HET BEZOEK VAN PRINS WILLEM V EN ZIJNE GEMALIN MET PRINS HENDRIK VAN PRUISSEN AAN ROTTERDAM OP 29 AUGUSTUS 1768 *) DOOR PROF. DR. J. G. SLEESWIJK REDERIK de Groote, wien het huwelijk geen geluk noch kinderzegen had geschonken, had eene schier vaderlijke genegenheid opgevat voor zijn nicht Frederika Sophia Wilhelmina, dochter van zijn op nog jeugdigen leeftijd overleden broeder August Willem. Hij stelde er dus prijs op, dat zij een goed huwelijk zou doen, waarbij hij inderdaad in de eerste plaats haar persoonlijk geluk beoogde. In onzen jongen Stadhouder Willem V, die in 1766 op achttienjarigen leeftijd meerderjarig was verklaard, meende Frederik een goeden echtgenoot voor haar te hebben gevonden. Op 4 October van het volgend jaar vond te Berlijn de inzegening der verbintenis plaats en de vrouw, die Willem V naar Holland geleidde, werd onze later zoo populaire „Willemijntje". Dadelijk ontwikkelt zich een levendige correspondentie tusschen oom en nicht. Reeds in een brief van Frederik van 1 November 1767 vinden wij de belofte:, J e oude oom zal je op het Loo komen bezoeken*'. En hij heeft woord gehouden; op 13 Juni van het volgend jaar kwam hij via Wesel op het buitengoed aan, waar hij - Frederik had nooit lang rust slechts twee dagen vertoefde. Maar uit de daarop gevolgde briefwisseling blijkt wel, hoezeer beiden van deze ontmoeting hebben genoten. Ook met kleine geschenken werd de vriendschap onderhouden: in een hartelijk schrijven van 20 Juli bedankt Frederik zijn nicht voor de „voortreffelijke haringen" die zij hem, reeds spoedig na zijn terugreis, had gezonden. 1) Aan Dr. E. Wiersum te Rotterdam en Prof. Dr. B. Volz te Potsdam ben ik dank verschuldigd voor het archiefmateriaal, hetwelk zij te mijner beschikking stelden. Men zie voorts: /e Mainfr'enrfrai II, Leiden, A. W. Sijthoff, blz. 215 e. v. en Volz, -4us der Zei* Friedricfo des Grossen, Gotha, F. A. Perthes, blz. 64 e.v. i 129
Prinses Wilhelmina was als jong meisje blijkbaar de lieveling van de familie geweest. Ook haar oom Hendrik, de in de geschiedenis meest bekende der broeders van den ouden Frits, had een zwak voor zijn nichtje. Toen de Koning nu van zijn Nederlandsche reis terugkwam en er blijkbaar niets dan goeds van vertelde, kon Prins Hendrik de verleiding niet weerstaan en reeds vóór het einde van Juli vertrok hij naar Holland. Maar hij, die niet werd geplaagd door de tallooze beslommeringen der Pruissische staatszaken, kon aan zijn verblijf hier te lande meer tijd besteden. Den 6en Augustus kwam hij op het Huis ten Bosch aan, waar hij de gast was van het Stadhouderlijk echtpaar; hij bleef in ons land tot eind September en keerde via Antwerpen en Brussel naar Pruissen terug. Tijdens zijn buitenlandsch verblijf hield Prins Hendrik den Koning op de hoogte van hetgeen hij hier zag en beleefde, en Frederik liet niet na hem daarop te antwoorden. Een zevental brieven van Hendrik worden in het Pruissische Geh. Staatsarchief te Berlijn bewaard. Ik zal mij in dit opstel beperken tot het citeeren van een gedeelte uit den derden brief, dat betrekking heeft op een bezoek aan Rotterdam. Ik moge hier nog slechts aanstippen, dat Prins Hendrik te Utrecht een militaire parade bijwoonde, dat hij de gast was van de Bentincks, de Fagels en de Duivenvoordes, dat hij voorts Hellevoetsluis, den Briel, Amsterdam, Zaandam, Broek, Delft en Bergen op Zoom heeft bezocht en dat hij van Amsterdam uit een zeiltocht naar Texel heeft gemaakt. Hij geeft zijn oogen en ooren goed den kost, maakt talrijke opmerkingen over personen en zaken en hij stelt blijkbaar levendig belang in alles, wat hij ziet, vooral de kunstschatten en de zee. Hij is ook in 't bijzonder getroffen door de welvarendheid der bevolking. Thans echter moeten wij overgaan tot het onderwerp van dit opstel. Eigenlijk is Prins Hendrik tijdens zijn verblijf in Holland tweemaal te Rotterdam geweest. Den eersten keer was het echter slechts een doorreis. De Rotterdamsche Courant van 16 Augustus 1768 vermeldt daaromtrent het volgende: 130
