Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan J. Goossens
bron Jan Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan (Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Nr. 42). Hasselt 1987
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goos003gebr01_01/colofon.htm
© 2006 dbnl / J. Goossens
i.s.m.
1
Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan. Het voorkomen van dialect en Algemeen Nederlands (ABN) naast elkaar op dezelfde plaats is een vorm van tweetaligheid. Immers, het dialect en de standaardtaal zijn als twee verschillende, zij het dan ook eng verwante taal te beschouwen. Het verschil tussen dialect en standaardtaal kan veel groter zijn dan in Limburg. Dat is b.v. in Frans-Vlaanderen en de Elzas en zelfs in een deel van het Limburgse dialectgebied, namelijk in de dorpen tussen Voeren en Eupen het geval, waar het dialect en de standaardtaal historisch tot twee verschillende taalgroepen, Germaans en Romaans, behoren. Het verschil kan ook veel kleiner zijn, zodat men kan aarzelen of we wel met twee verschillende talen te maken hebben. In het geval van het Hollands ten zuiden van het IJ zijn er wel taalrealisaties aan te treffen die van de norm van de standaardtaal verschillen (b.v. het gebruik van kennen voor kunnen, leggen voor liggen, hun voor zij, de ver doorgedreven diftongeringen van ee en oo [loup op je beine]), maar hier zijn we eerder geneigd om van afwijkingen dan van een aparte taal te spreken; dat impliceert juist dat de taalvormen waarin deze verschijnselen optreden, bij de standaardtaal aanleunen. Laten we een randgeval als het Hollands, dat overigens niet uniek is (denk aan het Cockney van Londen), buiten beschouwing, dan kunnen we stellen dat overal waar in Europa dialect gesproken wordt, ten minste tweetaligheid heerst: naast het dialect staat als tweede taal een standaardtaal. Soms vinden we zelfs drie talen naast elkaar, wanneer b.v. twee standaardtalen met elkaar concurreren, zoals in Brussel, met dialect, Franse standaardtaal en ABN, uitzonderlijk zelfs vier, zoals in het Groothertogdom Luxemburg, met dialect, Standaardfrans, Standaardduits en Letzeburgisch. Het normale is echter het naast elkaar voorkomen van dialect en één standaardtaal. Wanneer in zo een tweetalige situatie dezelfde personen soms het dialect, soms de standaardtaal gebruiken, spreken we van een diglossie dialect-standaardtaal.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
2 Op grond van de ervaring die wij, Europeanen van de twintigste eeuw, tijdens ons leven met taal opdoen, zijn wij geneigd het verschijnsel diglossie voor iets uitzonderlijks te houden. We constateren dat er in het verleden meer dialect en minder ABN werd gesproken en hebben misschien nog de tijd gekend dat in de gemeenschap waarin wij opgroeiden, het dialect bijna volstrekt domineerde. Algemeen Nederlands was nagenoeg alleen maar een schrijftaal; op school was zijn mondeling gebruik tot de klas beperkt, en in de kerk tot de preek, want de rest van het liturgische gebeuren speelde zich in het Latijn af. Deze gesproken vormen van de standaardtaal leunden sterk bij de schrijftaal aan. Wij constateren echter dat hoe langer hoe meer mensen in hoe langer hoe meer situaties ABN gebruiken, o.a. bij de opvoeding van de kinderen, die dan achteraf meestal geen dialect meer leren. We concluderen dus dat over één à twee generaties het dialect uitgestorven zal zijn en dat het hele proces beschouwd kan worden als een overgang van een ééntalige maatschappij (nl. een dialectsprekende) naar een opnieuw ééntalige (een standaardtaal sprekende) via een overgangsfase, een toestand van diglossie van dialect en standaardtaal. Die overgangsfase doet zich voor als een uitzonderlijk gebeuren, waarvan wij tegelijk de acteurs en de getuigen zijn. Is diglossie iets uitzonderlijks? Ik ben eerder geneigd om ze als de normale taaltoestand van een maatschappij te beschouwen. De componenten zijn dan wel niet steeds dialect en standaardtaal. Sinds de komst van de Romeinen zijn onze streken steeds tweetalig geweest (de tijd voor Julius Caesar is niet te controleren). In een eerste fase zette zich naast de taal van de vroegere bewoners het Latijn als taal van een sociale bovenlaag door. Dit Latijn heeft zich na de volksverhuizingen kunnen handhaven; het heeft zich ten zuiden van de huidige taalgrens tot een groep Romaanse dialecten ontwikkeld, maar ook in delen ten noorden van de taalgrens hebben Romaanse dialecten naast de Germaanse soms eeuwen lang standgehouden. Een Latijn dat niet zo snel evolueerde als de dialecten die eruit ontstonden, maar toch zeer duidelijk van het klassieke Latijn afweek, is bij de christianisering niet
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
3 alleen de taal van de kerk gebleven, maar ook de geschreven taal. In die functie had het nauwelijks concurrentie tot de 13e eeuw toe. In de nieuwe maatschappelijke verhoudingen die zich in de latere middeleeuwen ontwikkelden, zette zich dan de volkstaal als schrijftaal door, maar het duurde een paar eeuwen eer zij het Latijn verdrongen had. Nog veel langer, tot in de 19e eeuw toe, duurde het tot het Latijn als taal van het onderwijs verdween. Daarna is het nog steeds kerktaal en ook schoolvak in bepaalde takken van het onderwijs, waar het geleidelijk aan zijn laatste veren verliest. De volkstaal die als geschreven taal in de 13e eeuw opkwam, was natuurlijk nog geen standaardtaal, want er was nog geen standaard waar men zich naar kon richten. Het Middelnederlands, zoals we die taal in onze streken noemen, was regionaal sterk gedifferentieerd en leunde duidelijk bij de dialecten aan. Toch zien we dat de grofste regionale verschillen al spoedig verdwijnen en dat sinds de verspreiding van het gedrukte boek in de volkstaal (de oudste Nederlandse druk is van 1476) de uniformering van de schrijftaal in een stroomversnelling terecht komt. Dit betekent echter een toenemend verschil tussen gesproken en geschreven taal, m.a.w. binnen