeven n.l. door Woord en sacra menten. Daarvoor wordt uiteengezet: le de leer van de sacramenten in het algemeen (vr, 66-68); 2e. de leer van den Doop in het bijzonder (69-74); 3e. de leer van het Avondmaal (vr. 75-81); 4e. de leer van de sleutelen des hemelrijks, in verband met het zuiver houden van de sacramenten (yr. 83-85). Derde deel: van de dankbaarheid. (Zondag 32-52). (Zondag 32.) le. Waarom zij moet worden bewezen (yr. 86-87); 2e. Waarin zij bestaat, n.l. in de waarachtige bekeering, openbaar in de goede werken (vr. 88-91); (Zondag 34-44.) 3e. Welke hare regel is, n.l. de wet Gods, die dan: a. medegedeeld en verdeeld (yr. 92 en 93); b. in hare geboden uiteengezet (vr. 94-113);
101 c. in haar recht gebruik geteekend wordt ( y r. 114 en 115). (Zondag 45-52.) 4e. Wat haar voornaamste stuk uitmaakt, n.l. het gebed, waarvan behandeld wordt: a. de noodzakelijkheid ( y r. 116); b. de vraag wie bidt, wie moet aangebeden en om welke zaken gebeden moet worden (yr. 117 en 118); c. het summier of het Onze Vader, medegedeeld en de verklaring van zijne beden (vr. 119-129). Bij deze vragen en antwoorden zijn ware juweeltjes; zoo vooral de beschrijving van het wezen des geloofs, van de voorzienigheid, van den naam Christus, van de rechtvaardi ging enz. En wie denkt dan niet met name aan de eerste vraag en het antwoord? Slechts een enkele maal is de redeneering minder gelukkig en eenigszins spitsvondig getint, b.v. in Zondag 5 en 6. Maar anders spreekt de Catechismus altijd in de warme taal van het leven, en gaat hij met de zuivere belijdenis van de leer ook diep in op de practijk der godzaligheid. Het is een goip den kleinood, dat in kerken, scholen en gezinnen een eere plaats verdient. Laat men toch onze jeugd getrouw den Heidelberger inprenten, en de catechismusprediking niet verwaarloozen. Dat zal een rijke bate afwerpen voor den bloei van het gees telijk leven. Of er dan niets is aan te vullen met het oog op onzen eigen tijd? Dat spreekt wel vanzelf. Maar om dat te doen in goede, scherpe formuleering, zoodat de dwalingen van thans even juist worden geteekend en even grondig weerlegd als de dwa lingen van toen, moeten eerst nog vele gedachten rijpen in de gemeente, en over vele zaken helderder licht opgaan. Zoolang moeten catechisatie en prediking, die toch actueel dienen te zijn, het ontbrekende aanvullen, als zij bijzonder letten op de geesten, gelijk die zich in onzen tijd openbaren.
HOOFDSTUK VI.
De Leerregels van Dordrecht. Tot recht verstand van de Dordtsche Leerregels is het noodig kort te herinneren aan den strijd, die aan hunne op stelling voorafging. Arminius, geboren in 1560 te Oudewater, was in 1588 pre dikant geworden te Amsterdam, waar hij reeds openbaar werd als tegenstander der gereformeerde leer, met name in het stuk der praedestinatie. In zijne predikingen over Romeb nen 7-13 was duidelijk zijn afwijkend gevoelen uitgekomen. Hoofdstuk 7 werd door hem op den natuurlijken mensch, niet op den wedergeborene toegepast. Bij de behandeling van hoofdstuk 9-11 kwam uit, dat hij de oorzaak der verkiezing zocht in het goed gebruik van den vrijen wil, en bij hoof dstuk 13 leerde hij, dat de Overheden oak waren de souverei. ne herders der gemeente Gods. Hierover ontstond strijd, waarin hij vooral werd tegenge staan door zijn collega Petrus Plancius. Arminius werd van Pelagianisme en Socinianisme beschuldigd. Niettegenstaande hij onder verdenking van deze ketterijen lag, werd hij toch in 1602 als hoogleeraar te Leiden beroepen. Franciscus Go: marus, toen de eenige hoogleeraar in de Theologie te Leiden (Junius en Trelcatius waren door de pest weggenomen), ver. zette zich tegen zijne benoeming. Na een gesprek met Armi. nius, waarin deze zijne gevoelens wist te bemantelen en be loofde zich aan de Confessie en den Catechismus te zullen houden, gaf Gomarus toe. In 1603 aanvaardde hij zijn ambt, maar al ras ontbrandde de strijd in lichte laaie. Het volgende jaar toch hield Arminius openlijk voorlezingen over de Prae destinatie. Zijn afwijkend standpunt kwam duidelijk uit. Go marus verdedigde tegenover zijne aanvallen de zuivere ge reformeerde leer. De studenten verdeelden zich in twee par. tijen. De strijd verbreidde zich over het geheele land. Bijna
103 van elken kansel bestreed men elkander en een menigte vlug, schriften verscheen. De Gereformeerden vroegen dat eene Synode de be, twiste punten zou onderzoeken. Maar dat wilden de Staten, Generaal, onder invloed van Oldenbarneveld, niet. De Ge, reformeerden werden op vele plaatsen verdrukt, en de vijan, den der zuivere leer schenen te triomfeeren. Arminius stierf in 1609. Uytenbogaert, Episcopius en anderen namen in zijne plaats de leiding over. Allerlei conferenties werden gehou, den, maar zonder gevolg. In de kerken gingen de Arminianen achteruit, maar de Overheid was hun nog steeds welgezind. 14 Januari 1610 kwam Uytenbogaert met nog 42 Arminia, nen te Gouda bijeen. Daar werd de beruchte Remonstrantie op g esteld, naar welke zij voortaan „R emonstranten" ge, noemd werden. Dit stuk bevatte de punten, waarin zij van de Gereformeerden verschilden, een verzoek om eene vrije Synode, (maar.... onder voorzitting van de Staten van Hotland) en een Bede om bescherming tegen mogelijke kerke, lijke censuur. De punten waarin de Arminianen afweken zijn als volgt samen te vatten: a. De verkiezing is uit voorgezien geloof. God heeft van eeuwigheid besloten om hen te redden, die door de genade des Heiligen Geestes in Jezus Christus gelooven, en door die, zelfde genade volharden in de gehoorzaamheid des geloofs tot den einde toe; en aan de andere zijde besloten om de on, geloovigen en onbekeerden te verdoemen. Verkiezing en verwerping zijn dus afhankelijk gesteld van het voorgezien geloof of ongeloof der menschen. b. De verzoening van Christus is algemeen. Christus, de Zaligmaker der wereld stierf voor alle menschen en zijne ge, nade strekt zich tot alien uit. God de Vader heeft zijn offer voor alien bestemd. De onmiddellijke uitwerking van den flood van Christus was niet de zaligheid, maar alleen de mo, gelijkheid om zalig te worden door de verwijdering van de wettelijke hindernissen en het openen van de deur voor ver, giffenis en verzoening. c. De mensch gehoorzaamt uit vrije keuze aan de roeping.
104 De roeping door het evangelie oefent op 's menschen ver, stand en wil slechts zedelijken invloed uit. Die roeping moet hij uit eigen keuze gehoorzamen. Als hij bij dat geloof vol, hardt, wordt hij zalig. d. De genade Gods is wederstandelijk. De mensch kan geen eigenlijk goed doen zonder genade, maar deze kan hij toch wederstaan. e. De genade Gods is verliesbaar. Al is de genade genoeg, zaam om den geloovige tot het eeuwige leven to brengen, daarom blijkt het nog niet uit de Schrift, dat genade eens gegeven, nooit weer kan verloren worden. Niemand kan van zijne zaligheid zeker zijn. In 1611 werd door de Gomaristen eene ContraoRemono strantie opgesteld, ter weerlegging van het stuk van Uyten, bogaert. Deze Contra,Remonstrantie, waarnaar de Geref ormeerden nu in het vervolg van den strijd werden genoemd, is het werk van Festus Hommius, een keurig stuk en doorloo, pende wederlegging van het Remonstrantsche gevoelen. l) Sinds Maurits partij koos voor de zuivere leer, werd het uit, zicht op het houden eener Synode gunstiger. Eindelijk werd 30 Mei 1618 tot het samenroepen eener nationale Synode be, sloten. Alle provincien zouden hunne afgevaardigden zenden. Ook de buitenlandsche kerken werden uitgenoodigd. Zeven en twintig buitenlandsche godgeleerden hebben dan ook aan de Synode deelgenomen. Zij kwamen uit Engeland, Schot, land, Zwitserland, de Paltz, Nassau, Hessen, Oostfriesland en Bremen. 2) Nederland was vertegenwoordigd door 34 predikanten en 18 ouderlingen. Daaronder vindt men de meest bekende man, nen uit dien tijd, als: Damman, Lydius, Hommius, Voetius, Trigland, Faukelius, Udemannus, Bogerman, Hillenius e.a. De hoogescholen waren vertegenwoordigd door de profes, soren Polyander, Gomarus, Thysius en Walaeus, later ook Zie verder Dr. Wijminga, Festus Hommius, p. 108 vv. 2) Dr H. Kaajan, De Prooacta der Dordtsche Synode van 1618, 1914; Dr A. Kuyper Jr., Joh. Maccovius, 1899; Dr, K. Dijk, De strijd over Infra. en Supralapsarisme in de Geref. Kerken in Nederland, 1912; Dr. K. Dijk, Om 't eeuwig welbehagen, 1924.
105 Lubbertus. De leden, die de Staten hadden te vertegenwoor, digen waren 18 in getal. Dinsdag 13 November 1618 kwam de Synode te Dordrecht samen. De pastor loci Balthasar Lydius opende haar in den Kloveniersdoelen, met een plechtig gebed en ernstige toe, spraak, beiden in het Latijn, welke taal was gekozen voor de handelingen der Synode, ter wille van de afgevaardigden uit het buitenland. Vooraf waren in den morgen van deze be, teekenisvollen Novemberdag twee predication gehouden, door Dordrecht's predikant Lydius in het Hollandsch, en door ds. Jeremias de Pours van Middelburg in het Fransch. Het was eene belangwekkende vergadering die in de ruime, kapelvormige zaal van de Kloveniersdoelen was saamgeko, men. Aan het einde kort voor den grooten schoorsteen is het Moderamen gezeten, aan een vierkante tafel. Het zijn mannen van naam! Voor alien de voorzitter Johannes Bogero man, de Leeuwarder predikant met zwaren blonden baard, een schoon man; fonkelend is zijn blik, zwaar zijn stem, levendig zijn gebaar. In 1576 te Uplewert in Oost,Friesland geboren, werd hij in 1591 student te Franeker, en, na nog de hoogescholen van Heidelberg en Geneve bezocht te hebben, in 1599 predikant te Sneek, waar hij optrad tegen de Dooper, schen. In 1602 vertrok hij naar Enkhuizen, waar hij slechts kort verbleef, want reeds in 1604 vinden wij hem te Leeuwar, den. Hij woonde onderscheidene van de voorbereidende ver, gaderingen voor de Synode bij. Als praeses van de Synode heeft hij zich door kennis en beleid zeer onderscheiden. Hij was de rechte man op de rechte plaats. Een man van betee, kenis, door zijne tegenstanders vurig gehaat en belasterd, door zijne medestanders hoog geeerd. Ten bewijze van het laatste diene, dat hij in 1625 geroepen werd aan het sterfbed van prins Maurits, om hem in zijne laatste uren bij te staan. In 1633 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Franeker, maar kon door zijn arbeid aan de Bijbelvertaling pas in 1636 dit ambt aanvaarden. Reeds het volgende jaar, September 1637, overleed hij. 1) 1) Zie verder Dr. H. Edema v. d. Tuuk, Joh. Bogerman, Groningen, 1868.
106 Aan zijne rechterhand zat ter Synode: Jacobus Rolandus, predikant te Amsterdam, als eerste Assessor. Hij was in 1562 geboren te Delft en eerst predikant in de Paltz, in 1594 te Delft, 1598 te Frankenthal en in 1603 te Amsterdam. Hij had zich doen kennen als een zeer ijverig contra-remonstrant. Tot 1632 bekleedde hij het ambt van Dienaar des Woords in Amsterdam, waar hij toen op zeventigjarigen leeftijd overleed. Aan de linkerhand van den Voorzitter zat de tweede As sessor, de Middelburgsche predikant Hermannus Faukelius. Omstreeks 1560 werd hij te Brugge geboren. Eerst studeerde hij aan de doorluchtige school te Gent, later te Leiden. In 1585 was hij predikant in „de heymelicke gemeynte tot Cetp len". Daar arbeidde hij onder vele bezwaren tot 1599, toen hij naar Middelburg vertrok. Ook Amsterdams kerk had hem begeerd, maar hij koos Middelburg, aan welke kerk hij zich reeds in 1594 had verbonden, als Keulen hem missen kon. Zeer werd hij geacht om zijn geleerdheid, trouwen arbeid en voorbeeldigen wandel. Hij kwam mee vooraan te staan in den kerkelijken strijd en deed zich als een ijverig en beslist gereformeerde kennen. 's Gravezande zegt van hem: „hij was een man van bondige geleerdheid, voorzien met een man. nelijke stem, en deftige uitspraak; klaar in zijn voorstel; machtig in het aandringen der waarheid op de gemoederen."1) Na de Synode heeft hij zich ook nog bijzonder verdienstelijk gemaakt met de behartiging van de belangen der Oost4ndi. sche Kerken. 9 Mei 1625 stierf hij te Middelburg. Bij Voorzitter en Assessor zaten ook de Scribae der Sp node, Festus Hommius en Sebastiaan Damman. Festus Hommius was geboren 10 Februari 1576 te Jelsum in Friesland. Zijne voorbereidende opleiding genoot hij aan de Latijnsche school te Leeuwarden. In 1593 vertrok hij naar de hoogeschool van Franeker. Na daar. twee jareri te hebben gestudeerd, ondernam hij eene studiereis van een jaar in het buitenland, om toen nog te Leiden te studeeren. In 1599 werd 1) Boekzaal der geleerde waereld, Deel 101, pag. 168. Zie ook: Dr. J. Hermannus Faukelius, zijn leven, karakter en letterkundige vero diensten.
Borsius.
107 hij predikant te Dokkum, waar hij de Verklaring van den Catechismus van Ursinus uit het Latijn vertaalde. Zijn naam is sinds aan dit „Schatboek" verbonden. Reeds in 1602 ver, trok hij uit Dokkum, om den dienst des Woords te aanvaar, den bij de kerk van Leiden. Daar wachtte hem een zeer gewichtvolle werkkring. Stand, vastig, bekwaam en strijdvaardig medestander van Gomarus, was hij een der eersten in de gelederen tijdens de Armini, aansche twisten. Hoe hij na de Synode van Dordt arbeidde voor de Bijbelvertaling, is reeds ter plaatse vermeld. Op de Synode heeft hij ijverig gearbeid en heeft hij gewis grooten invloed geoefend. In 1619 werd hij benoemd tot Regent van het Staten,College te Leiden, waarin voor rekening van de Staten van Holland studenten, vooral in de Theologie, wer, den onderhouden. Dit College stond toen in niet zeer goeden reuk. Onder Petrus Bertius was het eene kweekschool voor het Arminia, nisme geworden, en ook „de ongebondentheyt der Bursalen" had het een kwaden naam bezorgd. Hommius kon geen ontslag van zijn kerkeraad krijgen, wel toestemming om het ambt van regent te aanvaarden, onder voorwaarde, dat hij, zooveel hij kon, ook als predikant zou arbeiden. Aan zijne betrekking was ook verbonden het uitleggen van de Confessie en het doen houden van disputen. In 1641 kreeg hij zijn emeritaat als regent, nadat door zijn bestuur het Sta, ten,College geheel was hervormd in richting, in de leer, en in zeden. Den 5en Juli 1642 is hij in den Heere ontslapen. 1) Nog zat aan de tafel van het Moderamen, de tweede Seri, ba der Synode: Sebastiaan Damman. Hij was in 1578 te Ant, werpen gebOren en tijdens de Dordtsche Synode predikant te Zutphen, waar hij sinds 1604 arbeidde. Ook hij behoorde tot de meest besliste Contra,Remonstranten, gelijk hij in zijne handelingen op de Synode en ook door menig geschrift betoond heeft. Hij overleed in 1640. Aldus was het Moderamen van deze roemrijke Synode sa, 1) Zie verder Dr. P. J. Wijminga, Festus Hommius, Leiden, 1899.
108 mengesteld. Verder waren langs de zijmuren en gedeeltelijk aan den voorkant van het vergaderlokaal drie rijen banken geplaatst, zoo achter elkaar oploopende, dat de achterzittenden geen last hadden van hunne voorburen. In het midden tegenover den Voorzitter sloot een hek de voor de Synode afgezonderde ruimte af. Rechts van den Voorzitter zaten de gedeputeerden van de Staten,Generaal. Een achtbare rij mannen, die bier de belan gen van hunne Hoogmogenden hadden te behartigen. Bij de eerste zitting werd door een hunner, Martinus Gregorii, kanselier van Gelderland, de voorzittersstoel ingenomen. Be kende mannen in bun midden zijn Hugo Muys van Holy, Schout van Dordrecht, Jacob Boelens, burgemeester van Amsterdam, Walraven van Brederode en zoovelen meer. Hun geheimschrijver Daniel Heynsius was aan een tafel vlak voor bun gestoelte gezeten. Links van den Voorzitter zaten de Buitenlandsche Godgeleerden, onder wie mannen als Joseph Hall, Johannes Da: venant, Abraham Scultetus, Paulus Tossanus, Henricus Al, ting, Johannes Jacobus Breytinger, Johannes Deodati, e.a. Naast de gedeputeerden van de Staten,Generaal waren de Nederlandsche hoogleeraren gezeten: Johannes Polyander, geboren 1568 te Metz, van 1591 tot 1611 predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht. Toen in 1611 Gomarus uit Leiden naar Middelburg vertrok, werd hij diens opvolger. Hoewel niet tot de geleerdsten van zijn tijd behoorende, ge noot hij toch aller achting, die hij verwierf door de trouwe vervulling van zijn ambt en zijn vreedzaam karakter. Hij vervulde zijn plaats waardig. In 1646 is hij gestorven. De Groninger hoogeschool had Franciscus Gomarus1) gezonden. Hij behoort zeker onder de mannen aan wie on. ze kerken in de allereerste plaats verplichting hebben voor de trouwe handhaving hunner belijdenis. Ook hij was een Vlaming van geboorte. 30 Januari 1563 zag hij te Brugge het levenslicht. Zijne ouders werden door de vervolging gedwon, 1) Zie Dr. G.
P. van Itterzon,
Franciscus Gomarus, 1930.
109 gen te vluchten. Zij vestigden zich in de Paltz. Gomarus stu, deerde te Straatsburg, Neustadt, Oxford, Cambridge en Heidelberg. In 1587 werd hij predikant te Frankfurt en 1594 hoogleeraar te Leiden. Daar doorleefde hij den bekenden strijd met Arminius. Toen na diens dood de Curatoren der hoogeschool den zeer terecht van ketterij verdachten Con, radus Vorstius tot hoogleeraar wilden aanstellen, legde hij zijn ambt neer, en nam hij de beroeping aan als dienaar des Woords te Middelburg, waar hij tevens als hoogleeraar in de Godgeleerdheid en in het Hebreeuwsch arbeidde. Na een driejarig verblijf in Zeelands hoofdstad, ging hij als hoog, leeraar naar Saumur, van waar hij weer in 1618 naar de uni, versiteit van Groningen vertrok. Daar heeft hij 23 jaar ge, arbeid met veel toewijding, en onder warme bewondering zijner leerlingen. 11 Januari 1641 is hij overleden. Voor hem was het samenkomen der Synode en hare beslissing, een schoone triumf op het trouwe strijden voor de zuiverheid des geloofs. De hoogeschool van Harderwijk werd vertegenwoordigd door Anthonius Thysius. Hij was twee jaar jonger dan Go, marus en had te Geneve gestudeerd, waar toen Theodorus Beza nog doceerde. Later nog te Heidelberg studeerende, sloot hij reeds in zijn studietijd vriendschap met Gomarus. Ook hij studeerde aan de Engelsche hoogescholen, was in 1594 en '95 hulpprediker te Amsterdam, en werd in 1601 hoogleeraar aan Gelderlands hoogeschool. In 1619 werd hij benoemd te Leiden, waar hij tot zijn dood in 1640 arbeidde. Hoewel zijn zachtmoedig karakter hem meer den vrede dan den strijd deed zoeken, was hij toch een te beslist voorstan, der van de zuivere gereformeerde leer, dan dat hij onzijdig blijven kon in de troebelen, die het land beroerden. In ge, schrift, woord en daad, toonde hij te staan aan de zijde der Contra,Remonstranten. Zoo stond het ook met Antonius Walaeus, hoogleeraar te Middelburg. Ook hem danken wij aan het land, dat zoo, vele mannen voortbracht van de grootste beteekenis en van den meest rijken zegen voor ons land. Hij was een Vlaming
110 en werd 1573 te Gent geboren. Ook zijne ouders moesten vluchten. Middelburgs magistraat stelde hem in staat te Leiden en elders te studeeren. In 1601 werd hij beroepen te Koudekerke en reeds in 1603 te Middelburg, waar hij tot 1619 tevens als hoogleeraar werkzaam was. Toen werd hij te Leiden benoemd. Ook hij was een ijverig Contra,Remon, strant. Zijn arbeid aan de Bijbelvertaling is reeds ter sprake gebracht. Vooral aan hem zijn groote gedeelten van de Kantteekeningen te danken. Met name bekend is hij om zijn tienjarigen arbeid aan de opleiding van aanstaande dienaren voor Indie.1) Sybrandus Lubbertus van Franeker woonde niet van den aanvang of de zittingen bij, maar werd later door de Synode zelve verzocht om te komen. Hij was in 1566 te Langward geboren, bezocht de Duitsche universiteiten, was eerst pre, dikant te Emden, en werd bij de oprichting van de Friesche hoogeschool tot hoogleeraar aangesteld. Hij was een ijverig bestrijder van de Roomsche en Sociniaansche dwalingen, be woog zich veel in het kerkelijk leven, en behoorde op de Sy, node tot de vurigste tegenstanders van de Remonstranten. Bekend is ook zijn verschil met Maccovius. In 1625 overleed hij. Ook de rijen van de gewone leden der Synode telden vele mannen van naam. Slechts de meest bekenden under hen willen wij noemen, al valt het moeilijk vele anderen voorbij te gaan. Zuid-Holland had onder zijne afgevaardigden Balthasar Lydius en Gijsbertus Voetius. De eerste, begaafd prediker, bekwaam godgeleerde, beslist gereformeerd, was geboortig uit de Paltz (1577), was predi kant geweest te 's-Hertogenbosch, en arbeidde daarna met veel zegen te Dordrecht tot zijn sterven in 1629. Weinig namen worden door alle gereformeerden met zoo, veel eerbied en voorliefde genoemd als die van Voetius. Zijne buitengewone geleerdheid, gepaard met groote scherpzinnig 1) Zio verder, Leiden. 1891.
Dr. I. D. de Lind van Wijngaarden,
Antonius Walaeus,
111 held; zijn godzalige wandel en diepe blik in de practijk van het geestelijke leven, hebben hem die lief de verworven. Voor, al door zijn Politia ecclesiastica, zijn boek over het Kerkreeht, is hij van blijvenden invloed. Nog zal Been theoloog een ad, vies geven over kerkrechtelijke vraagpunten, zonder vader Voetius te raadplegen, die bijna alle vragen, die zich kunnen voordoen, behandelt, en zelden een min juist antwoord geeft. Ook oefende hij beslissenden invloed uit op de wetenschap, pelijke beoefening van onze Gereformeerde theologie. Toen hij als lid van Dordrechts Synode zitting nam, was hij nog slechts 30 jaar oud. Hij was in 1588 te Heusden ge, boren. In 1604 ging hij naar Leiden, waar hij 7 jaar studeerde en reeds in zijn studententijd als privaat,docent in de Logica optrad. Hij behoorde tot Gomarus' volgelingen. In 1611 werd hij predikant te Vlijmen, en in 1617 te Heusden. Tegelijkertijd had hij ook eene roeping naar Rotterdam ontvangen. Hij ging echter naar zijne vaderstad, vooral om het Remonstrantisme daar tegen te staan. Zijn ijver is schier zonder voorbeeld. Hij preekte vaak acht malen per week! En daarbij trad hij in geschrifte op als verdediger van het zuivere geloof, en be, reidde hij jongelingen voor tot de academische studie. In 1634 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Theologie en in de Oostersche letteren te Utrecht aan de toen gestichte Illustre School, die twee jaar later tot eene universiteit werd uitgebreid. Niet alleen als hoogleeraar, ook als prediker was hij te Utrecht zeer gevierd en Belief d. Hij doorleefde te Utrecht het in onze vaderlandsche historie met een zwarte kool ge, teekende jaar 1672. De Domkerk, waar hij zoo menigmaal het zuivere Woord Gods had verkondigd, werd ingericht voor Rome's afgodische mis. Zijn geloof wankelde niet. „Het is een wolkje, het zal voorbijdrijven" was het woord, waarmee hij menigmaal anderen troostte. Hij mocht dan ook de tweede bevrijding van ons land van een dreigend Roomsch juk be, leven. Na 42 jaar zijn ambt als hoogleeraar bekleed te heb. ben, stierf hij 1 November 1676, gelijk hij geleefd had. Het oude Latijnsche lied:
112 Desidero te millies mi Jesu Quando venies? Me laetum quando facies? Me de te quando saties? d. i. Ilc verlang naar u duizendmaal mijn Jezus, Wanneer zult gij komen? Wanneer zult gij mij blijde maken? Wanneer zult gij mij met u verzadigen? was de tolk van het verlangen zijner ziel. 1) Onder de Noord,Hollandsche afgevaardigden was de meest bekende, de vermaarde kerkhistoricus Jacobus Trigland. Hij was in 1583 te Gouda geboren en opgevoed in de Roomsche kerk. Hij studeerde dan ook aan de Roomsche hoogeschool te Leuven. Later kwam hij tot inzicht van Rome's dwalingen en werd een krachtig voorstander van de zuivere Gerefor, meerde leer. Hij werd in 1607 predikant te Stolkwijk, en in 1610 te Amsterdam. Hij was een der heftigste bestrijders van het Remonstrantisme, en door de aanhangers daarvan dan ook zeer gehaat. Vooral heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave van zijne Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, waarin hij het zeer partijdig gestelde boek van Uytenbogaert over hetzelfde onderwerp meesterlijk weerlegde. 2) Met hem was ook afgevaardigd Abraham a Doreslaer, pre, dikant te Enkhuizen, bekend als ijverig en bekwaam bestrij, der der Dooperschen. Ook Zeeland had mannen van beteekenis gezonden. Hers man Faukelius is reeds bij het Moderamen genoemd. Hier noemen wij nog Godefridus Udemannus, in 1599 pre, dikant te Haamstede, van waar hij in 1602 naar Zierikzee vertrok; in Zeeland was hij hooggeacht en ook als vurig voorstander der Contra,Remonstrantsche gevoelens bekend. Overijsel had o.a. Caspar Sibelius, predikant te Deventer gezonden, die reeds als student tegen Arminius opgetreden was, en door de Synode later tot overzetter van het Nieuwe Testament werd aangewezen. Hij stierf 1 Januari 1658 op 1) Zie verder, Dr. A. C. Duker, Gisbertus Voetius, 1904. 2) Zie verder, Dr. H. W. ter Haar, Jacobus Trigland, 's Hage, 1891.
113 negentigjarigen leeftijd. Noemen wij nog Cornelius Hillenius en den Waalschen predikant Daniel Colonius, dan is het getal namen reeds groot genoeg, om te doen zien wat vergadering in 1618 en 19 te Dordrecht zitting hield, en ook genoeg om ons met ja% loerschheid te vervullen, dat ons vaderland toen een zoo breede rij, echte, bekwame godgeleerden in Synode samen% brengen kon. Ook onder de ouderlingen waren mannen van gewicht, als Jacob Verheyden, Rector te Nijmegen, Theodorus Heingius, Kempo Harinxma a Donia, Johan van der Sande en anderen. In het midden van de zaal beyond zich eene langwerpige tafel voor de gedaagde Remonstranten. Wij kunnen van zelf hier geen geschiedenis van de Synode schrijven, en zelfs niet eenmaal de punten opnoemen, die be% sproken en tot beslissing gebracht zijn. Slechts memoreeren wij de onverkwikkelijke lijdensgeschiedenis van het dralen der Remonstranten, om hun ware gevoelen bloot te leggen; van hun obstructionisme om den arbeid der Synode onmoge% lijk te maken. 14 Januari 1619 werden zij eindelijk voor goed veroordeeld. Bogerman riep hun met krachtige stem het Dimittimini, ite, ite (gij wordt ontslagen, gaat heen, gaat heen), toe, waarop Episcopius nog uitriep: God zal tusschen ons en de Synode oordeelen. Den Eden Mei ging het in plechtstatigen optocht naar het koor der groote kerk, waar Bogerman eerst in het gebed voorging, toen een toespraak hield, en eindelijk de vastge% stelde „Leerregels" met het vonnis over de Remonstranten geveld, door de scribae, Hommius en Damman, deed voorlezen. Drie dagen later werd de laatste zitting met de buitenland% sche godgeleerden gehouden, waarop nog 27 nazittingen voor de Nederlandsche afgevaardigden volgden. 1) 1) De literatuur over de Dordtsche Synode is medegedeeld en gegroe% peerd door Dr. H. H. Kuyper in zijn PostActa, pag. 1-36, waarheen ik hiervoor verwijs. Zie ook Dr. H. Kaajan, De ProActa der Dordtsche Sy% node in 1618, 1914, en Dr. K. Dijk, De strijd overt Infra% en Supralapsarisme in de Geref. Kerken van Nederland, 1912. Oereformeerd Kerkboek
8
114
De Synode had stuk voor stuk de betwiste punten beoor, deeld. Bogerman had hierna in de 125ste zitting met dank aan God geconstateerd, dat er groote eenstemmigheid in al de ingediende beoordeelingen was, en er alleen overbleef uit al de beoordeelingen samen, eene sententie te ontwerpen. Hij had reeds eenige Canons ontworpen. Doch na discussie werd in de 128ste zitting op voorstel van de afgevaardigden der Staten besloten, hiervoor eene commissie aan te wijzen. Be, noemd werden de Voorzitter en Assessoren der Synode; van de buitenlanders: de Engelsche Bisschop George Carleton, Scultetus, Deodati; en de Nederlanders: Walaeus, Polyander en Trigland. Deze commissie begon dadelijk met haren arbeid. Zoolang deze duurde hield de Synode geen zitting. Wel werd hetgeen door de commissie ontworpen werd, telkens door de ver, schillende groepen van leden nagezien. 16 April begonnen de zittingen weer, nu om de ontworpen Canones of Leer, regels te lezen en te beoordeelen. Ampele bespekingen had, den plaats, tot in de 132ste zitting de Leerregels in hunnen tegenwoordigen vorm zijn vastgesteld. 1) De titel luidt: „Oordeel des Synodi Nationalis der Gerefor: meerde Kercken van de Vereenichde Nederlanden: ghehouo den binnen Dordrecht. In den fare 1618 ende 1619. Welcke geassisteert is gheweest met vele treflicke Theologen, uyt de Gereformeerde Kercken van Groot Britagnien, de Cheuro Vorstelijcke Paltz, Hessen, Switserlant, de Wedderavische Correspondentie, Geneven, Bremen ende Embden: over de bekende vijf Hooft:stucken der Leere, daer van inde Gere: formeerde Kercken deser Vereenichde Nederlanden verschil is gevallen, uytghesproken op den 6 May 1619". In de officieele Acta der Synode bij Elzevier in 1620 in het Latijn verschenen, in hetzelfde jaar bij Canin, en in 1621 bij hem in het Nederlandsch, zijn de vijf artikelen opgenomen. Ook in afzonderlijke Latijnsche en Nederlandsche uitgaven bij Canin, die daarvoor een octrooi van vijf jaren had. Ze zijn vertaald in het Fransch door Colonius en Polyander, uitgave 1) Een afschrift berust in het Synodaal Archief der Ned. Herv. kerk.
115 „Berewout en Bossaler, Compagnons de Canin", 1619; in het Engelsch bij John Bill in hetzelfde jaar; en in 1620 in het Duitsch. Van Remonstrantsche zijde werden onderscheidene scher% pe strijdschriften tegen deze Leerregels uitgegeven. 1) In de officieele uitgave gaat eene belangrijke voorrede vooraf, van historischen inhoud, over het ontstaan der vijf artikelen. 2) Dan volgen de vijf artikelen zelve n.l.: Art. 1: van de Goddelijke Verkiezing en Verwerping; Art. 2: van den dood van Christus, en de verlossing des menschen door dezen; Art. 3 en 4: van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God, en de manier van deze; Art. 5: van de volharding der heiligen.
Na elk artikel worden de dwalingen in dit stuk aangewe% zen, die door de Synode verworpen zijn. Art. 1 behandelt de leer der Praedestinatie in 18 paragra% phen. Aldus te verdeelen: le. God ware vrij alien in de zonde en vervloeking te laten, § 1; 2e. God zond echter zijn Zoon en laat de menschen roe% pen tot bekeering en geloof, § 2 en 3; 3e. Gods toorn blijft op hen, die niet gelooven, welk on% geloof is hun eigene schuld, § 4 en 5; 4e. Gods besluit is oorzaak dat Hij sommigen met het ge% loof begaaft en anderen niet, § 6; 5e. De beschrijving van de verkiezing, als Gods onveran% derlijk voornemen, waardoor hij van eeuwigheid sommigen tot de zaligheid in Christus verkoren heeft, met de middelen om dat besluit ten uitvoer te leggen, § 7; 6e. Die verkiezing is onder Oud en Nieuw Testament eenerlei, § 8; 7e. De oorzaak van die verkiezing is niet het voorgezien geloof, maar het eenige welbehagen Gods, § 9 en 10; 1) Zie Dr. H. H. Kuyper, de PostActa, pag. 21, 2) M. Meyering. De Leerregels van Dordrecht.
22, 23, 30, 31.
116 8e. De eigenschappen der verkiezing: onveranderlijk en onherroepelijk, § 11; 9e. De verzekerdheid van de verkiezing, die de uitverko% renen uit hare vruchten deelachtig worden, (§ 12), werkt vev ootmoediging, dankbaarheid en heiligmaking, § 13; 10e. Deze leer moet naar het voorbeeld van Christus en van de Apostelen, maar met den geest des onderscheids, ge% predikt worden, § 14; 11e. De verwerping der anderen is, dat God besloot hen in de ellende te laten, het geloof niet te geven, maar hen om hun zonden te verdoemen, § 15; Die verwerping moet niet verschrikken de geloovigen, of die naar de genade verlangende in het gebruik der middelen volharden, § 16; 12e. Van hun vroeg gestorven kinderen moeten godzalige ouders gelooven, dat zij uit kracht van Gods genadeverbond zalig zijn, § 17; 13e. Murmureerders tegen dit besluit, moeten verwezen naar Rom. 9 : 20, Matth. 20 : 15, Rom. 11 : 33-36, § 18. In hoofdzaak wordt dus beleden, dat de oorzaak van het besluit Gods is zijn welbehagen; dat de voorwerpen van dit besluit zijn menschen in hun gevallen staat; dat de deelen van dit besluit zijn de eeuwige verkiezing en de eeuwi% ge verwerping; en dat de omvang van dit besluit, zoowel over het doel als de middelen gaat. Daarna worden verschillende dwalingen verworpen en wel a. dat God alleen besloot om hen die zouden gelooven en daarin volharden zalig te maken; b. dat de verkiezing Gods verlerlei is; c. dat God alleen de voorwaarden tot de zaligheid heeft vastgesteld; d. dat de verkiezing afhankelijk is van het gebruik door den mensch gemaakt van het licht der natuur; e. dat de niet beslissende verkiezing is uit voorgezien ge% loof, en de beslissende verkiezing uit de voorgeziene volhav ding in het geloof; f. dat verkorenen kunnen verloren gaan;
117 g. dat verzekering van de verkiezing onmogelijk is; h. dat God niet besloot iemand voorbij te gaan; i. dat de oorzaak waarom God tot het eerie yolk meer dan tot het andere het evangelie zendt, ligt in de waardigheid van zulk een yolk. Art. 2 behandelt den dood van Christus en zijne vrucht. Aldus te verdeelen: le. De noodzakelijkheid van den dood van Christus vloeit voort uit de gerechtigheid Gods. Omdat wij niet konden be, talen, gaf God zijn Zoon tot Borg, § 1 en 2; 2e. De genoegzaamheid en kracht van den dood van Christus ligt hierin, dat hij niet alleen waarachtig en heilig mensch is, maar ook de eeniggeboren Zoon Gods, § 3 en 4; 3e. De verkondiging van dit evangelie moet tot alle volke, ren gebracht. Dat nu vele geroepenen niet gelooven is hun eigen schuld. Die gelooven danken dit aan Gods genade, § 5-7; 4e. De levendmakende en zaligende kracht van dien dood strekt zich naar Gods raad alleen tot de uitverkorenen uit, welke raad zekerlijk zal worden vervuld, § 8 en 9. Hier is dus beleden de noodzakelijkheid, de waarde, de prediking en de uitgestrektheid der toepassing van den dood Christi. Daarna worden de volgende dwalingen verworpen: a. dat God zijn Zoon ten doode verordineerde zonder be, paalden raad om iemand zalig te maken; b. dat Christus alleen voor den Vader het recht verwierf om een nieuw verbond der genade of der werken met den mensch op te richten; c. dat Christus alleen voor den Vader de macht heeft ver, worven om opnieuw met de menschen te onderhandelen en nieuwe voorwaarden te stellen, wier volbrenging van des menschen vrijen wil afhangen zou; d. dat het nieuwe verbond niet daarin bestaat, dat wij door het geloof zalig warden, maar dat de onvolmaakte gehoor, zaamheid des geloofs voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet gerekend wordt;
118 e. dat alle menschen in den staat der genade zijn aange, nomen; f. dat God aan alien de weldaden van Christus' dood heeft willen geven, en nu het deelachtig worden hangt aan den vrijen wil; g. dat Christus niet voor de uitverkorenen is gestorven, omdat die den dood van Christus niet noodig hebben. Art. 3 en 4 beschrijven den diepverdorven staat van den mensch en zijne bekeering. Aldus to verdeelen: le. De mensch, geschapen naar Gods beeld, heeft zich van die uitnemende gaven beroofd, en over zich gehaald duister, nis in zijn verstand, hardigheid in zijn wil en onzuiverheid in zijne genegenheden. Niet door navoWng, maar door voort, planting der verdorvene natuur is die verdorvenheid over alle menschen gekomen, § 1 en 2; 2e. Alle menschen zijn nu slaven der zonde en willen noch kunnen tot God wederkeeren. Het natuurlijk Licht hem ge, laten leidt den mensch niet tot zaligende kennis, maar hij be, zoedelt het zelfs, § 3 en 4; Ook de wet kan niet redden, § 5; 3e. Wat natuurlijk licht en wet niet konden, doet God door Geest en Woord, § 6; 4e. De openbaring van zijn wil is onder het Nieuwe Testa, ment breeder dan onder het Oude Testament. Deze roeping door het Evangelie is welgemeend, § 7 en 8; 5e. Het niet komen van vele geroepenen is niet de schuld van God of van het evangelie, maar van hen zelf. Dat aw deren echter wel komen is niet door den vrijen wil, maar door God, die niet alleen verkiest, maar ook krachtiglijk roept, § 9 en 10; 6e. Dit werken der bekeering in de uitverkorenen is niet maar door uiterlijke prediking alleen, doch door het indrin, gen Gods met de krachtige werking van den wederbarenden Geest in de binnenste deelen van den mensch. Die wederge, boorte , is eene bovennatuurlijke en krachtige werking, onwe, derstandelijk, die in den mensch teweegbrengt, dat hij door die genade gelooft en zich bekeert. Volkomen is deze wer,
119 king niet te begrijpen, § 11-13; 7e. Het geloof is dus een gave Gods, zoowel de wil om te gelooven als het geloof zelf. Deze genade is God niemand schuldig, en wie ze ontvangt is Gode dank schuldig. Van hen, die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men het beste oordeelen,§ 14 en 15; 8e. Deze genade werkt niet in de menschen als in stokken en blokken, maar maakt hen geestelijk levend. De mensch had dan ook in den val niet opgehouden mensch te zijn,§ 16; 9e. Deze werking Gods sluit het gebruik der middelen niet uit; daarom moeten Woord, Sacramenten en Tucht worden onderhouden. Beleden wordt dus de algemeenheid der absolute verdorvenheid; de onmoge: lijkheid van vernieuwing anders dan door Gods Geest; de welgemeendheid van het aanbod der genade; de onweder, standelijke werking der wedergeboorte ten leven; de rede: lijkheid van de genadegave Gods of hare werking in overeen, stemming met onze natuur; de noodzakelijkheid van -het ge, bruik der middelen. Dan worden de dwalingen verworpen: a. dat de erfzonde niet genoeg is tot verdoemenis; b. dat de geestelijke gaven oorspronkelijk niet in den mensch aanwezig waren; c. dat door den val de wil niet is verdorven, maar dat er alleen verhinderingen in het willen tusschengekomen zijn; d. dat de onherboren mensch niet geheel dood is; e. dat de natuurlijke mensch de gemeene genade zoo ge, bruiken kan, dat hij daardoor de zaligmakende genade kan verwerven; f. dat het geloof niet is een gave Gods, maar een daad van den mensch; g. dat de genade ter bekeering niets is dan een zachte aan, rading; h. dat de genade ter wedergeboorte wederstandelijk is; i. dat de genade en de vrije wil samenwerken in de bekee, ring en dat de wil des menschen daarin vooropgaat.
120 Art. 5 handelt over de volharding der heiligen. Aldus to verdeelen: le. Daar de geloovigen wel verlost zijn van de heerschap, pij, maar niet geheel van het vleesch en het lichaam der zon, de, komen zij dagelijks tot zonden der zwakheid, wat hen verootmoedigen moet en doet zien, dat zij aan hunne eigene krachten overgelaten, niet kunnen volstandig blijven, § 1,3a; 2e. God bewaart hen ten einde toe krachtig, wat echter niet zegt, dat zij niet van de begeerlijkheid des vleesches kunnen verleid worden en die volgen. Door deze zonde ver, toornen zij God, en verliezen zij soms het gevoel der genade, tot zij wederkeeren tot God, § 3b-5; 3. God neemt nooit zijn Geest geheel weg en laat hen nooit vervallen van de genade, daar Hij ook bij zulk vallen in de zijnen bewaart het zaad der wedergeboorte, en hen steeds door zijn Woord en Geest vernieuwt, § 6 en 7; 4e. Het niet ganschelijk van het geloof en de genade uit, vallen is dus niet door eigen kracht of verdienste, maar uit Gods barmhartigheid. Zander die zou dit zeker geschieden, maar God verandert zijn raad niet, § 8; 5e. Van deze bewaring kunnen de geloovigen verzekerd zijn, niet door openbaring, maar door het geloof en het ge, tuigenis des Geestes, § 9 en 10; 6e. Door zware aanvechting gevoelen zij niet altijd die zekerheid, maar God wekt deze in hen weer op door zijnen Geest, § 11; 7e. Deze verzekerdheid is geen prikkel tot zorgeloosheid, maar tot godzaligheid en getrouwheid, § 12 en 13; 8e. God werkt haar door Woord en sacrament, § 14; 9e. Zij wordt van de wereld bespot, maar door de ge, meente bemind, § 15. Hier wordt dus geleerd: de noodzakelijkheid der Goddelijke bewaring, hare zeker: heid, hare beteekenis als prikkel tot heiligmaking, en de mid: delen waardoor zij gewerkt wordt. Dan worden de dwalingen verworpen: a. dat de volharding door 's menschen vrijen wil moet
121 volbracht worden voor zijne beslissende verkiezing; b. dat God wel genoegzame krachten voor de volharding geeft, maar dat het dan nog hangt aan het believen van den wil; c. dat de geloovigen kunnen uitvallen van de genade en dat dit ook dikwijls geschiedt; d. dat ware geloovigen kunnen zondigen tot den dood; e. dat men geen zekerheid hebben kan zonder bijzondere openbaring; f. dat deze leer schadelijk is voor de godyruchtigheid, g. dat het verschil tusschen het tijdgeloof en het recht, vaardigend geloof alleen bestaat in den duur; h. dat het niet ongerijmd is, dat de mensch meer dan een, maal wordt wedergeboren; i. dat Christus nergens gebeden beef t, dat de geloovigen in het geloof onfeilbaar zouden volharden. Aan de Artikelen is nu nog een treffend besluit toegevoegd. Daarin wordt als hartelijke overtuiging der Synode uitge, sproken, dat deze artikelen met Gods Woord overeenstem, men, en protesteert de Synode krachtig tegen de lasteringen der vijanden, als ware die leer niets dan een vernieuwd Stoicisme, Manicheisme, Libertijnschap en Turkendom. Dan vermaant de Synode om de leer der Kerken naar de open, bare belijdenissen zelve steeds te beoordeelen, en houdt zij de lasteraars voor, welk zwaar oordeel zij op zich laden. Eindelijk richt zij zich tot de mededienaars in het Evan, gelie, dat zij deze leer godvruchtiglijk zullen voordragen, en van alle zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schriftuur le buiten
en die den dartelen Sophisten rechtvaardige oorzaak geven tnochten om de leer te lasteren. Wijze les voorwaar, soms wat al te veel vergeten! De voorrede en het besluit, de onderteekeningen, de sen, tentie over de Remonstranten, en de goedkeuring der Staten, Generaal behoeven in het kerkboek niet opgenomen te wor, den, omdat zij niet tot de Artikelen behooren, als Formulier van Eenigheid gerekend. gaan,
122 Want voor het laatste zijn ook deze Artikelen te houden, waarom zij ook in het kerkboek der Gereformeerden eene plaats moeten vinden. Het argument, dat dit vroeger niet werd gedaan, geldt niet, omdat helaas de drukkers hierin altijd hebben gedaan wat goed was in hunne oogen. Zij namen in hunne uitgaven op en lieten er uit weg, wat hun belief de. Daar tegenover staat dat de Leerregels in afzon, derlijke uitgaven van de Belijdenisschriften wel opgenomen zijn, naast Confessie en Catechismus. En wat alles afdoet, in de Formulieren tot onderteekening van de Dordtsche Synode, wordt de onderteekening van de Leerregels zoo goed geeischt als van den Catechismus en van de Confessie. Onze Gereformeerde kerken hebben dus drie Formulieren van gemeenschap. En al hare ambtsdragers en leden zijn ge, houden getrouw die leer te belijden en te verbreiden. Beware God haar bij de zuiverheid des geloofs, of om met het laatste woord van het besluit onzer Artikelen te spreken: „de Zone Gods, Jezus Christus, die, ter rechterhand zijns Vaders zittende, den menschen gaven geeft, heilige ons in de waarheid; brenge diegenen, die verdwaald zijn, tot de waarheid; stoppe de lasteraars van de gezonde leer hunne monden; en begave de getrouwe dienaars zijns Woords met den Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat alle hunne redenen mogen gedijen tot eere Gods en tot stichting der toehoorders. Amen."
