Bij het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid van psychisch gestoorde misdadigers, gaat het om de vraag: is de verdachte in staat geweest in vrijheid zijn wil te bepalen? De rechtspraak verlangt Wetenschap
hierover
Het dilemma van de vrije wil in de forensische psychologie
spraak
een
uit-
vanuit
de
psychologie.
Marleen Nagtegaal
Beide
disciplines hanteren echter van oudsher waar de ketting van causale facWas Volkert van der G. volledig fundamenteel andere veronderstellingen over toren stopt: bij de mens. bij zijn verstand toen hij Pim de vrijheid van de wil en over verantwoordeDit is exact de redenering Fortuyn vermoordde? Oftewel, die men van oudsher in de rechtwas hij toerekeningsvatbaar lijkheid. Moeten psychologen zich dan wel spraak hanteert. Men gaat uit (verantwoordelijk te houden bezighouden met juridische zaken? van menselijke verantwoordevoor zijn daad)?1 Is Van der G. lijkheid waarin iedereen bewel of niet in staat geweest in vrijheid zijn wil te bepalen? Dat is de vraag waar het om draait schikt over de vrijheid van de wil om verschillende gedragsbij de toerekeningsvatbaarheid van personen verdacht van alternatieven te zien, keuzes hiertussen te maken, de morele een misdrijf. De rechter legt deze vraag meestal voor aan psy- correctheid van de keuzes in te schatten en het gedrag hierchiaters en psychologen. De rechtspraak en de psychologie op af te stemmen. In beginsel is elk individu toerekeningshebben evenwel van oudsher fundamenteel verschillende vatbaar. Indien de persoon maatschappelijk en moreel gezien veronderstellingen over de vrije wil en over menselijke ver- onacceptabele keuzes maakt, kun je hem een straf opleggen. In de wetenschappelijke psychologie is het wel of niet antwoordelijkheid. En telkens opnieuw leidt dat tot frictie in bestaan van een vrije wil een heikel punt. Eigenlijk houdt de de forensische psychiatrie. Dit vakgebied bevindt zich op het raakvlak tussen psy- psychologie zich van oudsher liever niet met deze kwestie bezig. Het fundamentele idee chiatrie, psychologie en recht. achter het ontstaan van de psySommige strafzaken die de chologie als wetenschap was dat samenleving bijzonder geschokt het brein en het menselijk hebben en uitgebreid in de gedrag net als natuurwetenmedia worden besproken, wakschappelijke fenomenen het keren de discussie over toerekeonderwerp van wetenschappeningsvatbaarheid en terbeschiklijk onderzoek konden zijn (Atkingstelling opnieuw aan. kinson et al., 1993). Door het sysRechtspsycholoog Peter van Koppen illustreert de controverse mooi in een recent kran- tematisch variëren van situationele factoren zouden het tenartikel over de achterliggende motieven van Volkert van gedrag en het brein in kleinere componenten kunnen worden der G.: ‘Toerekeningsvatbaarheid is typisch een uitvinding ondergebracht en daarmee begrijpelijk worden gemaakt. van juristen. Het begrip suggereert dat een mens volledig uit Hierbij beoogt de psychologie wetmatigheden in gedrag te vrije wil kan handelen. Dat is nog maar de vraag.’ (Cornelisse, ontdekken, gebaseerd op de veronderstelling dat in gedrag causale verbanden kunnen bestaan. Dit wordt geïllustreerd 2003) De leer van de vrije wil kan men definiëren als de filosofi- door het automatische karakter van gedrag: effecten van consche assumptie dat de mens in staat is te kiezen. Een meer tra- ditionering, priming, het aanleren van vaardigheden, en ditionele, strikte definitie van de vrije wil luidt: ‘the power of gedrag onder hypnose (Bargh & Chartrand, 1999; Kirsch & agents to be the ultimate creators (or originators) and sustai- Lynn, 1999). Op deze manier blijft er weinig ruimte voor een ners of their own ends or purposes’ (Kane, 1996, p. 4). In deze vrije wil en hangt de psychologie strikt genomen het deterdefinitie wordt aan de vrije wil alleen recht gedaan indien er minisme aan.2 In beginsel is in de psychologie elk individu geen enkele onderliggende causale factor aan gedrag ten ontoerekeningsvatbaar. grondslag ligt. Geen erfelijkheids- of omgevingsinvloeden, De manier waarop men denkt dat de mens en het mensegeen God(en), het lot, of wat dan ook als uiteindelijke bepa- lijk brein in elkaar steekt, heeft implicaties voor de manier lende factor. Op deze manier ligt de ultieme causaliteit daar waarop men in de wetgeving van een land omgaat met ver-
Winnaar van de Publicatieprijs voor aankomende auteurs 2003
Wetenschap januari 2004
3
antwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid. Indien de mens niet beschikt over een vrije wil (volgens de psychologie), vervalt de relevantie van strafrechtelijke onderzoeken naar de verantwoordelijke persoon voor een misdrijf. Ook de vraag naar toerekeningsvatbaarheid is in een wereldbeeld zonder vrije wil niet erg zinvol. Indien de mens daarentegen wel beschikt over een vrije wil (volgens de rechtswetenschap), worden vragen naar aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid wel relevant. Toch verwacht de rechter in gevallen waarin getwijfeld wordt aan de geestestoestand van de verdachte, een duidelijk en genuanceerd oordeel vanuit de psychologie. De rechter neemt de uiteindelijke beslissing, maar neemt in de meeste gevallen de adviezen uit psychologische en psychiatrische verslagen over. In dit stuk zal ik uiteenzetten op welke manier men in de psychologie en in de rechtspraak denkt over vrijheid, verantwoordelijkheid en schuld. Ik zal uitleggen dat mijns inziens de vraag naar toerekeningsvatbaarheid niet die naar de vrijheid van de wil zou moeten zijn, noch naar de bekwaamheid van de wil, maar die naar het moreel juiste vermogen tot schuldbesef.