„Rotterdam den 15 Augustus. Eergisteren morgen kwam zijne DoorL Hoogheid de Heer Prins Erf-Stadhouder op het alleronverwagst in deze stad. Zijne Hoogheit was verzeld van den Prins Hendrik van Pruissen en eenige Edellieden, zittende in 3 koetsen met 6 paarden bespannen. Zijne Hoogheid kwam de Delffsche Poort inrijden, reed door de Wagestraat, over de Hoogstraat, Groote Markt, Westnieuwland, hielt voor de Beurs een weinig stil, en reed vervolgens langs de Geldersekaai, de Boompjes en Leuvehaven, en nam dus den weg naar de Schiedamsche Poort, om verder de reize over Delfshaven, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis naar Honsholredijk voort te zetten". De aanleiding tot het kort daarop volgende werkelijke bezoek aan de Maasstad was . . . de Rotterdamsche kermis! Dit klinkt ons ietwat vreemd; maar in vroeger eeuwen was de jaarlijksche kermis eene openbare vermakelijkheid, waaraan jong en oud en hoog en laag deelnam en waaraan ook vorstelijke personen zich niet onttrokken. Ik herinner aan een tweetal schilderijen, welke in September jl. op de OranjeNassau Tentoonstelling te 's-Gravenhage aanwezig waren, beide werken van A. Pz. van der Venne. Het eene (uit het Rijksmuseum) stelt voor een bezoek van Prins Maurits met zijn broeder Frederik Hendrik aan de kermis te Rijswijk; op het andere bezoeken Prins Willem II en Henriëtte Maria de Haagsche kermis op het Buitenhof. En in een feuilleton in de Nieuwe Rotterd. Ct. van 10 Dec. 1919 heeft de heer S. Kalff eraan herinnerd, dat ook Willem III als koning van Engeland, te midden van de pracht van Hampton Court, nog meermalen naar dat volksfeest terugverlangde. In Huygens' Journaal toch leest men: „10 Mei 1689. Naermiddachs bij de Coningh wesende, die mij werck gaff tegens de post, seijde hij: „Het is warm weer; het is nu Haegsche kermis. O, dat men nu soo, gelijck een vogel door de lucht, eens konde overvliegen! lek gaff er wel hondert duysent gld. om". En zoo was de Rotterdamsche kermis van Augustus 1768 ook de aanleiding tot het bezoek van het toenmalig Stadhouderlijk echtpaar met hun Duitschen gast. Wat er in de voorafgaande week ter voorbereiding van dit bezoek door de bestuurderen dezer stad alzoo werd behandeld, leeren ons. 131
de notulen der schier dagelijksche vergaderingen van Heeren Burgemeesteren• In die van 24 Augustus, waar de heeren Meyners, Cossart en Bichon aanwezig waren, deelde de laatste mede, dat Burgemeester De Groot, in Den Haag zijnde, van den stadhouder had vernomen, dat deze voornemens was met Prins Hendrik van Pruissen in de volgende week i n c o g n i t o Rotterdam te bezoeken, „bij haar Edel Mogenden de heeren van de admiraliteit op de werf te eeten en een tourtje op de kermis te doen". De burgemeesters-vergadering was van meening dat, hoezeer bleek, „dat zijne doorlugtigste Hoogheyd bij desselys arrivement alhier, geen de minste ceremonie of eerbewijsingen van wegens de Regering deser stad gelievde te ontfangen, nogthans de voorsigtigheyd vorderde, om zoo veel het in het vermogen van heeren Burgemeesteren is, zorge te dragen, dat voor de veiligheyd van den persoon van zijne doorlugtigste Hoogheyd en hoog aanzienlijk geselschap eenige mesures wierden genomen". Dies werd aan de onderschouten en hun ondergeschikt personeel opgedragen, „om allen aandrang en allerley soort van onordentelijkheyd