HOOFDSTUK VII. De Oecumenische Belijdenisschriften. In het kerkboek dienen op de drie Formulieren van Eenig% heid te volgen het tweetal Belijdenisschriften in art. 9 van onze Confessie vermeld, waar aan het slot van de uiteenzet% ting van het stuk der Drieeenheid gezegd wordt: overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen na% melijk der Apostelen, van Nicea, en van Athanasius. De Apostolische geloofsbelijdenis behoeft niet afzonderlijk te worden afgedrukt, omdat zij voorkomt in den Catechismus. Ook over Naar een enkel woord. In den laatsten tijd is de Apostolische geloofsbelijdenis het voorwerp geweest van breedvoerig geschiedkundig onder% zoek. De vroegere Roomsche godgeleerden namen algemeen aan, dat de Apostelen des Heeren deze artikelen hadden op% gesteld, elk een, Petrus twee artikelen. Reeds sinds het con% cilie van Ferrara 1438, toen de Grieksche godgeleerden ver% klaarden, dat hunne kerk dit Symbool zelfs niet kende, werd aan den apostolischen oorsprong getwijfeld. Ook de Room% sche theologen van onzen tijd verdedigen deze afstamming niet meer. Als resultant van het nieuwere onderzoek kan worden vast% gesteld, dat de trinitarische Doopsformule de wortel is, waar% uit dit en alle Oostersche en Westersche belijdenissen zijn ontstaan. Door voortdurende invoeging van verschillende korte formules werd de belijdenis hoe langer hoe grooter. Zoo ontstond het Oud%Roomsche Symbool, waarschijnlijk onge% veer 100 jaar na Christus. Het moest dienen voor de doope% lingen, die bij hun Doop deze belijdenis moesten af leggen. Deze oude formule was iets korter dan die nu bij ons in gebruik is. Er ontbraken de artikelen: „nedergedaald ter belle" en „het eeuwige leven". Voorts ontbrak: „Schepper
124 van hemel en aarde", „geleden", „algemeene" bij Kerk en stand er van Christus: „die geboren is van den Heiligen Geest uit de maagd Maria". In de verschillende provinciale en landskerken waren eenigszins gewijzigde formules in gebruik. Vooral de formule in de Gallische kerk in gebruik, werd van invloed op het Nieuw,Roomsche Symbool, zooals dit ook in onzen Catechis, mus is opgenomen. Deze belijdenis, steeds de Apostolische genoemd, is daar, om van zoo groote beteekenis, omdat zij het moedersymbool van alle latere belijdenisschriften heeten mag. Reeds Augustinus zeide er van: het is een korte en groot, sche regel des geloof s, kort in het getal der woorden, grootsch door het gewicht der zinnen. En Calvijn: het is zonder tegen, spraak, dat in dit symbool de historie van ons geloof be, knopt en in juiste orde wordt gegeven, en dat het niets be, vat, wat niet met grondige getuigenissen der Schrift to be, vestigen is. \\Tel heeft de verdere ontwikkeling der kerk grootere sym, bolen noodig gemaakt, daar de waarheden door God geopen, baard, dieper en breeder tot het bewustzijn der gemeente ge, bracht zijn, en dies ook breeder moeten geformuleerd wor, den, terwiji de strijd met de ketterij op zoovele punten tot ornschreven belijden dwong, — toch is het Apostolicum de band der christelijke kerken. In vele catechismi, ook in den onze, is het de leidraad voor de ontwikkeling van den inhoud der leer, en wordt het, met het oog op de algemeenheid der erkenning, genoemd: de Artikelen van ons algemeen en on, getwijfeld christelijk geloof. Men kan dan ook vrij zeggen, dat zij, die zich tegen deze belijdenis verzetten, zich losscheuren van het Christendom, zelfs in den meest algemeenen zin van het woord. Ook is dit symbool van beteekenis om het liturgische ge= bruik in de openbare godsdienstoefeningen en bij de bedie, fling van het heilig Avondmaal, waar het in de meeste for, mulieren der protestantsche kerken een plaats vindt, en ook bij Rome in vele publieke verrichtingen wordt voorgelezen
125 of opgezegd. 1) Achter de Formulieren van Eenigheid vindt men een be, lijdenisschrift afgedrukt onder den titel: „de Geloofsbelijde: nis van Nicea". Deze titel is echter niet juist. Hij moet zijn: het Nicaeno:Constantinopolitanum. Dit toch zijn twee on, derscheidene belijdenisschriften. Het concilie van Nicea werd gehouden in 325. Daar werd de groote strijd beslist tusschen Athanasius en Arius over de godheid van Christus. Deze strijd had heel de christelijke kerk verdeeld. Sedert 318 was Arius, een van de presbyters der kerk van Alexandria, openlijk opgetreden met de leer, dat de Zoon het voornaamste schepsel was van den Fader, met Hem dus niet wezensgelijk. Hij mocht Gode ge, lijkvorming (homoiousios) heeten, niet Gode gelijk (homo, ousios). Het scheelde in het grieksch slechts een letter, de i. Maar die letter besliste voor heel de leer der Drieeenheid, en voor onze gansche verlossing. De bisschop van Alexandria, Alexander, riep in 321 eene Synode bijeen, waar Arius werd veroordeeld. Toch trokken nog velen voor hem partij. Keizer Constantijn de Groote riep toen to Nicea een con, cilie bijeen uit alle oorden der bekende wereld. 318 godgeleer, den kwamen saam; vooral het Oosten was sterk vertegen, woordigd. De grootste invloed werd uitgeoefend door Atha% nasius, diaken van Alexandria, den vurigen tegenstander van Arius, later met den eerenaam pater orthodoxiae (vader der rechtzinnigheid) gesierd. Door Eusebius van Cesarea werd op dit concilie eene formule van belijdenis ingediend, die eene omwerking was van het Doopssymbool van de kerk, die hij diende. Deze formule werd met eenige wijzigingen overgenomen en, als Symbolum Nicaenum, de uitspraak van het concilie. Het verschil tusschen de formule van Cesarea en het aan. genomen Symbool schijnt bij den eersten oogopslag niet 1) F. Kattenbusch wijdt in zijn „das Apostolische Symbol", Leipzig, 1894, I, pag. 1-37 aan de geschiedenis van het onderzoek naar den ooro sprong van het Apostolicum met volledige opgave van literatuur; F. Loots, Symbolik, 1902, pag. 1 v.v.
126 groot. Toch zijn de veranderingen van groote beteekenis, om, dat hieruit duidelijk blijkt, hoe volledig de overwinning was aan de zijde van de orthodoxe partij. Er zijn uit de oorspron, kelijke formule zelfs uitdrukkingen weggelaten, die onrnid, dellijk aan de Schrift waren ontleend. Dit waren dan teksten, die gewoonlijk door de tegenstanders tot staving van hun gevoelen werden gebruikt. Het andere bedoelde Symbool is het Nicaeno:Constantino% politanum. Het draagt dezen naam, omdat vroeger algemeen werd aangenomen, dat dit Symbool was geredigeerd op het concilie in 381 te Constantinopel gehouden, en in den grond niets anders dan eene uitbreiding van het Nicaenum, tegen, over de ketterij van Apollinaris en de Macedonianen. De onderzoekingen van den lateren tijd hebben echter dui, delijk doen blijken, dat Beene van deze voorstellingen juist is. Het kan niet in 381 zijn vastgesteld, en ook niet alleen zijn een uitbreiding van het Nicaenum. Het laatste reeds niet, omdat het betrekkelijk weinig met het Nicaenum overeen, stemt. Het is duidelijk eene bewerking van het Doopssym, bool van Jeruzalems gemeente, gelijk dit voorkomt in de ca, techesen van Cyrillus. Pas in de vijfde eeuw wordt het met het concilie van 381 in verband gebracht. Over zijn ontstaan is niets met zekerheid te zeggen. In de Middeleeuwen ging dit Symbool eenvoudig door voor het Nicaenum, dat door dit Nicaeno,Constantinopolitanum geheel verdrongen is. Onder dien naam is het ook in onze Confessie vermeld en achter in de kerkboeken afgedrukt. Ook in de Roomsche liturgie vond het een plaats. In de uitgave van prof. Rutgers is eene vertaling gegeven van den tekst, die in de officieele Roomsche geschriften medegedeeld wordt, en als de officieele tekst voor de Westersche kerk geldt. Deze verschilt in sommige punten van den oorspronke, lijken Griekschen tekst, gelijk die nu nog geldt in de Griek, sche kerk. Het voornaamste verschil is de invoeging bij het artikel over den Heiligen Geest. In den oorspronkelijken tekst staat alleen: „die van den Vader uitgaat". In den Latijnschen tekst:
127 „die van den Vader en den Zoon uitgaat". Deze invoeging, de uitdrukking van de Westersche belijdenis in het stuk der Drieeenheid, heeft de scheuring tusschen Westersche en Oostersche kerk mede doen blijven bestaan, omdat de laatste hardnekkig de uitgang des Geestes ook van den Zoon blijft ontkennen. 1) Nu volgt in het kerkboek een belijdenisschrift onder den titel : de Geloofsbelijdenis van Athanasius. Ook dit geschrift wordt in art. 9 van onze Confessie ge, noemd. En ook weer deze titel is onjuist, omdat als zeker is aan te nemen, dat Athanasius niet de vervaardiger van dit symbool kan geweest zijn. In de geschriften van dezen kerk, vader is er geen spoor van te vinden, en geen der oecume, nische concilièn doet ook maar eenigszins vermoeden, dat men zijn bestaan kent. Uit den inhoud blijkt duidelijk genoeg, dat de belijdenis van Chalcedon door den opsteller werd ge, kend. 2) Voorts komt dit symbool op in het Westen, en is dan ook in het Latijn geschreven, terwig het bij opstelling door Atha, nasius zeker in het Grieksch zou gesteld zijn. Sinds de 17e eeuw is dan ook algemeen losgelaten de geo dachte dat het van Athanasius zou zijn. Het is eene vrucht uit de school van Augustinus, en te achten het resultaat van de ontwikkeling van de leer der Drieeenheid in de kerk van het Westen. Waarschijnlijk is het in de 8e eeuw samengesteld uit twee formules, die uit de vijfde eeuw dagteekenen. Zoo behoort het niet tot de Mid, 1) Zie Dr. Johannes Kunze, Das nicanischokonstantinopolitanische Symo bol, Leipzig. 1898, met de literatuuropgave op pag. 1. 2) De belijdenis van Chalcedon vond geen plaats achter in het kerkboek. Toch waren de beslissingen van het concilie van Chalcedon van het hoogo ste gewicht. Dit concilie werd gehcuden in 451, en maakte een einde aan den Eutychiaansch=-Nestoriaanschen strijd over de verhouding van de nao turen van Christus. De Synode achtte , de reeds bestaande Symbolen eigeno lijk voldoende, maar geeft ter wille van de genoemde ketterijen, die of de naturen van Christus tot eerie natuur maakten (Eutyches) of de naturen van elkander scheidden (Nestorius), eene nadere uiteenzetting. De Synode omschreef de verhouding der naturen met de sinds klassiek geworden wooro den: onvermengd en onveranderd (tegen Eutyches), ongedeeld en ongeschei: den (tegen Nestorius).
128 deleeuwen, maar tot de oude Kerk, en wel tot de Westersche kerk, wier uiteenzettingen van het symbool in dit geschrift hare afsluiting vinden. In den aanhef en aan het slot staat de uitspraak, dat het geloof aan de dogmata in dit symbool beleden, beslist noodig is om zalig te worden. Omdat deze formule begint met de woorden Quicumque (Al wie), beet dit geschrift ook Symbolum Quicumque. Dit symbool mag zich niet verheugen in groote populari, teit. Ook Calvijn keurt de verschillende herhalingen, die er in voorkomen, af. Toch dunkt ons deze critiek niet geheel juist te zijn. Het eerste gedeelte beschrijft de leer van de Drieeenheid, gelijk die in den tijd van Augustinus Naar beslag gekregen heeft, na bange worsteling van eeuwen lang. De tweede helft geeft de leer van den persoon van Christus, ge, lijk die door de algemeene concilien van Ephese en Chalce, don, ingelijks na fellen strijd met allerlei kettersche gevoe, lens, is vastgesteld. Dat nu dit geschrift, resultaat van zoo, vele pogingen om tegenover de dwaling dit fundamenteele stuk van den christelijken godsdienst te handhaven, er naar staat zoo juist mogelijk in de formuleering te zijn, en dus meent niet duidelijk genoeg te kunnen wezen om aan alle misverstand den pas af te snijden, valt zeker niet te ver, wonderers. Evenmin dat zoo kras mogelijk de leer van de Drieeenheid en van den persoon van Christus, tot de fundamenteele stuk ken, ter zaligheid noodig, gerekend wordt. Wij hebben God te danken dat Hij het zoo leidde, dat zijne kerk in deze gewichtige leerstukken tot heldere en juiste formuleering kwam, waardoor latere ketterij als van Socinus, en van velen in den nieuweren tijd, licht als dwaling kon worden onderkend. Dat in onze Confessie deze oecumenische symbolen met instemming worden genoemd, en dat zij achter onze kerk, boeken een plaats vinden, is een duidelijk bewijs voor de ka, tholiciteit van de Gereformeerde belijdenis, die in deze hare hoofdstukken hare eenheid met de oude kerk handhaaft.
HOOFDSTUK VIII. De Liturgische geschriften in het algemeen. Aan het verhaal van het ontstaan onzer Liturgie en aan de schets van den inhoud der verschillende formulieren, dient tot recht verstand van deze geschriften een korte beschrij, ving van het karakter van onzen publieken cultus vooraf te gaan. Het ontbreekt in dit opzicht niet aan verschil van meening in de kerken van het Christendom. Zelfs zijn er vele geesto drijvers geweest, die gemeend hebben, dat alle publieke dienst van God moest worden verworpen. Men beriep er zich op, dat het Nieuwe Testament geen bepaaTd aan te wijo zen voorschrift bevat, waarbij de inrichting van de openbare godsdienstoefeningen voorgeschreven en geregeld wordt. Maar daarbij vergeet men, dat een regel voor het geloof en het leven der gemeente veel vaster staat als die gefundeerd is op eene doorgaande beschouwing der Schrift en een steeds weerkeerende onderstelling barer uitspraken, dan wanneer hij slechts rust op een enkelen tekst, die vaak meer dan eene uitlegging gedoogt. Bovendien zijn er genoegzame aanwijzino gen, dat oak de eerste gemeenten tot den openbaren dienst van God samenkwamen. Anderen legden eenzijdig den nadruk op het geestelijk kao rakter van den dienst des Heeren, dat volgens hen, naar Joh. 4 : 21 en Gal. 4 : 9 en 10, uitsluit het samenkomen tot de aanroeping van 's Heeren Naam op eene bepaalde plaats, en op gezette tijden. Dit bezwaar zou gelden, indien de bedoe, ling was alle dienen van God in de openbare aanroeping van zijn Naam te doen opgaan. Gansch het leven moet Gode gewijd zijn. Maar juist om dit te bevorderen is de openbare samenkomst der gemeente noodig. Zij is het lichaam van. Christus, de gemeente Gods, en daarom moet zij gemeen: schappelijk vergaderen om haren God te dienen en te aan. Oereformeerd Kerkboek
9
130
bidden. Ook omdat God haar zijn zegen bereiden wil in den weg der middelen, door Hem daartoe verordend. Er moeten reeds openbare samenkomsten zijn voor de bediening der genade, middelen, Woord en sacrament, en voor de openbaring der eenheid van Christus' lichaam. De wasdom, uitwendig en in, wendig, van 's Heeren gemeente hangt er aan. In overeenstemming hiermee heeft de kerk van alle eeuwen hare publieke samenkomsten gehouden. De moedergemeente te Jeruzalem had hare dagelijksche samenkomsten in den tempel. Daar werd het evangelie verkondigd, en in den dienst der gebeden volhard. Prediking van den Christus en onder, linge versterking des geloofs vormden het doel dezer bijeen, komsten. Daarnaast stonden de samenkomsten in de huizen, met name tot de breking des broods. Dit waren geen conventi, kelen, maar gemeentevergaderingen, ter wille van de beperk, te ruimte in onderscheidene huizen gehouden. 1) De gemeenten uit de heidenen hadden ook tweeerlei sa, menkomsten. Vooreerst, die toegankelijk waren voor alien, en dan die toegankelijk waren alleen voor de leden der ge, meente, hoofdzakelijk voor de avondmaalsviering bestemd. In 1 Cor. 14 : 26 wordt een duidelijk beeld geteekend van het, geen in de publieke samenkomsten geschiedde. Daar luidt het: wanneer gij samenkomt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij eene leer, heeft hij eene vreemde taal, heeft hij eene openbaring, heeft hij eene uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting." Niet vele eeuwen lang bled de oorspronkelijke eenvoudig, heid van den cultus bewaard. Heel het karakter veranderde. Het Avondmaal werd langzamerhand een mysterie, straks een offer, en zijn bedienaar een priester. Deze ontwikkeling vond hare afsluiting in de Roomsche mis, de onbloedige her, haling van de bloedige offerande van Christus. Voor de kerk van Rome is de mis het middelpunt van heel den publieken cultus. Daarmee is op hare godsdienstoefening 1) Zie vender Hand. 2, 3, 5 enz.
131 het sacrificieel stempel gezet, d.i. Rome heeft als hoofdge, dachte en voornaamste werkzaamheid in de samenkomsten: het offer. Ook de lezing der Schrift en de prediking zijn on, derdeelen van de mis. Heel het kerkelijk jaar der Roomschen is niets dan een uitwerking van de verschillende plechtighe, den, bij de bediening van de mis voorgeschreven. Zelfs is de mis de drijfkracht voor de kerkelijke kunst. Om haar goed te bedienen moet het kerkelijk gebouw aan vele eischen be, antwoorden. Zij is de cultushandeling bij uitnemendheid, iin mers het doel van den cultus ligt in de sacramenteele ver, eeniging met God, en die geschiedt in het misoffer. 1) De Hervorming bond ook op dit punt den strijd aan. Maar ook hier komt het onderscheid tusschen de Reformatie van Luther en die van Calvijn duidelijk uit. Luther reformeert alleen dan in leer, tucht en dienst, als het verkrijgen der zaligheid bepaald wordt bemoeilijkt. Voorts behoudt hij wat te behouden valt. Zoo brak hij met de mis als herhaling van het offer van Christus, maar houdt de gedachte vast, dat toch in de samenkomsten der geloovi, gen een offer gebracht wordt, zij het dan van een boetvaardig hart en van den Heere belijdende lippen. Luther behoudt in zijne kerkgebouwen: altaar, kruisbeeld en waskaars, schilderijen en priesterlijke ceremonie. De mis zuiveren, niet afschaffen was zijn ideaal. 2) Hij gaf dan ook aan zijne Liturgie eerst in 1523 den naam: Formula Missae (Orde der Mis) en in 1526: Deutsche Messe (Duitsche Mis). Geheel anders stond dit bij de mannen der Zwitsersche Reformatie. Beiden Zwingli en Calvijn wilden geen zuivering, maar afschaffing van de mis. Dit geschiedde in April 1525 te Zurich en in 1535 ook reeds te Geneve door den arbeid van Fara 1) vgl. under meer de Roomsche schrijvers over Liturgiek; J. B. Liift, Li. turgik, 1844, I, p. 211; J. B. Renninger, Pastoraltheologie, 1893, p. 371; V. Thalhofer, Handbuch der Katholischen Liturgik, 1893, II, p. 2; A. J. Koeno ders, Handboek der Liturgie, 1915, II p. 5 vv. 2) Twee geschriften noem ik hier, omdat zij voor elk onderdeel breede op gave van bronnen geven: H. A. Koestlin, Gesch. des chr. Gottesdienstes, 1887 en G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 1900, p. 232-587.
132 Bij de Gereformeerden wordt het karakter van de publieke samenkomsten der gemeente verstaan als een ontmoeten van God en zijn yolk. 's Heeren gemeente vergadert voor zijn aangezicht, om door Hem te worden onderwezen en ge, zegend; en om harerzijds zijn Naam te belijden, en al hare zorgen en nooden Hem voor te stellen in den dienst der ge, beden. De samenkomsten worden door de opzieners der gemeente bijeengeroepen, als dragers van het ambt, door Hem veror, dend, zoodat hetgeen daar in lastgeving des Heeren geschiedt ook plaats heeft in zijn Naam. En anderzijds zijne gemeente komt daar voor zijn aan, gezicht als zijn vrijgekocht yolk, om Hem gezamenlijk te dienen. Dit alles nu zet een eigen stempel op hetgeen verricht wordt, en geeft een karakter aan de samenkomsten der ge, meente, dat bij geen enkele andere vergadering gevonden wordt. Men kan op velerlei wijze tot leering en tot stichting samen zijn, handelend over des Heeren weg en werk, maar alleen in de wettig saamgeroepen bijeenkomsten der gemeen, te kan het Woord Gods bediend, de zegen in 's Heeren Naam ontvangen, het sacrament worden uitgericht. Daarom is dan ook te verwerpen huisdoop of sacraments, bediening buiten de gemeentelijke samenkomsten; het uit, spreken van den apostolischen zegen op allerlei andere ver, gaderingen, bidstonden of voordrachten. In de gemeentelijke bijeenkomsten treedt de dienaar des Woords op, in tweeerlei opdracht en functie. Allereerst in des Heeren Naam, als door Hem gezonden, als hij Gods Woord verklaart, de sacramenten bedient en den zegen op de gemeente legt, zoodat het in alle deze dingen geldt: „wie u hoort, die hoort Mij en wie u verwerpt, die verwerpt Mij." Dan in den naam van de gemeente in het belijden, en ook in het voorstellen van al hare behoeften voor den troon der genade. Zelf treedt de gemeente alleen op in haar lied en in het af, zonderen van de gaven.
133 Hoewel nu de liturgieen van de verschillende gereformeer% de kerken onderscheiden zijn in hare formuleering, toch stemmen zij, met eene enkele uitzondering in deze opvatting van den cultus overeen. De uitzondering vormt de Engelsche Episcopale kerk, die veel meer liturgisch hare godsdienstoefe, ningen heeft ingericht, het altaar behield, en onwillekeurig voor de zoogenaamde „high-church" beweging de deur open, zette, waardoor zij meer en meer op Rome's lijn dreigt te komen. Het gereformeerde beginsel bracht de prediking als hoofd, zaak in de godsdienstoefening op den voorgrond, doet het kerkelijk gebouw zonder koor, altaar, beeld of schilderij het karakter van eenvoud vertoonen, en laat de kunst alleen toe, als zij niet afleidt van den Heere zelf, en niet te kort doet aan de plaats, die het Woord, als middel ter onderwijzing, be% kleeden moet. VOOr dat onze liturgie verscheen, waren er reeds vele in de andere gereformeerde kerken opgesteld. Vooral drie plaatsen moeten hier genoemd, als voor de inrichting van de gerefor, meerde godsdienstoefeningen ook in andere landen van den grootsten invloed. Zij zijn Zurich, Geneve en Londen, waar de Reformatoren Zwingli, Calvijn en a Lasco hebben ge, arbeid. Reeds in 1521 had Leo Judae eene regeling van de Doopsbe, diening opgesteld, waaraan eenige gebeden waren toege% voegd. Twee jaren later schreef Zwingli zijn „de Canone missae epichiresis", waarin hij echter nog niet de algeheele reformatie van de avondmaalsviering kon doorvoeren, omo dat de Raad van Zurich een te diep ingrijpende hervorming vreesde. Zijne eigenlijke gedachte komt uit in hetgeen hij in 1525 het Licht deed zien: „Action oder brouch des nacht, mahls". Uit de bepalingen van de Ziiricher kerkorde van 1529 blijkt, hoe door Zwingli de gewone godsdienstoefening werd ingericht. Na het votum, een gebed en dan het Onze Vader.
134 Vervolgens de prediking, de schuldbelijdenis, absolutie, slot, gebed en zegen. Eigenaardig genoeg, heeft Zwingli niet ingevoerd het ge, meentelijk gezang. Hij vond het dwaas zingende te bidden. Om dit goed te doen uitkomen zong hij zijn verzoekschrift tegen het kerkgezang den Raad van Zurich v'oor! De inrichting van de godsdienstoefeningen te Geneve werd in 1542 ten finale geregeld. Ook deze liturgie heeft een voor, geschiedenis. In den nieuweren tijd is duidelijk bewezen, dat Calvijn zich heeft aangesloten bij de liturgie, die hij tijdens zijn verblijf te Straatsburg (1538-1541) had leeren kennen en die door hem was aangevuld.1) De kleine Fransche gemeente aldaar, een drietal jaren door Calvijn gediend, had zich geheel in hare godsdienstoefenin, gen ingericht naar het voorbeeld van de Duitsche gemeente. Blijkbaar stemde deze inrichting van den publieken cultus z156 overeen met het ideaal van Calvijn, dat hij niet beter meende te kennen doen dan haar met eenige wijziging te Geneve in te voeren. De liturgie van Straatsburg is ons bekend uit eene uitgave van den opvolger van Calvijn, Peter Brully, in 1542. De vroegere uitgave van 1539 is verloren gegaan. De formty lieren voor Doop en Avondmaal zijn van Calvijn zelf, terwijl het huwelijksformulier is overgenomen uit de Maniere et fawn van Fare!, in 1533 verschenen. Nog is deze liturgie later uitgegeven door Valerandus Pollanus (Valerand Poutlain), opvolger van Brully bij de Fransche gemeente te Straatsburg. Hij was in 1548 naar Londen uitgeweken en gaf in 1551 uit: Liturgia Sacra, seu ritus ministerii in Ecclesia Argentina, (di. Heilige Liturgie of de wijze van dienst in de kerk van Straatsburg). Hij gaf deze liturgie uit om de ge, meente van Straatsburg te verdedigen tegen de vele lasterin, gen, die tegen haar waren uitgestrooid. Deze uitgave is daar, om ook van zoo groote beteekenis, omdat a Lasco aan haar voor een goed deel de bouwstoffen voor zijne liturgie ont, ...................
1) Zie Alfred Erichson, Die Calvinische and die Altstrassburgische Gottesdienstordnung, 1894.
135 leende.1) Prof. Doumergue zegt dus terecht: de gereformeerde cultus werd te Straatsburg geboren. 2) Toch kwam hij pas te Ge, neve tot voile ontwikkeling. Tijdens zijn eerste verblijf te Geneve had Calvijn de litur, gie van Farel gebruikt. Daarin kwamen voor formulieren van den Doop, Avondmaal, Huwelijk en eene orde voor de ge, wone godsdienstoefening. Die orde was aldus voorgeschre, ven: eerst een gebed, eindigend met het Onze Vader. Dan een tekst voorlezen en dien woord voor woord verklaien, zonder van de Schrift of te wijken. Daarna de wet, belijde, nis van zonde en het gebed des Heeren, de 12 artikelen, een gebed en de zegen. In dit geschrift wordt ook nog over het krankenbezoek gehandeld. De Geneefsche liturgie van 1542 verscheen onder den titei: la forme des prieres et chants ecclesiastiques avecque la maniêre d'administrer les sacraments et consacrer le mariage selon la coustume de l'eglise ancienne (d.i. vorm der gebeden en kerkelijke liederen met de wijze van bedienen der sacra, menten en wijden van het huwelijk naar de gewoonte van de oude Kerk). Naar deze liturgie began de gewone godsdienstoefening met het votum naar Ps. 121 : 2. Dan volgde eene bekentenis van zonden, daarna psalmgezang en gebed, waarna de predi, king plaats had. De algemeene voorbeden werden gedaan in het slotgebed. Dan werd de zegen op de gemeente gelegd naar Numeri 6. Ook de avondmaalsviering was zeer eenvoudig geregeld. In het slotgebed na de predicatie komt dan een bede voor om geloovig ontvangen van het Avondmaal. Daarna volgen de 12 artikelen, voorlezing van 1 Cor. 11 : 23-29 en van een formulier. Na de communicatie een dankgebed, Simeons lofzang en de zegen. 1) Over Pollanus zie verder Dr L. A. v. Langeraad, Guido de Bray, p. 109 vv. en Dr F. L. Rutgers, Calvijn's invloed op de Ref. in de Nederlanden, voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend, 1899; passim. 2) E. Doumerque, Essai sur l'histoire du culte Reforme principalement au XVIe et au XIXe Siècle, 1890, pag. 6.
136 De gereformeerde kerken aan den Rijn en in Westfalen hebben getrouw deze liturgie gevolgd. Met name is dit geschied in de Paltz. Olevianus stelde in 1563 op last van den keurvorst eene kerkenorde op, waarin ook de liturgie voor, komt. Hij had er van te voren aan Calvijn over geschreven en werkte geheel naar het Geneefsche model. De derde plaats voor de historie onzer liturgie van betee, kenis was Londen. Daar had zich eene Nederlandsche ge, meente gevormd uit hen, die am des geloofs wille tijdens de vervolgingen onder Karel V waren uitgeweken. Aan haar hoofd kwam te staan de Pool Johannes a Lasco. Hij was in 1499 uit een aanzienlijk adellijk geslacht te Warschau in Po, len geboren. Van 1543-1549 werkte hij in Oast—Friesland. Toen in 1550 de vluchtelingengemeente te Londen onder Edward VI vrijheid van godsdienst in haar moedertaal ver, kreeg, kwam a Lasco aan haar hoofd te staan. Hij zette zich aan den arbeid am haar geheel in te richten naar het begin, sel, dat ook voor den publieken cultus het Woord Gods is de regel, en niet het oude gebruik. De vraag is niet: is het door God niet verboden, welnu dan kan het blijven bestaan, maar wel: is het door God niet ge, boden, dan is het niet geoorloofd. Behalve eene Confessie en een Catechismus stelde a Lasco in 1550 ook een kerkenorde en liturgie op in het Latijn (zijne beroemde Forma ac Ratio). In het jaar 1554 gaf Marten Mio cronius van die liturgie eene Nederlandsche bewerking in zijne „Christelicke Ordinancien". . In deze liturgie is het Avondmaal geheel opgevat als een gemeenschappelijk aanzitten aan des Heeren disch. De for, mule bij de communicatie luidt nagenoeg even als in ons formulier: het brood, dat wij breken, is de gemeenschap aan het lichaam van Christus, neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onzen Heere Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van al onze zonden. En bij den drinkbeker: neemt, drinkt alien daaruit, ge, denkt en gelooft, dat het dierbaar bloed van Jezus Christus vergoten is tot verzoening van al onze zonden.
137 Onze liturgie heeft tot samensteller den bekenden Petrus Dathenus, die de vader van ons kerkboek is te noemen. Caspar van der Heyden heeft hem in het samenstellen der liturgie ter zijde gestaan. Hij kende de liturgie van a Lasco door zijn verblijf te Londen, en had haar ook gevolgd, toen hij predikant was te Frankfurt. Te Frankenthal stelde hij voor zijne gemeente de liturgie samen. Hierbij volgde hij echter vooral de kerkenorde van de Paltz. Deze liturgie verscheen volledig in 1566 achter de Psalmen van Datheen, terwijl een gedeelte, bestaande uit het morgen en avondgebed, het gebed voor en na den eten, het gebed voor en na de predicatie, reeds was afgedrukt in 1563 achter de vertaling van den Heidelbergschen Catechismus. In deze verzameling van liturgische geschriften wordt ook eene zekere inrichting voor de godsdienstoefening aangege, y en, wat in de latere uitgaven van onze liturgie meestal ont, breekt. Boven het eerste formulier, het Doopsformulier, lezen wij: „Onse hulpe stae in den Naeme des Heeren die Hemel ende Eerde geschapen heeft. Amen". Zeker bedoeld als votum bij het begin van de godsdienstoefening. En voor het „gebedt des Sondaeghs voor de Predicatie" staat: „Nae dat men
in de Ghemeynte Christi des Sondaeghs voor Middach de thien Gheboden Godes gelezen of to ghesongen heeft, neemt de Kerckendienaer daer wt oorsaecke de Ghemeynte te ver, maenen tot boete, ende bekentenisse haerer ouertreedinghen, ende te geloouen de Euangelische beloftenissen van Christo, dewelck beyde hij den ontboetueerdigen de straffe Godes, ende den boetueerdighen geloouigen de Genaede Godes in Christo verkondight." Eerst dus lezing van de wet, en dan opwekking tot boete en verkondiging van genade. Daarop volgt dan het gebed voor de predicatie, dat gevolgd wordt door de 12 artikelen des geloofs. Na het gebed na de predicatie lezen we: „daerna wert de Ghemeynte verlaeten met de gewonelicken segen: „Ont, fanght den segen des Heeren". Volgt de zegen van Numeri
138 6 : 24. Na het „amen" wordt nog gezegd: „Sijt gedachtigh der aermen". De uitgave van 1566 bevatte (behalve de Psalmen en den Catechismus): le. Forme om den heylighen Doop wt te rechten; 2e. Een korte ondersoeckinge des gheloofs, ouer degene die sich tot der Ghemeynte begheuen willen; 3e. For, me om dat heylige Auendtmael te houden; 4e. Forme om de houwelicken voor die Gemeynte te beuestigen; 5e. Chris, telicke Ghebeden, die men in de Ghemeynte ende Elders ghebruycken kan; Naemelick, Een Ghebedt des Sondaeghs voor de Predicatie; Ghebedt des Sondaeghs nae de Predica, tie; Ghebedt voor de leere des Catechismi; Ghebedt nae de leere des Catechismi; Ghebedt ende opentlicke belydinge der sonden des werckdaeghes voor de Predicatie; Gebedt nae deselue Predikatie; Dat Morgen Gebedt; Dat Auendtgebedt; Gebedt voor eten; Ghebedt na eten; Ghebeden bij den Kranc, ken ende aengheuochtenen; Ghebedt bij de begraeuinghe der dooden.1) Van deze stukken zijn de formulieren van den Doop, van het Avondmaal en van de bevestiging van het Huwelijk, ge, heel ontleend aan de kerkenorde van de Paltz. In hoofdzaak ook het gebed na de Predicatie. Aan Micron (a Lasco) waren ontleend: de korte onderzoeking des geloofs, het gebed voor de Catechismuspredicatie en voor de begraving der dooden; in hoofdzaak ook het gebed na de Catechismuspredicatie. Het overige is door Datheen zelf opgesteld. De liturgie van Datheen is o. a. herdrukt in 1567, 1568, 1572, 1579, 1614 en 1619. Die van Micron in omgewerkten vorm in 1566, achter de Psalmen van Utenhove, door G. van Wingen uitgegeven. Deze liturgie van Datheen verdrong die van Micron geheel en kwam weldra in onze kerken algemeen in gebruik. Dit werd niet weinig bevorderd door de besluiten der Sy, noden, die over dit stuk handelden. Het eerst handelde Wezels Convent, 1568, over de vraag om eene kerkelijk goed, i)Het aangehaalde is letterlijk weergegeven uit den eersten druk van 1566. Ik heb daarvoor gebruikt het (eenig overgebleven?) ex. dat berust in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek.
139 gekeurde liturgie. Daar, zoowel als op de Synode van Dor, drecht, 1574, werd naar de liturgie achter Datheens psalm, boek verwezen. Vooral de laatste Synode heeft voor de li, turgie veel gedaan. Zij heeft het Doopsformulier verkort en aan haren praeses Caspar v. d. Heyden, opgedragen een korter gebed na de predicatie samen te stellen. 1) Ook bracht zij wijziging in de derde doopvraag, deed eene korte inleiding invoegen voor de dankzegging bij het Avon& maal, wijzigde de formule bij de communicatie naar Micron, stelde het votum bij het begin, en den Adronietischen zegen aan het slot van de godsdienstoefening vast, en bepaalde dat de lezing der wet geschieden zou na het gebed voor de Cate, chismuspredicatie, en het Apostolicum na de dankzegging na de voormiddagpredicatie. In de latere uitgaven der liturgie is de wet geheel weggelaten. Naar de wijzigingen door deze Synode voorgeschreven gaf v. d. Heyden de liturgie uit in het jaar 1580 achter zijn cate, chismus. Een enkel verschil is er in het Doopsformulier. In de derde alinea komen de woorden: „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn" in het afgedrukte bij Reitsma en v. Veen niet voor. Bij v. d. Heyden wel. Tot 1589 wist het oude formulier zich nog te handhaven. Na dien tijd komt steeds het kortere formulier in de uitgave der liturgie voor. Het kortere gebed vond geen ingang. Sommige uitgaven namen het kortere en het langere samen op, andere alleen het lange, tot het in 1611 door een ander is vervangen. De overige bepalingen van deze Synode werden alleen opgevolgd in de uitgaven van 1580, 1591 en 1611. De anderen volgen een, voudig Datheen. De Synode van 1586 te 's Gravenhage maakte zich voor onze liturgie bijzonder verdienstelijk. Zij stelde de formu, lieren op ter bevestiging van de kerkelijke ambtsdragers, en 1) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 145. Dit kortere formulier en gebed zijn af, gedrukt Reitsma en v. Veen, t. a. p. II, pag. 157 en 158.
140 die ter oefening van de kerkelijke tucht. 9 Het eerst werd nu deze, door de besluiten dezer Synode of, ficieele, liturgie voor zoover wij weten gedrukt in 1589 bij Jan Paedts Jacobszoon te Leiden, achter zijn Bijbel. Een twee& druk verscheen bij Paedts in 1590, terwig zij in 1591 bij R. Schilders te Middelburg, achter de tweede uitgave van de psalmen van Marnix, opnieuw afgedrukt werd. De uitgave onzer liturgie, die wij nu hebben te vermelden is voor hare geschiedenis van het hoogste gewicht. Het is de standaardeditie in 1611 bij R. Schilders te Middelburg ver, schenen. Zij dankt haar ontstaan aan de Synode van Zee, land, die in 1610 eene commissie benoemde om eene uitgave van de Confessie te bezorgen en die ook besloot om een for, mulier voor den doop van volwassenen te ontwerpen, en het dankgebed na de predicatie te bekorten. 2) In deze uitgave zijn de formulieren, die in de editie van 1591 voorkomen, her, drukt, twee gebeden in die van 1580 voor studenten en krijgs, lieden weggelaten, en de twee gebeden voor en na „de han, delingen der kerckelicke bijeencomsten" toegevoegd en ook het formulier voor den doop der volwassenen. Nog is er aan toegevoegd het „Kort begrip der christelicke religie" van Faukelius. Deze uitgave heeft de commissie voor de revisie der litur, gie van de Dordtsche Synode gebruikt. 3) Ook op de Dordtsche Synode van 1618 en 19 n.l. is onze liturgie ter sprake gekomen. 4) Eerst werden in de 174e sessie Polyander, Lydius, Udeman, nus en Stephanus aangewezen om de liturgie te herzien. Deze 1) Overtuigend is bewezen dat deze formulieren ter Synode zelve of door eene commissie zijn opgesteld. Dr. van Langeraad vond in het archief van de classis Dordrecht een door Kimedoncius en Cornelii geteekende copie. 2) Zie ook pag. 63. 3) De meeste schrijvers over onze liturgie hebben deze editie blijkbaar niet gezien. Anders konden zij niet beweren, dat het formulier voor den Doop der bejaarden pas op de Dordtsche Synode is opgesteld, hetgeen daar alleen is gewijzigd. Ook beweren zij hetzelfde van de gebeden bij de kerke Hike bijeenkomsten. Zoo Ens, Mensinga, Gobius du Sart, de Cock. Van deze ed. zijn in 1611 twee uitgaven verschenen. 4) Zie vooral Dr H. H. Kuyper, de Postacta pag. 404 vv.
141 commissie kon niet meer haar rapport indienen, of althans er was voor de behandeling daarvan geen tijd meer, zoodat de Synode besloot deze zaak verder over te laten aan de corn, missie voor de Acta, of de beide scribae der Synode. Zelf gaf zij de kerkelijke sanctie aan de geheele liturgie, bepalende wat tot haar zou behooren n.l.: de openbare gebeden, de for, mulieren voor de bediening van Doop en Avondmaal, de for,. mulieren van ban en wederopname, de bevestigingsformu, lieren en het huwelijksformulier. De benoemde commissie heeft helaas niet veel gedaan. Eene uitgave heeft zij niet bezorgd. Het eenige resultaat van haren arbeid is een lijstje van wijzigingen van niet veel be, teekenis, op verzoek van de Synode van Zuid-Holland te Gouda 1620, door Festus Hommius op de daaropvolgende Synode ingediend. Men gist dat dit de veranderingen waren door de vroeger benoemde commissie reeds voorgesteld. Zij gaan uit van de ed. van 1611. Nog eens, het is te bejammeren, dat de commissie geen uit, gave heeft bezorgd, of liever nog dat de Synode zelve geen tijd heeft kunnen vinden voor eene ernstige behandeling dezer zaak. Eene revisie der liturgie mag dit niet heeten. Toch moeten wij om een zoo zuiver mogelijke vasten, of,ficieelen tekst te hebben m. i. van de ed. Schilders 1611 met het lijstje van Festus Hommius uitgaan. 1) Te meer is het te betreuren, dat de Dordtsche commissie zich zoo gemakkelijk van haar taak heeft afgemaakt, omdat nu alles aan de willekeur der boekdrukkers bleef overgele, 1) Hierover is een interessante strijd tusschen prof. F. L. Rutgers en prof. H. H. Kuyper eenerzijds en prof. Gooszen en Dr v. Langeraad anderzijds. Prof. Gooszen neemt de ed. van 1737 voor de officieele, terwijl Dr v. Lan, geraad aan deze ook wel meer gezag wil toekennen dan aan die van 1611, maar toch als eigenlijk officieelen tekst dien van 1586, in handschrift door hem gevonden, wil. Nu verschilt 1611 van 1586 nagenoeg in het geheel niet, behalve in hetgeen er is bijgevoegd, gelijk boven is vermeld. Daarom is het alleen een formeel verschil of men van 1586 of van 1611 uitgaat. En al is het waar, dat geen Nationale Synode het lijstje van Hommius heeft goed, gekeurd, even waar is het, dat het zonder tegenspreken in Holland is ont, vangen en dus de opvatting bestond, dat de deputaten der Synode tot dit werk gevolmachtigd waren. Zie verder: Dr H. H. Kuyper, de authentieke tekst der liturgische ge, schriften gehanhaafd tegen prof. Dr M. A. Gooszen, 1901. En het antwoord
142 verd. Zij drukten den tekst van Datheen van 1566 getrouwe, lijk, of naar eigen inzicht veranderd, na. Reeds in 1651 klaagt Trigland over de uitgevers: zij drucken eenvoudigh bij haer neus lancks, manneken nae manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualyck is. Vele klachten werden op verschillende Synodes geslaakt. Het waren dan ook dikwijls geen kleinigheden, die veranderd werden. Soms werd in de eerste doopvraag het woord „zijn", na „geheiligd" uitgelaten, dan weer liet men in de voor Indic bestemde exemplaren in het Avondmaalsformulier „mein, eedigen" uitvallen! Andere drukkers lieten sommige formu, lieren geheel weg. In 1730 leidden al deze klachten de Synode van Breda er toe, om te besluiten eene kerkelijke goedgekeurde uitgave te geven. Zij wilde eerst ook doen arbeiden naar de uitgave van 1611, maar een volgende Synode besloot, omdat van deze editie taal en spelling verouderd waren, en zij ook van hetgeen nu algemeen gold te veel afweek, haar niet te gebruiken. Men volgde nu eene uitgave van 1639 te Amsterdam bij Cloppenburg uitgekomen, als afzonderlijke uitgave van het, geen in 1637 of gedrukt was achter het Nieuwe Testament bij Aert van Ravenstein verschenen, waarin niet de ed. van 1611, maar de ed. 1566 was weergegeven. Door bezorging van de Dordtsche predikanten Verster en van Meurs zag deze uitgave in 1737 het licht. 1) Zij is op last van de Synode van de Ned. Herv. Kerk door bezorging van prof. Gooszen achter de uitgave van de psalmen door prof. Acquoy herdrukt. Prof. Rutgers gaf in 1897 naar de uitgave van 1611 met de hierop van Dr L. A. van Langeraad, de tekst van ae liturgie der Ned. Geref. kerken, 1901. Met de weerlegging van dit laatste geschrift: Dr H. H. Kuyper is de authentieke tekst der Liturgie in 1586 of in 1619 vastgesteld, 1902. Ook Dr. v. Langeraad zegt zelf (Theol. Tijdschrift 1901, pag. 435) dat in de ed. 1611 het Doopsformulier is gedrukt zooals het in 1586 is vastgesteld. Dit geldt ook van de andere formulieren. Blijft alleen idus als punt in ge. schi! het „alhier geleerd wordt" in de tweede doopvraag en de waarde van het lijstje van Hommius. En hierin geldt wat boven is gezegd. 1) Breedvoerig is de geschiedenis van deze uitgave verhaald door Dr. v. Langeraad, Theol. Tijdschrift, 1901 pag. 436 v.v.
143 Dordtsche verbeteringen een nieuwe editie der liturgie achter den Bijbel, uitgegeven door de Flakkeesche drukkerij. Op de Synode van Arnhem 1902 is deze editie niet officieel goed,
gekeurd. Wel sprak deze Synode als haar wensch uit, dat deze uitgave algemeen in gebruik zou worden genomen en een volgende Synode winst zou doen met de door de com, missie ad hoc gemaakte opmerkingen. De Synode van Arn, hem 1930 heeft de liturgie der Gereformeerde Kerken her, zien. Samengevat danken wij dus de hoofdzaak van onze liturgie aan Datheen, die haar in de meeste stukken ontleende aan de kerkenorde van de Paltz, die op hare beurt vooral putte uit de liturgie van Geneve. Het viertal formulieren van be, vestiging en kerkelijke discipline werd opgesteld op last van de Synode van 's,Gravenhage, 1586. Dat voor den Doop der bejaarden in 1610, herzien door de Dordtsche Synode. De editie door de Synode van Dordt, 1618 en 19, als het ware stil, zwijgend als uitgangspunt voor revisie aangenomen is die van 1611, zoodat zij met de correctie door Hommius medegedeeld, grondslag voor latere uitgaven moet zijn. Deze afstamming van onze liturgie in het algemeen 1), geeft reeds dadelijk een antwoord op de vraag welk stand, punt onze liturgie inneemt. Sommigen hebben gemeend er eene Zwingliaansche richting in to ontdekken; anderen oor, deelden dat de verschilpunten tusschen a Lasco en Calvijn er in uitkomen; weer anderen spreken van Luthersche ele, menten in het Avondmaalsformulier. Nu is er wel, gelijk wij zien zullen bij de afzonderlijke formulieren, hier en daar iets van a Lasco tusschengevoegd, en zelfs door Olevianus een stuk uit een Luthersch formulier overgenomen. Maar duide, lijk genoeg is altijd het alles beheerschende standpunt, het Gereformeerde. In een liturgisch geschrift, al geeft het ook soms eene dogmatische uiteenzetting, heerscht vanzelf een anderen toon dan in een strijdschrift of zelfs in eene Con, fessie. Daarom geeft het ontbreken van weerlegging en ver, 1) Bid de behandeling van de afzonderlijke stukken zullen wij van zelf de afstamming der onderdeelen nader uiteenzetten.