De psychologische visie Over de vrije wil Binnen de psychologie zijn er verschillende stromingen aan te wijzen die alle een ander accent leggen op de verklaring van menselijk gedrag. De overeenkomst tussen de stromingen is dat ze op één na geen rol aan de vrije wil toekennen. Indien celdelingen (biologisch perspectief), externe condities en gebeurtenissen (behaviorisme), mentale processen (cognitivisme) of onbewuste psychologische motieven (psychoanalytisch perspectief) aan gedrag ten grondslag liggen, is er weinig plaats voor een geloof in de vrije wil (Bargh & Chartrand, 1999). In het fenomenologische perspectief echter, ligt de nadruk op de subjectieve ervaring van de mens. Deze stroming is anders dan de vier voorgaande in de zin dat zij niet beoogt een verklaring of voorspelling van menselijk gedrag te geven, maar enkel een meer beschrijvend doel voor ogen heeft. Hiermee hecht deze stroming veel waarde aan de vrije wil in de verklaring van het menselijk gedrag (Atkinson et al., 1993). Binnen de subvarianten van het fenomenologische perspectief is het humanisme de belangrijkste. Een belangrijke vertegenwoordiger van het humanisme is Rollo May, zijn theorie over vrijheid en verantwoordelijkheid zal later aan de orde komen. Een beroemd (en berucht) experiment van Libet (1985) heeft de discussie over de vrije wil recentelijk opnieuw aangewakkerd en veel onderzoek gegenereerd. In dit onderzoek moesten proefpersonen een eenvoudige motorische taak uitvoeren, (de snelle buiging van de vingers of de vuist) op een door henzelf uitgekozen tijdstip. Ze moesten aangeven wanneer ze zich bewust werden van de intentie om deze handeling uit te voeren. Met behulp van een elektro-encefalogram (EEG) werd de hersenactiviteit gemeten. 550 Msec voor het begin van de handeling werd een ‘readiness potential’ (RP)
4
gesignaleerd, dat wil zeggen een verschuiving in de negatieve potentiaal. Deze verschuiving wordt gezien als een voorbereiding op de handeling. De RP werd na 350-400 msec gevolgd door een bewustwording van de intentie om te handelen, die 200 msec vóór de motorische handeling plaatsvond. Indien de mens over een vrije wil beschikt, zou je verwachten dat de bewustwording van de intentie gevolgd wordt door de RP, in plaats van andersom zoals in het experiment van Libet. Hij concludeerde dat de cerebrale initiatie van een eenvoudige, spontane en vrijwillige taak onbewust is en niets met een beslissing vanuit de vrije wil te maken heeft (Libet, 1985, 1999). De proefpersonen bleken wel in staat een veto uit te spreken over de geïnitieerde handeling: ze konden beslissen deze wel of niet uit te voeren. Niet de initiatie van een specifieke vrijwillige taak, een noodzakelijke vereiste om de strikte definitie van de vrije wil op te laten gaan, maar wel de selectie van en controle over bepaalde handelingen zouden door de vrije wil bepaald worden. De mens zou uit zichzelf geen handelingen kunnen opstarten, maar zou alleen kunnen beslissen iets niet uit te voeren, en niet om iets wel uit te voeren. Dit experiment van Libet heeft veel stof doen opwaaien in de academische, filosofische en psychologische wereld. Immers, wat Libet hier beweert, is dat de mens helemaal niet zo vrij is in zijn gedrag als hij zelf graag zou willen zijn; resultaten die voor het bestaan van de psychologie als wetenschap pleiten. Bijna twintig jaar na het oorspronkelijke experiment van Libet blijven er nog veel onduidelijkheden over de vrije wil. Bestaat er überhaupt zoiets als een vrije wil? Libets experiment lijkt erop te wijzen dat deze in ieder geval beperkter is dan voorheen werd aangenomen. Op dit moment zijn er echter nog te weinig methoden om hiernaar gedegen psychologisch onderzoek te verrichten. Over verantwoordelijkheid De Amerikaanse psycholoog Rollo May (1981), een belangrijke vertegenwoordiger van het humanisme, theoretiseert op de volgende manier over vrijheid en verantwoordelijkheid. Hij is hiermee een van de weinige psychologen die zich waagt uitspraken te doen over de vrije wil. Allereerst maakt May onderscheid tussen twee soorten vrijheid: ‘freedom of doing’ (existential freedom) en ‘freedom of being’ (essential freedom). Existentiële vrijheid definieert May als de capaciteit om in het dagelijks leven stil te staan bij de verschillende alternatieven die geboden worden en hieruit persoonlijke keuzes te maken, de vrijheid van handelen. May noemt hierbij het eenvoudige voorbeeld van gedrag in een supermarkt, waar we uit honderden producten kunnen kiezen. Deze soort vrijheid is niet erg indrukwekkend of rijk aan karakter en May stelt dan ook dat de tweede soort vrijheid, de essentiële vrijheid, vele malen belangrijker is. Dit is de vrijheid om over je eigen gedachten en opvattingen te beschikken. Deze ligt ten grondslag aan de hoop die omschreven wordt in het ‘Muselmann syndroom’, een fenomeen dat zich voordoet bij gevangenen in een concentratiekamp. De gevangenen die voor zichzelf besloten hadden (de wilsbeslissing genomen hadden) om hun lot van gedwongen gevangenschap te accepteren en op zich te
