Het fenomeen Allan Bloom Door Wilfred M. McClay Wilfred M. McClay bezet de SunTrust Chair of Excellence in Humanities aan de University of Tennessee at Chattanooga en is lid van de Amerikaanse National Council on the Humanities. Hij is de auteur van A Student’s Guide to U.S. History (ISI Books, 2001). In januari verscheen Figures in the Carpet: Finding the Human Person in the American Past (Eerdmans, 2007). Herlezing van Allan Bloom’s invloedrijke boek The Closing of the American Mind uit 1987 werpt niet alleen licht op de nog altijd bestaande tekortkomingen van het Amerikaanse hoger onderwijs, maar ook op de grote veranderingen die zich sinds 11 september 2001 hebben voorgedaan en op de uitdagingen waarmee we sindsdien worden geconfronteerd, meent historicus Wilfred McClay. Een essay over de geslotenheid van de Amerikaanse opvoeding en een nieuw perspectief op de terugkeer van de westerse ziel. Iedere historicus die de culture wars, de cultuuroorlogen, van de jaren tachtig en negentig op universiteiten in het Westen wil verklaren, zal geconfronteerd worden met de enorme invloed van Allan Bloom’s grootse en sombere magnum opus The Closing of the American Mind. Het boek fungeerde als een van de voornaamste speerpunten van de conservatieve kritiek op de toestand van het hoger onderwijs. Het moet gezegd worden dat Bloom’s kritiek niet geheel nieuw was: in 1987 was het verval van de Amerikaanse universiteiten als bastions van cultuuroverdracht volgens de klassieke vormingstraditie van de liberal arts, de ‘vrije kunsten’ die de geest cultiveren, al lang een onderwerp van zorg.Critici hadden gedurende de hele twintigste eeuw regelmatig kritiek op de neiging van universiteiten om steeds groter, praktischer en beroepsgerichter te worden, de diplomering en beoordeling steeds verder te bureaucratiseren en een systeem van keuzevakken te hanteren dat zo ongestructureerd en willekeurig was geworden dat het bij voorbaat al duidelijk was dat de universiteit zelf niet langer wist of kon zeggen wat een ontwikkeld mens geacht werd te weten. Maar Bloom gaf dergelijke kritiek een nieuwe stem en urgentie. Het moet ook gezegd worden dat dit een uiterst eigenzinnig boek is dat, net zomin als Bloom zelf, een logische kandidaat leek voor de belangrijke culturele rol die het ging vervullen. En dat is bij uitstek wat opvalt als we dit boek, twintig jaar na zijn gloriedagen, nog eens onder de loep nemen. Het boek getuigt soms van monumentale welsprekendheid en intelligentie, en soms van een teleurstellend gebrek aan tact en een tenenkrommende kleingeestigheid. Met zijn dramatische stijl, krakkemikkige en onsystematische opzet, zijn neiging tot zeer abstracte argumentatie (en daarmee zijn afkeer van concrete feiten), zijn voorliefde voor gevatte zinnetjes, plechtige veroordelingen en verstrekkende generalisaties, zal The Closing of the American Mind zeker niet iedereen bevallen. Het is goed mogelijk dat het een van die boeken is die door het grote publiek méér bewonderd dan gelezen worden. Weinig boeken zijn zó ongeschikt om even snel door te bladeren of in een paar citaten samen te vatten. Maar als we het hebben over succes van maatschappij- of cultuurkritiek, draait alles om timing. Het moment moet goed zijn. En het enorme succes van Closing getuigt van het fingerspitzengefühl van de uitgever bij Simon & Schuster, Robert Asahina, die een markt zag voor een intellectuele klaagzang op het onderwijs – zelfs voor een hoogst theoretisch verhaal, geschreven door een politiek filosoof die zich had verschanst in de meest ivoren van alle ivoren torens van de Universiteit van Chicago. Achteraf gezien is het logisch: in de Amerikaanse cultuur wordt altijd aandachtig geluisterd naar kritiek van binnenuit. Het taalgebruik van Bloom maakte meteen duidelijk dat we hier niet te maken hadden met de populistische filippica van een anti-intellectuele lichtgewicht, maar met een