144 werping der wangevoelens geen recht, om de formulieren te beschuldigen van een soort bemiddelend standpunt in te nemen. Zulke stukken zijn in eene liturgie niet op hun plaats. Dat hebben de samenstellers zeer goed begrepen, en doet het echt liturgisch karakter van hun werk uitkomen. Ook is meermalen de vraag gesteld of de dienaar des Woords in zijne liturgische verrichtingen aan de voorge, schreven formulieren gebonden is, al dan niet. Zelfs heeft deze vraag aanleiding gegeven tot een minder verkwikkelij, ken strijd in onze vaderlandsche kerkhistorie. Jacobus Koelo man, de bekende predikant van Sluis, weigerde de formulie, ren te gebruiken. Hij werd niettegenstaande zijne gemeente aan zijne zijde stond en de classis hem in zijn bezwaar wilde dragen, door de Staten afgezet en verbannen. 1) Ook Jodocus van Lodenstein verzette zich, na de afzetting van Koelman, in 1672 tegen het gebruik van formulieren. Toch moet het verplichtend gebruik der formulieren ge, handhaafd blijven. Meermalen werd door onze oude Synoden het gebruik van een of meer formulieren verplichtend gesteld. En de Synode van Dordt nam de liturgische geschriften in de lijst der pu, blieke geschriften op. Slechts het verplicht gebruik van de christelijke gebeden is niet bedoeld. Het ligt dan ook in den aard der zaak, dat het niet aan het willekeurige goedvinden van den dienaar des Woords kan worden overgelaten, hoe in zaken te handelen, wier regeling de taak is der meerdere kerkelijke vergaderingen. Zij alleen hebben het recht de liturgie te wijzigen, en zoolang dit niet is geschied, heeft hij de liturgische verrichtingen te doen, gelijk de aangenomen formulieren dat voorschrijven, zonder dat hij er stukken uit weglaat of veranderingen aanbrengt, anders dan door taal en spelling vereischt. Laat men dit be, ginsel los, dan zet men de deur open voor allerlei willekeur, zij het ook dat een vonnis als over Koelman (daargelaten het onwettige, dat de Overheid een dienaar afzet!) te streng moet geoordeeld. Als het werkelijk gewetensbezwaar is bij een 1) Zie verd€r:
dr. A. F. Krull, Jacobus Koelman, 1901; pag. 37 v.v.
145 overigens rechtzinnig en bekwaam dienaar, dan moeten de kerken beraadslagen of er in zulk eene zaak geene schikking te treffen valt. Maar zeker moet dan elk geval op zich zelf worden beoordeeld, en niet maar in den wilde weg alles aan de personen van de predikanten overgelaten. Trouwens er is bij onze bestaande liturgie nog persoonlijke vrijheid te over. Zelfs nog wel wat te veel vrijheid. Door deze al te groote vrijheid in de liturgie is er gebrek aan overeenstemming. Nu is dit op zichzelf genomen niet van het uiterste gewicht, als iedere kerk zich maar reken% schap geeft van de wijze, waarop zij meent het meest tat stichting en naar den eisch der liturgische beginselen den dienst te moeten inrichten. Moge de tijd geboren warden, dat onze kerken haren cultus welbewust regelen! Hoe schoon een model is ons gegeven in de eenvoudige maar toch zoo treffende wijze van inrichting ten dage van Calvijn, en ook in die van a Lasco. Om hunne beteekenis volge nog een breeder schets van het verloop der godsdienst oefening naar hun voorschrift om te doen zien, dat zij wer; kelijk als modellers zouden kunnen dienen ook voor onzen tijd. Het is gelijk Ebrard van Geneve's liturgie zegt: „de ver% kondiging van het Woord vormt het middelpunt. Alles wat aan de predicatie voorafgaat, leide daarheen en vorme den overgang uit het aardsche leven tot de verkondiging van het Evangelie; alles wat er op volgt, vorme weer den overgang van de verkondiging der genade tot het leven, dat door die genade geheiligd moet warden." 1) De dienst begint met het votum: Onze hulpe is in den Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt beef t, Amen. Daarna de belijdenis der zonden, hetzelfde gebed als in onze liturgie, behalve het slot. Na die schuldbelijdenis, waarmee de gemeente voor het aangezicht Gods is gekomen spreekt de dienaar: „dat een ieder uwer zich waarlijk zondaar er% kenne, zich vernederende voor God en geloove, dat de 1) D. Aug. Ebrard, Reformirtes Kirchenbuch, zweite Auflage von Gerhard Goebel, 1890, pag. VII van de inl. Clereformeerd Kerkboek
10
146 hemelsche Vader hem genadig wil zijn in Jezus Christus! Aan alien, die op deze wijze berouw hebben en Jezus Chris% tus tot hunne zaligheid zoeken, verkondig ik de vergiffenis der zonden in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen." Zoo werd dadelijk bij het begin van den dienst reeds de eerste sleutel van het koninkrijk der hemelen gebruikt (Cat. Zond. 31). Dan moest de gemeente de 10 geboden zingen. 1) De wet komt hier voor als regel der dankbaarheid. Op de schuldbelijdenis en aankondiging van vergiffenis volge de opwekking tot heiligmaking. Daarom volgde op dit gezang een gebed van den dienaar: „Hemelsche Vader, vol van goed% heid en genade, daar het U behaagt uw heiligen wil aan uwe arme dienstknechten te verklaren en hen te onderwijzen in de gerechtigheid van uwe Wet, wil haar dan ook zoo in% schrijven en indrukken in onze harten, dat wij gedurende ge% heel ons leven niet anders zoeken dan U te dienen en te ge% hoorzamen, ons niet toerekenende de overtredingen, die wij tegen haar begaan hebben, opdat wij uwe genade zoo over% vloedig over ons voelen vermeerderd, dat wij oorzaak heb% ben U te loven en te verheerlijken door Jezus Christus, uwen Zoon, onzen Heere, Amen." Nu volgde het gebed om zegen over den dienst des Woords en na de prediking het dankgebed met de voorbeden, de lezing van de Belijdenis, psalmgezang en de zegen. Zoo had de Belijdenis hare plaats als het Amen der gemeente na de verkondiging van het Woord. Bij a Lasco was de volgorde weer anders. Bij hem ontbreekt het votum. De dienst begon met een formuliergebed, waarop gezang volgde. Daarna kwam onmiddellijk de predicatie en vervolgens een gebed, waarbij zich de voorlezing van de wet aansloot. Deze voorlezing was de inleiding voor de schuldbe% lijdenis, die door de absolutie werd gevolgd. In de daarna af% gelegde belijdenis sprak de van de zonde vrijgesproken ge% 1) In de liturgie van 1542 warden de Wet en de 12 Art. niet genoemd. Maar uit andere stukken (o.a. de Straatsburgsche liturgie van Valerandus Pollanus) blijkt de voorlezing gewoonte geweest te zijn. Zie A. Erichsen, t. a. p. en de Heraut no. 1092 over het voorlezen der wet.
147 meente haar geloof uit. Nog volgde een gebed, dat met het „Onze Vader" eindigde. Na de aanbeveling van de inzameo ling (die niet onder de godsdienstoefening maar aan den uitgang plaats had) en na een opwekking om voor elkander te bidden werd de zegen op de gemeente gelegd. Deze liturgische elementen van Calvijn en van a Lasco zouden moeten aangevuld worden met de gewone vooro lezing der Schrift en den groetzegen na het votum, die wij geen van beiden gaarne zouden missen. Naar Calvijn en a Lasco is ook bewerkt het ontwerp, geo geven door Dr. A. Kuyper in zijn boek „Onze Eeredienst".9 Er zijn, gelijk men ziet, aanwijzingen te over in de liturgie onzer vaderen, om ook thans tot een welbewuste regeling van de godsdienstoefening te komen, waarbij dan vastgestelo de lezing der Schrift en groetzegen b.v. de orde van Calvijn moet aanvullen. Dan blijft het eenvoudig karakter van onze godsdienstoefening bewaard, zonder dat deze aan logische en zielkundige wanorde lijdt. Wel in goede orde, niet in groote vermeerdering van liturgische handelingen zoeke men zijn kracht. Men bedenke dat ook de rijkste ritus spoedig geo woonte wordt, en dat naar ons beginsel toch altijd de ondero wijzing door het Woord hoofdzaak blijft. Door degelijke predicatie zal men dan ook beter het trouwe opkomen van de gemeente in de vergaderingen der geloovigen bevorderen, dan door koorgezang, responsorien en al dergelijke liturgio sche gebruiken meer. 1) Verschenen te Kampen in 1911.
HOOFDSTUK IX. De Christelijke Gebeden. In de samenkomsten der geloovigen staat naast den dienst des Woords en de uitrichting der heilige sacramenten, ook de dienst der gebeden. Van groot belang is zeker dit deel van de godsdienstoefening te achten. Het aanbidden van God, het voorstellen van de nooden der gemeente, de voorbede voor alle menschen, bijzonder voor hen, die in hoogheid gezeten zijn, is toch een voornaam stuk van hetgeen de saamvergaderde geloovigen voor het aangezicht des Heeren hebben te verrichten. Toen dan ook de Apostelen het Diaconaat instelden, zei, den zij zelven te zullen volharden in het gebed en de be. diening der Woords. Alle eeuwen door heeft de kerk des Heeren het Apostolisch voorbeeld gevolgd, en hetzij in for, muliergebeden, hetzij in vrij opgezonden aanroeping van den Naam des Heeren een goed deel van de godsdienstoefening gezocht. Vooral voor de christenen van gereformeerde con, fessie staat het gewicht van de openbare gebeden vast. Im, mers naar onze beginselen zagen wij, dat het karakter van de samenkomsten der geloovigen moet worden omschreven, als een ontmoeten van den Heere met zijn yolk. In zulk een sa, menkomst moet onder meer de lof des Heeren gehoord, zijn Naam aangeroepen en de nood der ziel Hem voorgesteld. Het gebed toch is het voornaamste stuk der dankbaarheid, en ook het middel om te verkrijgen alles wat wij noodig heb, ben. Daarom belijdt onze Catechismus in de verklaring van het vierde gebod, dat het 's Heeren wil is : „dat ik, inzonder, heid op den Sabbath, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de sa, cramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roe: pen en den armen christelijke handreiking te doen." Ook dit deel van den dienst moet uitgericht worden door
149 den dienaar des Woords, nu in naam der gemeente. Dit be. ginsel heeft inhoud en vorm van het gebed beide te beheer. schen. Wel heeft de vergadering der gemeente plaats met open deuren, zoodat zich in haar midden neerzetten kan, ook wie niet tot haar behoort en zelfs publiek dienaar der we• reld is. Ook zijn er in haar midden hypocrieten, en de zoo• danigen, die nog niet kwamen tot oprechte bekeering des harten. Voor die alien mag en moet zelfs gebeden worden. Maar het gebed rijst niet op in hun naam. De geveinsden en die Christus niet waarlijk dienen, zijn van de kerk niet, zelfs als behooren zij er toe naar het lichaam. Dus wel een pleiten voor hen, zelfs voor alle menschen, maar niet in hun naam. Zoo onderwijst ook Campegius Vitringa, als hij in zijne „Aanmerkingen over de leerwijze van kerkelijke redevoerin• gen wel op te stellen", zegt, dat de dienaar „na het eindigen van 't gebed, dat voor 't lichaam der kerke uitgestort is, zijn reden in de derde persoon verandert hebbende, de ongebon• den hoop .... Gode zal voorstellen". 1) Aldus stelt zich de gemeente voor haren God om allereerst hare eigene belangen bij Hem te bepleiten, en bijzonder te gedenken aan hare leden, die in nood of zorge zijn. Maar ook in 's Heeren aangezicht te zoeken voor alien nood der chris• tenheid, voor alle belangen van het koninkrijk Gods in eigen omgeving en over het rond der aarde, voor overheid en yolk, voor alle behoefte van het aan behoeften zoo rijke leven der menschheid. Ook in het persoonlijk leven en in het leven van het huis• gezin moet het gebed eene voorname plaats bekleeden. Een gewichtig stuk van de roeping van den huisvader is het voorgaan in den gebede in het midden der zijnen. Waar het huiselijk gebed achterwege blijft wordt een belangrijk element in de opvoeding gemist, ontbreekt de openbaring der eenheid ook in behoeften en zorgen, en het samen belijden van 's Heeren Naam. In onze liturgie nu, vinden wij de christelijke gebeden, veel. al in onze kringen weinig bekend. En toch zijn zij zoo over. 1) ed 1724, p. 33.
150 waard gekend te worden, al zijn er gegronde aanmerkin, gen te maken. Zij kunnen in drie groepen verdeeld wor, den. Vooreerst de publieke gebeden, vervolgens de gebeden bij den huiselijken eeredienst, en ten derde die bij de kerkelijke bijeenkomsten. Tot de eerste groep behoort een zestal. le. Eene algemeene belijdenis der zonden, en gebed des Zondags voor de Predicatie en op vast% en biddagen. Dit ge, bed draagt in de uitgaven van het kerkboek gewoonlijk alleen tot titel: „Gebed des Zondags voor de predicatie", eigenwil, lig door den drukker aldus veranderd. Dit gebed is waarschijnlijk een opstel van Datheen. Het be, gint met eene ootmoeclige__ schuldhelijdenis voor de aange, borene en werkelijke zonden. Diep verootmoedigt zich de ge, meente voor 's Heeren aangezicht; zoo diep, dat zij zelfs be, lijdt: „waarom wij ook niet waardig zijn uwe kinderen ge, naamd te worden, noch onze oogen op te slaan ten hemel, om onze gebeden voor u uit te spreken". Uit deze diepe verootmoediging rijst nu echter op de be, lijdenis van de barmhartigheid Gods, en het aanroepen des Heeren in het vaste vertrouwen op Christus. Roerend klinkt het, ootmoedig en vol van vertrouwen: wasch ons, dek onze naaktheid, reinig ons verstand en hart. Voorts klimt de bede op, dat de Heere des dienaars mond opene en aller harten bereide om het Woord te hooren, te verstaan en te bewaren. Met het Onze Vader wordt dit ge, bed besloten. 2e. Een gebed voor alien nood der Christenheid, om gebruikt te worden op den rustdag na de eerste predi% catie. Dit gebed is bij Datheen genoemd eene algemeene belijde, nis der zonden. Het eerste gedeelte was door hem van Cal, vijn overgenomen met eenige bekorting, het tweede gedeelte ontleende hij aan de liturgie van den Paltz met enkele toe, vo6gingen. Zooals het in de oude uitgaven der liturgie voor, komt wordt het nog steeds afgedrukt, gelijk het ook voor,
151 komt in de 2e uitgave van Schilders. Een kortere vorm is opgenomen in de le uitgave van 1611. 1) In zijn oorspronkelij ken vorm werd het in 1574 door de Synode van Dordrecht te lang gerekend en toen tot de verkorting besloten. De Zeeuwsche uitgave breidde de voorbeden in dit gebed nog uit, door die voor weduwen en weezen, kraamvrouwen, krankzinnigen, reizenden en de vruchten des lands er aan toe te voegen. Daar de gewone in omloop zijnde uitgaven het oude gebed van Datheen hebben nagedrukt, zijn deze voor beden niet opgenomen. Ook dit gebed begint met ootmoedige schuldbelijdenis en toevlucht nemen tot Gods barmhartigheid in Christus. Tref. fend is in dit gebed vooral de belijdenis dat Gods groote weldaden door ons zoo vaak worden vergeten, „daardoor hebben wij grootendeels gezondigd, en zoo Gij met ons in het gericht wildet treden, wij zouden niet anders hebben te verwachten dan den eeuwigen dood en verdoemenis". Na de bede dat God ons in Christus aanschouwe, volien de voor. beden. Eerst om Gods zegen over de leer van het evangelie en in verband daarmede, dat Hij getrouwe dienaars in zijnen oogst zende en de valsche leeraars uitroeie. De _Synode van Arnhem (1930) heeft een gebed ingevoegd voor den arbeid der zending, voor het christelijk onderwijs, voor christelijke vereenigingen en voor de stichtingen van barmhartigheid. Dan volgt de bede dat God de gemeenten beware en regeere, waarna de voorbede voor de overheid volgt. 2) Daarna bidt de gemeente voor de vervolgde Christenen, voor alle beproefden, bezochten en aangevochtenen, wedtv wen, weezen, kraamvrouwen, krankzinnigen, reizenden, de vruchten der aarde en de oefening van het beroep. Eindelijk wordt gevraagd om sterking des geloofs en met het Onze Vader besloten. 1) In de uitgave Rutgers wordt in de noten telkens aangewezen het derscheid tusschen dit gebed bij Datheen en in den tekst van de eerste editie van Schilders. 2) In de uitgave Rutgers is de opsomming der overheidspersonen uitgel laten. Thans wordt gebeden voor onze Koningin en haar Huis en voor alien die de Heere over onsi gesteld heeft.
152 3e. Eene openlijke belijdenis der zonden, en korter forma: tier des gebeds voor de predicatie, in de gewone uitgaven der liturgie gewoonlijk onder den titel „een kort gebed voor de predicatie in de week" voorkomende. Het eerste gedeelte van dit schoone gebed is eene yerta, ling van de Confession des peches (Belijdenis der zonden) wAarmee de godsdienstoefening te Geneve begon. 1) Dit gebed sluit zich aan bij hetgeen in de Duitsche kerk te Straatsburg voor de schuldbelijdenis werd gebruikt, en waar, in verwerkt was het Confiteor (ik belijd), dat ook bij Rome voorkomt. Toch is het in dezen vorm van Calvijn zelf. De kerkenordening van de Paltz nam het over als gebed en zoo kwam het in onze liturgie. Jammer genoeg is nu algemeen de bepaalde afzonderlijke schuldbelijdenis uit onze godsdienstoefening verdwenen, die toch in de oude gereformeerde liturgie niet gemist wordt. Dit gedeelte (tot aan de zinsnede: wil ons ook uw heilig Woord naar uw Goddelijken wil te verstaan geven) begint met in treffende woorden den ellendigen staat te belijden waarin wij van nature verkeeren. Dan volgt de belijdenis van het zondiggig ven, waarna het diepe berouw over dit alles met zelfbeschuldiging wordt uit, gesproken. De bede om ontferming en om de genade des Geestes tot het voortbrengen van vruchten der dankbaar, heid besluit dit gedeelte. Het slot is ontleend aan de kerkenorde van de Paltz, waar deze schuldbekentenis is aangevuld met breeder gebed om heiligmaking en het Onze Vader. In de ed. Schilders is het nog verder aangevuld met eene voorbede voor hen die nog van de waarheid afdwalen. Wat den inhoud van dit gebed betreft, als het weer kwam tot invoering van de schuldbelijdenis in onze liturgie, mocht wel eenige herziening plaats vinden van deze formule, omdat niet genoeg uitkomt dat de gemeente als zoodanig, als ge, meente des Heeren, hier schuldbelijdend staat voor het aan, gezicht Gods. Ook mag aan deze schuldbelijdenis niet wor,. 1) Zie pag. 145.
153 den verbonden het gebed om zegen op de predicatie. 1) 4e. Een kort formulier des gebeds na de predicatie. Dit gebed is met zeer kleine wijzigingen een overzetting van het korter gebed, opgenomen in de kerkenorde van de Paltz. Hierin wordt, na ootmoedige schuldbelijdenis, een beroep gedaan op de barmhartigheid Gods. Er wordt gebeden om een zegen voor de kerkedienaren en voor de overheid. Er is ook een bede in voor een bepaald met name genoemd persoon. Voorts wordt gebeden om bewaring der kerk, ver, meerdering des gelaofs, ondersteuning in lijden en toezending van den vrede van Jezus Christus. Ook dit gebed wordt met het Onze Vader besloten. 5e. Een gebed voor de leer van den Catechismus. Dit en het volgende gebed zijn in hoofdzaak aan Micronius ontleend. In dit gebed wordt eerst de kracht van Gods Woord als middel ter zaligheid, voor alien die het gelooven, beleden. Vervolgens wordt gevraagd dat God het verstand wil ver, lichten om het Woord te verstaan, omdat wij van nature blind zijn. Met voorbede voor hen, die van de waarheid nog afdwalen en het Onze Vader wordt het besloten. 6e. Een gebed na de leer van den Catechismus. Hierin wordt de Heere eerst gedankt voor de oprichting van het verbond der genade met de geloovigen en hun zaad, en gebeden om toeneming in genade en kennis voor het zaad der gemeente, en om kracht om hen te onderwijzen. Ook dit gebed wordt met het Onze Vader besloten. De tweede groep bestaat uit de gebeden voor het gezin n.l. het Gebed voor het eten, het Gebed na het eten, het Morgeoo gebed en het Avondgebed. Deze zijn meest naar Micron of Calvijn. Dan behooren nog hiertoe de twee gebeden voor kranke en aangevochtene menschen, van Datheen. De derde groep bestaat uit de gebeden bij de kerkelijke bij. eenkomsten.
Deze gebeden, voorkomende in de ed. Schilders, zijn op 1) Voor de vraag over het wenschelijke van zulk een schuldbelijdenis, zie De Heraut, no. 1110 v.v.
154 last van de Zeeuwsche Synode van 1610 opgesteld, die voor alle kerkelijke bijeenkomsten (kerkeraden, classes, synoden) vaste gebeden wilde. In de latere uitgaven luidt de titel van het eerste gebed ten onrechte: „gebed voor de handeling des kerkeraads". De bestemming is ook voor de andere kerkelijke vergaderingen. Hetzelfde geldt van het volgende gebed. Het gebed vOOr de handeling der kerkelijke bijeenkomsten
belijdt sle instelling van het ambt tot vergadering en regee% ring der kerk, en vraagt bekwaammakende genade, om gens dit ambt te mogen handelen. Voorts begeert het, dat God met zijn Geest in het midden zij, en bidt dat alle mis% verstand geweerd worde, opdat de beraadslagingen mogen strekken tot de eer van Gods Naam, tot stichting der ge meente, en tot ontlasting der eigene conscientien. In het gebed na de handeling der kerkelijke bijeenkomsten,
wordt God gedankt voor de verzameling zijner kerk in deze landen; voor de onverhinderde prediking van het evangelie en de bestiering in de beraadslagingen der vergadering door den Heiligen Geest. Voorts wordt ernstig gebeden om zegen over den arbeid, om de bewaring der kerk, om het te niet doen van de raadslagen der vijanden, om bekwaammaking der kerkedienaren en van de overheid. Het gebed voor de vergadering der Diakenen, behoorde oorspronkelijk niet in de liturgie. De opsteller is onbekend en het is pas na de vaststelling der liturgie door de Dordtsche Synode vervaardigd. De Synode van Arnhem, 1930, heeft be sloten het in onze liturgie op te nemen. In het algemeen moet opgemerkt, dat onze formulierge beden wat hun vorm betreft nu juist niet het schoonste ge deelte onzer liturgie uitmaken. De zinnen zijn veel te lang. Soms bestaat een gebed uit een volzin. Daardoor zijn ze moeielijk te begrijpen, terwijl bij een gebed toch wel een der eerste eischen is, dat ieder meebidden kan. Behalve al deze gebeden staat aan het begin van onze litur= gie het votum naar ps. 124 : 8: „Onze hulpe is in den Naam des HEEREN, die hemel en aarde gemaakt heeft. Amen." Dit votum is in de gangbare uitgaven weggelaten, maar staat
155 wel in de ed. Schilders en is te Dordt niet geschrapt. Het is de opening van de godsdienstoefening, belijdende dat ook in alle stukken daar te verrichten, gelijk voor gansch het leven, de hulpe alleen komt van God. Immers de Naam des HEEREN is de rijke en voile open, baring van Gods wezen in macht en genade. Dien Naam te belijden als fontein van alle goede gave in natuur en genade, is zeker bij het begin der godsdienstoefening aan te bevelen. En het bijvoegsel „die hemel en aarde gemaakt heeft" beant, woordt dan ook volkomen aan deze gedachte, doordien het uitdrukt de aansluiting aan het natuurlijke leven, de gemeen, schap met de verheerlijkte wereld, en de eeuwige kracht des Heeren. 1) Na het gebed na de predicatie lezen wij: „Daarna besluit men de samenkomst der gemeente met den gewonen zegen aldus: Verheft uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren: de HEERE zegene u en behoede u; de HEERE doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig; De HEERE verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede, Amen." Over het karakter van dien zegen iets meer. Van overoude tijden of is aan het einde van de godsdienst% oefening in een of anderen vorm de zegen op de ge, meente gelegd. In de beteekenis aan dien zegen te hechten verschillen wij weer geheel van Rome. In het wezen der zaak is de zegen bij Rome eene sacramenteele handeling, die even, als de sacramenten door eene inklevende kracht werkt. De benedictie of zegen doet juist het tegenovergestelde van de exorcisatie of uitbanning van den duivel. Deze bevrijdt van de macht en den invioed der booze geesten. De zegen begiftigt den persoon of de zaak die gezegend wordt, met den Heiligen Geest en met zijne krachten. Het zout en . het water, b.v., dat bij den Doop gebruikt wordt, moet eerst geexorciseerd (d.i. eerst wordt de duivel uitge, bannen) en dan wordt het gezegend. De priester heeft het recht om steeds den zegen aan personen of zaken mede te 1) vgl. ook
de Heraut no. 1076.
156 deelen. Hoe hooger de stand is van den priester, des te voller wordt de rijkdom der gaven medegedeeld. Nu leeren ook wij, dat de zegen alleen op de gemeente ge, legd mag worden door den dienaar des Woords, maar in een wettig saamgeroepen vergadering der geloovigen. Evenmin als zonder opdracht van den kerkeraad de bediening van Woord en sacramenten kan plaats hebben, mag de zegen buiten de samenkomsten der geloovigen, of door een ander dan een wettig dienaar, uitgesproken worden. Het is een ambtelijke, geen persoonlijke arbeid. Hieruit vloeit verder ook het karakter van den zegen voort. Er schuilt zeker geen tooverkracht in, gelijk het bij Rome is. Maar toch is de zegen heel iets anders en veel meer dan een wensch van den dienaar. Hier komt hetzelfde onder, scheid uit als tusschen bediening des Woords en een broeder, lijke toespraak. De kracht van den zegen is evenals die van de sacramen, ten voorwaardelijk, nooit buiten het geloof om. Evenals nu de dienaar in zijn prediking zeggen kan: aldus spreekt de Heere, belooft hij en kondigt hij ook aldus de zegeningen Gods den geloovigen aan, hun die in 's Heeren Naam toe, zeggende. De gemeente heeft dat met een geloovig hart aan te nemen. De formules, voor den zegen in gebruik, zijn nog al ver, schillend. In den vroegeren tijd had men allerlei formules; bij de gereformeerden gewoonlijk Num. 6 : 24 vv., echter niet altijd zonder wijziging of zonder uitzondering. Calvijn ge, bruikte Num. 6, maar in andere vertaling, en met eenige wijziging. In de liturgie van Neuchatel deed 2 Cor. 13 : 13 dienst. Bij de gemeente te Londen luidde de zegen: „God erbarme zich uwer en zegene u. Hij lichte onder u met het licht van zijn goddelijk aanschijn, tot de glorie van zijnen heiligen Naam en beware u in zijnen heiligen en zaligen vrede." Hier te laude verkortten sommigen de formule uit Numeri 6 en anderen voegden er ps. 121 : 7 bij. Ook bier kan dus vrijheid bestaan, gelijk ook Voetius dat
157 wil; alleen moet naar den door hem gestelden regel gehan, deld, dat de formule overeenstemme met de Heilige Schrift, en dienstig zij voor het begrip en de devotie der gemeente. Het beste zal wel zijn altijd de woorden der Schrift zelf te gebruiken, en z•56, dat uitkomt: het is het leggen van den zegen Gods op zijne gemeente. Daarvoor bevelen zich aan de Apostolische zegen naar 2 Cor. 13 : 13 of die naar Numeri 6 : 24. De „groetzegen" gelijk die gewoonlijk na het votum wordt uitgesproken, wordt niet in onze liturgie genoemd. Daarvoor gebruikt men gewoonlijk den aanhef van een der brieven van Paulus of den zegen uit de Openbaring van Johannes. Het is niet zoozeer een leggen van 's Heeren Naam op het yolk geo lijk bij den slotzegen, als wel een groet, toezeggende de wel, daden Gods in zijn Naam. ,Daarom ook is toevoeging aan Paulus' bede „door den Heiligen Geest", niet of te keuren. Nog eerie vraag moet hier beantwoord, n.l. in hoeverre het de bedoeling der gereformeerden is geweest om het gebruik der publieke formuliergebeden verplichtend te stellen. Er is hier onderscheid tusschen de gebeden die in de formulieren voor Doop, Avondmaal enz. voorkomen en het genoemde zestal. De gebeden in de formulieren voorkomende moeten zonder eenige verandering worden gebruikt. Dit eischt het kerkelijk voorschrift en het liturgisch element. Enkele Synoden hebben zich over het gebruik van de for, muliergebeden uitgelaten. Wezels convent (1568) wilde vrij gebed, in te richten naar de materie in de predicatie verhandeld. De Synode van Dora drecht (1574) schreef weer „eenderley Forme van opentlijke kerkgebeden" voor, met de bijvoeging, dat de dienaren „wijselijk en kortelijk daarin voegen, dat den tegenwoordigen nood eischen sal". De Haagsche Synode van 1586 bepaalde alleen, dat het is der dienaren ambt in de gebeden en de be diening des Woords aan te houden (art. 14). Ook orderscheidene provinciale Synoden stonden het gebruik van de formuliergebeden voor. Zoo die van Zutphen (1580), Franea 1) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 19, 143, 491.
158 ker (1589), Veere (1610). De Dordtsche Synode van 1618 nam geen bepaald besluit. En toch was daarvoor wel aanleiding geweest. Drie provin, cien, Gelderland, Zuid-Holland en Overijsel hadden de vraag ingediend of er geen eenparigheid moest zijn in het gezang en ook in de gebeden in de kerken. Het laatste is niet in be, handeling genomen. 2). De leeraars in het kerkrecht uit den kring van de Synode zijn dan ook geen voorstanders van het verplicht gebruik der formuliergebeden. Men leze slechts wat V oetius hierover oor, deelt. Kort samengevat redeneert hij aldus: Het gebruik van formulieren door geestelijke mannen geschreven, in de pri, vate gebeden der geloovigen, vooral van hen, die in de_ kennis der geestelijke dingen nog kinderen zijn of in de kunst van het bidden nog weinig geoefend, of door allerlei bezwaren en inwerpselen van Satan het werk van bidden vreezen, is niet of te keuren, maar veeleer aan te bevelen. Zoo ook in de huiselijke gebeden. Maar wat de kerkelijke gebeden betreft, moeten onkunde, of ongeoefendheid der bedienaren het gebruik der formu, lieren niet noodzakelijk maken, omdat niemand die in de kennis der Schrift, of de gave der profetie en der gebeden onbedreven is, tot den heiligen dienst mag worden toege, laten, of indien hij toegelaten is, daarin mag getolereerd wor, den. Hij die niet bij elke gelegenheid uit de Schrift weet te putten en haar voor de conscientien door vermaan, vertroos, ting en verbetering weet toe te passen, en ingelijks niet weet in het openbaar en bijzonder gebeden uit te storten bij en voor kranken, bedroefden en stervenden, is den naam van voorganger in woord en gebed niet waardig. Maar indien er ergens zoodanige dienaars zijn en zij noodzakelijk, om des tijdswille, moeten gedragen worden, dan is hun aan te beve len gedrukte formulieren zich in het geheugen te prenten of voor te lezen, opdat ze niet door slechte zelf ontworpen ge% beden, in slechten samenhang en slecht geformuleerd het 1) Zie Reitsma en v. Veen, t. a. p. IV, pag. 5; VI, pag. 40; V, pag. 99. 2) Zie Dr. H. H. Kuyper, de Post%Acta, pag. 134.
159 rechte geloof schaden. Voetius oordeelt dus formuliergebeden alleen bepaald noodzakelijk als de toestand eener kerk (in eerste planting b.v.) of het onvermogen van den dienaar ze eischen. Hij oor% deelt, dat het vaste gebruik eene onderdrukking der gaven zou zijn en niet naar de voorbeelden der Schrift') Zoo is het. Het vrije gebed mag niet worden onderdrukt. Bijzondere behoeften en nooden moeten voor 's Heeren aangezicht gebracht worden. Toch zegt dit niet, dat het gebruik van formulieren altijd verkeerd is. Voor en na de kerkelijke vergaderingen zijn zij aan te raden, om het objectief karakter, dat zulke gebeden dienen te dragen. Bij de liturgische handelingen evenzeer. Wanneer een bepaalde schuldbelijdenis in onze godsdienst% oefeningen werd ingevoerd, zou dit ook naar vaste formule dienen te zijn. Maar het gebed als voorbede, moet een vrij gebed blijven. Dat wil niet zeggen een onoverdacht gebed! Men bestudeere onze christelijke gebeden als modellers — zij zijn dat wat hun inhoud betreft, overwaard. Ook in de heilige bidkunst is oefening plicht. Slordige en doodige praat onder den vorm van gebed, is vermoeiiing des geestes voor de gemeente, en eene walging voor God. Stukken der leer in bidvorm gieten, dat is geen gebed. Laat ieder dienaar als regel nemen bij zijne ernstige over% denking vOen de bediening des Woords, zich ook de vraag te stellen: aan welken nood der christenheid, en aan Welke bijzondere behoefte mijner kudde heb ik nu te gedenken. Dan hangt het gebed niet of van een meer of minder gelukkig oogenblik, en zal het waarlijk kunnen zijn een uitgieten der nooden van land en yolk, van kerk en gezin, van allen en een iegelijk voor 's Heeren aangezicht. Dat leeren ons ook onze formuliergebeden, die aldus be% studeerd, zeker niet te vergeefs zullen geschreven zijn.
1) Zie
Voetius, Pol. eccles. P. I. L., 2, Tr. II, c. III.
HOOFDSTUK X. Het Doopsformulier. In het Nieuwe Testament lezen wij van geen andere cere, monie bij den Doop dan onderdompeling of besprenging, en het uitspreken van de doopsformule. De oude kerk had al spoedig allerlei plechtigheden bij den Doop ingesteld. Vooral de Doop der volwassenen, toen zeer dikwerf voor, komende, ging met veel ceremonieele verrichtingen gepaard. Aan den Doop ging het onderwijs tijdens het zoogenoemde catechumenaat vooraf.1) Na de derde eeuw had de Doop gemeenlijk in den Paasch, nacht plaats. Deze nachtelijke Paaschfeestviering werd het hoogtepunt van het christelijk jaar gerekend, en om de ge, dachtenis aan de opstanding van Christus met de daaraan verbondene avondmaalsviering, en om de vele catechumenen, die dan werden gedoopt. Bij de kerken waren doopkapellen gebouwd, waarin zich het steenen doopbekken be yond, in den bodem ingemetseld. De doopeling moest daarin langs treden afdalen. Kort voor den Doop, eenige dagen vroeger, of ook op den, zelfden dag, had het opzeggen van de geloofsbelijdenis plaats hetzij voor den bisschop of priester, of ook voor de verga, derde gemeente. In sommige kerken wercniter het symbool door den priester opgezegd, onder handoplegging van den doopeling. Ook hierbij kwamen allerlei ceremonien in zwang n.l.: de duivelbanning, het aanraken van neus en ooren met speeksel onder het uitspreken van het woord Ephata (word geopend), bestrijken van borst en hals met olie, én de afzwe, ring van den duivel. VOOr den Doop moest de doopeling bij den ingang van de 1) Zie mijn: Het Karakter der Catechese, 1900; pag. 13 vv.
161 kapel opnieuw den duivel en zijne werken afzweren. Dan moest hij naar het Oosten gekeerd, Christus en zijn woord trouw . zweren. Daarna betrad hij de kapel zelf, legde zijn kleed af, en werd gezalfd, als om bereid te warden voor den geestelijken strijd. Nu werd het doopwater gewijd, eerst door aanroeping van God en Christus, later nog door het ingieten van olie en door duivelbanning. Eindelijk volgde nu de Doop elf. Na een toespraak tot de doopelingen, gaan deze een voor een in het water. Over hen werd (later na voorafgaand gebed) de Naam van den Brieeenigen God uitgeroepen. Driemaal werden zij ondergedom, peld. In het Westen legden zij staande in het water de belij, denis af. De priester besloot met een zegen. De doopelingen stegen nu uit het bad en werden gekleed (later met witte kleederen) onder het zingen van hymnen. Ook nu was de plechtigheid nog niet geeindigd. Op den Doop volgde de zal, ving met een mengsel van olie en balsem. Dit geschiedde op het voorhoofd, om van de schande van den eersten Adam bevrijd te worden; op de ooren, opdat zij de goddelijke ge, heimenissen leerden verstaan; op den neus, opdat zij een goe, de reuke Christi zouden verspreiden; op de borst, opdat zij het pantser der gerechtigheid mochten aantrekken. Na hand, oplegging, beeld van de mededeeling des Heiligen Geestes, werd den doopelingen nog melk en honig te drinken gege, yen, symbool, dat zij nu het land der belofte waren binnen, gegaan. Nadat nog met de doopelingen het Onze Vader was gebéden (tot dusverre hun niet toegestaan) werd met een toespraak tot hen de handeling besloten. Fen afzonderlijke regeling voor den kinderdoop bestond in de oude kerk niet. Wel werden ook kinderen gedoopt. Reeds Irenaeus spreekt er van, en Origenes noemt haar een gewoonte van apostolischen oorsprong. In Afrika viel in 256 de beslissing, dat zuigelingen reeds op den tweeden of derden dag na de geboorte konden gedoopt worden. Dit be, sluit moest den strijd beslechten door den bisschop Fidus begonnen, die den Doop niet voor den achtsten dag Wilde zien toebediend. Later wachtte men algemeen langer met Cereformeerd Kerkboek
11
162 den Doop; bij velen werd hij zelfs uitgesteld tot op het sterf, bed. Pas sinds de vierde eeuw neemt het doopen der kinde, ren weer toe. Algemeen wachtte men tot de kerkelijke fees, ten, meest tot Paschen. Men volgde dezelfde ceremonieen als bij de volwassenen. Belijdenis en gelofte werden door de peten afgelegd, die met de ouders voor de opvoeding en on, derwijzing der gedoopten hadden zorg te dragen. Het nieuwere Rome sloot zich bij de ceremonien der oude kerk zooveel mogelijk aan. Alleen de zalving werd tot een afzonderlijk sacrament: het vormsel. In het Rituale Romanum (het boek waarin Rome de litur, gische handelingen bij de sacramentsbediening enz. be, schrijft) is de doopsbediening geheel geregeld. VOOr dat het echter die bediening beschrijft, wordt gehandeld over de ma, terie van den Doop. Die is zuiver water, op Paschen of Pinksteren gewijd. De formule moet zijn de trinitarische, maar in het Latifn. Als er geen zekerheid is of de doopeling al dan niet is gedoopt, moet de formule luiden: si non es baptizatus, ego te baptizo enz. d. i. als gij niet gedoopt zijt, dan doop ik u enz. De wettige doopsbedienaar is de priester. Maar als de doopeling levensgevaarlijk krank is, kan ieder als bedienaar optreden. Herstelt zulk een doopeling van zijne krankheid, dan moet hij naar de kerk gebracht worden, op, dat hem de gewone ceremonien worden toebediend, maar zonder hem te herdoopen. Bij elken doop eischt Rome peten. Op elken tijd kan er gedoopt worden; de doop moet dan ook zoo spoedig mogelijk plaats hebben. Toch zijn twee da, gen bijzonder heilig, Paschen en Pinksteren. Volwassenen moeten vooral op die dagen gedoopt worden, als -er geen levensgevaar is. Het doopvont moet zoo ingericht zijn, dat het water niet kan verontreinigd worden. Het water dat van het hoofd van den doopeling afdruipt, moet in een afzonderlijke schaal worden opgevangen. Bij of op elk doopvont moet zoo moge, lijk afgebeeld zijn: Johannes doopende den Christus. Als nu een kind zal gedoopt worden, wacht de priester het
163 op en vraagt, indien hij dit niet zeker weet, of de doopeling tot zijne parochie behoort, wie de peten zijn enz. Daarna neemt hij het kind op zijn rechterarm en vraagt: wat begeert gij van de kerk Gods? De peet antwoordt: het geloof. De priester: wat brengt het geloof u aan? antw. het eeuwige leven. De priester: als gij in het eeuwige leven wilt ingaan, bewaar de geboden; heb den Heere uwen God lief met heel uw hart, met heel uwe ziel en met heel uw verstand en uw naaste als uzelf. Daarna blaast hij driemalen in het gelaat van het kind tot uitbanning van den duivel, maakt een kruis, teeken op hoofd en borst en bidt. Na zegening wordt een weinig tout gelegd in den mond van het kind. Na gebed volgt vernieuwde duiveluitbanning en belcruising. Nu gaat de priester met het kind de kerk binnen, spreekt het credo, en als wederom de duivel is uitgebannen, neemt, hLi van zijn speeksel en raakt ooren en neus van het kind aan, met het woord Ephata. De peet moet nu in naam van het kind den duivel afzweren, waarna een weinig olie wordt gestreken op de borst en tusschen de schouders. Nadat de peet het geloof heeft beleden, geeft de priester het kind aan hem over, en giet driemaal van het water op het hoofd van het kind, onder het uitspreken van de doopsformule. Daarna nog eenmaal zalving; een witte doek wordt op het hoofd van het kind ge, lend (beeld van het nieuwe witte kleed), een brandende kaars wordt gegeven in de handen van den peet, en met het „ga in vrede" is de plechtigheid afgeloopen. 1) De Hervorming had op het gebied van de sacramenten, met name van den Doop, tweeerlei strijd. Eenerzijds met Rome en anderzijds met de Dooperschen. Naar Rome's leer deelen de sacramenten de genade en de gerechtigheid mede. Die genade bevrijdt van de zonde en werkt krachten ter heiligmaking. Zij werken dat alles uit door de kracht, die in hen woont; zij zijn vaten die de genade be, vatten, kanalen waardoor de genade ons toestroomt. De Doop delgt de erf, en dadelijke zonde uit, beteugelt 1) Zie Koenders II 203 vs.
164 de kwade begeerlijkheid, stort genade in, neemt in de Chris, telijke gemeenschap op, en opent de poort des hemels. Hij is volstrekt noodzakelijk voor de zaligheid en daarom is nood, doop eisch. Zoo werd de kerk de middelaar tusschen God en mensch, belast met het uitdeelen der genade, en werd de werking Gods afhankelijk gesteld van hetgeen de kerk doet in het be, dienen van de genademiddelen. Geheel tegengesteld was de leer van de Dooperschen. Zij wilden eene gemeente van waarlijk wedergeborenen, die heilig leven. Door den Geest kenden zij den wil Gods beter dan die in de Schrift is geopenbaard. De maatschappelijke in, stellingen, niet overeenstemmende met den Geest van Chris, tus, moesten afgeschaft, met name de eed, de krijgsdienst en de overheid. In verband met heel hunne beschouwing staat het verwerpen van den kinderdoop. De gemeente moest zich geheel uit het leven terugtrekken. Natuur en genade staan tegenover elkander. Geen middelen der genade dus meer, al, leen een onmiddellijk leven uit den Geest. De Doop is alleen een teeken van het eigen geloof, en mag alleen bediend wor, den aan wedergeborenen, die als zoodanig zijn openbaar ge, warden. Tegen beide richtingen koos de Hervorming, over hare ge, heele linie, partij. Niemand en niets, ook niet de kerk tus, schen God en den zondaar. Zij brak het sacramentalisme van Rome, en stelde het Woord Gods als genademiddel voorop. Maar tegenover de Doopers handhaaft de Reformatie de in, stelling der sacramenten als teekenen en zegelen van Gods genade — ook den kinderdoop als zoodanig behoudend. Toch was er verschil. Vooral na den strijd met de Weder, doopers werden Luther en de zijnen hoe langer hoe meer sa, cramenteel. Wat Rome zocht in de kerk, zocht Luther in het verband met het Woord. Het sacrament moet ook werken wat het Woord werkt, maar niet zonder dat Woord. De Geest laat voortdurend zijn kracht in Woord en sacrament invloeien, en werkt niet buiten die middelen. Zoo werd de Doop weer
165 volstrekt noodzakelijk, straks nooddoop geoorloofd. De ker, kelijke bediening van den Doop beef t, mits de Heilige Geest niet tegengestaan wordt, onfeilbaar de wedergeboorte ten ge, volge. Zoo meende men den kinderdoop tegenover de Dooper, schen te moeten redden. De gereformeerden leeren, dat de sacramenten zijn „zicht% bare waarteekenen en zegelen van een inwendige, onzienlijke, zaak, door middel waarvan God in ons werkt, door de kracht des Heiligen Geestes" (Gel. Bel. art. 33). Zij werken echter de genade niet door een inklevende kracht, gelijk Rome leert, of door het verband met het Woord, wat Luther wil, maar door de kracht des Heiligen Geestes, die in het hart werkt, wat door het Woord is verkondigd, en door het sacrament afgebeeld en verzegeld. De Doop is het sacrament van de wedergeboorte en ver, giffenis der zonden. Nu komen de sacramenten alleen den geloovigen toe, en ook de kinderen der gemeente zijn op grand van Gods genadeverbond voor geloovigen te houden. Dit kon, met de onderscheiding van de gereformeerden tus% schen de hebbelijkheid en de dadelijkheid des geloofs, ge, leerd worden tegenover de Dooperschen. Zoo werkt het sa, crament niet de genade, maar dient tot voeding en sterking des geloofs. Hiermee viel de nooddoop, omdat de volstrekte noodzake, lijkheid van den Doop (d.i. dat niemand zonder gedoopt te zijn kan behouden worden) op dit standpunt niet kan wor, den geleerd. Wat nu de bediening van den Doop betreft, ook hier bleef Luther het oude standpunt getrouw, om n.l. den Roomschen cultus wel uit te zuiveren, maar ook te behouden wat maar eenigzins behouden kon worden. In zijn Taufbiichlein (Doopboekje) van 1523 schrijft Lty they., dat de plechtigheid beginne met de formule: „Vaar uit gij onreine geest en geef den Heiligen Geest plaats". Dan maakt de doopsbedienaar het kriiisteeken op voorhoofd en Borst van den doopeling, en gaat voor in gebed. Daarna
166 zegt hij : „ik bezweer u, gij onreine geest bij den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, dat gij uitvaart en wijkt van dezen dienaar van Jezus Christus. Volgt het lezen van Marcus 10 : 13 vv. Dan legt de dienaar zijn han, den op het hoofd van het kind, en bidt hij met de peten ge, knield het Onze Vader. Nu wordt het kind naar het doop, vont gebracht. De dienaar vraagt de peten, die in naam van het kind antwoorden, of bet den duivel afzweert en het ge, loof wil belijden. Na den Doop wordt het kind een wit kleed (Westerhemd) aangetrokken onder het uitspreken - van de woorden: De almachtige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die u wedergeboren heeft door water en den Heiligen Geest en u al uwe zonden vergeven heeft, sterke u met zijne genade tot het eeuwige leven, Amen. Enkele Roomsche ceremonien werden dus afgeschaft, zoo, als het zout, speeksel, zalving en kaars, maar andere behou, den. Het exorcisme (duivelbanning) werd na Luther eerst bestreden en later afgeschaft. In vele Luthersche kerken be, staat nog de gewoonte van het kruisteeken maken, en dat de peten in naam van het kind den duivel en zijne werken afzweren en het geloof belijden. Zoo geschiedt het oak nog in de kerken van de Unirte Kirche in Duitschland, die van Luthersche afkomst zijn.1) De eerste doopsliturgie van gereformeerde zijde was een gewone overzetting van het Roomsche formulier van den Doop door Leo Judae, 1523. Twee jaar later werd in Zurich een eigen „Form des Toufs" ingevoerd, waarin met alle cere, mania. van Rome werd gebroken en alleen het aantrekken van een wit kleed behouden.2) Te Geneve werd na de preek de Doop bediend, zonder eenige verdere ceremonie, na het lezen van een formulier. Zoo werd het de gewoonte in alle gereformeerde kerken, behaive bij de Engelsehe Episcopale kerk, die de gewoonte behield, dat de peten in naam van het kind den duivel en 1) Zie o. a. Agende fur die evangelische Landeskirche, Berlin, 1895, Zweiter Theil, pag. 4 en 5. 2) Zie H. A. Daniel, Codex liturgicus, Leipzig, 1851, III p. 114.
