DE INRICHTING DER NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM DOOR J. SLAGTER
H
ET feit, dat in 1935 twee nieuwe, groote, gemeentelijke musea werden geopend, die in den Haag en Rotterdam, noopt vanzelf tot een vergelijkende beschouwing over de inrichting dier musea en derhalve over het resultaat, dat de bouw dezer beide complexen heeft opgeleverd voor het doel: de aanwezige en toekomstige verzamelingen zoo fraai en zoo nuttig mogelijk te kunnen opstellen. Reeds onderwierp de architect, ir. G. Friedhoff de gebouwen in dit tijdschrift (jaargang 1935, deel 90) aan een architectonische critiek; wij zullen ons bepalen tot de opstelling der verzamelingen, doch het kan niet anders, of wij zullen in die beschouwing soms ook het gebouw moeten betrekken, omdat de opstelling van collecties en de ruimten met haar verlichting op elkaar inwerken.
Veel is reeds over beide musea geschreven; voor en tegen is vernomen, critiek van allerlei aard gehoord en toch gevoelen wij eenigen schroom, ons te uiten over de resultaten der inrichting. Immers, het is zeer moeilijk, zelfs op grond van herhaalde bezoeken, zich een vast oordeel te vormen omtrent de inrichting van musea, die, gelijk vooral het Haagsche, zoo verscheiden verzamelingen moeten herbergen; waar niet alleen de beeldende kunsten, maar ook de kunstnijverheid van vele landen, de locale geschiedenis e.a. een plaats moeten vinden. Hier zijn zooveel manieren van inrichting en opstelling denkbaar, dat men lang niet altijd kan zeggen, dat de eene manier goed, de andere verkeerd is. Op dit gebied moeten overigens vaak compromissen worden gesloten, vooral wanneer de verzamelingen veel plaats vragen en de bestaande ruimten weinig reserve bieden. Hoe royaal b.v. het Haagsch museum is opgezet, men merkt thans reeds, dat sommige collecties (muziekgeschiedenis, schilderkunst) al plaats te kort komen. Het effect van een bepaalde opstelling moet voor de directie vaak ook anders uitvallen dan men zich voorstelde. Veranderingen in de opstelling zullen in een nieuw museum niet steeds te vermijden zijn. Men ziet dit nu al in den Haag. Terwijl aldaar de groote tegelcollectie — van Achterbergh — zeer fraai is opgesteld en twijfel aan de juistheid daarvan uitgesloten schijnt (afgezien van de verlichting, waarover later), blijft het met de schilderkunst een zoeken en tasten, omdat men blijkbaar het juiste midden nog niet heeft
g
NTEUWE MUSEA IN DEN HAAG_ EN ROTTERDAM
239
gevonden. Een oordeel over een nog niet voorgoed beklonken opstelling heeft dus alleen maar tijdelijke waarde. Een museum is altijd een noodzakelijk kwaad, want een voorwerp van kunst of kunstnijverheid wordt in den regel niet gemaakt met het doel om in een museum te worden geplaatst. Elk voorwerp in een museum mist de plaats, waarvoor het gedacht is. Het minst stoort dit nog voor beeldende kunst maar elk voorwerp van kunstnijverheid in een museum is onttrokken aan de sfeer, waarin het alleen levend kan zijn. Het is dood geworden. Ook kan het museum nooit het woonhuis vervangen, waarin een paar schilderijen of beeldhouwwerken een oneindig grooter werking kunnen hebben dan wanneer men die tusschen en naast tientallen andere werken in een museum moet zien. Toch kunnen wij de musea niet missen, want daar alleen kunnen de cultureele schatten veilig worden bewaard. Niettegenstaande deze functie van bewaring mag een museum, dat aan de kunst gewijd is, nooit den indruk maken van een pakhuis. Immers, elk voorwerp van kunst of kunstnijverheid heeft een sfeer van schoonheid om zich heen noodig om te kunnen ademen. Ruimte en licht alleen zijn niet voldoende. Er moet tusschen dit alles een zekere harmonie