gepassioneerd pleidooi voor de hoogste idealen van de universiteit. Van iemand met de status van Bloom was de aantijging van ‘verraad der intellectuelen’ geloofwaardig: hij wist precies waarover hij sprak. Wat maakte de timing zo goed? Het boek verscheen op het moment dat de intellectuele en morele crisis in de Amerikaanse academische wereld verergerde. In de jaren zestig waren bittere conflicten over politiek en de studieinhoud niet van de lucht geweest, maar er was nog enig begrip voor elkaars standpunten en de meeste studies boden nog genoeg inhoud aan. Tegen het einde van de jaren zeventig was deze situatie drastisch veranderd, en in de jaren tachtig – met de babyboomers aan de macht in de
academische wereld, en met de triomf van een merkwaardig amalgaam van verplichte linksigheid, cultuurrelativisme, carrièrejacht, hedonisme en consumentisme als de nieuwste modes in het universitaire milieu – werd de radicale vernieuwing uit de jaren zestig voltooid. Bracht deze academische revolutie een zinderende passie met zich mee voor de maatschappelijke roeping van de universiteit? Nou nee. In plaats daarvan werd de universiteit in de jaren ná ’68 al snel een schoolvoorbeeld van wat Max Weber de ‘institutionalisering van charisma’ noemde; de sfeer werd in het algemeen gespannen en verstard, waarbij men steeds banger werd om een raciale of seksuele faux pas te maken of andere ideologische uitglijders te begaan of, zoals in het gedicht The Love Song of J. Alfred Prufrock van T.S. Eliot, bang om ‘een perzik te eten’. Een dichte mist daalde over de Amerikaanse campussen neer. De radicaal werd een conventionele figuur, voorheen subversieve ideeën veranderden in platitudes en de ooit zo gevreesde term ‘grensoverschrijdend’ veranderde in een woord dat een welgemeende aanbeveling aanduidde, het intellectuele equivalent van een – inmiddels verboden – schouderklopje. En dat was nog niet alles. Het begrip van de ‘gevestigde radicaal’, de radicaal met een aanstelling voor het leven, is paradoxaal. Halverwege de jaren tachtig was deze radicaal definitief ‘gevestigd’, zoals historicus Russell Jacoby opmerkte in zijn eveneens in 1987 verschenen boek The Last Intellectuals, een indringend verslag van de wijze waarop zijn eens radicale maar inmiddels carrièrejagende collega’s hun bohème-idealen hadden ingeruild voor burgerlijk comfort, en hoe ze hun overtuigingen hadden opgegeven voor de verleidingen van academische professionalisering. Dat ze oprecht geloofden dat ze heel iets ánders deden en niet waren vervreemd van hun radicale wortels, getuigde volgens Jacoby des te meer van een pathetisch soort zelfbedrog. Ze hadden in feite een toestand in het leven geroepen die even schadelijk bleek voor het radicalisme als voor de academische waarden. Het boek van Allan Bloom nu bood een gepassioneerd verslag van de diepere intellectuele en sociale geschiedenis van dit alles, en van de wijze waarop deze veranderingen in het professoraat de houding van de studenten en de sfeer in de collegezalen bepaalden. Het centrale thema van het boek is de wisselwerking tussen twee verschillende opvattingen van openheid en geslotenheid. Bloom wist dit dualisme briljant uit te werken. Bijna iedereen is het erover eens dat ‘openheid’ – in de zin van bereidheid tot zelfkritiek en het ter discussie stellen van je eigen veronderstellingen en vooroordelen – een goede zaak is. Het is zelfs een van de voornaamste intellectuele deugden van het Westen. Maar volgens Bloom was er een probleem: deze opvatting van ‘openheid’, gebaseerd op het dogma dat alle waarden geïnterpreteerd moeten worden in het licht van de cultuur waaruit ze voortkomen en waarin ze worden toegepast, heeft bij onze studenten niet geleid tot een alerte, brede en kritische instelling. Integendeel, deze opvatting van ‘openheid’ zet studenten aan tot een allesoverheersende sloomheid en gapende onverschilligheid, juist omdat het ‘relativisme de eigenlijke motivatie van scholing heeft uitgedoofd, [namelijk] de speurtocht naar een goed leven’ en naar ‘de waarheid over het leven’. En dus, zoals Bloom het in een van zijn beroemdste passages omschreef, is ‘iets wat als een grote opening is aangeprezen, een grote sluiting geweest’, een geesteshouding waarin de wereld als onkenbaar wordt beschouwd, als een wirwar van onvergelijkbare grootheden en alleenstaande feiten. Wat eens een openheid was die leidde tot ‘de zoektocht naar kennis en zekerheid’, was verworden tot een onverschilligheid die onze intellectuele trots naar beneden haalt door ons te zeggen dat we de waarheid niet kúnnen vinden. Volgens de klassieke benadering was ‘openheid’ een deugd die ons in staat stelde het goede door middel van de rede te zoeken, en zo verkeerde ideeën en dogma’s in onze specifieke tijd en cultuur te ontmaskeren. Volgens het cultuurrelativisme is het onmogelijk om te ontsnappen uit Plato’s grot: een cultuur is een grot. “Het openstaan voor geslotenheid,” concludeert Bloom, is wat “in de huidige academische wereld wordt onderwezen.” Vandaar ook zijn diepe zorg voor de ‘ziel’ van zijn studenten, zoals de lange ondertitel van het boek aangeeft: “Hoe het hoger onderwijs de democratie te kort heeft gedaan en de ziel van de studenten van tegenwoordig heeft verarmd.” Er staat natuurlijk nog véél meer in het boek, waaronder striemende, halfgekke, absurd-briljante beschrijvingen van de Amerikaanse populaire muziek, van de seksuele mores van de jeugd, van de invloed van Duitse intellectuelen op het Amerikaanse leven en van de ontwikkeling van een ‘Amerikaans soort nihilisme’ waarin de Nietzscheaanse existentiële afgrond door mensen als Woody Allen is teruggebracht tot iets bijna aaibaars.
Bloom is een waaghals, die soms uitglijdt of zichzelf belachelijk maakt. Zijn verhaal over David Riesman’s The Lonely Crowd kan gewoonweg niet geschreven zijn door iemand die het boek echt heeft gelezen. Bloom kan vreselijk slordig zijn in zijn omschrijvingen van ideeën en denkers die hij minacht en die het niet waard zijn nauwgezet behandeld te worden. Maar dit betekent niet dat het boek niet ook zeer ernstig is, en juist die diepe ernst maakt Closing nu nog zo verrassend en waardevol. Bloom ziet de achteruitgang in het Amerikaanse hoger onderwijs niet als een van die problemen die even ‘opgelost’ moeten worden met slimmer beleid of betere pedagogische technieken. Nee, deze crisis ‘weerspiegelt een crisis in de hoogste regionen van ons denken, een tegenstrijdigheid en gebrek aan samenhang in de belangrijkste principes waarmee wij de wereld interpreteren, een intellectuele crisis van de hoogste orde die de crisis van onze beschaving vormt’. Kortom, het gaat hier om leven of dood. Om die reden ook zijn we verplicht de uiteindelijke waarde van Bloom’s boek te beoordelen aan de hand van diezelfde, zeer hoge, standaard. Niemand kan ontkennen dat hij ons in veel opzichten een schitterende kritiek heeft nagelaten van de tekortkomingen van het hoger onderwijs zoals die zich voordeden in de jaren tachtig en voor een groot deel tot op de dag van vandaag voortbestaan. Maar kan hij werkelijk een concreet alternatief bieden voor de dwaasheden die hij beschrijft? Bloom geeft een onvergetelijke beschrijving van het verrijkende effect dat de studie van de belangrijkste boeken uit de westerse traditie heeft. Jonge mannen en vrouwen ‘leven een waarachtiger en voller leven wanneer zij Plato en Shakespeare bestuderen’. Het feit ‘dat deze menselijke ervaring bestaat of bestond, en dat we die nog altijd op een of andere manier met onze vingertoppen kunnen aanraken, maakt het imperfecte en onverdraaglijke van het menselijk bestaan nog draaglijk’. Maar wat het precies is dat we van deze filosofische activiteit meekrijgen, afgezien van een instelling om de waarheid te zoeken, is minder duidelijk. Soms lijkt het zelfs of Bloom moeite