167 zijne werken afzweren, en het geloof_belijden. Ook wordt het kruisteeken over het kind gemaakt. Ons doopsformulier is uit verschillende andere bestaande formulieren samengesteld. Het opschrift luidde: „Forme om den heiligen Doop uit te richten". Deze titel is rechtens nooit veranderd. Aileen wordt in de aanmerkingen, door Hommius in 1621 ingediend, gesproken van het „Formulier van den Doop der kinderen". Het eerste gedeelte tot aan het gebed is eene vertaling van het formulier in de Paltz in gebruik, dat een bewerking was van die van Calvijn en Micronius. De opwekking tot het ge bed is ook van Micronius, en het gebed zelf is ontleend aan het formulier van Zurich. De vragen zijn door Datheen op, gesteld, waarbij hij vooral die van a Lasco heeft gebruikt. De dankzegging is weer aan de Paltz ontleend, die Naar van a Lasco had overgenomen. De Synode van 1574 te Dordrecht vond het formulier van Datheen te lang en heeft het verkort. Op onderscheidene Synoden werd besloten, dat de Doop naar het formulier moest worden bediend. Zoo Dordt 1578, Middelburg 1581, 's Gravenhage 1586. 1) De Nationale Synode van 1618 en '19 heeft zich ingelijks met ons formulier bezig, gehouden, gelijk wij straks nog nader zullen zien. De zuivere tekst verschilt ook bij dit formulier nog al eens van den gangbaren tekst. Zoo bijv. wordt van den Heiligen Geest gezegd, dat hij bij ons wonen wil, moet zijn: in ons. Het woord „nieuw" bij godzalig leven is toegevoegd; zoo ook „der genade" bij „nieuw verbond"; „jonge" en „kinderen". In het gebed is „uw" weggelaten voor „kind" en in de dankzegging „ge, doopt" voorgevoegd aan „kind". Het formulier kan verdeeld worden: a. het positieve deel waarin gehandeld wordt: le. van de leer der erfzonde en de noodzakelijkheid der wedergeboorte; 2e. van de verzegelende kracht van den Doop; 1) Zie Rutgers, t.a.p. 250, 391, 499.
168 3e. van de verplichting van den gedoopte; b. het apologetisch deel, waarin de kinderdoop wordt ver, dedigd; c. het ritueele dee], waartoe behoort het gebed, de verma, ning tot de ouders, met de vragen, de doopsbediening en de dankzegging. Over elk van die deelen maken we enkele opmerkingen. a. Het positieve of stellige deel. In de uiteenzetting van de hoofdsom der leer des heiligen Doops wordt eerst aangewezen het onderwijs door onder, gang (d.i. onderdompeling) en besprenging met water ge, geven, ni. dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren, kinderen des toorns zijn, en zonder wedergeboorte niet in het rijk Gods kunnen komen. Van dat onderwijs gaat de vermaning tot verootmoediging en het zoeken van de reinigmaking, buiten ons zelven, uit. Na den Doop alzoo in zijn onderwijzend en vermanend karakter to hebben geschetst, wordt hij als teeken en als zegel behandeld. Eerst in het algemeen, dat hij de afwassching der zonden door Jezus Christus betuigt en verzegelt. Dan in het bijzon, der, wat elk der drie personen betuigt en verzegelt in den Heiligen Doop. De Vader: de oprichting van het eeuwig verbond der ge, nade, en onze aanneming tot kinderen, waaruit zijne vader, lijke verzorging voortvloeit. De Zoon: de afwassching onzer zonden in zijn bloed en de mystieke gemeenschap met hem, waardoor wij rechtvaardig gerekend worden. De Heilige Geest: zijne inwoning in ons en de heiliging tot lidmaten van Christus. Zoo past Hij ons toe de weldaden van Christus nl. de afwassching onzer zonden, en de dage, lijksche vernieuwing onzes levens. Eindelijk wijst dit gedeelte op de verplichting van den bon, deling. Dit stuk begint met: „overmits in alle verbonden twee deelen" begrepen zijn. Wat hier door „deelen!! moet worden verstaan is duidelijk, als men let op den vorm waarin deze
169 volzin in de oudste editie voorkomt. Daar heet het: „maar naardien dat in alle verbonden twee deelen zich met malkan, deren verbinden, zoo beloven wij ook Gode". De deelen zijn dus de partijen, die met elkander in verbondsbetrekking ko, men. Eerst is dus uiteengezet wat God van zijne zijde in den Doop ons zegt en verzegelt, nu moet ook de verplichting van de andere partij in het licht gesteld worden. En die is de nieuwe gehoorzaamheid, bestaande in lief de tot God, dooding der oude natuur, een wandel in een godzalig leven. Wanneer nu blijkt dat wij toch nog uit zwakheid vaak in zonden vallen, moet het sacrament van den Doop, ons van bet eeuwig verbond verzekerend, ons voor vertwijfeling be, hoeden en uit den val doen opstaan. b. Het apologetisch of verdedigend deel. Hierin wordt het argument ondervangen, dat onze kinderen toch deze dingen niet verstaan. Hoe is dan de kinderdoop te handhaven? De volgende ar, gumenten worden gegeven: le. de aanneming tot genade in Christus is, evenals het deelhebben aan de verdoemenis in Adam, zonder hun weten. De verbondsoprichting geldt zoowel ons zaad als ons, Gen. 17 : 7, Hand. 2 : 39; 2e. de kinderen werden onder het oude Testament be, sneden, en dit was een zegel des verbonds; 3e. Christus heeft de kinderen gezegend. Mark. 10 : 16; 4e. de Doop kwam in plaats van de besuildenis, dus moe, ten ook de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond gedoopt worden. Dit deel sluit met het aanwijzen van de verplichting der ouders om hunne kinderen, als zij opwassen, in deze stukken breeder te onderwijzen. C. Het ritueele deel. Dit stuk bestaat uit: le. het gebed. Aan het gebed gaat de opwekking vooraf, om het aangezicht des Heeren te zoeken, °pat het sacrament worde uitgericht tot 's Heeren eere „onzen troost en stichting der gemeente". Hierin wordt dus beleden, dat de doopsbe,
170 diening ook tot troost is voor de ouders die het mogen aan• schouwen, dat hun kind het merk en veldteeken Christi ont' vangt, en zich van Gods hulp en zegen in het werk der on, derwijzing en opvoeding dezer bondelingen mogen verzekerd houden. En ook der gemeente tot stichting. Ook zij, in wier zichtbare gemeenschab de doopelingen als bondskinderen nu worden opgenomen, heeft dit als een bewijs van Gods lief de en trouw te achten. Het gebed zelf begint met de vermelding van twee typische gebeur-tenissen, onder de Oudaestamentische bedeeling af, beeldende den Doop; n.l. de behoudenis van de acht zielen van Noach 1), en het droogvoets gaan van Israel door de Roode zee, terwijl Farao met de zijnen verdronken. Deze typen komen in meer liturgische gebeden voor. Waarschijn, lijk heeft dit een gemeenschappelijken oorsprong. Ze zijn van zelf ontleend aan 1 Petri 3:20 en 21, 2 Petri 2:5 en 1 Cor. 10 : I v.v. Ze worden bij de kerkvaders dan ook altijd bij den Doop aangehaald. Zoo zegt Chrysostomus: het was onmoge lijk om door de Roode zee te gaan zonder dat de weg als door een wonderwerk geopend werd; zoo zonder den Doop niet ten leven. En Basilius: de zee scheidde Israel van Farao, zoo de Doop van de macht des duivels. Wel hebben sommigen gemeend, dat de vermelding van deze twee typen hier misplaatst is, en ze later in het formulier zelf hadden kunnen vermeld worden, maar is dit niet ge, heel juist. Het karakteriseert de eenheid in dit stuk ook met de oude bedeeling, toen God in de historie reeds deed zien, wat Hij doet in de behoudenis van zijn yolk; en waar Hij Noach en Israel als uit het water bevrijdde, Hij reeds teeken, de de behoudenis uit water en geest. Wij zouden dezen schoonen greep niet gaarne missen. Na dezen, aanhef wordt gebeden, dat God het kind genadig aanzie, Christus inlijve, het tot een rechten kruisdrager make, opdat het zonder verschrikken voor Christus' rechterstoel moge verschijnen. 1) Terecht is in de uitgave Rutgers het tegenwoordig minder verstaan% bare: „Noach zijn achtster" vervangen door „Noach zijne acht zielen".
171 Eenige toelichting behoeft de uitdrukking: „door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven". Bij oppervlakkige lezing zou men kunnen meenen, dat het formulier dus uitgaat van de gedachte, dat voor den Doop het kind Christus niet is ingelijfd, dat deze inlijving door den Doop geschiedt, en daarvoor later in de dankzegging den Heere de eere wordt toegebracht. Dit zou dan zijn: wedergeboorte door den Doop, en dus geheel in strijd met de gereformeerde doopsleer. Maar het zou ook in strijd zijn met het formulier zelf. In de eerste doopvraag, dus voor den Doop, wordt gevraagd: of zij in Christus geheiligd zijn. Het is dus duidelijk dat de uitdrukking in het gebed niets anders is dan eene levendige voorstelling dat het felt der in, lijving, wat het formulier als geschied zijnde onderstelt, nu in den Doop zijne publieke aankondiging hebben zal. Voor heel de gemeente en de wereld krijgt het kind nu het teeken en zegel van de inlijving, en dat moet er bij, om die inlijving voor aller oog duidelijk te doen zien. 2e. de vermaning aan de ouders of getuigen. 1) Dit op, schrift en ook de derde doopvraag gaan er van uit, dat er bij den Doop getuigen kunnen zijn. Doopvaders, peten of ge, tuigen waren ten alien tijde bij den Doop opgetreden. Zelfs waren bij Rome de getuigen geheel in de plaats van de ouders gekomen. Zij namen de verplichting van de opvoeding over, en traden bij de doopshandeling in de eerste plaats op. Hier, tegen kwam de Reformatie in verzet. Getuige de menigvul, dige besluiten over het ten Doop presenteeren door den vader zelf enz. Toch werd niet geheel met de bestaande ge, woonte gebroken. Men liet getuigen toe, maar als getuigen. De ouders zelf optredend, zelf verplicht voor de opvoeding en onderwijzing zorg te dragen. Aileen bij ontstentenis van de ouders, of wanneer deze niet_bevoegd_zijn in de kerke, hike actie op te treden, en het toch te bewijzen is uit_cle_ge, slachten, dat de dooneling is een kind des verbonds, treden de getuigen zelfstandig op, 1) Zie
Dr. H. Bavinck, Ouders of getuigen.
172 De inleiding tot de vragen herinnert aan de uiteengezette doopsleer, dat de Doop is eene ordening Gods, om ons en ons zaad zijn verbond te verzegelen. Naar die bedoeling moet de Doop worden gebruikt, en mag Been bijgeloof met de be geerte om de kinderen gedoopt te zien worden gemengd, en oak niet de gewoonte drijfveer van de handeling zijn. Om dit als gezindheid des harten te doen openbaar wor. den, worden de drie vragen gesteld. Gelijk wij reeds zagen, werden van den beginne a vragen gedaan bij den Doop van volwassenen, zoowel als bij dien van de kinderen. Hier liet men eerst nog vrijheid bestaan, maar dit duurde kort. De verschillende Synoden stelden ze verplichtend. leen in Groningen is op last van den Magistraat van 1656— 1804 het stellen van de vragen verboden geweert. De vragen van ons formulier zijn door Datheen zelf ge% steld. Zij toonen de meeste overeenkomst met die van a Lasco ook van Micron. De aanhef luidde bij Micron: „Meijn Broeders, die dit kint ten Doop zijt presenteren de, ghij hebt ghehoort dat den Doop van Christo den Heere zy inghestelt, tot eenen seghel des Bondts Gods met ons: van den welcken onse kinderen niet geweert konnen wesen, ouermidts dat sy indenseluen Bondt begrepen zijn. Aenge% zien dan, dat ghij dit kint ten Doope zijt presenterende, so wilt doch dit doen, niet wt eenige gewoonte oft supersticie, maar alleen wt den gheloove der beloftenisse Gods, in Christo Jesu, tot ons ende onsen zade ghegeuen. Ende opdat het seker zij, dat ghij het wt denseluen ghelooue ten Doope zijt presenterende, so wilt mij nu opentlick voor de Ghe% meynte betuyghen." Men ziet de woorden zijn ietwat anders, maar zakelijk is deze aanhef als bij ons. Naar deze Ordinancien van Micronius werden bij den Doop twee vragen gedaan: „Ten eersten gewetet dat Christus de Heere, den Doop des waters heeft ingestelt, om zijn Ghemeynte daermede te wasschen: so vrage ick u of ghy dit kindt, dat ghy ten Doope zijt presenterende, een zaedt der Ghemeynte, door de kracht
173 des verbonts Gods, bekent te wesen: den welcken (na den eysch ons dienst) den Doop is toekomende, hoewel sy van natueren wegen, kinderen des toorens en des doodts zijn? 2e. Bekent ghij ook niet, uwer ende der gantscher Ghe, meynten schult te wesen, de voorseyde verborgentheden des Doopsels, met den leuen wt te drucken, ende dit kind, alst tot synen verstande komen sal, in dese verborgentheden, ende in de warachtige kennisse Gods, een iegelick na zijn vermeu, ghen, te onderwijsen? In wezen stemmen deze vragen met de eerste en derde uit ons formulier overeen. In de Forma ac ratio van a Lasco worden evenals bij ons drie vragen gesteld, die voor het recht verstaan van onze vragen van groot belang zijn en daarom, vertaald, bier volgen. le. Of deze kinderen, die gij presenteert, ook zijn een zaad van deze onze kerk, opdat zij door onzen dienst hier wettig, lijk gedoopt worden? 2e. Bekent gij ook onze leer, die gij over den Doop en zijne verborgenheden gehoord hebt, waarachtig te zijn, en dat onze kinderen, hoewel zij, evenals wij alien, naar hunne natuur zijn kinderen des toorns en des doods, toch reeds met ons om Christus wil in het verbond Gods begrepen zijn, (en) zelven met het van Christus ingestelde zegel van hunne aan, neming en gerechtigheid, n.l. met den doop, moeten vergezeld worden? 3e. Eindelijk erkent gij het uwe en der geheele kerk tevens, schuld en roeping te zijn, vooral gij vaders, met uwe echtge, nooten, de moeders dezer kinderen (te zorgen) dat deze aan, gebodene kinderen, als zij begonnen zijn op te groeien, in de ware kennis en vreeze Gods warden onderwezen? De eerste vraag uit ons formulier luidt in alle uitgaven der liturgie gelijk, zoodat over hare redactie geen verschil be, staat: „Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat
174 zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?" Het „in Christus geheiligd zijn" van deze vraag heeft aan, leiding gegeven tot_ strijd. Naarmate de kerk zich uitbreidde en de tucht slapper werd, kwam men in te grooter moeilijkheid. Men nam als regel aan om alles te doopen wat ten doop gepresenteerd werd. En nu ging het toch niet aan, om van al die kinderen te zeggen, dat zij in Christus geheiligd zijn. Zoovele ouders leefden niet in de wegen des verbonds en zoovele kinderen waren niet wedergeboren, gelijk in het opwassen toch duide, lijk wordt. Vooral in de stad en provincie Utrecht ontstond daarover veel twist. De bekende Utrechtsche prediker J. van Loden; steyn stolid in dien strijd vooraan. Zijn voorbeeld om de vragen eenvoudig te veranderen vond navolging. Toen in 1676-de Synode van Utrecht besloot, dat de formulieren zon, der eenige verandering moesten worden voorgelezen, pro,' testeerde hij daartegen in de vergadering van de classis. 1) Een ieder bracht verandering aan op zijne wijze. De een las: „dat zij in Christus kunnen geheiligd zijn", een ander: „dat zij wellicht geheiligd zijn", of: „dat zij behooren gehei, ligd te worden" en een vierde: „dat zij geheiligd zijnde", in den zin van: als dit zoo is. De bedoeling van deze uitdrukking is echter niet onduide, lijk. De moeilijkheid rees door het feit, dat de kerk de tucht verwaarloosde en dus het kenteeken bij vele ouders gemist werd, dat zij tot de geloovigen te rekenen zijn. Dit nu oefen.. de weer invloed uit op de beschouwing van den Doop zelf. Deze werd geheel van de wedergeboorte los gemaakt, en of opgevat als een sacrament voor de kinderen der geloovigen in het algemeen, of gedacht als verzegeling van de belofte des evangelies, of een opvoedingsmiddel genoemd, dat dienen moet om de gedoopten later met te meer aandrang tot be, keering te vermanen. Met zulke voorstellingen van den Doop 1) Zie verder: Dr. P. J. Proost, Jodocus van Lodenstein. Zijn leven, dens ken en werken, 2e druk, Amsterdam 1882, pag. 114.
175 zelf, moest men wel komen tot een eigen verklaring van de uitdrukking in de eerste doopvraag: in Christus geheiligd. Men ging het verstaan in Touter voorwerpelijken, zoogenaamd verbondsmatigen zin. En dan sprak men van een uitwendig verbond. Daartoe te behooren, is de beteekenis van: in Chris, tus geheiligd. „Zoo werd in de Gereformeerde kerken zelve de Doop schier geheel van zijne waarde beroofd, en feitelijk die doops, leer ingevoerd, welke in de eeuw der Hervormink reeds door Socinianen en Anabaptisten en later door Remonstranten en Rationalisten gehuldigd werd", zegt Dr. Bavinck volkomen terecht. 1) De gereformeerden hebben altijd geleerd, dat de sacramen, ten, dus ook de Doop, aan de geloovigen toekomen. Nu zijn de weldaden, die door den Doop verzegeld worden dezelfde bij den Doop der kinderen en der volwassenen. En deze zijn de wedergeboorte en de vergeving der zonden. Deze welda, den worden niet door den Doop geschonken, maar zijn reeds, door het geloof deel van dengene, die den Doop recht ont, vangt. Zoo kan de bewuste uitdrukking niets anders beteekenen, dan een wezenlijk in Christus ingeplant, en dus heilig te zijn. Dit uok -duideli* de bedoeling in de NT* ragen bij a Lase°.. Naar zijn tweede vraag is de Doop het zegel voor der kin, deren aanneming en gerechtigheid. Zoo verklaart Micronius in zijn Catechismus: in Christus gezegend, d. heilig, gerech, tig, geloovig geacht. Onze belijdenisschriften weten dan ook van geen uitwendig verbond, en de andere uitdrukkingen van ons doopsformulier zelf: in Christus inlijven, in Christus wassen en toenemen, lidmaten zijner gemeente, bewijzen dui, delijk dat de gegeven verklaring de juiste moet zijn. 2) Dit zegt niet dat nu alle gedoopte kinderen wedergeboren 1) Dr. H. Bavinck. Geref. Dogmatiek, 1V3 pag 558. 2) Zie verder Dr. H. Bavinck t. a. p. pag. 292: G. Kramer, Het verband van Doop en wedergeboorte, pag. 108 v.v. Bazuin van 18 en 19 Mei 1900,, de art. van Dr. H. Bavinck over de eerste doopvraag.
176 zijn. Evenmin als de toelating tot het Avondmaal uitmaakt, dat alle avondmaalgangers nu zeker deel hebben aan Chris% tus. De handeling gaat van het oordeel der lief de uit, en dit wordt geveld naar de kenmerken door den Heere verordend. Bij de kinderen, of zij zijn kinderen des verbonds, en bij de volwassenen of zij in leer en leven zich als geloovigen open, baren. Het oordeel over het hart komt Gode toe, en in den dienst des Woords moeten alien tot nauwe zelfbeproeving worden opgèwekt. Ook de tweede doopvraag heeft aanleiding gegeven tot een belangrijken strijd. In de ed. van Datheen 1566 luidde deze vraag: Ten anderen, of ghy dese leere, die bier gheleerd vvert, ende voorder in 't oude en nieuvve Testament ende in d'Ar, tijckelen des Christelicken Gheloofs begrepen is, niet be, kendt de vvaerachtige ende volkomene leere der salicheit te vvesen? De ed. van 1611 beef t: ten anderen, oft ghij die leere die int oude ende nieuwe Testament, ende in d' Artikelen des Christelicken gheloofs begrepen is, ende dien volghende inde Christelicke Kercke geleert wordt, niet bekent de waerach, tighe ende volcomene leere der salicheyt te wesen? Zoo luidde de vraag reeds in de ed. 1590. Na 1618 luidt de vraag: ten andere, of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Chris% telijken Geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk al% bier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen? Vooreerst is er over getwisf wat de bedoeling van Datheen is ge*eest met het woordje „bier". Sommigen meenen, dat bij alleen bedoelt: de leer van aaiiibool5,-gelijk die te voren in het formulier is uiteengezet. Zoo was het feitelijk de be% doeling in de vragen van a Lasco. Maar Datheen noemt er het Oude, en Nieuwe Testament en de Twaalf Artikelen bij. Duidelijk genoeg wordt bier dus de geheele leer bedoeld, ge% lijk zij door de kerk in wier midden de doopsbediening ‘,................
,. - .8
177 plaats heeft, wordt beleden. Over dit woord is veel getwist in de dagen van de Remon% strantsche troebelen. De tweede vraag was, gelijk wij zagen, reeds in de ed. van 1590 veranderd. Of deze verandering op de Synode van 1586 te 's%Gravenhage is gesanctioneerd, valt niet met zekerheid uit te maken. 1) Trigland ontkent het. De aangebrachte verandering had echter ook weer hare oorzaak. En wel eene soortgelijke als het verschil over de beteekenis van het in Christus geheiligd zijn. De alleroudste gereformeerde doopspraktijk zooals b.v. te Londen was, om ' alleen kinderen te doopen van ouders, die leden dier kerk waren en dus van gereformeerde belijdenis. Later lieten velen hier te lande den Doop toe ook al waren de ouders van andere confessie. Voor zulke ouders leverde het „alhier" be zwaar op. Zoo schreven zelfs de kerkenordeningen van Hob lands Staten in 1583 en 1591 voor, dat de woorden: „de leer, die alhier geleerd wordt" moesten vervallen. Toch waren er vele predikanten, die aan de oude redactie getrouw bleven. Zoo de meeste Amsterdamsche predikanten in dien tijd. Daar rees een conflict, dat aanleiding gaf tot de vraag van de Synode van Noord-Holland op die van Dordt gedaan, om het woord „alhier" weer tusschen te voegen. In het jaar 1613 was Uytenbogaert de bekende leider van de Remonstranten naar Amsterdam gekomen om als getuige den Doop van zijn kleinkind bij te wonen. Petrus Plancius, de ijverige Contra,Remonstrant had den dienst des Woords te vervallen. Hij predikte tegen het Arminiaansche gevoelen van de algemeene verzoening. Na de prediking had de doopsbediening plaats. Plancius stelde de vragen naar de Amsterdamsche gewoonte, dus in de vraag ook het woord „hier". Uytenbogaert antwoordde met de andere doopvaders en getuigen. Al spoedig liep nu het gerucht door de stad, dat 1) Deze kwestie is in den jongsten tijd, als het ware, ten vervolge op den strijd over den officieelen tekst der Liturgie, opnieuw aan de orde gekomen. Zie Dr. H. H. Kuyper, De Authentieke tekst enz., pag. 60 v.v. Gereformeerd Kerkboek
178 hij hiermede zijn dwaalleer herroepen had. Later gaf hij voor niet goed verstaan te hebben wat Plancius vroeg, en dus te hebben gemeend dat niet „hier" maar „dien volgende" ge lezen was. Kort na dit geval werd ook Episcopius verzocht te Amster dam als getuige te staan bij den Doop van het kind van zijn broeder Jan Egbertsz. Bisschop. Op een Dinsdagmorgen had de doopsbediening plaats in de Nieuwe Kerk. Ds. Caspar van der Heyden predikte. De vraag werd gedaan, gelijk Plancius die gesteld had. Episcopius „mommelde" enkele woorden, eer hij antwoordde, verhaalt Trigland. Men vev stond alleen het woord „dienvolgende". Ook van der Heyden had het niet verstaan. Hij kende Episcopius niet en riep van den predikstoel „Jonghman, wie ghy syt ick en kenne u niet: Maer het en past u niet hier openbaerlijck in de kerck te wederspreecken. Ghij weet waer ick woon, hebt ghij op mijne Leere wat te segghen, komt bij mij te huys, ick sal u contentement doen". Na of loop van den dienst werd Episcopius door het yolk „bestraft over zijn openbaer wederspreecken" en gezegd dat hij nu naar de predikanten gaan moest, die in hun bank zaten. Hallius, Trigland en Joh. Ursinus waren n.l. ook bij de gods dienstoefening tegenwoordig. In het gesprek dat volgde, vev haalt Trigland verder, werd Episcopius „de mont ghestopt". Ook had hij zich nog op het Amsterdamsche stadhuis te ver. antwoorden. 1) Trigland nu deelt verder mede, dat de Dordtsche Synode besloten heeft het woordje „alhier" weer in te lasschen. 2) Na dien tijd is dan ook de formuleering van deze vraag in de uitgaven der liturgie algemeen zoo ingericht. En zeker moet deze redactie blijven! Zoo alleen gaat de kerk vrij uit. Geen wonder, dat de Re monstranten bezwaar hadden! Maar dat bezwaar is voor de 1) Zie verder Trigland, Kerkel. gesch. p. 659 v.v. 2) Ook mij komt het voor, dat, al ware het, dat Trigland zich in betreko king tot de Synode van 1586 heeft vergist, hij toch in zijn getuigenis over de Dordtsche Synode niet mag gewraakt, waar hij, altijd betrouwbaar, nu
179 gereformeerden juist een baken in zee. Hier geen verande% ring, die de poort voor allerlei wind van leer in de gemeente open zet. Ook de derde doopvraag heeft verandering ondergaan. Deze luidt in de ed. van Datheen, 1566: Ten derden, of ghij niet belouet ende voor v neemt, dit kindt (als 't tot sijnen verstande komt) daerin nae v vermoghen t'ondervvijsen? In de ed. van 1611: Ten derde vraghe ick u, ghy Vader van dit kindt, oft ghy niet en belooft ende voor u neemt, 't selve alst tot sijnen verstande comt, in de voorseyde leere nae u vermoghen t'onderwijsen? En na 1618: Ten derde, of gij niet belooft en voor u neemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, waarvan gij vader of getuige zijt (of: deze kinderen, als zij tot hun vev stand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader of getuige is) in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen? Gelijk men ziet werd in de oudste uitgave der Liturgie de vraag gelijk aan vader en getuigen gesteld. Later drong men, gelijk we reeds gezien hebben, er zeer op aan, dat de vader zelf optrad en niet de getuigen in zijn plaats. Daarom sprak de Synode van 1574 de wenschelijkheid uit, dat de vader in deze doopvraag moest genoemd worden, en de getuigen ah zonderlijk vermaand. Dit werd in 1586 vastgesteld, en daar • om is in de uitgaven der liturgie na deze Synode een afzon% derlijke vermaning aan de getuigen opgenomen. Ook in die van 1611. Waarschijnlijk is door de Dordtsche Synode de vermaning aan de getuigen weer geschrapt en aan de doopvraag zijn hui. dige vorm weer gegeven. 1) En zelfs al is dit niet zoo, dan is toch het opnemen van deze vermaning in de Liturgie geheel overtollig, omdat het stellen van de getuigen naast de ouders niet meer gebruikelijk is. Tegenwoordig moet zelfs de vraag als ooggetuige spreekt. Te meer waar nog andere feiten door Dr. H. H. Kuyper, t. a. p. pag. 68 gememoreerd dit bevestigen. 1) Zie Dr. H. H. Kuyper, de Authentieke tekst enz. p. 64.
180 naar omstandigheden gewijzigd worden. Getuigen zijn er niet meer in den zin van „die mede ten Doop komen", zoo zeiden we reeds, waarom zelfs het „helpen onderwijzen", wat dui delijk op de getuigen ziet eigenlijk dient te vervallen. Immers alleen als getuigen in plaats van de ouders optreden moet dit in de vraag uitkomen. En komen de moeders mede ten Doop, dan is er nets tegen ook haar de vraag te stellen, omdat haar naam niet uit miskenning weggelaten is, maar omdat de practijk van de vroegere doopsbediening medebracht, dat de vader alleen kwam. 1) De Synode van Arnhem, 1930, heeft dan ook besloten den zin aldus te wijzigen: „waarvan gij vader (moeder, getuige) zijt" en het slot te laten luiden: „te onderwijzen of te doers onderwijzen". Nog bestaat verschil over de uitdrukking „voor u neemt". Door v' elen is dit veranderd in „u voorneemt". Het kan dan ook niet genomen in den zin van „op u neemt", gelijk ook blijkt uit de Latijnsche woorden, hiervoor gekozen. Trou, wens de plicht rust op de ouders en wordt niet door hen op zich genomen. Toch is de tegenwoordige beteekenis van „zich voornemen" zwakker dan wat hier wordt gevraagd. Hoe men ook leest: „voor u neemt" of „u voorneemt" het zal moeten zijn in den zin: „of gij ernstig van plan zijt". Na het antwoord (vroeger op elke vraag afzonderlijk ge, geven) volgt de doopsbediening met trinitarische formule, zonder eenige bijvoeging. Na de Doopsbediening volgt de schoone Dankzegging, die geheel ontleend is aan het Paltzische formulier, dat op zijn beurt dat van a Lasco volgde. Hierin wordt God gedankt voor de genade van de vergif, fenis der zonden en de aanneming tot kinderen en de beze, geling daarvan 'met den heiligen Doop. Voorts wordt de bede opgezonden dat God het kind regeere door zijnen Geest, opdat het christelijk worde opgevoed en in Christus wasse en toeneme. En deze bede bedoelt, dat het als Christenstrijder getrouw worde bevonden. 1)
Evenzoo oordeelt Dr. A. Kuyper, E voto III, p. 65.
181 In de redactie van deze dankzegging is weinig veranderd. Aileen hebben de latere uitgaven eigenmachtig het woord „gedoopt" voor kind ingevoegd. Hiermee zou de bespreking van het doopsformulier kun, nen eindigen, indien het niet menige vingerwijzing bevatte over de wijze van doopsbediening, die in latere kerkelijke besluiten zijn uitgewerkt. Wel staat er weinig van met even zoovele woorden, maar toch vinden wij bij nauwkeurige le, zing het antwoord op menige vraag. Vooreerst over de bedienaren van den Doop. Het is dui, delijk, dat het formulier het recht om den Doop te bedienen alleen toekent aan hen, die geroepen zijn tot den dienst des Woords. Woord en sacrament zijn samengevoegd. Rome ver, schilt hierin van ons. Wel is ook daar de wettige doopsbe, dienaar de priester, maar om de leer van de volstrekte nood, zakelijkheid van den Doop, is in geval van nood iedere leek gerechtigd om te doopen. Ook de Lutherschen hebben den nooddoop. Zeer ter snede wordt Rome weerlegd door Voetius, als het zich ter verdediging van zijn leer op het voorbeeld van Zip, pora beroept: de cultus moet niet geregeld worden naar een daad of voorbeeld van eene verwarde vrouw, maar naar god, delijke wetten. Scherp zijn door vele Synoden de misbruiken bestre, den, die bleven voortduren, dat men zijne kinderen door rondzwervende Roomsche priesters liet doopen, of zelfs door onderwijzers of vroedvrouwen. Wettig doopsbedienaar is alleen de dienaar des Woords. Een andere vraag is, hoever de erkenning van den Doop zich moet uitstrekken. De aloude gereformeerde regel is, dat elke Doop met de rechte formule bediend, door iemand, aan wien in zijn kring de bevoegdheid om te doopen is verleend, moet worden er, kend. Indien nl. die kring niet brak met de belijdenis der Drieenheid. Daarom liet de Dordtsche Synode geen herdoop toe van kinderen, die door rondzwervende priesters, weder. doopers en geexcommuniceerde predikanten gedoopt waren,
182 mits „de forme en substantieele dingen des doops" be, waard waren. Hiermee werd bedoeld het doopen met water in den naam van God Drieeenig. 1) Dat het formulier zich ook duidelijk uitspreekt over de vraag wie alleen doopelingen zijn, behoeft na de behandeling van de eerste doopvraag geen nadere aanwijzing. Alleen kin deren des verbonds mogen gedoopt worden. Zelfs de heiden, kinderen in Indie, die in een christelijk gezin waren opge, nomen, mochten alleen, naar besluit der Dordtsche Synode, gedoopt warden, als zij eenige onderscheidene kennis heb, ben opgedaan. Een geheel andere vraag is of de Doop aan een kind toege, diend, dat geboren is uit ouders buiten het verbond staande, onwettig moet gerekend en dus zulk een kind als ongedoopt moet worden beschouwd. Zoo wordt toch menig kind ge doopt b.v. in de Ned. Herv. Kerk. Hier geldt de oude regel: vele dingen moeten niet geschieden, die, als zij geschieden, toch van kracht zijn. Ook zulke kinderen zijn als gedoopt te beschouwen, en dus, als zij b.v. later in de Gereformeerde Kerken tot belijdenis des geloofs wenschen te komen, zonder hen te doopen wor den toegelaten. 2) Nader bevat ook het formulier aanwijzingen voor de wijze van doopsbediening in engeren zin. In het begin van de Reformatie geschiedde de doopsbe, diening evenals zij te Londen werd uitgericht. VOOr den predikstoel stand een tafel waarop een bekken met zuiver water. Later werd het doopbekken aan den predikstoel of aan de doopbank gehecht. Zuiver water alleen het element, besprenging liefst een, maal, onder het uitspreken van de trinitarische formule, zonder verdere toespraken of toevoeging van „Amen" of jets dergelijks. Ook gaat het formulier er van uit, dat de Doop bediend 1) Zie Dr. H. H. Kuyper, de Postacta, p. 162. 2) Zie verder het Art. van Ds. L. S. Jongsma: Welke grens moet worden gesteld voor den Doop van kinderen buiten de Geref. kerken, in het Tijd, schrift voor Geref . Theol., Juni, 1901.
183 wordt in het midden van de vergaderde gemeente van Christus. Geen huisdoop dus. Het dient dan ook in het midden der gemeente te geschieden, omdat het sacrament is een deel van den publieken dienst; omdat het kind in de gemeenschap der geinstitueerde kerk wordt ingelijfd en dit niet zonder medeo werking en getuigenis der kerk geschieden kan; omdat het sacrament niet zonder bediening des Woords mag uitgericht, zijnde het zegel op het Woord. Wel stond de Dordtsche Synode huisdoop toe in gevallen van grooten nood, maar dan altijd nog in tegenwoordigheid van den kerkeraad als vertegenwoordigende de gemeente. Hoe bevreesd de Synode echter was voor misbruik op dit punt, blijkt wel uit het feit, dat zij besloot dit niet in de geo drukte acta te vermelden. Begeerde om bijzondere redenen een volwassene niet in het publiek te worden gedoopt, dan moest de kerkeraad en classis daarover oordeelen. 9 In de godsdienstoefening nu, moet de Doop, als het goed zal zijn, bediend worden na de prediking en het dankgebed na de predicatie. Het zegel volgt op het Woord. Dat het nu veelal voor de predicatie geschiedt is ook al weer om veler zwakheid! Men verlaat eenvoudig het kerkgebouw als na de predicao tie de Doop wordt bediend. Dan is het zeker beter om het voor de prediking te doen. Dit schijnt ook gemakkelijker te zijn met het oog op de kinderkens, die anders licht lastig worden. Wat de vraag betreft, wanneer het kind moet gedoopt worden, wijst het vroeger niet noemen van de moeder in de derde doopvraag aan, dat het formulier er van uitgaat, dat de Doop zoo spoedig mogelijk moet worden bediend. Vele Synoden namen zoodanig besluit. VOOr de Dordtsche Synode geschiedde dit o.a. in 1574 en 1578 te Dordrecht, 1581 te Middelburg. In de kerkenorde van Dordt 1618 en 19 luidt het in art. 56: „het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast men de bediening deszelven hebben 1) Zie Dr. H. H. Kuyper, de PostoActa, pag. 173 en 255.
184 kan, bezegeld worden". Zoo werd het de gewoonte bij onze vaderen tot op de helft der 18e eeuw. In het begin der Schei, ding werd het ook weer bij velen regel. Dit standpunt onzer vaderen is hierom juist, omdat het kind van zijn geboorte of aan recht heeft op den Doop, en het voldoen aan dat recht ter wille van bijkomende om, standigheden niet mag worden uitgesteld. Waar nu echter veelal een andere practijk wordt gevolgd, n.l. van te wachten tot de moeder mee ten doop kan komen, en dit wachten in onze kringen niet uit verachting van het sacrament voorkomt, heeft men zeker met veel beleid te han, delen en niet als verachting van het sacrament te teekenen, wat uit geheel andere overwegingen voortvloeit. Dr. A. Kuyper schreef hier den gulden regel voor: dat men tot de goede praktijk der vaderen begint terug te keeren is uitnemend. Slechts dringe men ook hierin niet te sterk. De prediking des Woords moet hier den weg banen en elke plot, selinge overgang worde vermeden. 1) Nog vele misbruiken bij den Doop zijn door onze vaderen in hunne kerkelijke vergaderingen besproken en bestreden als: verboden namen, pillegiften, doopmaaltijden, enz. Wie daar meer van wil weten, leze de Acta der verschillende Sy, noden na. Omdat deze misbruiken in onzen tijd niet meer zoo voorkomen, laten wij ze hier verder buiten bespreking. Zij doen echter zien van hoe groot belang door onze va, deren het stuk van den Doop en van zijn bediening werd geo acht. Dat wij, hunne zonen, hen daarin navolgen! Wordt de beteekenis en de verplichting van den Doop recht verstaan, dan zal de gemeente meer beantwoorden aan hare roeping, licht der wereld en zout der aarde te zijn.
1) E voto III, p. 63.
HOOFDSTUK XI. Het Eormulier om den Heiligen Doop aan de volwassenen te bedienen. De Synode van Dordrecht vond twee formulieren voor den Doop van volwassenen, die ten grondslag konden gelegd worden voor het formulier, dat zij had op te stellen. De Synoden van Zuid, en van Noord-Holland in het jaar 1602 te Schiedam en te Hoorn gehouden, hadden besloten dat gedeputeerden zouden worden aangewezen om een Con, cept te ontwerpen van een formulier „twelck men gebruyc, ken sal int doopen ende opnemen der bejaerden personen". 1) Dit ontwerp was reeds op de volgende Synode aanwezig, die in 1603 te Bridle vergaderde. Het bestond uit een vijftal vragen den doopeling te stellen. De Synode keurde het ont, werp goed evenals die van Noord,Holland, ten volgenden jare te Edam vergaderd. 2) Ook in andere provincien werd het overgenomen. Gelder, land voerde het in ten jare 1606 3) en Friesland in 1608. In de Acta van de Friesche Synode werden zelfs de vijf vragen opgenomen, waaraan wij de kennis van den inhoud dan, ken. De bedoeling was, dat bij den Doop van volwassenen eerst het leerstellige gedeelte van het formulier voor den Doop der kinderen werd gelezen, n.l. tot aan de woorden: en hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan. Dit blijkt zeer duidelijk uit hetgeen de Friesche Synode uitdrukkelijk bepaalde: „voorgeleesen sal worden het formulier, gelijck het achter in de Catechismus gestelt is, daer die hooftsomma der leere des h. doops kortelijck in begrepen is, mits achterlaten,de hetgeene int formulier wort gestelt van de kinderen". De eenige verandering die aangebracht werd, was, dat in 1) Zie Reitsma en van Veen, t. a. p., III, pag. 191; I pag. 324. 2) Zie Reitsma en van Veen, t. a. p., III, pag. 203; I pag. 350. 3) Zie Reitsma en van Veen, t. a. p., IV, pag. 142.
186 plaats van „dit uw kind" in het voorgebed gelezen moet wor% den „deze Christgeloovige persoon" en dat in het dankgebed de passage over de christelijke opvoeding moest weggelaten worden. 1) 1)it was echter niet het eenige formulier. Ook in Zeeland was er een opgesteld. Daar had de bekende Synode van Veere, 1610, besloten, dat men het oude formulier des Doops, met zoo weinig verandering als mogelijk was, zou „accom% moderen op de volwassene". 2) In de ed. Schilders komt dan ook voor de „Forme om, den heylighen Doop aen de volwas% sene te bedienen". Vooraf wordt van de zaak gezegd: „Als de gene die in hare ionckheyt (tsy door nae%latigheyt ofte door dwalinghe harer Ouderen) niet ghedoopt en zijn, tot de iaren hares verstands ghecomen zijnde, begheeren den Christelicken Doop te ont% fanghen, zoo salmense eerst wel onderwijsen inde gronden der Christelicke Religie. Ende als sy daer van (tsy in den kercken%raedt, ofte voor haren daertoe Ghedeputeerden, ofte opentlick, nae dat in elcke kercke gheoordeelt werdt stichte% lickst te zijn) een goede belijdenisse hebben ghedaen, sal, mense tot den heylighen Doop toelaten, ende in het bedienen der selve deze naevolgende forme ghebruyken". Daarna volgt dan het volledige formulier. Eerst wordt over% genomen het leerstellige gedeelte van dat voor den Doop der kinderen, en daarna in plaats van de verdediging van den kinderdoop een korte uiteenzetting van de beteekenis van den Doop der volwassenen. 3) De vragen sloten zich zeer nauw aan bij die van het gewone formulier. Aileen luidt het in de eerste vraag: hoewel gij in zonde ontvangen en ge% boren zijt enz. De tweede vraag is ook van zelf persoonlijk gesteld, en in plaats van de derde vraag is de tweede aangevuld met: „be, lovende oock, door des Heeren ghenade, de selve te beleven, ende bij de suyvere belijdenisse van dien, tot den eynde uwes 1) Zie Reitsma eri van Veen, t. a. p., VI, pag. 178-180. 2) Reitsma en van Veen, t. a. p., V, pag. 104. 3) Deze uiteenzetting ontbrak in het Hollandsche formulier.