Wetenschap januari 2004
nemen, bleken beter in staat te overleven dan degenen die dit niet hadden gedaan. Emotioneel gezien bleek deze keuze (zij het gedwongen) veel invloed te hebben op het psychologisch welbevinden, aangezien de gevangenen niet continu het innerlijke gevecht hoefden aan te gaan met iets dat ze niet konden veranderen. Van groot belang hierin lijkt de hoop of het idee te zijn, dat men in ieder geval nog ergens invloed op kan uitoefenen, nog over een klein stukje vrije wil kan beschikken, in de vorm van controle over de eigen gedachten. Indien men alle hoop opgaf, bleken veel gevangenen binnen drie dagen dood te zijn (Agamben & Heller Roazen, 1999). May haalt ter illustratie een interview met een gevangene aan, die vertelt: ‘Although I sometimes get depressed and feel like giving up, the discovery of my thoughts gives me joy. For until they find a way to take my thoughts away, I am free.’ (May, 1981, p. 56).3 Volgens May kan men alleen verantwoordelijk zijn als men vrij is, en alleen vrij zijn als men verantwoordelijk is. Totale determinatie van gedrag brengt onverantwoordelijkheid met zich mee, omdat als alles van tevoren vastligt, je beslissingen er niet toe doen. May spreekt over ‘response-ability’, waarmee hij het Engelse woord voor verantwoordelijkheid splitst in een bewustwording van de behoeften van anderen (response) en de capaciteit om naar deze (en de eigen) behoeften te handelen (ability). Volgens May werkt de menselijke verantwoordelijkheid op dezelfde manier als de menselijke vrijheid: in de manier waarop hij met zijn ‘destiny’ omgaat. Destiny wordt door May gedefinieerd als het patroon van beperkingen en talenten die de vaststaande dingen in het leven omvatten. Hierin zijn twee elementen te onderscheiden: (1) het element van richting en (2) het idee van ‘plan of design’. De menselijke vrijheid ligt in de manier waarop hij hiermee omgaat. Niet de afwezigheid van destiny, maar juist de aanwezigheid ervan bepaalt de menselijke vrijheid. Immers, zo redeneert May, indien er geen lot is om het hoofd te bieden, geen dood, ziekte of moeheid, geen beperkingen, en geen talenten om deze beperkingen mee aan te gaan, is er toch ook geen vrijheid? Op deze manier kan de mens verantwoordelijk worden gehouden voor zijn keuzes. Volgens May moeten er wel beperkingen liggen aan de vrijheid, want: ‘For unlimited freedom is like a river with no banks; the water is not controlled in its flow and hence spills out in every direction and is lost in the sands.’ (May, 1981, p. 99). Over schuld Psychologische theorieën over schuld en schuldbesef zijn onder andere te vinden in de werken van Kohlberg en Colby (1987) en Paiget (1978). Piaget kwam met een experiment om schuldbesef te meten bij jonge kinderen, waaruit bleek dat kinderen onder de zeven jaar in hun schuldbeleving uitgaan van het kind dat de meeste schade had aangericht. Marie, die haar moeder wilde verrassen met een mooi zelfgemaakt stukje naaiwerk, maar ondertussen een groot gat in haar jurk knipte, wordt als stouter gezien dan Margaret, die stiekem de schaar wegnam en een klein gaatje in haar jurk knipte. Oudere kinderen zijn wel in staat de intentie van de kinderen mee
Wetenschap januari 2004
te wegen en beoordelen Margaret als stouter. Vanaf het zevende jaar zijn kinderen in principe in staat tot het beleven van schuld en het toepassen van normen en waarden (Brand, 2001). In deze paragraaf zijn psychologische visies op vrije wil, verantwoordelijkheid en schuld aan de orde gekomen. Libet betwijfelde de mate van vrijheid van de wil en toonde aan dat deze ten minste beperkter is dan voorheen gedacht. May legde de menselijke verantwoordelijkheid met name in de manier waarop hij met de beperkingen en talenten omgaat. Piaget veronderstelde dat, bij normale ontwikkeling, het vermogen tot schuldbesef vanaf het zevende jaar mogelijk is.