de volkstaal een zich ontwikkelende nieuwe diglossie. Deze diglossie tekent zich sedert de verspreiding van het gesproken ABN van Holland uit, wat al in de 17e eeuw geconstateerd kan worden, nog veel sterker af. Daar komt in de siècle des lumières, waarin Frankrijk een groot prestige heeft, het cultiveren van het geïmporteerde Frans als taal van de hogere standen bij. Dit verschijnsel beperkt zich lang niet tot de zuidelijke Nederlanden: het komt ook in de noordelijke voor en het reikt in het oosten tot de vorstenhoven te Wenen, Berlijn en Leningrad (Sint-Petersburg). Wel heeft het in onze streken, waar het contact met het Frans een oude traditie had, bijzonder diepe sporen nagelaten. Het zij voldoende, er hier aan te herinneren dat we in België pas sinds de eerste januari 1963 een definitief vastgelegde taalgrens hebben, die de eentaligheid van Vlaanderen impliceert, hoewel enerzijds het verschijnsel franskiljonisme nog niet is uitgestorven en anderzijds die eentaligheid juist begrepen moet worden: zij bestaat
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
4 slechts in de fictie dat dialect en ABN één taal zijn. Het is dus duidelijk dat voor zover we het kunnen controleren, in onze streken altijd diglossie of triglossie heeft bestaan. Wat zich op het ogenblik voor onze ogen afspeelt, is dus niet zo uitzonderlijk. We kunnen beter spreken van een tijdsen maatschappijgebonden concretisering van een verschijnsel dat aan de sprekende mens inherent blijkt te zijn. Alvorens ik op die tijds- en maatschappijbinding inga, zal ik moeten schetsen hoe goed we de diglossie van dialect en standaardtaal al kennen, m.a.w. ik zal kort op de literatuur over deze problematiek moeten ingaan. In het Nederlandse taalgebied is het onderzoek van de diglossie dialect-standaardtaal zeer laat op gang gekomen. De oudste studie met bruikbare cijfers dateert van 1967. In wat er sedertdien verschenen is, valt een sterke discrepantie op tussen de zwakte van de materiaalbasis en de ontwikkeldheid van het sociolinguistische apparaat waarmee daartegen aan wordt gegaan. Het taalgebied waar deze problematiek het best is onderzocht en waar de studie ervan de langste traditie heeft, is waarschijnlijk het Duitse, speciaal het Nederduitse. De grote afstand tussen Nederduits dialect en Hoogduitse standaardtaal heeft hier zeer vroeg tot reflectie over de verhouding van die twee talen aanleiding gegeven. Al in 1799 verscheen er een stuk over de vraag wat het beste is, zijn kinderen in het dialect of in de standaardtaal op te voeden; de argumenten in de twee richtingen klinken verrassend modern (Niebaum 1979). De eerste poging om de verdeling van dialect en standaardtaal als moedertaal van Duitse kinderen te onderzoeken, is Bode 1928. In de jaren onmiddellijk voor de tweede wereldoorlog werden er twee grote enquêtes gehouden, een in Westfalen en een in Nedersaksen (Schulte Kemminghausen 1939 en Janssen 1943), die samen een goed overzicht van de verdeling van dialect en standaardtaal in Noordwest-Duitsland in de meest cruciale situatie geven, nl. in die van het gesprek tussen ouders en kinderen. Bovendien leveren zij gegevens voor een aantal andere aspecten. De gegevens op bijgaande kaarten zijn op basis van een zeer rijk materiaal verwerkt: in Westfalen van 5481 schoolklassen uit
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
5 het hele gebied. Nemen we een gemiddelde aan van 20 leerlingen per klas, dan ligt het aantal gegevens een eind boven de 100.000. In Nedersaksen werden gegevens van meer dan 46.000 gezinnen uit 1325 plaatsen verwerkt, m.i. wel zorgvuldiger dan in Westfalen. De kaarten maken duidelijk dat bij de beoordeling van de toestand en zijn ontwikkeling de geografische factor van buitengewoon belang is, niet alleen omdat er overal een tegenstelling stad-platteland valt waar te nemen (in de steden wordt veel meer ABD gesproken dan op het land, zij gaan dus in de ontwikkeling voorop), maar ook omdat er gebieden zijn die zich in hun geheel tegen andere gebieden afzetten. In Nedersaksen heeft het veralgemeende gebruik van het Standaardduits zich vanuit het administratieve centrum Hannover en de steden Braunschweig, Hildesheim, Göttingen en Goslar over het hele zuiden verspreid, dat zich massief tegen het noorden afzet, waar de grote steden Hamburg en Bremen een veel geringere uitstralingskracht bezitten. De ene stad is dus niet de andere: administratieve en intellectuele centra met een dikke sociale bovenlaag zoals Hannover en Göttingen stralen de standaardtaal veel sterker uit dan industrie- en havensteden als Bremen en Hamburg. Het Zuidnedersaksische gebied, waar het dialect al rond de tweede wereldoorlog begon uit te sterven, zet zich in centraal Westfalen in de richting van het Ruhrgebied voort. Dit laatste heeft natuurlijk niet het sociale prestige van Hannover en Göttingen, maar het is zelf al van de vorige eeuw af verplicht geweest, op grote schaal naar het ABD over te schakelen: door zijn turbulente ontwikkeling als industriegebied met een geweldige immigratie vanuit het hele Duitse taalgebied en ook van daarbuiten, was het plaatselijke dialect er niet meer geschikt om als communicatiemiddel te fungeren. De verdere ontwikkeling van de Duitse diglossie-situatie en van haar bestudering hoeft ons hier niet meer verder te interesseren. Het onderzoek is er over het algemeen grootschaliger en grondiger dan bij ons, maar de nieuwe inzichten die men er heeft verkregen, zijn niet zeer verschillend van die van hier, ofwel zijn zij eigen aan de specifiek Noordduitse situatie, die niet tot het thema van mijn lezing hoort. Wel
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
