KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN ONDERZOEKSEENHEID CENTRUM VOOR ECONOMISCHE STUDIËN
LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2008/123
HET EFFECT VAN EEN ALGEMENE LASTENVERLAGING OP VACATURES EN WERKLOOSHEID1
Jozef Konings & Damiaan Persyn
[email protected] Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen Katholieke Universiteit Leuven
Oktober 2008
D/2008/2020/21
1
Dit standpunt is tevens verschenen als een LICOS discussion paper met als titel, ‘zin of onzin van structurele lastenverminderingen’.
Verantwoordelijke uitgever: Professor Patrick Van Cayseele Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen De “Leuvense Economische Standpunten” worden opgevat als een vrije wetenschappelijke tribune waarin de stafleden van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen opiniërende studies en essays publiceren. De opzet bestaat erin om op bevattelijke wijze een reeks van inzichtsverhelderende en beleidsoriënterende economische standpunten te brengen. Onze beweeglijke wereld heeft hieraan wel behoefte. Dergelijke reeks zal uiteraard verschillende opinies en denkstromingen brengen. Leuvense Economische Standpunten zullen alleen de visie van de auteur vertolken. Zij kunnen dus niet doorgaan als de visie van een instelling. U kan een elektronische versie van de LES terugvinden op de website van de faculteit: www.econ.kuleuven.be/onderzoek.htm. Reacties op de Leuvens Economische Standpunten zijn altijd welkom bij
[email protected]
1.
INLEIDING
De jongste maanden trekken de Belgische bedrijfsleiders nog maar eens aan de alarmbel: Enerzijds blijft er de vraag om de hoge fiscale druk die weegt op de loonkosten te verminderen, anderzijds stelt men vast dat openstaande vacatures alsmaar moeilijker worden ingevuld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het belang en de noodzaak van structurele lastenverlagingen soms in vraag worden gesteld2. De hoge (para)fiscale druk in België wordt nochtans door verschillende instanties zoals de OESO en het IMF al jaren gezien als één van de belangrijkste oorzaken van de hoge werkloosheid in ons land. Figuur 1 en 2 bevestigen dit vermoeden: de fiscale last op arbeid in België bedraagt meer dan 50% van de totale loonkost en behoort bijgevolg tot de hoogste van de OESO. Verder suggereert figuur 2 inderdaad dat landen met een hoge belastingdruk op arbeid kampen met hogere werkloosheid.
Figuur 1: Internationale vergelijking van de loonlast als percentage van de loonkost 60
50
40
30
20
10
0 BEL
DUI
HON FRA ZWE OOS
ITA
FIN
TSJ
POL
DEN
SPA
GRI
NED
SLK
NOO POR
VK
ZWI
USA
IER
Bron: OESO, 2005
2
Ive Marx (2008). “Job Subsidies and Cuts in Employers’ Social Security Contributions: The verdict of empirical evaluation studies”, International Labor Review.
1
Figuur 2: Relatie tussen de werkloosheidsgraad en de belastingdruk op arbeid in de OESO landen
POL
18 SLK
werkloosheidsgraad
16 14 12
TUR
10
DUI FRA
GRI SPA FIN BEL POR TSJ ITA HON CAN ZWE
8 6 MEXKOR
4
NZ
AUS USA ZWI IER JAP
NED DEN NOO VKLUX
OOS
IJS
2 10
20
30
40
50
60
lasten als % van de totale loonkost
Bron: OESO, 2006
Deze nota heeft tot doel om de zin of onzin van lastenverlagingen op arbeid te duiden. Hierbij is het van groot belang een onderscheid te maken tussen enerzijds de typische jobsubsidies gericht op bepaalde doelgroepen en uitgewerkt in verscheidene banenplannen en anderzijds de algemene structurele lastenverlaging die de voorbije jaren werd doorgevoerd. Een belangrijk element in deze discussie gaat over hoe moeilijk het recent is om vacatures op te vullen, wat de zin van een structurele lastenverlaging om banen te scheppen, kan ondermijnen. Daarom zal gebruikt gemaakt worden van de Europese huishoudenquête om het zogenaamde ‘matching’ proces te analyseren in België. Hierbij gaan we op een econometrische manier na wat de uitstroomkans uit werkloosheid bepaalt. Vervolgens vergelijken we die met een gelijkaardige analyse voor Denemarken, dat begin jaren ’90 belangrijke arbeidsmarkthervormingen doorvoerde. De voornaamste conclusie is dat vooral het effect van de werkloosheidsuitkeringen op deze uitstroomkans of ‘matching’ tussen vacatures en werklozen sterk verschillend is tussen België en Denemarken.
2
2.