De strafrechtelijke visie Over de vrije wil Vraagstukken over de manier waarop men moet bepalen wie wel en wie niet verantwoordelijk gehouden moet worden voor het plegen van een misdrijf, leven reeds enkele honderden jaren. Een vroeg voorbeeld van de in de kinderschoenen staande rapportage pro justitia (PJ) is de zaak tegen Marretje Moonen. Hieruit wordt duidelijk dat in de rechtspraak de veronderstelling geldt van vrijheid van de wil. Marretje Moonen werd in 1840 beschuldigd van brandstichting en de geneesheren bespeurden bij haar ‘eene ziekelijke gesteldheid en ongeregeldheid in de natuurlijke verrichtingen van haar lichaam, waaruit een meer of min aanhoudende bloedsaandrang naar de hersenen is ontstaan, waardoor zij in het vrije gebruik van hare geestesvermogens zeer beperkt en belemmerd is geworden, en hierdoor zonder nadenken aan deze ziekelijke aandrift tot brandstichting te hebben toegegeven.’ (Goldstein, 1840; in Mooij, Koenraadt & Lommen-van Alphen, 1995). Over verantwoordelijkheid Hoe gaat men in de rechtspraak over tot het bepalen van de verantwoordelijkheid van een gepleegd misdrijf? Principieel wordt de mens in de rechtspraak gezien als een zelfstandig handelend persoon, verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Slechts in uitzonderingsgevallen van bijzondere omstandigheden kan een persoon ontoerekeningsvatbaar verklaard worden. Er is dan sprake van ‘een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling’. Andere, min of meer buiten de persoon staande factoren, hebben een zodanig grote rol gespeeld ten tijde van het misdrijf, dat de verdachte niet meer in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen. De rechtspraak kent meerdere fasen. Een vereenvoudigde weergave komt neer op het volgende. Er vindt een delict plaats, waaronder overtredingen (zoals fietsen door rood licht) en misdrijven vallen (zoals diefstal en moord). Vervolgens vinden er twee onderzoeken plaats: naar de daad, de actus reus, en naar de geestelijke toestand van de dader, de mens rea. Eerst moet bepaald worden of de verdachte de actus reus daadwerkelijk gepleegd heeft, zo ja, dan moet men bekijken of de verdachte de vereiste mens rea heeft. Na het uitvoeren van deze onderzoeken vindt de rechtszitting plaats, wordt er een von-
5
nis uitgesproken en komt men uiteindelijk tot de tenuitvoerlegging van een sanctie. De rechtspraak beschikt over meerdere mogelijkheden tot sancties, waaronder een straf en een maatregel. Bij een straf zijn de primaire doelen vergelding en leedtoevoeging, gevolgd door het voorkómen van eigenrichting en navolging door derden. Een maatregel heeft een educatief en opvoedend karakter. Hiermee wordt niet gezegd dat een maatregel geen leed bij de betrokkenen kan meebrengen of dat een straf niet opvoedend kan werken (Niemandsverdriet, 2001). Welke kenmerken moet de geestelijke toestand van een verdachte hebben (mens rea) om iemand verantwoordelijk te kunnen houden voor zijn misdrijf? Rychlak en Rychlak (1990) noemen er vier (onder voorbehoud dat de verdachte dit delict daadwerkelijk gepleegd heeft). ‘Purpose’, het bewuste doel om het feit te plegen. ‘Knowledge’, de wetenschap dat het feit dat gepleegd wordt strafbaar is. ‘Recklessness’, roekeloosheid in de zin dat de verdachte bij zijn goede verstand had kunnen weten dat het gedrag dat hij vertoont risico’s oplevert (bijvoorbeeld schieten op een bewoond huis, je kunt dan redelijkerwijs verwachten dat er slachtoffers zouden kunnen vallen, ook al bedoel je niet iemand te vermoorden). Als vierde kenmerk noemen zij ‘negligence’, nalatigheid of onachtzaamheid. De auteurs onderscheiden op deze manier vier aspecten van gezond verstand en schrijven in die gevallen verantwoordelijkheid aan de persoon toe. De officier van justitie moet bewijzen dat de verdachte één van deze vier niveaus van mens rea had ten tijde van het plegen van het delict (Rychlak & Rychlak, 1990). Over schuld Op deze manier is schuld te bepalen. Juridisch gezien moet er een bewijs van opzet of nalatigheid zijn. In een aantal gevallen is er wel schuld, maar wordt het misdrijf een persoon niet aangerekend en wordt er geen straf opgelegd. Het Nederlandse strafrecht kent vier schulduitsluitingsgronden: 1. beroep op ontoerekeningsvatbaarheid, wanneer iemand onder invloed van een psychische stoornis niet anders kon handelen dan hij deed (Art. 39 Sr) 2. een beroep op overmacht wanneer iemand handelt onder psychische druk bij het behartigen van een toevertrouwd belang (Art. 40 Sr) 3. een beroep op noodweerexces (Art. 41 lid 2 Sr) 4. wanneer iemand handelt onder invloed van hevige gemoedstoestand en het ter goeder trouw opvolgen van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (Art. 43 lid 2 Sr). De eerste schulduitsluitingsgrond, beroep op ontoerekeningsvatbaarheid, is verreweg de belangrijkste en de meest voorkomende. Ontoerekeningsvatbaar zijn personen die vanwege een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling niet verantwoordelijk gehouden worden in het strafrecht. Tevens moet het ten laste gelegde een misdrijf zijn waarop minimaal vier jaren gevangenisstraf staat, en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid moet het opleggen van de maatregel vereisen (Fokkens, 1999). In Nederland kennen we vijf gradaties in toerekeningsvatbaarheid: volledig/
6
enigszins verminderd/verminderd/sterk verminderd toerekeningsvatbaar en volledig ontoerekeningsvatbaar. Het is mogelijk een bijzondere maatregel op te leggen, namelijk terbeschikkingstelling (tbs). Een individu wordt dan meestal in een tbs-kliniek geplaatst, waar naast beveiliging voor de maatschappij een psychiatrische behandeling wordt aangeboden. In gevallen van verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt naast een terbeschikkingstelling vaak een gevangenisstraf opgelegd (zie http://www.dji.nl/over_dji/tbs.html).