te weeren, en te zorgen, dat geen de alderminste onaengenaemheyd aan zijne doorlugtigste Hoogheyd of hoogstdesselvs geselschap werde toegebragt". Men vermoedde wel, dat eenige afzetting van het terrein der admiraliteit wenschelijk zou blijken. Hoe het stadsbestuur ten deze aan zijne rechten vasthield, moge blijken uit de volgende aanhaling: „Dat voorts bijaldien door haer Ed. Mog. (nl. de admiraliteit) aan Burgemeesteren verzoek mogte werden gedaen, om op het territoir van dese stad bij 's lands werf eenige staketsels te slaen, zulks zal worden geaccordeert, mits daardoor niet zal werden verstaen eenige de alderminste atteinte aan de jurisdictie deser stad te zijn toegebragt". In de vergadering van Burgemeesteren van den volgenden dag (25 Aug.) verscheen de heer Abraham Gevers, oudburgemeester van Rotterdam, zitting hebbende in het college der admiraliteit. Namens genoemd college deelde hij de aanstaande komst van den Stadhouder, diens Gemalin en Prins Hendrik van Pruissen mede. Hij verzocht, „de nodige adsis132
tentie van de bediendens der justitie tot wering van alle confusie". Voorts vroeg de heer Gevers om de bovenbedoelde staketsels, om eenige ordemaatregelen voor het verkeer te water, benevens om gelegenheid tot stalling van de paarden der koetsen van het vorstelijk gezelschap. Hij drukte verder nog de bijzondere spijt der admiraliteit uit, dat men Heeren Burgemeesteren niet bij den maaltijd kon noodigen, aangezien er in het daartoe bestemde vertrek slechts een tafel van niet meer dan dertig couverts kon worden gedekt» Van de zijde der Burgemeesters werd hierop geantwoord, dat men reeds van het aanstaande incognitobezoek der vorstelijke personen op de hoogte was, dat de Prins wel is waar „geen honeurs of ceremonie gelievde te ontfangen", maar dat men toch „eenige mesures" wilde nemen. In overleg met den heer Gevers werd voorloopig bepaald, dat op den dag van aankomst de onderschouten „benevens derselver bediendens der justitie** des morgens om 10 uur aan 's lands werf present zouden zijn. Voorts verkreeg de admiraliteit toestemming, om voor 's lands werf op den grond van de stad de noodige staketsels te laten aanbrengen, echter onder uitdrukkelijk voorbehoud omtrent de jurisdictie der stad, gelijk den vorigen dag ter vergadering was besloten. Ten aanzien van de gevraagde beperking van het verkeer te water in de buurt van 's lands werf zou de noodige orde worden gesteld. De zorg voor de paarden kon echter niet van Burgemeesteren worden gevergd. Deze diende de admiraliteit (bij welke het vorstelijk gezelschap immers op bezoek kwam) op zich te nemen, evenals bij vorige dergelijke gelegenheden Heeren Bewindhebbers der O.-I. Compagnie zulks ook hadden gedaan. Voor de verontschuldiging ten slotte, dat Heeren Burgemeesteren wegens de beperkte ruimte niet ter maaltijd konden worden genoodigd, toonden dezen zich volkomen toegankelijk; zij begrepen, „dat er geen valider excuus konde werden geallegeert en vervolgens haer Ed. Mog. voor desselvs attentie in desen bedankten". In de burgemeestersvergadering van 27 Augustus waren de onderschouten ontboden. Zij kregen den last, om op Maandag 29 Augustus, des morgens om 10 uur, met hun 133