6 bestaat er in het Duits in tegenstelling tot het Nederlands een handboek dat zich met deze problemen bezighoudt: Mattheier 1980. De eerste serieuze Nederlandse publikatie over ons onderwerp is een artikel van Weijnen uit 1967. Deze had door Nijmeegse studenten via de ondervraging van schoolkinderen in een aantal plaatsen in Nederlands-Limburg de mate van dialectgebruik laten nagaan en daar gegevens van Roukens en De Rooij aan toegevoegd. Een voordeel van het materiaal waarmee hij werkte, is dat meestal een stad of een geindustrialiseerde plaats met een naburig dorp vergeleken kan worden: Venlo met Blerik, Weert met Nederweert, Maastricht met Eijsden en ook Eijsden met Mesch, Gennep met Ottersum. De voornaamste gegevens staan in tabel I. We constateren precies dezelfde tegenstelling als in Noord-Duitsland en kunnen dus vermoeden dat er sociologische wetmatigheden van dezelfde aard aan het werk zijn. Verder valt op dat in de industriestad Heerlen, op het einde van de vorige eeuw nog een dorp, het aflossingsproces verreweg het verst gevorderd was: hier sprak destijds nog slechts een vierde van de kinderen op straat dialect. Kennelijk hebben we hier met het smeltkroes-effect te maken dat we al in het Ruhrgebied hebben leren kennen. Een echte doorbraak van de standaardtaal was er verder in de Nederlands-Limburgse steden, niettegenstaande de voorsprong op de dorpen, nog niet. Na deze eerste publikatie zijn er in Nederland nog een aantal studies over deze problematiek verschenen, inhoudelijk vaak van meer bescheiden niveau. Opvallend is dat zij meestal betrekking hebben op de oostelijke periferie, van Groningen tot Limburg. Geleidelijk aan speelt in de enquêtes de attitude van de informanten, waarvan we een eerste spoor op de onderste twee regels van Weijnens tabel vinden, een belangrijker rol. Fundamenteel nieuwe gegevens resp. beschouwingen voor Nederlands-Limburg zijn er voor één plaats, Ottersum in het uiterste noorden, dat eigenlijk geen Limburgs dialect meer spreekt (Giesbers-Kroon 1985, Giesbers 1986). Zopas is een themanummer van het tijdschrift Taal en Tongval (jaargang 38, 1986, afl. 3/4) over ‘Dialectverlies-Dialectbehoud’ verschenen, met nieuwe gegevens voor Nederlands-
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
7 Limburg, waar ik geen rekening meer mee heb kunnen houden. Een bespreking van de beschikbare gegevens tot 1980 biedt Hagen 1980. In Vlaanderen was een onderzoek naar de diglossie Nederlands-dialect in het dagelijkse taalgebruik tot de jaren dertig in principe onmogelijk, omdat het gesproken gebruik van standaardtaal zich tot school-, kerk- en redevoeringssituaties beperkte. Van dan af begon het geleidelijk aan te veranderen, eerst zeer langzaam, maar sinds de jaren zestig is het proces duidelijk in een stroomversnelling. Van vóór die tijd zijn er dus geen cijfers te verwachten; wel leveren de tienjaarlijkse volkstellingen gegevens op voor een andere taalverhouding: die van Nederlands resp. dialect en Frans. Interessant is ook dat in 1962 een studie verscheen met gegevens over taalverhoudingen in de Limburgse mijnstreek: in een onderzoek van de sociale integratie van de Italiaanse en Poolse immigranten door Beda Claes is ook de passieve en actieve kennis van het Nederlands/Vlaams onderzocht (Claes 1962, 251-255). De eerste studie van de verhouding van dialect en ABN stamt van de socioloog Meeus, die tussen 1971 en 1980 een zevental opstellen aan het onderwerp heeft gewijd, waarvan de bibliografie de drie voornaamste vermeldt. De Vlaamse sociolinguisten zijn zich pas heel op het einde van de jaren zeventig voor het probleem beginnen te interesseren; daarvoor hebben zij zich wel met attitudes ten aanzien van dialect en standaardtaal beziggehouden. Een overzicht van het een en ander tot 1981 biedt Deprez 1981, 83-109 en 123-136. Voor Belgisch-Limburg kan op een vroeg attitude-onderzoek in Hoeselt gewezen worden (Aspeslagh e.a. 1973); wat het gebruik van dialect en ABN betreft bestaan er twee licentiaatsverhandelingen van 1978 over Genk (Bringmans en Jacobs 1978). Voor alle genoemde literatuur uit Duitsland, Nederland en België geldt dat zij op opinie-onderzoek berust, d.w.z. de gegevens over de informanten en hun omgeving hebben als grondslag mededelingen van die informanten over zichzelf en hun omgeving; zij zijn dus niet het resultaat van observaties van taalgedrag en taalattitudes; hun betrouwbaarheid is direkt van de betrouwbaarheid van de mededelingen afhankelijk.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
8 Ik probeer nu een overzicht te geven van de inzichten die men door de studie van diglossietoestanden met de componenten dialect en standaardtaal heeft verkregen. Eigenlijk valt de problematiek in twee delen uit elkaar: er is het feitelijke taalgebruik en er zijn subjectieve meningen over dialect en standaardtaal, die al of niet aan het gebruik ten grondslag liggen. Hoewel de Nederlandse en Vlaamse sociolinguisten een duidelijke voorkeur voor het onderzoek van de meningen aan de dag leggen, zal ik mij hier uitsluitend op het taalgebruik zelf concentreren. De meest voorkomende toestand in een lokale taalgemeenschap is op het ogenblik die, dat dialect en standaardtaal naast elkaar gebruikt worden en dat ten minste een deel van de leden van die gemeenschap tweetalig is. Eentaligheid van een deel der bevolking, die dan meestal tot de jongere generatie behoort en slechts de standaardtaal spreekt, maar eventueel nog het dialect verstaat, is ook al ruim verspreid. De omgekeerde eentaligheid, waarbij sprekers slechts het dialect beheersen, is op zeer vele plaatsen uitgestorven; wanneer men die eentaligheid definieert als een actieve plus passieve eentaligheid (waarbij eentalige sprekers dus geen standaardtaal verstaan), dan kan men zelfs beweren dat zij niet meer voorkomt. In zo een tweetalige gemeenschap is het gebruik van dialect en standaardtaal niet willekeurig verdeeld. Zowel de verdeling van de één- en de tweetaligen als die van het gebruik van de twee talen door de tweetaligen correleert met sociologische variabelen. Een van die variabelen hebben we al leren kennen: het geografische milieu. In een stedelijk milieu wordt er gemiddeld meer standaardtaal en minder dialect gesproken dan in een landelijk. Dat wil zeggen: in een stedelijk milieu zijn er ten eerste proportioneel meer eentalige standaardtaalsprekers en minder tweetaligen dan in een landelijke, en ten tweede wordt de standaardtaal er door de tweetaligen vaker gebruikt. Andere sociologische variabelen zijn: de leeftijd (hier is de correlatie vaak zeer opvallend), de sociale groep (hier kan men in de regel stellen dat het gebruik van de standaardtaal in de genoemde dubbele zin stijgt naarmate de sprekers meer sociaal prestige hebben, wat door factoren als inkomen en bezit,