De toerekeningsvatbaarheidsbepaling in de praktijk In het bovenstaande is duidelijk geworden dat een individu niet strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden wordt indien een persoon niet uit vrije wil handelde. Immers, de rechtspraak vereist een bewijs van opzet of nalatigheid die in vrijheid verkozen dient te worden. In de wet staat bovendien dat de rechtspraak ervan uitgaat dat psychiatrische stoornissen de wilsfunctie aantasten (Kelk, 1994). Van Marle (1999) geeft een omschrijving over de mate van wilsbeschikking die van kracht is bij de verschillende gradaties van toerekeningsvatbaarheid. De mate van vrijheid over de wilsbeschikking loopt hierin af naarmate men minder toerekeningsvatbaar wordt. De categorieën die Van Marle omschrijft zijn de volgende. Volledige toerekeningsvatbaarheid: in principe is iedereen toerekeningsvatbaar en beschikt over volledige wilsvrijheid tenzij (1) men jonger is dan 12 jaar (tussen 12 en 18: jeugdrecht) en (2) een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis invloed uitoefent op het ten laste gelegde. Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar betekent een bij de dader toegenomen dispositie voor het begaan van het delict, zoals impulsiviteit, ziekelijke angsten of achterdocht; hierin wordt de wilsvrijheid slechts voor een klein gedeelte beperkt. Verminderd toerekeningsvatbaar betreft een dwingende beperking in de wilsvrijheid die door de stoornis en de omstandigheden wordt veroorzaakt. De omstandigheden kunnen weliswaar bewust zijn opgezocht, maar deze hebben, met dwingende kracht, geleid tot het ontstaan en/of versterken van de ziekelijke toestand van de dader. Sterk verminderd toerekeningsvatbaar betreft een verregaande vermindering van de wilsvrijheid als gevolg van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld of zodanige omstandigheden die specifiek inwerken op de geestesgesteldheid. Volledig ontoerekeningsvatbaar zijn daders bij wie ten tijde van het delict totaal geen keuzevrijheid van de wil aanwezig was (Van Marle, 1999). Wie bepaalt nu eigenlijk de gradatie van toerekeningsvatbaarheid en waar gebeurd dat? Het Pieter Baan Centrum (PBC) in Utrecht is de enige plaats in Nederland waar de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van verdachten residentieel plaatsvindt. Wel worden er door particulieren ambulante rapportages pro justitia geschreven: psychologische en psychiatrische rapportages ten behoeve van de rechtbank. In het PBC onderzoekt men het bestaan van een stoornis en het verband tussen het plegen van het delict en de stoornis. Hiernaast neemt het milieu-onderzoek, waarin uitgebreid verslag wordt gedaan van de levensloop en de huidige relaties van de
Wetenschap januari 2004
observandus, een belangrijke plaats in. Er wordt gewerkt in een multidisciplinair team, bestaande uit een psycholoog, psychiater, maatschappelijk werker, jurist, en groepsleiding, die allen een eigen taak hebben binnen het onderzoek. Een verdachte wordt gedurende zeven weken opgenomen in het PBC waarna in principe het rapport af moet zijn. Hij wordt nauwkeurig geobserveerd, niet alleen tijdens gesprekken maar ook bij het werken, sporten en in het contact met de mede-observandi. De jurist in het team zorgt ervoor dat het rapport voor juristen leesbaar en duidelijk is (zie http://www.pieterbaancentrum.nl).
Alternatieve toerekeningsvatbaarheidsbepalingen De laatste tijd klinken steeds vaker geluiden dat de wilsfunctie een voor de gedragsdeskundige onmogelijk te onderzoeken concept is (zie bijvoorbeeld Brand, 2001; Lionarons, 2000; De Ruiter & Hildebrand, 2002). Zo stellen De Ruiter en Hildebrand (2002) dat er geen psychiatrische of psychologische meetinstrumenten bestaan die het juridisch relevante concept wilsvrijheid kunnen vaststellen. Lionarons (2000) betoogt dat ontoerekeningsvatbaarheid dezelfde structuur heeft als wilsonbekwaamheid, de wilsvrijheid wordt hierin buiten beschouwing gelaten. Hierbij definieert hij wilsonbekwaamheid als ‘een kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren, waarmee bedoeld wordt het denken, voelen, willen etc dat ons helpt persoonlijke doelen te bereiken in het dagelijks leven’ (Lionarons, 2000, p. 119). Lionarons’ onderzoek had betrekking op de voorwaarden waaronder individuen zodanig wilsonbekwaam zijn dat zij voor dwangopname in aanmerking komen. In zijn proefschrift komt hij met aanbevelingen over wie wel en wie niet wilsonbekwaam zijn, die eveneens te zien zijn als een alternatieve manier van het bepalen wie wel en wie niet toerekeningsvatbaar zijn. 1. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen pathologische en niet-pathologische emoties. Stel, iemand hakt zijn hand af en trekt zich een oog uit. Deze persoon is volgens Lionarons wilsbekwaam indien dit gedrag een manifestatie is van (zij het onorthodoxe) religieuze opvattingen die losstaan van ziekte. Deze persoon is volgens Lionarons wilsonbekwaam indien hij handelt vanuit een waan als symptoom van een psychiatrische ziekte. Ten overvloede, ook wanneer een persoon wilsbekwaam is, kan hij een beslissing nemen die onverstandig is. 2. Een louter kwantitatieve grens – stel we ontwikkelen een test waar iemand met score vijf wilsbekwaam is en met een score daaronder wilsonbekwaam is – is bij een dergelijke inbreuk op de vrijheid en autonomie (die gelden bij dwangopneming en dwangbehandeling) een te eenvoudige manier om wilsbekwaamheid van wilsonbekwaamheid te onderscheiden. Er moet dus een kwalitatieve verstoring van de capaciteiten zijn op basis waarvan iemand als wilsonbekwaam kan worden beschouwd. 3. Bij een kwalitatieve verstoring van één superproces, het praktisch redeneren, dat opgebouwd is uit vele cognitieve, emotionele en conatieve subprocessen,4 kunnen we spre-