heeft zich voor te stellen dat er een echte wereld buiten de collegezaal bestaat, een wereld waarin zelfs de meest eenvoudige mannen en vrouwen elke dag moeten kiezen of ze zullen vechten en doorzetten en zich opofferen en sterven voor de doelen, principes en liefdes die onwrikbaar voor hen zijn. “De werkelijke menselijke gemeenschap,” bevestigt Bloom – in tegenstelling tot al die beschikbare ‘zichzelf tegensprekende pseudo-gemeenschappen’ – “is de gemeenschap van zij die de waarheid zoeken, van de potentiële kenners.” Tot deze groep behoren misschien wij allen, maar in wezen ‘bestaat zij slechts uit weinigen, de ware vrienden, zoals Plato dat voor Aristoteles was, juist toen ze het met elkaar oneens waren over het wezen van het goede’. Het is dáár, zo zegt Bloom, ‘dat het contact dat mensen zo wanhopig zoeken, gevonden kan worden’. Wat mensen met elkaar verbindt, is niet een gedeelde overtuiging of levensstijl, maar het gemeenschappelijke vragen. Het klassieke vormingsideaal ‘bestaat niet zozeer uit antwoorden als wel uit een permanente dialoog’. Dit mag dan een inspirerende visie zijn, het is ook de nogal beperkte visie van een pedagoog, een visie die de universiteit op absurde wijze in het centrum van het universum plaatst en de westerse beschaving reduceert tot een canon van boeken, vraagstellingen en dialogen. Deze visie heeft geen oog voor allerlei andere instituties en activiteiten – werk, huwelijk, gezin, het opvoeden van kinderen, burgerschap en religieuze toewijding – die de stabiele en inhoudelijke basis vormen waarop dat werk van vraagstelling en dialoog moet berusten. Bloom’s versie van de westerse geschiedenis is er een die als het ware alleen Athene ziet en niet Jeruzalem: alleen het vorsende en zelfkritische deel van de westerse erfenis krijgt aandacht, naast een soort van ruwe notie van het natuurrecht. Deze opvatting van onderwijs is zowel té rationalistisch als té romantisch. Ze is rationalistisch in haar socratische nadruk op de eis dat alle gewoonten en conventies een strikt rationele ondervraging moeten kunnen doorstaan. En ze is ook verrassend romantisch. Hoewel Bloom het vreselijk zou vinden om te horen, doet deze visie op het onderwijs erg denken aan het werk van Ralph Waldo Emerson, die Bloom’s grote achting voor de natuur en zijn daaruit voortkomende dedain voor overgeërfde vormen en tradities deelde. Bloom’s opmerking dat ‘er geen ware scholing bestaat die niet beantwoordt aan een gevoel van noodzaak’, zou hij zo uit Emerson’s beroemde essay The American Scholar gehaald kunnen hebben. Meent hij werkelijk dat de enige authentieke student van Latijnse verbuigingen of Griekse paradigma’s iemand is die daartoe een ‘noodzaak voelt’? Lijdt de scholing van jonge mensen tegenwoordig niet juist onder de vereiste dat zij té zeer moet aansluiten op hun
directe behoeften, en lijdt ze niet onder een gebrek aan autoriteit van ouderen: leraren, ouders, dominees en anderen? Volgens Bloom niet. “Onderwijs,” zo stelt hij, “betekent niet dat men kinderen lessen leert tegen hun instincten en voorkeuren in, maar dat men een natuurlijke continuïteit biedt tussen datgene dat zij voelen en datgene dat zij kunnen en zouden moeten worden.” Emerson zou het nauwelijks beter hebben kunnen verwoorden. Maar dat is niet alles. Bloom’s beschrijving van de ware socratische opvoeding heeft verdacht veel gemeen met het krachteloze pragmatisme van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty, die de aanhoudende conversatie van de filosofie als een doel in zichzelf ziet, en de ‘waarheden’ van de religie als nadelig, vooral omdat ze die ‘conversatie doen verstommen’. Wat doet Bloom met een student die niet alleen de waarheid zoekt, maar meent dat hij die al heeft gevonden? Is die student dan niet langer een liefhebber van de waarheid? Moet hij, als substituut voor het trekken van conclusies, blijven volharden in de geraffineerde