zaam dringt het zich op, tengevolge van den eenvoud, de fijn-dichterlijke opvatting, de conscientieuse doorwerktheid, den ernst en de oprechtheid die het kenschetsen. Het is niet ,,ta/V « /W//," zooals de Parijzenaars zeggen, maar van een latente kracht en een teer sentiment, die op den duur veel waarde en bekoring hebben.
D
E KONING-STADHOUDER WILLEM III, PRINS VAN ORANJE. DOOR PROF. DR. P. J. BLOK.
üe figuur van Willem III trekt in den jongsten tijd zeer de aandacht ten onzent. Het plan tot oprichting van een standbeeld voor den grooten Oranjevorst heeft vele pennen in beweging, vele gemoederen in onrust gebracht: de nationale eer is met de oprichting gemoeid volgens sommigen; de eer der natie zou er door geschandvlekt worden, roepen anderen; de Leidsche „maskerade", die zijn intocht in Den Haag in [691 tot onderwerp had gekozen, heeft de herinnering aan den man en zijn omgeving bij velen nog meer verlevendigd. Hoog is de roem gestegen van den vorst, die een zoo aanzienlijke plaats bekleedt in
en Stuartsgezinde zijde, stemmen tegen den vorst, die zijn oom en schoonvader van den troon wierp om er zelf met zijn vrouw op plaats te nemen; tegen den veldheer, die veel meer veldslagen verloor en belegeringen moest opgeven dan hij als gewonnen kon aanteekenen; tegen den staatsman, die zich, meer dan wenschelijk scheen, tevreden stelde met „koning" in een Republiek en „stadhouder" in een monarchie te zijn en het belang van zijn vaderland ondergeschikt scheen te achten aan dat zijner algemeene staatkunde, volgens velen aan dat zijner persoonlijke, dynastieke belangen zelfs; tegen den mensch, op wiens levensgedrag en dagelijkschen omgang gegronde aanmerkingen te maken waren, tegen wiens karakter ernstige bedenkingen werden geuit. Het aantal zijner bittere vijanden was en is legio, dat zijner vurige bewonderaars slonk nog bij zijn leven. Ook in onze dagen vond hij heftige bestrijding tegenover warme bewondering. De kerkhistoricus Nippold hief zijn naam ten hemel als dien van den kampvechter, den redder van het Protestantisme tegenover Roomsche aanmatiging; de Leidsche hoogleeraren Fruin en Muller verdedigden zijn beleid bij Saint-Denis tegen den aanval van generaal Knoop; prof. Kramer nam den handschoen voor hem op tegenover anonieme en pseudonieme vijanden van het standbeeld, dat men voor den bewonderden Oranjevorst wenscht op te richten; generaal Den Beer Poortugael teekende verzet aan tegen prof. Kernkamp's opmerkingen. De kwestie van het standbeeld scheen een „vraag des tijds" van min of meer „staatkundig" gewicht, een zaak van „nationale eer''of wel van „nationale schande"! Het is hier niet de plaats om de „bezwaren" tegen het standbeeld te bespreken, nog minder om ze uitvoerig langs den weg van nauwkeurig historisch onderzoek toe te lichten *). Hier zal slechts een poging worden gedaan om 's Prinsen daden in verband met zijn persoon, met zijn karakter beter ta' doen begrijpen. Want een der groote fouten, die velen, vooral *) Ik hoop dit in een stuk ia de ..Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde" te doen.