zijn. In de tweede plaats moet het accent steeds vallen op hetgeen tentoongesteld wordt en niet op het gebouw. Dit laatste moet aan de eischen van goede architectuur voldoen, maar het moet van binnen terugtreden tegenover het tentoongestelde. Aan dezen laatsten eisch voldoet het Rotterdamsch museum; het Haagsche te weinig en hierin ligt de oorzaak voor de zoo verschillende gewaarwording, die de bezoeker krijgt in deze musea. Wie Boymans binnentreedt, komt in een sfeer van rust, terwijl men in het Haagsche museum onmiddellijk wordt geplaatst in een veelheid van architecturale vormen en van kleuren, die onrust schept. De voor verschillende uitleggingen vatbare en daarom verwarrende spreuk „bouwen is dienen", geplaatst onder Berlage's borstbeeld op de verdieping, is hier geen vlag, die de lading dekt. Voor de opstelling van beeldhouwkunst is in den Haag de groote ontvangsthal verloren gegaan. Die hal is fraai van verhouding en verlichting, hoewel voor een museum te opdringerig en nadrukkelijk; bij den bouw werd gerekend op de plaatsing van plastiek. Maar geen plastiek houdt het hier uit, want men maakte deze ruimte daarvoor totaal ongeschikt door het — architectonisch volslagen overbodige en iirationeele — kwistige aanbrengen tot op groote hoogte van sterk gekleurde tegels. Hoe mooi had hier anders Rodin's L'Age d'airain kunnen staan, nu op een ongelukkige plaats in een bovenzaal weggedrongen. Ook de randen, profielen, lijsten langs wanden of in vloerbedekkingen in het Haagsch museum zijn te onrustig. Erg ongelukkig zijn vooral de rubber-vloerbedekkingen uitgevallen; zij zijn te geprononceerd van kleur, voor een groot deel sterk glimmend, terwijl het loopen erover een onaangenaam gepiep veroorzaakt. Dat alles schaadt het tentoongestelde.
240
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
D
In Boymans is dat alles vermeden; dit museum heeft de bescheidenheid, die hier geboden is. Alles is daar geconcentreerd op het voorwerp, zonder dat het gebouw de neutraliteit van het alledaagsche heeft. Dan nog een opmerking over het licht. Jarenlang heeft men voor beide musea proefnemingen met het licht gedaan en in dit opzicht wilde men niets aan het toeval overlaten. Er zijn allerlei stelsels bedacht om het daglicht te dempen en daar te brengen waar het wezen moet. Men zou denken: zijn wij dan in Indië, waar men tegen de zon moet vechten? Enfin, het licht, het felle, exotische Hollandsche zonlicht moest worden bestreden, gedempt, afgeleid. Er zijn professoren aan te pas gekomen. Ondanks al deze proeven zijn er toch verlichtingsfouten, de ergste in den Haag, waar verschillende zalen, vooral die met glazen velum, vrijwel doorgaans te donker zijn en een morsdoode verveling verspreiden. Friedhoff wees reeds hierop in zijn aangehaald artikel. In Rotterdam valt het door houten schoepen tegen de wanden geworpen licht te hoog en juist daar te weinig, waar de schilderijen hangen*). Van de inrichting van het Haagsch museum kan veel goeds worden gezegd, vooral van de afdeelingen kunstnijverheid en locale geschiedenis. Bewonderenswaardig is de opstelling der oude kunstnijverheid, gelijkvloersch. Hier is met fijnen smaak geschikt en nu eerst dringt het tot ons door, welke schatten dit museum aan kunstnijverheid bergt! Indrukwekkend is al dadelijk in het begin de opstelling van de schitterende, unieke tegelverzameling, welke aan het museum werd afgestaan door den heer J. W. N. van Achterbergh, een collectie zoo rijk, zoo mooi en voor ons land zoo ongewoon, dat alleen reeds hierom dit museum onze aandacht opeischt. Men heeft deze tegels, meerendeels samengevat in tableaux, een plaats gegeven in eenige ineenloopende