conversatie over wat ánderen over de belangrijkste vragen te berde brengen? Ik herhaal: er is veel te zeggen voor Bloom’s visie op onderwijs. Het bestuderen van de belangrijkste boeken uit de westerse geschiedenis als basis van de klassieke academische vorming is het beste dat we hebben. De bevrijding die Bloom voor jonge mensen nastreeft, is een buitengewoon belangrijke fase in elk onderwijs dat die naam waardig is, zelfs als die bevrijding de weg opent voor een bewuste omarming van wat nog onnadenkend als de waarheid was aangenomen. Maar zo’n visie is geen antwoord op de grotere crisis die Bloom zelf aan de orde stelde, de crisis van de westerse beschaving, omdat hij een beperkt en misleidend begrip had van wat het Westen is. Dat bleek meteen al in 1987, maar het is nog duidelijker geworden na de aanslagen van 11 september 2001. Ik heb het hier niet zozeer over de oorlog tegen het terrorisme, maar over het rampzalige verlies van zelfvertrouwen in het Westen en met name in Europa. De demografische neergang en schijnbaar onstuitbare islamisering die alle West-Europese landen doormaken, spreekt boekdelen en roept de vraag op of een strikt seculier en liberaal Europa eigenlijk wel wíl voortbestaan, laat staan zichzelf verdedigen. Deze vraag voert ons weer terug naar de kwestie die door Bloom zelf werd opgeworpen, over het tekortschieten van ‘de hoogste regionen van ons denken en onderwijzen’. Want zelfs een zo grondige en humane visie op het onderwijs als die van Bloom vertelt ons uiteindelijk niet waarom we kinderen zouden moeten krijgen, wat we onze vaders en moeders en buren schuldig zouden moeten zijn, waarom we ons aan onze beloften zouden moeten houden, waarom we voor het behoud van onze manier van leven zouden moeten strijden en wat het precies is waarvoor we uiteindelijk zouden moeten vechten en misschien sterven. Bloom nam aan – in strijd met het in onze tijd zo modieuze multiculturalisme – dat de westerse beschaving universeel van aard is omdat ze berust op ideeën, zoals het natuurrecht, die hun oorsprong vinden in de onveranderlijke natuur in plaats van in veranderlijke conventies. Maar dit triomfalisme lijkt vandaag de dag veel minder plausibel. Het kwam zelfs al lang vóór 11 september stevig onder vuur te liggen, met name van de kant van schrijvers als Samuel Huntington, die erop wees dat het Westen niet vanzelfsprekend de bakermat is van een universele ‘vooruitgang’, die door ‘de rest’ van de wereld vurig wordt nagestreefd, maar dat het Westen zich bevindt in een wereld van botsende beschavingen. Huntington heeft goede argumenten aangedragen voor het feit dat lange tijd de neiging heeft bestaan om het Westen te definiëren zonder voldoende recht te doen aan zijn religieuze en historische oorsprongen – juist die elementen van het Westen die Bloom verwaarloost. Hoe dan ook, het zal niet langer toereikend zijn om het Westen louter aan de hand van zijn seculariteit, tolerantie, morele relativisme en filosofische onzekerheden te definiëren. Of zelfs maar aan de hand van zijn filosofische openheid, of die nu werkelijk of denkbeeldig is. Als die kwaliteiten werkelijk genoeg zouden zijn, zou het Westen de moed hebben zichzelf energieker te verdedigen dan nu. In die zin heeft 11 september – en alles waarvoor die dag het symbool is geworden – de dingen veranderd op een wijze die door Allan Bloom en The Closing of the American Mind maar ten dele werd voorzien. In die zin werpt een herlezing van het boek niet alleen licht op de nog steeds voortdurende kwalen van de academische wereld, maar ook op de grote veranderingen die zich sindsdien hebben voorgedaan. We kunnen de vraag of onze manier van leven een metafysische basis behoeft, niet langer uit de weg gaan. En het antwoord op die vraag wordt steeds duidelijker. Het is wellicht kenmerkend voor de aard van die nieuwe uitdaging dat paus Benedictus XVI hierin zo’n prominente plaats inneemt – en dan niet
