HET
GEMEENSCHAPPELIJK
MOTORWAARBORGFONDS
Taak en werking
3
HET GEMEENSCHAPPELIJK MOTORWAARBORGFONDS ◆
INHOUD ◆ 5
Voorwoord
8
I. Een gemeenschappelijk motorwaarborgfonds: waarom en hoe? – Ontstaan en werking – Nieuwe bekommernissen vanaf 1967 – Uitbreiding van het toepassingsgebied in 1981, 1989 en 1995
15
II. Niet verzekerde voertuigen – Wettelijke verplichting tot verzekering – Principe van de niet-tegenstelbaarheid van de excepties – Excepties welke niet door de verzekeraar kunnen worden tegenworpen aan de benadeelden – Gronden welke door de verzekeraar kunnen worden tegenworpen aan de benadeelden – Enkele discussiepunten – Buitenlandse motorrijtuigen – Vrijstelling van de verplichting tot verzekering – Voertuigen die aan wedstrijden deelnemen – Niet-verzekering in cijfers en grafieken
31
35
III. Niet geïdentificeerde voertuigen – De bewijslast – Verduidelijkingen van de terminologie – Niet-identificatie in cijfers en grafieken IV. Gestolen motorrijtuigen – Begrip – Gebruiksdiefstal – Misbruik van vertrouwen – Diefstal tussen ouders en kinderen, en tussen echtgenoten – Diefstal en de onbekend gebleven bestuurder – Nalatigheid van de eigenaar van het gestolen voertuig – Eigenaar gestolen voertuig – Ongevallen veroorzaakt met gestolen voertuigen: cijfers en grafieken
4
39
V. Toevallig feit – Het toevallig feit: begrip – Het toevallig feit en het ongeval veroorzaakt door de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig – Fysiek voorval – Weersgesteldheid – Voorwerpen op het wegdek – Dieren – Bijzondere aangiftetermijn – Toevallig feit in cijfers en grafieken
47
VI. Insolvabiliteit van de verzekeraar – De erkende of van erkenning vrijgestelde verzekeringsonderneming – De tussenkomst van het fonds
49
VII. Het motorwaarborgfonds en de vergoeding van bepaalde slachtoffers van verkeersongevallen (de zogenaamde „zwakke weggebruikers”)
51
VIII. Territorialiteit van de tussenkomst van het Fonds
53
IX. Rechten van de mutualiteiten en van de gesubrogeerde verzekeraars – De mutualiteiten – De gesubrogeerde verzekeraars
55
X. Het verhaal – – – –
Principe Verhaal tegen de aansprakelijke Verhaal tegen de verzekeraar De rechten van het Fonds en de rechten van de benadeelden – Procedure 58
XI. De verplichtingen van de benadeelde
60
XII. Personen uitgesloten van de tussenkomst van het Fonds
63
Bijlagen
5
◆
VOORWOORD ◆
Meer dan 11.000 slachtoffers en nabestaanden hebben in 1994 een verzoek om vergoeding ingediend bij het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, d.i. 16 pct. meer dan het jaar voordien. Deze plotselinge aanwas is grotendeels te wijten aan de verontrustende toename van het aantal gevallen van niet-verzekering, maar ook aan een significante stijging van de gevallen (of zogenaamde gevallen) van overmacht. Verschillende fenomenen liggen aan de oorsprong van deze toename, zoals de economische crisis, de eliminatie van de slechte risico’s door de motorrijtuigverzekeraars, maar ook het verzoek aan de parketten om de slachtoffers van verkeersongevallen te wijzen op het bestaan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds. Ondanks de verzekeringsplicht inzake motorrijtuigen blijven er een aantal situaties bestaan waarin de benadeelde geen beroep kan doen op een verzekeraar, hetzij omdat het risico niet gedekt is, hetzij omdat degene die het ongeval veroorzaakt heeft onbekend is gebleven, hetzij gebeurlijk nog omdat de verzekeraar failliet gegaan is. Mettertijd zijn de gevallen waarin het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds vergoedt, zozeer blijven toenemen dat de slachtoffers soms geneigd zijn te oordelen dat zij het Fonds onbeperkt kunnen aanspreken. Ondanks zijn onmiskenbare en onontbeerlijke sociale functie is het nooit de bedoeling geweest dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, sedert zijn oprichting door de BVVO in 1957, alle verkeersrisico’s zou ondervangen, maar wel dat het er de nadelige gevolgen van zou beperken voor slachtoffers die zich niet tot een verzekeraar zouden kunnen wenden. Zo hield de wetgever het aanvankelijk bij de lichamelijke letsels en hield hij evenmin rekening met een eventueel faillissement van een maatschappij. In de loop der jaren kwam daar de materiële schade boven de 10.000 F bij, tenzij die veroorzaakt werd door een niet-geïdentificeerd voertuig. In dat laatste geval zou het frauderisico al gauw een onhoudbare situatie creëren. Bovendien kon het Fonds onmogelijk een verzekering van het type „alle risico’s” vervangen, die het slachtoffer, in dit geval de eigenaar van het voertuig, altijd kan sluiten.
6
De vergoeding door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds is voornamelijk bedoeld als een aanvullende vergoeding en komt toe aan slachtoffers van verkeersongevallen die zich in België voordoen of in het buitenland worden veroorzaakt door in België ingeschreven, maar niet verzekerde voertuigen. In 1994 ontving het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds schadeclaims voor een bedrag van ongeveer 1,5 miljard F, een stijging van bijna 23 pct. ten opzichte van 1993. Het Fonds heeft dat jaar 818 miljoen F aan schadeloosstellingen uitbetaald, terwijl het uitoefenen van verhaal slechts 37 miljoen F heeft opgebracht. ♦ De BVVO wilde vooral een praktisch document ter beschikking stellen van al degenen die bij de vergoeding van verkeersongevallen betrokken zijn. Daarom heeft zij de redactie van dit cahier toevertrouwd aan een team dat rechtstreeks betrokken is bij het dagelijkse beheer van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, namelijk zijn directeur, Alain Pire, een van zijn afdelingshoofden, Johan Muyldermans, en het hoofd van zijn documentatiedienst, Christine Croon. De basisidee was de boodschap brengen dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds in het leven geroepen is om erop toe te zien dat de slachtoffers van een verkeersongeval geen tweede maal het slachtoffer worden van – gelukkig – uitzonderlijke omstandigheden door toedoen van degene die het ongeval veroorzaakt heeft (niet-verzekering, niet-identificatie, diefstal), van de verzekeraar (faillissement) of nog ten gevolge van de toepassing van de regels van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid (overmacht). Voor ieder door het Fonds vergoed geval wordt de aandacht gevestigd op het bestaan van situaties die op het eerste gezicht sterk gelijken op de door de wet beoogde gevallen, maar bij nader onderzoek wel door een BA-motorrijtuigverzekeraar vergoed moeten worden (bijvoorbeeld het overschrijden van de cilinderinhoud van het voertuig met een handelaarsplaat, de niet-identificatie van de bestuurder, het misbruik van vertrouwen, enz.). De auteurs, wier verdiensten wij nooit genoeg kunnen prijzen, wijzen vooral wat de niet-verzekering betreft, terecht op de complexiteit van de materie en op de mogelijke gevaren die loeren wanneer een verzekerde van voertuig verandert en onvoldoende aandacht besteed wordt aan de vereiste procedures.
7
Deze waarschuwing is natuurlijk in eerste instantie gericht tot de verzekeringstussenpersonen. Wij kunnen alleen maar hopen dat wij niet voor dovemansoren spreken. Dit cahier houdt rekening met de recentste wetgeving ten gunste van de zwakke weggebruikers, die eveneens op het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds van toepassing is en, in geval van niet-identificatie van het voertuig, het lot van deze slachtoffers nog verbeteren. Wij hopen echter dat deze vernieuwingen geen ontsporingen met zich zullen brengen, zoals met de gevallen van overmacht, een begrip dat sedert enkele jaren te pas en te onpas ingeroepen wordt en waaraan teveel rechtbanken jammer genoeg een op zijn minst betwistbare betekenis geven. Het is niet altijd gemakkelijk het werkterrein van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds te bepalen. Daarom wil dit cahier de practicus en de leek zoveel mogelijk voorbeelden van situaties verschaffen waarin het Fonds al dan niet moet vergoeden. Met zorg voor alle nodige nuances, en aan de hand van een reeks praktijkgevallen, zou dit cahier het Fonds ook een aantal ongegronde schade-aangiften moeten besparen, die de werkingskosten alleen maar verzwaren. Het is immers in het belang van alle automobilisten dat het Fonds niet overstelpt wordt met duidelijk onontvankelijke schade-aangiften en dat, indien er reden om te vergoeden is, die aangiften zo goed mogelijk gestaafd worden. Het gaat niet alleen om de goede werking van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds en de motorrijtuigverzekering in het algemeen, maar ook om het zo correct en zo snel mogelijk schadeloosstellen van de slachtoffers en de rechthebbenden, aan wie ik dit cahier graag opdraag met de hoop dat het vooral gelezen zal worden door degenen die hen in die moeilijke omstandigheden moeten bijstaan. Ik denk hierbij in eerste instantie aan hun verzekeraars, hun tussenpersonen en hun advocaten, maar ook aan de vele bijstand-en adviesdiensten die de minder ter zake kundige burgers helpen hun weg te vinden in de doolhof van wetten en reglementen, die toch speciaal voor hen zijn opgesteld.
M. BAECKER, gedelegeerd bestuurder.
8
◆
I. EEN GEMEENSCHAPPELIJK MOTORWAARBORGFONDS: WAAROM EN HOE? ◆
In navolging van de andere West-Europese landen, werd ook in België beroep gedaan op de verzekering opdat de schade voortvloeiende uit verkeersongevallen op een rechtvaardige manier zou vergoed worden. Deze verzekering situeert zich in het kader van de aansprakelijkheid waarvan de principes vervat zijn in het Burgerlijk Wetboek. De wet voorziet dat ieder motorrijtuig, teneinde te worden toegelaten tot het verkeer op de openbare weg, het voorwerp moet zijn van een verzekeringscontract dat de aansprakelijkheid dekt tot hetwelke het aanleiding kan geven. Nochtans volstaat het niet aan iedere eigenaar van een voertuig een verzekeringsplicht, strafrechtelijk afdwingbaar, op te leggen, indien het de bedoeling is er over te waken dat alle benadeelde personen volledig worden vergoed. Dit is de reden waarom de wet de inhoud van het verplicht te onderschrijven contract bepaalt, dat aan de benadeelde persoon een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar wordt verleend, dat het de verzekeraar verboden is een nietigheid, exceptie of verval voortvloeiende uit de wet of het contract, aan de benadeelde persoon tegen te stellen, enz... Ondanks deze voor het nagestreefde doel onmisbare bepalingen, blijven er niettemin situaties bestaan die met zich meebrengen dat de benadeelde persoon geen beroep kan doen op een verzekeraar. Dit is de bestaansreden van het Motorwaarborgfonds. ONTSTAAN EN WERKING
De Wet van 1 juli 1956 voert in België de verplichte motorrijtuigverzekering in. De wet geeft eveneens aan de personen bena-
9
deeld door het gebruik van een motorrijtuig, een recht op schadevergoeding, tegenover een gemeenschappelijk waarborgfonds, wanneer het voertuig niet is geïdentificeerd of wanneer de burgerrechtelijke aansprakelijkheid tot hetwelk dit motorrijtuig aanleiding geeft niet gedekt is door een verzekering overeenkomstig de wettelijke bepalingen, voor wat betreft de vergoeding van de lichamelijke schade. Het Koninklijk Besluit van 5 januari 1957 bepaalt de omvang en de toekenningsvoorwaarden van de rechten van de benadeelde personen ten opzichte van dat fonds. Krachtens dit besluit heeft het Fonds als opdracht de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels te vergoeden wanneer het betrokken voertuig niet gedekt is door een verzekering overeenkomstig de wet of wanneer men zich van dat voertuig heeft meester gemaakt door diefstal of geweld. Het Fonds komt tussen volgens dezelfde voorwaarden wanneer het vaststaat dat het ongeval is veroorzaakt door een niet geïdentificeerd motorrijtuig. Waarom werd de tussenkomst van het Fonds voorzien in geval van diefstal en geweld? Eenvoudigweg omdat de wet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van deze die zich over het voertuig heeft meester gemaakt door diefstal of geweld van de verzekeringsdekking heeft uitgesloten. Aan de andere kant werd bij Koninklijk Besluit van 31 januari 1957, een onderlinge verzekeringsvereniging erkend, genaamd „Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds” opgericht op initiatief van de Beroepsvereniging van de Verzekeringsondernemingen, met het oog op het vervullen van de verplichtingen voorzien door de wet. Het bijzonder karakter van de gekozen oplossing moet worden onderstreept: een opdracht van algemeen belang, bepaald door de wet, wordt toevertrouwd aan een privé-organisme dat voorafgaandelijk daartoe erkenning verkrijgt. Deze oplossing welke is ingebed in het globaal economisch kader van de motorrijtuigverzekering, eveneens toevertrouwd aan de privé-sector, biedt
10
vooral het voordeel van grote soepelheid en aanpassingsmogelijkheden. Dit is ondermeer vooral belangrijk op het gebied van de financiering van het Fonds. In Nederland werd enkele jaren geleden het aldaar bestaande fonds geprivatiseerd, en dezelfde stap wordt inmiddels ook gezet in Italië. Dit laat dus toe te denken dat België de juiste keuze heeft gemaakt toen het zich in 1957 liet inspireren door de situatie zoals die bestond in Groot-Brittannië. De stichters van het Fonds hebben, na menige aarzeling, gekozen voor de vorm van een onderlinge verzekeringsvereniging, een juridische vorm eigen aan de verzekeringsactiviteit bepaald in artikel 2 van de Wet van 1874 welke in die tijd van kracht was. Het betreft hier ongetwijfeld de vorm die de meeste waarborgen biedt voor de benadeelde personen want het is op die manier mogelijk in de statuten van het Fonds te voorzien dat er oproepen tot het verlenen van bijdragen kunnen gedaan worden. Tevens is het aldus mogelijk technische reserves op te stellen. De financieringsprincipes betreffende het Fonds zijn eenvoudig: alle ondernemingen die actief zijn op de Belgische markt van de aansprakelijkheidsverzekering „motorrijtuigen” zijn verplicht lid van het Fonds en moeten ieder jaar bijdragen storten evenredig met hun incasso van de tak „B.A.-auto”. Deze bijdragen worden opgevorderd door het Fonds naargelang de noden. Wat de technische reserves betreft, deze worden berekend door de diensten van het Fonds en medegedeeld aan de leden ondernemingen dewelke de verplichting hebben ermee rekening te houden in verhouding tot hun incasso bij de voorstelling van hun eigen reserves.
NIEUWE BEKOMMERNISSEN VANAF 1967
Indien men de schadevergoeding van benadeelde personen op een absolute wijze wil waarborgen, moet men onvermijdelijk maatregelen voorzien die er op gericht zijn te waken over de solvabiliteit van de schuldenaars, dat wil zeggen de verzekeraars.