vele leeken — daaronder gerekend de ten onzent zoo talrijke dilettanten op historisch gebied — bij de beoordeeling dier daden plegen te begaan, is deze, dat men een of meer daarvan geheel op zichzelf beoordeelt zonder in het oog te houden, dat dikwijls iemands daad op een gegeven oogenblik iets toevalligs is, afhankelijk van min of meer toevallige of liever voorbijgaande omstandigheden. Voor de kennis van de persoonlijkheid is een losse daad, zijn enkele op zich zelf staande daden niet voldoende ; elke daad moet beschouwd worden in verband met het geheele leven, met het gansche wezen van den mensch. Dan alleen kan men over dezen een wetenschappelijk oordeel vellen — en tlaarom is het hier te doen, niet om het boekstaven eencr losse mecning, gegrond alleen op wat feitenkennis en oppervlakkige lectuur. Het karakter van prins Willem III kan dus niet worden begrepen zonder kennis te nemen van zijn afkomst, van zijn lichamelijke gesteldheid, van de omstandigheden, waaronder zijn jeugd verloopen is. Ook zonder ons te begeven in de netelige vraag van de onderlinge •verhouding der „aangeboren" en der „later XXX. Elsevier's N'o. 7.
verkregen" eigenschappen, ook zonder ons te wagen in die geheimzinnige diepten van den tnenschelijken geest, waarin onze psychophysiologen en biologen ons eenmaal den weg hopen te wijzen, mogen wij aannemen, dat genoemde drie elementen van groote beteekenis zijn voor de vorming der persoonlijkheid. Laat ons zien, hoe een en ander bij Willem III zich vertoont. Van vaderszijde geboren uit een geslacht van krachtige figuren, mannen en vrouwen van meer dan gewone beteekenis, door groote gedachten tot groote daden bezield, begaafd met onverzettelijken wil en onwrikbaren volhardingszin, met buitengemeen staatkundig en oorlogstalcnt, draagt zijn geest van jongsaf in hooge mate de kenmerken dezer afkomst. Ook in de fouten van zijn leven, zijn neiging tot uitspatting, tot goede sier, tot een stevigen dronk zelfs, was hij een echte zoon van zijn vader: de jonge Constantijn Huygens getuigt het in diens minutieuse „journalen", die het dagelijksch zijn van den vorst laten zien, en zij, die hem hadden op te voeden, hebben van den aanvang op die erfelijke eigenschappen van zijn geslacht, dat van prins Willem I en zijn zonen, gelet. Naar den
'7
geest was hij een echte Oranje van den geerig naar de leiding der jeugd van den ouden tronk, die ons een Willem I, een wellicht tot hooge waardigheden in de machtige Maurits, een Frederik Hendrik heeft geschon- Republiek bestemden Oranjetelg. Jorissen's ken en uitnemende vrouwen als Louise de prachtige studiën in zijn Historische Bladen, Coligny en Amalia van Solms met hen ver- Schimmel's aangrijpend drama schilderen ons het medelijdenswaardige „Kind van Staat", bonden heeft gezien. Maar naar het lichaam heeft hij meer van slachtoffer van persoonlijke eerzucht en heftigen zijne familie van moederszijde, de schotsch- partijstrijd, om wiens rechten en vorming engelsche Stuarts: teer en fijn gebouwd, lang werd gekuipt tot op het oogenblik zijner en smal opgegroeid, met het aan de beide meerderjarigheid. Is het wonder, dat de engelscheKarels zestienjarige ons wordt beschreherinnerende ven als een teovale gelaatsrughoudend, in type, den koelen zichzelven geblik en den keerd, vroegrijp, scherpgetcekenbegaafd jongden langen neus, man, zorgvuldig die de kentceeen wacht plaatkenen zijn van send voor zijn deze familie, ü e lippen, in de van jongsaf diepste diepten kuchende lijder van zijn gemoed heeft zich nooit overwegend, door zijn lieenzaam zijn chaamskwalen weg