LASTENVERLAGINGEN: GERICHTE BANENPLANNEN ALGEMENE STRUCTURELE LASTENVERLAGING
VERSUS
Sinds de jaren ’80 werden een hele reeks maatregelen getroffen om de loonkost te beperken en de werkgelegenheid te stimuleren, in het bijzonder voor doelgroepen van (potentiële) werknemers die traditioneel zwakker staan op de arbeidsmarkt (zoals jongeren, langdurig werklozen, …). Niet alleen in België maar ook in vele andere Europese landen werd een dergelijk actief arbeidsmarktbeleid opgestart. Deze maatregelen kunnen vnl. in twee groepen worden onderverdeeld, enerzijds zijn er allerlei initiatieven die gericht waren op het verschaffen van opleidingen georganiseerd door de overheid en anderzijds de jobsubsidie maatregelen vervat in de verschillende banenplannen. Hierdoor ontstond echter een labyrint van maatregelen die vaak onoverzichtelijk werden en die overigens niet steeds cumuleerbaar waren3. In de employment outlook 2006 van de OESO wordt een overzicht gegeven van de efficiëntie van dergelijk actief arbeidsmarktbeleid in verschillende landen4. Vaak wordt op basis van macro-economische analyse over verschillende-OESO landen een verband gevonden tussen de uitgaven aan activeringsmaatregelen en een daling van werkloosheid. Echter, op basis van gedetailleerde ex post evaluatiestudies op microniveau (dus individuen die participeerden in een programma) in verschillende landen lijkt er geen sterk verband te bestaan tussen activeringsprogramma’s en uitstroom uit werkloosheid. Vaak wordt het beeld ook vertekend omdat werkzoekenden die deelnemen in een activeringsprogramma, in een aantal landen niet meer worden gerekend tot de groep van werklozen. Dan is het evident dat macro-analyse een statistisch verband tussen uitgaven voor activering en werkloosheid kan aantonen.5 Welke lessen kunnen geleerd worden uit de verschillende studies? De resultaten van de verschillende ex post evaluatiestudies zijn ontmoedigend. Ten eerste, door de overheid opgezette opleidingsprogramma’s lijken in de meeste gevallen geen of zelfs een negatief effect te hebben op toekomstige tewerkstellingsmogelijkheden. Ten tweede, gesubsidieerde tewerkstelling (vnl. in de private sector) verhoogt wel de kansen van deelnemers op tewerkstelling, ook nadat het programma is afgelopen. En deze effecten zijn groter 3
4
5
Zie o.a. M. De Vos en J.Konings (2007). Van Baanzekerheid naar Werkzekerheid: Ideeën voor een New Deal voor de Belgische Arbeidsmarkt, Intersentia, 119 p. OESO, Employment Outlook 2006; maar ook L. Calmfors (2004). ‘Activation versus Other Employment Policies – Lessons from Germany, CESIfo Forum, Vol. 5, No 2; J. Kluve (2006), ‘The Effectiveness of European Active Labor Market Policy, IZA DP, No 2018 Zie J. Albrecht, Is Denemarken Europees werkgelegenheidskampioen?, Itinera Institute, Memo 5/2006.
3
naarmate het subsidieprogramma het dichtst aansluit bij regulier werk. Echter, deze maatregelen veroorzaken vaak een verdringingseffect of ‘crowding-out’ van reguliere tewerkstelling, dat geschat wordt tussen de 60 tot 70%. Met andere woorden, van de 10 plaatsen die worden opgevuld door gesubsidieerde maatregelen zijn er 7 die anders ook waren opgevuld door werknemers die niet deelnemen in het activeringsprogramma en zijn er slechts 3 extra posities opgevuld ten gevolge van het subsidieprogramma. Dit wordt ook displacement of substitutie genoemd. Vaak is dit type van maatregelen ook geassocieerd met een vermindering aan mobiliteit en verhoogde segmentering van de arbeidsmarkt, hetgeen niet bevorderlijk is voor de noodzakelijke evolutie naar werkzekerheid6. Daarenboven genereren zij ook diverse perverse effecten voor de arbeidsmarkt. De slotsom is bijgevolg dat de verschillende banenplannen beter beperkt worden. Betekent dit dan dat lastenverlagingen geen effect hebben op jobcreatie? Het antwoord hierop is duidelijk negatief. Het doorvoeren van algemene structurele lastenverlagingen heeft als belangrijk voordeel dat ze niet verbonden is aan een tewerkstellingsvoorwaarde en dat ze van toepassing is op zowel personen die reeds een baan hebben als personen die nieuw worden aangeworven. Verder is er het bijkomende voordeel dat er geen extra administratieve last is vermits de para-fiscale last op arbeid gewoon afneemt. Het gevolg is dat hierdoor geen onmiddellijke substitutie-effecten ten voordele van een bepaalde doelgroep en dus ten nadele van andere groepen ontstaan. Arbeid wordt algemeen goedkoper en dit heeft een positief effect op algemene jobcreatie. In 1998 besloot de regering tot de invoering van een structurele lastenverlaging voor alle werknemers en werd besloten tot een aanzienlijke beperking van het aantal doelgroepen7. Deze lastenverlagingen hebben positieve effecten gehad op jobcreatie. Joyeux en Stockman berekenden dat er in 2000 minstens 35.700 banen werden gecreëerd door de lastenverlagingen8. Cockx, Sneessens en Vanderlinden vergelijken verschillende studies over lastenverlagingen en komen tot de conclusie dat structurele lastenverlagingen in belangrijke mate kunnen bijdragen tot jobcreatie, vooral wanneer ze gericht zijn op lage lonen9. Een forfaitaire lastenverlaging heeft dit juist tot resultaat
6
7
8
9
4
Frederiksson, P. en P. Johansson (2003). ‘Employment, Mobility and Active Labour Market Programmes’, IFAU WP 2003:3 In zijn huidige vorm (sinds 2004) bestaat de structurele lastenvermindering uit • een bijdragevermindering van 400 € per kwartaal • een extra korting voor lage (<5871 € / kw.) en hoge lonen (>12.000 € /kw.) de mogelijkheid tot cumuleren met één van vijf doelgroepverminderingen. Joyeux en Stockman, Een macro-economische evaluatie van de werkgeversbijdragenverminderingen in 1995-2000, Federaal Planbureau Working paper 14-03. Cockx, B., Sneessens, H., Van Der Linden, B. (2005). Evaluations Micro et Macroéconomiques des Allégement de la (para)fiscalité en Belgique, IRES, UCL.