11
Men had in 1957 de tussenkomst van het waarborgfonds kunnen voorzien ten voordele van de benadeelde personen geconfronteerd met een insolvabele verzekeraar. Deze gedachte werd niet weerhouden omdat, zoals één van de meest vooraanstaande commentatoren uit die tijd schreef, „er anders over beslissen zou een onnodige voorzorgsmaatregel zijn omdat de verzekeraars aan een strenge controle van de staat zullen worden onderworpen en men kan zich moeilijk inbeelden dat zij insolvabel kunnen worden na alle regels van goed beheer die hen worden opgelegd, te hebben nageleefd”. Het is juist dat een strikte controle in ruime mate eventuele problemen van insolvabiliteit zou hebben kunnen vermijden. Ongelukkigerwijze is het slechts in 1967 gekomen tot een algemene controle op de ondernemingen die de tak „B.A.-Auto” beoefenen. Het is vanaf die periode dat zes verzekeringsondernemingen in staat van faillissement werden verklaard. Teneinde tegemoet te komen aan de soms catastrofale situaties die volgden uit deze faillissementen – zwaar gekwetste slachtoffers welke zonder vergoeding bleven, geruïneerde verzekerden,... – heeft het parlement een wet goedgekeurd dat aan het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de opdracht toevertrouwde zich in de plaats te stellen van de verzekeraars die in gebreke bleven, door de benadeelde personen schadeloos te stellen met de middelen die het ter beschikking kreeg gesteld vanwege de staat. Deze tijdelijke opdracht, uitgeoefend onder de controle van een regeringscommissaris, heeft aanleiding gegeven tot de opening van meer dan 5.000 dossiers en heeft uitgaven met zich meegebracht van meer dan 400.000.000 BF. De les van dit wedervaren werd natuurlijk onthouden en er werd mee rekening gehouden ten tijde van de herziening van de wetteksten betreffende de gevallen van tussenkomst van het Fonds. In 1964 schreef de heer Taveirne in het tijdschrift van Touring Wegenhulp een artikel getiteld „In geval van overmacht zal niemand uw slachtoffer vergoeden”.
12
De auteur van dit artikel herinnerde er aan dat overmacht, overeenkomstig de principes van het Burgerlijk Wetboek, aan de veroorzaker van een ongeval toelaat aan iedere aansprakelijkheid te ontsnappen. Twee arresten uit die periode hadden dit verweermiddel aangenomen. In de eerste zaak was de veroorzakende bestuurder op een plotselinge en onvoorzienbare manier getroffen geweest door een verlamming van de rechterarm en het rechterbeen; in de tweede zaak had de bestuurder een ongeval veroorzaakt ingevolge een fysiek of psychisch voorval terwijl zijn gezondheidstoestand op geen enkele wijze zulk een tekortkoming liet voorzien. Het artikel in kwestie eindigde aldus: „Derhalve lijkt het onbetwistbaar onrechtvaardig dat het slachtoffer van een lichamelijke schade niet om de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds kan verzoeken in vergelijkbare gevallen. Dit is een ernstige lacune in de wet aan dewelke vroeg of laat moet worden verholpen. Het gezond verstand en de billijkheid moeten er toe aanzetten om de gevallen van tussenkomst van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds uit te breiden, zoals wij dat wensen”. Het is juist te zeggen dat indien de wet er op gericht is de vergoeding van alle slachtoffers te waarborgen, het geval van overmacht zonder enige twijfel een lacune uitmaakt die het waard is te worden opgevuld. Ook deze gedachte heeft, zoals wij nog zullen zien, een hele weg afgelegd. UITBREIDING VAN HET TOEPASSINGSGEBIED IN 1981, 1989 EN 1995
Vanaf 1963 werd het parlement gevat door een wetsontwerp er op gericht de wet betreffende de motorrijtuigverzekering te wijzigen. Aan dit ontwerp zal een lange historie verbonden zijn vermits de Wet van 21 november 1989 er het eindpunt van is! Gedreven door de rampzalige ervaring met de gefailleerde verzekeringsondernemingen en bewust dat het wetsontwerp betreffende de motorrijtuigverzekering niet vlug tot resultaten zou komen, heeft de regering aan het parlement voorgesteld twee wetsbepalingen te wijden aan het Fonds in de wet
13
betreffende de algemene controle der verzekeringsondernemingen. Derhalve werden de artikelen 49 en 50 van de Wet van 9 juli 1975 (1) de wettelijke basis van de tussenkomst van het Fonds. Deze twee wetsbepalingen die het voorwerp uitmaakten van een uitvoeringsbesluit met als datum 16 december 1981 hebben de werking en de opdracht van het Fonds aanzienlijk gewijzigd. Inderdaad, de nieuwe reglementering voorziet dat een vertegenwoordiger van de minister van economische zaken met raadgevende stem zitting heeft in de vergaderingen van de raad van bestuur. Zij verplicht eveneens het Fonds zich te onderwerpen aan de voorschriften inzake de jaarlijkse rekeningen toepasselijk op de erkende verzekeringsondernemingen, en dat het een door de controledienst van de verzekeringen erkende commissaris benoemt. Van de andere kant wordt de controledienst begiftigd met een uitgebreide onderzoeksbevoegdheid die toelaat de financiële toestand en de activiteiten van het Fonds te controleren. De opdracht van het Fonds wordt uitgebreid tot de gevallen van toevallig feit, de verzekeraars in staat van faillissement alsook de hypothese van een verzekeraar ontdaan van zijn erkenning of die er afstand van heeft gedaan en dewelke zijn verplichtingen niet nakomt ten opzichte van de benadeelden. Bovendien voorziet de nieuwe reglementering dat de stoffelijke schade moet worden ten laste genomen, uitgezonderd in het geval van de niet-identificatie. Deze teksten werden gewijzigd op het ogenblik dat de Belgische wetgeving werd aangepast aan de voorschriften van de Europese richtlijnen aangaande de eenmalige erkenning van de verzekeringsondernemingen. Anderzijds ligt de derde Europese Richtlijn betreffende de verplichte motorrijtuigverzekering aan de basis van een bepaling die voorziet dat indien er een onenigheid ontstaat tussen een verzekeraar en het Fonds betreffende de vraag te weten welke
(1) ondertussen de wetsbepalingen 79 en 80 geworden.
14
van beiden een schadegeval dient ten laste te nemen, het Fonds de benadeelde persoon eerst vergoedt zonder de oplossing van het geschil af te wachten. De laatste fase in de evolutie wordt bepaald door de Wet van 30 maart 1994 die ten voordele van de zogenaamde zwakke weggebruikers een systeem van objectieve aansprakelijkheid instelt met het oog op de vergoeding van hun lichamelijke schade. Deze nieuwe wetgeving, in werking getreden op 1 januari 1995, is eveneens op het Fonds toepasselijk.
15
◆
II. NIET VERZEKERDE VOERTUIGEN ◆
Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels, alsook van de stoffelijke schade (maar alleen in de mate dat deze hoger is dan 10.000 BF), veroorzaakt door een motorrijtuig wanneer geen enkele toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is om reden dat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd. WETTELIJKE VERPLICHTING TOT VERZEKERING
Geen enkel motorrijtuig wordt toegelaten tot het verkeer indien de eigenaar ervan geen verzekeringscontract heeft onderschreven dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekt tot hetwelke het aanleiding kan geven. Dit contract waarvan de werking niet mag geschorst zijn, moet beantwoorden aan de wettelijke bepalingen (1). Deze verplichting is slechts niet toepasselijk indien het motorrijtuig gebruikt wordt op een privéterrein. Nochtans verlenen de verzekeraars, krachtens de zogenaamde modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, wel contractueel dekking zelfs indien de schade die moet vergoed worden, werd aangericht ingevolge het gebruik van het motorrijtuig op een privéterrein (2). Dit is dus meer dan de wet voorschrijft, al dient te worden opgemerkt dat de modelovereenkomst bij koninklijk besluit werd bekrachtigd. Het Fonds is (uiteraard) niet onderworpen aan deze contractuele uitbreiding, vermits de tussenkomst ervan precies veronderstelt dat geen enkele verzekeraar op basis van een contract tot vergoeding kan overgaan. Van de andere kant is het ook verplicht dat de bestuurder van een motorrijtuig welke zich bevindt op de openbare weg, of een terrein toegankelijk voor het publiek, of een terrein toeganke-
(1) artikel 2 van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. (2) artikel 1, in fine van de modelovereenkomst.
16
lijk voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, moet beschikken over het internationaal verzekeringscertificaat dat geldt als bewijsmiddel van het bestaan van de verzekeringsovereenkomst. Deze laatste verplichting bestaat echter niet voor motorrijtuigen afkomstig uit bepaalde landen die bij koninklijk besluit worden opgesomd (1). Hierover wordt verder meer verteld. Er mag echter niet gedacht worden dat in België het bestaan van een internationaal verzekeringscertificaat (de zogenaamde groene kaart) met betrekking tot een bepaald voertuig, meteen ook het onbetwistbaar bestaan van een geldig verzekeringscontract aantoont. Het is immers zo dat de verzekeraar steeds mag aantonen dat het contract niet, of niet meer bestaat, al moet tevens worden gezegd dat de verzekeraar die het certificaat afgeeft zonder de betaling van de premie af te wachten ervan afziet de waarborg te schorsen en de overeenkomst te ontbinden wegens niet betaling van de premie gedurende de ganse geldigheidsduur van het certificaat (2). PRINCIPE VAN DE NIET-TEGENSTELBAARHEID VAN DE EXCEPTIES
Het essentiële punt inzake de beoordeling van de tussenkomst van het Fonds, betreft te weten of er een verzekeringscontract werd afgesloten, en zo ja, of de verzekeringsonderneming al dan niet een aan de benadeelde tegenstelbare exceptie kan tegenwerpen. De wetgever heeft gemeend dat benadeelden slechts doelmatig beschermd kunnen worden, zo de verzekeraars een eventuele manke contractuele relatie met hun verzekerden, niet kunnen inroepen ten opzichte van de benadeelden (3). Derhalve mag de verzekeraar geen enkele nietigheid, verweer of verval tegenwerpen aan de benadeelde: de verzekeraar zal toch tot vergoeding moeten overgaan, ook al is er bedrog geweest vanwege de verzekeringsnemer bij het afsluiten van de polis (nietigheid), of indien de bestuurder van het motorrijtuig dit laatste bestuurde hoewel hem het recht tot sturen werd ontnomen (verval) of indien de verzekeringsnemer zijn premies niet betaalde. (1) Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Griekenland, Hongarije, Ierland, GrootHertogdom Luxemburg, Lichtenstein, Monaco, Noorwegen, Nederland, Portugal, San Marino, Slovakije, Zweden, Zwitserland, Tsjechië, Vatikaanstad (art. 2 van het koninklijk besluit van 13 februari 1991). (2) artikel 5 van het koninklijk besluit van 13 februari 1991. (3) artikel 16 van de Wet van 21 november 1989.
17
Het is van geen belang of de verzekeraar zich wenst te beroepen op gronden voortvloeiende uit de wet, of gronden voortvloeiende uit het contract. Er rest hem niets anders dan de benadeelden te vergoeden, zij het dat hij zich vervolgens contractueel op de verzekerde of de verzekeringsnemer kan verhalen. EXCEPTIES WELKE NIET DOOR DE VERZEKERAAR KUNNEN WORDEN TEGENGEWORPEN AAN DE BENADEELDEN
De niet betaalde premie De verzekeraar kan bij niet-betaling van de premie op de vervaldag, de dekking van de overeenkomst schorsen. De schorsing van de dekking gaat in na het verstrijken van een termijn van 15 dagen, te rekenen van de dag volgend op de betekening of de afgifte per post van de aangetekende brief gericht tot de verzekeringsnemer. Deze schorsing van de dekking doet geen afbreuk aan het recht van de verzekeraar de vervallen premies te eisen op voorwaarde dat de verzekeringsnemer in gebreke werd gesteld zoals voorzien in de modelovereenkomst (1). Het recht van de verzekeraar daartoe wordt echter beperkt tot de premies voor twee opeenvolgende jaren. De eenvoudige niet-betaling van de premie op zichzelf volstaat dus niet opdat er een schorsing van dekking zou zijn. De verzekeraar dient het initiatief te nemen. Doch zelfs indien de verzekeraar het initiatief heeft genomen de dekking te schorsen, dan nog zal deze verzekeraar, tot zolang het contract ook niet effectief wordt opgezegd, gehouden blijven de benadeelden te vergoeden (2). Opgevoerd vermogen van het voertuig In de praktijk is het niet zo vanzelfsprekend het onderscheid te maken tussen enerzijds het verweer van een verzekeraar gebaseerd op het niet bestaan van het verzekeringscontract, en anderzijds het verweer van de verzekeraar gebaseerd op een exceptie welke geput wordt uit een bestaand contract.
(1) artikel 13. (2) Cass., 4 oktober 1979, RGAR 1981, nr 10.398 en R.W. 1979-80, 1.625.
18
Zo is er jarenlang discussie geweest omtrent de vraag te weten of het verweer gebaseerd op het feit dat het vermogen van een als bromfiets verzekerd motorrijtuig, voor of na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst is opgevoerd (1) waardoor het motorrijtuig in een andere wettelijke categorie valt, het bestaan van een overeenkomst met betrekking tot dat motorrijtuig in het gedrang brengt, ofwel dat het gaat om een verweer dat niet aan de benadeelde kan worden tegengesteld. Het Belgische Hof van Cassatie besliste immers dat de feitenrechter uit de concrete vaststellingen met betrekking tot het motorrijtuig, wettig kan afleiden dat het voertuig waarmee het ongeval wordt veroorzaakt niet het verzekerde voertuig is, wanneer de feitenrechter stelt dat de aard van het verzekerde voertuig beslissend is voor de verzekeraar, en dat de wijzigingen die aan het voertuig worden aangebracht, tot gevolg hebben dat men te maken heeft met een ander motorrijtuig dan datgene bepaald in de verzekeringsovereenkomst. Deze rechtspraak had dan wel tot gevolg dat voor iedere zaak afzonderlijk diende te worden afgewacht hoe de feitenrechter de concrete wijzigingen die aan een bromfiets werden aangebracht als beslissend beschouwde om te stellen dat ofwel het motorrijtuig hetzelfde was gebleven, ofwel dit een ander voertuig was geworden. Aan deze netelige situatie kwam tenslotte een einde door een arrest van het Benelux Gerechtshof dat voor recht verklaarde dat het in deze kwestie wel degelijk gaat om een verweer dat door de verzekeraar aan de benadeelde niet kan worden tegengeworpen (2), en dat het Fonds dus geen tussenkomst moest verlenen. De overschrijding van de maximum cilinderinhoud voorzien in het verzekeringscontract Wanneer een verzekeringscontract een bepaald risico uitdrukkelijk uitsluit, kan de verzekeraar niet worden verplicht de benadeelde te vergoeden, indien de schade het gevolg is van de verwezenlijking van het uitgesloten risico. Door de zogenaamde polissen „handelaarsplaat”, wordt door de verzekeraar dekking verleend voor alle voertuigen die uitgerust zijn met het in het contract bepaalde kenteken. De premie (1) zodanig dat de aldus bereikte maximum snelheid de grens overschrijdt die door het toepasselijk nationaal reglement wordt aangemerkt als een van de factoren die bromfietsen onderscheiden van de motorfietsen. (2) Benelux Gerechtshof 15 februari 1988, R.W. 1987-88, 93, RGAR nr 11.588 en Benelux Gerechtshof, 19 februari 1988, R.W. 1987-88, 1.301 e.v., J.T. 1988, 498.
19
zal echter worden bepaald in functie van de maximum cilinderinhoud, welke eveneens deel uitmaakt van de bepaling van het risico. Ook hier kan men zich de vraag stellen wat er dient te gebeuren indien de schade wordt veroorzaakt door een motorrijtuig waarvan de cilinderinhoud hoger is dan deze die als maximum wordt voorzien in de polis. Dient men er van uit te gaan dat er geen contract bestaat voor de voertuigen met een hogere cilinderinhoud, of dient deze verhoging van cilinderinhoud beschouwd te worden als een wijziging en dus als een verweer dat niet aan de benadeelde kan worden tegengesteld door de verzekeraar? Opnieuw is het tenslotte een arrest van het Benelux Gerechtshof dat een einde maakte aan de controverse door te beslissen dat aan de benadeelde inderdaad niet kan worden tegengesteld het feit dat het motorrijtuig een hogere cilinderinhoud heeft dan deze die wordt vermeld als maximum in de verzekeringsovereenkomst (1). Het Fonds dient dus geen tussenkomst te verlenen De door de verzekerde opzettelijk veroorzaakte schade Het is niet aan de verzekering om een gebeurtenis te dekken die op een bepaald ogenblik opzettelijk wordt verwekt door de verzekerde teneinde vanwege de verzekeraar de in het contract bedongen prestatie te bekomen. Is het dan te verantwoorden dat de verzekeraar die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid met betrekking tot een motorrijtuig verzekert, de benadeelde dient te vergoeden indien de verzekerde opzettelijk met het verzekerde motorrijtuig de schade veroorzaakt? Door het Benelux Gerechtshof werd beslist dat de opzettelijke daad vanwege de verzekerde om schade te veroorzaken aan derden door middel van een motorrijtuig geen exceptie oplevert die door de verzekeraar aan de benadeelde kan worden tegengeworpen (2). Het Fonds dient ook hier geen tussenkomst te verlenen. GRONDEN WELKE DOOR DE VERZEKERAAR KUNNEN WORDEN TEGENGEWORPEN AAN DE BENADEELDEN
Er zijn niettemin excepties die door de verzekeraar wel aan de benadeelde kunnen worden tegengeworpen: diefstal (3), toevallig feit waardoor de bestuurder van het motorrijtuig dat het (1) Benelux Gerechtshof, 17 december 1992, JLMB 93,402 e.v., R.W. 1992-93, 814. (2) Benelux Gerechtshof, 22 februari 1988, R.W. 1977-88, 1051. (3) Krachtens art. 3 van de Wet van 21 november 1989, is de verzekeraar er niet toe gehouden de burgerrechtelijke aansprakelijkheid te dekken van zij die zich over het voertuig meester gemaakt hebben door diefstal, geweld of heling.