zoekend, laten beheervoor zachtere schen, integengevoelens weideel zich door nigtoegankclijk, jacht en paardeen streng en rijden gehard hard meester, tegen de zware een koel vriend, vermoeienissen een onverbiddevan het kamplijk vijand, een leven, maar zijn niets ontziend gansche leven oorlogsman, het lang heeft hij niet het minst „ruwe handte strijden gehad werk'' met hartsM III OMSTREEKS 1 6 6 1 . NAAR UK SCIIII.DF.KIJ VAN EKN ONBEKENDEN met de erfelijke tocht uitoefeSCHILDER (MAl"RITSHns, .NO. 498). nend, een beeigenschappen, die hij, zoon van een teedere vrouw uit het rekenend staatsman, gematigd uit staatkunde, Huis van Stuart, als zoodanig bij zijne ge- streng dogmatisch volhardend in zijn eenmaal met volle overtuiging aangenomen Calboorte heeft medegekregen. Treurig was zijn jeugd. Even vóór zijn vinistisch geloof? De vriendelijke tegemoetgeboorte (14 Nov. 1650) stierf zijn vader. koming van zijn vader, zijn grootvader, zijn Om zijn wieg streden moeder en groot- overgrootvader waren hem geheel vreemd; moeder, de trotsche Engelsche koningsdochter norsch en kortaf in zijn bevel, een „zwijger" Mary Stuart en het Duitsche gravenkind meer dan een zijner voorvaderen, meer ook Amalia van Solms, fiere weduwe van Frederik dan de man, dien men zoo pleegt te noeHendrik, streden voogden en toezieners, be- men, scherp en ruw in zijn berisping, was 18
hij nooit populair om zijn persoon, veeleer om schors heen: slechts bij uitzondering hooren de traditiën van zijn geslacht en de betee- wij hem spreken van zijn gehechtheid aan kenis zijner daden. den vaderlandschen bodem, als het moeilijke Als hij den s
voor onze oude Republiek, ook zijn vaderland, niet gedaan heeft wat hij had kunnen doen ; dat hij hare bijzondere belangen niet op den voorgrond heeft gesteld zooals vóór hem Johan de Witt wèl had gedaan; dat hij haren gebrekkigen regeeringsvorm heeft laten voortbestaan, ook toen het in zijn hand lag om dien te verbeteren, omdat zijne algemeene staatkunde het best daarmede gediend was. Alles waar, meer dan waar, zou men bijna zeggen. Maar het is ook waar, dat hij, met al zijn hardheid en ongevoeligheid, zijn strakheid en starheid, zijn onverbiddelijkheid en slimme staatsmanskunst, zijn gansche leven heeft gewijd aan het streven naar een hoog ideaal. Wat Wil19
WILLEM III. KONING VAN ENGELAND, STADHOUDER VAN HOLLAND EN ANDERE GEWESTEN, KAPITEIN EN ADMIRAAL-GENERAAL DER UNIE (NAAR JOH. VERKOLJE).
lem I en diens beide groote zoons geweest zijn tegenover de universeele monarchie en de universeele religie, waarnaar Philips II en zijn opvolgers met alle macht hebben gestreefd — dat is Willem III geweest tegenover de universeele monarchie en de universeele religie, waarnaar Lodewijk XIV de machtige hand heeft uitgestrekt. Hij heeft gevoeld, welke gevaren de persoonlijke vrijheid zijner medeburgers in de Republiek, de staatkundige vrijheid van Europa, van de wereld bedreigden, wanneer zoodanige beginselen de zegepraal behaalden. Hij heeft de kracht van zijn genie, de macht van ons land, van Engeland, zooveel hij kon, onverdeeld in dienst gesteld van dien grooten strijd om de goederen, die de mensch van onzen tijd het hoogst pleegt te stellen en die ons, Nederlanders, in het bijzonder dierbaar zijn: persoonlijke vrijheid op staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig gebied, voorzoover die in zijn tijd konden bereikt worden. Daarom alleen zou de Prins-Koning aan de nakomelingschap een standbeeld ook ten onzent verdiend hebben, gelijk Engeland hem er meer dan een oprichtte, gelijk er bij zijn leven reeds ook