187 'evens te volheerden?" Om ook in dit stuk eenheid te verkrijgen wendde de Sy, node van Noord-Holland zich tot de Synode,Nationaal. Een gravamen van de classis Alkmaar werd door de Synode van Enkhuizen, 1618, naar de Nationale Synode doorgezonden. Ook Zuid-Holland had deze zaak ter sprake gebracht. In de 175e zitting van de Dordtsche Synode, 25 Mei 1619 gehouden, werd het formulier in zijn tegenwoordigen vorm vastgesteld. Daarin werd de uiteenzetting van het Zeeuwsche formulier over de beteekenis van den doop der voiwassenen, met eeni, ge wijziging, overgenomen. Die wijzigingen zijn soms niet on, belangrijk. Zoo leerde het Zeeuwsche formulier, dat de vol, wassenen niet gedoopt mogen worden „ten sy de selve al vooren het Evangelium gehoort ende gelooft hebben." Dit kon zeker (al was het allerminst zoo bedoeld) aanleiding tot misverstand geven. Men zou er uit kunnen lezen, dat enkel verstandelijke aanneming van het Evangelic genoeg is voor den Doop. Deze woorden zijn vervangen door de schoone omschrijving: „tenzij dat zij eerst haer sonden ghevoelen, be, lydenisse doen van hare boetveerdicheijt ende ghelove in Christum". Bij de bewijsplaatsen voegde Dordt Marcus 1: 4 en 5 en Lucas 3 : 3 tusschen. Ook werd de slotzin gewijzigd, en aan het begin weggelaten wat zag op de belijdenis, maar toegevoegd aan het einde „midtsgaders van haer gelove". De vragen werden ontleend aan het Hollandsche formulier. Echter hadden ook bier wijzigingen en aanvullingen plaats. Zoo had het Hollandsche formulier in den aanhef na het woord „blycke" nog: „voor die christelijcke gemeente" en luidde het slot alleen: „so vraghe ick u eerstelijck". Het Dordtsche heeft daarvoor: „maer dat ghij ook gesint zijt u leven daer na aen te stellen door de genade Godts, zoo zult ghy voor Godt ende zijne kercke ongeveynsdelijck antwoor, den". In de eerste vraag is het leerstuk van de Drieeenheid door Dordt breeder omschreven dan in het Hollandsche formulier, en in de tweede vraag de omschrijving van de dadelijke zon,
188 den opgenomen. Aan vraag drie is door Dordt het leerstuk van de naturen van den Middelaar toegevoegd, terwiji ook vraag vijf werd uitgebreid door het opnemen van het zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht, terwijl deze vraag ook in formuleering nog al gewijzigd werd. Ook de zegenbede op de vragen volgende werd uitgebreid. Niettegenstaande de bedoeling zoo duidelijk is als de dag, dat voor de vragen het eerste gedeelte van het andere doops, formulier moet gelezen worden, is daarover toch later nog verschil geweest. Zelfs berustte de Synode van Noord,Hol, land in een oordeel van de politieke gedeputeerden, dat het bij den Doop van volwassenen alleen aankwam op de vragen en niet op de leer, die de doopelingen reeds kenden, zoodat alleen de vragen behoefden gelezen te worden. In Zuid,Hol, land oordeelde men anders, en werd op Synoden bepaald en in classicale handboekjes het voorschrift gegeven, om het ge, heele doopsformulier te lezen. 1) Zoo is het ook in de ed. Rutgers in zijn geheel afgedrukt. Wat nu den inhoud van dit formulier betreft, het verschilt van dat voor den Doop der kinderen alleen in de uiteenzet, ting van de beteekenis van den Doop der volwassenen, en in de vragen. Allereerst wordt geleerd, dat de kinderen moeten gedoopt worden uit kracht des verbonds. De bejaarden alleen wan. neer zij hunne zonden gevoelen en van hunne boetvaardig, heid en geloof bekentenis doen. Dan wordt het bewijs daar, voor ontleend aan het voorbeeld van Johannes den Dooper, bet doopsbevel van Christus en de practijk der Apostelen. Hieruit wordt de slotsom getrokken, dat volwassenen leen gedoopt mogen worden, als zij de verborgenheid van den heiligen Doop hebben verstaan en van hun geloof door belijdenis rekenschap kunnen geven. In de vragen wordt in de eerste instemming gevraagd met de leerstukken der Drieeenheid, schepping en voorzienigheid; in de tweede met de leer van de erf, en dadelijke zonden; in de derde met het stuk van de naturen van Christus en 1) Zie verder Dr. H. H. Kuyper, de Post%acta, pag. 254.
189 de vergeving der zonden. Hierbij ook of de doopeling gelooft, door de kracht des Heiligen Geestes, een lidmaat van Chris, tus en van zijne kerk geworden te zijn. De vierde vraag eischt instemming met de overige stukken der leer, onderzoekt naar het voornemen om daarin te volharden, en alle ketterij tegen te staan. Ook of de doopeling belooft in het gehoor des Woords en het gebruik des Avondmaals de gemeenschap der kerk te zullen zoeken. In de vijfde vraag eindelijk wordt verplicht tot godzaligen wandel en onderwerping aan de ker, kelijke tucht. Duidelijk is ook hierin het uitgangspunt (vooral komt dit uit in de derde vraag) dat de doopeling geacht moet worden een lidmaat van Christus te zijn door de kracht des Heiligen Geestes, en dat hij daarvan in den Doop de verzegeling ont, vangt. De aanmerking is wel eens gemaakt, dat de vragen zoo uit,gebreid en zoo dogmatisch van inhoud zijn. Liturgisch acht men dan de Zeeuwsche vragen, zooveel korter gesteld, schoo, ner. Het komt mij echter voor, dat deze aanmerking niet juist is. Er moge uit een liturgisch oogpunt iets voor te zeg, gen zijn, andere overwegingen moeten het doen toejuichen, dat deze vragen zoo breed zijn gesteld. Bij den Doop der vol, wassenen moest het uitkomen, dat de grond voor hun Doop in hunne belijdenis moet gezocht worden. Bij den kinder, doop moet uitkomen, dat het kind waarlijk uit kracht van het verbond den Doop ontvangt. Bij den volwassendoop dat eene, voor zoover de kerk oor, deelen kan, hartgrondige belijdenis voorafgaat. Dat nu in, stantelijk instemming met de fundamenteele leerstukken, met name genoemd, gevraagd wordt, doet dus dit bepaalde ka, rakter der handeling recht wedervaren. Nog op een der vragen moet ook bijzonder de aandacht gevestigd worden. Het is de vierde, waarin gevraagd wordt of de doopeling ook getrouw het Avondmaal zal gebruiken. Dit punt was reeds afzonderlijk in de Nahandelingen der Sy, node ter sprake geweest. Er bestond desbetreffende eene ver, schillende practijk. Zuid-Holland had in 1587, 1592 en 1595
190 besloten om hen niet te verbinden terstond het Avondmaal te gebruiken. 1) Zoo had ook de Remonstrantsche Synode van Utrecht, 1612, zelfs toegestaan aan Cockengens predikant, om wassenen uit andere gemeenten te doopen, waar de Doop niet werd bediend dan onder belofte van terstond tot het Avondmaal te zullen komen. In Zuid-Holland was deze bepaling vastgesteld om tweeer, lei gerezen bezwaar. Vooreerst waren degenen, die den Doop begeerden, dikwerf nog zeer onkundig in de leer der waar, heid. En dan kwam het ook meermalen voor, dat iemand alleen den Doop zocht, omdat de kerk de huwelijksbevesti, ging aan ongedoopten weigerde. Noord,Holland had op de Synode van Amsterdam, 1595, zich uitgesproken: „dat men niemant en sal doopen, dan die voorgaende beloften doen haer meteenen totten avontmael te begeven". 2) Ook in Friesland had men te Leeuwarden 1598 en te Bois, ward in 1608 in gelijken geest gesproken. 3) De Dordtsche Synode nam het alleen goede besluit, in de 162e sessie, als art. 59 in de Kerkenorde opgenomen: „de be, jaerde worden door den Doop de christelicke gemeente in, gelyft, ende voor ledematen der ghemeente aengenomen, en, de zijn daerom schuldich het Avontmael des Heeren oock te gebruycken, twelk zij bij den Doop beloven zullen".4) Lidmaatschap der kerk en avondmaalsviering hooren bij, een. Dat geldt voor hen die volwassen gedoopt worden zoo goed als voor alien, die tot openbare belijdenis komen, het, geen niet anders is dan toelating tot het heilig Avondmaal, wat wij bij het Avondmaalsformulier nog nader zullen zien. Ook verdient opmerking, dat de officieele titel van dit for, mulier het teekent, als voor den Doop der volwassenen ge, geven. Dat is beter dan om van bejaarden te spreken. Naar 1) Reitsma en van Veen, t. a. p. II, pag. 293, 427 en III, pag. 50. 2) Reitsma en van Veen, t. a. p. I, pag. 208. 3) Reitsma en van Veen, t. a. p. VI, pag. 174.
4) Tot goed verband moet opgemerkt, dat bier met christelijke gemeente van zelf bedoeld wordt de geinstitueerde kerk.
191 den kerkelijken regel van onze vaderen kan deze Doop reeds van het 16e jaar of bediend worden, en dan kan men iemand nog niet bejaard noemen! In den latijnschen tekst staat dan ook verder in het formulier „adultiores" d. i. de meer opge wassenen.
HOOFDSTUK XII. Het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden. Het Avondmaal werd in den apostolischen tijd gevierd in de huizen der gemeente bij den gewonen maaltijd. Wanneer de eigenlijke avondmaalshandeling plaats greep, is niet met zekerheid aan te geven. Waarschijnlijk aan het begin van den gemeenschappelijken maaltijd. Zoo was het althans in de tweede eeuw. Later werd het een deel van de godsdienstoefening in de kerken. Van zelf waren de plechtigheden waarmede de vie, ring van het Avondmaal gepaard ging, in de verschillende kerken onderscheiden, gelijk uit de liturgieen blijkt. Over het algemeen echter bestonden die plechtigheden in gebeden, het brengen van het offer door de gemeente, waaruit dan het brood en wijn voor de viering noodig werden genomen, de consecratie, de communie, belijdenis en dankgebeden. Langzamerhand kwam de offertheorie op en werd de Roomsche mis geboren. De naam Missa, hetzelfde als Missio, beteekent: laten gaan, en is ontleend aan het gebruik, dat de catechumenen, dat zijn degenen die zich voor den Doop voorbereiden, in de Oude kerk werden heengezonden eer de avondmaalsviering begon. Rome's kerk kleeft in hoofdzaak een drietal dwalingen aan in de feer van het Avondmaal. En wel: de transsubstantiatie of wezensverandering van brood en wijn, het ontliouden van den beker aan de leeken, en de mis. Dneer van de transsubstantiatie werd in de 9e eeuw ont, wikkeld door Paschasius Radbertus en op het concilie van Lateraan, 1215, als kerkleer vastgesteld. Door de consecratie (het uitspreken van de instellingswoorden door den priester) verdwijnt de zelfstandigheid van brood en wijn en verande, ren zij in het lichaam en bloed van Christus. Alleen de niterlijke gedaante met smaak en gewicht blijft. Zoo is Christus
193 naar zijne beide naturen onder de gestalte van brood en wijn tegenwoordig van het oogenblik af, dat de priester de instel% lingswoorden uitspreekt. Ter wille van die tegenwoordigheid wordt de gewijde hostie aan de gemeente ter aanbidding ge% toond en in de processie rondgedragen. Het concilie van Costnitz in 1415 gehouden, verbood het geven van den beker aan de leeken. Er moet onderscheid zijn tusschen de communie der leeken en die der priesters. De Apostelen, die van Christus het Avondmaal onder beide tee% kenen ontvingen, waren reeds priesters. De beker kan daar% om onthouden, omdat in den ouwel de gansche Christus, naar beide naturen, dus ook met vleesch en bloed, tegenwoordig is en genoten wordt. Ook is het volstrekt niet noodig, dat de leeken altijd mee communiceeren. Noodzakelijk is alleen het gebruiken der elementen door den priester. Hoofdzaak voor Rome is de leer van de mis. Het Avond% maal is, naar Rome, als vertegenwoordiging van het lijden en sterven van Christus niet slechts een sacrament, dat aan de geloovigen uitgedeeld wordt, maar ook een offer, dat het kruisoffer voorstelt en dagelijks aan God moet gebracht worden. Het offer door Christus gebracht moet herhaald, niet maar tot gedachtenisviering, maar als een edit offer, dat voor alle zonden betaalt, en zelfs voor afwezigen en dooden kan worden gebracht. Het gewicht van de transsubstantiatie is eigenlijk, dat zij de noodzakelijke voorwaarde voor het misoffer uitmaakt. De viering van de mis, in de liturgie van Rome voorge% schreven, eischt bij den priester, die als bedienaar optreden zal, ernstige voorbereiding. Hij moet zich van zware zonden vrijmaken, van middernacht af vasten, en voor de mis vast% gestelde gebeden opzeggen. Tot teeken dat hij in naam van den godmenschelijken Middelaar optreedt, moet hij in de sacristie een bijzonder ambtsgewaad aantrekken. Een mi% nistrant moet hem ter zijde staan, ten bewijze dat het offer ook namens het yolk gebracht wordt. Met de kelk in de hand gaat hij nu uit de sacristie naar het altaar in plechtstatigen gang. Naar de symbolici beteekent Oereformeerd Kerkboek
13
194 dit het uitgaan van den Christus uit den moederschoot van Maria. Aan het beklimmen van het altaar (d. i. het ingaan in het heilige der heiligen) gaat bij de hoogmis een gebed vooraf, na een kniebuiging voor het heilige. Bij een gewone mis gaat de priester eerst het altaar op om het misboek open te slaan. Nu spreekt de priester na het maken van het kruis, teeken de woorden van ps. 43, als uitdrukking van verlangen naar ontzondigende en verlichtende genade, en het Confiteor (ik belijd) als bekentenis van zonde. Na de bewierooking van het altaar (waardoor het wordt gekarakteriseerd als de plaats der hijzondere tegenwoordigheid Gods, waar de geloovigen hunne gebeden en goede werken Gode brengen, door de hand van den priester in nauwe aansluiting aan het misoffer), wordt de inleiding gezongen, bestaande uit een psalm onder, scheiden gekozen naar den tijd van het kerkelijk jaar. Naar de oude mystiek is dit het roepen van Heiden en Jood om verlossing. Het „Neer, erbarm u" en „Eere zij God", volgt. Na gebeden te hebben opgezonden wordt nu de „Epistel" ge, lezen, d.i. een gedeelte uit een der brieven des Nieuwen Testaments. Deze voorlezing moet voorafgaan aan het offer, omdat historisch de openbaring der leer voorafging aan de zelfofferande van Christus. En ook moet het voorlezen van een gedeelte uit een der Brieven voorafgaan aan het Evaw gelie, omdat de dienaar minder is dan de meester. Op deze voorlezing volgt gezang, ook naar den tijd van het kerkelijk jaar van inhoud verschillend. Dan wordt na gebed het Evangelie gelezen, waarop de prediking volgt. Deze wordt met gebed en algemeene zondebelijdenis besloten. Het „geloor wordt beleden naar het Nicaeno,Constantinopoli tanum 0, en de eigenlijke misbediening vangt aan. Na het uitspreken van een Schriftwoord, weer verschillend naar den tijd van het kerkelijk jaar, worden de offergebeden op, gezonden, dat God het offer genadig moge aannemen en aan de aanwezigen, ja aan gansch de wereld ten goede doe ko men. De eerste formeele zegening volgt. De vier consecra,. tievingers worden gewasschen onder het uitspreken van ps. 1) Zie pag. 125.
195 om aan te geven dat de misbedienaar vrij is van 26 : zware zonden en om zijn verlangen te vertolken, dat hij de reinheid in steeds grootere mate moge ontvangen. Na een bed wordt het driemaal heilig en het Hosanna gezongen, in navolging van den lofzang bij het paaschmaal, die ook in den nacht toen Jezus verraden werd aan de inzetting van het Avondmaal voorafging. Nieuwe gebeden worden opgezon, den, waarna de priester als zichtbare vertegenwoordiger van den hemelschen Hoogepriester de consecratiewoorden met de ware bedoeling uitspreekt. De verandering van brood en wijn in het verheerlijkte lichaam en bloed van Christus is geschied! De priester buigt de knie, heft hostie en kelk ter aanbidding voor het yolk op, dat door het luiden eener bel hierop is opmerkzaam gemaakt. Een drietal gebeden wordt opgezonden, waarvan het laatste vraagt, dat God het offer door zijn engel Michael op het he, melsche altaar doe dragen. Nu heeft de offermaaltijd plaats. De priester geniet hostie en wijn (die met water is vermengd) en indien de aanwezigen mee communiceeren, ontvangen zij de hostie alleen. Nieuwe gebeden volgen, het „Dominus vobiscum" (de Heere zij met u) wordt uitgesproken, de zegen op de gemeen, te gelegd en Joh. 1 : 1-14 voorgelezen, waarmee de plech, tigheid wordt besloten. Tegen Rome's avondmaalsleer en misbediening kwam heel de Reformatie in verzet. Toch in verschillende mate. Juist in de avondmaalsleer kwamen de Gereformeerden en Lu, therschen tegenover elkander te staan. In het sacrament moet iets wonderbaars blijven, van onze medewerking on, afhankelijk, wil Luther. Hij brak wel met de transsubstan, tiatie, dock behield in zijn leer der consubstantiatie de wer, kelijke lichamelijke tegenwoordigheid van Christus, in, met en onder de teekenen van het Avondmaal. Hij deelt we! het Avondmaal onder beide teekenen uit, maar behoudt in de manier van bediening veel nog van Rome's bijgeloovighe, den over. Ook in de omschrijving der werking van het Avondmaal, is er een aarzeling bij Luther en de zijnen merk,
196 baar tusschen de Roomsche en de Reformatorische gedachte. Ook de ongeloovige ontvangt het ware lichaam van Christus, en voor den geloovige is het een geneesmiddel tegen alien nood van het lichaam. Luther trad op tegen drieerlei misbruik- Vooreerst tegen hetgeen hij het ergste misbruik noemt: dat men Gods Woord alleen las en zong, en niet predikte. Dan, dat . zoovele falielen en leugenen zijn ingevoerd›Eindelijk, dat men zulk een godsdienst als een goed werk aanziet am daardoor Gods genacre en de zaligheid to verwerven. Tengevolge hiervan gaf hij aan de prediking de eereplaats, wilde hij de mis zui, veren en de offerande afschaffen. Maar naar ditzelfde be, ginsel moet zich de avondmaalsviering zoo nauw mogelijk aan de gewone viering van de mis aansluiten.Zoo geschiedde het ook in de Formula Missae van 1523, waarin nog zelfs het gebruik van de Latijnsche taal behouden bleef. In 1526 schreef hij zijne „Deutsche Messe" voor den zondagvoor, middagdienst. Ook deze gelijkt nog veel op de mis, behoudt de opheffing der elementen, den ouwel en het kruisteeken. De thans in de Duitsche Staatskerk gevolgde Agende heeft ook afwisselend gezang der gemeente, allerlei spreuken, knie, lend aanhooren van de instellingswoorden enz. behouden. De Gereformeerden braken, geheel naar het beginsel ner Reformatie, volstrekt met het Roomsche sacramentslisme en alle bijgeloovige ceremonie. Het sacrament des Avondmaais client tot versterking des geloofs, beteekenende en verzegelende het offer van Chris, tus. De Roomsche transsubstantiatie en de Luthersche can, substantiatie beiden worden verworpen, de uitdrukking: dit is mijn lichaam, als: dit beteekent mijn lichaam, verkiaard. Christus is wel tegenwoordig, maar niet plaatselijk binnen de elementen besloten, dock geestelijk in de harten der geloo, vigen. Hij is het, die zichzelf in het Avondmaal als geestelijke spijze den geloovigen mededeelt. Gelijk wij reeds vroeger gezien hebben keerden de Gere, formeerden tot den eenvoud der vroegste tijden in hunne godsdienstoefeningen terug. Het Avondmaal werd zeer een,
197 voudig als een symbolische maaltijd bediend. Alleen de Engelsche kerk behield vele ceremonien, ook het knielend ontvangen van de elementen. Ons schoone avondmaalsformulier is door Datheen letter% lijk overgenomen uit de kerkenorde van de Paltz. De wijzi% gingen zijn zeer gering. In het eerste gedeelte zijn alleen in% gevoegd de woorden: „ja zoo volkomen", in de lijst der zon% den is Balgerer and Haderer vertaald door kijvers, en in het tweede gedeelte is achter „voorvaderen" gevoegd: in het Oude Testament. Olevianus, de opsteller van het Paltzer for% mulier, had dit zelfstandig bewerkt naar Calvijn en Micron, en een klein gedeelte overgenomen uit het Wurtembergsche formulier. Uit deze wijze van samenstelling blijkt reeds hoe verkeerd de gedachte van sommigen is, dat in ons formulier anti%Cal% vinistische tendenzen moeten gezocht worden! De juiste tekst van het formulier is in de gewone uitgaven bier en daar bedorven. Er is een verandering aangebracht in het gebed, waarbij men Datheen volgde. Daar ontbreken de woorden, die het „onze Vader" moeten inleiden en is het woord Amen tus% schengevoegd, terwijl toch het gebed een geheel is van het „Barmhartige God en Vader" tot en met de geloofsbelijdenis. Ook is de formule bij de communicatie veranderd en ps. 103 : 9 weggelaten. De Dordtsche reviseurs veranderden alleen: „mits dat hij", in „overmits", voegden bij „geliefde broeders" „ende zus% ters", vervingen „blijven hanghende" door „hanghen", „stich% telicke" door „stichtelijck" en maakten van „hem versoent" in de dankzegging: „met hem versoent". Het formulier kan als volgt verdeeld worden: Na de aan% wijzingen over de toelating tot het Avondmaal a. het leerstellige deel, waarin dan le. van de instelling mededeeling gedaan wordt; 2e. de voorbereiding tot het Avondmaal geteekend wordt; 3e. de bedoeling van het Avondmaal ,aangegeven wordt.
198 b. het ritueele deel, bestaande in le. hetgeen aan de communie voorafgaat; 2e. de communie zelve; 3e. hetgeen op de communie volgt. Over elk dezer stukken enkele opmerkingen. Eerst over de toelating tot het Avondmaal. In de uitgaven der liturgie van de 16e eeuw en ook bij de lateren, die de uitgave van Datheen nadrukten na de vero schijning van de Zeeuwsche editie, ging de korte onderzoeo king des geloofs vooraf. Die is in de ed. Schilders weggeo laten, omdat de Zeeuwen haar wilden vervangen door het Kart Begrip. Met eenige wijziging werd het slot van de korte onderzoeking als inleiding behouden. De ed. Schilders heeft dan eerst een algemeen opschrift: „Van het heylighe Avendo mael des Heeren". Daarop volgt dan: „Alle de ghene die haer tot de Ghemeynte Gods eerst begheven ende tot het gheo bruyck van des Heeren Avendomael begeeren toegelaten te worden: moeten eerst in de hooftstucken der Christelicker leere, uyt den woorde Gods, onderwesen zijn: daer van inden kercken sulcke forme oft maniere van onderwijsen ghehouo den werdt, alsmen achtet stichtelichst te zijn. Ende wanneer sy dan die hooftostucken der leere in den gront bekent, ende beleden hebben: soo vraeght men hen, oft sy ergens in (aengaende de leere) eenighe twijfel hebben, opdat men hen moghe genoegh doen. Ende indien sij seg, ghen, jae, soo soeckt men hen uyt de heylighe Schrifture te voldoen. Maer ist dat sy gerust zijn, soo vraegt men hen, oft sy voorghenomen hebben by de voorseyde leeringhe te blijven, de wereldt te verlaten, ende een nieu Christelick leven te leyden. Eindelick vraeght men hen oock oft sy hen der Christe, licker straffe ghewillighlick onderwerpen willen. Twelcke sy gedaen hebbende soo vermaentmense tot vrede, lief de ende eendrachticheyt met allen menschen, ende tot vredemakinge, soo sy met yemandt yet uytstaende hebben". Hierin is door de Dordtsche reviseurs in de slotalinea „ge
199 daen" veranderd in „beloofft". Het is te betreuren, dat dit stuk in de latere uitgaven zoo maar___is weg-gelaten. De voort, durende lezing had menig wanbegrip over hetgeen men aan, nemen, belijdenis doen of anders betitelt, kunnen voorko, men of wegnemen. In de ed. Rutgers is het weer opgenomen. Dit eenvoudige opschrift geeft schoone wenken over de bedoeling van het kerkelijk onderricht, en over het wezen van de zoogenaamde „Openbare Belijdenis". In de oude kerk liep het catechetisch onderwijs uit op den Doop, gelijk dat ook nu nog bij de Zending onder de Heide, nen geschiedt. Toen was, gelijk wij bij het doopsformulier zagen, vereischte, dat hij, die gedoopt zou worden, ook eene openbare belijdenis van zijn geloof aflegde, hetgeen met veel plechtigheid geschiedde. Deze belijdenis, die aan den Doop voorafging, was dan als het ware het resultaat van de kerke, lijke onderwijzing, van de catechese, die naar het eerste sacrament heenleidde, waarbij tevens de toegang tot het Avondmaal werd ontsloten. Toen echter de gedoopte kinderen de voorwerpen werden van het kerkelijk onderricht, moest dit van den Doop uitgaan am voor het tweede sacrament voor te bereiden. Nu is de vraag: moet de toelating tot het Avondmaal, het einddoel der catechese, op even vormelijke wijze plaats hebben, als vroeger toen het einddoel der catechese was, de Doop. Rome heeft tusschen den Doop en het Avondmaal een an, der sacrament ingeschoven nl. de Confirmatio (d.i. bevesti, ging), ook wel het Vormsel genoemd. Reeds in de derde eeuw na Christus begint de Confirmatio als sacramenteele hande, ling op te komen. Naar Rome leert, werd dit sacrament door Christus Ingesteld aan den avond voor zijn sterven. De Apostelen ont, vingen het op den Pinksterdag (2 Cor. 1 : 21 en 22). In de dagen der Apostelen, zegt Rome, werd het alleen door hen zelf bediend, daarom komt de bediening ook nu alleen den bisschoppen toe. Bij de uitrichting van dit sacrament maakt de bisschop met de gewijde zalf (uit olie en balsem bestaan, de) een kruisteeken op het voorhoofd, onder het uitspreken
200 van de woorden: „ik teeken u met het teeken des kruises en bevestig u met de zalf des heils in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes". Dan legt hij de handen op, waardoor naar den Roomschen catechismus wordt aangewezen, dat hij, die dit sacrament ontvangt, nu tot den strijd voor Christus is afgezonderd. De werking van dit sa% crament is, dat de gedoopte met nieuwe kracht des Heiligen Geestes tot het belijden wordt aangedaan. Zoowel Luther als Calvijn verwierpen zeer beslist dit sacrament. Beiden wilden tot het tweetal sacramenten van Goddelijke instelling terug, Doop en Avondmaal. Calvijn noemt dit sacrament een misgeboorte en Luther laat zich niet minder kras uit. Hij waarschuwde in 1522 tegen dit sacrament en zegt: mijdt vooral het apen%spel van de Firme% lung. God heeft daarvan niets gezegd en het is alles gelo% gen, wat de bisschoppen daarin geven. Zij spotten met onzen God, als zij zeggen dat het een sacrament Gods is, en het is toch eene uitvinding van den mensch. Toch behield Luther de „Confirmation", maar niet als sa% crament. Doordien hij haar echter niet radicaal afschafte, kreeg zij in de Luthersche kringen toch weer een soort sa% cramenteel karakter. Vooral is dat geweest onder den in% vloed van Bucer in zijne Melanchthoniaansche periode. Hij had steeds veel voorliefde voor de Confirmatie. Zoo schreef hij reeds in 1530 aan de Waldenzen, dat hij wel slechts twee sacramenten erkent, maar toch ook de handoplegging en zal% ving van groat belang acht. Ter wille van de Wederdoopers, die in 1533 to Straatsburg als minsten eisch stelden, dat de ge% doopte kinderen, als zij volwassen waren, door eene bijzon% dere ceremonie in het Christendom zouden warden Ingelijfd, wilde hij de handoplegging invoeren. Ook in Hessen, waarheen hij in 1538 beroepen werd, voerde hij de Confir% matie in. In de kerkorde van Cassel wordt zij eene cateche% tische, kerkrechtelijke en sacramenteele handeling genoemd, die met eene vaste formule op een van de drie christelijke hoofdfeesten moest plaats hebben. Langzamerhand werd zelfs de Confirmatie geheel van de
201 toelating tot het Avondmaal afgescheiden. Zij werd eene af% zonderlijke ceremonie tusschen Doop en Avondmaal in; eene handeling, niet om naar buiten te doen blijken de rijp, heid voor het tweede sacrament, maar eene handeling met een eigen inhoud en werking. Zij gaf deel aan de gemeen, schap der heiligen, en zelfs schonk zij volgens sommigen gaven des Heiligen Geestes en bewerkte het volharden in het geloof en in het christelijk leven. De Pietisten vatten de Confirmatie wel beter op. Het voor, naamste bestaat in de voorbede der gemeente, de handop, legging is symbolisch alleen, en heel de ceremonie wil aangeven, dat het doel van de catechese is bereikt. Toch bleef ook bij hen de ceremonie behouden en werd het ver, band met het Avondmaal veel te weinig op den voorgrond gesteld. Later is de Confirmatie, vooral in Duitschland, geworden een plechtige handeling, met allerlei huiselijke en kerkelijke feesten gevierd, als een zeer gewichtig feit in het leven ge, rekend, dat zelfs voor de maatschappij beteekenis heeft Calvijn wilde van eene sacramenteele Confirmatie niets weten. Hij noemt Naar een verderfelijke list van Satan, die den Doop waardeloos maakt. Bij hem valt alle nadruk hierop, dat de catechisanten, die tot den heiligen disch zullen wor, den toegelaten, eerst moeten rekenschap geven van hun ge, loof. Geheel naar dit beginsel was de gewoonte in Geneve, dat des Zondags voor de avondmaalsbediening de jeugdigen, die voor de eerste maal het sacrament zouden ontvangen, in de kerk den Catechismus moesten opzeggen in den vorm van eene eigene belijdenis. In Londen gold de regel, dat de jongelieden des Zondags voor hunne eerste avondmaalsviering zouden onderzocht worden, en voor de vergaderde gemeente beloven: le dat zij door de genade Gods in de belijdenis wilden volharden, daamaar hun leven inrichten, en de wereld en den Satan met al hunne begeerlijkheden verloochenen; 2e dat zij zich iaan de christelijke bestraffing naar het Woord Gods wilden on%
202 derwerpen. Het convent van Wezel wilde, dat bet onderzoek acht dagen voor het Avondmaal zou plaats hebben voor de voile gemeente, en dat daags voor de avondmaalsbediening de toestemming op de voornaamste punten, en onderwerping aan de kerkelijke tucht zou worden afgevraagd. l) Zoo werd het allerwege in de Gereformeerde Kerken. Duidelijk genoeg blijkt uit een en ander, dat alle gedachte aan een soort van Confirmatie is gebannen en dat het doen van belijdenis geheel en al aan de eerste toelating tot het Avondmaal was verbonden. Het wezen van die toelating werd gezocht in het kerkelijk onderzoek naar de kennis van de hoofdstukken der belijdenis. Als men dus „Openbare Belijdenis" laat afleggen, dan is dit geen bevestiging of aanneming van nieuwe lidmaten. Zij zijn lidmaten door den Doop, maar konden tot nu toe niet alle rechten aan dit lidmaatschap verbonden oefenen, omdat zij daarvoor niet nip waren. Die oefening wordt hun nu ver, leend. De handeling van publieke belijdenis heeft dus geen eigen inhoud, maar is alleen de publieke verklaring van de toelating tot het Avondmaal. Dat moet aitijd uitkomen, op, dat ieder begrijpe, dat belijdenis doen en wegblijven van des Heeren disch elkander uitsluit. Zelfs kon heel de openbare handeling vervallen, maar als men die behouden wit, dan moet die uitgericht worden liefst voor de bediening van -het Avondmaal, en dan zoo eenvoudig mogelijk. De vragen, die gedaan worden, moeten aan dit karakter van de openbare belijdenis beantwoorden. Daarom is het niet verkieslijk de vragen to nemen uit het formulier voor den Doop van volwassenen. Deze volwassenen staan voor de belijdenis en den Doop buiten de gemeenschap der kerk. Zij worden door belijdenis en Doop bij de kerk ingelijfd. Dat is niet het geval met het zaad der gemeente. Kiest men nu dezelfde vragen als bij den Doop der volwassenen, dan werkt men de gedachte in de hand, dat men pas door het doen van de openbare belijdenis 1) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 29.
203 lid der kerk wordt. Voetius formuleerde de volgende vragen: le. Verklaart gij de leer onzer kerk, voor zoover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomende met de Heilige Schrift? 2e. Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven, en in haar te zullen leven en sterven? 3e. Belooft gij, overeenkomstig deze leer, trouw, eerlijk en onberispelijk steeds uw leven te zullen inrichten, en uwe be, lijdenis met goede werken te zullen versieren? 4e. Belooft gij u aan de vermaning, terechtwijzing en ker, kelijke tucht te willen onderwerpen, en onderworpen te zul, len zijn, indien het gebeurde (wat God verhoede) dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan? Aan deze stipulatie en belofte, zegt Voetius, zal de Dienaar zegen en gebed verbinden, dat God, die dit goede werk door zijne genade begonnen heeft en tot dusverre geleid, het in hen bevestige en volmake tot den dag van Christus. 1) De Generale Synode van Utrecht 1923 heeft vastgesteld, blijkens art. 136 der acta, het navolgend Formulier voor de openbare belijdenis des geloofs:
Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Gij zijt bier verschenen om voor God en Zijne heilige geo meente belijdenis te doen van uw geloof, ten einde alzoo toe, gang te erlangen tot des Heeren Heilig Avondmaal. Wilt daartoe ongeveinsd antwoorden op de navolgende vragen: le. Verklaart gij, dat gij de leer, die in hetPude enNieuwe Testament en in de artikelen des christelijken geloofs pen is, en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, houdt voor de waarachtige en volkomene leer der zaligheid; en belooft gij, in de belijdenis daarvan door Gods genade standvastig te zullen blijven in leven en sterven? 1) Koelman geeft in zijn „Het ambt en de plichten der ouderlingen en diakenen" een eenigszins anders geformuleerde vertaling.
204 2e. Gelooft gij Gods Verbondsbelofte, u in uwen Doop beteekend en verzegeld, en belijdt gij, thans den toegang tot het Heilig Avondmaal vragende, dat gij u vanwege uwe zon% den mishaagt en voor God verootmoedigt, en uw leven buiten u zelven in Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker, zoekt? 3e. Betuigt gij dat het uwe hartelijke begeerte is, God den Heere lief te hebben en te dienen naar Zijn Woord, de we. reld te verzaken, uwe oude natuur te dooden en in een god% zalig leven te wandelen? 4e. Belooft gij u te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, indien het mocht gebeuren (wat God genadiglijk verhoede), dat gij in leer of leven u kwaamt te misgaan? N.N. Wat is daarop uw antwoord? Antw.: Ja (zoo er meerdere personen zijn door ieder hoofd voor hoofd te geven). Daarna spreekt de dienaar aldus: De God nu aller ge% nade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Die volmake, bevestige, versterke en fundeere .tp lieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwig heid, Amen. In het avondmaalsformulier volgt na het opschrift: a. Het leerstellige deel. Het formulier begint evenals dat van Calvijn met le het verhaal van de instelling van het heilig Avondmaal naar 1 Cor. 11: 23-29. Dikwijls wordt onwaar% dig eten en het oordeel daarin genoemd, verkeerd begrepen. Het onwaardig eten ziet op de droeve toestanden te Corinthe, waar menigeen zelfs dronken aan de liefdemaaltijden dee% nam. Het ziet dus niet zoo zeer op de innerlijke gemoedsge% steldheid als wel op de onbehoorlijke manier, waarop sommi% gen het Avondmaal gebruikten. Wie het zoo doet als de Corinthiers bezondigt zich groote% lijks, verzwaart zijn schuld voor God, die hem daarover oor. deelen zal. Dat hier door „oordeel" niet de eeuwige verdoe% menis verstaan moet worden, is evenzeer duidelijk. Wie zou dan tot 's Heeren disch durven naderen? Hier is het, dat hij
205 die zoo heilige handeling op onwaardige wijze verricht, zijn straf vermeerdert en, tenzij hij zich bekeere, Gods toorn over zich haalt. 1) Na het verhaal van de instelling volgt in dit gedeelte: 2e.cle_voorbereiding-tot-het Avondmaal. Deze wordt weer in tweeen onderscheiden: a. de zelfbeproeving van hen, die tot het Avondmaal wen: schen te komen; b. de toepassing van de sleutelen des hemelrijks in be, trekking tot de goddeloozen en de boetvaardigen. De zelfbeproeving bestaat weer in drie stukken: overden, king en belijdenis van zonden, geloof aan de belofte der schuldvergiffenis, en onderzoek naar de gezindheid des har, ten om Gode dankbaar te zijn en de naasten lief te hebben. Treffend schoon worden hier de stukken der zelfbeproe, ving omschreven. Geheel overeenkomende met de drie stuk, ken, die volgens onzen Catechismus noodig zijn om getroost te leven en zalig te sterven. Hier echter zijn zij bijzonder met het oog op de viering van het Avondmaal geformuleerd. De overdenking van schuld en zonde leide tot verootmoediging voor God, juist als zij geschiedt in verband met hetgeen waarvan in het Avondmaal de gedachtenis wordt gevierd. Daar toch gedenken wij aan den dood van Gods Zoon. Hoe groot is dan de zondeschuld als zij zulk een offer noodzake, lijk maakte. In het tweede stuk moet de zelfbeproeving gaan over het geloof aan de belofte der schuldvergiffenis. Ook bier in verband met het Avondmaal. Immers dit wijst ons naar den eenigen grond onzer zaligheid n.l. de volkomene offerande van Christus aan het kruis gebracht. Welnu, zoo moet de avondmaalganger alleen op dat offer zich verlaten. Niets moet of behoeft er van zijne zijde aan toegevoegd. De toerekening van de verdiensten door dit offer verworven is zoo volkomen, dat het is, als ware alle betaling door ons, zelven geschied. Maar ook in de openbaring des 'evens moet het ware ge, 1) Zie verder: Dr. J. H. Gunning J.H.z., Waarom niet toegetreden? p. 21 v.v.
206 loof uitkomen. Daarom moet in de zelfbeproeving ook in de derde plaats naar de gezindheid worden onderzocht, om Gode in heel het leven dankbaarheid te bewijzen, en in liefde en eensgezindheid met den naaste te leven. Ook dat moet met het oog op het Avondmaal. Gode zijn wij gekocht met het bloed van het Lam. En met de broeders en zusters in den Heere zijnen dood gedenkende, moet de waarheid van de eenheid in Hem in de liefde zich toonen. Deze aanwijzing sluit met de verzekering, dat God hen, die deze gezindheid hebben, in genade aannemen wil, en houden voor waardige medegenooten van den disch des Heeren. Wie echter geen verootmoediging kent, van Gods genade niet wil wezen en voor God niet begeert te leven, zou onwaardig eten en drinken als de Corinthiers, en Gods toorn over zich halen. Zeer ernstig klinkt nu de vermaning tot de onboetvaardio gen en die in de zonde leven. Zij moeten zich van het Avondo maal onthouden, en hun wordt aangezegd, dat zij geen deel hebben in het rijk van Christus. Dus voor hen de toepassing van den sleutel van het koninkrijk der hemelen, waarmee naar Zondag 31 dit koninkrijk den ongeloovigen toegesloten wordt. Zoolang zij in de zonden blijven wandelen, hebben zij zich van de spijze en drank, die de Heere alleen voor zijne geloovigen bestemde, te onthouden, om hun gericht en vero doemenis niet te zwaarder te maken. Het moge minder scherp geformuleerd zijn dan in Calvijns formulier, waar de uitdrukking wordt gebruikt: „ik sluit hen buiten de christelijke gemeente", in wezen is de bedoeling gelijk, als er gezegd wordt: „zij hebben geen deel in het rijk van Christus." In deze aankondiging en vermaning wordt dan een lange lijst van zonden gegeven. Ook in andere formulieren komt zulk een lijst voor. Het Baselsche formulier (1529) noemt ook nog: die zich in geloofszaken niet willen laten terechtwijzen uit het Woord Gods; gezonde sterke bedelaars, die door hunne luiheid een last voor hunnen naaste zijn; valsche tongen en onderdruko
207 kers der gerechtigheid. Bij Calvijn worden nog genoemd: ketters en die kettersche secten aankleven, waardoor zij den band en de eenheid der kerk verbreken; heerschzuchtigen; sluipmoordenaars; gul, zigaards. Om geen enkele zonde buiten te sluiten wordt er aan de lijst nog toegevoegd: en alien, die een ergerlijk leven leiden. Volledig is die lijst dus niet en kan dit helaas niet zijn. Toch heeft het zeker zijn nut, dat vele zonden met name worden genoemd. Ook hierom, dat het besef hoe langer zoo meer levendig zij, hoe vele zonden er zijn, niet letterlijk in Gods wet genoemd, maar die toch als zware overtreding van zijn gebod zijn te brandmerken: zooals het geloof aan waar, zeggerij, gierigheid, opstand en dergelijke zonden meer. Nog moet er op gelet worden, dat met nadruk het blijven in zulke zonden als reden van onthouding moet gelden. Niet het schuldig zijn —want wie gaat tegenover een enkel gebod van 's Heeren wet vrij uit? Neen dit oordeel geldt den on, boetvaardige, die zijne zonden niet wil belijden en er niet mee wil breken, geenszins den boeteling, die om genade pleit en kracht van boven afsmeekt, om tegen de zonde te strijden. Opdat hierover geen misverstand besta, wordt ook de andere sleutel van het koninkrijk der hemelen gebruikt, waar, bij naar Zondag 31 dit rijk den geloovigen opengedaan wordt. Dit stuk is geheel aan Calvijn ontleend. Het formulier wendt zich tot de kleinmoedigen, die mis, schien zouden wegblijven, omdat zij niet zonder zonden zijn. Het gaan tot het Avondmaal is geen belijden van eigen vol.. maaktheid, maar wel van een liggen midden in den dood. Zelfs worden dan de gebreken opgenoemd, die vaak nog in de geloovigen worden gevonden. Als: onvolkomen geloof, ge, brekkige ijver enz. Aileen moet er in ons zijn leedgevoel over zulke gebreken, en begeerte om er tegen te strijden. Aan het slot van het leerstellig gedeelte wordt nu 3e onder, wezen in de Woeling van de instelling des Avondmaals. Deze is drieerlei: viering van de gedachtenis van den zoen, dood van Christus, voorts bevestiging in het geloof, en ein,
208 delijk aanvuring van de broederlijke liefde. Zeer schoon wordt allereerst omschreven, hoe wij bier de gedachtenis van Christus hebben te vieren. Zijn lijden moet voor den geest staan van het begin zijns levens tot aan het einde toe. Vooral treffend is de teekening van het borgtochtelijk lijden des Heeren, die oorspronkelijk in het Paltzer formulier door Olevianus is ingevoegd. Het lijden in onze plaats in smaadheden, opdat wij nimmermeer te schande zouden woro den, in het onschuldig ter dood veroordeeld, tot onze vrijo spraak voor het gericht Gods, in het sterven aan het kruis, om het handschrift onzer zonden daaraan te hechten, in het op zich laden der vervloeking ons ten zegen, in het verlaten zijn van God, opdat wij met Hem blijvende gemeenschap hebben — dat lijden wordt in deze teekening in al zijn kracht en waardij ons voor oogen geschilderd. Zoo moet ook de ge, stalte van onzen Heiland voor ons staan als wij zijner bij het Avondmaal gedenken. Maar ook bedoelt het Avondmaal de versterking van ons geloof. Hier worden de instellingswoorden weer verhaald, nu naar de Evangelien. Christus nam van het brood en gaf van den beker, opdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot het genadeverbond behooren. Het eten van het brood en het drinken van den beker, is een pand van Christus' liefde en trouw, dat Hij zijn bloed gaf voor onze zonden, en ons bij het leven behoudt door de spijze van zijn lichaam en bloed. Zijn offer de eenige grond, dat is de sprake van het Avondmaal, en daarbij oefenen wij in dat Avondmaal met hemzelven gemeenschap, een gemeenschap die deel aan zijne eeuwige heiligoederen meebrengt. En eindelijk bedoelt het Avondmaal de toename der broe: derlijke liefde. Dit gedeelte is ontleend aan een Luthersch formulier n.l. dat van Wurtemberg. In het Londensche formulier wordt dit derde stuk van de bedoeling van de instelo ling des Avondmaals afgeleid uit het aanzitten aan een disch, en het samen genieten van een spijs en drank. Hier uit het malen van een meet uit vele graankorrels en het persen van
209 een wijn uit vele bezien. Met de bede dat God tot dit alles helpe, besluit dit gedeelte van het formulier. Z6•5 moet het Avondmaal gevierd worden, dan zal het naar den aanhef zijn „tot onzen troost". b. Het ritueele deel. Dit begint met het gebed voor de communie. In waarachtig geloof moet gebeden, dat de Heere in dit Avondmaal in de harten werke door zijn Geest, opdat het vertrouwen op Christus vaster worde, wij met het lichaam en bloed van Christus worden gespijzigd, en wij niet meer aan Gods vaderliefde twijfelen. Voorts getroost zijn in het kruis met de verwachting der glorie. Het Onze Vader en de Geloofs, belijdenis volgen. Na het Amen van het gebed volgt de op% wekking, om het hart ten hemel te verheffen, in navolging van het Sursum corda (de harten omhoog). Deze opwekking komt reeds voor in de liturgie van Farel, zij het in anderen vorm.
Van de communie wordt in het formulier gezegd: Bij het breken en uitdeelen des broods spreekt de dienaar: Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam onzes Heeren Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden. En als hij den drinkbeker Beef t: De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus. Neemt, drinkt alien daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot eene vol, komene verzoening van al onze zonden. Deze formule ontbreekt in vele uitgaven onzer lb turgie. Meestal zijn alleen genomen de woorden naar 1 Con 10 : 16. Zoo stond het in het formulier van Datheen, die het aldus had overgenomen uit de Paltz. Daar was in den avond, maalsstrijd door Melanchthon geraden om de instellings, woorden naar Paulus als formule te nemen. Hoewel dit ter beeindiging van den strijd niets baatte, omdat Heshusius daarin een aanslag tegen de Luthersche opvatting zag, was Oereformeerd Kerkboek
14
210 dit toch in de Paltz in gebruik gebleven en door Olevianus overgenomen. De hier aangegeven formule is die van het formulier van Londen. A Lasco had haar op zijn beurt van Valerandus Pollanus, die in 1551 te Londen de liturgie had uitgegeven van de Fransche gemeente te Straatsburg. Reeds in 1574 was op de Synode te Dordrecht besloten om de Londensche formule te gebruiken. Zoo ook in 1578 te Dordt en in 1581 te Middelburg. 1) In 1599 werd op de Synode van Zuid-Holland dit besluit hernieuwd, terwijl Voetius in 1667 nog deze formule als de toen gebruikelijke aangeeft. In de latere uitgaven is zij wederrechtelijk weggelaten en dient weer algemeen in gebruik te komen. 2) Wat onder de communie dient te geschieden wordt aldus aangegeven: terwiji men communiceert zal men stichtelijk zingen of sommige kapittelen lezen, ter gedachtenis des lij, dens van Christus dienende, als Jes. LIII, Joh. VI, XIII, XIV, XV, XVI, XVII, XVIII, of dergelijke. En als de bediening is geeindigd wekke de dienaar alien op God te danken met de woorden van ps. 103, waaraan nog wordt toegevoegd eene overdenking, dat wij als zondaars ver. zoend zijnde door Christus' dood, behouden worden door zijn leven. Ten slotte volgt het schoone korte dankgebed, God de eer gevend voor de gave van den Middelaar, voor de gave des geloofs, dat aan dien Middelaar deel geeft, en voor de gave van het sacrament, dat dit geloof heeft te versterken. Is het niet een schoon formulier? Zoo schoon en helder on, derwijzend, zoo teeder van toon is het de paarl van onze li, turgische geschriften. Voor de wijze van avondmaalvieren geeft ons formulier even als dat van' den Doop onderscheidene aanwijzingen, die door verschillende Synodale besluiten zijn verklaard of aan, gevuld. Vooreerst wie het Avondmaal moeten bedienen en wie de 1) Zie Rutgers t. a. p. pag. 147, 251, 409 2) Voor de historie dezer formule zie verder de Heraut, no 1090 en 91.