vermits bij een forfaitaire verlaging het effect op de lage lonen procentueel gezien groter is dan voor de hoge lonen. Algemene structurele lastenverlagingen lijken dus meer aangewezen dan gerichte maatregelen verwerkt in verschillende banenplannen. Figuur 3 toont de evolutie van het totale bedrag van de bijdrageverminderingen en de onderverdeling tussen gerichte of algemene maatregelen. België gaf in 2000 0,5% van het BBP uit aan gerichte maatregelen en is sindsdien meer dan verdrievoudigd. Het gemiddelde van de OESO ligt op 0,18. Figuur 3: Samenstelling van de totale bijdrageverminderingen 6 5 4
1
3 2 1
0.7
0.8
2.6
2.8
2.9
2001
2002
2003
0.7
1.4
1.6
1.8
0.5 2
3.3
3.4
3.5
3.6
2004
2005
2006
2007
0 2000
Aan het brutoloon gekoppelde maatregelen
Gerichte maatregelen
Bron: VBO & RSZ
Gezien de gekende nadelen van gerichte maatregelen is een belangrijke vraag dan ook of het wenselijk is deze gerichte maatregelen verder uit te bouwen, in vergelijking met een beleid dat meer gebaseerd is op structurele maatregelen. Uiteraard dienen we de vraag te stellen of de structurele maatregelen niet enkel resulteren in een stijging van de lonen en aantal openstaande vacatures eerder dan extra jobs (ingevulde vacatures). Dit hangt onder meer af van het aanbodgedrag van werknemers. Een lastenverlaging kan dan wel meer banen scheppen, ze moeten ook nog ingevuld worden en dat lijkt de jongste tijd een belangrijk probleem te worden onder meer door de demografische evolutie, maar ook omdat de participatiegraad laag blijft. We gaan hier dieper op in in de volgende paragraaf.
5
3.
WAAROM WORDEN VACATURES MOEILIJK INGEVULD?
3.1. Theoretische achtergrond Het is nuttig om een eenvoudig, maar realistisch theoretisch kader te schetsen dat ons toelaat het effect van arbeidsmarktmaatregelen op het proces van jobcreatie te schetsen, waarbij expliciet rekening wordt gehouden met de moeilijkheid om openstaande vacatures in te vullen en de realiteit dat de werkloosheidsgraad nooit gelijk is aan nul, zelfs op de lange termijn. Men kan de evenwichtswerkloosheid definiëren als een situatie waarbij de uitstroom uit werkloosheid gelijk is aan de instroom in werkloosheid. In die situatie blijft de werkloosheid constant. De cruciale vraag is dan welke factoren het niveau van deze evenwichtswerkloosheid verklaren. Het is evident dat hierbij zowel het gedrag van werkgevers als het gedrag van werknemers belangrijke determinanten zijn. Figuur 4a weerspiegelt het typisch gedrag van werkgevers en werknemers. Op de horizontale as wordt het aantal vacatures ten opzichte van de werkloosheid in een bepaald land of regio weergegeven10. Op de verticale as staat de loonkost per werknemer. Hoe hoger de loonkost, hoe minder rendabel het is voor ondernemingen om een nieuwe vacature te openen. Dit wordt weerspiegeld in de “vacature-curve” die een neerwaartse helling heeft, met een negatief verband tussen de loonkost en het aantal vacatures relatief ten opzichte van een gegeven werkloosheidsgraad tot gevolg. De “looncurve” toont het typische gedrag van werknemers. Wanneer er veel vacatures zijn in een bepaalde regio zal de onderhandelingsmarge toenemen en zal men hogere lonen verlangen vermits de kans om een baan te vinden voor werklozen hoog is. In een situatie waarbij er weinig vacatures zijn, is het daarentegen moeilijker om een werkaanbieding te krijgen en zal men bereid zijn vlugger een baan te aanvaarden tegen een lager loon. Vandaar dat het typische werknemersgedrag (waarbij loononderhandelingen vaak gebeuren via vakbonden) kan worden voorgesteld als een positieve relatie tussen de loonkost en de vacatures relatief ten opzichte van de werkloosheid. De arbeidsmarkt bereikt een evenwicht voor een loon en een vacature-werkloosheidsratio waar de looncurve en de vacaturecurve elkaar snijden. Wat is nu het effect van een lastenverlaging? Aangezien de lasten op arbeid dalen, zal het nu voor de bedrijven rendabel zijn om met eenzelfde bruto loon meer vacatures te openen. De vacaturecurve zal daarom naar rechts verschuiven. Het hangt echter van de looncurve van de werknemers af of dit nu sterke effecten of minder sterke effecten zal hebben op het evenwicht. Indien de looncurve relatief vlak is, m.a.w. wanneer de werknemers geen al te 10