in ons land sprake van is geweest. En men werpe hier niet tegen, dat een gemengde, voor i katholieke natie als de onze „den kampvechter der Protestanten tegen het Catholicisme", zooals Nippold hem gaarne noemt, moeilijk een standbeeld kan oprichten. Wat Willem III met al zijn krachten heeft bestreden is — wat Nippold ook moge beweren — niet het Catholicisme als zoodanig geweest, maar alleen de alleenheerschappij daarvan in de wereld, met name op de eigenaardige wijze zooals Lodewijk XIV het wilde zien zegepralen. En in dien strijd tegen Frankrijk, niet tegen het Catholicisme, vond hij als bondgenooten den vroom-katholieken keizer Leopold en... den Paus zelven. Bovendien heeft niemand dezen overtuigden Calvinist ooit een woord van geloofshaat, nauwelijks van geloofsijver hooren uiten; integendeel, herhaaldelijk heeft hij, hoewel zich geroepen achtend om het Protestantisme van zijn vaderland, van Engeland, van Duitschland te beschermen tegen Lodewijk's en Jacobus' aanslagen, betuigd nooit te zullen
toelaten, dat iemand werd vervolgd om des geloofs, om des gewetens wil — het beginsel, waarvoor zijne voorvaderen hadden geleden en gestreden, ja het leven hadden gelaten. Zoowel in Engeland als hier te lande heeft het katholieke deel der natie zich onder zijne regeering nooit kunnen beklagen over vervolging of achteruitzetting; hoogstens was er onder hem zoowel hier als daar sprake van handhaving, maar niet eens in volle kracht, der bestaande wettelijke bepalingen, geschapen in een tijd van scherpen geloofskrijg en in veler oog ook in zijn tijd nog niet geheel overbodig te achten. Met dankbaarheid herdacht en herdenkt nog menig Hollandsen en Engelsch katholiek zijn verdraagzaam bewind, dat van geen scherpe intooming der „paapsche stoutigheden" hooren wilde, hoe dringend soms protestantsche of anglikaansche orthodoxie daarop aandrong. „Moderatie" was steeds zijn wachtwoord op godsdienstig gebied, ook ,,in de saecken der Papisten". Het hoogtepunt in zijn leven is de groote onderneming tegen Engeland in November 1688, toen de Staatsche regecring vloot en leger der Republiek tot zijne beschikking stelde om aan de overzijde der Noordzee de bedreigde protestantsche religie en erfopvolging, de bedreigde staatkundige wetten en vrijheden te gaan redden zooals zijne meesterlijke „declaratie" betuigde. „Pro religione et libertate" stond op zijne vroolijk wapperende oranjevanen geschreven naast het fiere devies der vaderen : „Je Maintiendrai". En hij is aan die edele spreuken getrouw gebleven, zijn leven lang, ook te midden van de grievende teleurstellingen, die het staatkundig leven in Engeland hem baarde en die hem dikwijls zoozeer het leven verbitterden, dat hij er ernstig aan dacht zijn koninklijke waardigheid op te geven en weder de stadhouder der Republiek alleen te worden. Maar wat hem ten slotte van zulk een besluit weerhield: het was de strijd zijns levens, dien hij op den Engelschen troon ging uitvechten, de groote staatkundig-religieuse kamp tegen het Frankrijk van Lodewijk XIV. „Nunc aut numquam" ! „Nu of nooit" was de leus, waarmede hij naar Engeland ging; 21