Wetenschap januari 2004
ken van wilsonbekwaamheid. 4. Wanneer spreken we van een kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren? Het antwoord op deze vraag is: indien de verstoring past bij een ziekte in engere zin. Bij een ziekte is er sprake van een kwalitatieve onderliggende stoornis, en indien deze een of meer van de subprocessen van het praktisch redeneren verstoort, zal die verstoring van de subprocessen eveneens kwalitatief zijn. Wilsonbekwaamheid kan dan gezien worden als de kwalitatieve verstoring van een subproces. 5. Hieruit volgt dat wilsonbekwaamheid niet zonder meer globaal is, niet zomaar voor alle beslissingen geldt. Want het is heel goed denkbaar dat bepaalde subsystemen verstoord zijn, maar dat de te nemen beslissing niet wordt bepaald door dit subproces maar door andere, niet verstoorde subprocessen. Hierop voortbouwend is het in het dagelijks leven van een tbs-instelling heel goed denkbaar dat patiënten verantwoordelijk gehouden worden voor sommige van hun beslissingen, ook al zijn ze ontoerekeningsvatbaar verklaard voor het plegen van een misdrijf. Brand (2001) stelt eveneens een alternatieve toerekeningsvatbaarheidsbepaling voor, waarin noch de vrijheid noch de bekwaamheid van de wil centraal staan, maar de mate van vertekening of inperking in de cognitieve voorstelling tussen goed en kwaad (Brand, 2001). De PJ-rapportage zou zich volgens hem moeten richten op de structuur van de persoonlijkheid en dan met name op de fase van morele gewetensontwikkeling waarin een persoon zich bevindt. De nadruk van het onderzoek naar toerekeningsvatbaarheid zou moeten liggen op het interpretatie- en begripsniveau van een observandus, met de daarbij behorende niveaus van empathie en schuldbesef. Psychisch gestoorde verdachten zouden in moreel opzicht niet volledig volgroeid zijn. Ze beschikken niet over de kennis van en/of het inzicht in wat sociaal aanvaardbaar gedrag is en/of wat de wetgever met zijn wetten voor ogen stond. Het onderzoek naar de – eventuele – stoornis van de verdachte en het milieuonderzoek, centraal in het PBConderzoek, zouden volgens Brand een minder nadrukkelijke rol moeten innemen. Op deze manier zou men tot een betere toerekeningsvatbaarheidsbepaling komen. Brand baseerde zijn gedachtegang onder meer op de psychologische ontwikkelingstheorie van Piaget. Ontwikkelingspsychologen leggen de nadruk op verschillende cognitieve, emotionele of morele stadia die kinderen moeten doorlopen om volwassen te worden; Piaget onderscheidde verschillende stadia in de ontwikkeling van het geweten en de schuldbeleving. Viney (1990) signaleerde het ontwikkelingsperspectief als één van de fundamenten waarop de moderne rechtspraak zich zou moeten richten. Brands alternatieve toerekeningsvatbaarheidsbepaling is te verduidelijken aan de hand van twee strafzaken. Ten eerste, een epilepticus slaat tijdens een aanval zo ernstig om zich heen, dat hij iemand een duw geeft waardoor deze persoon onder de trein terechtkomt en overlijdt. Ten tweede, een koelbloedige moordenaar plant weken van tevoren tot in detail hoe hij zijn slachtoffer zal ombrengen en voert dit plan uit.
7
Neem even een moment de tijd om te bepalen wie u toerekeningsvatbaar zou verklaren. Veel mensen zullen de dader in het eerste geval ontoerekeningsvatbaar verklaren en in het tweede geval toerekeningsvatbaar houden. Immers, de epilepticus kan er niks aan doen dat hij ziek is en vanuit zijn ziekte de dood van een ander persoon veroorzaakt. De koelbloedige moordenaar heeft vele wilsbeslissingen gemaakt, heeft zijn plan stapje voor stapje uitgedacht en koelbloedig uitgevoerd. Maar indien de epilepticus zijn aanval doelbewust heeft uitgelokt, bijvoorbeeld door in het flikkerende licht van de stationsklok te staren, en de koelbloedige moordenaar tijdens het bedenken en uitvoeren van zijn plan geheel in de psychotische waan verkeerde dat de betrokken persoon satan was en hij de verlosser, wordt het een andere zaak. De structuurmethode van Brand (2001) maakt het mogelijk op deze manier te oordelen. De moordenaar handelde wel in wilsbekwaamheid en wilsvrijheid (hij besefte wél en wilde wél wat hij deed) maar met een ziek besef en een zieke wil. De toerekeningsvatbaarheidsbepaling gebaseerd op het interpretatieniveau van de observandus maakt deze beoordeling mogelijk. Fingarette en Fingarette Hasse zeggen hierover: ‘The conduct is willed, but willed by a diseased will [...] the will, in the sense of purposefully governed conduct, is typically present, but not the rational will.’ (1979).