6
Zie Pissarides (2000). Equilibrium Unemployment Theory, MIT press
hoge looneisen stellen wanneer er meer vacatures verschijnen, dan kan het effect groot zijn. Anderzijds, indien de looncurve stijl is, zal de impact gering zijn. Dit is dus afhankelijk van de onderhandelingspositie van vakbonden. Uiteraard geeft ons dit nog geen idee over hoe hoog de werkloosheidsgraad zal zijn, maar deze eenvoudige analyse verstrekt wel een inzicht over hoe het aantal vacatures zich in evenwicht verhoudt ten opzichte van de werkloosheid en wat het effect van een loonlastenverlaging op deze verhouding is. Figuur 4a
Om het effect van arbeidsmarktmaatregelen verder te analyseren, dienen we te omschrijven hoe vacatures worden ingevuld. Dit is afhankelijk van het zoekgedrag van werknemers enerzijds, maar ook van het zoekgedrag van werkgevers. Dit wordt omschreven in de literatuur als de zogenaamde “matching functie”, die aanleiding geeft tot een relatie tussen het aantal vacatures en de werkloosheid. Specifiek zal de matching of uitstroom uit werkloosheid afhankelijk zijn van het aantal vacatures en het aantal werklozen. De uitstroomkans uit werkloosheid zal lager zijn wanneer er relatief weinig vacatures zijn ten opzichte van het aantal werklozen en vice versa. Wiskundig kan dit als volgt worden voorgesteld U=F(V/W)
7
Waarbij U staat voor uitstroom uit werkloosheid, V staat voor het aantal vacatures en W staat voor de werkloosheid. Het is logisch dat meer vacatures relatief tot de werkloosheid aanleiding geeft tot meer uitstroom. Indien we de uitstroom constant houden kan deze relatie worden voorgesteld in figuur 4b. Typisch gezien is er voor een gegeven uitstroom een negatief verband tussen vacatures en werkloosheid. Deze curve geeft alle combinaties weer tussen vacatures en werkloosheid die aanleiding geven tot een zelfde uitstroom of matching. Het is duidelijk dat er veel verschillende combinaties mogelijk zijn. Dit negatief verband wordt ook omschreven als de zogenaamde ‘Beveridge curve’ in figuur 4b. Men spreekt van een efficiënt matchingproces als die curve dicht bij de oorsprong ligt, en van een inefficiënt matchingproces wanneer de curve ver van de oorsprong verwijderd is. Dit laatste gebeurt vaak wanneer de mobiliteit van werknemers gering is of wanneer er een mismatch is van jobs met betrekking tot de verschillende vaardigheden van de werknemers. Figuur 4b
De verhouding van het aantal vacatures t.o.v. de werkloosheid staat vast wanneer de arbeidsmarkt in evenwicht is, en werd bepaald in figuur 4a. Ditzelfde arbeidsmarktevenwicht wordt weergegeven door de rechte door de oorsprong in figuur 4b. Zoals we zagen in figuur 4a leidt een loonlastenverlaging tot een stijging van de verhouding
8
vacatures t.o.v. de werkloosheid. Dit komt overeen met een rotatie van de rechte in figuur 4b. Voor een gegeven matching capaciteit van de arbeidsmarkt zoals weergegeven door de Beveridge curve vertaalt de lastenverlaging zich daarom in een daling van de werkloosheidsgraad en een stijging van het aantal vacatures. We zien dat in evenwicht de evenwichtsratio V/U toeneemt ten gevolge van de lastenverlaging, de werkloosheid daalt (meer mensen krijgen een job) en het aantal openstaande vacatures stijgt (het wordt moeilijker de juiste mensen te vinden om een vacature op te vullen). Om nu het aantal openstaande vacatures eveneens op te vullen, dient de Beveridge curve te verschuiven naar de oorsprong, waardoor de werkloosheid verder afneemt, alsook het aantal vacatures. Dit kan worden gerealiseerd door een beter “matching proces” op te zetten. We stellen echter vast dat in de praktijk een groot aantal vacatures niet wordt ingevuld, ondanks het bestaan van een hoog aantal werklozen. De realiteit is dus wellicht dat dit “matching process” is verslechterd, waardoor de Beveridge curve naar buiten is verschoven, zoals voorgesteld in figuur 4c. Hierdoor is er nauwelijks een effect van de lastenverlaging op de werkloosheid en zijn de vacatures sterk toegenomen.