///, gesteund door zijn getrouwen Waldeck, den verdwenen vertrouwen, het vaderland gered, deelgenoot zijner legertochten en diplomatieke niet slechts door zijn naam, ook door zijn overwegingen, door den raadpensionaris Fagel, daden. zijn vertrouwde in de Nederlandsche zaken, Herinnert u zijn moedig voornemen — door zijn veeljarigen vriend Willem Bentinck, geen grootspraak maar diepe ernst — om door den hem verknochten Cornelis Tromp, eerder te sneuvelen in de laatste gracht dan heeft hij geen oogenblik, ook in zijn verder te buigen onder Frankrijk's juk. Herinnert u leven, dat doel uit het oog verloren, al zijn zijn optreden tot verzoening van de groote denken en willen, al zijn krachten en mid- zeehelden De Ruyter en Tromp. Herinnert delen op dat ééne hooge doel gericht —• u zijn energiek aangrijpen van de kans om een heerlijk voorbeeld van trouw aan het onder de tusschen Frankrijk en de Republiek ideaal, van geheele overgave met al zijn ziel, aarzelende vorsten van Duitschland bondgeaan datgene, waartoe hij zich door God ge- nooten te werven en hunne legermachten te roepen achtte. lokken naar den Rijn om de Franschen te Maar naast dat hoogtepunt, dat hem een doen wijken. Herinnert u zijn onvermoeid eervolle plaats in de wereldgeschiedenis ver- pogen om leger en vloot beiden zoo krachtig mogelijk te organiseeren zekert, is er in zijn leven en niet te vallen in de fout een ander jaar, dat hem van De Witt, die lange aanspraak geeft op de jaren het eerste opzettelijk innige dankbaarheid van verwaarloosde om de laathet Nederlandsche volk in ste te kunnen betalen, ja het bijzonder, hem, den erger nog, uit vrees voor redder onzer eigen onafden jongen Oranjetelg, die hankelijkheid. eenmaal legerhoofd kon Herinnert u den toestand zijn. Herinnert u zijn talin den zomer van 1672, rijke fiere woorden van den tijd, dien onze schoolbemoediging tot hen, die boeken met het bekende versaagden. Herinnert u „radeloos, redeloos, reddezijn legerorders en legerloos" aanwijzen. En denkt oefeningen, zijn onverbiddan ook aan dien in DeWILLEM III IN 1672, NAAR EEN PENNING VAN DAT delijke handhaving der cember van datzelfde jaar. JAAR 01' HET BELEG EN 0NT7.ET VAN GRONINGEN. En ziet wat er veranderd (DE ORAN'JE-NASSAf BOEKERIJ EN DE ORANJE- krijgstucht en zijn jonge is onder zijne leiding, de PENNINGEN IN DE KON. BIBL., PLAAT VII, NO. 327). legcrbenden, waarvan leiding van den aamborsSchimmel's „Sinjeur Setigen jongman van 22 jaren, den schijn- meyns" spreekt, weldra in staat om zich te baar zwakken spruit van het roemrijk ge- meten met de beste soldaten van Europa, slacht der Oranjes. Samen met de na een Herinnert u zijn herhaalde vermetele pogingen kort oogenblik van wankeling weder zich om met het achter de veilige Hollandsche schrap zettende regeering van het fiere Am- waterlinie gevormde jonge Hollandsche leger sterdam, gesteund door scherpzinnige en den ervaren en machtigen vijand in den rug ervaren staatslieden als Van Beverningh en te bestoken, totdat eindelijk en eindelijk die Van Beuningen, door met roem overdekte pogingen met goeden uitslag bekroond werden, krijgslieden als De Ruyter en Cornelis Tromp, Met bewondering vervult ons de dapperals Waldeck en Maurits van Nassau-Siegen — heid, het beleid, de bekwaamheid van den maar niet als ondergeschikte, als tweede in jongen held, die door zijne staatsmans- en rang doch als leider, als aanvoerder, als or- zijne oorlogskunst beiden het overschot des ganisator, zijn eigen stafchef, zijn eigen minister lands heeft weten te redden uit de overmacht van buitenlandsche zaken, heeft hij, hersteller van twee groote en twee kleine vijanden, die van den gezonken moed, henvinner van het nog op het uiterste oogenblik alle krachten 22