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
9 opvoeding en beroep wordt bepaald), het geslacht (vrouwen neigen eerder tot het gebruik van de standaardtaal dan mannen; het verschil is nergens zeer uitgesproken, maar het bestaat overal), de graad van autochtoniteit (ter plaatse geborenen en opgegroeiden houden eerder aan het dialect vast dan geïmmigreerden, en bij deze laatsten groeit de tendens om de standaardtaal te gebruiken met het verschil tussen hun moedertaal of de talen die ze beheersen en het dialect van de plaats waar ze wonen). Deze laatste factor is zeer duidelijk herkenbaar in snel gegroeide industriegemeenten als Heerlen en Genk, waar de ontwikkeling een duidelijke voorsprong heeft op de Nederlands- en Belgisch-Limburgse steden. Bij de tweetaligen correleert verder het gebruik van dialect en standaardtaal met de situatie en de gesprekspartners. Men spreekt hier van domeinen. Als regel geldt: hoe meer het domein aanleiding geeft tot zelfcontrole bij het spreken, wat bij meer formele situaties en in gesprekken met personen met hoog sociaal prestige het geval is, hoe sterker de neiging zal zijn om standaardtaal in plaats van dialect te gebruiken, ook als men die minder goed beheerst. Het is duidelijk dat de sociale en de situatieve factoren waarmee de manieren van spreken correleren, met elkaar vervlochten zijn. Het geheel kan men als een sociaal netwerk beschouwen: welke taal de tweetalige op een bepaald ogenblik gebruikt, hangt nooit van één enkele factor af, maar van een combinatie van gegevens, een knoop in het net, waar een aantal sociale en situatieve draden samenkomen. Het is mogelijk, dit alles veel meer in detail uit te werken. Het lijkt mij echter beter het met concrete gegevens te demonstreren. Ik haal die uit de licentiaatsverhandelingen van Linda Jacobs en Lutgart Bringmans, die onder mijn leiding werden vervaardigd. Het gaat hier om een enquête die in het schooljaar 1976-1977 aan scholen te Genk werd doorgevoerd. Er is in zoveel mogelijk opzichten naar representativiteit gestreefd. Genk had in dat jaar 53 scholen met in totaal 16.916 leerlingen, gespreid over de hele gemeente. De vijf voornaamste schoolwijken met 12.038 leerlingen werden hieruit geselecteerd: Bret, Centrum, Waterschei, Winterslag en Zwart-
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
10 berg. Er werd een steekproef getrokken van 1/8, d.w.z. ongeveer 1.500 informanten, volgens de schoolbevolking verdeeld over de genoemde vijf wijken en over het vrij onderwijs en het rijksonderwijs. Evenwichtigheid was niet te bereiken bij de leeftijdscategorieën in verhouding tot de wijk en tot de sociale klasse van de informanten. Er werden drie leeftijdscategorieën gekozen: zesde klassen van het lager onderwijs ( dus ongeveer twaalfjarigen), derde klassen van het middelbaar onderwijs (ongeveer vijftienjarigen) en zesde klassen van het middelbaar onderwijs (ongeveer achttientienjarigen). Daar het middelbaar onderwijs grotendeels in de wijk Bret is geconcentreerd, is er bij de tweede en derde leeftijdscategorie een overwicht van deze wijk, wat echter genivelleerd wordt door het feit dat de middelbare scholen van de Bret leerlingen uit de gehele gemeente aantrekken, helaas voor onze doelstelling echter ook van buiten Genk. Dit blijkt uit het volgende gegeven: van de 1443 informanten die bruikbare gegevens hebben geleverd, woont 78,5% te Genk. Van de informanten bezit verder 69,2% de Belgische nationaliteit en is 30,8% buitenlander; 65% is in Genk geboren. De verdeling van de informanten over de drie leeftijdscategoriën is de volgende: 12-jarigen 750, 15-jarigen 450, 18-jarigen 300, wat ongeveer de verhouding in de bezetting van de drie groepen in de scholen weerspiegelt en door zijn afnemende getallen een zekere compensatie biedt voor het feit dat de hogere sociale klassen sterker zijn vertegenwoordigd naarmate de schoolopleiding langer duurt. Bij het totaal van de geselecteerde klassen werd een evenwicht tussen jongens en meisjes bereikt. Bij de sociale stratificatie van de informanten werd voor een driedeling 1 laag, 2 midden, 3 hoog gekozen op grond van het beroep en de duur van de schoolopleiding van de vader. Uit een deel der rijke gegevens van de twee scripties heb ik drie tabellen samengesteld. De eerste (tabel 2) heeft betrekking op de dialectkennis, die gestratificeerd is naar leeftijd en sociale klasse. Wat de leeftijd betreft bevat de tabel gegevens over de drie genoemde groepen 12-, 15- en
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
11 18-jarigen en over hun ouders, die op hun beurt in twee groepen verdeeld zijn op grond van hun geboortejaar. Voor de ouders (v = vaders, m = moeders) die voor en vanaf 1930 geboren zijn, kunnen we geen relevante verschillen in de dialectkennis constateren. De betrekkelijk lage percentages (rond de 60) zijn wel nog niet zo zeer aan dialectverlies door factoren die elders meestal de doorslag geven, toe te schrijven als wel aan het smeltkroeseffect. Dat ziet er anders uit bij de jeugd, waar we een zeer snelle terugloop constateren: een halvering op zes jaar tijd. Dit is echter duidelijk te relativeren in die zin dat de groep der twaalfjarigen vrijwel uitsluitend uit inwoners van de gemeente Genk bestaat, waar duidelijk minder dialect gesproken wordt dan in de omliggende gemeenten, die zoals gezegd 21.5% van de informanten leveren; deze trekken vooral in de kolommen der 15- en 18- jarigen de cijfers omhoog, en in mindere mate ook in de