personeel voor 's lands werf aan het einde van het Haringvliet aanwezig te zijn, om „allen aandrang en onordentelijkheden op het kragtigste te weeren en zijne Hoogheyd en verdere hoogstdesselvs geselschap alomme te versellen"* De bouwmeester der stad kreeg de opdracht zorg te dragen, „dat den boom voor het Boeregad s' maendags zal blijven gesloten en de schuitjes binnen de voornoemde boom leggende werden weggehaelt". De gewichtige dag naderde en zelfs op Zondag den 28en kwamen Burgemeesteren nog bijeen. In deze vergadering waren mede aanwezig de heeren Denick en Van der Heim, fiscaal en secretaris van het „Collegie ter Admiraliteyt", die mededeelden, dat er in het oorspronkelijke plan iets was gewijzigd, in dier voege dat het hooge gezelschap „met het binnenjagt aan den aenslag buiten de Delfse Poort zouwde aanlanden en aldaer in koetsen treden om een tourtje door de stad te doen, in plaetse dat haere Hoogheden met het jagt door de ótad zouwden varen na de werf van de admiraliteyt". Nadat was overeengekomen dat de bruggen zouden worden gesloten, werd er wederom over de te treffen politiemaatregelen beraadslaagd - men was blijkbaar zeer bevreesd voor „onordentelijkheden en confusie". De heeren van de admiraliteit verzochten, „dat de twaalff sergeanten van de Burgercompagnie wierden gelast zigh ter plaetsen van het arrivement van hare Hoogheden te laten vinden, en hoogstdeselven door dese stad te versellen". In het antwoord van Burgemeesteren klinkt daarop een ietwat geprikkelde toon. Wij willen (zoo heet het ongeveer in de notulen) gaarne alles doen om voor „de dierbare personen van hare Hoogheden" te zorgen. Wij hebben dit getoond, door alles wat de heeren van de admiraliteit bij monde van den heer Gevers ons hebben gevraagd, niet alleen terstond toe te staan, maar ook doordat wij reeds bij voorbaat allerlei maatregelen hadden getroffen. Ten opzichte van hetgeen men thans weer verlangt doen zich „verscheiden inconvenienten en swarigheden" voor. Immers, de Prins komt i n c o g n i t o , zoodat er geen aanleiding is voor „verschuldigde ceremonie off eerbewijsingen van Stadsweegen". Bovendien is het thans Zondag en morgenochtend komt 134
zijne Hoogheid reeds aan, zoodat er geen tijd is voor het treffen van nieuwe maatregelen. Voorts kunnen wij in deze niet voltallige vergadering (waar slechts twee van de vier burgemeesters aanwezig waren) niet terugkomen op vroegere besluiten. Daarbij komt, dat het bestellen van de twaalf sergeanten van de burgercompagnie een bedenkelijk novum is, dat zelfs zeer onaangename gevolgen zou kunnen hebben (?). Indien men echter de hulp van alle „bediendens van de justitie" nog niet voldoende acht, dan zijn wij burgemeesters, bereid, daaraan nog toe te voegen „den Commandeur van de Hellebaerdiers en onderhorige manschap". Het was waar: de a d m i r a l i t e i t ontving het vorstelijk bezoek en de s t a d werd incognito gepasseerd. En terwijl men alle mogelijke veiligheids- en ordemaatregelen van burgemeesteren verlangde, werden dezen niet eens aan den officieelen maaltijd genoodigd! Men ging uiteen in de hoop op nader bericht omtrent het juiste uur van aankomst van het hooge gezelschap. Aangezien burgemeester De Groot dien avond uit den Haag werd terugverwacht, besloot men den volgenden ochtend om negen uur nogmaals te vergaderen, om dan de laatste maatregelen te kunnen treffen. In deze Maandagochtend-vergadering was inderdaad burgemeester De Groot ook aanwezig. Hij deelde mede, dat hij, Zondagnamiddag in de stad teruggekeerd zijnde, den heer Van der Heim had opgezocht, dien hij niet thuis, maar met andere heeren aan de admiraliteit had aangetroffen en dat hij daar het volgende had vernomen. Zijne Hoogheid zou om acht uur met het binnenjacht van Delft vertrekken, te Rotterdam aan de oostzijde van de Heul aan land stappen en vervolgens met koetsen de Goudsche poort door en direct naar 's lands werf rijden. De heeren hadden hem (De Groot) verzocht, om een onderschout met zes gerechtsdienaars om negen uur ter plaatse aan de Heul te willen bestellen, opdat het aan land stappen en in de koetsen stijgen „op een betamelijke en gemakkelijke wijse" zou kunnen geschieden. Daarna moesten de onderschout en zijn dienaars zich langs den kortsten weg naar 's lands werf begeven. Verder had men verzocht, dat de Commandeur van de hellebaardiers 135