20
ongeval veroorzaakt vrijuit gaat (algemeen principe van het gemeen recht), onbestaand contract op het ogenblik van het schadeverwekkend feit (bijvoorbeeld omdat het contract geldig was opgezegd voor het schadeverwekkend feit, ofwel omdat het contract nog niet bestond op dat ogenblik), of, contract geschorst op aanvraag van de verzekeringsnemer voor de datum van het ongeval. Er dient duidelijk gesteld te worden dat iedere contractuele bepaling waardoor een einde wordt gesteld aan de verzekeringsovereenkomst, hetzij de werking ervan, die na het schadeverwekkend feit, retroactief toepasselijk zou worden gebracht, ten opzichte van de benadeelden geen invloed mag hebben. Het zou immers te gemakkelijk zijn, de rechten van deze benadeelden te beknotten, door achteraf het bestaan van de overeenkomst te beïnvloeden, waardoor de beoogde bescherming eigenlijk op vrij eenvoudige wijze dode letter zou kunnen blijven. ENKELE DISCUSSIEPUNTEN
De voorlopige dekking Het is een vaststaand gebruik dat de verzekeraars hetzij rechtstreeks, hetzij door de tussenkomst van een verzekeringsmakelaar, wanneer een potentiële klant zich aanbiedt, toch reeds een voorlopige dekking verlenen in afwachting dat het definitieve contract wordt opgemaakt. Deze voorlopige dekking wordt dan gematerialiseerd door het uitschrijven van een internationaal verzekeringscertificaat (of groene kaart) voor een beperkte duur die in principe moet overeenkomen met de periode die de verzekeraar nodig acht tot het nader bestuderen van het risico. De groene kaart die aldus wordt uitgereikt moet worden beschouwd als bewijs van het verlenen van een voorlopige dekking van het risico. Deze voorlopige dekking doet voor de gehele er op vermelde duur een verzekeringscontract ontstaan, volkomen autonoom ten overstaan van het eventueel later af te sluiten definitief contract. Dit autonoom contract wordt beheerst door de bepalingen van de wet, het gemeen recht en de gebruiken (1). Wel wordt door sommigen gesteld dat de verzekeraar niettemin het recht behoudt te bewijzen dat aan dit kortstondig contract
(1) Brussel, 13 juni 1989, RGAR 1992, nr. 11.936.
21
een einde werd gesteld voor de einddatum van de groene kaart. Over dit punt kan inderdaad discussie bestaan. Niettemin is het de verzekeraar niet mogelijk de waarborg te schorsen en de overeenkomst te ontbinden wegens niet-betaling van de premie gedurende de ganse geldigheidsduur van het internationaal verzekeringscertificaat (1). Vermits in de praktijk het overvloedig voorkomt dat de voorlopige dekking wordt uitgereikt door een verzekeringsmakelaar, en niet rechtstreeks door de verzekeringsonderneming zelf, kunnen er problemen rijzen indien de verzekeringsmakelaar het initiatief heeft genomen tot het uitschrijven van een voorlopige groene kaart hoewel dit door de verzekeraar verboden was. Hier moet worden rekening gehouden met de theorie van het schijnbaar mandaat. Indien de verzekeraar een makelaar in het bezit stelt van groene kaarten, wordt alzo door de verzekeraar de schijn gecreëerd dat de makelaar wel degelijk de verzekeraar vermag te verbinden. De benadeelden kunnen zich beroepen op dit schijnbaar mandaat om voor te houden dat ook al zou er een fout zijn begaan door de makelaar, en ook al zou deze onvoorzichtig hebben gehandeld en alzo het vertrouwen van de verzekeraar geschonden hebben, deze laatste – die vrij kan beslissen aan welke makelaars groene kaarten worden toevertrouwd – de gevolgen moet dragen van de fouten begaan door de makelaar bij het uitreiken van een voorlopige groene kaart (2).
Het verband tussen de inschrijving van een voertuig (de immatriculatie) en de verzekering. Dat er hier een verband bestaat lijkt evident gezien iedere aanvraag om inschrijving moet voorzien zijn van een attest van de verzekeraar. Dit attest draagt de zegel van de verzekeraar (3) dat moet overeenstemmen met het vooraf bij de Dienst van Inschrijvingen gedeponeerd model alsook de naam in drukletters en de handtekening van de gemachtigde van de verzekeraar (4). De verzekeraar die zijn zegel en handtekening aanbrengt op een aanvraag om inschrijving gaat tegenover derden de verbintenis aan de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het voertuig (1) Een discussie daaromtrent door de verzekeraar is uitgesloten, gelet op artikel 5 van het K.B. 13 februari 1991 inhoudende de inwerkingtreding en uitvoering van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. (2) Corr. Liège, 8 november 1989, RGAR 1992, nr. 12017. (3) Meestal een vignet met informatica-drager (streepjescode). (4) artikel 6 van de Wet van 21.11.1989, artikel 4.3.1.1 van het K.B. 31 december 1953 inhoudende de reglementering van de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens
22
aanleiding kan geven, te dekken vanaf de datum waarop hij die aanvraag naar de Dienst van Inschrijvingen verzendt (1). Wanneer over het principe zelf geen twijfel kan bestaan, blijft er wel onduidelijkheid omtrent de situatie waarbij in het verzekeringsvoorstel een bepaalde datum wordt gestipuleerd als zijnde de aanvangsdatum van het verzekeringscontract, en deze aanvangsdatum zich later dan de aanvraag tot inschrijving situeert. Men zou kunnen stellen dat het hier gaat om een schorsing van het contract in onderling akkoord tussen de partijen, en dat zodanige schorsing ook tegenstelbaar is aan de benadeelden. Men zou echter eveneens kunnen stellen dat de datum van inwerkingtreding van het contract slechts een modaliteit daarvan is, welke het bestaan van het contract zelf niet aantast, en de rechten van de benadeelden niet mag aantasten, vermits de verzekeraar in ieder geval toelaat dat het te verzekeren motorrijtuig op legale wijze in het verkeer zal worden gebracht, en tevens dat de derden er op mogen vertrouwen dat de verzekeraar zich zal houden aan de door hem alzo gecreëerde schijn. In ieder geval, zal degene die zich beroept op de datum van de aanvraag om inschrijving, het bewijs moeten leveren dat zodanige aanvraag ook daadwerkelijk werd ondertekend vóór de datum van het ongeval. Niettemin zou de verzekeraar steeds kunnen aantonen dat er geen contract bestaat, ondanks de inschrijving met behulp van het zegel van de verzekeraar. Zo kan het gebeuren dat een makelaar de inschrijvingsaanvraag per vergissing doet vergezellen van het zegel van een bepaalde verzekeraar, terwijl het eigenlijke contract wordt afgesloten bij een andere onderneming. Het is deze laatste die dan gehouden zal zijn de benadeelden te vergoeden. Vanzelfsprekend kan de verzekeraar aantonen dat het verzekeringscontract is opgezegd, ook al heeft de verzekeringsnemer de nummerplaat nooit naar de Dienst van Inschrijvingen teruggestuurd. Van de andere kant mag een inbreuk op de wetgeving betreffende de inschrijving van de motorrijtuigen, niet verward worden met een situatie van niet-verzekering als dusdanig. Beide staan los van elkaar en het is perfect mogelijk dat een voertuig in het verkeer
(1) Cass., 19 juni 1990, VKJ/DCJ nr 91/2, Cass, 18 november 1981, PAS., 1982, I, 375.
23
wordt gebracht in overtreding met de regels inzake de inschrijving van de motorrijtuigen, terwijl er niettemin voor dat voertuig een volkomen geldig verzekeringscontract is. Door de verzekeraar mag de inbreuk op de wetgeving inzake de inschrijving, niet worden ingeroepen om de benadeelden niet te vergoeden. Het weze duidelijk dat deze materie heel sterke raakpunten vertoont met de problematiek inzake het bestaan van het verzekeringscontract, en het komt er dus in eerste instantie op aan dit bestaan van een contract te kunnen aantonen. Vervanging van voertuig Zelfs de meest honorabele burger kan in moeilijkheden komen indien bij de vervanging van het verzekerde motorrijtuig, niet de nodige aandacht wordt geschonken aan de formaliteiten die dienen te worden vervuld ten opzichte van de verzekeraar. – De echte vervanging Het betreft hier de vervanging van het verzekerde voertuig, om reden dat de eigendom van dit laatste is overgedragen. Volgens de wet zal gedurende zestien dagen te rekenen vanaf de overdracht en voor zover geen andere verzekering hetzelfde risico dekt, de verzekeraar van het motorrijtuig waarvan de eigendom werd overgedragen gehouden blijven tegenover de benadeelde (1). De schade moet dan wel veroorzaakt zijn door: – ofwel het motorrijtuig waarvan de eigendom is overgedragen indien dit voertuig op het ogenblik van het ongeval nog steeds de kentekenplaat draagt die het voor de overdracht droeg. – ofwel het motorrijtuig gebruikt ter vervanging van dat waarvan de eigendom is overgedragen, indien dit vervangende voertuig aan het verkeer deelneemt onder de kentekenplaat van het voertuig dat vervangen werd. Er kan worden aangestipt dat voor wat betreft het vervangende motorrijtuig, de dekking blijft verworven aan iedere verzekerde, krachtens de modelovereenkomst, gedurende de zestien dagen vanaf de overdracht van de eigendom van het omschreven rijtuig en dat zonder enige formaliteit (2). Terwijl wat het overgedragen rijtuig betreft de dekking slechts uitwerking zal hebben ten opzichte van de benadeelde persoon, wanneer de
(1) Artikel 17 van de Wet van 21 november 1989. (2) Op voorwaarde dat het nieuwe rijtuig de kentekenplaat van het overgedragen rijtuig draagt.
24
schade wordt berokkend door een andere verzekerde dan de verzekeringsnemer, zijn echtgenote en kinderen (die bij hem inwonen en de wettelijke leeftijd tot sturen hebben bereikt), en het overgedragen rijtuig aan het verkeer deelneemt onder de kentekenplaat die het voor de overdracht droeg. Voor al deze situaties zal het Fonds dus niet tot tussenkomst gehouden zijn, omdat de verzekeraar de benadeelden moet vergoeden. Indien de verzekeraar binnen de reeds genoemde termijn van zestien dagen in kennis wordt gesteld van de vervanging blijft de overeenkomst werkzaam. Indien echter binnen de termijn van zestien dagen de vervanging niet ter kennis van de verzekeraar wordt gebracht, of na het verstrijken van die termijn het overgedragen rijtuig niet wordt vervangen, is de overeenkomst wel geschorst, en deze schorsing is wel degelijk tegenstelbaar aan de benadeelde personen. Deze wettelijke en contractuele bepalingen houden in dat, indien een verzekeraar inroept dat de schade werd veroorzaakt door een motorrijtuig dat niet werd voorzien in het afgesloten contract, het Fonds zal nagaan of de schade dan niet werd veroorzaakt door een vervangingsvoertuig. Essentieel daarbij is natuurlijk de datum van overdracht van het in de polis omschreven motorrijtuig. Het is immers vanaf die dag dat de termijn van zestien dagen loopt, en niet vanaf de datum dat het nieuwe voertuig in het verkeer wordt gebracht. Dit wordt door velen in de praktijk nog wel eens over het hoofd gezien. Men dient eveneens rekening te houden met het feit dat de toepassing van deze bepalingen, wat betreft het bij een ongeval betrokken voertuig, veronderstelt dat dit laatste drager is van de officiële kentekenplaat van het voertuig waarvan de eigendom werd overgedragen. Gezien zowel in de wet, als in de modelovereenkomst er sprake is van de „overdracht van de eigendom van het motorrijtuig”, lijkt het niet meer mogelijk te stellen dat al deze bepalingen ook toepasselijk zouden zijn indien het omschreven motorrijtuig niet wordt overgedragen, maar alleen buiten gebruik gesteld, ook al zou deze buitengebruikstelling ondubbelzinnig zijn (1).
(1) Het betreft hier een teer punt qua interpretatie: de vroegere versie van het artikel 33 van de modelovereenkomst, dat betrekking heeft op deze materie, voorzag dat in geval van overdracht, de dekking van het contract verworven bleef, indien de verzekeringsnemer de overdracht van het omschreven motorrijtuig binnen de acht dagen mededeelde aan de verzekeraar. In de nieuwe versie van de desbetreffende bepaling, heeft men expliciet vermeld dat de regeling toepasselijk is ”in geval van overdracht van eigendom van het omschreven rijtuig„, en de nieuwe modelovereenkomst herneemt hiermede expliciet de terminologie die gebruikt wordt in de wet.
25
De vraag kan gesteld worden vanaf wanneer de termijn van zestien dagen daadwerkelijk ingaat. Moet deze termijn berekend worden vanaf de dag zelf van de overdracht? Ons inziens moet de verzekeringsnemer beschikken over volle zestien dagen ten einde de vervanging te melden om te vermijden dat de polis wordt geschorst, hetgeen betekent dat de dag zelf van de overdracht niet in de termijn is begrepen (1). Het moge blijken dat de leek, hoezeer de hierboven geschetste regeling ook bedoeld is ten voordele van de consument, er best aan doet, van zodra mogelijk, de verzekeraar te verwittigen van de vervanging, teneinde alle discussies te vermijden omtrent de naleving of niet-naleving van de wettelijke termijn. Maar ook hier dient opgepast te worden, wanneer een verzekeraar bij voorbaat wordt verwittigd van de datum van inverkeerstelling van het nieuwe motorrijtuig en de verzekeraar overgaat tot de aanpassing van de polis. De verzekerde zal er zorg voor moeten dragen niet te blijven rijden met het oude omschreven motorrijtuig. Dit gevaar is niet denkbeeldig indien de verzekeraar op de hoogte wordt gesteld van een toekomstige vervangingsdatum, doch om allerlei redenen de levering van het nieuwe voertuig vertraging oploopt. Er kan niet genoeg op gewezen worden dat de verzekeringsnemer bijzonder nauwlettend moet zijn, temeer daar ook rekening moet worden gehouden met de modelovereenkomst waarin deze bepaalt dat de voor de verzekeraar bestemde mededelingen en kennisgevingen moeten gedaan worden aan de zetel in België, hetzij aan elke met dat doel in de bijzondere voorwaarden aangewezen persoon.
– De tijdelijke vervanging Krachtens artikel 4 van de modelovereenkomst is het mogelijk dat de verzekeraar niet alleen dekking verleent voor het in de polis omschreven motorrijtuig maar ook voor een motorrijtuig dat aan een derde toebehoort. Deze uitbreiding van de eigenlijke wettelijke verplichte dekking strekt zich slechts uit tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekeringsnemer, diens echtgenoot en kinderen indien zij bij hem inwonen en de wettelijke leeftijd om een motorrijtuig te besturen bereikt hebben, in hun hoedanigheid van bestuurder of van burgerrechtelijke aansprakelijke voor de bestuurder.