211 ware communicanten zijn. Uitdeelers van dit sacrament zijn alleen de dienaren des Woords. De dienst der ouderlingen en diakenen beperkt zich hiertoe, dat zij de orde handhaven in het aan en afgaan, en bijzonder toezien, dat geen vreem% den of gecensureerden toetreden. De bediening van de tafel in het vullen der bekers enz. ge% schiedt meest door de diakenen, in navolging van de oude kerk, toen zij voor de liefdemaaltijden zorgden. De dienst der tafelen van Hand. 6 : 2 ziet echter op de bedeeling der armen van de tafelen, waarop de offergaven der gemeente werden neergelegd. Voetius ziet liever, dat ook deze hulpdienst door de ouder% lingen verricht wordt, omdat zij zijn, als de levieten des Ouden,Testaments voor de priesters, den dienaren tot helpers. Duidelijk is ook in het formulier aangegeven, wie als de ware communicanten te achten zijn. Hier moet tweeerlei worden onderscheiden. Er is een zelfbeproeving van de zijde der communicanten, die tusschen den Heere en hen zelf ligt. Daarvoor geeft het formulier de manier aan, gelijk dit ook in vraag 81 van den Catechismus geschiedt. Maar ook is er eene beproeving van de zijde van de kerk, gelijk uit het verhandelde over de eerste toelating blijkt. Deze beproeving herhaalt zich bij ace avondmaalsbediening in dezen vorm, dat de kerkeraad onderzoekt of er ook lidmaten zijn, wier leven of leer aanleiding geeft hen van den disch des Heeren of te houden. Een tweede vraag: welke de elementen voor het Avond% maal zijn en hoe met hen moet worden gehandeld, is even% eens in het formulier afdoende beantwoord. De elementen zijn gezuurd brood en onvermengde wijn. Allerlei andere elementen zijn in gebruik geweest. Onder de oude ketters gebruikten de Artotyrieten brood met kaas; de Cataphrygae en Pepuziani, meel met bloed vermengd. De Roomsche kerk en ook de Lutherschen gebruiken de hostie. Daar ons formulier van het breken des broods spreekt, is het duidelijk de bedoeling, gewoon, voedzaam brood te ge%
212 bruiken. De hostie is geen voedingsmiddel en kan daarom de voeding en versterking des geloofs ook niet genoegzaam afbeelden. Dat Jezus ongezuurd brood heeft gebruikt be, doelde niet dit als een regel voor de avondmaalsviering voor te schrijven. Er was, naar de Joodsche gewoonte, bij het Paaschmaal geen gezuurd brood, en hetgeen de Heiland toen brak, was op dat oogenblik het gebruikelijke voedingsmiddel. Hoewel een klein stuk brood gegeven wordt, mag naar dit beginsel de hoeveelheid niet zoo gering zijn, dat de overeen komst met broodeten geheel te loor gaat. Het tweede element moet naar Jezus' voorbeeld zijn: zuivere wijn. Rome vermengt den wijn met water. Voetius raadt wel aan, om als er niets dan zware wijn is te verkrijgen, dien te vermengen, maar nooit als een zeker mysterie. Rome staat er zeer sterk op dat de vermenging geschiedt. Een drop, pel is reeds voldoende, maar het zou een priester niet geoor, loofd zijn, het offer te beginnen als er geen water kan aange, bracht worden. Rome wil dit om het voorbeeld des Heilands, daar in Palestina alleen gemengde wijn werd gebruikt. Maar ook om symbolische redenen. En wel omdat aldus het bloed en water wordt voorgesteld, dat aan het kruis uit de zijde van Jezus vloeide. Daarbij werd niet alleen duidelijk de waar heid van den offerdood van Jezus, maar ook werd toen afge beeld alle genade en zegen, die ons als vrucht van het lijden en sterven des Heilands toekomt. Het water symboliseert den Doop, het bloed het Avondmaal. De kerk is de eenige, die het sacrament uitdeelt. Ook zij komt uit den bloed- en water. istroom uit de zijde des Heilands. Ook wordt in deze ver. menging afgebeeld de nauwe verbintenis tusschen Christus en de kerk, en eveneens de in eenigheid des persoons ver. bondene naturen van den Middelaar. 1) In de dagen der Reformatie werd ook de vraag gesteld hoe het moest, als de gewone elementen niet te verkrijgen zijn. Beza en Calvijn antwoordderi: dan moet genomen worden hetgeen naar het gewone gebruik gerekend worden kan in de •
1) Zie Dr. /V. Gihr, Das heilige Messopher dogmatisch, liturgisch and ascetisch erklart, 1897, pag. 472 v.v.
213 plaats van brood en wijn gekomen te zijn. Allerlei vragen werden gesteld; b.v. hoe te handelen met personen, die om de een of andere oorzaak den wijn niet kunnen proeven of ruiken zonder hinder. Zelfs werd dit op de Synode te Kampen, 1620, voor eene volgende Nationale Synode ter beslissing aanbevolen. 1) Intusschen werd daar besloten, dat het geoorloofd zou zijn voor zulk een persoon uitgeperst druivennat te gebruiken. Voetius wil, dat zoo iemand in een afzonderlijk bekertje iets ontvangen zal, wat veel op wijn gelijkt. Zulk een afzonderlijke communicatie ver, dedigt hij met te wijzen op de gewoonte, dat melaatschen ook op die wijze afzonderlijk communiceerden. Het brood nu moet gebroken worden. En wel naar het voorbeeld van Christus en de Apostelen, en omdat de bre, king dit deel is van de sacramenteele actie, waardoor in het bijzonder afgebeeld wordt de kruisiging, het wonden en breken van het lichaam van Christus. Ook omdat het eerie brood moet afbeelden de gemeenschap der geloovigen in en met Christus het hoofd, en met elkander. De breking moet geschieden voor het oog der gemeente. Zoo werd o.a. op de Synode te Middelburg 1581 besloten, dat het brood wel in sneden op den disch mag worden geplaatst, maar „de brekinghe sal rode tegenwoordicheijt der Ghemeen, te geschieden." 2) De wijn moet eveneens in de bekers gegoten. Daarom is het beter om bij het Avondmaalsgereedschap ook kannen te hebben, in plaats van gevulde bekers op den disch neer te zetten. Deze elementen nu worden met het uitspreken van de gebruikelijke formule, en het nemen en genieten tot teeke nen en zegelen. Hierin ligt weer een diep ingrijpend verschil. met Rome. Volgens Rome bestaat de consecratie alleen in de woorden door den priester gesproken. Bij ons in al de handelingen samen. Buiten het gebruik is het brood gewoon brood, en de wijn gewone wijn. Vooronderstel, dat de dienaar na het uitspreken van de formule verhinderd wordt 1) Zie Reitsma en van Veen, t. a. p. V pag. 351. 2) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 451.
214 in het uitdeelen, dan is toch brood en wijn niets beteekenen, de of verzegelende. En hetgeen er overblijft op den disch, is gewoon brood en wijn. Evenzoo is het ook met het doopwa, ter. Bij Rome is het heilig, gewijd water in zich zelf — bij ons alleen sacrament als het gesprengd wordt. Eveneens is het duidelijk de bedoeling van het formulier, dat de communie aan een disch geschiedt waar alien neder, zitten, niet aan een altaar waar alien een voor een komen, om de teekenen uit de hand van den dienaar te ontvangen. In sommige kerken geschiedde het staande. Dit werd vrijge, laten, maar het knielend ontvangen van de teekenen werd als beslist superstitieus verworpen. Zoo besloot Dordrechts Synode in 1578: „Overmits wij middelmatig achten in de be, dieninge des Nachtmaals te staan ofte te sitten (het knielen nemen wij uyt, om des superstitie en des perykels wille van het brood aan te bidden) soo sullen de gemeente die wyse gebruyken, die een yegelyk alder bequaamst sal dunken te wesen." Om dezelfde redenen is het opheffen der elementen verkeerd; het geschiedt toch bij Rome om ze ter aanbidding te vertoonen. Onderscheidene Synoden beslisten, dat de bediening van het Avondmaal moet geschieden in het midden van de ver, gaderde gemeente. 1) Dus geen krankencommunie en geen avondmaalsbediening, waar geen „vorm van kerk" bestaat. Voor de bediening aan kranken zijn onderscheidene argu, menten ingebracht. 0.a. dat de Apostelen het sacrament ook wel in particuliere woningen hebben uitgericht. Vooreerst kan niet altijd als regel gelden wat bij de planting van ker, ken geschieden moet of in dagen van druk plaats heeft. Maar dan nog was het Avondmaal althans in ditn tijd aan den gemeenschappelijken maaltijd verbonden. Ook komt men met het pleit der barmhartigheid. Vele kranken hebben er zoo groote behoefte aan. Maar daartegen geldt, dat, als de Heere zelf verhindert van de genademiddelen gebruik te 1) 0. a. zegt die van Dordt 1574: Men sal gheen Auontmael des Heeren uitreijcken daer gheen forme van Ghemeijnte en is (Rutgers, t. a. p. pag. 148). Zoo ook Middelburg, 1581 (Rutgers, pag. 392).
215 maken, wij van Hem bijzonderen troost of bidden mogen, dien Hij gewisselijk dan ook buiten die middelen om wil be, reiden. Voorts gelden hier dezelfde argumenten als voor de doopsbediening in het midden der gemeente.1) Wat onder het communiceeren geschieden moet is in het formulier aangegeven. Hoewel het tot de onverschillige zaken is te rekenen, hoe onder de uitdeeling der teekenen gehandeld wordt, en dus het houden van een toespraak niet tot het verbodene is te rekenen, verdient toch m.i. het voorlezen van gedeelten uit Gods Woord de voorkeur, gelijk ook het formulier dat wil. De beteekenis van het sacrament treedt meer op den voor, grond dan wanner, onwillekeurig, in de afwisselende toe, spraken veeleer andere gedachten de harten treffen. Zoo wilde ook het convent van Wezel: „en als het bediend wordt, of de Schrifture daarentusschen lezen, of Psalmen zingen". Dat bepaalde ook de Synode van Dordrecht 1574, en die van 1578 terzelfder plaatse gehouden.2) De meeste Synoden bepaalden dat het Avondmaal elke twee maanden zou gevierd worden, wel met de beperking er bij: „soo verre als 't mogelijk is". Aldus besloot Dordt in 1574 en in 1578, Middelburg in 1581, 's Hage 1586 (waar tevens aanbevolen werd het op Paschen, Pinksteren en Kerstmis te vieren)3 ) en Dordt 1618 en '19, dat ook de feestdagen aan, wees. Aan het Avondmaal moet voorafgaan het huisbezoek 4) en de voorbereidingspredicatie. Aangaande de laatste werd te Dordrecht 1574 vastgesteld, dat zij bestaan zou in eene „simpele predicatie", met vurige gebeden, waarin gehandeld zal worden van de beproeving des menschen en van de verzoening met God en den naaste. Evenzoo werd bepaald te Dordt 1578, terwijl het te Middel, 1) Zie pag. 183. 2) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 12, 148, 252. 3) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 147, 252, 392, 500. 4) Zie mijn geschrift over „het Huisbezoek", 19233, passim.
216 burg 1581 in de vrijheid van iedere gemeente gelaten werd.1) Bij gelegenheid van het Avondmaal zelf moest men in de voorafgaande predicatie vooral over de verborgenheid van het sacrament handelen, terwijl o.a. Dordrechts Synoden 1574 en '78 voorschreven, dat in den middagdienst de gewone Catechismus zou worden behandeld. Middelburg (1581) liet het vrij „of men in den Catechism° sal voortvaren of yet anders dienende tot dankzegginghe prediken sal."2) Onze vigeerende kerkenorde heeft hierin geene bepalingen gemaakt. In menige kerk in ons land heeft men door oude schenkin, gen zeer kostbare avondmaalsbekers. In de Ned. Herv. ge, meente te Dordrecht zelfs een volledig doop, en avondmaal, stel van goud. Wel een bewijs hoezeer onze vaderen overtuigd waren, dat ook hierin uitkomen moet de eerbied voor 's Hee, ren disch. Hoewel wij nu met Voetius meegaan, als hij niet al te kostbaar metaal wil, om den schijn te vermijden alsof wij de heidenen of den cultus van het Oude Testament willen na, bootsen, toch is het zeer wenschelijk dat iedere kerk afzon, derlijke bekers, kannen en schotels hebbe, althans van tin, liefst van zilver, en dat niet zooals wij het wel gezien hebben, de flesch op den disch wordt geplaatst! Van eene stichtelijke wijze der avondmaalsviering hangt zooveel af. In menige kerk wordt veel van de stichting weg, genomen door het gedrang bij het aan, en afgaan of ook door noodelooze rekking van den dienst. Lange toespraken, her,. haalde gebeden en dankzeggingen (toch reeds af te keuren, omdat zij de gedachte dat alle communicanten aan een disch aanzitten nog meer verbreken) zijn daarom te mijden, terwig er bij het ontwerpen van het kerkgebouw aan gedacht moet worden, dat de avondmaalsdisch zoo groot mogelijk moet zijn. Eindelijk zal van een getrouwe en geregelde avondsmaals, viering zegen uitgaan voor heel de gemeente en voor ieder van hare lidmaten. Daartoe stiere God het meer en meer ook in onze kerken. 1) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 147, 251, 408. 2) Zie Rutgers, t. a. p. pag. 148, 251, 409.
HOOFDSTUK XIII. De Iormulieren voor de oefening van de kerkelijke tucht. Onze Heere Jezus Christus heeft alle stukken reeds ver, ordineerd, die in het instituut zijner kerk zouden gelden. Ambt, sacrament en ook de tucht. En dat alles naar den eigen aard der Nieuw,Testamentische bedeeling. Onder het Oude Testament was de ban uitroeiing, tegelijkertijd een burger, lijke straf door de overheid te voltrekken. Later kwam de synagogen,ban op. In Ezra 10 : 1 vindt men de overgang tot dezen ban. Ezra toch dreigt met een ban, die bestond in het verbranden der have en de uitsluiting uit de gemeente. Nog bestaat bij de Joden de gewoonte, om een ketter uit de synagoge en den omgang te bannen, onder verschrikkelijke vervloekingen, waarbij hem allerlei onheilen worden toege, wenscht. Christus gaf aan zijne gemeente de macht om te binden en te ontbinden, Mattheus 18 : 18, waarom zij de bevoegdheid heeft om tucht te oefenen. De Apostelen hadden daarnaast persoonlijk de macht om iemand den Satan over te geven, of bijzonder te straffen, gelijk Petrus deed met Ananias en Saffira, en Paulus met Elymas, Hymenaeus en Alexander. Maar ook aan de gemeente is opgedragen tucht te oefenen, gelijk Paulus de Corinthiers daartoe vermaant, en aan Titus schrijft, dat men zich na herhaalde vermaning van een ket, terschen mensch moet onttrekken. Zoo sluit ook Johannes in zijn tweeden brief degenen, die een vreemde leer brengen, buiten. Een tucht dus over leven en leer.') De oude kerk was in hare tuchtoefening zeer gestreng. Zelfs is er een langdurige strijd gevoerd over de vraag of zij, die na hunnen Doop in grove zonden gevallen waren, weer 1) Zie Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek IV pag. 465 vv.
218 in den schoot der kerk konden terugkeeren. Sommigen be, perkten dit harde oordeel tot zeer zware zonden, als de las, tering des Heeren en verraad aan de kerk gepleegd. Later werden genoemd: afgoderij, echtbreuk en moord. Na de vervolging door keizer Decius wilden Cyprianus van Carthago en Cornelius van Rome ook hen weer opnemen, die in de zonde van afgoderij waren gevallen, maar met berouw wilden terugkeeren. Dat er gestrenge tucht werd geoefend was overigens wel dringend noodig. In den tijd van rust had, den velen zich laten doopen, die bij het dreigen van de ver, volging weer afvallig werden, en na het ophouden van deze, soms op brutale wijze, wederopname eischten. Algemeen was echter de gedachte dat wederopname slechts eenmaal geschieden kon. Reeds vroeg ging het wederopnemen met groote plechtig, heid gepaard. Zoo wordt verhaald dat omstreeks 200 Natalis aan den bisschop Zephyrinus wederopname vroeg. Hij stond vroeg op, bekleedde zich met een zak en bestrooide zich met asch, viel voor den bisschop neer, en kroop aan de voeten van geestelijken en leeken, en ontroerde de gemeente met zijne tranen. Sozomenos schildert de boete te Rome aldus: „daar is de plaats van hen, die boete doen; daar staan zij gebogen en treurende. Als echter de godsdienstoefening geeindigd is, werpen zij zich met zuchten en klagen op den grond. Dan treedt de bisschop tot hen, weenend, werpt zich op den grond, met hen schuld belijdend, en de geheele gemeente is tot tranen bewogen. Dan staat de bisschop op, richt de neer, gebogen zondaars op en laat hen gaan, nadat hij voor de boet, vaardige zondaren gebeden heeft. leder hunner moet zich door vasten, of wat hem opgedragen is, kastijden en den tijd uitdienen, die hem door den bisschop opgelegd is." Hoe Lang deze boetetijd duren moet, was eerst niet be, paald. Langzamerhand werd het boetewezen geregeld, en begon men verschillende trappen in de boete te onderscheiden. Het eerst is dit gedaan door Gregorius Thaumaturgus, bisschop
219 van Neocaesarea. De eerste trap was, dat de boetelingen voor de deur der kerk moesten staan en de geloovigen smeeken, dat zij voor hen zouden bidden. De tweede, dat zij in de kerk aan de deur stonden, de prediking van het Woord aanhoorden, maar niet deelnamen aan het gebed. De derde, dat zij mochten blijven tot de catechumenen vertrokken waren, waarna zij moesten nederknielen, terwiji er voor hen gebeden werd. De vierde trap, dat zij staande het Avondmaal mochten bij, wonen, maar niet daaraan deelnemen. Naar de zwaarte van de zonde moesten de boetelingen of alle trappen, of alleen de laatsten doormaken. Vele concilien hielden zich met de regeling der boete bezig, en gaven bepalingen voor den duur en voor de verschillende trappen. Slechts een voorbeeld. Zoo bepaalde de Synode van Ancyra, 314, dat hij, die met geweld was gedwongen om den afgoden te offeren, maar dan vrijwillig aan den afgodenmaal, tijd had deelgenomen, 6 jaar boete moest doen: een jaar al hoorende, een jaar al nedervallende, en twee jaar al staande. Moordenaars moesten levenslang in de klasse der nederval, lenden blijven. Wie den ernst zijner boete had bewezen, werd door hand, oplegging weer opgenomen en tot het Avondmaal toegelaten. Later veranderde het karakter van de boete met het op, komen der boetepriesters, die reeds sinds 250 in het Westen optreden. De gemeenten werden grooter, en daarom werd aan een der meest geachte presbyters opgedragen de belijde, nis der zonden of te nemen en straf op te leggen. Hiermee veranderde het karakter der boete geheel. Het publiek boe ten en de deelname van de gemeente vervielen, en de op, name geschiedde op de belijdenis, voor dat de straf was ge dragen. Wel werd later het afzonderlijke boetepriesterschap weer afgeschaft, maar de verandering was geschied; de open, lijke kerkelijke boete was vervangen door private boete, die herhaaldelijk geschieden kon. Dit vormde den overgang tot de Roomsche biecht, en langzamerhand won het gevoelen veld, dat het is des Heeren wil, dat de mensch zijne zonden
220 den priester belijde. Wat men in dit leven belijdt, wordt in het toekomstige leven niet gestraft. Zoo wordt de priester middelaar, die de sacramenten uitdeelt als drager van de goddelijke genade en het oordeel over de harten velt. Knech% ten van den priester, slaven van de kerk worden de ge% loovigen. In de kerken door de zending geplant werkte de oorspron% kelijke ruwheid van zeden sterk na, zoodat ook daar de boete reinigend werken moest. Ook bier ging het spoedig in het reeds geteekende spoor. Sommigen wilden de openlijke boete handhaven, maar te vergeefs, zij moest de plaats inruimen aan de biecht voor den priester. Eerst werd deze bij zware zonden alleen vereischt, en bleef het voorts in de vrij% heid der leeken. Maar in de Middeleeuwen nam de privaat% biecht hoe langer hoe meer toe, tot zij in 1215 op het vierde Lateraansche concilie tot kerkelijke wet verheven werd. Zij werd vereischt van het 7e jaar af. De boete werd bij Rome zelfs tot een sacrament. In de toepassing van dit sacrament gaat heel de tucht bij Rome op. De kerk kan de genade schenken. Zij doet dat in den Doop. Maar door de zonde kan men de doopsgenade weer verliezen. Om die nu weer terug te erlangen bezit de kerk het sacra% ment der boete, door Christus ingesteld, toen hij aan den avond der opstanding op zijne jongeren blies en hun den Heiligen Geest meedeelde. In drie stukken bestaat dit sacrament; in de contritio cor. dis, d. i. het berouw des harten over de gepleegde zaak; de confessio oris d. i. de belijdenis van den mond, gelijk die in de biecht plaats vindt; en de satisfactio operis, d. i. de vol% doening des werks, n.l. van de boetedoeningen door den priester opgelegd. Na de biecht wordt door den priester de absolutie uitge% sproken, reeds voor de opgelegde boete is volbracht. Die vrij% spraak is een rechterlijke daad en is den priester alleen toe% komende. Zware misdrijven moeten door de hoogere geeste% lijken worden beoordeeld. Hoewel in de absolutie de schuld van de zonde is vergeven,
221 is daarom de straf nog niet weggenomen. Daarom moeten de opgelegde boetedoeningen toch nog volbracht worden. Zij be, staan in herstelling van gedaan onrecht, gebeden, aalmoezen, enz. Zoo heeft de kerk het oordeel over de zonden der ge, loovigen, maar daardoor ook de bevoegdheid om zondestraf op te leggen en van zondestraf te ontslaan. Het laatste doet zij door het geven van aflaat. Deze is dus een afkoop van zondestraf. De zondeschuld wordt in de absolutie gerekend vergeven te zijn. De Roomsche kerk heeft wetgevende, rechterlijke en dwin, gende macht. Daarom is zij in deze hare macht ook geheel souverein, onafhankelijk van de overheid, ja staat zij boven deze. Rome beperkte de tucht dan ook niet tot personen, maar sprak den banvloek over steden en dorpen en geheele landen uit. Zoolang deze ban, interdict geheeten, op een land lag, moesten alle klokken zwijgen, werd de godsdienstoefening achter gesloten deuren gevierd, en mochten alleen geeste, lijken, bedelaars en kinderen beneden de twee jaar begraven worden. Deze uitoefening van de kerkelijke tucht maakte Rome tot beheerschers van de gewetens der menschen, en van den staat en van de maatschappij, tot die macht voor goed in de Reformatie gebroken werd. Ook de Reformatie kent zeker aan de kerk macht toe. Maar zij is een macht geheel onderscheiden van die van den staat. Het rijk van Christus is niet een lichamelijk of wereld, lijk, aardsch regiment, zooals andere heeren en koningen op aarde regeeren, maar een geestelijk hemelsch regiment, dat niet gaat over tijdelijk goed, noch over wat dit leven betreft, maar over hart en geweten, hoe men voor God leven en zijne genade verkrijgen zal. Alle macht in de kerk is rechtstreeks of zijdelings bedie, ning des Woords; alle regeling, die zij maakt is daaraan on, dergeschikt en dienstbaar. Alle ambt in de gemeente is een dienen. Het heeft geen wetgevende, rechtsprekende en uit,
222 voerende macht in zichzelf, maar kan alleen bedienen, wat in het woord van Christus opgesloten ligt. 1) Zoo wilde ook de Hervorming tucht in de kerk, al liepen later de lijnen ook hier weer uiteen. De grondgedachte in de Luthersche belijdenisschriften en kerkenordeningen is, dat de dienaar daarom de onboetvaar, digen niet tot het sacrament mag toelaten, opdat hij zelf geen deel hebbe aan de zonde, gepleegd door het onwaardig ge, bruik van het Avondmaal. Indien vermaning niet baat, moet die voor het oor van getuigen door den dienaar herhaald worden. Helpt ook dit niet, dan volgt afhouding van het Avondmaal, verbod om als peet te staan bij den Doop van kinderen, en van kerkelijke huwelijksbevestiging. Dit beet alles in de Luthersche kerkordeningen de kleine ban. Blijft ook deze „kleine ban" zonder uitwerking, dan volgt de „groote ban", bestaande in publieke uitsluiting van alle kerkelijke gemeenschap, behalve van de prediking des Woords en van alle niet,maatschappelijk verkeer met de leden der gemeente. De vermenging van kerk en staat in het Luthersche stelsel bracht de bepaling in sommige kerkenordeningen, dat de groote ban niet mocht worden uitgesproken zonder goedvin, den van den landsvorst. Ook hebben de consistorien 2) deel aan de tuchtoefening. - Zonder hun toestemming mag een lidmaat, dat onder de tucht is, niet openbaar ten toon gesteld worden. Na het midden der 16e eeuw velt het consistorie zelf het vonnis en kondigt de predikant het alleen aan. Het consis, torie treedt hoe langer zoo meer op, evenals de bisschoppen voor de Reformatie. In de verdere ontwikkeling der Luthersche kerk hield de groote ban geheel op. De kerkelijke tucht ging geheel op in 1) Zie Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, IV, pag. 456, Dr. F. L. Rutgers, Het Kerkrecht, in zoover het de kerk met het recht in verband brengt, 1891; Dr. H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, 1912. 2) De consistorien bestonden uit vertegenwoordigers van kerk en staat, die de rechtspraak en regeling in de onder hun ressort wonende kerken, en de verzorging van dienaars, onderwijzers, enz. hadden te behartigen.
223 wereldlijke straf. Tijdens de rationalistische periode verviel alle tucht, en pas in den nieuweren tijd wordt er van verschil% lende zijden in de Duitsche kerk op aangedrongen de vraag van de tucht opnieuw onder de oogen te zien. Feitelijk heeft dus de luthersche kerk evengoed als de Erastianen en Remon, stranten de macht tot tuchtoefening aan de christelijke over, heid overgedragen. Geheel anders liep het bij de Gereformeerden. De groote beteekenis van de kerkelijke tucht voor het be, staan en den bloei der gemeente is door hen begrepen. Enkele voorbeelden uit het leven van Calvijn zelf mogen hier tot illustratie dienen. Reeds in 1536 vestigde Calvijn de aandacht op het belang van de rechte bediening van het Avondmaal. Hij schreef toen: het is zonder twijfel, dat eene kerk niet als goed Ingericht is te beschouwen, zoolang het heilige Avondmaal des Heeren niet dikwijls in Naar midden gevierd en vlijtig bezocht wordt, daarbij echter zóó, dat niemand toegaat die niet met heiligen zin en eerbied verschijnt. Daarom moet de kerkelijke orde door de predikanten gehandhaafd kunnen worden, op, dat het Avondmaal niet worde ontheiligd door hen, die in hun gansche leven betoonen, hoe weinig zij met den Heere gemeen hebben. Zoo moet de excommunicatie weer ingevoerd worden, maar niet gelijk Rome die heeft, dat dit recht den bisschop, pen toekent. De gemeente zelve moet Naar oefenen door hare organen. Opzieners moeten gekozen worden, die op de anderen toezicht houden en overtreders met de predikan, ten vermanen. Helpt dit niet, dan moet de zaak aan de ver, zamelde gemeente bekend gemaakt worden. En als de schul, digen dan nog voortgaan op hun boozen weg, moeten zij van het Avondmaal worden buitengesloten. Hier wordt dus als beginsel gesteld, dat de tucht door de opzieners met de dienaren wordt uitgeoefend. In het jaar 1538 weigerden Calvijn en Farel, tijdens den strijd over de Bernsche gebruiken, het Avondmaal te bedie, nen, omdat de toestand van de gemeente z(56 was, dat het
224 Avondmaal slechts zou worden ontheiligd en ten oordeele worden genoten. 1) Toen Calvijn naar Straatsburg had moeten vluchten, wijd% de hij zich ook daar aan de zuivere inrichting der gemeente. Hij beschrijft zelf in een brief aan Farel, hoe hij daar in be% trekking tot het Avondmaal handelde. Van te voren kondig% de hij van den kansel af, dat alien, die ten Avondmaal wilden gaan zich bij hem moesten vervoegen. Hij deed dat met Brieerlei doel. Om de onwetenden te onderwijzen, hen te ver% manen die zulks van noode hadden, en de bekommerden te troosten. 2) Soms leidde dit tot uitsluiting van het Avondmaal. Zoo schrijft Calvijn elders aan Fare!, dat hij een student het Avondmaal had geweigerd, die een maand lang de prediking had verzuimd en aan spel en drank zich overgaf. Nadat Calvijn in Geneve was teruggekeerd, stelde hij eene nieuwe kerkorde op, die 2 Januari 1542 rechtsgeldigheid ver% kreeg. Het consistorie, of, zooals wij nu zouden zeggen, de kerke% raad, moest bijzonder toezien op leer en leven van alle in, woners van Geneve. Wat, met name door huisbezoek, voor verkeerds aan den dag kwam, moest als ergernis worden bestraft en weggenomen. Was het echter eene openlijke zonde, dan werd de bestraffing voor het geheele consistorie toegediend. Die bestraffing kon uitloopen op uitsluiting van het Avondmaal. Als nets hielp, dan moesten de over% treders aan de overheid worden bekend gemaakt, die dan met hare strengere straffen optreden kon. Voorts geeft deze kerkenorde diep ingrijpende bepalingen, die de heiliging van den levenswandel bedoelen. Tegen kostbare kleeding, tegen te weelderige maaltijden enz. trad zij op. Later in den strijd tegen de Libertijnen (1548-1555) was een der grootste verschilpunten het recht van excommuni% catie door den kerkeraad. Gestreng trachtte Calvijn de tucht 1) Stehelin, Johannes Calvin, 1863, I, pag. 155 en 156. 2) Corpus Reformatorum vol. XXXIX (Calv. op vol. XI) pag. 41.
225 te handhaven. Fen van de aanvoerders der Libertijnen Philibert Berthelier was reeds anderhalf jaar buitengesloten. In 1553 besloot de Raad van Geneve, dat de uitspraak van het consistorie moest worden vernietigd en Berthelier tot het Avondmaal toegelaten. Calvijn ging naar de raadsvergade, ring en protesteerde eerst kalm, en vriendelijk tegen deze wijze van handelen. Toen dit niet hielp riep hij God aan als getuige, dat hij eer den dood zou sterven dan zoo schaam, teloos des Heeren disch ontheiligen. De Senaat wilde zijn be% sluit niet veranderen. Aan den morgen van de avondmaalsviering was de kerk St. Pierre dicht bezet. In de nabijheid van den nachtmaals, disch zag men Berthelier met zijne vrienden. Calvijn zette in zijne prediking de eischen van een goede avondmaalsvie% ring uiteen. Aan het slot zijner predicatie zeide hij : wat mij betreft, weet gijlieden wel, dat God mij een standvastigen moed heeft gegeven, dien ik van zijne genade afgebeden heb. Zoolang ik hier ben, zal ik daarvan gebruik maken, hoe de zaken ook staan. Er is geen andere regel voor mijn handelen, dan die van mijn Meester, en wat deze mij voorschrijft is mij helder en zeker. Reeds Chrysostomus heeft ons geleerd liever te sterven dan de heilige teekenen uit te reiken aan hen, die der gemeen, schap met het lichaam van Christus onwaardig verklaard zijn. Welnu dan, als iemand tot dezen disch zou willen na, deren wien het consistorie dat verbood, zoo betuig ik van te voren bij mijn leven, dat ik mij gedragen zal zooals ik moet en het mij is bevolen. De Libertijnen hadden zich voorgenomen hun plan door te zetten — maar toen na dit woord Calvijn aan den avond, maalsdisch plaats nam, en de gemeente uitnoodigde te na, deren, durfde geen van hen te komen. De anderen naderden zoo eerbiedig, dat, verhaalt Beza, het was als ware de majes, teit des Heeren zelve zichtbaar in het midden. 1) Calvijn kwam als overwinnaar uit den strijd. Hij kon zijn ideeen doorvoeren en het had zulk een uitslag, 1)
Stahelin, t. a. p. I, pag. 418 v.v.
Oereformeerd Kerkboek
15
226 dat Vergerio in zijn bekende schets van het leven te Geneve, in 1556 0. a. schrijven kon: In de week, die aan de viering van het Avondmaal voorafgaat, wordt de stad in vier wijken verdeeld en gaan de predikanten begeleid van de ouderlingen van huis tot huis. leder wordt geroepen en onderzocht naar zijn geestelijken toestand, een ieder wordt het hooge gewicht en de ernst der handeling voorgehouden, waartoe hij zich te bereiden heeft. Vinden zij iemand slecht voorbereid, zoo very manen zij hem vaderlijk zich verre te houden, daarentegen vertroosten zij de bekommerden van gemoed, en wijzen hen op de volheid van de goddelijke barmhartigheid in Christus Jezus. In verschillende zaken van tucht gaf Calvijn ook aan de buitenlandsche kerken advies, waarin, naar Dr. Rutgers, op, merkelijk is, eenerzijds, dat Calvijn op die tucht aandringt, maar ook anderzijds goed doet uitkomen, dat niet al wat on, christelijk is, reeds daarom langs den weg van censuur zou te behandelen zijn. 1) De tweede plaats van groote beteekenis voor de geschie, denis van de tucht bij de Gereformeerden is Londen. Ook daar begon het met de broederlijke vermaning, en bij halsstarrigheid aangifte bij den kerkeraad, die dan optrad, van het Avondmaal uitsloot, dit na drie weken, als het niet hielp, aan de gemeente bekend maakte, later met den naam, en dan na drie weken reeds de afsnijding. Toonde iemand berouw voor dat de afsnijding plaats had, dan moest hij op den dag, die voor de afsnijding was vastgesteld, publieke be, lijdenis doen. Als de afsnijding moest doorgaan, werd eerst na de predi, catie over den aard van den ban gehandeld. Dan werd mede, gedeeld waarom het noodzakelijk was om tot de afsnijding over te gaan. Knielend werd voor den afgedoolde gebeden. Verscheen hij nog op dit oogenblik om boete te doen, dan werd hij daarvoor met blijdschap in de gelegenheid gesteld. Geschiedde dit niet, dan werd opnieuw knielend gebeden 1) Dr. F. L. Rutgers, Calvijn's invloed op de Reformatie in de Nederl landen, voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend, 1899, pag. 30.
227 en had de afsnijding plaats. Voor de Gereformeerden is naar dit voorbeeld van a Lasco en Calvijn de kerkelijke tucht wel niet de ziel, maar toch de zenuw der kerk geworden. 1) Helaas, dat in zoo menige kerkengroep bij het zich ontwik, kelen tot volkskerk, de tucht te loor ging. Ook in ons land! Maar gelukkig, dat de Gereformeerde Kerken in ons land in 1834 en 1886 begrepen, dat wederkeeren noodig was niet al, leen tot de leer, maar ook tot de tucht der vaderen. Naar onze kerkelijke bepalingen doorloopt de kerkelijke censure verschillende stadien. Zij gaat alleen over openbare en grove zonden. Dit karakter verkrijgt eene zonde langs tweeerlei weg. Zij kan openbaar zijn gepleegd of openbaar zijn geworden doordien de bijzondere vermaningen niet hiel, pen. Is er eene openbare zonde gepleegd en de overtreder toont oprecht en waarachtig berouw, dan is het doel wat de tucht zich voorstelt reeds bereikt, n.l. om te brengen tot boete en bekeering. De kerkelijke tucht is toch niet om den zondaar te straffen, maar om tot betering te leiden. Wel kan in een zoodanig geval om de ergernis uit de ge, meente weg te nemen en opdat blijke de waarheid van de schuldbelijdenis, het Avondmaal worden ontzegd, maar deze handeling heeft dan dit bepaalde doel en is aldus niet een tuchtmiddel in den strengsten zin. Ook kan een zonde openbaar worden, wanneer zonder vrucht met iemand is gehandeld, naar hetgeen de Heiland in Matth. 18 : 15 voorschrijft. Hebben de vermaningen „tus, schen hem en u alleen" en ook onder getuigen niet geholpen, dan moet de overtreding medegedeeld aan de opzieners, op, dat die aan den zondaar arbeiden tot zijne bekeering. Die ar, beid begint met het herhaald vermaan. Wanneer ook dit ver, maan niet baat, volge afhouding van het Avondmaal, en helpt ook dit niet en geeft de zondaar dus blijk van onboetvaardig te zijn en zijne zonde hardnekkiglijk aan te kleven, dan volgt de eerste trap der censure, d. i. de onthouding van het 1) Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek IV. pag. 447 v.v.
228 Avondmaal met bekendmaking aan de gemeente, dat een broeder of zuster zich aan deze of gene zonde schuldig geo maakt heeft, niet tot boete en bekeering kwam, ook na hero haald vermaan, en daarom gesteld is onder den eersten trap der censure. Blijft de overtreder in zijn zonde en tegen het voortdurend vermaan zich verharden, dan moet de kerkeraad zich wenden tot de classis om advies. Raadt deze om met de censuur door te gaan, dan wordt de tweede trap toegepast, hierin bestaano de, dat ook de naam aan de gemeente wordt bekend geo maakt. Dat hier de classis moet geraadpleegd worden is eisch van onze kerkregeering. Elke plaatselijke kerk leeft niet maar op zichzelf, maar in verband met andere kerken van dezelfde belijdenis en kerkorde. In gewichtige gevallen moeten dan ook die andere kerken met raad en daad bijstaan. Zoo met het censureeren en schorsen van ambtsdragers, het toelaten tot den predikdienst en ook bij de voortzetting der censure. Bovendien is dit advies van de classis noodig om volkomen onpartijdigheid te verzekeren. Blijft ook dit zonder gevolg, dan moet een en ander maal aan de gemeente worden bekend gemaakt, dat men tot de afsnijding zal moeten overgaan, indien zich niet spoedig teekenen van berouw en bekeering openbaren. En zoo komt het eindelijk tot finale afsnijding met het formulier van den ban. Mocht het zijn, dat iemand door dezen uitersten maatregel tot inkeer komt, dan is wederopname mogelijk, maar altijd in den weg van berouw, bekeering, betoonde betering des levens en publieke belijdenis. Voor het laatste gaf de kerk het formulier van wederopneming. Geheel naar dezen regel onderscheidt Voetius 9 stadien in de censuur. Onderzoek en vermaning; het constateeren van de hardnekkigheid; afhouden van het Avondmaal en hero haalde vermaningen; mededeeling aan de gemeente zonder naam; mededeeling aan de classis; mededeeling aan de geo meente met naam; derde bekendmaking en eindelijk afsnijo ding.1) 1) poi. eccles. IV. pag. 919.
229 De Synode van Arnhem 1930 heeft besloten vaste formu, leeringen te geven voor de drie vermaningen, die tot de ge% meente geschieden. Zij luiden aldus: Eerste vermaning. „Geliefden in den Heere. De kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te deelen dat een broeder (zuster) der gemeente zich heeft schuldig gemaakt aan 1); en dat hij (zij), in weerwil van vele ernstige vermaningen, geen blijken van ware boetvaardigheid heeft gegeven, zoodat de kerkeraad hem (haar) heeft moe% ten afhouden van de gemeenschap aan de tafel des Heeren. Nochtans heeft dit niet mogen leiden tot bekeering, en zijn ook de voortgaande vermaningen vruchteloos gebleken. Daarom ziet de kerkeraad tot zijne diepe droefheid zich verplicht met deze(n) broeder (zuster) verder te handelen en, zoo hij (zij) volhardt in zijn (haar) zonde, tot de afsnij% ding voort te varen. Thans voor de eerste maal hiervan mededeeling doende, wekt hij u met den meesten ernst op, voor hem (haar) ge% durig te bidden, of het den Heere behagen mocht hem (haar) te brengen tot bekeering". Tweede vermaning. „Geliefden in den Heere. De kerkeraad was reeds een% maal in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te deelen, dat een broeder (zuster) zich heeft schuldig gemaakt aan 1); en dat hij (zij) wegens zijne (hare) ken% nelijke onboetvaardigheid niet slechts van het Heilig Avon& maal is afgehouden geweest, maar dat de kerkeraad ook ver% der met hem (haar) had te handelen. Nu is tot hiertoe van waarachtige bekeering bij deze(n) broeder (zuster) niets gebleken, maar zijn integendeel de menigvuldige bestraffingen en vermaningen zonder gevolg gebleven. Daarom wordt met de afsnijding thans voortgevaren, en, 1) In te vullen door den kerkeraad, naar de behoefte van het geval.
230 na ingewonnen advies der classis, voor de tweede maal biervan mededeeling gedaan, thans met het noemen van den 9. naam des zondaars (der zondares) N.N. (wonende Wij wekken u met den meesten ernst op, hem (haar) ge, durig liefderijk te vermanen en voor hem (haar) naarstig te bidden, of het den Heere behagen mocht hem (haar) tot be, keering te leiden, opdat de zonde worde weggedaan met behoudenis van den zondaar (de zondares)". Derde vermaning. „Geliefden in den Heere. De kerkeraad was reeds een en andermaal in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te deelen, dat broeder (zuster) N.N. zich heeft schuldig 2); en dat hij (zij) wegens ken, gemaakt aan nelijke onboetvaardigheid niet slechts van het Heilig Avond, maal is afgehouden geweest, maar dat de kerkeraad ook tot zijne (hare) afsnijding had voort te varen. Aangezien tot hiertoe nog immer van waarachtige bekee, ring bij deze(n) broeder (zuster) niets is gebleken, maar in, tegendeel de menigvuldige bestraffingen en vermaningen zonder gevolg zijn gebleven, wordt in de droeve zaak der afsnijding verder voortgevaren en u voor de derde en laatste maal hiervan mededeeling gedaan en u te kennen gegeven, dat hij (zij), tenzij hij (zij) zich alsnog bekeert, op den naas, ten rustdag3 ) van de gemeenschap der kerk zal worden uit, gesloten. Wij wekken u voor het laatst met den meesten ernst op, om hem (haar) liefderijk te vermanen en voor hem (haar) vurig te bidden, of het den Heere behagen mocht hem (haar) alsnog tot bekeering te leiden, opdat hij (zij) zich niet tot het uiterste verharde". Over de geschiedenis van de formulieren en over hun in, houd handelen we thans. 1) Zoo noodig toe te voegen. 2) In te vullen door dent kerkeraad, naar de behoefte van het geval. 3) Voor wijziging vatbaar.
231 Onderscheidene Synoden hadden reeds over de kerkelijke tucht gehandeld. Zoo Wezels Convent, dat uitvoerig de cen, sure bespreekt, en zelfs een lijst geeft van niet te verdragen en van te bestraffen zonden, wat de predikanten betreft. Middelburgs Synode van 1591 gaf zulk een lijst voor heel de gemeente. Ook Emden 1571, Dordt 1574, 1578 e.a. gaven allerlei bepalingen. Maar eenheid was er niet, met name in het formulier, dat gebruikt moest worden bij de afsnijding van de gemeente. Datheen had geen formulier daarvoor in zijn liturgie opgenomen. Hij had er dan ook geen gevonden in de liturgie van de Paltz. De Middelburgsche Synode van 1581 trachtte eenheid in de manier der afsnijding aan te brengen. Zij ried een bepaald formulier aan, dat veel op het thans gebruikelijke gelijkt en o.a. in het Kerkelijk Handboekje is te vinden. 1) In de uitgave van de Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw door Dr. Rutgers, vindt men het formulier volledig. 2) In dit formulier wordt eerst mede deeling gedaan van de onbekeerlijkheid van den overtreder, waarop dadelijk de aankondiging van de uitsluiting uit de gemeente volgt. De formule der afsnijding luidt dan: „Soe ist om oersaecke voergemeldet, die wy hier inden naem ende mit die macht onses Heeren Jesu Christi vergadert zyn, verclaren dat N. buyten de Ghemeente Gods is, ende van de hope der eeuigher salicheyt (soe langhe hy hardtneckich blyft) berooft, en daerom soe vander ghemeenschap der Sa cramenten als van alle segeninghen ende weldaden Gods, die hy syne ghemeente bewyst, wtgesloten, ende als een Heyden ende Tollenaer te houden is. Eyndelick wy gheuen hem (ghe lyck Paulus spreekt) den Satan over, op dat soe het moghe lyck is die wysheyt ende cracht, so des vleyschs, als des Satans, dien hy te feel gehoersaem is gheweest, getemt ende ghedoot synde, hy hem seluen den H. gheestonderwerpe, ende 1) Uitg. J. H. Bos, 1905, pag. 169. 2) t. a. p. pag. 411.
232 naer den seluen leue, en alsoe ten laesten de ewyghe sali% cheyt vercryghe. V. L. mits desen vermanende, dat ghy v van de ghemeene ende onnoedighe conuersatie mit hem wilt onthouden, opdat by beschaempt ghemaeckt zynde hem be% keere." Hiermee was een goed begin gemaakt. Toch moest de arbeid nog voltooid, immers ook een formulier voor de we% deropneming van afgesnedenen was noodig. De Synode van 1586 te 's Hage, zou ook hier de zoo noodige eenheid aan. brengen. Aan deze Synode was gevraagd, onder punt 14 van de instruction der „gecommitteerde der Kercken": „Oft niet goet en ware een zeker formulaer teghebruicken niet alleen in de voorstellinge ende excommunicatie maer oock in de aenneminge met schultbekenninge der poenitenten, daerbij te letten sal zijn opden 39 Artickel partic. quaest. Synodi Middelb. den welcken bij velen niet practicabel en is".1) Dat art. 39 beschreef de geheele manier van de kerkelijke tucht. Op de Synode van 1586, of door eene commissie van ha% rentwege, zijn toen onze formulieren opgesteld. Zij zijn dus geheel van Nederlandschen oorsprong, in on% derscheiding van hetgeen we bij de andere formulieren zagen. De Synode van 1618 en 19 bracht in deze formulieren geenerlei verandering. Alleen werd in de aanmerkingen der reviseurs opgenomen: „is goet gevonden, dat nae het Formu% Tier des Avontmaels sal immediatelijck volghen het Formu% Tier van den Ban. 2) Het Formulier des Bans of der afsnijding van de gemeente bestaat uit de volgende deelen: a. De mededeeling van de onbekeerlijkheid van den over. treder en van de noodzakelijkheid van zijne afsnijding; b. De handeling van de afsnijding zelve; c. De vermaning aan de gemeente, met dankgebed ge sloten. De aanhef waarmee het eerste deel begint, herinnert aan 1 Rutgers, t. a. p. pag. 546. Dr. H. H. Kuyper, de Post%Acta, pag. 407.