zozeer als leider van de rooms-katholieke kerk, maar veeleer als de meest zichtbare, uitgesproken en scherpzinnige vertegenwoordiger van de zienswijze dat rede en geloof van elkaar afhankelijk zijn, in de zin dat rede zónder geloof even schadelijk en onwaarachtig is als geloof zonder rede. Zijn belangrijke lezing aan de Universiteit van Regensburg, getiteld Geloof, rede en de universiteit: herinneringen en reflecties, op 12 september 2006, was niet, zoals oplettende commentatoren hebben benadrukt, primair tegen de islam gericht. Ze was bestemd voor diegenen in het Westen die het christendom willen ‘ont-helleniseren’ door te beweren dat geloof en rede niets met elkaar te maken hebben – een standpunt dat volgens hem onder meer leidt tot religieus geweld. Maar het mag duidelijk zijn dat zijn argument ook andersom geldt: dat de poging om de rede te ‘ont-christelijken’ evenzo verkeerd is en zal leiden tot een gewichtloze en doelloze wereld waarin de waardigheid van de menselijke persoon tot niets zal verschrompelen. Het is niemand minder dan het opperhoofd van het secularisme, de Duitse filosoof Jürgen Habermas, die na een lange weg te hebben afgelegd tot een vergelijkbaar perspectief is gekomen. Deze ontwikkeling bleek uit een reeks dialogen die hij met kardinaal Ratzinger voerde, voordat deze paus werd. Zo wordt duidelijk dat het Westen een metafysische basis nodig heeft. Alleen zo kunnen we de voortgang van die door Bloom zo groots en terecht gekoesterde vorsende geest waarborgen. Alle overtuigingen van Bloom met betrekking tot de rede, het natuurrecht, de vriendschap, het zoeken naar waarheid en de ‘liefde voor de wijsheid’, al zijn bezorgdheid over de ziel van zijn studenten, berusten op iets anders, iets méér – iets wat hij, of wijzelf, wellicht nooit als zodanig hebben kunnen beseffen en erkennen. Maar dat waren andere tijden. De Engelse versie van dit artikel verschijnt deze maand in The Intercollegiate Review; vertaling Jan Wynsen. Kader 1 De cultuuroorlog De Amerikaanse politiek filosoof Allan Bloom was een relatief onbekende academicus totdat hij twintig jaar geleden zijn kritiek op de Amerikaanse universitaire wereld publiceerde: The Closing of the American Mind: How Higher Education Has Failed Democracy and Impoverished The Souls of Today’s Students. Het boek werd een bestseller – het stond tien weken lang nummer 1 op de bestsellerlijst van The New York Times, en er werden ruim een half miljoen exemplaren van verkocht – maar riep ook veel kritiek op. Toen in de lente van 1969 zwarte studenten op Cornell University dreigend met wapens meer inspraak, meer ‘zwarte studies’ en meer aandacht voor niet-westerse culturen in het onderwijsprogramma eisten, en het bestuur van de universiteit zonder slag of stoot voor die eisen capituleerde, nam Bloom vol walging ontslag. En hij nam wraak, met het boek waarin hij verkondigde dat de Amerikaanse cultuur, en in het bijzonder de Amerikaanse universiteiten, in de jaren zestig in de greep waren geraakt van een politiek-correct relativisme. De speurtocht naar wijsheid en kennis, de eros in de menselijke ziel, was verdrongen door de keuze voor ‘maatschappelijk relevante’ onderwerpen en het streven naar veel begrip voor andere culturen; de traditionele canon van westerse klassieken (‘Great Books’) was verruild voor misverstanden als minderhedenstudies en multiculturalisme. Bloom’s boek werd het startsein voor de culture wars: verhitte en sterk ideologisch geladen debatten over de culturele idealen en erfenis van de jaren zestig. Dat zijn boek zo’n groot succes werd, had vermoedelijk veel te maken met het feit dat de regeringsperiode van Ronald Reagan (1981-1989) weliswaar economische groei en militaire macht had gebracht, maar veel cultureel onbehagen over moreel verval had laten voortbestaan. De kwalificaties waarmee critici Bloom en zijn geestverwanten typeerden, liepen uiteen van ‘academische fascisten’ tot ‘reactionaire klagers’. Martha Nussbaum schreef dat er geen enkele reden was om te denken dat Bloom zich terecht filosoof noemde. Bloom, schreef David Rieff, was wraakzuchtig en antidemocratisch en zijn boek was een boek ‘waarvoor nette mensen zich zouden schamen als ze het hadden geschreven’. De woede die het boek opriep, werd niet alleen veroorzaakt door de scherpe bewoordingen die Bloom