(1) Dit kan men ook afleiden uit een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 5 april 1989, RGAR 1990, nr 11.712. Dit arrest beschouwt nog de toestand onder gelding van de oude modelovereenkomst, dus de termijn van 8 dagen, maar dit wijzigt niets aan het principe.
26
De verzekeraar zal deze dekking verlenen voor het motorrijtuig dat tot hetzelfde gebruik bestemd is als het omschreven motorrijtuig, voor zover dit laatste tijdelijk onbruikbaar is, en het voertuig van de derde gedurende een periode van maximum 30 dagen het omschreven rijtuig vervangt. Terwijl in de vroegere modelovereenkomst niet werd bepaald of deze termijn van dertig dagen inging vanaf de vervanging, hetzij vanaf de onbruikbaarheid van het omschreven motorrijtuig, wordt nu in de nieuwe modelovereenkomst bepaald dat de termijn moet bekeken worden vanaf de onbruikbaarheid van het omschreven motorrijtuig. Wordt de termijn van 30 dagen overschreden, en heeft de eigenaar van het voertuig niet gezorgd voor een verzekering, zal het Fonds tussenkomst moeten verlenen. Een andere mogelijkheid is dat de verzekeraar dekking verleent voor het motorrijtuig toebehorende aan een derde, dat toevallig wordt bestuurd, ook al is het omschreven rijtuig in gebruik. Deze laatste uitbreiding is toepasselijk voor zover het omschreven voertuig niet bestemd is voor bezoldigd personenvervoer of hoofdzakelijk is ingericht voor het vervoer van goederen, en evenmin toebehoort aan een hersteller, constructeur, verhuurder of professionele verkoper van motorrijtuigen. Of een voertuig toevallig wordt bestuurd moet feitelijk beoordeeld worden. Is er geen sprake van toevallig gebruik, moet het Fonds tussenkomst verlenen als het voertuig op zichzelf niet verzekerd is. Tevens moet men er rekening mee houden dat in de nieuwe modelovereenkomst uitdrukkelijk wordt bepaald dat de verzekeringsnemer, de echtgenoot, de inwonende kinderen, de eigenaar, maar ook de houder van het omschreven voertuig, geen derden zijn inzake de toepassing van het artikel 4. Indien derhalve het vervangingsvoertuig dat tijdelijk ter beschikking wordt gesteld door diegene aan wie het omschreven motorrijtuig werd toevertrouwd, als de houder van het omschreven motorrijtuig zou kunnen beschouwd worden, stelt zich de vraag of de eigenaar van het ter beschikking gestelde tijdelijke ver-
27
vangingsvoertuig, nog wel als een derde kan worden beschouwd. Ook hier zal de consument bijzonder voorzichtig moeten zijn indien hij een voertuig ter herstelling toevertrouwt aan een garagist, en het tijdelijke vervangingsvoertuig door diezelfde garagist hem ter beschikking wordt gesteld. Voor de consument is dan het gevaar niet denkbeeldig dat zijn verzekeraar, voorhoudende dat de garagist de houder is geworden van het omschreven rijtuig, de uitbreiding van de dekking tot het voertuig „toebehorende aan een derde” niet meer toepasselijk acht. BUITENLANDSE MOTORRIJTUIGEN
Motorrijtuigen die gewoonlijk in het buitenland zijn gestald worden tot het verkeer in België toegelaten zonder enige formaliteit inzake verzekering omdat er een centraal organisme bestaat, namelijk het Belgisch Bureau van de Autoverzekeraars, dat tegenover de benadeelden de verplichting heeft, de schade welke door die motorrijtuigen in België wordt toegebracht, overeenkomstig de wettelijke bepalingen te vergoeden. Dit Bureau wordt trouwens met een verzekeraar gelijkgesteld. De voertuigen afkomstig van een van de landen hierboven opgesomd (1) worden tot het verkeer in België toegelaten zonder internationaal verzekeringscertificaat. Voertuigen met gebruikelijke standplaats in andere landen, worden slechts tot het verkeer in België toegelaten mits internationaal verzekeringscertificaat. Het is in principe het Belgisch Bureau dat de schade moet regelen welke is toegebracht in België, door uit het buitenland afkomstige motorrijtuigen. In geval van procedure is het ook het Belgisch Bureau dat moet gedagvaard worden, hetzij gevraagd worden vrijwillig in de procedure te verschijnen. Hier dient echter wel onmiddellijk aan worden toegevoegd dat, binnen het kader van de bilaterale akkoorden tussen de nationale bureaus afgesloten, het Belgisch Bureau toelaat, hetzij aan verzekeraars, hetzij aan gespecialiseerde schaderegelingsbureau’s, de buitenlandse verzekeraar in zijn naam te vertegenwoordigen in België, met het oog op de concrete uitwerking van de schaderegelingen. In de praktijk komt dit er op neer dat een dossier waarin wordt vastgesteld dat de buitenlandse verzekeraar van
(1) Zie blz. 16, voetnoot nr. 1.
28
het in het buitenland gestalde motorrijtuig, vertegenwoordigd is in België, wordt overgemaakt aan die vertegenwoordiger. De wettelijke grond tot tussenkomst van het Belgisch Bureau is ofwel een geldige groene kaart, ofwel de gewoonlijke standplaats van het voertuig – waarvan het bewijs wordt geleverd door de kentekenplaat – in één van de landen opgesomd in het Koninklijk Besluit betreffende de inwerkingstelling en uitvoering van de Wet van 21 november 1989. De verzekeringstoestand van het desbetreffende voertuig in het land van herkomst is zonder belang. Indien aan één van de bovenvermelde voorwaarden is voldaan moet het Belgisch Bureau zijn opdracht vervullen. VRIJSTELLING VAN DE VERPLICHTING TOT VERZEKERING
De Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Regie van Telegrafie en Telefonie, de Regie der Luchtwegen, de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen, de Regie voor Maritiem Transport en de Regie der Posterijen zijn niet verplicht een verzekering aan te gaan voor motorrijtuigen die hen toebehoren of op hun naam zijn ingeschreven. Als er geen verzekering is, dekken zij zelf overeenkomstig de wet, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven. Dit houdt echter voor hen tevens in dat zij ten opzichte van de benadeelden de verplichtingen die normalerwijze ten laste zijn van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, zelf moeten dragen, indien iemand zich door diefstal, geweldpleging of heling de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, of als de bestuurder van alle aansprakelijkheid is ontslagen wegens toeval of overmacht. Bij koninklijk besluit kunnen nationale of gewestelijke instellingen van openbaar nut voor gemeenschappelijk vervoer eveneens machtiging worden verleend om de voor de Staat geldende regeling toe te passen.
29
Indien een ongeval wordt veroorzaakt door desbetreffende voertuigen zal het Fonds geen tussenkomst verlenen.
VOERTUIGEN DIE AAN WEDSTRIJDEN DEELNEMEN
De verzekeraar van een voertuig dient slechts de risico’s te dekken die verbonden zijn aan het normale wegverkeer. Het inrichten van een snelheids-, regelmatigheid-of behendigheidsrit of -wedstrijd, creëert een risico dat niet meer beantwoordt aan dit criterium. Derhalve moet de inrichter van zodanige gebeurtenis een speciale toestemming daartoe verkrijgen van de bevoegde overheid. Deze toestemming vereist dat de inrichter er voor zorgt dat een bijzondere verzekering zowel de aansprakelijkheid dekt van de eigenaars, de houders en de bestuurders van de deelnemende voertuigen, maar ook van zijn eigen aansprakelijkheid. Indien een voertuig deelneemt aan een wedstrijd zonder dat de bijzondere toestemming werd verkregen door de inrichter, en deze ook niet zorgt voor een bijzondere verzekering terwijl een gewoon verzekeringscontract voor het voertuig wel voorhanden is, blijft de gewone verzekeraar gehouden ten opzichte van de benadeelden (met de mogelijkheid de uitgaven te verhalen). Het is slechts wanneer ook deze normale verzekeraar ontbreekt dat een taak is weggelegd voor het Fonds en dat voor zover het ongeval zich ook voordoet op een plaats waar de verzekeringsplicht moet nageleefd worden. Het is vooral belangrijk dat de inrichters van dit soort sportieve gebeurtenissen er nauwlettend op toezien dat de bijzondere verzekering de gehele proef dekt, dus ook wanneer deze zich afspeelt op een traject op de openbare weg, of een publieke plaats. Indien dit laatste niet mogelijk blijkt, moet de proef voor dat traject stilgelegd worden, en moet daarvoor tevens iedere deelnemer gedekt worden door een gewoon verzekeringscontract. Geen enkele inrichter of deelnemer kan verrechtvaardigen dat noch een bijzondere verzekering, noch een gewoon contract voorhanden is voor bepaalde gedeelten van de sportieve gebeurtenis.
30
Wie dit niet als regel aanvaardt werpt een smet op de automobielsport in het algemeen.
NIET-VERZEKERING IN CIJFERS EN GRAFIEKEN
5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000
1990
1991
1992
1993
1994
Evolutie van het aantal aangiften gebaseerd op de niet-verzekering in België
500000 450000
in 1000 BF
400000 350000 300000 250000 200000 150000 100000
1990
1991
1992
1993
1994
Globale kosten van de dossiers „niet-verzekering” in België in eerste waarneming
31
◆
III. NIET GEIDENTIFICEERDE VOERTUIGEN ◆
Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt wanneer de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is vastgesteld. DE BEWIJSLAST
Volgens de wet wordt het Fonds in de plaats gesteld van de aansprakelijke persoon. Dit houdt in dat aan de benadeelde persoon de bewijslast wordt opgelegd om aan te tonen dat hij schade heeft geleden ingevolge de fout begaan door de bestuurder van een onbekend motorrijtuig en dat deze fout in oorzakelijk verband staat met zijn schade. De benadeelde persoon bevindt zich bijgevolg in een oncomfortabele positie (1). Hij dient aan te tonen dat: – het ongeval door een motorrijtuig is veroorzaakt, waarbij de term motorrijtuig dient te worden begrepen volgens de betekenis die er aan wordt gegeven door de wet betreffende de verplichte motorrijtuigverzekering. – de bestuurder van het onbekend gebleven motorrijtuig een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband staat met de schade. Het bewijs van het „bestaan” van het niet geïdentificeerd motorvoertuig Het bewijs van de aanwezigheid van een niet geïdentificeerd motorrijtuig is een feitenkwestie. Daarom zijn de vaststellingen door de verbalisanten op de plaats van het ongeval uitermate belangrijk want er kunnen immers geen verklaringen worden voorgelegd van de bestuurder van het niet geïdentificeerd motorvoertuig. Die aanwezigheid kan afgeleid worden uit sporen zoals glasscherven, brokstukken, verfschilfers op bepaalde voertuigen, olievlekken, remsporen, enz... De plaats waar het slachtoffer wordt aangetroffen, in onderlinge samenhang met de aard en ernst van de letsels kunnen eveneens aanwijzingen geven.
(1) Deze is aanzienlijk verbeterd door de Wet van 30 maart 1994 voor wat betreft de zwakke weggebruiker. Zie blz. 49 e.v.
32
Het gaat hier duidelijk om materiële elementen, die spijtig genoeg, in vele gevallen niet kunnen teruggevonden worden wanneer er geen botsingskontakt is geweest tussen de verschillende voertuigen. Indien deze materiële elementen niet aanwezig zijn, zijn er nog altijd de getuigenverklaringen. Doch in vele gevallen zal het slachtoffer hierop geen beroep kunnen doen omdat er eenvoudigweg geen getuigen zijn geweest of de getuigen niet bereid zijn om hun verklaringen aan de politionele diensten te bevestigen. De „aansprakelijkheid” van het onbekend gebleven motorvoertuig Eenmaal het bewijs van het bestaan van het niet geïdentificeerde voertuig geleverd is, moet er nog bewezen worden dat de bestuurder van het onbekend gebleven motorrijtuig verantwoordelijk is voor het ongeval. Ook hier bevindt de benadeelde persoon zich in een weinig benijdenswaardige positie, want de versies van de verschillende bij het ongeval betrokken personen kunnen niet tegenover mekaar afgewogen worden. Inderdaad, men beschikt alleen over de versie van de benadeelde persoon, en voor het overige alleen de weinig voorhanden zijnde gegevens op basis van dewelke de verantwoordelijkheid moet beoordeeld worden. Tenzij ook hier de materiële vaststellingen zelf en/of de getuigenverklaringen voldoende bewijs inhouden. Situatie die niet door de wet beoogd wordt Indien alle bij het ongeval betrokken motorrijtuigen zijn geïdentificeerd kan er zich soms een probleem voordoen op juridisch vlak, wanneer geen enkele bestuurder tot bekentenis overgaat, terwijl de feitelijke elementen niet toelaten de aansprakelijkheid vast te stellen. Deze kwestie, die voortvloeit uit een betwisting van aansprakelijkheid kan niet tot gevolg hebben dat de voertuigen van de betrokken bestuurders niet meer geïdentificeerd zouden zijn. Bovendien blijven, per hypothese, de verzekeraars van elk van die voertuigen geïdentificeerd. De onschuldige benadeelden moeten in principe aan een vergoeding geraken indien elk van die verzekeraars zich wensen te houden aan de toepassing van de conventies die binnen de verzekeringssector gesloten zijn (bijvoorbeeld de MOVR/VVLL – conventie). De niet-identificatie van een motor-
33
rijtuig mag echter niet vereenzelvigd worden met de onmogelijkheid de verantwoordelijkheid van een bestuurder of meerdere bestuurders in een ongeval vast te stellen (1). Het Fonds wordt overigens in de plaats gesteld van de aansprakelijke, hetgeen onmogelijk kan indien er geen aansprakelijkheid is vast te stellen. VERDUIDELIJKINGEN VAN DE TERMINOLOGIE
De tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds staat niet in functie van een vluchtmisdrijf. Het is niet omdat er geen vluchtmisdrijf is dat de tussenkomst van het Fonds niet zou kunnen gevraagd worden: het is best mogelijk dat de bestuurder van een voertuig betrokken is bij een ongeval, doch dat hij er zich niet van bewust is en hij doorrijdt zonder de bedoeling te hebben gehad een vluchtmisdrijf te plegen. Trouwens het is niet omdat er sprake is van vluchtmisdrijf dat de aansprakelijkheid van de bestuurder van het niet geïdentificeerd motorrijtuig is bewezen. De redenen van het vluchtmisdrijf kunnen velerlei zijn, onaangepast sociaal gedrag, dronkenschap, haast, enz..., zonder dat daarom de bestuurder een met de schade in oorzakelijk verband staande fout heeft begaan. Vluchtmisdrijf is dus geen synoniem voor schuldbekentenis, al kan het voor een feitenrechter wel een rol spelen bij de beoordeling van de context der feiten. Het is wel degelijk het voertuig dat niet geïdentificeerd moet zijn en niet de bestuurder. Indien er voldoende elementen zijn om aan te tonen dat een welbepaald voertuig betrokken is geweest bij de feiten, ook al zou men niet meer met zekerheid weten wie op het ogenblik van het ongeval de bestuurder van dit voertuig was, kan het Fonds geen tussenkomst verlenen. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer men heel goed weet welke vrachtwagen betrokken was bij een ongeval, (vrachtwagen, toebehorende aan een bepaalde transportfirma), doch men niet meer kan terugvinden, wie die vrachtwagen nu bestuurde op het ogenblik van het ongeval zonder dat daarbij kwader trouw hoeft betrokken te zijn. In dat geval komt het Fonds niet tussen, het voertuig is immers geïdentificeerd. Ook gebeurt het dat na een ongeval, het voor de slachtoffers niet meteen duidelijk is wie het voertuig van de tegenpartij bestuurde. Deze situatie doet zich tamelijk frequent voor, namelijk wanneer de normale bestuurder van de auto verklaart, dat niet hij, doch iemand anders het voertuig
(1) Rb. Turnhout, 10 juni 1980, De Verz. 1981, 159
34