Figuur 4c
9
In volgende paragraaf gaan we econometrisch na welke factoren bijdragen tot het slechte matching proces door te onderzoeken welke factoren een verminderde uitstroom uit werkloosheid veroorzaken. 3.2. Factoren die het matchingproces beïnvloeden: resultaten voor België Voor onze analyse maken we gebruik van gegevens uit de “European Community Household Panel”, een dataset met uitgebreide informatie over individuen en huishoudens voor de jaren 1994 tot 2001. Deze dataset bevat gegevens over duizende werklozen in verschillende Europese landen en laat toe te vergelijken welke factoren bijdragen opdat een individu uit de werkloosheidsval kan ontsnappen. Voor een analyse van de factoren die bijdragen tot het vinden van werk gebruiken we een “overlevingsmodel”. Dit soort modellen wordt vaak gebruik om de levensduurte van apparaten te schatten, of de factoren te achterhalen die de overlevingsverwachting van patiënten kunnen verhogen. Hierbij houden we expliciet rekening met het aantal maanden dat iemand reeds werkloos is. Gegeven deze tijdsafhankelijkheid veronderstellen we verder dat de kans dat een werkloze werk vindt, afhangt van het feit of een individu recent een opleiding volgde (opleiding = 1), laaggeschoold is (laaggeschoold = 1), en de som van alle sociale transfers die het individu ontvangt (transfers)11. Wanneer we het effect van deze factoren op de kans om werk te vinden analyseren, bekomen we volgende resultaten. De resultaten voor België worden gecontrasteerd met deze voor Denemarken.
Opleiding
Laaggeschoold
Transfers
11
10
België
Denemarken
0.908***
0.664***
(3.78)
(3.96)
-0.835***
-0.475**
(-3.59)
(-2.65)
-0.230**
-0.0727
Meer specifiek veronderstellen we een Weibull proportioneel hazard model, waarbij het logaritme van de hazard rate h(t) voor het vinden van werk op tijdstip t gegeven is door ln( h(t )) = μ + at + x ' β . Hierbij is μ een constante, x is een vector met verklarende variabelen en de parameter a drukt uit hoe de hazard rate wijzigt over de tijd. De coefficienten β drukken uit hoe de verklarende variabelen de hazard rate beïnvloeden.
_cons
N
(-3.10)
(-0.99)
-0.0274
-0.939
(-0.03)
(-1.11)
284
249
t-statistieken tussen haakjes. * p < 0.05, ** p < 0.01, *** p < 0.001
We zien dat voor beide landen het volgen van een opleiding de kans om werk te vinden sterk verhoogt. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat een belangrijk zelfselectie hiervan aan de basis ligt, nl. de meer geschoolde werklozen registreren voor extra opleiding en zouden anders ook uit werkloosheid stromen. Verder zijn heel wat opleidingen zodanig opgesteld dat men zich verplicht dient uit te schrijven uit werkloosheid, zodat het effect van opleiding meer genuanceerd dient te worden. Laaggeschoolden (die men vaak eerder “foutgeschoolden” zou moeten noemen) hebben het in beide landen veel moeilijker om werk te vinden, maar vooral in België is de werkloosheid voor laaggeschoolden persistent, met een coëfficiënt die dubbel zo hoog is dan in Denemarken. Het grootste verschil tussen beide landen zien we in het effect van de totale sociale transfers die het huishouden waarvan het individu deel uitmaakt, ontvangt. Het geschatte effect van transfers op de kans om uit de werkloosheid te stromen is meer dan drie keer zo groot in België in vergelijking met het effect in Denemarken, dat zelfs niet significant verschilt van 0. Een waarschijnlijke verklaring hiervoor is het feit dat werkloosheidsvergoedingen in Denemarken in het begin van de werkloosheid hoog zijn, maar na verloop van tijd uitdoven. Hierdoor heeft eenzelfde sociale transfer een minder ontradend effect op de incentieven van een individu om werk te zoeken. Dit suggereert dat het zoeken naar een oplossing waardoor werkloosheidsvergoedingen geen rem vormen op het zoeken naar werk prioritair moet zijn bij het verbeteren van het matching proces op de Belgische arbeidsmarkt. Dergelijke maatregelen zouden de positieve effecten van structurele lastenverlagingen substantieel versterken.
11
4.
BESLUIT
In deze nota werd nagegaan of een lastenverlaging op arbeid zinvol is om jobs te scheppen in België. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de typische jobsubsidies gericht op bepaalde doelgroepen en uitgewerkt in verscheidene banenplannen en anderzijds de algemene structurele lastenverlaging die de voorbije jaren werd doorgevoerd. Een belangrijk probleem hierbij is dat openstaande vacatures alsmaar moeilijker worden opgevuld, wat de zin van een structurele lastenverlaging om banen te scheppen, kan ondermijnen. De economische literatuur stelt dat algemene lastenverlagingen de voorkeur genieten boven verminderingen die sterk gericht zijn op specifieke groepen werklozen. Bij deze laatste soort maatregelen loopt men het risico op verdringings-effecten, waardoor werklozen weliswaar aan een baan geholpen worden, maar dit ten koste van andere groepen werknemers. Het geschatte effect van algemene lastenverlagingen is daarentegen positief en aanzienlijk. Om na te gaan waarom openstaande vacatures de jongste jaren alsmaar moeilijker ingevuld geraken niettegenstaande de werkloosheid niet is afgenomen, werd een econometrische analyse uitgevoerd om na te gaan wat de uitstroomkans uit werkloosheid bepaalt en hebben we die vergeleken met Denemarken. Op basis van onze analyse vinden we dat laaggeschoolden moeilijker ontsnappen uit de werkloosheidsval. Maar vooral de hoogte van sociale transfers vormen een belangrijke rem op het vinden van een nieuwe baan. In Denemarken heeft eenzelfde transfer een veel minder negatief effect. Een belangrijke factor hierin speelt wellicht het uitdovend karakter van de Deense werkloosheidsvergoedingen, in tegenstelling tot België. We concluderen dat verder doorgedreven structurele lastenverlagingen een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het terugdringen van de werkloosheid op voorwaarde dat ook het matchingproces tussen werklozen en werkgevers verbeterd. Dit kan onder meer worden gerealiseerd door de werkloosheidsuitkeringen te beperken in de tijd en/of degressief te maken naarmate men langer werkloos is.