2
233 de bekendmakingen van de zonde van het medelidmaat dat nu afgesneden zal worden, en ook aan de bedoeling, waarmee die bekendmakingen geschieden, n.1. of hij zich tot God mocht bekeeren, en uit den strik des duivels losgemaakt zijn de tot den wil des Heeren mocht ontwaken. Vervolgens wordt met droefheid medegedeeld, dat nie: mand is verschenen om den kerkeraad mede te deelen dat zich eenig berouw of boetvaardigheid als vrucht van de ver: maningen heeft vertoond. Deze onbekeerlijkheid, die dagelijks de op zich zelf reeds niet kleine overtreding grooter maakt, noodzaakt om nu tot de afsnijding voort te varen. Dan wordt nog het doel van de afsnijding aangewezen. Dit is drieerlei. Met het oog op den overtreder: dat hij nog tot schaamte over zijne zonden gebracht worde. Met het oog op de gemeente: dat dit ongeneeslijke lid het geheele lichaam der gemeente niet in gevaar stelle. Met het oog op den Heere: dat Zijn Naam niet gelasterd worde. De handeling zelve begint met eene omschrijving van hen, die bier handelen: wij dienaars en voorstanders der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den naam en de macht van onzen Heere Jezus Christus. Dan volgt de uitspraak, waarmee de afsnijding geschiedt: uitgesloten buiten de gemeente des Heeren, vreemd aan de gemeenschap van Christus, van de heilige sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne gemeente belooft en bewijst, zoolang de zondaar hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden. De gevolgen daarvan zijn: dat hij door de gemeente te houden is als heiden en tollenaar, naar het bevel van Chris% tus, die zegt in den hemel gebonden te zijn, al wat zijne dienaars binden op de aarde. De vermaning aan de gemeente geldt eerst de verhouding tegenover den afgesnedene: zich niet met hem vermengen, maar toch bijwijlen hem vermanen. Dan: de leering aan hetgeen geschied is te ontleenen, n.1. den Heere vreezen en voor zich toe te zien; gemeenschap te
234 houden met God en de gemeente, om volstandig te blijven. Schoon en zielkundig wordt dan gewezen op het kleine begin der zonde en het allengs komen tot den val en de list van Satan in dit alles. Dus moet men zich wachten voor de minste beginselen des kwaads — nuchter zijn, waken en bidden, over de zonden berouw hebben, opdat God ons niet wederom vernedere, maar de gemeente zij de kroon en blijdschap der opzieners. Een hartroerend gebed volgt. Daarin wordt in diepen oot% moed beleden, dat de smart in deze afsnijding over de geo meente gebracht verdiend is, ja dat wij alien waardig zijn van God afgesneden te' worden. Dan wordt gepleit om vergiffenis, en gevraagd om bewaard te worden voor de besmetting der wereld en der afgesnedeo nen. Eindelijk wordt om getrouwheid in en zegen over het vermanen gebeden, opdat er weer blijdschap zij over hen, over wie nu rouw wordt gedragen. Met het Onze Vader eindigt dit gebed. Het formulier is, zooals men ziet, zeer beslist in zijne uitspraken, maar ook tegelijkertijd teeder van toon. Geen spoor van zelfverheffing, integendeel, ootmoed en liefde voor den afgedoolde staan voorop. Alleen 's Heeren bevel, het belang zijner gemeente en ook het belang van den zondaar zelf, zijn de drangredenen tot deze gewichtvolle handeling. Wanneer nu de zondaar tot berouw komt en hij dat in ware betering des levens bewijst, dient „het Formulier van wedero opneming des afgesnedenen in de Gemeente van Christus" om hem weer in de kerk in te lijven. Dit formulier bestaat uit de volgende deelen: Vooraf gaat de bekendmaking aan de gemeente. Dan: het formulier zelf: a. het onderwijs in de wederopneming; b. de schuldbelijdenis van den teruggekeerde; c. de handeling zelve; d. de vermaning aan den weeropgenomene en aan de ge meente, door dankgebed besloten. De bekendmaking geschiedt van te voren en houdt in de
235 mededeeling, dat de afgesnedene, door de afsnijding, verma, ningen en gebeden der gemeente, zoo verre is gekomen, dat hij zich over zijne zonde schaamt, en begeert weer in de ge, meenschap der kerk opgenomen te worden. Dan wordt gezegd, dat, om de goede orde, de afgesnedene voor de vol., gende Avondmaalsviering weer van den band der afsnijding zal ontbonden worden, tenzij er wettige bezwaren rezen. Met opwekking tot dank aan den Heere wordt deze bekendma, king besloten. Het formulier zelf begint met mee te deelen dat niemand wettige bezwaren heeft ingebracht. Daarna volgt een onderricht in de beteekenis van de we: deropneming. Een beroep op Matth. 18 brengt tot de con, clusie, dat een afgesnedene weer van de banden der verdoe, menis kan ontslagen worden. Daarom heeft de kerk altijd hoop op de bekeering van den afgeweken zondaar, en houdt zij haren schoot open om den bekeerde weer te ontvangen. Zoo beval Paulus den Corinthier, die tot inzicht was ge, komen, weer aan te nemen. Dan leert Matth. 18 ook dat het vonnis der ontbinding voor bondig is te houden, zoodat de bekeerde vast mag gelooven, dat hij van God in genade aan, genomen is. Daarna volgt de vraag aan den terugkeerende of hij van zijne zonde en hardnekkigheid berouw heeft — de afsnijding billijkt — in de vergiffenis zijner zonden gelooft — de weder, opname begeert — en een wandel in de godzaligheid belooft. Na toestemmend antwoord volgt de verklaring van onto bonden te zijn van de afsnijding, hetwelk meebrengt opname in de gemeente, staan in de gemeenschap van Christus, der sacramenten, en der zegeningen Gods aan zijn gemeente be, loofd en bewezen. Met de bede dat God daarin den weerop, genomene beware, sluit deze aankondiging. De vermaning aan den weeropgenomene roept hem toe, dat hij zich verzekerd mag houden, dat de Heere hem in ge, nade opgenomen heeft, en zegt, dat hij zich nu wachte voor Satans list en de boosheid der wereld, opdat hij niet weer in zonde vervalle. Ook dat hij Christus zeer liefhebbe, omdat
236 hem veel is vergeven. De gemeente wordt vermaand hem met toegenegenheid te ontvangen, blijde te zijn met de engelen des hemels over zijne bekeering, en hem voor een medeburger der heiligen te houden. Het gebed dankt God voor de bekeering van dien mede% broeder, en bidt dat de Heere hem geve verzekerdheid van zijn schuldvergiffenis, lust om God te dienen, de menschen door zijn bekeering te stichten en volstandig te wandelen. Ook, dat de gemeente hieruit leere dat er genade is bij God, opdat wij, hem voor een medebroeder en medeerfgenaam des eeuwigen levens houdende, samen God dienen. Met het Onze Vader wordt dit gebed besloten. Wat blijdschap tintelt in al deze woorden over de bekee% ring van den afgedoolde, en wat ruime ontvangst in den schoot der kerk is hem bereid. Welke beteekenis en welk gewicht aan deze handeling nu moet worden toegekend blijkt uit het formulier zelf, in ver% band met de ontwikkeling van Zondag 31 van den Catechis% mus. Daar heet de ban een deel van de uitoefening van de macht der sleutelen, die het koninkrijk der hemelen openen en sluiten. De eigenaardige naam in Zondag 31 hieraan gegeven, is van schriftuurlijken oorsprong. In Jesaja 22 : 22 wordt ge% sproken van den sleutel van het huis Davids, die den godde% loozen Sebna ontnomen en aan Eljakim zal worden gegeven, die nu voortaan beslissen zal, wie al dan niet in het verblijf van den koning zal worden toegelaten. Wie dus de sleutelmacht heeft, laat binnengaan of sluit buiten. Wat het hemelrijk betreft, oefent Christus zelf die macht naar Openb. 3 : 7, als hij de schuld vergeeft, den toegang opent, en een ruimen ingang in dat rijk bereidt. Ook sluit hij, als hij zich van den zondaar afkeert, hem aan Satan over% Beef t, en in de hel werpt.
237 Naar Matth. 16 : 19 geeft de Heere die macht ook aan zijne Apostelen. Deze macht valt in twee deelen uiteen: de bediening van het Woord en de kerkelijke ban. De aard van die macht is, evenals die van de macht der kerk in het algemeen, niet heerschend, maar bedienend, doch ook met autoriteit bekleed, daar zij in 's Heeren naam wordt geoefend, en be% slissend is van werking. God wil oordeelen in dit en in het toekomende leven naar dezen regel. Om goed te weten wat het zegt opendoen of toesluiten van het koninkrijk der hemelen, moet men allereerst weten wat hierdoor in dit verband zij te verstaan. God is de volstrekte Souverein van hemel en aarde en als zoodanig zullen eenmaal alle dingen Hem eeren. Maar in ons verband wordt bedoeld, dat Jezus als koning op aarde kwam om een rijk te stichten en in stand te houden, dat verlossend optreedt, om, als alle dingen onder hem, als onder het hoofd, zijn vergaderd, te worden het rijk der glorie. De uitverkorenen Gods zijn de burgers van dat rijk. Om er in te gaan moet de mensch dus wedergeboren worden en vergiffenis van zonden ontvangen, en om er in te blijven heeft hij dagelijks schuldvergiffenis en heiliging noodig. De dienst des Woords nu ontsluit dit rijk, in den heerlijken inhoud van het evangelie dien zij ontvouwt. Dit ontsluiten is wel met autoriteit, maar in dien zin voorwaardelijk, dat de dienaar geen hartekenner is. Een absoluut rechterlijk vrij% spreken van zonde, gelijk Rome dat ke pt in de biecht, hebben wij niet. Maar bij sommigen is het geen oordeelen meer over het hart, als de boosheid daarvan door daden zich naar buiten openbaart. Dan treedt de tucht op, zoowel wanneer deze blijvende afwijking de leer, als dat zij het leven raakt. Wanneer nu eindelijk de afsnijding volgt, is deze een stetlen buiten de gemeenschap der kerk en buiten het koninkrijk der hemelen. Zij het, dat de sleutelmacht is een uitwendige bediening, toch bedoelt zij het inwendige, en is dus niet alleen een afbreken van den uiterlijken band met de gemeente, maar
238 ook wel ter dege een uitsluiten uit het Rijk Gods, tenzij de ban zelf door God als middel tot terechtbrenging wordt ge, zegend. In dit laatste komt uit, dat als de kerk buitensluit, zij altijd de mogelijkheid erkent, dat hij, dien zij buitensloot, toch Ingesloten was in het lichaam van Christus en dat dus ook eeuwig blijft. Maar dan zal dit ook blijken in waarachtig berouw. Het is hier als bij den Doop. Daar wordt bij de zichtbare kerk ingelijfd wie de kenteekenen heeft van tot het genadeverbond te behooren. Maar dan is het ook mogelijk dat in het opwas, sen blijkt, dat de doopeling toch niet in waarheid bondeling was. Hier juist omgekeerd. Buitengesloten wordt wie toont een ongeloovige te zijn. Maar wordt weer openbaar uit het terugkeeren, dat de afdwaling. tijdelijk was, dan heeft weer:: opneming plaats. Wanneer echter de ban zulk een beteekenis hebben moet, dan worde de zware verantwoordelijkheid door 's Heeren ge, meente ook verstaan, die hiermee op hare schouders gelegd is. Aan haar toch is die macht betrouwd. Eerst gaf de Heere die macht aan zijne Apostelen. Rome eischt haar op voor de bisschoppen. De Gereformeerden leeren, dat de Heere haar aan zijne gemeente nu schonk, die haar door hare ambtsdragers uit te oefenen heeft. Duidelijk is hier de onderstelling, dat het instituut der kerk, met zoo groote macht bekleed, dan ook zoo zuiver mogelijk moet gehouden worden. De ban van een instituut, niet ingericht naar 's Heeren Woord heeft geen uitwerking. Luther kon om Rome's ban, vloek lachen! Dat woord van den Paus gold niet voor den hemel. En zoo staat het met elken ban, uitgesproken door een kerk, die niet leeft naar 's Heeren gebod. Haar ban is geen sluiten van het koninkrijk der hemelen. Alleen als de ware kenmerken van de zuivere kerk des Heeren aan het instituut eigen zijn, dan kan gezegd dat de ban werkelijk geldt. Van groat belang is de tucht voor de gemeente! Van be, lang dat zij gehandhaafd worde ook voor hen, die afdwalen.
239 Zonder tucht gaat het allicht verder en verder op het pad der zonde. Hoe menigeen werd door tijdig vermaan nog te, rechtgebracht of teruggehouden van de verleidingen der dwaalleer — en van den breeden weg des verderfs. Slapheid in de tucht legt voor rekening der herders der gemeente de afdwaling en het verloren gaan, van wie anders zou behouden worden. Men leze maar wat de Heere daarvan bij monde van Ezechiel betuigt. De ziel wordt alleen door bier getrouwelijk te handelen bevrijd. Noodig is de tucht ook voor het heil der gemeente zelf. Gods toorn wordt over haar verwekt, als zij toelaat, dat zijne sacramenten warden ontheiligd. En in haar zal de dwaling voorteten als de kanker, als zij niet uitgesneden wordt. Verwereldlijking wordt haar vloek, als zij niet de grenzen bewaakt, die haar van de wereld afscheiden. Dat ge, vaar dreigt steeds en wee haar, als de kerk bier niet waken, de is! Bovenal is de tucht noodig om de eere van onzen God. Zijn Naam wordt anders gelasterd. En om die eere gaat het toch altijd. Met het booze geen gemeenschap! Gelukkig dat onze Gereformeerde kerken er naar staan die tucht te handhaven. Vooral moet opgewekt tot het trouwe, teedere, broeder, lijke vermaan, waarvan het loon zoo heerlijk wordt voorge, steld in Jacobus 5 : 19 en 20: „Broeders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden en een menigte van zonden zal bedekken". En moeten de opzieners optreden, dat zij het doen met be, slistheid en getrouwheid, zonder aanzien des persoons, zij het ook met geduld, groote zachtmoedigheid en innig ver, langen om tot den Heere terug te brengen hetgeen van Hem afdwaalde. Droevig is het feit, dat in 's Heeren kerk zoo menigmaal nog tucht moet geoefend, maar troostvol is daarbij de weten, schap, dat daardoor de toekomst mee bereid wordt, dat de, bruid van Jezus als een reine maagd voor hem zal staan.
HOOFDSTUK XIV. De Bevestigingsformulieren. Zoolang de gemeente bestaat, heeft de Heere in haar midden de ambten verordend. Velen in den ouderen en nieuweren tijd, hebben met tal van argumenten getracht de noodzakelijkheid van de instel ling dier ambten te betwisten. Al de mystieke secten als de David,Joristen, Doopers, Kwakers, Darbisten, enz. verwev pen-het ambt. Men zegt: God zelf is de herder van zijne kudde. Hij werkt onmiddellijk in haar midden door zijn Geest. Onder het Oude Testament van ambten te spreken, dat gaat nog — maar in alien gevalle hebben zij voor het Nieuwe Testament afgedaan. Zij behooren tot de in Gal. 4 : 3 en Coloss. 2 : 17 genoemde schaduwen, die immers zijn voorbijgegaan. Het is een heerschen van menschen over de gemeente Gods, menschen even feilbaar als de anderen — een op zijde dringen van den eenigen Middelaar en Priester, een miskenning van zijn arbeid! Het valt bij al deze aanmerkingen onmiddellijk in het oog, dat deze bezwaren wel Belden tegen de Roomsche leer van het ambt. Uit vrees voor Rome's priesterheerschappij, ver. valt men in een ander uiterste door heel het ambt te vev werpen. Hoe noodzakelijk de ambten zijn, vloeit voort uit het be vel Gods, zoo duidelijk in zijn Woord gegeven. Men leze slechts Efeze 4 en de brieven aan Timotheus en Titus, om van nog zoovele andere plaatsen niet te spreken. Het werd onder Israel een vloek gerekend als de getrouwe ambtsdra gers ontbreken. De Heere wil door hun dienst zijne uitvev korenen verzamelen, bewaren, voeden en bereiden voor zijne glorie. Wij lezen dan ook van den beginne of aan van ambten en
241 ambtsdragers. Eerst van patriarchen, die hoof den des yolks waren en den waren godsdienst hadden voort te planten. De geschreven openbaring ontbrak en door hun mond moest overgeleverd, wat God van zijn raad en wil had bekend ge% maakt. Later gaf de Heere de profeten als vertolkers van zijn raad, die ook ten deele de roeping hadden dien ten geschrifte te stellen. Naast die buitengewone ambten gaf de Heere aan zijn yolk de priesters en de levieten voor den dienst in het heilige. Ook het koningschap was een ambt in den theocratisch% ingerichten staat van Israel, met de profeten en de priesters heenwijzend naar Hem, die in geheel eenigen zin alle deze drie ambten in zich vereenigt, als Hij den raad des Vaders ons verklaart, zichzelf voor de zijnen ten offer geeft en voor hen pleit bij den troon Gods, en hen voor alle vijanden be% waart, hen regeert en met zegen vervult. Christus nu stelde eerst de apostelen aan, die in beperkt getal door hem zelf aangewezen, als onfeilbare leermeesters der kerk zouden optreden, met de daartoe verkorene evan% gelisten de Nieuw Testamentische Godsopenbaring zouden te boek stellen, en de planters en hervormers der kerk zou% den zijn. Hun ambt hield met hunne personen op, evenals dat van hunne helpers: de evangelisten, die in hun ambt evenmin aan een bepaalde plaatselijke kerk gebonden zijn. Zoo was ook het ambt der profeten des Nieuwen Testaments een buitengewoon ambt, dat zich zoo niet in de gemeente voort% zet. Uit het apostolaat hebben zich de gewone ambten ontwilc% keld. Eerst het diakenambt. De aanleiding is bekend. In Hand. 6 wordt verhaald, hoe er in de Jeruzalemsche ge% meente eene murmureering der Griekschen tegen de Hebreen was ontstaan, omdat hunne weduwen in de dagelijksche be% diening verzuimd werden. De apostelen riepen de gemeente samen en een twaalftal mannen werd gekozen, vol des Heiligen Geestes en der wijs% heid om in deze noodige zaak te arbeiden. Dit ambt werd Oereformeerd Kerkboek
16
242 . ook in de andere gemeenten ingesteld (Rom. 12 : 7, 1 Cor. 12 : 28, Phil. 1 : 1). Zij zouden armen en kranken verzorgen en troosten, barmhartigheid oefenend in den naam van den barmhartigen Hoogepriester. De uitbreiding der gemeenten vroeg ook nog andere dien, sten. Leeren en regeeren moest door bepaalde personen ge, schieden. En zoo stelden de apostelen en hunne helpers van stad tot stad mannen aan, oudsten of opzieners geheeten, die als geestelijke verzorgers der gemeenten moesten op, treden. Dit ambt werd, door de omstandigheden der tijden, tot twee ambten. Alles werkte samen, dat het bepaalde „ar, beiden in de leer" aan enkelen der presbyters werd opge, dragen. De groei van de gemeenten, de aanvallen der dwalin, gen, het of nemen van de buitengewone gaven des Geestes leidden daartoe. Zoo bleef aan alle ouderlingen het werk van regeeren, en kregen sommigen van hen het arbeiden in de leer daarbij. Zij werden van alle aardsche zorgen losgemaakt en hadden alleen voor hun dienst te Leven. Dus waren er drie gewone ambten in de gemeente onstaan: de diakenen, die meer het priesterlijk ambt des Heilands oefenen; de opzie, ners, die meer het koninklijk ambt van regeeren in 's Heeren Naam bekleeden en die dit regeeren gemeen hebben met de leeraars, die bovendien het profetisch ambt van Christus voortzetten in de gemeente in de verklaring van het aposto, lisch getuigenis. Behalve deze ambten spreekt men ook, en met volle recht, van het ambt der geloovigen. Van zelf is hier het woord „ambt" in eenigszins anderen zin te nemen. Meer gelijk onze kerkorde het woord „ambt" neemt, naast „dienst". Ambt is dan plicht, roeping. De geloovigen hebben van hun God ont, vangen de gaven der wedergeboorte, der vergeving der zon, den en der heiligmaking. Maar ook gaven, die zij, naar de gemeenschap der heiligen, gewillig en met vreugde tot nut en tot zaligheid der andere lidmaten hebben aan te leggen. Dat zijn de gaven van bezit, gebed, vertroosting, onderwijzing, enz. Doch niet alleen hebben zij krachtens het bezit van die gaven eene roeping met het oog op de broeders en zusters in
243 den Heere, afgedacht van het instituut der kerk. ook met bet nog op het instituut zelf hebben zij een gewichtige taak te vervullen. Krachtens dit ambt moeten zij zich bij de ware kerk voegen; werken zij mede bij het aanwijzen van de ambtsdragers in de verkiezing; oefenen zij controle over de manier waarop de ambtsdragers hun taak vervullen, of dit geschiedt naar hun lastbrief in het Woord van God hun ge, geven. Naar dit ambt kunnen zij ook aan de ontrouwe op,. zieners de gehoorzaamheid opzeggen en tot de keuze van andere opzieners overgaan. Zij hebben als geloovigen pro, feten, priesters en koningen te zijn in het belijden van des Heeren naam, in de zelfofferande en den strijd tegen de wereld. Een heilig, koninklijk priesterdom zijn zij, een ver, kregen yolk geroepen tot de verkondiging van des Heeren heerlijken naam. Zoo is hun ambt de algemeene grondslag, waarop de ambten in den engeren zin zijn gebouwd. En deze hebben de roeping aan de voile openbaring van het ambt der geloovigen te arbeiden, dat door dien arbeid voorbereid wordt tot de heerlijke ontplooiing van al zijne gaven, zooals het in de toekomst als het eenige ambt zal blijven voor den troon Gods en des Lams. 1) In den verderen loop der historie is die verhouding tus, schen het ambt der geloovigen en de andere ambten geheel veranderd, terwijl ook het aantal der ambten is toegenomen. Allereerst ging het dienend karakter teloor. De ontwikke, ling der hierarchie d. i. der priesterheerschappij bracht mee, dat er een groote of stand kwam tusschen gemeente en ambtsdragers. De laatsten werden tot een stand, de priesters, wezenlijk van de gemeente, de leeken, underscheiden. De gemeente verliest geheel hare vrijheid en zelf. standigheid en moet zich gehoorzaam aan den priesterstand onderwerpen, zonder recht om alles te toetsen aan het Woord Gods.Alles wat der kerk is, komt alleen den priester toe. 1) Zie vender Dr. A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, 1884, pag. 67 v.v. en Dr. L. Wagenaar, Het ambt aller geloovigen, 1890, Dr. P. A. E. Sillevis Smitt. De organisatie van de Christelijke Kerk in den apostolischen, tijd, 1910.
244 Tonsuur en coelibaat scheiden hem geheel van de gemeente af. Nu is het een en het al voor Rome eigenlijk het bisschop, pelijk ambt. De andere ambten zijn voor den bisschop de organen, waardoor hij zijne roeping volvoert. Dat zijn dan de presbyters en diakenen. De presbyters werden tot priesters, en de diakenen tot helpers bij het bedienen van de Eucharis, tie (Avondmaal). Onder de bisschoppen kwam allengs ook onderscheid. Men kreeg bisschoppen, aartsbisschoppen, metropolitanen, en eindelijk den paus. Maar deze onderscheidingen zijn geen wezenlijke verschillen, maar alleen verschil in ambtsgave, waardigheid en uitgebreidheid van gezag. Bisschop, priester en diaken vormen samen de heilige ran, gen in het ambt. Daar beneden staan de niet heilige (di. niet door het sacrament geordende) rangen: helpers, duivelban, ners, voorlezers, deurwachters. De Reformatie kwam tegen deze hierarchie van Rome in verzet. Maar ook bier is de hervorming van Luther minder consequent dan die van Calvijn. Luther wilde wel van de hierarchie niet weten, maar toch maakte bij hem de priesterkerk slechts plaats voor de pas, torenkerk. Hij heeft de ambten van opziener en diaken niet hersteld. Het consistorie moet, gelijk wij bij de formulieren van de tucht zagen, optreden waar bij ons de ouderlingen handelen, en overigens stelt hii zich tevreden met een snort van college van kerkvoogden. Aldus krijgt men toch weer een geestelijke overheersching en nooit een goede ontplooiing van het ambt, noch van dat in engeren zin, noch van het ambt der geloovigen. Alles toch wat ook in den nieuweren tijd in Luthersche of geunieerde kringen in deze richting ge, daan is, kan wel den schijn of den naam van inrichten van de ambten hebben, maar mist het wezen. Zoo is in Duitsch, land de naam van diaken en diaconen wel weer in gebruik gekomen, maar niet, om daardoor een ambt to teekenen, maar in denzelfden zin als men in ons land in zekere kringen van diaconen spreekt. Dat zijn dan ziekenverplegers, enz.
245 Calvijn is de vader van hetgeen men de presbyteriale kerk, regeering noemt. Hij herstelde de drie ambten in de gemeen, te. Hij heeft het best begrepen hoe de verhoogde Middelaar zijne ambten op aarde voortzet in de diensten, die hij in het midden zijner gemeente verordende. „Door hen zorgt Hij voor de geestelijke en voor de stoffelijke belangen van zijne gemeente. Door het leeraarsambt onderwijst Hij, door het ouderlingenambt leidt Hij, door het diakenambt verzorgt Hij zijne kudde; en door alle drie bewijst Hij zich te zijn onze hoogste profeet, onze eeuwige koning en onze barmhartige hoogepriester".” Sommige Gereformeerden stonden ook nog het superin, tendentschap voor, anderen een afzonderlijk diakonessen, ambt, of splitsing van de diakenen in diakenen voor armen en voor kranken. Dit alles vond echter geen blijvenden ingang. Onze Kerkenorde spreekt nog van een vierde ambt, het doctorenambt. Het is echter niet juist dit op dezelfde manier een ambt te noemen, als de andere ambten bedoeld zijn. Ge, woon als leeraar opgevat heeft elke dienaar deze taak. En genomen in den zin, zooals blijkbaar onze Kerkenorde het wil, dan is het de taak der professoren in de Theologie of der dienaren, die afgezonderd zijn om aan de opleiding tot den dienst des Woords te arbeiden. Ware het als een gewoon ambt bedoeld, dan moest het, naar gereformeerd beginsel, aan eene plaatselijke kerk verbonden zijn. Dan zou geen en, kele kerk welingericht kunnen heeten, als zij niet nevens hare leeraren, ouderlingen en diakenen hare doctoren had, en zou er onder onze bevestigingsformulieren, ook geen mogen ontbreken om de doctoren in dienst te stellen. De Belijdenis noemt dan ook nevenschikkend de drie bekende ambten, ge lijk ze alom in de gereformeerde kerken voorkomen. Onze Bevestigingsformulieren dateeren van de Synode van 1586 te 'soGravenhage. Ook deze handeling van „Bevestiging" heeft eene voor, geschiedenis. 1)
Dr. Bavinck, Geref. Dogm. IV, pag. 424.
246 De handoplegging in het Nieuwe Testament is het symbool van de afzondering tot het dienstwerk; niet mededeeling van den Heiligen Geest, want het hebben van den Geest was voorwaarde tot het ambt. In lateren tijd werd het tot een sa, crament, dat het eerst door Augustinus met het sacrament van den Doop op een lijn werd gesteld. Evenals het laatste aan den catechumeen het karakter van den Christen geeft, zoo deelt de ordening het karakter van den priester mede. En evenals het sacrament van den Doop een niet weg te nemen karakter geeft, zoo wordt dit ook, wat het priester, schap betreft, verleend door het sacrament van de ordening. Zij mag bij Rome alleen door den bisschop worden verricht. Voorwaarden zijn bij Rome, dat alleen gedoopten van het mannelijk geslacht, 25 jaar oud, van genoegzame kennis, zedelijken wandel, ongeschonden van lichaam, geest, wil en geloof kunnen geordend worden. De ordening geeft de macht om de sacramenten te bedienen, behalve vormsel en priester, wijding, terwijl de handoplegging en zalving met olie godde, lijke krachten verleent, die anders niet te verkrijgen zijn. Ook hiertegen koos de Hervorming partij. Luther zoowel als Calvijn wilde niemand bevestigen dan in eene bepaalde kerk. Tot 1535 bestond naar Luther de ordening in de geheele beroeping tot het predikambt. De handoplegging is daarvan maar een deel, en de groote hoofdzaak is de verkiezing tot het ambt. Hare beteekenis is alleen, de toeeigening van den dienaar aan de gemeente, en het teeken van de voorbede voor den dienaar. Na 1535 verandert dit. Zij wordt de bevestiging van de roeping, en het overdragen van het recht om te prediken en de sacramenten te bedienen in naam van de landskerk. Zelfs zijn er Luthersche theologen van den nieuweren tijd geweest, die de roeping enz. enkel menschelijke werkzaamheden noemden en de ordening als de goddelijke roeping kenschets ten. Bij de Gereformeerden bleef de leer, dat de hoofdzaak ligt in de verkiezing, gelijk wij nog nader zullen zien. De beves%
247 tiging is eenvoudig het publiek in het ambt zetten, en de handoplegging bij de eerste maal alleen een eerwaardig ge% bruik, waardoor de algeheele afzondering tot het ambt wordt gesymboliseerd. Zelfs werd op eene onzer eerste Synoden (Dordt 1574) be% sloten om de handoplegging niet te doen plaats hebben, om, dat dit gebruik bij sommigen leidde tot bijgeloof, die er de vverking van de Roomsche ordening in zagen, terwiji anderen het met bespotting begroetten. Ook de provinciale Synode van Rotterdam 1575 wilde „in desen tijt" de handoplegging nalaten. De Synode van 1578 te Dordrecht 'jet de keus tusschen de oplegging der handen en het geven van de rechterhand der gemeenschap. Middelburg (1581) schreef weer handoplegging voor, die, als het niet anders kon, in den kerkeraad of in de classicale vergadering zou plaats hebben. 'soGravenhage (1586) heeft het oude gewone voorschrift, 1) waarbij zich Dordt 1618 en 19 aansloot. Op beide Synoden werd de hand% oplegging in het midden der classis voorgeschreven „aenden nieuwen ghepromoveerden Dienaer, die ghesonden wordt in, de Kercken onder 't Cruyce". Anders moet zij in het midden der gemeente geschieden. De handoplegging is altijd het laatste en minst noodige deel van de indienststelling. Reeds in 1532 werd in de „Predicanten,ordnung" van Zii% rich een hoofdstuk opgenomen over het verkiezen, zenden en handopleggen der predikanten. Zoo waren er al spoedig meer formules gebruikelijk; te Schaffhausen, Londen enz. Voor onze kerken kwam de zaak der bevestiging van den dienaar des Woords ter sprake reeds op het Convent van Wezel. Dit schreef voor dat de predikant zich zou verbinden, om in zijnen dienst alleen te zullen beoogen de verbreiding van de eere Gods, de zuivere bediening van zijn Woord, en de stichting zijner gemeente; dat hij de getuigenis van den Heiligen Geest niet zal buigen tot zijne bijzondere begeerlijk% heden, noch in het allerminst afwijken van de waarheid on) 1)
'Lie Rutgers, t. a. p. pag. 138, 236, 377, 488.
248 gunst, geld of vrees; dat hij ook godvruchtig zal onderhouden de kerkelijke ordinantien, die tot goede orde en rust der geo meenten behooren, en ten laatste, dat hij naar zijn vermoger zijn ambt zal waarnemen in vermanen, bestraffen en ver, troosten, waar het van noode zal zijn, uitsluitende alle gunst en aanzien der personen. 1) Wat de Synode van 1574 betreft, geven het Kerkelijk Hand, boekje en de verzameling van oude Kerkenordeningen van Hooier, een viertal vragen aan, die zeer veel overeenkomst hebben met de tegenwoordig geldende vragen. In de officieele Acta zooals zij uitgegeven zijn door Dr. Rutgers en ook in de uitgave door Dr. Reitsma en Dr. v. Veen, komt over de bevestiging niets anders voor, dan wat vroeger is medegedeeld over de handoplegging en de eeno voudige bepaling: Is besloten datmen de Dienaers die eldrs inden Dienst gheweest sijn, ende van nu voort aen nieuwe, licks in der Kerke aanghenomen sullen worden, Gode met den ghebede ende der Ghemeijnte met eener cleijne vermao ninghe na d'onderlinghe stipulatie beueelen sal, ghelijck also men oock dien sal doen die nu eerst in den Dienst opghenoo men worden, inden welcken doch een breeder vermaninghe ende stipulatie voor gaen sal. 2) Dordrecht, 1578, formuleerde de vragen aldus: Ten Ten Of sy ghevoelen dat sy van Gode ende syner Ghemeynte wetted lick tot desen dienste beroepen syn? Ten lien oft sy de H. bybelsche Schrift voor het eenich woordt Gods ende de volo comen leere der salicheyt houden, ende alle ketterijen daaro teghen strydende verwerpen? Ten letsten, Of sy haren dienst na den Reghel deser leere ghetrouwelick te bedienen, ende den seluen met een vroom leuen te verchieren bereyt syn? Item soo sy yets doen dat strafbaer is, of sy haer seluen der Christelicker vermaninghe onderwerpen? 3) Verder schreef deze Synode ook voor, dat na de handopo legging of het geven van de rechterhand der gemeenschap,, 1) Rutgers, t. a. p. pag. 15. 2) Rutgers, t. a. p. pag. 138, en Reitsma en v. Veen 3) Rutgers, t. a. p. pag. 235 en 236.
II, pag,
131.
249 „de Ghemeynte kortelick hares ampts tot den Dienaer ver, maent sal worden." De Synode van Middelburg 1581 hield deze vragen, die naar a Lasco waren bewerkt, nagenoeg onveranderd. l) Te 's,Gravenhage 1586 eindelijk werden de Bevestigings, formulieren in hunnen tegenwoordigen vorm opgesteld, waar, bij voor de vermaning na de bevestiging naar Micron gear, beid werd. Het eerste formulier draagt tot titel: „Formulier om te be, vestigen de dienaars des Woords, die nooit tevoren gediend hebben". Dat dit formulier echter ook bestemd is om ge, bruikt te worden voor de bevestiging der dienaren, die reeds in andere gemeenten in dienst zijn geweest, blijkt uit de aan, teekening bij de handoplegging: „deze ceremonie zal men niet gebruiken bij de bevestiging dergenen die te voren gediend hebben". Het formulier laat op de inleiding volgen: a. de leer van het ambt der dienaren des Woords; b. de vragen aan den dienaar te stellen en de liturgische handeling; C. de vermaning aan den bevestigde en aan de gemeente, besloten met dankgebed. In de inleiding wordt medegedeeld, dat de naam van den te bevestigen dienaar driemaal aan de gemeente is voorge, steld, om te vernemen of iemand eenig bezwaar tegen hem had, en dat niemand met zoodanig bezwaar is verschenen dat wettig zijne bevestiging kan verhinderen. Dan volgt: a. de leer van het ambt. Hierin wordt le de goddelijke ino stelling aangewezen naar Ef. 4. Dan 2e de taak van het ambt omschreven. Dit wordt afgeleid uit den naam: herder — dus de gemeente weiden als de kudde des Heeren. Hiertoe be hoort vierderlei : allereerst de bediening van het Woord, dat uitleggen en toepassen, tot nut van alie hoorders en daarmee de ketterijen weerleggen. Voorts: de bediening der sacramen. 1) Rutgers,
t.
a. p. pag. 403 en 404.
250 ten, dan: de dienst der gebeden en eindelijk de gemeente Gods in goede tucht en orde te houden en te regeeren. Bij al deze stukken worden vele bewijzen uit de Schrift bijgebracht. Dit gedeelte wordt besloten met de conclusie, dat het her, dersambt dus is heerlijk en noodzakelijk, waarom het ook blijven moet tot aan het einde der wereld. b. Bij de liturgische handeling worden eerst drie vragen gesteld: le of hij gelooft wettig geroepen te zijn; 2e of hij de Schrift houdt voor het eenige Woord Gods en de volkomene leer der zaligheid, met verwerping van al wat daartegen strijdt; 3e of hij zijn ambt getrouw zal bedienen, godzalig leven en zich aan de kerkelijke vermaning onderwerpen. Na het antwoord, en bij hen die voor de eerste maal wor, den in dienst gesteld onder oplegging der handen, spreekt de bevestiger eene zegenbede uit, dat God, die tot dezen dienst riep, verlichte, sterke en regeere, opdat de bevestigde daarin vruchtbaar zij tot Gods eer en de uitbreiding van Christus' Rijk. c. Daarop volgt de vermaning aan den bevestigde, die hem oplegt om acht te hebben op de kudde hem toevertrouwd, en om een voorbeeld voor de geloovigen te zijn. De vermaning aan de gemeente wekt Naar op om den dienaar met blijd, schap te ontvangen en hem gehoorzaam te zijn. In een hartelijk gebed wordt eindelijk voor den dienaar af, gebeden, dat God hem geve gaven van wijsheid, kloekmoe, digheid en standvastigheid; en dat de gemeente de goddelijke zending van den dienaar erkenne, zijn leer aanneme en zich aan zijne vermaning onderwerpe, opdat zij door het geloof in Christus het eeuwige leven deelachtig worde. Met het „Onze Fader" wordt besloten. Dit formulier onderwijst ons vele kostelijke dingen in be, trekking tot het ambt van den dienaar des Woords. Allereerst wat den naam betreft. In de Schrift warden allerlei namen gegeven aan hen, die arbeiden in het Woord en de leer. Zij heeten: dienaars des Nieuwen Testaments, van de bediening der verzoening; voor,
251 standers; herders en leeraars enz. ender Rome's heerschappij werden zij geestelijken en priesters genoemd. Geestelijken, om hen van de gemeente te onderscheiden, en aan te duiden, dat zij alleen aan de rechtspraak van den paus onderworpen waren; priesters, om, dat hun voornaamste werk is, de bediening van het misoffer. Dat beide namen voor ons niet passen is duidelijk. Heel de gemeente is „geestelijk", en een heilig priesterdom. Scheiding tusschen dienaren en gemeente mag er niet zijn. In ons formulier worden twee namen dooreen gebruikt: Herders en dienaren des Woords. De eerste naam teekent het ambt meer algemeen en kan ook van de ouderlingen gel, den, die met den dienaar tot het herderlijk werk in engeren zin (huisbezoek, krankenbezoek enz.) geroepen zijn. De tweede naam teekent het eigen karakter van hun ambt. Zij hebben het Woord te bedienen, d.i. het geheele Woord Gods. Daar omheen scharen zich, gelijk wij nog nader zullen zien alle ambtsverrichtingen, waarom de naam „dienaar des Woords" is te verkiezen, als het meest teekenend den eigen inhoud van hetgeen hem tot roeping is gegeven. Voorts onderwijst ons formulier ook omtrent den oor: sprong van het ambt. Volgens Rome moet de oorsprong van den hierarchisch in: gerichten priesterstand aldus worden gedacht. De priester, stand is de voortzetting van het apostolaat. Het ambt wordt dus niet direct van Christus afgeleid, en staat in geenerlei verband wat de aanwijzing van de ambtsdragers betreft, met de gemeente. Rome's kerkleer zegt, dat de zichtbaarheid en de daarmee verbondene vastheid der kerk eischen eene van Christus als uitgangspunt beginnende, in ononderbroken op., eenvolging voortdurend kerkelijke ordening, zoodat, evenals de apostelen door den Heiland gezonden werden, ook zij weder bisschoppen instelden, die zichzelf opvolgers kozen. Zoo gaat het voort tot op onzen tijd. De Roomsche dogmatici leeren dan ook, dtt de priesters niets anders zijn dan de verveelvoudiging van den bisschop, in wien zij de zichtbare bron zien van hun ambtsmacht, hun
252 hoofd en middelpunt. Luther stond daar lijnrecht tegenover. Hij leerde dat aan de kerk het Woord Gods, het sacrament en de absolutie is gegeven, en dus ieder christen den heiligen plicht heeft om in den hem aangewezen kring het Woord Gods te spreken, en wat dies meer zij. Het ambt nu oefent deze werkzaam heden van het algemeene priesterschap der geloovigen uit, in opdracht van de kerk, aan de kerk. Luther gebruikt het beeld, dat er tien koningskinderen zijn, die een uit hun mid, den verkiezen om te regeeren. In zijne bekende predikatie bij de inwijding van de slotkerk te Torgau, 1544, zegt hij, dat het Woord verkondigd wordt op bevel en met bewilliging van hen, die het hooren. Als een kind wordt gedoopt, dan doet dat niet alleen de predikant, maar ook de getuigen, ja heel de kerk. Door zijn eigenaardige opvatting van de verhouding van kerk en staat, kreeg later de overheid heel de uitwendige regeering der kerk, ook het recht om de predikanten aan te stellen, te onderhouden en te ontslaan — zelfs het recht om de godsdienstoefeningen te regelen, en de hervorming in de leer ter hand te nemen. Daarmee keert Luther in den grond tot het bisschoppelijke stelsel terug — alleen is de bisschop hier door de overheid vervangen. De Gereformeerdenleeren, dat het ambt is van Goddelijke instelling, en dat de gemeente alleen optreedt om in des Hee% ren naam aan te wijzen, wie de dragers van het ambt zullen zijn. Zij treden op, wel ten dienste der kerk, maar in dienst van Jezus Christus zelf, die hun zender en lastgever is en in wiens naam zij arbeiden. Zeer schoon wordt dit ook gezegd door ons formulier: „eerstelijk valt op te merken, dat God, onze hemelsche Vader, willende uit het verdorven mensche% lijk geslacht eene gemeente roepen en vergaderen ten eeuwi, gen leven, door eene bijzondere genade daartoe gebruikt den dienst van menschen". Na het aanhalen van Ef. 4 volgt: „daar zien wij, dat de heilige apostel onder anderen zegt, dat het herdersambt eene instelling van Jezus Christus is". In de vragen wordt van de Goddelijke roeping gesproken,
253 evenals in de zegenbede en in de vermaning. Zoo is dus duidelijk, dat het ambt niet is eene instelling van menschen, maar uitgaande van Christus als koning der kerk. De ambtsdragers zijn niets dan dienaren, door wie Christus op aarde zijn ambt uitricht. Vervolgens noemt ons formulier ook de functies of werk% zaamheden van het ambt. De Roomsche kerk heeft tweeerlei werkzaamheid: het be, dienen van de sacramenten en het regeeren van het Christen, yolk, het leidend tot de zaligheid. Een van de middelen voor dat regeeren dienstig, is dan het recht van onderwijzen. De verkondiging van het Woord is dus alleen als regeermiddel aan te merken. Die verkondiging kan als middel voor de re= geering dwingend optreden. Voor de Reformatie is het bedienen van Woord en sacra, menten de hoofdzaak, en daarvan het bedienen van het Woord weer het voornaamste stuk. Ons formulier spreekt daarvan dan ook in de allereerste plaats. Breed wordt zelfs gehandeld over de wijze waarop dit geschieden moet. Door verklaring der Schrift allereerst — maar niet alleen. Ook door Naar toe te passen „zoo in het algemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte". Dus een ingaan met het Woord Gods in het gansche voile leven met al zijne zorgen en nooden. In die prediking mag de verkondiging van de bekeering tot God, en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus niet ontbreken. Dan behoort tot zijn werk de dienst der sacramenten, voorts die der gebeden en eindelijk ook het mederegeeren der gemeente. Het laatste heeft hij, gelijk wij zagen, met de ouderlingen gefneen evenals het huisbezoek. Dus zijn de werkzaamheden den dienaar als zoodanig toebetrouwd: de bediening des Woords, der sacramenten en der gebeden. In dit alles treedt de dienaar op met gezag in des Heeren naam, gelijk ons formulier de gemeente vermaant: „gedenkt dat God zelf u door hem aanspreekt en bidt" en in het dank,
254 gebed voor de gemeente vraagt: „wil ook aan dit yolk en deze gemeente uwe genade verleenen, dat zij zich behoorlijk ge, dragen jegens dezen hunnen herder, hem erkennende als van U gezonden, zijne leer aannemende met allen eerbied, en aan zijne vermaning zich onderwerpende". De bediening van het Woord is dus niet eene broederlijke toespraak, maar een onderwijzen, bestraffen, troosten enz. in des Heeren Naam, met gezag en recht om te worden gehoorzaamd. In de be, diening des Woords spreekt God tot de gemeente; in de oefening vermaant de gemeente zich zelve. Ook de weg om tot den dienst des Woords te komen wordt hier aangegeven. De noodzakelijkheid van de roeping door de gemeente, blijkt uit de eerste vraag. Zij is bij de Gereformeerden altijd de bevestiging voor den geroepene van zijne inwendige roe, ping tot het ambt, die bestaat in eene innige begeerte naar den dienst des Woords, eene bewustheid dat men zich over, geven wil aan 's- Heeren zaak, en besef dat de noodige gave aanwezig is, door God in de persoonlijkheid gelegd, om in het ambt straks te kunnen arbeiden. Op de roeping door de gemeente volgt de beslissende ker, kelijke examinatie, en eindelijk de indienststelling met het formulier daarvan zijnde. Ook over de verkiezing en bevestiging van ouderlingen en diakenen werd op de onderscheidene Synoden gehandeld. Het Convent van Wezel, 1568, bepaalde dat de verkorene ouderlingen voor den kerkeraad, of zoo mogelijk voor de ge, heele gemeente beloven zouden om alle afgoderij, godslaste, ring, ketterij en overdaad te bestrijden, met alles wat open. baar strijdt met de eere Gods en de reformatie der kerk. Voorts dat zij naarstig en getrouw vermaneft zullen die aan hunne zorg bevolen zijn, hetgeen zij noodig achten aan den kerkeraad aanbrengen, zich niet door giften of gunsten laten innemen, geene heerschappij gebruiken, de kerkelijke wetten volgen, en wat nader desbetreffende moet warden onder, zocht bij de Classicale of Synodale vergaderingen brengen.