bestuurde. De reden waarom dit wordt verteld is dikwijls te vinden in de vrees voor vervolging. Het gebeurt ook dat de verschillende inzittenden mekaar ervan beschuldigen bestuurder te zijn geweest. De meeste bestuurders, zelfs bij dronkenschap, beseffen maar al te goed welke gevolgen er verbonden zijn aan het veroorzaken van een ongeval. Hoe dan ook, het kan zich voordoen dat inderdaad niet meer uit te maken is wie eigenlijk het voertuig bestuurde. Dit is zonder belang, vermits het voertuig zelf geïdentificeerd is, zodat het Fonds niet gehouden is, maar wel de verzekeraar van dat voertuig, zelfs indien de strafrechter niemand kan veroordelen bij gebrek aan identificatie van de veroorzaker. NIET-IDENTIFICATIE IN CIJFERS EN GRAFIEKEN 2500 2300 2100 1900 1700 1500 1300 1100 900 700 500
1990
1991
1992
1993
1994
Evolutie van het aantal aangiften gebaseerd op het niet geïdentificeerd zijn
500000 450000
in 1000 BF
400000 350000 300000 250000 200000 150000 100000
1990
1991
1992
1993
1994
Globale kosten van de dossiers „niet geïdentificeerd” in eerste waarneming
35
◆
IV. GESTOLEN MOTORRIJTUIGEN ◆
Elke benadeelde persoon kan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds vergoeding bekomen van de schade volgend uit lichamelijk letsel, alsook de stoffelijke schade (maar slechts in de mate dat deze 10.000 BF te boven gaat) veroorzaakt door een motorrijtuig wanneer, in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven niet verzekerd is overeenkomstig de wettelijk geoorloofde uitsluiting. BEGRIP
Opdat het Fonds zou kunnen tussenkomen is het absoluut noodzakelijk dat beide constitutieve elementen van het misdrijf aanwezig zijn, namelijk: – het wegnemen tegen de wil in van de eigenaar van de zaak (het motorrijtuig); – het bedrieglijk opzet. GEBRUIKSDIEFSTAL
In 1964 heeft de wetgever met diefstal gelijkgesteld, de zogenaamde gebruiksdiefstal, of met andere woorden diefstal voor kortstondig gebruik met de bedoeling de zaak terug te geven. De verzekeringsonderneming die de gebruiksdiefstal inroept, draagt daarvan de bewijslast. Opdat er van gebruiksdiefstal sprake zou zijn, volstaat een loutere oneerlijkheid in hoofde van de dader niet om de wegneming tegen de wil van de eigenaar te kenmerken. Er moet nog een typische daad van ongehoorzaamheid kunnen worden aangetoond. MISBRUIK VAN VERTROUWEN
Er moet gewezen worden op het verschil tussen diefstal en misbruik van vertrouwen. Diefstal houdt een wegnemen in; misbruik van vertrouwen veronderstelt een voorafgaandelijke afgifte van de zaak aan de dader. Wanneer bijvoorbeeld een verhuurfirma een wagen aan een klant voor 1 maand verhuurt en na de overeengekomen periode het voertuig niet wordt terug-
36
gebracht, is er geen diefstal maar misbruik van vertrouwen en zal het Fonds weigeren tussenkomst te verlenen (1). DIEFSTAL TUSSEN OUDERS EN KINDEREN, EN TUSSEN ECHTGENOTEN
Diefstal tussen echtgenoten en bloedverwanten in rechte lijn is niet strafbaar. Dit verhindert niet dat het misdrijf bestaat en dat de tussenkomst van het Fonds gevraagd kan worden. Nochtans aarzelen de hoven en rechtbanken om de kwalificatie van gebruiksdiefstal te geven aan de handeling van het kind dat het familiale voertuig heeft genomen, rekening houdende met „het gevoelen van collectief bezit, menselijkerwijze begrijpelijk, dat ouders en kinderen wonende onder hetzelfde dak hebben ten opzichte van hun wederzijdse zaken, zodat het morele bestanddeel van het misdrijf (bedrieglijk opzet) ontbreekt” (2) De verzekeraar van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen moet evenwel de aansprakelijkheid dekken van de ouders, wanneer deze aansprakelijk worden verklaard voor de schade veroorzaakt door hun minderjarig kind dat het voertuig bestuurde. Het heeft geen belang of dit kind zich schuldig heeft gemaakt aan een gebruiksdiefstal ten nadele van de ouders (3). DIEFSTAL EN DE ONBEKEND GEBLEVEN BESTUURDER
De W.A.M.-verzekeraar kan zijn tussenkomst niet weigeren indien de bestuurder, met het voertuig waarvan vaststaat dat het korte of langere tijd voordien was gestolen, het ongeval heeft veroorzaakt en die door welke reden ook, onbekend is gebleven (4). NALATIGHEID VAN DE EIGENAAR VAN HET GESTOLEN VOERTUIG
Krachtens artikel 7.3 van het verkeersreglement mag de bestuurder het voertuig dat hij bestuurt niet verlaten zonder de nodige voorzorgen te hebben genomen om enig misbruik te voorko(1) Scheidsr. Uitspr. 12 januari 1989, De Verz. 1989, 99 die de stelling bevestigt dat de bestuurder die een voertuig voor persoonlijke doeleinden gebruikt terwijl dit laatste contractueel werd overhandigd, geen diefstal pleegt. (2) Luik 8e kamer, 23 juni 1992, onuitgegeven, nr. 1474. (3) Benelux Gerechtshof, 20 december 1990, J.L.M.B., 1992, 150; Cass., 13 februari 1991, VKJ/DCJ nr. 91/84. (4) Benelux Gerechtshof, 26 juni 1989, RGAR 1990, nr. 11740, De Verz. 1990, 48 en Cass., 2 maart 1990, De Verz. 1991, 105.
37
men. Als het voertuig voorzien is van een inrichting ter voorkoming van diefstal, moet deze gebruikt worden. Wie dit niet naleeft, begaat een inbreuk op het verkeersreglement en begaat ook een fout in de zin van art.1383 van het Burgerlijk Wetboek. Een groot discussiepunt bestaat erin te weten of er een causaal verband bestaat tussen de nalatigheid van de eigenaar die de diefstal vergemakkelijkt (bv. de contactsleutel achterlaten in het voertuig, geopende portieren) en het verkeersongeval zelf, veroorzaakt door de bestuurder van het gestolen voertuig. Zowel in de rechtsleer als de rechtspraak zijn de meningen verdeeld. Sommige feitenrechters aanvaarden het causaal verband en achten alzo de eigenaar medeverantwoordelijk, anderen weer niet. Alles is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van de diefstal en het ongeval. Het Fonds meent dat deze factor geen reden mag zijn om te wachten met de vergoeding van de benadeelde, doch indien de benadeelde zelf de medeaansprakelijkheid van de eigenaar van het gestolen voertuig inroept, zal het Fonds, in geval van procedure, deze argumentatie niet tegenwerken. Niettemin roept het Fonds de nalatigheid steeds in wanneer de nalatige eigenaar van het voertuig die vervolgens de diefstal wil verhinderen, zijn fysieke integriteit zelf in het gedrang brengt, en hierbij gekwetst wordt. Hoewel ook hier de feitenrechter als ultieme instantie het causaal verband zal beoordelen, meent het Fonds, dat de nalatigheid ten deze moeilijk betwist kan worden. EIGENAAR GESTOLEN VOERTUIG
Krachtens artikel 17 § 1, van het K.B. van 16 december 81 blijft de eigenaar van het gestolen voertuig die geen lichamelijke schade lijdt, altijd uitgesloten van enige vergoeding voor zijn stoffelijke schade. Het Fonds dient immers niet op te treden ter vervanging van de verzekeraar „diefstal”.
38
ONGEVALLEN VEROORZAAKT MET GESTOLEN VOERTUIGEN: CIJFERS EN GRAFIEKEN
2250 2000 1750 1500 1250 1000 750 500 250 0
1990
1991
1992
1993
1994
Evolutie van het aantal aangiften gebaseerd op diefstal
250000 225000 200000
in 1000 BF
175000 150000 125000 100000 75000 50000
1990
1991
1992
1993
Globale kosten van de dossiers „diefstal” in eerste waarneming
1994
39
◆
V. TOEVALLIG FEIT ◆
Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels, alsook van de stoffelijke schade (maar alleen in de mate dat deze hoger is dan 10.000 BF) wanneer geen enkele toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakt vrijuit gaat. HET TOEVALLIG FEIT: BEGRIP
De wetgever geeft geen definitie van het begrip toevallig feit. Wel vindt men, in het Burgerlijk Wetboek, aangaande de verbintenissen in het algemeen, een bepaling, namelijk artikel 1148 volgens hetwelk „geen schadevergoeding is verschuldigd wanneer de schuldenaar door overmacht of toeval verhinderd is geworden datgene te geven of te doen waartoe verbonden was, of datgene gedaan heeft wat hem verboden was.” Tevens bepaalt artikel 1147 van het Burgerlijk Wetboek dat „de schuldenaar wordt, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is.” De traditionele rechtsleer concludeerde hieruit dat „de vreemde oorzaak” de algemene noemer was van datgene waarvan het toevallig feit en de overmacht slechts bijzondere types vormden, terwijl onder de algemene noemer van vreemde oorzaak konden worden ondergebracht: overmacht, toevallig feit, het feit van een derde en het feit van het slachtoffer (1). De parlementaire voorbereidende werkzaamheden inzake de totstandkoming van het artikel 50 van de wet van 9.07.1975, tonen aan dat zo het aanvankelijk de bedoeling was het Fonds tot tussenkomst te verplichten van zodra geen enkele verzeke-
(1) De Page, „Traité Elémentaire de Droit Civil”, Tome II, N° 598, Van Heuverzwijn, „Force Majeure et Responsabilité Aquillienne”, De Verz. 1967, 974.
40
raar tot vergoeding was verplicht, de bevoegde parlementaire commissie tenslotte tot de mening kwam dat zulke verplichting ten laste van het Fonds een uitermate zware financiële last zou betekend hebben, zodat tenslotte de tussenkomst alleen nog werd verplicht in het welbepaalde geval van „toevallig feit”. Noch in de voorbereidende werkzaamheden, noch in de wet zelf echter wordt er een opsomming gegeven van wat dan wel zou kunnen vallen onder de bepaling van „toevallig feit”. Traditioneel wordt de overmacht (begrip dat wordt beschouwd als zeer sterk verbonden met het toevallig feit, zoniet identiek), gedefinieerd als een gebeurtenis, onafhankelijk van de menselijke wil, onvoorzienbaar en onvermijdbaar. Sommigen hebben hier ook uit afgeleid dat de fout van een derde geen overmacht kan uitmaken, vermits dat een gebeurtenis betreft die niet uitwendig is aan de menselijke persoon (1). Er is echter gebleken dat vanaf het ogenblik dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds bevoegdheid terzake kreeg, de rechtspraak aan het begrip toevallig feit, een andere inhoud, zoniet dan toch een andere kleur heeft gegeven. Volgens een belangrijk arrest van het Hof van Cassatie van 7 juni 1988 (2) is het zo dat de gebeurtenis die voor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakt een geval van overmacht uitmaakt, niet noodzakelijkerwijze onafhankelijk van de menselijke wil moet zijn. Met andere woorden, de uitbreiding van de bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds heeft er voor gezorgd dat het begrip toevallig feit door de rechtspraak werd aangepast en een strikte interpretatie als dusdanig is niet meer mogelijk. HET TOEVALLIG FEIT EN HET ONGEVAL VEROORZAAKT DOOR DE BESTUURDER VAN EEN NIET GEIDENTIFICEERD MOTORVOERTUIG
Indien een ongeval als oorzaak heeft, de fout van de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig, dan dient het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds alleen tussenkomst te verlenen voor de lichamelijke schade. Indien evenwel tussenkomst moet worden verleend omdat geen verzekeraar tot tussenkomst is verplicht om reden van een toe-
(1) TPR, Overzicht van rechtspraak, Vandenberghe, Van Quickenborne en Hamelink – „Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad 64-78”, 1980, 1.209. (2) Cass., 7 juni 1988, Pas., 1988, I, 1193, R.W. 1988-89, 337.
41
vallig feit waardoor de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt vrijuit gaat is er bovendien tussenkomst voor de stoffelijke schade. Er valt derhalve te begrijpen dat degene die als bestuurder van een motorrijtuig een ongeval heeft veroorzaakt, er belang in ziet om te stellen dat de fout van een derde, voor hemzelf een toevallig feit oplevert, teneinde vergoeding te bekomen van de schade die werd toegebracht aan het door hemzelf bestuurde motorrijtuig. Nadat de wetsbepalingen van 1975 van kracht werden, heeft het Fonds voorgehouden dat, de omstandigheid dat een motorrijtuig slipte over een mazoutvlek, diende beschouwd te worden als een ongeval dat werd veroorzaakt door de fout van de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig welke de mazout had verloren, en, zodoende dat er geen tussenkomst voor stoffelijke schade diende geboden te worden. Hierbij werd tevens geredeneerd in de optiek van een strikte toepassing van het begrip toevallig feit, dus met uitsluiting van de fout van een derde. Het hierboven vermelde arrest van het Hof van Cassatie van 7 juni 1988 heeft deze mening echter ontkracht. Terwijl de fout van een derde het toevallig feit kan zijn, wordt in de procedures die gevoerd worden tegen het Fonds tevens vastgesteld dat de feitenrechters (die het toevallig feit soeverein beoordelen) herhaaldelijk van oordeel zijn dat het Fonds niet aantoont in concreto dat het mazout- of het oliespoor wel degelijk afkomstig is van een niet geïdentificeerd motorrijtuig. Niets staat op dat ogenblik een veroordeling van het Fonds in de weg op basis van het toevallig feit. Niettemin, blijft het mogelijk al naargelang het geval, dat het Fonds het bewijs van de fout van de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig levert. Kan de fout van de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig als dusdanig een toevallig feit opleveren? Hier stelt zich een nog fundamentelere vraag, vermits door de wetgever de twee gevallen van tussenkomst duidelijk onderscheiden worden. Het zou op zijn minst vreemd kunnen wor-
42
den genoemd dat de verplichting tot tussenkomst louter afhankelijk is van de juridische handigheid van de eiser, en niet van de concrete ongevalsomstandigheden. Wanneer de feitenrechter vaststelt dat een ongeval te wijten is aan de fout van de bestuurder van een motorrijtuig waarvan de identiteit niet is vastgesteld, maar tegelijk oordeelt dat het Fonds de door dat voertuig veroorzaakte stoffelijke schade moet vergoeden, op grond van de overweging dat de fout van de onbekend gebleven derde voor diegene die vergoeding vraagt, een toevallig feit heeft uitgemaakt, is zijn beslissing niet naar recht verantwoord (1). Indien de feitenrechter tot de vaststelling moet komen dat een ongeval te wijten is aan de fout van de bestuurder van een niet geïdentificeerd motorrijtuig, doch niettemin het Fonds verplicht de stoffelijke schade te vergoeden overwegende dat de fout van de onbekende derde een toevallig feit heeft betekend in hoofde van de bestuurder die het ongeval heeft veroorzaakt, dan nog zal deze feitenrechter niet voorbij kunnen aan het feit dat eigenlijk, geen enkele verzekeraar tot de vergoeding van de schade is verplicht, niet omdat er toevallig feit zou zijn, maar wel om reden dat de verzekeraar van de onbekende eveneens onbekend blijft (2). FYSIEK VOORVAL
In 1975 oordeelde het Hof van Beroep te Luik dat wanneer een dokter verklaarde dat de veronderstelling van onbehagelijkheid achter het stuur niet mocht worden uitgesloten, maar zulke veronderstelling niet werd bevestigd door een wetenschappelijk objectief element, de overmacht niet kon worden weerhouden (3). Ook werd er gesteld dat wie beweerde de controle over het stuur te zijn verloren doordat hij enkele ogenblikken voor het ongeval onwel was geworden, daarvan het bewijs moest leveren (4). De omstandigheid dat een bestuurder wist dat hij leed aan epilepsie, en reeds twee aanvallen had gekend, zelfs met een groot tijdsverloop tussen de twee, was een reden om te stellen dat zulke bestuurder geen zekerheid kon hebben dat er geen derde aanval meer zou komen (5). Er kon van overmacht geen sprake zijn indien een bestuurder van een voertuig (1) Cass., 20 juni 1991, R.W. 1991-92, 513, J.T. 1992, 154. (2) Cass., 25 juni 1992, VKJ/DCJ, nr 93/7 en Cass 23 juni 1993, JLMB 93, 1410. (3) Luik, 13 oktober 1975, RGAR 1977, nr. 9.709. (4) Brussel, 17 oktober 1963, RGAR 1964, nr. 7.189. (5) Antwerpen, 20 mei 1988, R.W. 1989-90, 749.