12
LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 1976
1. Louis BAECK, De inflatoire groeimachine. (uitgeput) 2. Paul DE GRAUWE, Theo PEETERS, De recente inflatie: een structureel of een monetair probleem? (uitgeput)
1977
3. K. TAVERNIER, Krachtlijnen voor een Belgisch stabilisatiebeleid. (uitgeput) 4. Paul DE GRAUWE, Korporatisme en werkloosheid. (uitgeput) 5. Paul VAN ROMPUY, Enkele structurele aspecten van de krisis. (uitgeput) 6. Louis BAECK, Naar een nieuwe groeicyclus met een ander groeipatroon.
1978
7. Louis BAECK, Politiek verantwoordelijk handelen en socio-economisch optimum. (uitgeput) 8. Paul DE GRAUWE, Bureaukratische kontrole en het ekonomisch systeem. 9. Paul VAN ROMPUY, Guido DE BRUYNE, De regionalisatie economisch bekeken. (uitgeput) 10. Louis BAECK, De nieuwe internationale economische orde en haar kritische tegenhangers. (uitgeput) 11. Theo PEETERS, Economisch federalisme: lessen uit het buitenland. 12. Dirk HEREMANS, Economische autonomie en economische unie, krachtlijnen voor een duurzame oplossing.
1979
13. Paul DE GRAUWE, Arbeidsduurvermindering en tewerkstelling. 14. Economisch Federalisme. (uitgeput) Deel I: Financiële middelen en herverdeling, Paul VAN ROMPUY, Albert VERHEIRSTRAETEN, Regionale Herverdelings- en Financieringsstromen. Theo PEETERS, Financiële middelenvoorziening voor gemeenschappen en gewesten. 15. Economisch Federalisme. Deel II: Organisatie en bevoegdheden, Dirk HEREMANS, Verkaveling van bevoegdheden en economische unie. Vic VAN ROMPUY, Economisch stelsel en verdeling van bevoegdheden.
1980
16. Guy CLEMER, Karel TAVERNIER, Tewerkstelling en inkomensmatiging in België: een onvermijdelijke keuze. 17. Louis BAECK, Lokomotief strategie: met stoom uit de Eurovalutamarkt. (uitgeput) 18. Michel DOMBRECHT, Theo PEETERS, Sanering van de overheidsfinanciën: gevaarlijk of onvermijdelijk?
1981
19. Paul DE GRAUWE, Marcia DE WACHTER, Produktie, tewerkstelling en verdeling. Een neo-liberale benadering. 20. Louis BAECK, De jaren tachtig in perspectief. (uitgeput) 21. Paul VAN ROMPUY, Patrick VAN CAYSEELE, Raming van de geregionaliseerde lopende rekening van de overheid in 1979. 22. Paul DE GRAUWE, Loonkosten, energiekosten en kapitaalkosten. België gedurende 1970-1980. (uitgeput) 23. Frans SPINNEWYN, Een verzekeringstechnische benadering van de werkloosheidsverzekering. 24. Louis BAECK, Herstelbeleid, vroeger en nu. (uitgeput) 25. Paul DE GRAUWE, Marc JANSSENS, Aanbodeconomische effecten van de belastingsdruk in België.
1982
1983
26. Paul DE GRAUWE, Guy VERFAILLE, Linkse en rechtse gezondheidsindicatoren van de Belgische Economie. 27. Louis BAECK, Hoe de crisis ombuigen. (uitgeput) 28. Paul VAN ROMPUY, Maatschappelijke keuze en economische crisis. 29. Vic VAN ROMPUY, Erik SCHOKKAERT, Begrotingstekorten, Rentelasten en Openbare schulden in België. Een kijk op halflange termijn.
1984
30. Dirk HEREMANS, Hans GEEROMS, Marktsector en budgetsector in België. Grenzen aan het overheidsbeslag? 31. Paul DE GRAUWE, Guy VERFAILLE, Zijn de rentelasten van de overheidsschuld ondraaglijk geworden?
1985
32. Louis BAECK, De wonderbare wereld van de economische paradigma’s. (uitgeput) 33. Paul VAN ROMPUY, Solidariteitsmechanismen in federale staten. (uitgeput) 34. Louis BAECK, De V.S. en de E.G.: vergelijking op lange termijn. 35. Louis BAECK, Het economisch denken in het Spanje van de 16e en 17e eeuw. 36. Guido DE BRUYNE, Paul DE GRAUWE, Herverdeling van het werk en makro-ekonomisch evenwicht. 37. Paul VAN ROMPUY, Arbeidsmarktflexibiliteit en werkloosheid.