255 De bevestiging van de diakenen moest op dezelfde wijze plaats hebben. Dordt 1574 gaf aan, dat „men sal oock d'Ouderlinghen en Diaconen met afeijsschinge der ghetrouwicheijt ende ghe, bede tot Godt in haren dienste beuestighen." 1) Zoo oordeel, de ook Middelburg in 1581. 2) In 1586 werd te 'soilage vast, gesteld het „Formulier van bevestiging der ouderlingen en diakenen; hetzij beide tegelijk, of elk afzonderlijk, naar ge, legenheid." Ook dit formulier geeft na de inleiding, a. de verklaring van de beide ambten; b. de vragen aan hen, die bevestigd zullen worden; c. de vermaning aan de bevestigden en aan de gemeente, besloten met dankgebed. De inleiding is evenals bij het vorige formulier de mede, deeling dat (hier na het onderscheidene malen voordragen der namen) geen wettig bezwaar tegen de bevestiging is ge, rezen. a. Breedvoerig wordt dan het ambt der ouderlingen be, schreven. Eerst wordt de naam verklaard, vervolgens het onder, scheid tusschen de ouderlingen, die arbeiden in het Woord en leer, en die hebben te regeeren, aangewezen. Een betoog over de noodzakelijkheid van het ouderlingschap volgt, waar, in dit bepleit wordt met de overweging, dat anders licht ty, rannie en heerschappij in de gemeente kan insluipen, als de regeering staat bij een alleen of bij zeer weinigen. Met de dienaren maken de ouderlingen tezamen den Raad der kerk uit. De taak van het ambt der ouderlingen wordt dan omschre, ven: a. met de dienaren des Woords acht te hebben op de gemeente; b. in alle voorvallende zaken, den welstand en de goede orde der kerk betreffende, met goeden raad den die, naren des Woords behulpzaam te zijn; c. inzonderheid mede toezicht te hebben op de leer en den wandel van de dienaren 1) Rutgers t. a. p. pag. 168. 2) Rutgers t. a. p. pag. 381.
256 des Woords. Hoe helder en juist wordt hier de dienst der ouderlingen geteekend. Het bestaan van hun ambt doodt elke hierarchic. Zij zijn den dienaren des Woords tot hulp en bijstand. De ouderlingen zijn opzieners. Zij oefenen dit opzicht met de dienaren des Woords, die naar dit beginsel dus ook helc• ben te vervullen alle plichten den ouderling opgelegd. Dit opzicht bestaat in toe te zien of ieder zich in belijdenis en wandel behoorlijk gedraagt; degenen die zich onstichtelijk gedragen te vermanen; voor het heilig houden der sacramerp ten te waken; de kerkelijke tucht te handhaven. Daarbij moeten zij den welstand der kerk met den dienaar helpen bevorderen en eindelijk naarstig wacht houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten witlen indringen. Is het wonder, dat het formulier den mannen tot zulk eene gewichtige roeping afgezonderd, oplegt: „om hetwelk te doen, de ouderlingen schuldig zijn, Gods Woord naarstig te door% zoeken, en zichzelven geduriglijk te oefenen in de overleg ging van de verborgenheden des geloofs." Minder breedvoerig wordt het diakenambt omschreven. Eerst wordt de instelling verhaald naar Hand. 6, en dan ge% wezen op Rom. 12 : 8 en „de behulpels" van wie de apostel elders spreekt om te betoogen, dat ook in de andere gemeew ten deze dienst is verordend. Dan wordt de taak der diakenen omschreven: a. de aalmoezen verzamelen en middelen tot hulp der armen zoeken; b. uitdeelen van de aalmoezen met voorzich% tigheid en blijmoedigheid, waartoe ook troost uit het Woord Gods geboden wordt. In onzen tijd zou er zeker meer van het ambt der diakenen gezegd kunnen worden. Maar toch worden bier enkele schoone beginselen gegeven. Vooreerst mogen de diakenen niet maar tevreden zijn met de gewone inzameling te houden, maar moeten zij ook uit zien naar allerlei middelen om de armen te helpen. Dus h& pen naar behoefte, en uitzien naar middelen om in die be
257 hoeften te voorzien. Dan de aalmoezen uitdeelen met troostelijke woorden. Dus niet de gaven laten afhalen, wat menigen arme beschaamd maakt, maar thuis bezorgen en den armen broeder met gave en toespraak verkwikken, waarbij zij ook op het wel be, steden der gaven hebben te letten. Gelijk reeds is gezegd, is deze omschrijving nu niet meer voldoende, waar de dienst der barmhartigheid zoo groote uitbreiding onderging. Onder hetgeen genoemd wordt: „vlijtig zijn, om te helpen toezien, dat tot hulp der armen vele goede middelen mogen gevonden worden" zou men kunnen brengen: het doen ver, plegen van allerlei ellendigen, het steunen tot vervullen van de roeping jegens de kinderen, het aanbevelen voor arbeid en wat dies meer zij, gelijk onze tijd dit vanzelf aan de orde gesteld beef t. Over de verhouding tot den kerkeraad in engeren zin zwijgt het formulier. De Synoden bepaalden, dat de diakenen aan den kerkeraad rekening hebben te doen, terwijl de Kerkenorde in art. 38 voorschrijft, dat waar het getal van de ouderlingen zeer klein is, de diakenen mede tot den kerkeraad mogen genomen worden. Na de uiteenzetting van de beteekenis dezer beide ambten volgen de vragen. De eerste twee vragen luiden nagenoeg als die van het be, vestigingsformulier der dienaren des Woords. In de laatste wordt aan de ouderlingen gevraagd, of zij in de kerkregee, ring nevens de dienaren des Woords getrouw zullen zijn; en aan de diakenen of dit hun voornemen is in betrekking tot de bediening der armen. Na het antwoord volgt eene korte zegenbede, dat de al, mogende God en Vader hen in hun dienst getrouw en vruchtbaar doe verkeeren. c. De vermaning herhaalt wat over het ambt is gezegd, en voegt er voor de diakenen aan toe, dat zij aan alle menschen weldadigheid moeten bewijzen, maar inzonderheid aan de Ciereformeerd Kerkboek
17
258 huisgenooten des geloof s. De vermaning aan de bevestigden besluit met de toezeg, ging, dat zij, bij trouw in hun arbeid, zichzelven een goeden opgang zullen verkrijgen en veel vrijmoedigheid in het geloof, en een ruimen ingang in de vreugde buns Heeren. Bijzonder treffend zijn de woorden gekozen waarin de ge, meente geroepen wordt, zich recht tegenover hare ambtsdra, gers te houden. Zij moet de ouderlingen eeren en zich ge, willig begeven onder hun opzicht en regeering. Vooral echter is schoon de oproeping om mild te geven, en het vermaan tot de armen om dankbaar te zijn, Christus te volgen om de spijze der ziele, en trouwelijk te arbeiden. In het slotgebed wordt God gedankt voor de instelling dezer diensten, en warden de gaven van wijsheid, kloekheid en onderscheiding voor de ouderlingen, en die der weldadig, heid voor de diakenen bovendien, afgebeden. Ook voor de gemeente wordt gevraagd dat zij in de rechte verhouding tegenover hare opzieners en armverzorgers leve. Met het „Onze Vader" wordt besloten. Deze formulieren doen dus zien van hoe groot gewicht het ambt is voor de gemeente. Ja, hoe haar wasdom en welstand voor een goed deel aan de getrouwe vervulling dier diensten hangt. Een treffelijk werk wordt door de diensten verricht. Maar hoeveel wordt er ook niet in en van alle ambtsdragers vereischt. Waarlijk om in al deze dingen getrouw te zijn is er bij allen, dienaren, opzieners en diakenen wel noodig, dat zij zich naar lichaam en ziel den Heere geven. En niet minder, dat God een rijkdom van gaven en van bekwaammakende genade hun verleene! Vooral in onze dagen. Zij zijn de voormannen in de bange worsteling van dezen tijd. Zij moeten leiden in den strijd, wapenen voor den krijg, bewaren voor de verleiding, arbei, den aan de volmaking van de beminden Gods. Wie is tot deze dingen bekwaam? Hij alleen, die staat in de kracht zijns Gods. Dat legt, gelijk onze formulieren zoo schoon telkens doen
259 uitkomen, ook een plicht op de gemeente. De gebeden, bij de bevestiging opgezonden, worden uitgestort in haren naam en roepen haar toe, dat zij in zulk gebed voor al hare ambts, dragers volharde. De vermaningen eischen waardeering van den arbeid zoo omvangrijk en zwaar; gehoorzaamheid en onderwerping aan leering, vermaning en vertroosting, als die geschiedt naar 's Heeren Woord. Zij het aldus in het midden onzer kerken, dan zullen alien van den Heere ontvangen „het leven der gerechtigheid" en zeker „Gods heilige naam daardoor groot gemaakt en het Rijk van zijn Zoon Jezus Christus bevorderd worden".
HOOFDSTUK XV. Het Huwelijksformulier.
Reeds in de tweede eeuw werd de kerk in de huwelijks, zaken betrokken. De Christenen moesten in twijfelachtige ge, vallen zich tot den bisschop wenden, omdat hetgeen de wet voorschreef niet altijd met de kerkleer overeenstemde. Langzamerhand kwamen daar kerkelijke ceremonien bij. Deze bestonden in kerkelijke zegeningen in de gewone gods, dienstoefeningen. Maar van deze kerkelijke zegening hing de wettigheid van het gesloten huwelijk niet af. Pas met paus Alexander III (1159-1181) eischte de Room, sche kerk voor zich het recht op, om de sluiting van het huwelijk te voltrekken, dit recht aan den Staat betwistend. In dienzelfden tijd ongeveer werd het zevental sacramen, ten officieel vastgesteld, waaronder ook het huwelijk is op, genomen. En dit huwelijk is niet maar een sacrament op het oogenblik dat het gesloten wordt, maar blijft dit heel den huwelijken staat door. Rome wil heel het menschelijk leven aan zich onderwerpen. Het vergezelt met zijne sacramenten den mensch van de wieg tot het graf. Bij de geboorte ont, vangt de kerk hem in hare gemeenschap en doet hem deelen in de zegeningen, die zij uit te reiken heeft. Zij bindt hem aan zich door hare boete en mis, legt op hem de hand in zijn huwelijksleven, dat uitroepend als een sacrament, en staat bij zijne stervenssponde, om in het laatste oliesel hem een steun, sel mee te geven op den bangen weg des doods. Het Rituale Romanum (d.i. de Roomsche liturgie) schrijft voor, dat drie afkondigingen moeten plaats hebben eer de handeling van het sacrament des huwelijks mag geschieden. Na de vragen waaruit beider toestemming blijken moet, zegt de priester, nadat hij heeft bevolen dat het bruidspaar elkan, der de rechterhand geven zal: ik verbind u in het huwelijk in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.
261 Vervolgens besprengt de priester hen met gewijd water en zegent hij den trouwring, die na responsorisch gezang en geo bed met gewijd water besprengd wordt, waarna de bruidegom dien steekt aan de linkerhand van de bruid, terwijl de prieso ter zegt, in naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen. Responsorisch gezang en gebed volgt. Voor andere bestaande lofwaardige gebruiken laat de lituro gie van Rome voorts alle vrijheid. Oak Luther hield de gewoonte van het. geven van trouwringen, maar rekende het huwelijk overigens tot de wereldo lijke zaken te behooren en achtte het alleen de plicht der kerk te zijn, om die echtparen te zegenen, die het begeerden. Calvijn spreekt zich in 1545 aldus uit: de publieke en plecho tige ceremonie om de huwelijken te bevestigen is door de Christenen ingesteld, opdat het ware en wettige huwelijk in grooter eer en achting zij en dat er geen bedrog gepleegd worde tusschen de partijen, maar alles ter goeder trouw geschiede, en opdat de kerk bidde voor het goede heil der gehuwden. Ook hier is dus de vooronderstelling, dat het huo welijk is eene burgerlijke handeling. Maar toch geschiedt weer het sluiten van het huwelijk door de kerk. In ons land is het burgerlijk huwelijk het eerst ingevoerd. Reeds in 1580 in Holland en in 1656 in de andere provincien. De handeling der kerk dient dus niets anders te zijn dan een bevestigen van het burgerlijk reeds gesloten huwelijk. Dit zegt niet, dat de kerk niets met de huwelijkszaken van doen beef t. Het is naar de beschouwing onzer vaderen eene politieke zaak, zoodat het huwelijksrecht door de overheid moet worden vastgesteld, waarbij zij wel de voorlichting der kerk te zoeken heeft. Nu volgt hieruit, dat ook de overheid in hare qualiteit het huwelijk sluit, en niet de kerk. Deze mag het bevestigen, maar in hare handeling moet hetgeen een sluiting van het huwelijk zijn zou, verre blijven. Wij kuno nen dan ook den wensch van ds. Barger niet deelen, dat de dienaar eene copulatie of verbindingsformule uitspreke. 1) Zij het dat nu alleen bij het burgerlijk huwelijk 1) Ons Kerkboek pag. 251.
262 gesproken wordt: „in naam der wet", toch treedt naar onze leer de overheid ook hier op als dienaresse Gods en heeft zij dus te handelen in des Heeren naam. Zoodra men de huwelijksbevestiging van de kerk in eeni, gen vorm maakt tot huwelijkssluiting, dan moet men ook de consequentie aanvaarden, dat niet kerkelijk voltrokken hu, welijken door de kerk als onwettig moeten gehouden wor, den. Op ons standpunt blijft het recht der kerk bewaard om huwelijksbevestiging te weigeren, als zij meent daarvoor gronden te hebben. Zoo wilden onze vaderen het niet toe, staan aan ongedoopten, kenden het recht tot huwelijksbe, vestiging slechts den dienaren des Woords toe, en wilden dat deze handeling alleen in de publieke samenkomsten der ge, meente geschieden zou. Maar zonder dit al, kon toch een door de overheid gesloten huwelijk voor de kerk niet als on, wettig gelden, al weigerde zij de bevestiging. Was er de rechte verhouding tusschen overheid en kerk, dan zou door de eerste bij de samenstelling van het huwe, lijksrecht het advies van de kerk over verboden huwelijken enz. worden gevraagd, en zou zulk advies door de kerk gaarne gegeven worden. Nu gelde, dat de kerk in den regel die huwelijken wettig rekent die door de overheid voor zoodanig worden gehouden. Ons „Formulier om den huwelijken staat voor de gemeente van Christus te bevestigen" komt reeds voor in de oudste uitgave van onze liturgie. Het is door Datheen bijna woordelijk vertaald uit de Ker, kenorde van de Paltz. Deze had het weer overgenomen van Calvijn en Micron. Calvijn had het op zijn beurt ontleend aan de liturgie van Farel. In het formulier van de Paltz is ps. 128 ingevoegd, die ook door Datheen is overgenomen, maar in de editie Schilders, loll, is weggelaten. Aan het formulier gaat vooraf eene formule van afkondi% ging van de verloofden, die in de latere uitgaven geheel ont,
263 breekt. In de ed. Rutgers is zij weer opgenomen. Zij luidt: „N. en N. willen zich naar Gods ordening tot den heiligen huwelijken staat begeven; daartoe begeeren zij een Christe, lijk gebed der geheele gemeente, opdat zij dezen Christelijken staat in Gods naam beginnen en zaliglijk tot zijn lof volein, den mogen. En zoo iemand daartoe jets te spreken had, waardoor zulks verhinderd of opgehouden mocht worden, die brenge zulks ordelijk en bijtijds aan, of zwijge daarna, en wachte zich eenige verhindering daartegen voor te nemen." De Synode van Arnhem, 1930, heeft de volgende afkondi ging vastgesteld: „Aan de gemeente wordt bekend gemaakt, dat N. en N. zich, naar de ordening Gods, in den heiligen huwelijken staat wenschen te begeven. Zij hebben de kerkelijke bevestiging daarvan aangevraagd, omdat zij begeeren dezen heiligen staat in den Naam Gods te beginnen en zalig tot zijn lof te volein, digen. Indien geen wettig bezwaar hiertegen wordt inge bracht, zal deze bevestiging, zoo de Heere wil, geschieden.." Het formulier zelf is aldus te verdeelen. Na de inleiding: a. het verhaal van de inzetting des huwelijks; b. de doeleinden des huwelijks; c. de wederzijdsche plichten van man en vrouw; d. de liturgische handeling; e. de beschrijving der sterkte van den band des huwelijks en het gebed. a. Als het verhaal van de instelling des huwelijks is ge, geven naar hetgeen Genesis meldt van de schepping van Eva, en hoe de Heere zelf haar tot Adam bracht, wordt zeer schoon uit dit bijbelsch verhaal de conclusie getrokken, dat hieruit blijkt hoezeer de huwelijke staat behaagt aan God den Heere. Ook nu nog beschikt hij een iegelijk zijne huis% vrouw gelijk als met zijne hand. Mede een bewijs hoe eervol de staat des huwelijks is, wordt gevonden in Kana's bruiloft — bewijs van de eere door Jezus dien staat geboden en van zijne hulp, die Hij den getrouwden bewijzen wil, ook als men zulks niet verwacht.
264 b. De uiteenzetting van de doeleinden van het huwelijk is een stuk dat door de Synode van Arnhem (1930) vrij sterk is gewijzigd. Er worden twee doeleinden genoemd, le. dat man en vrouw elkander trouw helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren; 2e. dat uit het huwelijk het menschelijk geslacht zal worden gebouwd en de ouders hunne kinderen in de vreeze des Heeren groot brengen. Waaruit dan wordt afgeleid, dat wij dezen heiligen staat zullen eeren als een inzetting Gods en wij alle onreinigheid zullen tegenstaan. c. Het schoonste deel van ons formulier is ontegenzegge lijk het derde gedeelte: de uiteenzetting van de wederzijdsche plichten der echtgenooten. Eerst die van den man. Ons formulier is vreemd aan de nieuwerwetsche idee van de emancipatie van de vrouw. Het begint dit deel met de roeping van den man als „hoofd der vrouw" te omschrijven. Hij is dat werkelijk, gelijk reeds hieruit blijkt, dat Christus het huwelijk nam als beeld voor de verhouding tusschen zich zelf en de gemeente. Hij is het Hoofd en zoo de wijsheid, de troost en de bijstand zijner gemeente. Eene eervolle plaats is dus den man bereid, maar die brengt ook verplichtingen mee. Het mag niet maar zijn een regeeren om te regeeren, doch een regeeren in wijsheid tot troost en tot bijstand. Dan moet in zijn regeeren uitkomen, dat de liefde het be heerscht. Christus heeft zijne gemeente zoo lief! Zoo moet de man zijne vrouw liefhebben als zijn eigen lichaam. De nieuwere leer is wel vaak: de liefde is in het leven van den man eene episode en voor de vrouw de levensbeslissing. Hier is de gedachte anders! Die liefde doet ook aan de vrouw, als het zwakste vat, de eere geven. Niet het modische: de eer aan de dames! maar bij Naar wonen met verstand en waardeering, Naar als des mans hulp alle eer biedend. Geen vernedering voor de vrouw i§ bier bedoeld — neen zij is met den man medeerfgenaam der
265 genade des levens. Brutale overheersching, een handelen zonder lief de, brengt den vloek van het verhinderen des ge beds met zich. En eindelijk legt het formulier den man de plicht op van den trouwen arbeid voor de onderhouding des gezins. Hoog wordt de arbeid geeerd, als het beroep een „Godde, lijk" beroep wordt geheeten. Hierin komt de ruime blik op het leven uit. Het aardsche wordt niet geminacht uit over, dreven geestelijkheid. Neen de plicht, die het naast ligt, moet allereerst volvoerd. Het is Gods bevel, dat de man in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten zal. En nu is het beroep ook „Goddelijk". Wie daarin trouw arbeidt zal met „God en met eere" zijn gezin onderhouden. En opdat hier geen zelfzucht regeere wordt er aan toege, voegd: „en ook daarenboven iets hebt om den nooddruftigen mede te deelen." De arbeid bedoele niet alleen eigen wel, vaart, maar ook leniging van anderer nood. De verplichtingen der vrouw beginnen met hare verhou, ding jegens den man in het licht te stellen, dien zij heeft lief te hebben, te eeren en te vreezen. Zij mag over haren man niet willen heerschen, want de Heere schiep Adam het eerst. Het voorbeeld van Sara wordt aangehaald om tot het onder, worpen zijn op te wekken. Daarna wordt de vrouw vermaand, om den man in alle goede dingen behulpzaam te zijn, op hare huishouding goede acht te hebben, niet te wandelen in wereldlijke pracht, opdat zij anderen een goed voorbeeld der zedigheid zij. Het is waar, dat de plicht der gehoorzaamheid nog al sterk aangebonden wordt, zoodat ds. Barger wel wat ondeugend, maar terecht, hier opmerkt: de kerkelijk,gehuwde man kan gerust zijn! 1) Toch als we rondom ons zien is deze vermaning evenmin overbodig als die tegen wereldlijke pracht. Wat al ellende vaak door niet gerechtvaardigd verzet en al te groote ijdel, heid, ook bij zoo menigeen, die deze uiteenzetting aanhoorde en toestemde. 1) Ons Kerkboek, pag. 252.
266
d. Na de uiteenzetting der plichten, begint de liturgische handeling met de vraag, of het te bevestigen bruidspaar des zins en willens is alzoo te leven als hiervoren is ontwikkeld, en begeert dat hun huwelijke staat worde bevestigd. Na het bevestigend antwoord en het constateeren dat er geen wettige verhindering tegen dit huwelijk voorkwam, spreekt de dienaar den wensch uit dat God hun voornemen bevestige, en dat hun beginsel zij in 's Heeren Naam. Nu volgen de vragen aan bruidegom en bruid. In de ge wone uitgaven staat hier vOOr de vragen, dat zij elkander de rechterhand zullen geven. De officieele tekst laat het geven van de rechterhand volgen op de antwoorden. Het laatste dunkt ons ook juister omdat dan de zegen: dat God hen vero binde, schooner weerklank is op het samenstrengelen der handen, dan wanneer dit laatste vOOr de vragen geschiedt. 1) De vragen, die gedaan worden zijn zeer schoon. De bruidegom moet trouw en lief de beloven, en dat hij zijne huisvrouw getrouwelijk zal onderhouden, naar uitwijzen van het heilig Evangelic. De bruid, dat zij haren wettigen man zal gehoorzaam zijn, dienen en helpen; hem trouw en geloof houdend in alle dingen. Na het antwoord bidt de dienaar het bruidspaar toe, dat God, die hen tot dezen staat riep, hen ook samenbinden moge in lief de en trouw en zijn zegen bereide. e. Eindelijk wordt nog naar Mattb. 19 : 3-9 de sterkte van den band des huwelijks beschreven, welk citaat eindigt met de opwekking om deze woorden te gelooven, en daarvan ver zekerd te zijn, dat God hen samenvoegde tot dezen staat. In dat geloof kunnen zij alles wat God daarin beschikt aannemen met geduld en dankzegging. Bij het dankgebed moet de dienaar het bruidspaar doen nederkniclen. In dit dankgebed wordt de instelling des huwelijks herin 1) Dr. Rutgers is van ander gevoelen en week daarom in dit geval van den officieelen tekst af, en volgt in zijne editie de gebruikelijke gewoonte.
De Synode van Arnhem, 1930, sloot zich aan bij de meening van Dr. Rutgers.
267 nerd, en gebeden, dat God zijnen Heiligen Geest geve, opdat zij in een waarachtig en vast geloof heilig leven mogen. Om een zegen als van Abraham, Izak en Jacob wordt gevraagd, ook tot een godzalige opvoeding van de kinderen, die het Gode believen zal hun te geven. Zoo wordt Gods Naam ver, heerlijkt, de gemeente gesterkt, het Evangelie verbreid. Na het dankgebed volgt nog een wensch, dat de Heere hen met zijne genade vervulle en lang in godzaligheid, lief de en eenigheid saam doe leven. In de ed. 1611 sluit het dankgebed met de woorden: die met U en den Heiligen Geest leeft en regeert, een waarachtig eeuwig God, altijd geprezen, Amen. In de gangbare edifies worden deze woorden niet gevon, den, maar luidt het slot evenals in de oudere uitgaven: Onze Vader enz. Tusschen de dankzegging en de slotformule staat dan ps. 128, die in de ed. 1611 niet voorkomt, en ook in de editie van Dr. Rutgers weggelaten wordt. De Synode van Arnhem, 1930, heeft wel het dankgebed met het „Onze Vader" doen eindi, gen, maar ps. 128 niet weer ingevoegd. Naar uit dit formulier blijkt hadden onze vaderen eene hooge gedachte van de beteekenis van het huisgezin. Het huwelijk is dan ook een rijke gave Gods. Wat troost in het leven, samen het kruis te dragen, samen de vreugde te genieten. En dan een huwelijk, waaruit Gods gemeente gebouwd wordt en het menschelijk geslacht onderhouden. Onze vaderen huldigen niet de leer, dat de kinderen een last zijn -- zij zijn een zegen; zonder hen is het gezin niet voltooid. Uit het gezin warden maatschappij en kerk gebouwd. Maar dan moet het ook ingericht zijn naar des Heeren gebod. Dat moet reeds beginnen met de keuze. Die moet onder gebed en naar 's Heeren wil gedaan. En voorts gelden bij de onderlinge verhoudingen van man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, heeren en dienstbaren, altijd en alleen des Heeren ordinantien. Het
268 moet een wedstrijd zijn om des Heeren bevel te gehoorzamen, en niet eigen wil te laten gelden. Een van de meest bedenkelijke teekenen van den moder, nen tijd is dan ook de achteruitgang in het huiselijke leven, de weinige onderworpenheid aan het hoofd des gezins, het gemis aan onderlinge samenbinding en teedere liefde. De revolutie had ook hier een heilloozen invloed. Zij breekt den band en doet zelfzucht tieren. En in de onzede, lijke en het geheele leven bedervende theorien van Nieuw, Maithusianisme en vrije liefde, viert zij Karen hoogsten triomf tot vernieling van het gezin. Zoo worden de grond, slagen van het samenleven omgerukt. Zij het christelijk gezin een dam in dien allesvernielenden stroom. Dat daar man en vrouw elkander tot steun, hunnen kinderen tot zegen, hunnen dienstbaren tot goede meesters zijn — dan zal Gods eere in ons midden worden gezien, en gerechtigheid en vrede wonen in deze landen.
HOOFDSTUK XVI. Het Kort Begrip en de Ziekentroost. Deze stukken nemen wij bij elkander, omdat zij niet be, hooren tot de eigenlijke liturgie, maar als aanhangsels moeten aangemerkt worden, die alleen als bekende stukken, in vele uitgaven voorkomende, dienen besproken te worden. Het „Kort Begrip" is ontstaan doordien men behoefte ge, voelde aan een overzicht der leer, korter en eenvoudiger dan de Heidelberger. Wel bestonden er zulke geschriften en had een daarvan reeds officieele aanbeveling van de Synode van Dordrecht, 1574. 1) Dit was de „Corte Ondersoeckinge des geloofs van Micron", in gebruik bij de gemeente te Londen, en door ge, noemde Synode ook hier voorgeschreven. Dit geschrift kwam reeds voor in de eerste uitgave van de liturgie van Datheen, tusschen het Doopsformulier en het Avondmaalsformulier. Zoo vinden wij het in de uitgaven der liturgie bij Paedts te Leiden verschenen (1589, 96 en 99), in die bij Schilders 1591 en nog in 1617 bij Elsevier te Leiden. Ook de Synode van Dordrecht 1578 besloot: „het sal oock den Duytschen ghemeynten vrij staen het corte ondersoeck des gheloofs wt den catechismo te samengetrocken ende met den voorseyden Psalmen Datheni ghedruckt te ghebruycken om die te onderwysen die hen totter ghemeynte begheuen. 2) Evenzoo Middelburg 1581 3), waar eene tekstverbetering werd aangebracht, n.l. dat de uitdrukking bij de leer der Drie, eenheid: een eenich God in drie personen Verscheijden". moest gelezen worden „onderscheyden". Daaromme sal den druckers aanghegeuen worden, tselue te beteren. 4) 1) 2) 3) 4)
Dr. Rutgers, t. a. p. pag. 135. Dr. Rutgers, t. a. p. pag. 247. Dr. Rutgers, t. a. p. pag 407. Dr Rutgers, t. a. p. pag. 435.
270 Toch voldeed dit boekje naar veler gedachte niet aan de bestaande behoeften. Zoo nam de kerkeraad van Middelburg in 1607 het besluit om de toelating tot het Avondmaal beter te regelen. Aan de dienaren des Woords werd in 1608 opgedragen om een kort begrip van den Catechismus te ontwerpen. In Augustus 1608 was dit kort begrip gereed en 23 Augustus werd door den kerkeraad besloten „dat de dienaars zo veel doenlijk ware zich naar hetzelve zouden reguleeren in het examineeren van de ledemaaten." 1) In de voorrede wordt medegedeeld, dat het doel van dit opstel is de onderwijzing der onwetenden, en aanleiding voor hen, die zich voor het eerst tot het heilig Avondmaal willen begeven; dat het gegrond is op Gods Woord en meest de woorden en orde van den Heidelberger volgt. Ook is niet weggelaten wat tot het onderscheiden der waarheid van leugen en dwaling, in het stuk van de religie dient. Vooral is de leer van de menschwording van Christus (vraag 25-28) en van het aandeel der twee naturen in het lijden (vraag 33 en 34) breeder behandeld dan in den Catechismus, om de ge, schillen, die toen te Middelburg aan de orde waren met de Wederdoopers. Het werd gedrukt in de bekende ed. van Schilders, 1611, van den Catechismus en de Formulieren, het laatst van alle stukken met twee gebeden voor, en een na de lessen. Algemeen wordt vermoed, dat de dienaren van Middel, burg aan Hermannus Faukelius hebben opgedragen, om het Kort Begrip samen te stellen. Op de Dordtsche Synode van 1618 en 19 is ook het Kort Begrip genoemd. Daar werd breed gehandeld over de wijze van catechisee, ren. 2) Onder de discussies waren er klachten geuit, dat de Catechismus te zwaar was om voor minder ontwikkelden en 1) Zie A. 's:Gravenzande, Geschiedkundig Bericht aangaande Herman. nus Faukelius, alsmede den oorsprong van het Kort Begrip der Chr. religie (Boekzaal der geleerde Waereld, deel 101, pag. 288). 2) Zie mijn „het Karakter der Catechese", Kampen, 1900; pag. 43 vv.
271 voor kinderen te dienen. Derhalve werd besloten een Brieerlei Catechismus te gebruiken. De eerste zou dienen voor de kinderen en alleen bevatten de twaalf Artikelen, de wet, het gebed des Heeren, de instelling der sacramenten en de kerkelijke tucht, met korte gebeden en eenvoudige vragen. De tweede zou zijn een kort uittreksel uit den Heidelberger voor de meergevorderden, en de derde de Catechismus zelf. De eerste twee kleine catechismussen zouden gemaakt worden naar het model van den kleinen Catechismus in de Paltz in gebruik, of naar dat van het Kort Begrip, of ook kon de te benoemen commissie zelf een geheel nieuwen Catechis, mus opstellen, echter zooveel mogelijk met de woorden van den Heidelberger. In de commissie der opstellers werd ook Faukelius be, noemd. Toen deze commissie met haar rapport voor de Synode kwam, had zij niet veel succes. De Acta der Synode deelen mede, dat alleen het kleinste ontwerp (de commissie had twee catechismi gereed gemaakt) gelezen werd, en dat de Synode besloot om dit ontwerp of het Kort Begrip in het gebruik der kerken vrij te laten. 1) Heingius deelt het verloop der zaak breeder mee. De Synode had blijkbaar spijt van het besluit, om naast den Catechismus nog andere nieuwe vraagboekjes in het leven te roepen. Toch kon zij, toen tijdens de nazittingen de zaak der catechismi behandeld werd, niet zoo maar het besluit, dat in voile Sy, node genomen was in tegenwoordigheid van de Buitenland, sche leden, weer intrekken. Het werd op een eigenaardige wijze uitgevoerd, door Dr. H. H. Kuyper zeer terecht een meesterlijke uitweg van den praeses der Synode genoemd. 2) De praeses wist het zoo te leiden dat het besluit niet werd ingetrokken, en er toch geen nieuw catechisatieboekje werd bijgevoegd. Hij stelde n.l. voor dat uit het kleinste ontwerp 1) Gedeputeerden van Zeeland rapporteerden in de Staten, 20 Juni 1619, dat beide concepten waren voorgelezen. Zie Dr. L. A. v. Langeraad, de Liturgie bij de Herv. in Ned. Theol. Tij& schrift, 1901, pag. 153 2) de PostoActa, pag. 274
272 eenige vragen zouden worden toegevoegd aan het bestaande A B C boekje, dat onder den naam „Haneboekje" zeer lang op de scholen in gebruik is geweest. In plaats van het tweede concept stelde hij voor om het Kort Begrip te nemen, dat ook reeds in gebruik was, en dus niet als nieuw catechisatieboekje behoefde ingevoerd te worden. Op volgende Synoden werd nog duidelijk uitgesproken, dat, als men nog behoefte gevoelt „voor syn particulier tot synder hulp" aan een catechisatieboekje naast den Catechis, mus, dan het Kort Begrip alle aanbeveling verdient. 1) Later werd meermalen het Kort Begrip genoemd de „kleyne Catechismus" en meende men blijkbaar, dat het Kort Begrip hetzelfde boekske was, dat op de Synode van Dordt was ontworpen, zoodat de meening kon postvatten dat het Kort Begrip pas in 1619 is opgesteld, gelijk dit door meer dan een schrijver in de 18e eeuw is beweerd. Het Kort Begrip werd na 1637 in de uitgaven der liturgie achter de psalmboeken opgenomen. Van daar mede, dat het zoo grooten ingang in de kerken vond, en er ook handleidin, gen uitgegeven zijn voor zijn gebruik op de catechisatien. 2) Toch dunkt ons nog steeds het best om den duidelijken raad der Synode te volgen, en alleen den Catechismus te ge, bruiken als officieel leerboek voor de catechiseerende jeugd. Dordt kwam alleen tegemoet aan de practijk, dat er „kleine catechismussen" als van Micron en het Kort Begrip in ge, bruik waren, maar koos toch in den grond, evenals vele latere Synoden, voor het gebruik van den gewonen Catechismus. Aileen om tot den Catechismus te brengen, is het Kort Be, grip alleszins geschikt. Naar zijnen inhoud sluit het Kort Begrip zich zeer nauw aan bij den Catechismus. De eerste vraag ontbreekt, zoodat de inleiding alleen bestaat uit de tweede vraag van den Cate, 1) Merkwaardig genoeg nam juist Zeelands Synode van 1620 het be4 sluit om twee nieuwe „vraeghboucxkens" te ontwerpen. 2) Voor de geschiedenis van het Kort Begrip, zie, behalve de reeds ge, noemde studie van 'soGravenzande, en, Barger, Dr. H. H. Kuyper, de Post acta pag. 272 vv. en Dr. v. Langeraad, de Liturgie enz. Theol. Tijdschrift, 1901, pag. 153 vv.
273 chismus, de stukken, die noodig zijn te weten om welgetroost zalig te leven en te sterven. Het eerste deel, van des menschen ellende, verschilt hierin, dat de wet der tien geboden bier voluit wordt gegeven, ter, wig de Catechismus in Zondag 2 alleen de hoofdsom der wet Beef t. In het derde deel komt de wet niet weer voor. Het is de bedoeling van den opsteller, dat de leer van de wet aan de catechisanten worde voorgesteld bij het stuk der ellende. Dit dunkt mij geen winst. Het is veel juister om de wet in den breede uiteen te zetten als regel van dankbaarheid, en haar in korte hoofdsom in de leer der ellende ter sprake te brengen, dan omgekeerd. Zoo bestrijdt men de gedachte het best alsof in den grond de wet voor den geloovige niet meer is dan tuchtmeester tot Christus. Zij is ook de samenvatting van hetgeen God aan goede werken van zijne kinderen eischt. Vraag 8 van het Kort Begrip trekt de leer van den Cate, chismus over het Beeld Gods samen in de later meer alge, meen geldende definitie: in ware kennis Gods, gerechtigheid en heiligheid. Vraag 11 is tusschengevoegd: Gaat ons de ongehoorzaam, heid van Adam aan? Ja zij toch; want hij is ons aller vader, en wij hebben alien in hem gezondigd; terwijl de vraag of God dan niet barmhartig is, werd weggelaten. Zondag 5 en 6 zijn omgewerkt tot een viertal vragen, waar, van twee gewijd aan de leer dat de engelen en heiligen onze middelaars niet kunnen zijn, terwijl de beschrijving van het oprecht geloof in Zondag 7 zeer is bekort. Zij luidt in vraag 19 van het Kort Begrip: „het is eene stellige kennis van God, en van zijne beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen, dat mij al mijne zonden om Chris, tus' wille vergeven zijn". De verdeeling der twaalf Artikelen des geloofs wordt weggelaten, en bij de leer der Drieeenheid (vraag 22) de Doopsformule gememoreerd. Zondag 9 en 10 worden tot eerie vraag (23) herleid. Vraag 24-28 handelen over de naturen van Christus. Daarvan is vr. 28 bepaaldelijk tegen de Dooperschen gericht, die leerden, dat Christus zijne menschheid uit den hemel gebracht beef t. Gereformeerd Kerkboek
18
274 Tegen hen luidt het: „hij heeft die aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes; en is alzoo ons zijnen broederen, in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde." De verdere staat der vernedering wordt behandeld in yr. 32 tot 35. Hierbij zijn twee vragen nieuw. In vraag 33 luidt het: in welke natuur heeft Hij dit geleden? en geantwoord: alleen in zijne menschelijke natuur, dat is, in zijn ziel en lichaam. En in vraag 34 wordt geleerd, dat de Godheid door hare kracht de aangenomene menschheid versterkt heeft, z66, dat zij de last van den toorn Gods tegen de zonde heeft kunnen dragen en ons daarvan verlossen. De volgende stukken loopen vrij wel gelijk met den Cate% chismus, tot bij de leer der kerk in vraag 41 de kenteekenen der kerk worden genoemd: het rechte prediken van het Woord Gods, en de bediening van de heilige sacramenten, naar de instelling van Christus. Bij de leer van het Avondmaal is in vraag 61 de zelfbeproe% ving opgenomen, terwijl de sleutelen des hemelrijks niet af% zonderlijk warden behandeld, maar in vraag 63 alleen aange% geven, dat men met hen, die ongoddelijke leer drijven of een ergerlijk leven leiden, handelen moet naar Matth. 18. Het derde deel is weer geheel een uittreksel uit den Cate% chismus, zonder de behandeling van de leer van de wet, ter% wijl de beden van het „Onze Vader" niet ieder of zonderlijk worden behandeld, maar , in vraag 74 aldus samengevat: wat begeert gij van God in dit gansche gebed? Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eer, bevorderd worde, en daarentegen geweerd, wat haar verhindert, of zijnen wil wederstaat. Ten andere, dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam ver% zorge, en naar de ziele mij beware van alle kwaad, dat mij aan mijne zaligheid zou kunnen schadelijk zijn. De Ziekentroost en de daaraan toegevoegde „Troostelijke uitspraken der Heilige Schrift, om in doodsnood te bidden" en „nog sommige uitspraken, dienende voor de kranken in hun uiterste" hebben nog minder recht om in de rij der leer% en dienstboeken opgenomen te worden, dan het Kort Begrip.
275 Het is geheel en al een particulier geschrift en is nooit door eene kerkelijke vergadering goedgekeurd of vastgesteld. Toch is het reeds van de 16e eeuw of in de uitgaven van het kerk, boek opgenomen. De opsteller is Cornelis van Hille. Lang is gemeend, dat Caspar van der Heijden de opsteller was. Daartoe gaf de afkorting bij de drukkers C. v. H. aanleiding. Later zijn de orgineele edities gevonden, die den naam Cornelis van Hille als auteur voluit dragen. Van Hille of Hillenius was 20 Februari 1540 te Yperen in Belgie geboren, en was eerst predikant te Haamstede en Burgh in Zeeland. In 1577 vertrok hij naar Oudenaarde, en was van 1589 tot 1598 predikant te Rotterdam. Van Hille heeft twee geschriften uitgegeven: den zooge, naamden kleinen, en den grooten Ziekentroost. De „kleine" ziekentroost is de in ons kerkboek voorkomende. Velen hebben gemeend, dat onze Ziekentroost een uittrek, sel is uit den grooten Ziekentroost, die dan eerder zou zijn verschenen. 1) Maar uit de voorrede voor den grooten ziekentroost ed. 1579, blijkt dit geheel anders. Prof. Doedes heeft die voor, rede afgedrukt 2) en daaruit blijkt, dat de eerste druk van den kleinen Ziekentroost is verschenen in 1571 te Norwich bij Ant. de Solemne. In die voorrede wordt ook gesproken van eene uitgave te Dordrecht 1574 en 76, te Kleef 1577 en van andere uitgaven te Delft en te Leiden in 1578. Minstens zeven jaar jonger is de groote Ziekentroost, die verscheen omdat de kleine Ziekentroost zooveel bijval vond, en de schrijver meende daarin eene opwekking te zien om eene breedere handleiding te moeten schrijven. Deze is zoo, veel grooter, dat hij zelf zegt, dat het schier gelijkt een heel ander werk te wezen. In de voorrede aan de afzonderlijke uitgaven van den Zie, kentroost voorafgaande en in de ed. Rutgers afgedrukt, kan 1) Zoo ook nog Barger, t. a. p. pag. 264 . 2) Archief voor Ned. Kerkgesch. 's Hage 1887 II, pag. 121 v.v. vgl. ook het opstel van prof. Doedes in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1873.
276 men zien wat de schrijver met zijn werk bedoelde n.l. dat een iegelijk het behoorde van buiten te leeren „opdat zij, als het noodig ware, hunnen kranken broeder zouden kunnen sterken en vermanen; opdat, zoo het geschiedde dat er geene dienaren waren, een iegelijk hierin naarstig zij, als in een werk der barmhartigheid, volgens Gods Woord Pred. VII: „Het is beter te gaan in het klaaghuis, dan te gaan in het huis des maaltijds"; ook naar Christus' woorden, Matth. 25: „ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht " Wel wat veel gevergd, dat men het van buiten leeren zal! Toch is de raad van ds. Barger niet verkeerd, dat men, als men verstoken is van de gelegenheid om een predikant aan bet krankenbed te zien, dit troostboek onder zijn onmiddel, lijk bereik hebbe. De Ziekentroost handelt in 21 stukskens over de ellende die door Adam over alle menschen kwam, over den gezetten tijd des menschen, de verlossing door Christus, over het ver, langen naar den dood, over de noodzakelijkheid van te ster, y en eer wij verheerlijkt worden, over des Christens strijd, zijn gebed, geloof en goede werken, over der goddeloozen voorspoed, de verrijzenis der dooden en het laatste oordeel. De groote Ziekentroost heeft 36 afdeelingen. Dit geschrift is een duidelijk bewijs van hoeveel gewicht de vertroosting der kranken gerekend werd. De Gerefor, meerden hebben geen laatste oliesel als Rome, en zijn tegen het bedienen van het Avondmaal aan het krankbed; maar met te grooter trouw wenschen zij bij de stervenssponde het vermaan en de vertroosting uit 's Heeren dierbaar Woord; het heenwijzen naar den stok en staf, die steunen in het be, treden van de doodsvallei. 1) t .a. p. pag. 265.
Besluit. Aan het einde gekomen van de beschrijving van het kerk, boek van de gereformeerden in deze landen, willen we nog opwekken tot het goede gebruik van deze rijke gave door God ons geschonken. Dankbaarheid past ons gereformeerde yolk voor het bezit van dit boek. Het heeft daarmee het levende Woord Gods voor zich in de eigen taal. Hoe rijk waren de eerste getuigen van 's,Heeren Naam in de dagen der Reformatie met enkele stukken van dat Woord, gebrekkig overgezet; met enkele liederen, waar, mee zij den Heere konden loven. Geen murmelend gebed in onbegrepen Latijn, geen koor, lied, dat slechts klanken heeft voor de luisterende gemeente. Fen rijke psalmenbundel; een voile, heldere belijdenis; een kerkelijk leerboek der waarheid voor jong en oud; een be, sliste uiteenzetting van de stukken, die het hart der kerk uit, maken; een tal van formulieren, zoo juist en vol van leering — zie dat kerkboek heerscht over een goed stuk van ons ge, meentelijk, huiselijk en persoonlijk leven. Niet, wij zagen het wel, dat het in alle deelen volmaakt zou zijn! Neen, als rustige dagen aanlichten molten, dagen van saambinding alley gereformeerden in ons goede land; dagen, als de Heere kennelijk talenten geeft om op dit terrein to arbeiden — dan moge ook het belijden nog breeder en ac, tueeler worden, menige psalm schooner en meer in overeen, stemming met den inhoud berijmd, menig Schriftwoord juis, ter overgezet, menig formulier liturgische verbetering onder, gaan, en heel de publieke dienst geregeld worden! Maar ook in afwachting hiervan zijn wij zeer dankbaar voor hetgeen wij bezitten, dat toch in vele opzichten uitmunt boven anderer deel op dit gebied. Tot getrouw gebruik van heel het kerkboek moet opge, wekt. Van heel het kerkboek. De verkeerde gewoonte is na,
278 melijk in vele kringen ingeslopen, om, ter wille van het ge, mak, grootere stukken er uit weg te laten. Veelal mist men in het kerkboek het Oude-Testament, of een stuk der liturgie, of ook wel deelen van de Belijdenis. Sommigen stellen zich met een miniatuur psalmboekske tevreden, hoogstens nog met den Catechismus er bij. Gevolg is, dat men, als er uit het Oude Testament wordt gepredikt, niet eens den tekst kan naslaan en geen oog werpen in het verband, als het door den dienaar aangegeven wordt. Nalezen van het formulier bij de bediening der sacramen, ten is van zelf onmogelijk. Menigeen heeft ook in andere uitgave de Formulieren van Eenigheid zelfs niet in huis. Is het wonder, dat men in onze dagen wel thuis is in het, geen de dagbladen beschrijven, maar minder bekend met de belijdenis der kerken zelve? leder lid neme zijn geheele kerkboek mede naar de ver, gadering der geloovigen, of hebbe althans op zijn plaats in het kerkgebouw zulk een kerkboek liggen. Ook diende de catechisant, zoo voorzien, de kerkelijke on, derwijzing te volgen. En in het huisgezin zij het kerkboek in eere. Geregelde lezing der Schrift uit den huisbijbel zal wel in geen gerefor, meerd gezin ontbreken. Maar nog veel te weinig is het gebruik in eere, om althans Oenmaal per dag ook samen te stemmen in luit psalmgezang. En wie weet niet hoe droef het nog gesteld is met de huis, catechisatie, die toch ook zoo noodig is om den inhoud van Schrift en belijdenis te beter te doen kennen. Onze vaderen hielden er van om ook uiterlijk hunne liefde voor hun dierbaar kerkboek te toonen. Wie ke pt ze niet, die met zilver beslag prijkende kerkboeken — nu nog in sommige plattelandsgemeenten in gebruik. Al is het misschien minder noodig zoo onze liefde te too, nen, last die vooral blijken in een getrouw, ijverig en biddend gebruik, en het zal leiden tot eigen toenemen in kennis en genade, en ook tot bloei van de gemeente des Heeren.