43
die reeds vroeger hartproblemen had ondervonden, het risico nam toch een wagen te besturen (1). Daarentegen, in een zaak betreffende een bestuurder die tijdens het jaar van het ongeval was opgenomen geweest in een psychiatrisch instituut wegens een drankprobleem en die tevens al twee jaar werkonbekwaam was verklaard wegens zijn toestand van diabeticus, alsook een keelpathologie had, oordeelde het Hof van Beroep te Antwerpen dat het overmatig transpireren aan het stuur (nochtans typisch voor een toestand van hypoglycaemie) geen verwittiging of voorbode was van een dergelijke toestand, omdat het de dag van het ongeval ook bijzonder warm was, en er moest worden aangenomen dat de bestuurder voor het eerst en totaal onverwacht een onvoorziene aanval van hypoglycaemie had doorgemaakt, zodat het toevallig feit werd aanvaard (2). Het Hof van Beroep te Luik besliste dat de bewering van een bestuurster die het ongeval toeschreef aan een duizeling, en gebeurd toen zij terugkwam van haar werk en zij zeer moe was, een rechtvaardigingsgrond opleverde die niet ontbloot was van elke geloofwaardigheid, en dat, vermits er niet werd aangetoond dat de toestand van moeheid abnormaal belangrijk was, er toch toevallig feit was (3). De feitelijke beoordelingsbevoegdheid van de rechters is zeer groot. Maar, „de criteria inzake onvoorzienbaarheid op medisch vlak zijn niet deze die toelaten te bepalen of er ja dan neen, op juridisch vlak een toevallig feit bestaat” (4) Het Fonds is de mening toegedaan dat, met het oog op de veiligheid van het wegverkeer, het toch aangewezen is, bij het beoordelen van het fysiek voorval, rekening te houden met de medische antecedenten, alsook de fysieke bekwaamheid van de bestuurder. Dat een persoon het recht niet is ontzegd een motorrijtuig te besturen, betekent op zichzelf niet dat in concreto, op het ogenblik van de feiten, deze persoon ter dege de nodige fysieke bekwaamheid zou hebben. Het is niet onredelijk ook te verlangen dat de geloofwaardigheid van de ziektetoestand als rechtvaardigingsgrond op meer moet gebaseerd zijn dan een loutere bewering, op het gevaar af
(1) Brussel, 21 april 1986, R.W. 1988, 922 en 923. (2) Antwerpen, 23 oktober 1992, niet gepubliceerd, nr. 1314 (3) Luik, 26 mei 1994, niet gepubliceerd, nr. 859 (4) Brussel, 2 oktober 1990, De Verz. 1992, 261: „De bestuurder wist of moest weten dat een cardiaal incident kon voorkomen; de onvoorzienbaarheid betrof het ogenblik waarop dit incident zich kon voordoen maar de gebeurtenis op zichzelf was binnen de orde van mogelijkheden”.
44
dat iedere bestuurder dewelke een foutief maneuver begaat het fysiek voorval zou inroepen. WEERSGESTELDHEID
In de rechtspraak wordt klassiek het onderscheid gemaakt tussen een toestand van algemene ijzel en een toestand van lokale ijzel. Opdat er sprake zou kunnen zijn van overmacht, moet de ijzel zich voordoen op een onverwachte wijze, onaangekondigd, en een lokaal beperkt fenomeen zijn. Hevige wind, is slechts zeer uitzonderlijk te beschouwen als een geval van overmacht. Windsnelheden van 115 à 120 km/u, 140 km/u en zelfs 174 à 192 km/u, werden niet als overmachtssituaties beschouwd (1). In verband met beschadigingen die worden toegebracht aan motorrijtuigen doordat ingevolge windvlagen voorwerpen afkomstig van huizen op die voertuigen worden geprojecteerd, is er geen vergoeding door het Fonds. Er kan immers niet gesteld worden dat die voertuigen een ongeval hebben veroorzaakt, zoals voorzien door de wet. VOORWERPEN OP HET WEGDEK
Een motorrijtuig kan een ongeval veroorzaken doordat het in aanrijding komt met een voorwerp, hetzij dat de bestuurder het voorwerp bruusk ontwijkt, hetzij dat het motorrijtuig wegglijdt op substanties welke zich op het wegdek bevinden. Klassiek is inmiddels het geval van het motorrijtuig dat wegglijdt op een mazoutvlek welke zich op het wegdek bevindt. (zie blz. 41 supra). De bestuurder dewelke de controle verliest over het voertuig om reden dat een scherp voorwerp een band van dat voertuig doorklieft, zodat deze band onderhevig is aan hevig drukverlies, kan een toevallig feit inroepen. In dit verband zijn de onmiddellijke vaststellingen na het ongeval die gebeuren door rijkswacht of politie ten zeerste nuttig, evenzeer als de onmiddellijke maatregelen die worden genomen door het parket om na te gaan waarom een band plots onderhevig is geweest aan abnormaal drukverlies.
(1) Antwerpen, 31 oktober 1990, De Verz. 1990, 578, Antwerpen 19 oktober 1991, Limburgs Rechtsleven 1992, 166, Rb Nijvel 4 maart 1991, J.T. 1991, 682, Vredegerecht Visé 27 juni 1991, RGAR 1992, nr 12.025.
45
Tal van andere voorwerpen kunnen in verband gebracht worden met een ongeval: betonblokken, houten blokken, ijzeren staven, vuilniszakken, enzovoort. De aanwezigheid van het voorwerp op het wegdek betekent op zichzelf nog niet dat er toevallig feit is: zo zal er onder meer worden nagegaan of de aanwezigheid van het voorwerp totaal onvoorzienbaar was en het ongeval onvermijdbaar. In dit verband moet men zich ook de vraag stellen of de overheid verantwoordelijk voor de veiligheid van het wegverkeer daar waar het ongeval is gebeurd, niet aansprakelijk kan gesteld worden op grond van een nalatigheid, hetzij op grond van de overweging dat de aanwezigheid van het voorwerp de weg gebrekkig heeft gemaakt waarvoor de bewaarder aansprakelijk is. DIEREN
De tussenkomst van het Fonds kan gevraagd worden, zo een motorrijtuig een ongeval veroorzaakt door in aanrijding te komen met een stuk wild dat de rijbaan oversteekt. Wild dient immers beschouwd te worden als „een zaak die aan niemand toebehoort”. Er dient te kunnen worden vastgesteld dat wel degelijk het motorrijtuig het ongeval heeft veroorzaakt. Wanneer het wild alleen tegen het motorrijtuig is gelopen, kan dat niet het geval zijn. Ook dit is, terug, een feitelijke kwestie. Ook dienen er duidelijke tekenen te kunnen worden vastgesteld betreffende de betrokkenheid van het wild. Vaststellingen onmiddellijk na de feiten door politie of rijkswacht of een deskundige terzake, zijn ten zeerste nuttig. Ook moet kunnen bewezen worden dat het wild op de plaats van het ongeval onvoorzienbaar was, en het ongeval onvermijdbaar. BIJZONDERE AANGIFTETERMIJN
Wanneer uit een gerechtelijke procedure of een strafonderzoek naar behoren blijkt dat het ongeval te wijten is aan een toevallig feit begint die termijn slechts te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde daarvan kennis heeft gekregen.
46
TOEVALLIG FEIT IN CIJFERS EN GRAFIEKEN
2250 2000 1750 1500 1250 1000 750 500 250 0
1990
1991
1992
1993
1994
Evolutie van het aantal aangiften gebaseerd op toevallig feit
400000
in 1000 BF
350000 300000 250000 200000 150000 100000
1990
1991
1992
1993
Globale kosten van de dossiers „toevallig feit” in eerste waarneming
1994
47
◆
VI. INSOLVABILITEIT VAN DE VERZEKERAAR ◆
Iedere benadeelde persoon kan van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade volgend uit lichamelijk letsel, alsook van de stoffelijke schade (maar alleen in de mate dat deze 10.000 BF te boven gaat), veroorzaakt door een motorrijtuig, wanneer de vergoeding verschuldigd is door een verzekeringsonderneming dewelke heeft verzaakt aan de erkenning of die het voorwerp is geweest van een intrekking van erkenning betreffende de tak „aansprakelijkheid motorrijtuigen”, en die in gebreke blijft haar verplichtingen na te komen, alsook wanneer de verzekeringsonderneming in staat van faillissement is verklaard. DE ERKENDE OF VAN ERKENNING VRIJGESTELDE VERZEKERINGSONDERNEMING
De verzekeringsondernemingen waarvan de maatschappelijke zetel zich in België bevinden moeten van de Belgische Controledienst een erkenning verkrijgen teneinde de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen te mogen dekken. De verzekeringsondernemingen waarvan de maatschappelijke zetel zich bevindt in één van de landen van de Europese Unie mogen in België, door middel van een succursaal of in vrije dienstverlening, de verzekeringsverrichtingen uitvoeren voor dewelke zij een erkenning hebben verkregen in hun oorspronkelijke lidstaat. DE TUSSENKOMST VAN HET FONDS
Men diende, teneinde de rechten van de benadeelde personen te beschermen, een oplossing te vinden voor de situatie waarbij een verzekeringsonderneming dewelke normaal tot schadevergoeding moet overgaan, dit niet doet, hetzij omdat zij in staking van betaling is en in staat van faillissement, hetzij omdat zij haar verplichtingen niet nakomt en haar erkenning is ingetrokken door de bevoegde controlerende overheid.
48
De verzekeraar kan eveneens zelf afstand doen van de erkenning. De verplichtingen die voortvloeien uit de contracten onderschreven ten tijde van de erkenning zullen moeten worden nagekomen door de verzekeraar die afstand heeft gedaan of door de verzekeraar ten voordele van dewelke de afstand is gebeurd. Evenwel, indien deze verplichtingen niet worden nageleefd, kan de benadeelde persoon zich tot het Fonds richten. In de hierboven beoogde gevallen, bevindt het Fonds zich in dezelfde situatie als deze van de in gebreke blijvende verzekeraar en het zal slechts een verhaal hebben tegen de aansprakelijke persoon in de mate dat een zodanig verhaal mogelijk is voor de verzekeraar, contractueel of ingevolge de wet. Terwijl een vonnis gewezen ingevolge een geschil volgend uit een schade veroorzaakt door een motorrijtuig slechts tegenstelbaar is aan het Fonds, de aansprakelijke, of de benadeelde persoon, wanneer zij aanwezig zijn of inzake geroepen zijn, zal het vonnis nochtans tegenstelbaar zijn aan het Fonds in de hier besproken hypothese, ook al zou het Fonds niet aanwezig of inzake geroepen zijn. Dit verklaart de bijzondere aangiftetermijnen voor dit soort situaties. De gewone aangiftetermijn voor een ongeval, indien de schadevergoeding moet komen van een verzekeraar in staat van faillissement, begint te lopen vanaf de dag dat het bericht van de faillissementsverklaring is verschenen in het staatsblad. De aangiftetermijn in geval van intrekking of afstand van erkenning van de verzekeraar die normaal de vergoeding moet betalen, begint te lopen de dag dat de benadeelde persoon de verzekeringsonderneming in gebreke heeft gesteld.
49
◆
VII. HET MOTORWAARBORGFONDS EN DE VERGOEDING VAN BEPAALDE SLACHTOFFERS VAN VERKEERSONGEVALLEN (DE ZOGENAAMDE „ZWAKKE WEGGEBRUIKERS”) ◆
– Voor de verkeersongevallen vanaf 1 januari 1995 waarin een motorrijtuig is betrokken, wordt de schade volgend uit lichamelijke letsels of overlijden, veroorzaakt aan ieder slachtoffer, met de hoedanigheid van zwakke weggebruiker, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid met betrekking tot het betrokken motorrijtuig dekt, zonder dat de fout begaan door het slachtoffer een weigering van de verzekeraar mag teweeg brengen, tenzij deze bewijst dat de door het slachtoffer begane fout onverschoonbaar is. Indien het slachtoffer minder dan 14 jaar oud is, is zelfs de onverschoonbare fout geen geldige reden tot weigering van schadevergoeding vanwege de verzekeraar. De slachtoffers die alzo werden beoogd zijn met name de voetgangers, de fietsers en gehandicapten die motorrijtuigen besturen die niet toelaten sneller dan stapvoets te rijden (1). – Het Fonds dient de zwakke weggebruiker te vergoeden volgens dezelfde modaliteiten indien het betrokken motorrijtuig niet door een geldige verzekering wordt gedekt. Door het Fonds werd tevens aangenomen, zonder te wachten op een wetswijziging, dat deze regel ook geldt indien bij het verkeersongeval een niet geïdentificeerd motorrijtuig is betrokken, hetzij de bestuurder van het motorrijtuig dit laatste heeft gestolen. Indien een bestuurder van een motorrijtuig een toevallig feit inroept daarentegen volgt hieruit ipso facto dat het motorrijtuig betrokken is bij het verkeersongeval waaruit volgt dat krachtens het principe ingevoerd door de wet de verze-
(1) De vervoerde personen werden aan die lijst toegevoegd door een latere wetswijziging.
50
keraar gehouden blijft de zwakke weggebruikers te vergoeden. – Indien bij een verkeersongeval verschillende motorrijtuigen zijn betrokken waaronder een niet geïdentificeerd motorrijtuig, een niet verzekerd of een gestolen motorrijtuig, heeft de zwakke weggebruiker (of de rechthebbenden) de mogelijkheid één van de verzekeraars of het Fonds aan te spreken. – Binnen dit specifieke kader heeft de wetgever geen definitie gegeven van wat als een verkeersongeval dient te worden beschouwd, noch wat een „betrokken” motorrijtuig is. Voor het Fonds, net zoals voor de verzekeraars, is het niet evident te weten wat de juiste betekenis is van deze begrippen.
51
◆
VIII. TERRITORIALITEIT VAN DE TUSSENKOMST VAN HET FONDS ◆
De wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen heeft als doel de bescherming van de benadeelde personen. Volgens het principe van de territorialiteit van de wetten, wordt zij opgelegd aan ieder persoon die in België met een motorrijtuig circuleert. Deze wet voorziet nochtans (1) dat de verzekering de schade moet dekken veroorzaakt aan personen en goederen door feiten overkomen op het grondgebied van de landen zoals bepaald door de Koning. De wet voorziet eveneens dat de verzekering de burgerrechtelijke aansprakelijkheid moet dekken zoals deze volgt uit de toepasselijke wet. Is het Fonds aan dergelijke territoriale uitbreiding onderworpen? De oorspronkelijk op het Fonds van kracht zijnde teksten (2) voorzagen uitdrukkelijk dat diens tussenkomt beperkt was tot de schadegevallen overkomen in België. De teksten die op dit ogenblik van kracht zijn bevatten geen bepaling in die zin (3). Veronderstellen wij het geval van een Belgsich automobilist die in het buitenland slachtoffer is van een schadegeval veroorzaakt door een bestuurder van een niet verzekerd in België geïmmatriculeerd voertuig. Deze derde zou het verdrag inzake de wet welke van toepassing is op de verkeersongevallen opgemaakt te ’s Gravenhage op 4 mei 1971, kunnen inroepen. Dit verdrag voorziet inderdaad dat wanneer verschillende voertuigen geïmmatriculeerd in eenzelfde staat zijn betrokken in een ongeval overkomen op het grondgebied van een andere staat,
(1) Artikel 3, § 1 van de Wet van 21 november 1989. (2) Koninklijk Besluit van 5 januari 1957, artikel 1. (3) Wet van 9 juli 1975, en Koninklijk Besluit van 16 december 1981.