twee van de ouders. Dat wordt bevestigd door de gegevens over de beheersing van het Genkse dialect, die veel lager liggen en waar het feit dat de cijfers voor de 15- en de 18-jarigen lager liggen dan die voor de 12-jarigen, nu geen verwondering meer hoeft te wekken. Een ander interessant verschijnsel is dat bij de ouders de cijfers voor de vrouwen geboren voor 1930 hoger liggen dan die voor de mannen en dat dit bij de ouders van na 1929 juist omgekeerd is. Dit geldt zowel voor de beheersing van een dialect in het algemeen als voor die van het Genks. Hier constateren we een wisseling in het levenspatroon van twee vrouwengeneraties: de oudere is meer die van de moeder bij de haard, die in haar meer beperkte milieu een conservatiever taalgedrag vertoont, dat zich zelfs in de taalbeheersing neerslaat, de jongere meer die van de moeder die uit werken gaat. De repercussies daarvan op taalgedrag en taalbeheersing zijn sterker dan bij mannen, zoals men van elders weet: vrouwen zijn in gelijke omstandigheden meer statusgeoriënteerd dan mannen, wat zijn neerslag heeft op hun taalgedrag. De gegevens over de verdeling der dialectkennis over de sociale klassen stemt gedeeltelijk overeen met de verwachtingen (de hogere klasse kent minder dialect dan de middelste), gedeeltelijk niet (de lagere klasse kent het minst dialect in plaats
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
12 van het meest). Bij nader toezien is dit echter volkomen normaal: tot die lagere klasse behoort een groot aantal buitenlanders, dat de cijfers sterk naar beneden drukt. Alles samengenomen, d.w.z. rekening houdend met de aard van de steekproef en met de specifieke bevolkingsstructuur van een snel gegroeide industriegemeente, beantwoordt het resultaat dus volkomen aan de verwachtingen. Tabel 3 bevat gegevens over het taalgebruik in het gezin en in de familiekring. Gepoogd is het verloop in de verhouding van het gebruik van dialect, ABN en een vreemde taal weer te geven. Voor een goed begrip is het nodig te weten dat de som van de percentages in elke regel, d.w.z. 100, slechts op een telkens wisselend gedeelte van het totale aantal vragenlijsten betrekking heeft. Er zijn namelijk buiten de drie aangegeven mogelijkheden nog twee andere, te weten ‘geen antwoord’ en ‘twee antwoorden’. De mogelijkheid ‘geen antwoord’ is vooral in situaties waar grootouders bij betrokken zijn, sterk vertegenwoordigd: ze schommelt bij de grootouders aan moederskant rond de 24% en bij de niet in de tabel opgenomen grootouders aan vaderskant zelfs rond de 30%. Dit heeft natuurlijk met overlijdens en met in het buitenland wonende grootouders te maken. Daarentegen is het aantal dubbele antwoorden bij de grootouders te verwaarlozen, bij situaties met ouders ligt het, evenals het aantal ontbrekende antwoorden, tussen 2 en 5%. Wat meer belang hebben die twee mogelijkheden bij de gesprekken met broer(s)/zuster(s): resp. 7.2% en 7.1%. De tweede situatie doet zich natuurlijk voor in gezinnen met één kind, de eerste kan niet zeker globaal beoordeeld worden. Mijn subjectieve indruk is dat hier nogal wat kinderen van vreemdelingen midden in het assimilatieproces tussenzitten. De verhoudingen in het taalgebruik tussen de grootouders onderling en tussen de grootouders en de ouders zijn ongeveer dezelfde. Dat bevestigt de gedane constatering dat in een vroegere fase de vrij lage cijfers voor het dialect (ongeveer de helft) nog aan het smeltkroeseffect toe te schrijven zijn. Daar komt al duidelijk verandering in bij het taalgebruik tussen grootouders en kleinkinderen: in het gebruik van het ABN is er meer dan een verdubbeling vast te stellen, het dia-
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
13 lect valt sterk terug, wanneer de kleinkinderen spreken zelfs met meer dan de helft. Opvallend zijn de vrij grote verschillen tussen het taalgebruik van de grootouders tot de kleinkinderen en dat van de kleinkinderen tot de grootouders. Kennelijk is de beheersing van het ABN door een deel van de grootouders nog te zwak om die taal met hun kleinkinderen te kunnen spreken. We stellen verder vast dat het gebruik van vreemde talen in de tot nog toe besproken vier situaties slechts langzaam afbrokkelt. De assimilatie verloopt blijkbaar moeizaam, wat bevestigd wordt door de volgende zes situaties, waarin de ouders van de informanten zijn betrokken. De verhouding van dialect- en ABN-spreken verschuift in deze fase een flink stuk in het voordeel van het ABN, dat in de gesprekken van de kinderen met de ouders nu boven de 50% komt te liggen. Daarentegen zijn de verschillen in het taalgebruik tussen de vaders en de moeders verwaarloosbaar klein: ze liggen overal, behalve in de gesprekken van vreemdelingen met hun kinderen, beneden de 1%. Een nieuwe grote sprong wordt gemaakt wanneer de jongste generatie onder zich is: het ABN eist nu bijna 3/4 van het totaal voor zich op. Dit gaat echter veel minder ten koste van het dialect dan van de vreemde talen. De assimilatie van vreemdelingen blijkt zich vooral in de derde generatie te voltrekken. De vierde tabel bevat gegevens over het taalgebruik buiten de gezinskring. De situaties zijn zo gekozen dat ze een inzicht bieden in de verhouding van het taalgedrag bij het voorkomen en het ontbreken van de factoren vertrouwdheid, vormelijkheid en confrontatie met prestige. Er is weer gepoogd, generatie- en klasseverschillen in het taalgebruik te vinden. De hoogste percentages dialect en vreemde talen vinden we in de omgang met vrienden, in de meest informele situatie dus. In de gesprekken met de buren is er in de twee richtingen al een verschuiving naar het ABN toe vast te stellen. Die wordt nog meer uitgesproken in de taal van de boodschappen bij de wijkhandelaars bakker, slager, kruidenier en kapper. Onpersoonlijker en afstandelijker is de situatie wanneer men aan het voetbalstadion of in de bus een kaartje koopt, en de verschuiving in de richting van het ABN gaat hier nog ver-
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