ruimten, waarin zij goed tot hun recht komen, voor zoover de belichting goed is. Helaas zijn er eenige ruimten, waarin het daglicht te schaars toetreedt, maar de opstelling op zichzelf is prijzenswaardig, te meer, omdat de zuiver-ornamenteele tegels, waarin naturalistische figuren ontbreken, een groote ruimte noodig hebben om tot hun recht te komen. In Rotterdam, waar het huiselijker Delftsch domineert, kon men met kleinere ruimten volstaan; het daglicht is daar voortreffelijk. Bij de tegelcollectie in den Haag sluit zich de antieke kunst en kunstnijverheid aan. Vitrines met Grieksch, Islamitisch, Italiaansch en Spaansch aardewerk, Grieksche kleine plastiek, Romeinsch, Duitsch en Aziatisch glas, i) De omstandigheden in het Haagsche museum schijnen niet overal dezelfde te zijn als die, waaronder de daglichtproeven werden genomen. Hierover schrijft dr. J. J. de Gelder in het Oudheidkundig Jaarboek, 4e jaargang, aflev. 3—4, 1935, blz. 102: „De dagbelichtingssystemen verschillen. In het Haagsche museum moet het licht door een glaslaag méér dringen. Het daar gevolgde systeem Iaat zich echter volgens dr. J. G. Eymers (Fundamental Principles fot the illumination of a picture-gallery. Diss. Utrecht 1935), een dergenen, die een werkzaam aandeel in de voorbereiding hebben gehad, naar de resultaten niet goed beoordeelen. Terwille van de meest gunstige werking zouden de te verlichten ruimten naar bepaalde eischen moeten gebouwd zijn. Ook was gerekend op een dak van helder glas, maar uit aesthetische overwegingen heeft men het glas wit gemaakt en de kracht van het licht daardoor verminderd."
LI
G E M K E N I t MLSÜUM, DEN HAAG - GKOiiP NEDERLANDSCHE TEGELS, BEGIN 17e EEUW
LII
GEMEENTE MUSEUM, DEN HAAG - BOVEN! GANG MET KABINETTEN, AFDEELING MODERNE KUNST; ONDER! ZAAL MET CERAMIEK, AFDEELING KUNSTNIJVERHEID
D
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
241
Egyptische voorwerpen, majolica, Delftsch en Chineesch porselein, Chineesche graf-voorwerpen, Japansch aardewerk, om slechts het voornaamste te noemen, geven van al deze culturen fraaie specimina, onder een goede belichting uitstekend opgesteld. Voor de kleine voorwerpen leenen zich bijzonder goed de in den buitengevel uitgebouwde venstervitrines. Uitsluitend beoordeeld naar de wijze van opstelling en rangschikking schijnt dit gedeelte van het museum, bevattende dus de tegelcollecties, de oude kunstnijverheid en de antieke kunsten, het hoogtepunt van het geheel museum en een voorbeeld van wat kan worden bereikt bij de altijd zoo moeilijke opstelling van kleine voorwerpen, wanneer kennis en goede smaak elkaar vergezellen. Ook in de gelijkvloers gelegen „stijlvertrekken" is veel te genieten; een merkwaardig toeval is, dat in beide musea een fraai gebeeldhouwde eiken trap, staal van zeer schoone Hollandsche kunstnijverheid uit de 17e eeuw van deze af deeling het centrum vormt. Bij de opstelling van oud meubilair, oude binnenhuisbetimmeringen, plafonds, enz. komen wij op een voor museumdirecties moeilijk terrein, vooral, wanneer het een nieuw museumgebouw betreft, dat een zoo heel anderen geest ademt. Voor het nieuwe Rotterdamsche museum, dat eigenlijk alleen oude meubels heeft, was een goede opstelling niet bezwaarlijk; het Haagsch museum bezit echter een grooten rijkdom aan volledige kamers, betimmeringen en bouwfragmenten en dit stelde aan de directie natuurlijk zware problemen. Voor zoover men in den Haag volledige interieurs bezat, die dus bepaalde afmetingen in lengte, breedte en hoogte van kamer vereischten, heeft men die een plaats gegeven in een reeks ineenloopende stijlvertrekken (zalen 14—21). Bij den bouw is hierop gerekend; zij hebben