met zijne manschappen zich zou opstellen aan het einde van het Haringvliet, om aldaar de orde te handhaven, en voorts om samen met de onderschouten en gerechtsdienaars het hooge gezelschap „alomme door dese stad te versellen". „Dat voorts de noodige voorsieninge mogte werde gedaen, dat de beurs niet mogte werde gesloten, om bijaldien hare Hoogheden genegen mogten sijn op de beurs te gaen, daertoe de bequame gelegentheyt wierde gegeven". Burgemeester De Groot voegde hieraan toe, dat hij, van den heer Van der Heim vernomen hebbende, wat er in de vergadering van Zondag was behandeld, geen bezwaren had gemaakt, deze verzoeken toe te staan en tevens de noodige orders had gegeven, opdat een en ander aldus zou geschieden. Dank zij de activiteit van den heer De Groot kon dus alles vlot van stapel loopen. Ten slotte werd nog „aan allen de bediendens van de bruggens in de buitenstad" een spoedboodschap gezonden, de bruggen tot drie uur gesloten te houden, ze daarna tot half vijf te openen en ze dan weer te sluiten tot na het vertrek van het vorstelijk gezelschap. Aldus waren nog tijdig alle noodige maatregelen getroffen. Laat ons thans zien, hoe het vorstelijk bezoek van stapel liep. In de Rotterdamsche Courant van 30 Augustus lezen wij daaromtrent het volgende verslag: „Rotterdam den 29 Augustus. Heden hebben hunne Hoogheden de Prins Hendrik van Pruissen, benevens de Prins Erf-Stadhouder en Hoogstdeszelfs Gemalinne deze Stad met hunne tegenwoordigheid vereerd. Deze Vorstlijke Personen, omtrent half 11 uren, met een Binnejagt, aan de Stad genaderd zijnde, stapten met hun gevolg op de Schie uit hetzelve in verscheiden aldaar gereed staande koetzen en reden door de Stad naar de Admiraliteits Werf, alwaar het Hoog Gezelschap door de Leden van den Raad (College van de Admiraliteit), verzeld met hunne Vrouwen, verwelkomt werd. Na aldaar eenigen tijd vertoefd te hebben, gingen de beide Prinsen, met de Heeren van den Raad en hun aanzienlijk gevolg, het onlangs nieuw gebouwd en voor de Werf leggende oorlogschip de Thetis bezigtigen. Kort daarna reed het hoog gezelschap in een trein van verscheiden koetzen naar de Groote Markt, alwaar hetzelve 136
uitgetreden zijnde, eene wandeling door de kermis deet, en zich vervolgens naar het huis van den Heer Bisschop *) op de Leuvehaven begaf en aldaar dat gedeelte van het kabinet schilderijen en andere fraaiheden van dien Heer, welken in dat huis bewaard worden, bezigtigde. Omtrent 4 uren reden hunne Hoogheden naar 's Lands Werf terug, alwaar Hoogstdezelven pragtig ter maaltijd onthaald werden. Het vertrek, waarin hunne Hoogheden spijsden, uitzigt op de Maas hebbende, waren tot vermaak van deze Vorstlijke personen een groot getal Jagten, zoo kleine als groote, alle rijklijk met vlaggen en wimpels vercierd, agter gemelde Admiraliteits Werf gelegd: ook waren verscheiden koopvaardijschepen, uit de havens, voor de stad op stroom gehaald, waarbij zich nog een menigte kleine vaartuigen gevoegd hadden, hetgeen eene geheele vloot vertoonde en een allerfraaist gezigt uitleverde. Van de overkomst hunner Hoogheden tot derzelver vertrek werd gestadig uit de jagten geschoten, hetwelk door de andere schepen telkens gevolgd werd. Na de maaltijd begaf het gezelschap zich naar de tent der Brusselsche muzikanten, alwaar de £wee /agers en /ze£ Me/Zcmezs/e, en na hetzelve rfe £uzper, in het vlaamsche vertoond werden". Een later bericht in hetzelfde blad van 1 September zegt nog het volgende: „Rotterdam