Tot slot De fundamentele verschillen in veronderstellingen over de vrije wil tussen het recht en de psychologie stonden centraal. Het lijkt moeilijk, zo niet onmogelijk voor een gedragskundig onderzoeker om de mate van de vrijheid van de wil te bepalen in zaken van toerekeningsvatbaarheid. Eenduidige opvattingen over het wel of niet bestaan van een vrije wil zijn er niet, laat staan over hoe dit concept te meten zou zijn. Twee alternatieve manieren van het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid kwamen aan bod, één gebaseerd op wilsbekwaamheid en één op het vermogen empathie en schuldgevoelens te ervaren. De controverse over het wel of niet bestaan van de vrije wil heeft een nieuwe impuls gekregen met de resultaten uit het onderzoek van Libet. Hij toonde aan dat er vóór de bewustwording van de intentie van gedrag reeds hersenactiviteit aanwezig is. Het blijft onduidelijk welke rol de vrije wil speelt bij de mens, en dat maakt de vraag naar toerekeningsvatbaarheid gebaseerd op de vooronderstelling van vrijheid van de wil zoals in de huidige gang van zaken in de rechtspraak, moeilijk. Zelfs indien het wel mogelijk was de vrijheid van de wil te onderzoeken, dan zou dit, met de resultaten van Libet in het achterhoofd, alleen kunnen op het moment waarop een persoon zijn veto uitspreekt over reeds geïnitieerd gedrag. Ook zou deze vraag alleen kunnen worden gesteld bij het niet uitvoeren van het gedrag, en niet bij het wel uitvoeren. Deze resultaten lijken erop te wijzen dat de rechtspraak gebaat zou zijn bij het loslaten van het bepalen van de vrijheid van de wil. Welke definitie en toerekeningsvatbaarheidsbepaling zouden dan wel mogelijk zijn? Zoals Lionarons
8
(2000) beschreef, lijkt het begrip toerekeningsvatbaarheid vergelijkbaar met het begrip ‘wilsbekwaamheid’. In het verlengde hiervan kan ontoerekeningsvatbaarheid – net als wilsonbekwaamheid – gezien worden als de kwalitatieve verstoring van het praktisch redeneren (Lionarons, 2000). Hiermee wordt echter nog steeds geen rekening gehouden met mensen die wél wilsbekwaam zijn, maar bij wie de wil ziek of afwijkend is. Deze mensen zijn in staat iets te willen, dus de wilsfunctie in strikte zin functioneert, alleen is deze afwijkend van de geldende normen en waarden. De toerekeningsvatbaarheidsbepaling zou zich volgens Brand (2001) moeten richten op de persoonlijkheidsstructuur van de verdachte, die hij definieert als de specifieke beleving van zichzelf, het slachtoffer en/of de delictbepalende omstandigheden. In het bijzonder de uit de persoonlijkheidsstructuur voortvloeiende beperking en/of vertekening in de waarneming en interpretatie van interne en externe prikkels, zijn onderwerp van onderzoek. Op deze manier zouden de problemen omtrent toerekeningsvatbaarheid en wilsbekwaamheid uit de weg geholpen worden (Brand, 2001). Ten slotte, enerzijds lijkt het voor de strafrechtelijk onderzoeker nuttig de vrijheid van de wil in de toerekeningsvatbaarheidbepaling los te laten en zich te richten op de mate van schuldbesef en inlevingsvermogen van de dader. Anderzijds zou de psychologisch onderzoeker niet zo bang moeten zijn de mate van vrijheid van de wil te onderzoeken. Dat onderzoek zou kunnen bijdragen aan de kennis van de mens, en dat is nu eenmaal het doel van de psychologie als wetenschap. Mw drs. M.H. Nagtegaal is als assistent in opleiding verbonden aan het Instituut der Psychologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DR, Rotterdam. E-mail: .
Noten Dit artikel is een aangepaste versie van mijn (ongepubliceerde) afstudeerscriptie Klinische Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. 1. Strikt genomen neemt deze vraag de vorm aan van: ‘Was de verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijk stoornis zijner geestesvermogens, dat deze feiten – indien bewezen – hem niet of slechts ten dele kunnen worden toegerekend?’ (Mooij et al., 1995) 2. Een extreem gesteld deterministisch uitgangspunt (onder anderen Freud, Watson, Pavlov en Skinner) stelt dat causaliteit aanwezig is in alle natuurlijke processen, inclusief het menselijk gedrag. Het bestaan van een autonome actor of handelingssubject wordt uitgesloten, waarmee er geen plaats is voor de vrije wil. Determinatie van gedrag wordt gezien als het (extern of intern) limiteren van de alternatieven of het fixeren van de richting waarin een handeling plaats zal vinden. Een mooie illustratie hiervan vormen de woorden die behaviorist Skinner sprak over zijn autobiografie: ‘If I am right about human behaviour, I have written the autobiography of a nonperson.’ (Skinner, 1983). Het humanisme (onder anderen James, Jung, Allport en Rogers) daarentegen, gaat ervan uit dat de mens weliswaar gelimiteerd kan worden door omgevings- en erfelijkheidsfactoren, maar dat de vrijheid van de wil bestaat. De vrijheid ligt namelijk in het menselijke vermogen deze beperkingen te overstijgen (Viney & King, 1998). 3. Overigens presenteert de schrijfster J.K. Rowling (2003) van de momenteel erg populaire kinderboeken over ‘Harry Potter’, een jongen met magische toverkrachten, een (fictieve) en in mijn ogen erg creatief gevonden manier om juist datgene te doen wat May hier als min of meer onmogelijk beschouwde. Het
Wetenschap januari 2004
4.
betreft een manier om misdadigers te bewaken, en ik kan niet nalaten deze hier te vermelden. Wezens genaamd Dementors, krankzinnigmakers, bewaken in haar laatste boek de gevangenen door ze op een magische manier te ontdoen van elke hoop, elke goede herinnering en elke prettige gedachte. Hierdoor verliezen de gevangenen de kracht om zich te verzetten, waardoor de kans op ontsnapping minimaal wordt. De enige manier waarop mensen zich tegen deze Dementors kunnen verdedigen is je op een intens prettige gedachte te concentreren en chocolade (!) te eten. Het gaat te ver om alle subprocessen hier weer te geven, in het praktisch redeneren gaat het erom te komen tot een praktisch oordeel dat we iets wel of niet moeten doen. Om goed praktisch te kunnen redeneren hebben we ‘persoonlijke rationaliteit’ nodig, habituele, in normale omstandigheden adequaat werkende adaptieve cognitieve processen. Enkele voorbeelden: het begrijpen van essentiële informatie, het beseffen welke implicaties een beslissing heeft, het afwegen van de risico’s tegen de voordelen.