52
de interne wet van de staat van de immatriculatie op de aansprakelijkheid toepasselijk is. Bovenop het feit dat dit verdrag beoogt de toepasselijke wet inzake de aansprakelijkheid te bepalen, en niet de aansprakelijkheidsverzekering, kan artikel 2 van het verdrag worden tegengesteld aan de benadeelde persoon, nu het bepaalt dat het verdrag niet toepasselijk is „op vorderingen daaronder begrepen regresvorderingen, die worden ingesteld door of tegen instellingen op het gebied van de sociale zekerheid, sociale verzekering of soortgelijke instellingen, of die worden ingesteld door of tegen openbare waarborgfondsen voor automobilisten” (1). Er moet opgemerkt worden dat inzake niet-verzekering er andere mechanismen werden op punt gesteld teneinde ongevallen veroorzaakt in het buitenland door Belgische voertuigen financieel ten laste te leggen van de „Belgische markt”. Inderdaad, de Europese Richtlijn van 24 april 1972 laat toe aan voertuigen met gewoonlijke standplaats in één van de landen van de Europese Unie om zonder verzekeringscontrole vrij te circuleren. De Richtlijn heeft voorzien dat de schadegevallen veroorzaakt binnen de Europese Unie door niet verzekerde voertuigen zouden worden ten laste genomen door de verzekeringsmarkt van die voertuigen op grond van een overeenkomst gesloten tussen de nationale verzekeringsbureaus van de verschillende lidstaten. Er moeten worden gesteld dat noch de Wet van 21 november 1989, noch de Wet van 9 juli 1975 een verplichting tot tussenkomst opleggen ten laste van het Fonds voor ongevallen overkomen buiten het Belgisch grondgebied, terwijl deze verplichting is voorzien ten laste van de verzekeraars volgens de door de Koning bepaalde voorwaarden. Bovendien zou een extraterritoriale tussenkomst van het Fonds absurd zijn voor de ongevallen veroorzaakt door niet geïdentificeerde voertuigen, nu de wet geen enkele voorwaarde op het gebied van de nationaliteit van de benadeelde persoon voorziet,... noch op het gebied van het land van immatriculatie van het motorrijtuig.
(1) Rb. Antwerpen, 2 februari 1985, onuitgegeven, A.R. nr. 89.300.
53
◆
IX. RECHTEN VAN DE MUTUALITEITEN EN VAN DE GESUBROGEERDE VERZEKERAARS ◆
DE MUTUALITEITEN
In 1957 was bepaald dat de benadeelden, ten belope van de tussenkomst van een mutualiteit, geen rechten meer konden uitoefenen ten opzichte van het Fonds. Dit hield meteen ook in dat de benadeelden de tussenkomende mutualiteit ook niet konden subrogeren ten opzichte van het Fonds. Vrij vlug heeft de wetgever ingegrepen, en werd speciaal voor de organismen die tussenkomen krachtens de ziekte- en invaliditeitsverzekering, voorzien dat deze een eigen recht tot terugvordering onafhankelijk van de benadeelde persoon konden uitoefenen ten aanzien van het Fonds. Het zou te veel plaats in beslag nemen een juridisch/technische uitleg te geven in verband met de juiste draagwijdte van de rechten van de mutualiteiten. Wel kan aangestipt worden dat volgens het Fonds, de mutualiteit alleen beschikt over een eigen recht van terugvordering van de uitgaven, doch er geen enkele juridische of andere reden bestaat om aan te nemen dat de mutualiteit ten aanzien van het Fonds meer rechten zou kunnen uitoefenen dan deze die het kan uitoefenen lastens een gewone verzekeraar. DE GESUBROGEERDE VERZEKERAARS
Oorspronkelijk werd de gedragslijn gevolgd dat het bestaan van het Fonds alleen ten goede kon komen aan de benadeelden zelf, en er geen reden was om dit organisme met subsidiair karakter, ook de uitgaven van verzekeraars (die hun eigen verzekerden hadden uitbetaald om contractuele redenen) te doen terugbetalen.
54
Voor ongevallen overkomen vanaf 20 juni 1991 is het echter zo dat ook de verzekeraars die de eigen verzekerden hebben vergoed krachtens een schadeverzekering, kunnen terugbetaald worden door het Fonds op basis van de indeplaatsstelling. Deze laatste houdt in dat de verzekeraar de rechten en vorderingen van de benadeelde zelf overneemt. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verzekeraar „diefstal” voor de uitgaven die worden gedaan ten voordele van de eigenaar van een gestolen voertuig, niet zal kunnen verhalen op het Fonds vermits de eigenaar van het gestolen voertuig zelf geen vordering heeft tegen het Fonds.
55
◆
X. HET VERHAAL ◆ PRINCIPE
Volgens de wet treedt het Fonds in de rechten van de benadeelde tegen de aansprakelijke personen en eventueel tegen hun verzekeraars, in de mate dat de schade door het Fonds wordt vergoed. Het verhaal is volledig ten belope van de betaalde schadevergoedingen. Het Fonds is immers niet de verzekeraar van diegene die de verzekeringsplicht niet naleeft, of van de bestuurder van het gestolen motorrijtuig, en ondergaat dus niet de beperkingen die voorzien zijn in de modelovereenkomst. Het verhaal kan ook uitgeoefend worden tegen deze die het ongeval veroorzaakt heeft, maar eerst onbekend is gebleven, vanaf het ogenblik dat het Fonds zijn of haar identiteit heeft kunnen aantonen. Het gebeurt niet zelden dat een niet verzekerd bestuurder hoogst verwonderd de ingebrekestelling die hij ontvangt vanwege het Fonds afwijst als ongegrond, en inroept dat door de vrijstelling van 10.000 BF te betalen aan de benadeelde, de zaak is afgehandeld wat hem betreft. Vanzelfsprekend wordt hierbij dan uit het oog verloren dat geen enkele contractuele band tussen het Fonds en die bestuurder het Fonds tot tussenkomst heeft verplicht, nu deze tussenkomst alleen en uitsluitend kan spelen ten voordele van de benadeelden, en niet van de aansprakelijken. De verplichte verzekering zou weinig nageleefd worden indien de verplichtingen van de aansprakelijke dader zich zouden beperken tot een terugbetaling van de door het Fonds toe te passen vrijstelling van 10.000 BF. Evenwel, indien de tussenkomst van het Fonds gebeurt om reden dat de gewone verzekeraar failliet is verklaard of omdat hij zijn verplichtingen niet nakomt wegens de intrekking of afstand van toelating, is het verhaal slechts mogelijk volgens de voorwaarden waaronder het volgens de wet of het verzekeringscontract voor de verzekeraar zelf openstaat.
56
VERHAAL TEGEN DE AANSPRAKELIJKE
Indien het Fonds tussenkomst heeft verleend, is de aansprakelijke voor het ongeval meestal de bestuurder van het desbetreffende motorrijtuig. Dit is echter niet altijd of noodzakelijk het geval. Zo kan de aansprakelijke ook bijvoorbeeld de bewaarder van het niet verzekerde motorrijtuig zijn hetwelk de schade veroorzaakte omwille van een gebrek. De aansprakelijke kan ook de ouder zijn van de minderjarige bestuurder, of de werkgever van de bestuurder. VERHAAL TEGEN DE VERZEKERAAR
Op het eerste zicht lijkt dit zinloos vermits de tussenkomst van het Fonds veronderstelt dat geen enkele verzekeringsonderneming tot vergoeding kan worden verplicht. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat sommige tussenkomsten gebeuren „voor rekening van wie het behoort”, waarbij desgevallend de gehoudenheid van een eventuele verzekeraar niet uitgesloten is. Evenzeer is het mogelijk dat, hoewel geen enkele verzekeraar binnen de context van de verplichte motorrijtuigverzekering tot tussenkomst is gehouden, eventueel een ander type verzekering, bijvoorbeeld de gezinspolis, de aansprakelijke moet vrijwaren. Dit gebeurt namelijk wanneer deze polis dekking voorziet voor de schade aangericht door een minderjarige aan het stuur van een motorrijtuig zonder dat hij daartoe de toestemming van de eigenaar of de rechtmatige houder heeft, en het Fonds de benadeelde heeft vergoed op grond van „diefstal”. DE RECHTEN VAN HET FONDS EN DE RECHTEN VAN DE BENADEELDEN
De indeplaatstelling van het Fonds doet geen afbreuk aan de rechten die de benadeelde zelf nog zou kunnen doen gelden. Dit is evident het geval voor wat betreft de vrijstelling van 10.000 BF. die de benadeelde zelf moet verhalen ten laste van de aansprakelijke. De benadeelde, met uitsluiting van deze die in zijn plaats is gesteld, oefent zijn rechten uit bij voorkeur boven het Fonds.
57
PROCEDURE
Het Fonds verkiest een vrijwillige terugbetaling van de hem verschuldigde sommen. Deze terugbetaling gebeurt met inachtname van de solvabiliteit en de familiale toestand, en kan zich realiseren volgens een afbetalingsplan, of transactioneel. Het Fonds heeft geen uitvoerbare titel krachtens de tussenkomst die wordt verleend ten voordele van de benadeelde, en het zal dus desgevallend een burgerlijke procedure moeten inspannen. Naar analogie met hetgeen is voorzien voor de gewone verzekeraar, kan het Fonds tijdens een strafprocedure in principe niet vragen uitspraak te doen over de rechten die het kan doen gelden tegen de aansprakelijke. Men kan zich niettemin afvragen of deze analogie reëel is. Het valt te begrijpen dat het strafgerecht niet de plaats is waar discussies tussen verzekeraars en hun verzekerden moeten gevoerd worden, vermits zij steeds een contract als grondslag hebben. Deze overweging gaat echter niet op wat het Fonds betreft. Ongetwijfeld wordt door een aantal niet verzekerde aansprakelijken er precies op gerekend dat de kosten van een burgerlijke procedure te hoog zullen worden geacht in functie van het te verhalen bedrag. Deze mentaliteit valt natuurlijk te betreuren, vooral wanneer de vergoeding van de benadeelde (door het Fonds), enige clementie bij de strafrechter inzake de straftoemeting heeft kunnen losweken. Het zou dus wenselijk zijn dat een wetswijziging wat dit betreft wordt doorgevoerd.
58
◆
XI. DE VERPLICHTINGEN VAN DE BENADEELDE ◆
De benadeelde moet : – Binnen de vijf jaar vanaf datum van het ongeval hiervan aangifte doen aan het Fonds, bij aangetekende brief. Voor de bijzondere regelingen in geval van toevallig feit, faillissement en intrekking of afstand van toelating verwijzen wij naar de desbetreffende hoofdstukken. Een andere wijze van aangifte dan de aangetekende brief mag, en geeft geen reden tot verval van recht, noch zal dit worden ingeroepen tot afwijzing van een eis die wordt ingediend. Wel is het bewijs van aangetekende brief, indien het Fonds verklaart geen kennis te hebben van de aangifte binnen de termijn van vijf jaar, een noodzakelijke vereiste. Een aangifte bij deurwaardersexploot is overbodig en nodeloos kostelijk voor de aangever, maar wordt gelijkgesteld met de aangifte bij aangetekende brief. Gelet op de voortdurende stijging van de aangiften is het niet mogelijk telefaxberichten prioritair te behandelen. Tenslotte moet worden aangestipt dat de benadeelde, hoewel de aangifte niet binnen de termijn van 5 jaar is gebeurd, steeds mag aantonen dat het Fonds op een andere manier reeds kennis heeft genomen van de feiten. – Ingeval van lichamelijke schade, er over waken dat binnen de dertig dagen na het ongeval, een politionele macht proces verbaal van de feiten opstelt. Deze verplichting gaat slechts teniet indien wordt aangetoond dat overmacht het opstellen van een proces-verbaal binnen die termijn heeft onmogelijk gemaakt. – Alle inlichtingen verschaffen die door het Fonds worden opgevraagd. Onder deze inlichtingen vallen : de vastgestel-
59
de kwetsuren, de naam van de behandelende dokter of ziekenhuis, de persoonlijke gegevens (zoals naam, voornaam, adres, leeftijd, beroep, inkomen, enz...) vermits deze gegevens van belang zijn voor de bepaling van de schadevergoeding, alsook de gegevens betreffende het opgestelde proces-verbaal, de tegenpartij, de juiste plaats van het ongeval, datum ervan, of er dekking is van een verzekeraar materiële schade, inzittenden, of er tussenkomst is van een mutualiteit of een arbeidsongevallenverzekeraar, enz... – Indien het Fonds erom verzoekt, een vordering instellen tegen de aansprakelijke dader. Al deze verplichtingen zijn voorzien op straffe van verval van recht.
60
◆
XII. PERSONEN UITGESLOTEN VAN DE TUSSENKOMST VAN HET FONDS ◆
Artikel 17 van het Koninklijk Besluit van 16 december 1981 somt een aantal uitsluitingen op. Voor alle duidelijkheid worden deze hernomen per geval van tussenkomst. Niet-verzekering Hebben geen rechten tegenover het Fonds: a) wanneer het ongeval slechts stoffelijke schade heeft teweeggebracht: –- de aansprakelijke voor het schadegeval – de eigenaar van het niet verzekerde voertuig – de verzekeringsnemer – de bestuurder en de houder van het voertuig – de echtgenoot van de bovenvermelde personen alsook hun bloed- en aanverwanten in rechte lijn, op voorwaarde dat zij onder hetzelfde dak wonen en door hen onderhouden worden b) wanneer het ongeval stoffelijke en lichamelijke schade heeft veroorzaakt, of alleen lichamelijke schade: – de aansprakelijke voor het schadegeval – de eigenaar van het niet verzekerde voertuig – de verzekeringsnemer – de bestuurder en de houder van het voertuig indien zij kennis hebben dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het voertuig aanleiding kan geven niet gedekt is overeenkomstig de wet. Niet geïdentificeerd Hebben geen rechten tegen het Fonds: a) wanneer het ongeval slechts stoffelijke schade heeft teweeggebracht: – alle benadeelde personen
61
b) wanneer het ongeval lichamelijke schade heeft teweeggebracht : – alle benadeelde personen voor wat betreft de vergoeding van de stoffelijke schade. Diefstal Hebben geen rechten tegen het Fonds : a) wanneer het ongeval slechts stoffelijke schade heeft teweeggebracht : – de aansprakelijke voor het schadegeval – de eigenaar van het gestolen voertuig – de verzekeringsnemer – de bestuurder van het voertuig – de echtgenoot van de bovenvermelde personen alsook hun bloed- en aanverwanten in rechte lijn, op voorwaarde dat zij onder hetzelfde dak wonen en door hen worden onderhouden – de dief of deze die zich door de diefstal of geweld heeft meester gemaakt over het voertuig – de heler van het voertuig – de mededader of medeplichtige van de diefstal, het geweld of de heling. b) wanneer het ongeval stoffelijke en lichamelijke schade heeft teweeggebracht, of alleen lichamelijke schade : – de aansprakelijke voor het schadegeval – de dief of deze die zich door geweld over het voertuig heeft meester gemaakt – de heler van het voertuig – de mededader of de medeplichtige van de diefstal, het geweld of de heling (1). Toevallige feiten (2) Hebben geen rechten tegen het Fonds: – de dief of deze die zich door geweld heeft meester gemaakt over het voertuig – de heler van het voertuig – de mededader of de medeplichtige van de diefstal, het geweld of de heling – de aansprakelijke voor het schadegeval. (1) Deze personen zijn zelfs uitgesloten wanneer het Fonds tussenkomt om reden van een toevallig feit. (2) Voor de gevallen van faillissement, intrekking of afstand van erkenning, zijn de uitgesloten personen deze die worden opgesomd in het artikel 4 van de Wet van 21 november 1989.