de juiste hoogten om de behangsels, betimmeringen en schouwen in de goede verhouding te kunnen aanbrengen. Aan dit kamercomplex is groote zorg besteed; zou men de in deze kamers opgestelde vitrines, die de kamersfeer verbreken en ons weer het museumgevoel geven, uit dit complex verwijderen, dan zou dit den indruk stellig nog ten goede komen. Mij dunkt, een geheel in den stijl gemeubileerde kamer zonder eenige museale opstelling moet het principe van het stijlvertrek duidelijker tot uiting doen komen. Al deze vertrekken een goede verlichting te geven is blijkbaar wegens de overige eischen van het gebouw niet mogelijk geweest. Zoo moesten b.v. van de zoogenaamde Japansche zaal uit circa 1750, afkomstig van „Buitenrust", een voormalig buitenhuis bij het oude Scheveningsche tolhuis — het werd afgebroken om plaats te maken voor het Vredespaleis — twee oorspronkelijke hooge vensters gesloten blijven, waardoor de zaal te donker werd. Een blijk overigens van de aan dit kamercomplex gegeven zorg is o.a. dat de oude klokken en pendules loopen, hetgeen de levendigheid verhoogt. Minder gelukkig is men geweest met de zalen 22—28, dienende voor de opstelling van fragmenten van binnenhuisbetimmeringen, aangevuld door
242
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
meubels der verschillende stijlperioden. Deze zalen zijn te laag van verdieping; zij hebben daardoor iets gedrukts, maar vooral is dit hinderlijk geworden voor de plaatsing van twee houten gewelven, n.1. het tongewelf, afkomstig van het Stadhouderlijk kwartier, van donker hout met arabesken versierd en dateerend van omstreeks 1625, en de prachtige beschilderde houten zoldering, afkomstig van het deel van het Stadhouderlijk kwartier, dat in 1678 werd ingericht voor Maria Stuart, echtgenoote van den Stadhouder Willem III. Deze beide plafonds zijn voor aanzienlijk hoogere vertrekken ontworpen en in deze lage museumruimten hangen zij nu zoo laag boven onze hoofden, dat zij een geheel verkeerden indruk geven van hun beteekenis. Het eenige voordeel is, dat de details beter te zien zijn. Is het aesthetisch effect van deze zalen 22—28 niet groot, men dient te erkennen, dat het voor elke museumdirectie een schier wanhopige taak is, binnenhuisfragmenten van verschillende stijlperioden als schoorsteenbetimmeringen, lambriseeringen, deuren, paneelen, nissen, zolderingen en wat niet al, niet alleen logisch en chronologisch, maar ook fraai op te stellen, als men deze onderdeelen niet kan toepassen in vertrekken, waarin ze naar hun aard behooren. Men zal hier tevreden moeten zijn met het feit, dat deze fragmenten van den ondergang gered zijn en dat wij onze kunsthistorische kennis kunnen vermeerderen door de goede gelegenheid om ze bij elkaar te zien in een rustige omgeving. Rest nog gelijkvloers de nog niet geopende verzameling van het Rijkspenningkabinet en voorts de muziekhistorische af deeling (collectie D. F. Scheurleei), welke zich uit den aard der zaak minder goed leent tot een artistieke opstelling, vooral wanneer die collectie, zoo rijk als deze, een wat te kleine ruimte heeft (zalen 29—35). Men zal hier dan ook uitsluitend moeten letten op een logische plaatsing van de voorwerpen en op de tijdsorde daarvan. Dat aan een en ander hier in ruime mate is voldaan, moge met recht worden verondersteld; ons ontbreekt het oordeel hierover. De bezoeker van de bovenverdieping van het Haagsch museum vindt daar in de eerste plaats de 12 zalen, gewijd aan de geschiedenis der stad; men heeft de goede gedachte gehad, de eerste zaal te wijden aan kaarten en statistieken, die een beeld geven van de stadsuitbreidingen en de toeneming der bevolking van de oudste