Literatuur Agamben, G. & Heller Roazen, D. (1999). Remnants of Auschwitz. The witness and the archive. New York, NY: Zone Books. Atkinson, R.L., Atkinson, R.C., Smith, E.E., Bem, D.J. & Nolen-Hoeksema, S. (1993). Introduction to psychology (11th ed.). Orlando, FL: Harcourt Brace Jovanovich College Publishers. Bargh, J.A. & Chartrand, T.L. (1999). The unbearable automaticity of being. American Psychologist, 54, 462-479. Brand, E.J.P. (2001). Het persoonlijkheidsonderzoek in het strafrecht: een aanzet tot de gedragswetenschappelijke verantwoording van de psychologische rapportage Pro Justitia, meer in het bijzonder van de toerekeningsvatbaarheidsbepaling. Deventer: Gouda Quint. Cornelisse, L. (2003, 30 juni). Hoger beroep moord Fortuyn. Volkert houdt iets achter. Trouw. Fingarette, H. & Fingarette Hasse, A. (1979). Mental disabilities and criminal responsibility. Berkeley: University of California Press. Fokkens, J.W. (1999). De terbeschikkingstelling. In B.C.M. Raes & F.A.M. Bakker (red.), De psychiatrie in het Nederlands recht (p. 121-131). Deventer: Gouda Quint. Goldstein, P.H.B. (1840). Van brandstichting beschuldigd en wegens brandstichting vrijgesproken. Bijdrage tot de lijfstraffelijke regtspleging in ons vaderland, benevens een visum repertum, opgemaakt door J.L.C. Schroeder van der Kolk & N.P. Visscher. Kane, R. (1996). The significance of free will. New York: Oxford University Press. Kelk, C. (1994). De menselijke verantwoordelijkheid in het strafrecht. Arnhem: Gouda Quint. Kirsch, I. & Lynn, S.J. (1999). Automaticity in clinical psychology. American Psychologist, 54, 504-515. Kohlberg, L. & Colby, A. (1987). The measurement of moral judgement. Part I. Theoretical foundations and research validation. Cambridge: University Press. Libet, B. (1985). Unconscious cerebral initiative and the role of conscious will in voluntary action. Behavioral and Brain Sciences, 8, 529-566. Libet, B. (1999). Do we have free will? Journal of Consciousness Studies, 6 (8-9), 4757. Lionarons, W.H. (2000). Dwangopneming bij persoonlijkheidsstoornissen. Ethische en psychopathologische aspecten. Amsterdam: Thela Thesis.
Wetenschap januari 2004
Marle, H.J.C. van (1999). Het strafrechtelijk gedragskundig onderzoek. In B.C.M. Raes & F.A.M. Bakker (red.), De psychiatrie in het Nederlands recht (p. 74-95). Deventer: Gouda Quint. May, R. (1981). Freedom and destiny. New York: Norton. Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen: http://www.dji.nl/over_ dji/tbs.html Mooij, A.W.M., Koenraadt, F.A.A.M. & Lommen-van Alphen, J.M.J. (1995). De persoon van de verdachte: de rapportage pro justitia vanuit het Pieter Baan Centrum. Arnhem: Gouda Quint. Niemandsverdriet, J.R. (2001). College forensische psychiatrie. Universiteit van Amsterdam. Piaget, J. (1978). Zes psychologische studies. Deventer: Van Loghum Slaterus. Pieter Baan Centrum: http://www.pieterbaancentrum.nl Rowling, J.K. (2003). Harry Potter and the Order of the Phoenix. London: Bloomsbury. Ruiter, C. de & Hildebrand, M. (2002). Over toerekeningsvatbaarheid. In P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach & H.F.M. Crombag (red.), Het recht van binnen. Psychologie van het recht (p. 687-697). Deventer: Kluwer. Rychlak, J.F. & Rychlak, R.J. (1990). The insanity defense and the question of human agency. New Ideas in Psychology, 8, 3-24. Skinner, B.F. (1983). A matter of consequences. Part three of an autobiography. New York: Knopf. Viney, W. (1990). The tempering effect of determinism in the legal system. A response to Rychlak and Rychlak. New Ideas in Psychology, 8, 31-42. Viney, W. & King, D.B. (1998). A history of psychology. Ideas and context (2nd ed.). Massachusetts: Allyn & Bacon.
Summary
The dilemma of free will in forensic psychology M. Nagtegaal The assessment of the mental sanity of criminal offenders in the Netherlands is focused on determining the suspect’s extent of ‘freedom of the will’ while committing his crime. This is because the law considers sane human beings to act out of their own free will and responsible for their actions. Under some circumstances this freedom is impaired and offenders can be declared (partially) insane. The (Dutch) law requires an assessment made by psychologists to distinguish between sane and insane offenders. However, psychologists hold fundamentally different assumptions about free will and responsibility. This article discusses this tension in forensic psychiatry and summarizes recently proposed alternatives in determination of sanity.
9