14 der. De invloed van de prestigefactor bij het arts- en apothekerbezoek op het taalgebruik is in vergelijking met het contact met de wijkhandelaars zeer duidelijk, maar toch ligt het ABN-percentage bij het kopen van een buskaartje nog hoger en het dialect- en vreemde-talenpercentage nog lager. Opvallend is dat de niet-prestigetalen dialect en vreemde taal bij de arts iets hoger scoren dan bij de apotheker. Zou hier het aspect ‘vertrouwen’ in de persoon aan wie men zijn gezondheidstoestand toevertrouwt, een rol spelen? De laagste scores van het dialect en de hoogste van het ABN treffen we aan in de afstandelijke situaties die ontstaan bij boodschappen te Hasselt, een stad met een duidelijk ander dialect, en in het Genkse winkelcentrum. Wanneer ik in de bespreking van deze tabel tot nog toe een parallellisme tussen het gebruik van vreemde talen en het dialect heb aangenomen, slaat dat eigenlijk alleen op de eerste kolom van de vreemde talen. Het is immers duidelijk te zien dat de rol van de vreemde talen in publieke situaties bij de jongere generatie zo goed als uitgespeeld is. Minder uitgesproken, maar toch zeer opvallend zijn de generatieverschillen bij het dialect- en het ABN-spreken. Daarbij is het meest eclatante feit dat de normale taal buiten het gezin bij de schoolgaande jeugd ook in vertrouwelijke situaties het ABN geworden is (met vrienden na schooltijd 85.7%, met buren 81.2%, tegenover 37.3% en 50.6% bij de ouders). Daarmee hangt samen dat de verschillen in taalgebruik tussen vertrouwelijke en onpersoonlijke situaties klein geworden zijn: het verschil tussen de meest onpersoonlijke situatie, die in het winkelcentrum van Genk (97%) en die waarin het minst ABN gesproken wordt, het contact met de buren (81.2%) bedraagt minder dan 16%; bij de ouders bedraagt het grootste verschil 41.6%. Omgekeerd is de rol van het dialect in het openbare leven bij de jeugd miniem geworden: de waarden benaderen de nul, maar in vertrouwelijker situaties is zijn positie toch niet veel beter: het grootste verschil (dat tussen het gesprek met de bakker en dat in het winkelcentrum) bedraagt slechts 12.9%. Bij de ouders, van wie ook al maar een betrekkelijk kleine minderheid buitenshuis dialect spreekt, is het verschil veel duidelijker uitgesproken. Hier zijn de polen
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
15 het gesprek met vrienden en dat in de winkel te Hasselt. Het verschil bedraagt 25.3%, het dubbele dus. Voor het interessante en van het algemene verwachtingspatroon afwijkende verschijnsel dat in alle onderzochte buitenshuissituaties de jeugd van de middenklasse (klasse II) niet alleen meer dialect spreekt dan de hogere klasse (klasse III), maar ook dan de lagere (klasse I), en omgekeerd dat in bijna al die situaties de jeugd van de middenklasse minder ABN spreekt dan de twee andere, is bij de bespreking van de dialectbeheersing al een verklaring gegeven: bij de lagere klasse zijn de vreemdelingen veel sterker vertegenwoordigd dan bij de andere twee. Wanneer zij buitenshuis hun eigen taal vervangen door een andere (en dat doet de jeugd van buitenlandse afkomst blijkens de tabel bijna in zijn totaliteit), dan spreken zij niet dialect, maar ABN. Overigens beantwoordt de verhouding in het gebruik van vreemde talen niettegenstaande de zeer lage percentages vrijwel over de hele lijn aan de verwachtingen: de lagere klasse gebruikt zijn buitenlandse taal buitenshuis het meest, de hogere het minst, en de middenklasse ligt daar netjes tussenin, een ander patroon dus dan bij de dialectsprekers. Uit al het besproken materiaal blijkt een duidelijke dynamiek in de verhouding van de kennis en het gebruik van dialect en standaardtaal. Deze laatste verdringt het dialect sociaal van boven naar beneden, situatief van vreemd en formeel naar vertrouwd en informeel, chronologisch met het opschuiven van de generaties. Die dynamiek is echter ordelijk en systematisch, anders zouden de kaarten en tabellen niet de besproken regelmaat vertonen. Maar dat kan niets anders betekenen dan dat de taalgebruikers onbewust tenminste tendentieel hun sociale plaats in de maatschappij kennen en dat zij bij het gebruiken van een taalvorm uitgaan van een beoordeling van de situatie. Wie een keuze heeft tussen twee talen handelt bij elke situatie doelgericht vanuit zijn socioculturele achtergrond. De vraag is hoe. Er bestaat één recent Limburgs onderzoek dat zich met dit probleem bezighoudt, dat van Giesbers over Ottersum (Giesbers 1986). In het geval van Ottersum hebben we geluk in die zin
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
16 dat de situatie driemaal is onderzocht, met telkens een tussenperiode van ongeveer tien jaar: in 1965 (gegevens in de tabel van Weijnen), 1975 en 1984. Giesbers constateert dat het dialect op alle gebieden veel terrein verloren heeft, ook in de meer formele domeinen. Op het gebied van de opvoeding wordt er thans vrijwel geen dialect meer gesproken. De ongemarkeerde taalkeuze van volwassenen in gesprek met kinderen is thans de standaardtaal. De grote verandering blijkt zich tussen 1965 en 1975 te hebben voltrokken. In 1984 is een zekere stabilisering ingetreden, echter niet in het gebied opvoeding: ouders tussen 30 en 40 jaar spreken nog slechts voor 5.1% (N = 79) dialect met de kinderen, ouders tussen 20 en 30 hoegenaamd niet meer (N = 7). Situaties waar het dialect in 1984 nog relatief goed vertegenwoordigd is, zijn: het gesprek met buren, vrienden, in winkels ter plaatse, in de club of vereniging, met collega's, in het openbaar in het dorp. Wel liggen hier de percentages van het afwisselend gebruik van dialect en standaardtaal of het gebruik van beide dicht bij de gebruikscijfers van het dialect überhaupt. Anders uitgedrukt: in situaties waarin het dialect nog vrij veelvuldig wordt gebruikt, komt ook standaardtaal voor. Dit toegenomen belang van afwisselend gebruik der beide talen is het grootste verschil tussen 1975 en 1984. De doelgerichte taalkeuze kan hier dus bij de code-wisseling onderzocht worden. Giesbers interpreteert zijn gegevens aan de hand van het taalhandelingsconcept van Carol Myers Scotton (Scotton 1983). Hierin wordt met maximes, d.w.z. gedragsregels gewerkt. Het principe dat als uitgangspunt fungeert, is dat van de gemarkeerdheid. Van twee talen of codes in een diglossie-situatie is er steeds een gemarkeerd, d.w.z. opvallend, afwijkend van wat men spontaan zou verwachten, niet doodgewoon. De onopvallende, doodgewone, normale is de ongemarkeerde. Er zijn vijf maximes: 1) De ongemarkeerdheids-maxime: ‘Kies de ongemarkeerde code als je de verzameling rechten en plichten, die bij een bepaalde communicatieve handeling hoort, wilt vastleggen of bevestigen (c.q. accepteren)’. 2) Eerbiedigings-maxime: ‘Eerbiedig in je keuze voor een