62
63
BIJLAGEN GECOORDINEERDE TEKST VAN DE ART. 79 EN 80 VAN DE WET VAN 9 JULI 1975 REGELS BETREFFENDE DE VERGOEDING VAN SOMMIGE SCHADEN VEROORZAAKT DOOR MOTORRIJTUIGEN Artikel 79 § 1. – De Koning erkent, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, een Bureau met als opdracht overeenkomstig de wetgeving betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen de schade te vergoeden, in België veroorzaakt door motorrijtuigen die gewoonlijk in het buitenland gestald zijn. § 2. – De Koning laat, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, een Gemeenschappelijk Waarborgfonds toe met als opdracht de schade te vergoeden door een motorrijtuig veroorzaakt in de bij artikel 8 vermelde gevallen. § 3. – De Koning keurt de statuten goed en reglementeert de controle op de activiteit van die lichamen. Hij wijst de handelingen aan die in het Belgisch Staatsblad moeten worden bekendgemaakt. Zo nodig stelt de Koning een Bureau of een Gemeenschappelijk Waarborgfonds in. § 4. – De toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsondernemingen, die de verplichte aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen verzekeren, zijn hoofdelijk gehouden aan de voornoemde lichamen de stortingen te doen die nodig zijn voor het volbrengen van hun opdracht en voor de bestrijding van hun werkingskosten. Ingeval die lichamen door de Koning zijn ingesteld legt een koninklijk besluit jaarlijks de regels vast voor het berekenen van de stortingen die door de verzekeringsondernemingen moeten worden gedaan. § 5. – De toelating wordt ingetrokken indien het Fonds of het Bureau niet handelen overeenkomstig de wetten, verordeningen of hun statuten. In dat geval kan de Koning alle passende maatregelen nemen ter vrijwaring van de rechten van de verzekeringsnemers, de verzekerden en de benadeelden.
64
Zolang de vereffening van hun verrichtingen duurt, blijven die lichamen aan de controle onderworpen. De Koning benoemt voor de vereffening een bijzonder vereffenaar. Zolang die vereffening duurt, blijft § 4 van dit artikel toepasselijk.
Artikel 80 § 1. – Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt : 1ο wanneer de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt, niet is vastgesteld ; in dat geval wordt het Fonds in de plaats gesteld van de aansprakelijke persoon ; 2ο wanneer geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrij uitgaat, hetzij omdat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd ; 3ο wanneer in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet verzekerd is, overeenkomstig de wettelijk geoorloofde uitsluiting ; 4ο wanneer de vergoedingen verschuldigd zijn door een toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsonderneming, die na afstand of intrekking van de toelating in België of na het, in toepassing van artikel 71, § 1, derde lid en § 2 opgelegde verbod van activiteit in België, haar verplichtingen niet nakomt; 5ο wanneer de verzekeringsonderneming failliet verklaard is. De omvang en de voorwaarden tot toekenning van dit recht op vergoeding worden bepaald door de Koning. In de gevallen bepaald in 2ο, 3ο, 4ο en 5ο kan de Koning de verplichtingen van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds uitbreiden tot de vergoeding van de stoffelijke schade, binnen de bijzondere perken die Hij bepaalt.
65
§ 2. – In de gevallen bepaald in § 1, treedt het Fonds, in zoverre het de schade heeft vergoed, in de rechten van de benadeelde tegen de aansprakelijke personen en eventueel tegen hun verzekeraars. Wanneer bij toepassing van de wet borg gesteld of zekerheid gestort is, treedt het Fonds ten aanzien van de borg of de zekerheid in de rechten van de benadeelden, die het heeft vergoed voor de schade door het motorrijtuig veroorzaakt. Hetzelfde geldt voor de opbrengst van de verkoop van het motorrijtuig, die tot vergoeding van de schade is aangewend. De indeplaatsstelling mag geen afbreuk doen aan de rechten die benadeelden die samen met het Fonds opkomen, persoonlijk zouden kunnen doen gelden. Deze benadeelden, met uitsluiting van de in hun plaats gestelden, oefenen hun rechten uit bij voorkeur boven het Fonds. In de gevallen bepaald in § 1, 4ο en 5ο, kan het Fonds zich slechts verhalen op de aansprakelijke persoon, indien voldaan is aan de voorwaarden waaronder zodanig verhaal volgens de wet of het contract voor de verzekeraar zelf openstaat. Een vrijstelling kan bovendien door de Koning bepaald worden; in dat geval kan het Fonds zich verhalen op de aansprakelijke persoon tot beloop van die vrijstelling. § 3. – Het vonnis gewezen in een geschil ter zake van door een motorrijtuig veroorzaakte schade, kan tegen het Fonds, tegen de aansprakelijke persoon of tegen de benadeelde slechts worden ingeroepen, indien zij in het geding partij zijn geweest of zijn geroepen. In de gevallen bepaald in § 1, 4ο en 5ο, kan het vonnis wel tegen het Fonds worden ingeroepen, zelfs wanneer het in het geding noch partij is geweest, noch daarin is geroepen. Wanneer een verzekeringsonderneming in België afstand heeft gedaan van de toelating of wanneer haar toelating is ingetrokken of wanneer in België een verbod van activiteit is opgelegd in toepassing van artikel 71, § 1, derde lid en § 2 kan het Fonds in elke stand van het geding tussenkomen in de rechtsvorderingen tegen die onderneming of tegen haar verzekerden. Het Fonds kan de aansprakelijke persoon in het geding roepen, dat door de benadeelde tegen het Fonds wordt ingesteld. § 4. – Wanneer de burgerlijke vordering tot vergoeding van de door een motorrijtuig veroorzaakte schade wordt ingesteld voor het strafgerecht, kan het Fonds door de benadeelde in het geding worden geroepen en kan het ook vrijwillig tussenkomen onder dezelfde voorwaarden als wanneer de vordering voor
66
het burgerlijk gerecht was gebracht, maar het strafgerecht kan geen uitspraak doen over de rechten die het Fonds kan doen gelden tegen de aansprakelijke persoon of eventueel tegen zijn verzekeraar. Het Fonds en de aansprakelijke persoon kunnen zich laten vertegenwoordigen onder dezelfde voorwaarden als de burgerlijk aansprakelijke partij. § 5. – Bij onenigheid tussen het Fonds en de toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsonderneming over de vraag wie van beide het slachtoffer moet vergoeden, vergoedt het Fonds in eerste instantie het slachtoffer. Indien uiteindelijk wordt besloten dat de verzekeringsonderneming de vergoeding of een gedeelte daarvan had moeten betalen, betaalt deze het bedrag van de schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke intresten, terug aan het Fonds. Die intresten lopen vanaf de betalingen van het Fonds aan het slachtoffer.
67
GECOORDINEERDE TEKST VAN DE ART. 14 TOT 22 VAN HET K.B. VAN 16.12.1981 (1) HOUDENDE INWERKSTELLING EN UITVOERING VAN DE ART. 79 EN 80 VAN DE WET VAN 9 JULI 1975 BETREFFENDE DE CONTROLE DER VERZEKERINGSONDERNEMINGEN HOOFDSTUK IV
Rechten van de benadeelden ten opzichte van het Fonds. Art. 14. Elke benadeelde persoon kan van het Fonds de vergoeding bekomen van de schade veroorzaakt door motorrijtuigen in de gevallen bedoeld bij artikel 50, § 1, van de wet (2), onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in dit hoofdstuk. Art. 15. Het Fonds is niet gehouden tot vergoeding van de schade veroorzaakt door motorrijtuigen bedoeld bij artikel 10 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen wanneer gebruik is gemaakt van de in dat artikel geboden mogelijkheid geen verzekering aan te gaan. Art. 16. Wanneer ten gevolge van een ongeval de benadeelde persoon bedoeld in artikel 14 tevens gerechtigd is op prestaties bepaald in de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en tot organisatie van een regeling van verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, is de vergoeding van het Fonds beperkt tot het bedrag van schade dat het bedrag van de voormelde prestaties overtreft. Het bepaalde in het vorige lid doet geen afbreuk aan het recht van terugvordering waarover de verzekeringsinstelling, krachtens artikel 76 quater, §2, laatste lid, van de voormelde wet van 9 augustus 1963, ten aanzien van het Fonds beschikt. Art. 17. § 1. – Het Fonds is niet tot vergoeding gehouden tegenover: 1ο de voor het schadegeval aansprakelijke persoon; 2ο wanneer ze geen lichamelijke letsels hebben opgelopen, de eigenaar, de verzekeringsnemer, de houder of de bestuurder van het motorrijtuig dat de scha-
(1) Gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 6 mei 1991. (2) Nu artikel 80, § 1 van de wet.
68
de heeft veroorzaakt alsmede, indien de eigenaar of de houder van het rijtuig een vennootschap, een vereniging of een instelling met rechtspersoonlijkheid is, de bestuurders, zaakvoerders of vennoten bedoeld in artikel 22, §3, van voormelde wet van 21 november 1989; 3ο de personen bedoeld in 2ο, wanneer de verzekeringsverplichting niet werd nagekomen; ten aanzien van de houder en de bestuurder van het motorrijtuig dat de schade heeft veroorzaakt is deze uitsluiting slechts van toepassing indien ze wisten dat de burgerlijke aansprakelijkheid waartoe het voertuig aanleiding kan geven, niet gedekt is overeenkomstig voornoemde wet; 4ο wanneer ze geen lichamelijke letsels hebben opgelopen, de echtgenoot van de personen bedoeld in 2° alsmede hun bloed- en aanverwanten in rechtstreekse lijn, mits deze bij hen inwonen en door hen worden onderhouden; 5ο de persoon die zich van het motorrijtuig dat de schade heeft veroorzaakt heeft meester gemaakt door diefstal of geweldpleging, de heler van het motorrijtuig en de mededader of de medeplichtige van de diefstal, het geweld of de heling. § 2. – Niettemin is het Fonds tot vergoeding gehouden tegenover de personen bedoeld bij § 1, 2ο en 4ο wanneer geen erkende verzekeringsonderneming verplicht is tot vergoeding om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt vrijuit gaat. Art. 18. goeding:
Het Fonds is tegenover de benadeelden niet gehouden tot ver-
a) indien zij zich er van onthouden de door het Fonds gevraagde inlichtingen te verschaffen, terwijl vaststaat dat die inlichtingen in hun bezit waren; b) indien zij hun vordering tegen één der aansprakelijke daders hebben laten verjaren, daarvan afstand gedaan hebben of zich er van onthouden een vordering tegen hen in te stellen indien het Fonds hen hierom verzoekt. Art. 19. § 1. – Het Fonds vergoedt de schade voortvloeiend uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt in de gevallen voorzien in artikel 50, § 1, van de wet (1). Bovendien vergoedt het Fonds de stoffelijk schade die door een motorrijtuig is veroorzaakt in de gevallen bepaald in artikel 50, § 1, 2ο, 3ο, 4ο en 5ο van de wet (2).
(1) Nu artikel 80, § 1 van de wet. (2) Nu artikel 80, § 1, 2°, 3°, 4° en 5° van de wet.
69
In afwijking van het voorgaande lid vergoedt het Fonds geen schade waarvan de vergoeding wordt geregeld door de wet van 22 juli 1985 betreffende de wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie. § 2. – De vergoeding van de stoffelijke schade waarvan sprake in § 1 van dit artikel wordt per schadegeval en per benadeelde persoon beperkt tot het bedrag van de schade boven tienduizend frank. Bovendien wordt deze schadevergoeding beperkt tot een bedrag van vijftig miljoen frank per schadegeval wanneer de schade wordt veroorzaakt door een brand of een ontploffing of het gevolg is van een kernongeval in de zin van artikel 1, a, i), van het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960, goedgekeurd bij de wet van 1 augustus 1966, maar niet gedekt wordt door de wetgeving bedoeld in § 1, lid 2. § 3. – Het in § 2, tweede lid, bepaalde bedrag van vijftig miljoen frank schommelt in functie van de aanpassingen bedoeld in artikel 3, § 4 van voornoemde wet van 21 november 1989. Art. 20. Behoudens overmacht kunnen de benadeelden alleen het Fonds aanspreken voor de vergoeding van schade, voortvloeiend uit lichamelijke letsels, indien de politie van het ongeval verwittigd werd binnen dertig dagen nadat het zich heeft voorgedaan. Art. 21. § 1. – Op straffe van verval van recht moeten de benadeelden binnen de termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag van het ongeval, dit laatste aan het Fonds aangeven. Evenwel treedt geen verval van recht op voor hen die het schadegeval niet hebben aangegeven binnen de gestelde termijn, maar bewijzen dat het Fonds er op een andere wijze kennis van had. In het geval bedoeld in artikel 50, § 1, 4ο van de wet (1), gaat die termijn in op de dag waarop de benadeelde de erkende verzekeringsonderneming die de vergoedingen verschuldigd is, in gebreke heeft gesteld. In het geval bedoeld in artikel 50, § 1, 5ο van de wet (2), gaat deze termijn slechts in op de dag dat het bericht van faillissementverklaring in het Belgisch Staatsblad verschijnt. Wanneer uit een gerechtelijke procedure of een strafonderzoek naar behoren blijkt dat het ongeval te wijten is aan een toevallig feit, begint die termijn slechts te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde daarvan kennis heeft gekregen.
(1) Nu artikel 80, § 1, 4° van de wet. (2) Nu artikel 80, § 1, 5° van de wet.
70
§ 2. – De benadeelde persoon spreekt het Fonds ter uitvoering van zijn verplichtingen aan binnen een termijn van drie jaar die ingaat op de dag waarop het Fonds hem zijn beslissing in verband met de aanvraag tot schadeloosstelling of tot terugbetaling ter kennis heeft gebracht. Art. 22. De aangifte van het ongeval, de verzoekschriften tot schadeloosstelling of terugbetaling en de kennisgeving door het Fonds van zijn beslissing met betrekking tot het verzoek tot schadeloosstelling of terugbetaling gebeuren bij een ter post aangetekende brief. De datum van het postmerk geldt als datum van de aangifte en van de kennisgeving.
71
BIBLIOGRAFIE „L’Assurance automobile obligatoire”, Jacques WAUTIER. Edition Publipresse, 1957. „L’assurance automobile obligatoire de responsabilité civile”, Georges CASSART, Paul BODSON, Jean PARDON. Larcier, Bruxelles, 1957. „L’assurance de responsabilité”, Emile BEYENS. Larcier, Bruxelles, 1961. „Précis des assurances terrestres en droit belge”, R. CARTON de TOURNAI, P. van der MEERSCH, Bruylant, Bruxelles, 1970. „Le Bureau belge des assureurs automobiles, le Fonds commun de garantie automobile, l’Assurance automobile frontière”, Jean DE RUYCK. Bruylant, Bruxelles, 1979. „Les nouvelles attributions du Fonds commun de garantie”. J-M. HAUFERLIN. Bull. Ass., 1982, 487. „Malaise au volant”, J-M. GUSTIN. RGAR, 1984, 10770. „L’Extension de la mission du Fonds commun de garantie automobile”, Alain PIRE, dans „Garanties et réparation des risques de circulation. Questions spéciales. Rapports de la Journée d’Etudes du 26 avril 1985”. ASBL Editions du Jeune Barreau de Liège, 1985. „Les nouvelles attributions du Fonds commun de garantie: le concept de cas fortuit à l’épreuve d’une législation particulière” Serge MAUCQ, Tome XLVI, Annales de Droit. Louvain, 1986. „La Jurisprudence de la Cour de justice Benelux concernant l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicules automoteurs”, J. RUTSAERT. Bull. Ass. 1988, 397. „Les Dispositions relatives à l’intervention du Fonds commun de garantie automobile et des Bureaux et la troisième directive européenne relative à l’assurance R.C. automobile” Alain PIRE, dans „La Nouvelle réglementation de l’assurance R.C. automobile”, M. FONTAINE, P. JADOUL, Academia, Bruylant, 1990.
72
„L’Intervention du Fonds commun de garantie automobile en cas de force majeure”, E. BREWAEYS, Ph. GALLAND, Droit de la Circulation, 1991, 298. „Het Hof van cassatie en de autoverzekering, Jan DE LAT, Bruno MAES. Kluwer Rechtswetenschappen België, 1994.
D/1995/0377 – 9 – Grafisch concept: TERTIO – Gedrukt in België door Ceuterick – Leuven
”Le Fonds commun de garantie automobile„, Les dossiers du Journal des Tribunaux, n° 4, Sylvie VAN TRAPPEN. Larcier, Bruxelles, 1994.