tijden tot heden. Frisch en instructief is een gioote, aanschouwelijke statistiek in zaal 51 van den bevolkingsgroei, weergegeven door figuren in de kleederdrachten der tijden. In deze af deeling vinden wij verder de opgegraven voorwerpen uit den Romeinschen en lat eren tijd en dan voorts, in de taal der schilderijen de stadsgeschiedenis van de 16e—19e eeuw. Het hoogtepunt wordt gevormd door het bekende, groote stadsgezicht, in 1651 door Jan van Goyen in opdracht van burgemeesteren geschilderd. Men heeft hier ook de werken ondergebracht van Haagsche schilders (of schilders, die althans eenige jaren in den Haag hebben gewoond
D
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
243
als b.v. Jan Steen, die er slechts 5 jaren verbleef), die van meer dan locale beteekenis zijn en dus niet zoozeer „Haagsche geschiedenis" zijn. Wij vinden hier b.v. werken van Abraham van Beyeren, van den reeds genoemden Steen en van Jacob van Ruysdael. Men kan intusschen deze plaatsing te midden van de stedelijke geschiedenis billijken, omdat het bezit van dit museum aan eersterangs Hollandsche schilderkunst van vroegere eeuwen te gering is om er een afzonderlijke afdeeling aan te wijden. Deze geheele historische afdeeling is een uitstekend geheel geworden. Wie dit gekend heeft in het oude museum aan den Vijverberg, zal wel gevoelen, dat alles hier in het nieuwe museum met zijn moderne ruimte-ver houdingen en zijn gerationaliseerde licht verkild is, zijn sfeer heeft verloren en veel van zijn charme. Maar dat is een noodzakelijk gevolg van de overbrenging. In een tijd van voorspoed had men wellicht kunnen overwegen, deze afdeeling en de oude meubels in het oude gebouw aan den Vijverberg te laten Op het verder deel der bovenverdieping is in den Haag de kunst der 19e en 20e eeuw ondergebracht. In tal van venstervitrines vindt men modern glaswerk en kleine plastiek, die hier goed tot hun recht komen. Het voornaamste is echter de schilderkunst dezer eeuwen, waai van dit museum over het algemeen een rijke collectie bezit. Toch is de plaatsing van deze schilderkunst geen hoogtepunt van dit museum geworden. Naar het schijnt is ook de directie er nog niet mee tevreden, hetgeen blijkt uit pogingen tot een andere schikking. Een oordeel onzerzijds kan dan ook slechts tijdelijke waarde hebben. Vraagt men zich af, wat de redenen kunnen zijn voor het gevoel van nietbevredigd zijn, dat ons hier overkomt, dan zou in de eerste plaats als zoodanig kunnen worden aangegeven, dat er, vooral in de kabinetten, te veel is opgehangen, waardoor een zekere onrust ontstaat en men niet overal in staat is, een bepaald schilderij afzonderlijk en goed te beschouwen. Ook is het gehalte van het tentoongestelde zeer ongelijk. Wat ook niet tot het genieten bijdraagt is het hierboven reeds besproken minder gunstige licht in de grootere zalen. De kabinetten liggen open naar een breede gang en missen daarom en ook door afleidende details in de architectuur de noodige rust. Een ernstig bezwaar schijnt voorts, dat men zich vaak tevergeefs afvraagt, welk beginsel heeft voorgezeten bij de groepeering van bepaalde werken in een ruimte. Het komt mij voor, dat een museum altijd instructief moet zijn, niet alleen voor den kenner, den fijnproever, maar in de eerste plaats voor den niet-deskundigen bezoeker. Die moet — om nu bij de schilderkunst te blijven — leeren een school, een periode te zien en de ontwikkeling dezer kunst te volgen. In de tweede plaats moet men, waar zulks mogelijk is, niet werken van hooge orde hangen naast andere van minder allooi en daardoor den niet-deskundigen bezoeker het idee bijbrengen, dat het allemaal maar „een pot nat" is.