1987
38. Paul DE GRAUWE, Anne FREMAULT, Micro- en macro-economische effectiviteit van de Belgische prijsreglementering. 39. Louis BAECK, Kentering in de westerse economie. 40. Johan MORTELMANS, Erik SCHOKKAERT, Lode BERLAGE, Robert VERTONGHEN, De economische wenselijkheid van een snelspoorverbinding door België. 41. Louis BAECK, De aandelenbeurzen, 1982-87: het lustrum van de stier. 42. Lode BERLAGE, Dirk TERWEDUWE, Grondstoffenuitvoer van ontwikkelingslanden: machtsmiddel of struikelblok?
1988
43. Louis BAECK, De westerse economie na de krach. (uitgeput) 44. Filip ABRAHAM, Nationale vakbonden, interprofessionele loonakkoorden en economische politiek. 45. Paul VAN ROMPUY, m.m.v. Valentijn BILSEN, 10 jaar financiële stromen tussen de gewesten in België. (uitgeput) 46. Dirk HEREMANS, Bevoegdheidsverdeling en economische autonomie. De staatshervorming in het licht van 1992. (uitgeput) 47. Wim MOESEN, Dirk HEREMANS, Paul VAN ROMPUY, Mark EYSKENS, Bedenkingen bij de nieuwe financieringsvoorstellen voor gewesten en gemeenschappen. (uitgeput) 48. Vic VAN ROMPUY, Overheidstekort, overheidsschuld en economische welvaart. Toepassing op België 1947-1988. (uitgeput)
1989
49. Lodewijk BERLAGE, België en de schulden van de Afrikaanse lage inkomenslanden. (uitgeput) 50. Jacques DREZE, Schuld en coöperatie in de mundiale economie. (uitgeput) 51. Paul DE GRAUWE, Milieuvriendelijke groei: utopie of werkelijkheid? (uitgeput) 52. Paul VAN ROMPUY, Europese ankerpunten voor het Belgisch begrotingsbeleid. (uitgeput) 53. Louis BAECK, De jaren ’90: een Europees decennium. (uitgeput)
1990
54. Paul DE GRAUWE, Stef PROOST, Erik SCHOKKAERT, Denise VAN REGEMORTER, Het milieubeleid in Vlaanderen. Een economische visie. (uitgeput) 55. Paul DE GRAUWE, Wim VANHAVERBEKE, Competitiviteit, oliecrisis en loonindexering. (uitgeput) 56. Wim MOESEN, Begrotingen, beleid en beheer. Over de besparingsvoorstellen, wat ze zijn en wat ze niet zijn. (uitgeput) 1991
57. D. HEREMANS, M. DE BROECK, Overheidsschuld en financiële markten in de branding. (uitgeput) 58. Louis BAECK, Bruno VAN ROMPUY, Golfoorlog: geopolitiek, petroleum en islam. (uitgeput) 59. Paul DE GRAUWE, Koen STRAETMANS, Het programma-akkoord in de petroleumsector. Een ondoelmatig systeem van prijzencontrole. (uitgeput) 60. Paul DE GRAUWE, Denkoefeningen over de regionalisering van de Belgische overheidsschuld. (uitgeput)
1992
61. Paul DE GRAUWE, Over Franse kolonisatie en Belgische verankering. 62. Stef PROOST, Beleidsvoorstellen voor de broeikasproblematiek. 63. André DECOSTER, Stef PROOST, Erik SCHOKKAERT, Hervorming van indirecte belastingen: winnaars en verliezers. 64. Paul VAN ROMPUY, Kritische bedenkingen bij de regionalisering van de overheidsschuld. 65. Paul DE GRAUWE, Wat doet de nationale bank met ons geld?
1993
66. Patrick VAN CAYSEELE, Waarom wij? Of de economische onderbouw van een verankeringsbeleid. 67. Paul DE GRAUWE, Bart VAN DER HERTEN, De legitimering van overheidsmonopolies in het spoorwegvervoer en in de telecommunicatie. Een historische analyse. 68. Paul VAN ROMPUY, Valentijn BILSEN, Regionalisering van de sociale zekerheid. 69. Lodewijk BERLAGE, Wim LAGAE, Afrika, de verwaarloosde debiteur. 70. Mark DE BROECK, Dirk HEREMANS, Vraagtekens bij de overheidsschuld in een federaal België. 71. Wim MOESEN, Paul VAN ROMPUY, De kleine kanten van de grote staatshervorming. 72. Frans SPINNEWYN, De hervorming van de sociale zekerheid microeconomisch belicht. 73. Paul DE GRAUWE, De sterke frank en de staatsschuld. 74. Filip ABRAHAM, Internationale concurrentie en werkgelegenheid. Hoe arbeidsvriendelijk is ons loonbeleid?
1994
75. Paul DE GRAUWE, Werktijdverkorting en tewerkstelling. 76. Wim VANHAVERBEKE, Het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen: een beleidsinstrument voor economische ontwikkeling. 77. Stefan DERCON, Voedselzekerheid: naar een sociale zekerheid voor de allerarmsten. 78. Paul DE GRAUWE, De EMU zonder België?
1995
79. Paul DE GRAUWE, Alternatieve financiering van de sociale zekerheid en de arbeidskost. 80. S. PROOST, C. VINCKIER, I. MAYERES, B. NEMERY, Ozon – eerst denken dan doen.