den 31 Augustus. Ten opzigte van het gepasseerde bij het verblijf van hunne Hoogheden in deze Stad, kunnen wij nog het volgende melden, hetgeen wij in onze vorige, wegens het onzekere van soortgelijke zaken, wanneer ze nog gebeuren moeten, niet vooraf hebben kunnen mededeelen, en ons de tijd niet toeliet om het einde af te wagten. Het Hoog Gezelschap uit de opera der Brusselsche muzikanten terug gekomen zijnde, begaf zich andermaal naar 's Lands Werf, daar Hunne Hoogheden met zeer veel genoegen zagen, dat een der grootste van de op de Maze leggende schepen, toebehoorende aan de Heeren Coopstad en Rochussen, en gevoerd door Kapt. Mallenberg, op het allerfraaist geillumineerd was, welke vertooning eene 1) Zie over den kunstverzamelaar Jan Bisschop: Dr. E. Wiersum in itotterda/nsc/i /aarftoe/cye, VIII, 1910, blz. 50 e. v. en Dez. in OudUoZZand, XXVIII, 1910, blz. 161 e. v. 137
menigte inwoners dezer Stad derwaarts lokte. Hunne Hoogheden, hier maar korten tijd vertoefd hebbende, namen even na 9 uren de terugreize aan, en werden door de Admiraliteits Heeren, in een trein van verscheiden koetsen uitgeleide gedaan tot op de Schie, alwaar Hunne Hoogheden, onder betuiging van hoogstderzelver genoegen, van gemelde Heeren afscheid namen, en met het Binnejagt naar 's Hage vertrokken". In hetzelfde nummer lezen wij nog dit bericht d.d. 31 Augustus uit 's Gravenhage: „Hunne Doorl. en KoningL Hoogheden benevens zijne KoningL Hoogheit Prins Hendrik van Pruissen, zijn eergisterenavond laat van Rotterdam op de Oranje-Zaal *) teruggekomen, hebbende onderweg in het jagt gesoupeerd". Thans nog een korte nabetrachting. Burgemeesteren van deze stad kwamen wederom ter vergadering bijeen op 31 Augustus, Daar verscheen ook de heer Gevers, om „haer Ed, gr, agtb." den dank der admiraliteit over te brengen voor alle goede zorgen tijdens het verblijf van den Prins en zijn gezelschap binnen de stad Rotterdam, De heer Gevers deelde mede, „dat zijne Hoogheyd deswegens zijne bijzondere genoegen en contentement had getoont". Hierop werd de heer Gevers bedankt „voor desselvs moeiten en attentie in dese" en werd hem de verzekering gegeven dat het Burgemeesteren zeer aangenaam was geweest, aan de admiraliteit een dienst te hebben kunnen bewijzen, die tevens de goedkeuring van zijne doorluchtigste Hoogheid had mogen wegdragen. Na deze plichtplegingen behoorde de hier beschreven gebeurtenis weder tot het verleden. Nu nog een enkel woord over Prins Hendrik van Pruissen. Twee dagen na het Rotterdamsch uitstapje, dus 31 Augustus, was hij naar Amsterdam vertrokken. Vandaar schreef hij aan zijn koninklijken broeder op 4 September 1768: „J'ai été deux jours avant de quitter La Haye, avec ma nièce et Ie prince d'Orange a la foire de Rotterdam. Cette ville est sans contredit la plus belle de la Hollande, la 1) Huis ten Bosch. 138
mieux bltie et qui frappe le plus par les beaux canaux et les rivières qui la traversent. Le monde était prodigieux a cette foire, vu a diner a ramirauté de la Meuse, qui donne sur rembouchure de cette rivière, sur laquelle on avait fait ranger en ordre de combat les plus grands vaisseaux. Une foule innombrable de barques voltigeait, pour ainsi dire, autour des grands navires, pendant que ceux-ci faisaient le feu de canon dans Tordre convenable a leur arrangement. Le soir, on est allé au spectacle, après lequel un vaisseau, dont les mats et les cordages étaient éclairés par des lampions, attira Tattention de tous les spectateurs. Nous sommes revenus sur la yacht a la Have". Met deze getuigenis kunnen de Rotterdammers tevreden zijn. Hunne stad de schoonste van Holland... Waarlijk, Prins Hendrik was wel voldaan!
139