244
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG ÈN ROTTERDAM
Nu zijn er hier in den Haag eenige ruimten, die onbegrijpelijke schikkingen vertoonen. Ziehier eenige voorbeelden: In zaal 68 vinden wij bij elkaar Daubigny, Bakker Korff, Bonington en Rochussen. In zaal 76 zijn bij elkaar gepropt Van Gogh, Van Rappard, Toorop, Breitner en De Zwart tezamen met Van der Weele, Fantin Latour, Mesdag- van Houten en Monticelli. In zaal 75 hangt een Redon tusschen Pissarro, Voerman e n . . . . Arntzenius, terwijl wij daar verder aantreffen Stobbaerts, Monet, Slevogt, Van der Maarel, Van Konijnenburg en Is. Israels. In zaal 81 zijn bijeen gestuwd Sluyters, Kruyder, De Smet, Detthow, Paula Mouthaan, Ed. Diriks, Paerels en eenige Franschen. In het overvolle kabinet 77 hangt een prachtig bloemenstilleven van Floris Verster boven ooghoogte, maar er was wèl plaats voor een paar tweederangswerken van Akkeringa. Die Verster hangt boven een Le Comte! Laten wij hopen, dat deze afdeeling nog eens grondig onderhanden wordt genomen en veel naar de depots verhuist. Er komt dan ook wat meer ruimte; de minder belangrijke stukken kan men dan af en toe eens tijdelijk tentoonstellen. Erg noodig schijnt een reorganisatie van de opstelling der plastiek, welke nu een plaats vindt in zaal 79. Terwijl de kleine plastiek in de afdeeling moderne kunst in de venstervitrines over het algemeen een bevredigende opstelling vond, zijn de grootere beeldhouwwerken er ongelukkig afgekomen. Beeldhouwkunst vraagt ruimte en, als het werken betreft van de grootte van Rodin's L'Age d'airain, een hooge zoldering. Geen van beide is hier aanwezig. In deze zaal hangen langs de wanden groote decoratieve of monumentale composities, die op zich zelf al weinig met elkaar gemeen hebben, terwijl de zaal verder dient voor de plaatsing van vitrines met ceramiek, glas en penningen. Men krijgt hier het gevoel, in een bewaarplaats te zijn voor de dingen, waarmee men geen weg weet. Rust is er niet. Bovendien staan verschillende plastieken, waaronder de mooiste, als van Lehmbruck en Csaky, tegen een vitrine of wand aan, zoodat men alleen de voorzijde kan zien; de groote Rodin staat in een hoek. Dergelijke belangrijke stukken beeldhouwwerk — die immers niet met een „voorkant" zijn gedacht, — moeten alzijdig kunnen worden beschouwd.*) Ten slotte nog eenige opmerkingen over het nieuwe Rotterdamsche museum; zij kunnen korter zijn, omdat dit museum niet zooveel verzamelingen heeft te herbergen als het Haagsche en dus de problemen van opstelling lang niet zoo moeilijk waren en verder, omdat men in Rotterdam met de plaatsing van schilderkunst en beeldhouwkunst over het algemeen gelukkiger is geweest. Ook in Boymans vindt men de kunstnijverheid gelijkvloers; deze collectie i) Sinds dit opstel werd geschreven en gedrukt zijn de afdeelingen moderne schilderkunst en moderne beeldhouwkunst aan een grondige reorganisatie onderworpen, waardoor tal van bezwaren zijn opgeheven.