zelf gebruikte (popmuziek vergeleek hij met ‘orgastische ritmes’ die het leven veranderden in een ‘non-stop, commercieel voorverpakte masturbatie-fantasie’) of door zijn kritiek op Locke, Nietzsche en Heidegger. De woede werd vooral veroorzaakt door zijn kritiek op de periode waarvan de idealen voor veel recensenten heilig waren: de jaren zestig. Waarom oefent het boek van Allan Bloom ook twintig jaar na zijn verschijning nog altijd zo’n aantrekkingskracht uit? Het beste antwoord op die vraag is waarschijnlijk gegeven door Saul Bellowbiograaf James Atlas. Het boek appelleert aan de eeuwige student in ons – aan het verlangen om, na jaren in de drukke wereld, voor eventjes weer die onschuld van onze studententijd te herstellen, toen we lange avonden in de universiteitsbibliotheek doorbrachten met het lezen van, bijvoorbeeld, Montesquieu, Tocqueville of Burke. Bloom’s boek gaat over de vreugde van het onderwijs: hoe in deze wereld te leven zonder zijn ziel te verliezen. Bloom was een figuur als Socrates, die met studenten de grote boeken en ideeën wilde bespreken. En Chicago was zijn Athene. Kader2: Leo Strauss, Allan Bloom, Saul Bellow, Paul Wolfowitz, Francis Fukuyama... Allan David Bloom werd op 14 september 1930 in Indianapolis geboren in een joods gezin dat tot de onderklasse behoorde. Desondanks slaagde hij erin, op grond van zijn begaafdheid, te gaan studeren aan de Universiteit van Chicago, waar hij aan het beroemde Committee on Social Thought tot de leerlingen van Leo Strauss behoorde. Bloom promoveerde er in 1955 op een dissertatie over Isocrates. Na zijn studie doceerde hij aan verschillende universiteiten (Yale, Cornell, Tel Aviv en Toronto) voordat hij terugkeerde naar Chicago, waar hij tot aan het einde van zijn leven zou blijven. Bloom publiceerde vertalingen van Plato’s Republiek en van Rousseau’s pedagogische verhandeling Émile. Bloom streefde vooral naar (de overdracht van) de filosofische levensstijl, die voor hem in het teken stond van de socratische ironie: ‘het vermogen om het komische serieus en het tragische lichtvoetig te behandelen’. Zijn kritiek op het universitaire leven, die hij aanvankelijk in de vorm van een artikel had geuit, werkte hij op aandringen van zijn vriend Saul Bellow, de schrijver, uit tot het boek The Closing of the American Mind (1987), dat hem beroemd en rijk maakte. Nadien verschenen nog de bundels Giants and Dwarfs (1990) en, postuum, Love and Friendship (1993), opstellen over literatuur en politiek, boeken en leermeesters. De Nederlandse vertaling van The Closing verscheen in 1988 onder de titel: De gedachteloze generatie: hoe ons onderwijs de cultuur bedreigt (Het Spectrum). Bloom overleed in 1992 aan aids. Zijn levenslange vriend Saul Bellow, die ook een voorwoord in The Closing of the American Mind schreef, vereeuwigde Bloom in de roman Ravelstein (2000). De invloed van Bloom is niet alleen dankzij zijn boeken groot geweest. Hij omringde zich met een keur aan studenten (zoals Paul Wolfowitz, Francis Fukuyama, Hillel Fradkin en Harvey Mansfield) die tot de top van de politieke en universitaire wereld zouden gaan behoren. Terwijl Ravelstein/Bloom (volgens een beroemde passage in Ravelstein) in zijn appartement in Chicago met studenten pizza’s at, Marlboro’s rookte en naar een basketbalwedstrijd van de Chicago Bulls van Michael Jordan keek, belde Wolfowitz om te melden dat president Bush sr. had besloten niet naar Bagdad op te trekken en dat hij dat de volgende dag bekend zou maken.