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
17 bepaalde code degenen van wie je iets wilt’. 3) Virtuositeits-maxime: ‘Kies voor de gemarkeerde code wanneer de ongemarkeerde code niet beheerst wordt door een van de gesprekspartners’. 4) Exploratie-maxime: ‘Ga exploratief te werk in het kiezen van een code om zo uiteindelijk tot een ongemarkeerde code te komen’. 5) Meervoudige identiteits-maxime: Eigenlijk een variant van 4, die het mogelijk maakt voor meer dan één code te kiezen om zo duidelijk te maken dat men meer dan één identiteit vertegenwoordigt. Giesbers stelt dat men met die maximes een aantal keuzes en wisselingen tussen Ottersums en ABN kan verklaren. Zo verklaart volgens hem de vijfde maxime ‘het vasthouden aan het dialect door ouders onderling, terwijl ze in hun relatie tot hun kinderen gekozen hebben voor de standaardtaal. Het gevolg is dan ook vaak een hoge mate van code-mixing wanneer ouders en kinderen samen in een gezelschap verkeren, waarin volwassenen zowel onderling als tot hun kinderen spreken. Tot de andere volwassenen blijven zij zo vasthouden aan hun identiteit als “buur”, “goede bekende”, “Ottersummer” e.d. terwijl zij tegenover de kinderen hun identiteit als ouder, die gekoppeld is aan de standaardtaal, bevestigen’ (Giesbers 1986, 123). Het verdienstelijke van het maxime-concept, en ook van de poging om het op het Ottersums toe te passen, ligt in de juiste opvatting dat spreken een vorm van handelen is en dat de keuze van een taal of code in een diglossietoestand ten minste gedeeltelijk door handelings-drijfveren bepaald wordt, die als maximes geformuleerd kunnen worden. In die zin kan men van een aanvulling en een vooruitgang spreken in vergelijking met de meer sociologische benadering die ik bij de bespreking van de Genkse gegevens heb toegepast. Anderzijds is te vrezen dat de drijfveren van taalkeuzes vaak tegelijk te complex en te vaag zijn om ze in enkele maximes samen te persen. De controleerbaarheid is hier ook geringer dan in een sociologische benadering, die tenminste de correlatie van het talige met het sociale gegeven als grondslag heeft.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
18 De mogelijkheid, de informanten zelf naar hun drijfveren te ondervragen, biedt in de nieuwe benaderingswijze geen uitweg, omdat het uitgesloten is dat men zo statistisch bruikbare gegevens voor een ordening van het taalgedrag in een maatschappij naar maximes kan verzamelen. Overigens blijkt juist uit sociolinguistisch attitude-onderzoek dat er vaak een afgrond gaapt tussen meningen over taalgebruik en dat taalgebruik zelf. Maar dat is een ander kapittel, waar ik zoals gezegd niet op in zal gaan. Prof. Dr. J. Goossens
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
19
Literatuur Aspeslagh e.a. 1973
J. Aspeslagh, J.E. Bruyndonx, R. Haest en A. Muller: ABN in de gemeente Hoeselt. Een taalsociologisch opinieonderzoek. Postuniversitair Centrum Limburg z.j. Bode P. Vom Hochdeutschsprechen der Schulanfänger vom Lande. 1928 In: Zeitschrift für pädagogisch Psychologie 1928, 545-559. Bringmans L. Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel II: Invloed van de 1978 immigratie. Licentiaatsverhandeling Leuven. Claes B. De sociale integratie van de Italiaanse en Poolse immigranten 1962 in Belgisch-Limburg. Hasselt. Deprez K.L. Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar 1981 taalsociologisch en sociolinguistisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspectieven voor verder onderzoek. Kessel-Lo. Giesbers H. Functionele aspecten van code-wisseling. In: J. Creten, G. 1986 Geerts en K. Jaspaert (eds.), Werk in uitvoering. Momentopnamen van de sociolinguistiek in België en Nederland. Leuven/Amersfoort, 113-124. Giesbers H. en Kroon Dialect en standaardtaal in Ottersum: de sociodialectologische S. ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap. In: J. 1985 Taeldeman en H. Dewulf (eds.), Dialect, standaardtaal en maatschappij. Leuven/Amersfoort, 89-105. Hagen A. Regionale taalvariatie. KU Nijmegen. 1980 Jacobs L. Taalgedrag in de gemeente Genk. Deel I: Invloed van sociale 1978 klasse, sekse en leeftijd. Licentiaatsverhandeling Leuven. Janssen H. Leben und Macht der Mundart in Niedersachsen. Oldenburg. 1943 Mattheier K.J. Pragmatik und Soziologie der Dialekte. Einführung in die 1980 kommunikative Dialektologie des Deutschen. Heidelberg. Meeus B. Sociologische analyse van het taalgebruik. Het gebruik van 1971 het ABN en het dialect in België. In: Politica 21 (Nieuwe Reeks), 228-245. Meeus B. Het gebruik van het ABN en het dialect in het Vlaamse Land. 1972 Mens en Ruimte Brussel.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
20 Meeus B. 1980 Niebaum H. 1979 Schulte Kemminghausen K. 1939 Scotton C.M. 1983 Stijnen P.J.J. 19763 Weijnen A. 1967
De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding of de oplossing van een verkeerd gesteld methodologisch probleem. In: Taal en Tongval 32, 26-52. Ein frühes Konzept zur Überwindung der dialektalen Sprachbarriere in Westfalen. In: Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 86, 73-77. Mundart und Hochsprache in Norddeutschland. Neumünster.