LUI
MUSEUM HOYMANS, ROTTERDAM - DOORGANG MET GLASWERK, BEGANE GROND, ÏUINZIJDE
LTV
\
/
MUSEUM BOYMANS, ROTTERDAM - ZAAL MET BOVENLICHT, MODERNE K U N S T EN 7 A A ^AAL MET CHINEESCHE CERAMIEK, BEGANE GROND
q
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
245
is veel minder rijk dan die in den Haag, doch even goed opgesteld en dit geldt ook voor de zich hier bevindende tegelcollectie. Opmerkelijk is de plaatsing van een deel van het Chineesch porselein niet in gesloten vitrines, maar geheel open, op glazen platen langs een langen wand. Men krijgt even den indruk, dat dit bij druk bezoek niet geheel zonder gevaar is. De verdieping van Boymans dient bijna geheel voor de schilder- en beeldhouwkunst. Onderscheidt het Haagsch museum zich door zijn schatten aan oude kunst en kunstnijverheid en zijn muziekhistorische af deeling, in Boymans ligt de nadruk op de Nederlandsche schilderkunst der 15e—18e eeuw, vertegenwoordigd op een zoodanige wijze, dat wij hier in veel opzichten onze in het Rijksmuseum te Amsterdam en het Mauritshuis opgedane kennis kunnen aanvullen. Hoogtepunten zijn in Boymans het zaaltje met werken van Jeroen Bosch, het kabinet van de Delftsche school (Fabritius, Emanuel de Witte), de groote zaal der Hollandsche schilderkunst der 17e eeuw en het zaaltje van Rubens (coll. F. Koenigs). Tijdens de Vermeer-tentoonstelling in den zomer van 1935 bleken de witte wanden, waartegen in vele zalen de schilderijen waren gehangen een bezwaar door de te groote reilectie, waardoor de kleur der schilderijen haar diepte en volheid verloor; hierin is gelukkig voorzien door de muren een toon te geven, welke de verblinding opheft. Een deel der oude Hollandsche schilderkunst is opgehangen in de kabinetten. De rust in deze kabinetten, vergeleken met de onrustige sfeer in de Haagsche kabinetten (met moderne kunst) is niet alleen het gevolg van het feit, dat in Rotterdam de schilderijen nergens te dicht opeen hangen, maar ook van den bouw. De Rotterdamsche kabinetten liggen nl. niet open aan een gang, maar loopen ineen en zijn zoodanig door halfronde openingen met elkaar verbonden, dat de ruimten gesloten schijnen en geen inzicht in een naastgelegen kabinet storing kan geven. Een prachtige overgang tusschen oude schilderkunst en oude kunstnijverheid vormt in Boymans de luisterrijke trap uit de 17e eeuw met ongemeen fraai snijwerk, geheel ontworpen door een voorlooper van Daniel Marot, echter niet voor een Rotterdamsch, maar voor een Haagsch huis (Vijverberg). Al is het dus voor den Haag verloren gegaan, men heeft dit unicum dan toch in Rotterdam een waardige plaats kunnen geven; de trap was een geschenk van C. W. F. P. Baron Sweerts de Landas Wyborgh. In een langwerpige zaal der bovenverdieping heeft de moderne beeldhouwkunst een goede en rustige opstelling gekregen; wij vinden hier alleen de kleinere stukken. Rodin's Eva staat geheel vrij in een op den vijfhoek geconstrueerde ruimte aan de zuidzijde van het museum, terwijl in den tuin zoowel de Venus van Renoir en een groep van Csaky „Moeder en kind" als een reeks chimères van den St. Jan in Den Bosch zijn geplaatst. De schilderkunst der 19e en 20e eeuw vinden wij in Boymans op de ver-
246
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
p
dieping. Ook hier treft de zorgvuldige verdeeling over de verschillende zalen; er is nergens een te veel en zaal voor zaal geeft een geheel. Hier en daar zal men een stuk vinden, waarvan de beteekenis voor een museum niet duidelijk is, maar men moet daarbij bedenken, dat elke museumdirectie —• en dit geldt dus ook voor het Haagsche museum — met de moeilijkheid zit, dat men de vertegenwoordiging van locale grootheden niet altijd kan weigeren en dat men ook wel eens verplicht is, schenkingen en bruikleenen te aanvaarden, ook wanneer daar minder belangrijke werken bij zijn. Dat is wel eens een kwestie van geven en nemen. Nooit