heeft weten te verzamelen en . . . het groote doel heeft bereikt, het vaderland na twee jaren van onophoudelijken kamp geheel van 'svijands legerscharen heeft bevrijd. Hem, den held van 1672, wil men eeren, en terecht, door de oprichting ook in Nederland van een standbeeld. Maar ernstige verwijten klinken ons in de ooren. Oppervlakkige kenners van eenige uit hun verband gerukte feiten beschuldigen hem in los neder geschreven woorden van niets minder dan het ongeluk des lands tc hebben willen gebruiken om zich met Engelsche hulp te verheffen, ten koste van de welvaart zijner medeburgers, tot souverein van het overschot der zieltogende Republiek, eene beschuldiging, die door Fruin overtuigend is weerlegd. Partijzucht of wel neiging om zijne daden en gevoelens in ecne bepaalde richting uit tc leggen, verkeerd inzicht ter goeder trouw ook wel in den loop der zaken op den noodlottigen 2osten Augustus, ,,dies atcr'' van deze periode onzer historie, verwijt hem zijne werkeloosheid tegenover de woeste moordenaars der De Witten, schrijft hem zelfs lichtvaardiglijk op losse vermoedens medeplichtigheid
toe in den schandelijken moord, het werk, zooals wederom Fruin bewees, eener opgeruide volksmenigte, door misdadigers verleid, door felle staatkundige vijanden aangezet of ten minste niet weerhouden. Een derde groep werpt hem met hardnekkigheid het leveren van den slag bij St. Denis in Augustus 1678 voor de voeten, het slagleveren immers nadat de vrede van Nijmegen reeds geteekend was; maar niemand heeft nog ooit het bewijs kunnen leveren — waarop het aankomt — dat hij inderdaad geweten heeft van het sluiten van dien vrede; integendeel, met warmte is door deskundigen als P. L. Muller en generaal Den Beer Poortugael aangetoond, dat hij als veldheer in deze militaire kwestie niet anders mocht, niet anders kun doen dan hij deed in het belang van de op vallen staande Spaansche vesting Hergen, die hij door dien slag hoopte te ontzetten. Een vierde verwijt hem — in die eeuw en bij die zeden! — zijn tijdelijke ontrouw aan zijne voortreffelijke vrouw, die hij, door staatkundige overwegingen aan haar verbonden, eerst jaren na het sluiten van zijn huwelijk heeft leeren eeren en in al hare voortreffelijkheid waardeeren. Een vijfde 23
AANKOMST VAN DEN PRINS IN KNGKLANI) OI' 14 NOV. 1688, NAAR ROMKIN DF. HOOGIIE.
slingert naar aanleiding van lakeienpraatjes, hofkabaal en loszinnige jacht op viezigheden, waarvan Constantijn Huygens (junior) zooveel hield, beschuldigingen van nog erger onzedelijkheid tegen hem. Een zesde spoort, zonder zich te bekommeren om omstandigheden en redenen, uit de archieven het ,.bewijs" op, dat hij den moordenaar van een Schotsche bandietenbendc niet voldoende heeft gestraft, het bevel tot het uitroeien dier bende met eigen hand heeft geteekend . . . en veroordeelt hem op losse gronden. Een zevende vindt in zijn pensiocnlijsten het overtuigend bewijs, dat hij tot zijn dood geld uitkeerde aan den door hem zelven als „hondsvot" geteekenden Tichclaer. . . dien hij in gemoede kon houden voor den aanbrenger van een aanslag op zijn leven, waarvoor de 24
Hollandsche rechtbank — naar wij thans beter weten, ten onrechte helaas — Cornelis de Witt had veroordeeld tot verbanning en verbeurdverklaring van goederen. Nog wordt de strijd over dit alles, dat voor een groot deel zijn oorsprong, voor een ander deel zijne verklaring vindt in den heftigen partijkamp zijner dagen en van de 18^ eeuw — een partijkamp, die zijn noodlottige sporen nog in onzen tijd heeft nagelaten. Of zou men meenen, dat in het onverstandig, immers onkritisch ophemelen van Oldenbarneveldt, van De Witt gelijk in het aan de andere zijde dikwijls overdreven goedpraten van de daden onzer stadhouders bewuste of onbewuste partijzucht geen rol speelt r Maar de geschiedschrijver moet zich stellen boven de partijen en afweren wat uit partijzucht