The negociation of identities in conversation: A theory of markedness and code choice. In: International Journal of Sociology of Language 44, 115-136. Leerkrachten over het spreken van dialekt in verband met onderwijs in Kerkrade. NIVOR Nijmegen. Sociodialectologische onderzoekingen in Limburg. In: Jo Daan en A. Weijnen, ‘Taalsociologie’. Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, 16-27.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
21
[Bijlage]
Westfalen Quellennachweis: Mundart und Hochsprache in Norddeutschland, 1939, Karl Wachholz Verlag Entwurf: Franz Krins Kartographie: Thomas Kaling Wieviel Schüler sprechen zu Hause im täglichen Verkehr mit den Eltern regelmaßig nur plattdeutsch? (Stand 1936)
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
22
Tabel 1 Heerlen Inwoneraantal 73946 aantal onderzochte kinderen 2635 percentage v.d. kinderen die op 26.8 straat dialect spreken percentage v.d. vaders die met de40.1 kinderen dialect spreken percentage v.d. vaders die met 50.3 hun vrouw dialect spreken percentage v.d. kinderen die in 89.0 de betrokken plaats of in Limburg geboren zijn percentage v.d. vaders die in de 66.3 betrokken plaats of in Limburg geboren zijn percentage v.d. kinderen die het 34.4 dialect het fijnste vinden percentage v.d. kinderen die het dialect het liefste spreken
Venlo 38589 2308 71.5
Blerik 18335 1117 85.9
NederweertWeert 11150 33271 425 1324 91.9 60.0
66.8
78.2
89.3
65.6
68.3
78.2
89.8
66.7
96.4
96.6
94.8
83.0
72.8
76.3
88.0
70.7
-
-
-
-
69.2
78.8
68.4
55.7
MaastrichtEysden Inwoneraantal 94985 5734 aantal onderzochte kinderen 2219 408 percentage v.d. kinderen die op 83.7 97.6 straat dialect spreken percentage v.d. vaders die met de72.9 91.3 kinderen dialect spreken percentage v.d. vaders die met hun73.7 90.7 vrouw dialect spreken percentage v.d. kinderen die in de92.1 94.2 betrokken plaats of in Limburg geboren zijn percentage v.d. vaders die in de 80.3 86.9 betrokken plaats of in Limburg geboren zijn percentage v.d. kinderen die het 68.2 78.5 dialect het fijnste vinden percentage v.d. kinderen die het dialect het liefste spreken
Mesch ±360 40 100
Gennep ±6300 549 72.7
Ottersum ±1300 102 99.0
97.3
66.7
94.1
97.3
71.7
95.1
100
81.1
84.3
97.3
65.4
83.3
-
-
78.9 -
Hot inwoneraantal van Eysden, Maastricht, Weert en Nederweert is gegeven volgens de toestand op 1 januari 1966, dat van de overige plaatsen is gegeven naar de toestand ten tijde van het onderzoek.
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
Tabel 2 Leeftijd
Sociale klasse 12-Jarigen15-Jarigen18-JarigenOuders Ouders Laag (I)MiddenHoog o o (II) (III) 1930-1947 1907-1930 Een 27.1 41.6 52.1 v. 57.2 v. 59.4 28.2 45.7 38.4 dialect m. 67.2 m. 57.9 Genks 13.8 8.4 11.2 v. 13.0 v. 17.2 10.7 13.3 ? m. 18.8 m. 15.4
Tabel 3 Dialect Grootouders moederskant onderling 49.1 Grootouders moederskant met moeder51.1 Grootouders moederskant met 35.9 informant Informant met grootouders 24.5 moederskant Moeder met vader 37.4 Vader met moeder 37.5 Moeder met informant 25.1 Vader met informant 24.3 Informant met moeder 22.4 Informant met vader 22.2 Informant met broer(s)/zuster(s) 20.8
ABN 14.4 15.1 31.4
Vreemde taal 36.5 33.8 32.7
42.6
32.9
32.1 31.1 49.0 48.5 51.3 51.8 73.4
30.5 31.4 25.9 27.2 26.3 26.0 5.8
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
23
Tabel 4
Vrienden (na schooltijd) Buren Bakker Slager Kruidenier Kapper Kaartje voetbal Kaartje bus Apotheker Dokter Winkel Hasselt Shopping center
Vrienden (na schooltijd) Buren Bakker Slager Kruidenier Kapper Kaartje voetbal Kaartje bus Apotheker Dokter Winkel Hasselt Shopping center
Vrienden (na schooltijd) Buren Bakker Slager Kruidenier Kapper Kaartje voetbal
Dialect Ouders globaal 32.5
Informanten Informanten Informanten Informanten globaal klasse I klasse II klasse III 13.1 11.2 17.2 6.7
26.3 24.8 20.5 20.1 19.7 13.9 9.1 11.5 11.6 7.2 7.9
15.2 15.6 12.5 13.2 12.9 7.5 5.4 5.7 5.5 4.3 2.7
13.5 12.8 10.0 11.5 10.8 5.8 3.7 4.9 4.7 4.3 2.8
19.4 21.0 17.2 17.0 17.1 10.3 7.6 7.7 7.0 5.1 3.6
8.3 9.1 6.9 7.5 7.5 5.3 4.5 2.2 3.8 2.2 0.0
ABN Ouders globaal 37.3
Informanten Informanten Informanten Informanten globaal klasse I klasse II klasse III 85.7 78.0 81.7 93.3
50.6 59.5 64.6 64.5 63.9 73.4 78.9 73.2 72.3 78.5 77.9
81.2 84.1 86.9 86.2 85.5 92.0 93.8 93.6 93.3 95.2 97.0
80.1 86.8 89.0 87.7 87.3 93.3 94.8 94.3 93.9 94.8 96.8
79.0 78.7 82.5 82.3 82.0 89.5 92.1 91.6 91.9 94.9 96.3
91.7 90.2 92.6 92.5 91.9 94.7 95.5 97.3 95.1 97.8 100.0
Vreemde taal Ouders globaalInformantenInformantenInformantenInformanten globaal klasse I klasse II klasse III 30.2 1.3 1.8 1.1 0.0 23.1 15.7 14.9 15.4 16.4 12.7
3.5 0.3 0.6 0.6 1.3 0.5
8.4 0.3 0.9 0.8 1.9 0.9
1.7 0.4 0.4 0.7 0.9 0.2
0.0 0.0 0.5 0.0 0.5 0.0
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan
Kaartje bus Apotheker Dokter Winkel Hasselt Shopping center
12.0 15.3 16.1 14.3 14.2
0.8 0.7 1.2 0.4 0.3
1.5 0.8 1.4 0.9 0.5
0.4 0.7 1.1 0.0 0.2
0.0 0.5 1.1 0.0 0.0
J. Goossens, Het gebruik van dialect en Algemeen Nederlands en de evolutie ervan