ontkomt een museumdirectie aan critiek, wanneer het de verwerving van hedendaagsche kunst betreft. Daar is allereerst de zoogenaamde publieke opinie. Deze blijkt meestal waardeloos en slecht gefundeerd, een kwalijk residu van oudewijvenpraatjes. Men heeft het nog onlangs waargenomen, toen Raedeker's monument voor Toorop aan die opinie werd „prijsgegeven". Toch is deze opinie voor een museumdirectie nog de lastigste. Er is verder de min of meer deskundige kritiek, van de kunstenaars zelf of van critici. Hun meeningen staan vaak tegenover elkaar. Men kan niet verwachten, dat de museumdirectie daar altijd rekening mee houdt. Wel mag de eisch worden gesteld, dat een directie, welke hedendaagsche kunst verzamelt, met de verschillende stroomingen daarvan bekend is en er zich voortdurend inleeft. Deze kennis en de wil tot begrijpen is in de beide hier besproken musea stellig aanwezig; slechts kan worden opgemerkt, dat men in Rotterdam bij het verzamelen van hedendaagsche kunst kennelijk een wat grootere terughoudendheid aan den dag legt, hetgeen als een deugd is te beschouwen. Niemand kan zich aan de suggestie van zijn tijd onttrekken. Wij zijn vaak geneigd, verschijnselen van onzen tijd als belangrijk te beschouwen terwijl vele daarvan niet meer dan tijdelijke waaide zullen blijken te hebben. Ook zijn maar weinigen in staat, uit de kunst van heden datgene te puren, wat ook voor later eeuwen waarde zal hebben. Daarom moet een museumdirectie bij het verwerven van hedendaagsche kunst de grootste voorzichtigheid betrachten en b.v. niet schromen, het met een schilder nog eens tien jaren aan te zien, alvorens van hem iets te koopen. Wat zijn tien jaren in de eeuwen? Nog onbesproken bleef de kwestie der buitenlandsche kunst. Beide musea leggen zich er op toe, ook die te verzamelen. Men voelt wel eens twijfel opkomen, of dit wel juist is. Aan onze musea ontbreken de financieele middelen om naast de Nederlandsche kunst ook de buitenlandsche een waarlijk goede vertegenwoordiging te geven. Het blijft bij toevallige verwervingen, die geenszins een behoorlijk beeld geven van een school of zelfs van een schilder. Is het eigenlijk niet mal, dat in ons kleine land musea in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam allemaal kleine pogingen aanwenden om
NIEUWE MUSEA IN DEN HAAG EN ROTTERDAM
247
— meestal nog zeer kostbare — buitenlandsche kunst te verwerven en dat men niet al die pogingen concentreert op een enkele plaats, waar het dan behoorlijk zou kunnen zijn? Wat is er voor nut in die versnippering? Ik kan er alleen dit nut in zien: dat men daarvoor soms in staat is, bij wijze van vergelijking, de waarde der Nederlandsche kunst beter te bepalen en dat men soms een zoodanigen indruk van een enkel werk kan krijgen, dat men daardoor wordt geprikkeld, van denzelfden kunstenaar meer te leeren kennen. Ten slotte moge er nog de aandacht op worden gevestigd, dat beide musea een Prentenkabinet herbergen met ruimten voor tijdelijke tentoonstellingen van gedeelten der verzamelingen van die kabinetten. Zoowel in Den Haag als in Rotterdam vinden wij deze kabinetten gelijkvloers. Daar uit den aard der zaak het uit deze beide rijke collecties tentoongestelde steeds wisselt, valt hier over de opstelling niets te zeggen. Wel moet ook in dit opzicht worden getuigd, dat de beschikbare zalen in Rotterdam rustiger zijn en van beter daglicht voorzien dan in Den Haag; in het bijzonder voor grafische kunst zijn dit factoren van beteekenis. Wij hebben hiermee de belangrijkste punten omtrent de opstelling der verzamelingen in beide musea aangestipt. De totstandkoming dier musea was een veel grooter dan plaatselijk belang; hier is voor het geheele land iets tot stand gebracht. Moge de lezing van het bovenstaande velen er toe brengen, door hun bezoek aan de musea de beide directies de voldoening te schenken, dat hun moeilijk werk gewaardeerd wordt!