81. Paul VAN ROMPUY, Sparen, investeren en de overheidsfinanciën in België. 1996
82. D. HEREMANS, P. VAN CAYSEELE, Concentratie en concurrentie in de Belgische financiële sector. 83. Erik BUYST, Ivo MAES, De impact van veertig jaar centrum voor economische studiën. 84. Paul DE GRAUWE, Het tewerkstellingsbeleid: selectiviteit of universaliteit? 85. Stef PROOST, Bruno DE BORGER, De transportsector in het jaar 2005. 86. Erik SCHOKKAERT, Frans SPINNEWYN, Sociale verzekering en bestaansonzekerheid: een offensieve strategie. 87. Filip ABRAHAM, Paul VAN ROMPUY, Het concurrentievermogen van de Belgische economie in micro- en macro-economisch perspectief.
1997
88. Filip ABRAHAM, Joeri VAN ROMPUY, Loonbeleid in de Europese Monetaire Unie. 89. Wim MOESEN, Laurens CHERCHYE, De macro-economische performantie van landen. Meningen en metingen.
1998
90. Koen ALGOED, De overgang van een omslagstelsel naar een kapitalisatiestelsel: een Belgische case studie. 91. Johan EYCKMANS, Stef PROOST, Klimaatonderhandelingen in Rio en Kyoto: een succesverhaal of een maat voor niets? 92. Jozef KONINGS, Peter VAN MALDEGEM, Loonkosten en de vraag naar laaggeschoolde, geschoolde en hooggeschoolde arbeid in Belgische ondernemingen. 93. Louis BAECK, De Aziatische crisis: perspectivering en nabeschouwing.
1999
94. Louis BAECK, Financiële mondialisering met speculatieve uitschieters.
2000
95. Paul DE GRAUWE, Euro-dollarwisselkoers en de fundamentals. 96. Erwin BASTIAENS, Erik BUYST, Dirk HEREMANS en Christiaan PHILIPSEN, Knelpunten in de financiële dynamiek van de staatshervorming. 97. Wim MOESEN, Maatschappelijk kapitaal en economische performantie. 98. Patrick VAN CAYSEELE en Hans DEGRYSE, De nieuwe economie en bancaire marktstructuren. 99. André DECOSTER, Guy VAN CAMP, De hervorming van de personenbelasting: Lessen uit de hervormingen 1988-1993.
2001
100. Paul VAN ROMPUY, De Europese welvaartsstaat ter discussie. 101. Jozef KONINGS, Loonkosten en relocatie van Belgische bedrijven.
2003
102. Paul DE GRAUWE, De toekomst van de industrie in België.
2004
103. Wim MOESEN, Instelling, ligging en economische welvaart. 104. Louis BAECK, Het globaliseringsdebat in China en in de Islamwereld 105. Lode BERLAGE, Mobiliteit over de grenzen heen. Een economische analyse van internationale migratie. 106. Inge MAYERES, Stef PROOST, Een beter prijsbeleid voor de Belgische transportsector in 15 stellingen.
2005
107. Jan COLPAERT, Luc LAUWERS, Tom VAN PUYENBROECK, Nietrepresentatieve democratie? Kanttekeningen bij het gemeentelijk kiesstelsel. 108. Jozef KONINGS, Worden vrouwen gediscrimineerd op de arbeidsmarkt? Een micro-econometrische analyse voor België. 109. Louis BAECK, Onevenwichtige globalisering, deficitair America en Aziatische locomotieven. 110. André DECOSTER, Guy VAN CAMP, Hoe vlak is onze taks? Is een vlaktaks “Fair”? 111. Dirk HEREMANS, Naar een Europese dienstenmarkt in België. De Bolkesteinrichtlijn een brug te ver? 112. Paul VAN ROMPUY, De houdbaarheid van de Europese welvaartsstaat.
2006
113. Paul VAN ROMPUY, Leuvense Economen tussen Theorie en Beleid.
2007
114. Paul DE GRAUWE, Beloften en realisaties van de paarse coalitiepartners 115. Koen ALGOED, Dirk HEREMANS, Theo PEETERS, Voorrang geven aan meer financieel-fiscale verantwoordelijkheid in een nieuwe staatshervorming 116. Filip ABRAHAM, Maarten GOOS en Jozef KONINGS, De concurrentiepositie van België: zin of onzin van de loonnorm? 117. André DECOSTER, Kristian ORSINI, Verdient een vlaktaks zichzelf terug? 118. Paul VAN ROMPUY, Sleutelen aan onze staatsstructuur voor meer werk. 119. Erik SCHOKKAERT, Carine VAN DE VOORDE, Defederalisering van de Belgische gezondheidszorg? 120. Stef PROOST, Denise VAN REGEMORTER, Economie voor een klimaatminister. 121. Patrick VAN CAYSEELE, Mededingingsbeleid: 15 jaar Belgische ervaring. 122. Hans DEGRYSE, MiFID: Competitie Op Financiële Markten En Financieel Toezicht. 123. Jozef KONINGS en Damiaan PERSYN, Het effect van een algemene lastenverlaging op vacatures en werkloosheid.
2008