Versie 1.02 januari 2007
Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet
Een rapport opgesteld voor de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen
Aanbevolen citeerwijze: S.H. Kuiper, Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet. Een rapport opgesteld voor de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Amsterdam: Vrije Universiteit 2007. Dit rapport is totstandgekomen binnen het kader van: VU Expertisecentrum Pensioenrecht Faculteit der Rechtsgeleerdheid Vrije Universiteit Het VU Expertisecentrum Pensioenrecht doet onderzoek naar en adviseert de pensioenwereld en het bedrijfsleven over juridische en fiscale aspecten van pensioenen en verzorgt daarover publicaties en organiseert studiemiddagen.Voor nadere informatie over de werkzaamheden van het VU Expertisecentrum Pensionrecht kunt u contact opnemen met Prof. Dr. E. Lutjens, Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, kamer 6A-24, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, tel 020-5986268, fax 020-5986280, e-mail:
[email protected]. © 2007, Sijbren Hidde Kuiper, VU Expertisecentrum Pensioenrecht, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, in fotokopie of anderszins zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
Het bedrijfstakpensioenfonds en informatieplichten in de Pensioenwet
Mr. S.H. Kuiper Onderzoeker Pensioenrecht, Vrije Universiteit Amsterdam Verbonden aan het Expertisecentrum Pensioenrecht Begeleiding Prof. dr. E. Lutjens
Voorwoord Op 5 december 2006 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Pensioenwet aangenomen. Een van de belangrijkste beleidsmatige veranderingen ten opzichte van de Pensioen- en Spaarfondsenwet is het vergroten van de transparantie, in het bijzonder de voorlichting aan deelnemers en andere belanghebbenden. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde die over het algemeen pas na verloop van vele jaren wordt genoten. Voorkomen moet worden dat werknemers zich pas op of vlak voor de pensioendatum realiseren hoeveel de pensioenuitkering bedraagt. Voorlichting over pensioen draagt bij aan het creëren van pensioenbewustzijn. De informatie- en zorgplichten maken een essentieel deel uit van de nieuwe pensioenwetgeving. Deze verplichtingen voor pensioenfondsen worden ten opzichte van de Pensioen- en Spaarfondsenwet uitgebreid en aangescherpt. De Pensioenwet voorziet in behoorlijk gedetailleerde voorschriften over welke informatie, op welk tijdstip en aan welke belanghebbende moet worden verstrekt. Het pensioenfonds is gehouden de informatie tijdig en in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te verstrekken. De Pensioenwet wordt 1 januari 2007 van kracht. De pensioenfondsen hebben één jaar de tijd om zich voor te bereiden op deze nieuwe informatieverplichtingen. De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen rekent het tot haar taak de leden te informeren over de toepassing van de informatieplichten. Deze handleiding is daarvan een voorbeeld. In de handleiding wordt op systematische wijze verslag gedaan van de informatieverplichtingen, worden begrippen uitgelegd en verwezen naar de vindplaatsen in de parlementaire behandeling. De handleiding is daarom voor pensioenfondsen en hun uitvoerders een uitermate geschikt instrument ter ondersteuning van het nakomen van de informatieverplichtingen. De zogenoemde startbrief maakt onderdeel uit van de handleiding. Er wordt geen specifiek model voorgeschreven of aanbevolen maar wel worden tekstblokken aangedragen die pensioenfondsen kunnen overnemen in hun eigen documenten. Deze tekstblokken zijn afgestemd met de toezichthouder, de Autoriteit Financiële Markten. De handleiding is een “levend” document. Aanvullende wet- en regelgeving en best practices van de VB-leden zullen in een volgende versie worden verwerkt. Wij houden ons dan ook nadrukkelijk aanbevolen voor opmerkingen en aanvullingen, die kunnen bijdragen tot vervolmaking van de handleiding. VB is voor het opstellen van de handleiding veel dank verschuldigd aan mr. Sijbren Kuiper, onderzoeker bij het VU Expertisecentrum Pensioenrecht en prof. Dr. Erik Lutjens, hoogleraar Pensioenrecht aan de VU te Amsterdam en tevens verbonden aan het Expertisecentrum Pensioenrecht.
Peter J.C. Borgdorff Directeur Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen
Den Haag, 14 december 2006
V
Afkortingenlijst ABP
Stichting Pensioenfonds ABP
AFM
Autoriteit Financiële Markten
AMvB
Algemene Maatregel van Bestuur
Besluit FTK
Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen1
Besluit PW
Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling2
BPF
bedrijfstakpensioenfonds
DGA
directeur grootaandeelhouder
DNB
De Nederlandsche Bank
GBA
gemeentelijke basisadministratie
IPW
Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet3
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
PbEG
Publicatieblad Europese Gemeenschap
PW
Pensioenwet4
Stb.
Staatsblad
UPo
Uniform Pensioenoverzicht
Wet IB 2001
Wet inkomstenbelasting 20015
WFD
Wet financiële dienstverlening6
WFT
Wet financieel toezicht7
WOR
Wet op de ondernemingsraden8
1
Besluit van 18 december 2006, houdende regels met betrekking tot het financiële toetsingskader op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Stb. 2006, 710). 2 Besluit van 18 december 2006, houdende vaststelling van regels ter uitwerking van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Stb. 2006, 709). 3 Wet van 76 december 2006, houdende invoering van de Pensioenwet (Stb. 2006, 706). 4 Wet van 7 december 2006 houdende regels betreffende pensioenen (Stb. 2006, 705). 5 Stb. 2000, 570, laatst gewijzigd bij Stb. 2002, 396. 6 Stb. 2005, 677, ingetrokken bij Stb. 2006, 664. 7 Stb. 2006, 664, laatst gewijzigd bij Stb. 2006, 707. 8 Stb. 1971, 132, laatst gewijzigd bij Stb. 2006, 675.
VI
Begrippenlijst Basispensioenregeling: de collectieve pensioenregeling of het deel van de pensioenregeling waaraan de werknemer op basis van de pensioenovereenkomst gehouden is om deel te nemen. BPF: een pensioenfonds ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak. Deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder. DGA: (a) persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of (b) indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of (c) houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen. Elektronisch: door middel van een elektronische informatiedrager die de ontvanger in staat stelt de verstrekte informatie duurzaam te bewaren. Gepensioneerde: pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan. Gewezen deelnemer: de werknemer of gewezen werknemer door wie op grond van een pensioenovereenkomst geen pensioen meer wordt verworven en die bij beëindiging van de deelneming een pensioenaanspraak heeft behouden jegens een pensioenuitvoerder. Partner: echtgenoot, geregistreerde partner of partner in de zin van de pensioenovereenkomst; Pensioen: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen, zoals tussen werkgever en werknemer overeengekomen. Pensioengerechtigde: persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan. Pensioenovereenkomst: hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen. Met een pensioenovereenkomst is gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling alsmede de rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet.9 Pensioenrecht: het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. Pensioenreglement: de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en deelnemer. Uitkeringsovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde pensioenuitkering. Uitvoeringsovereenkomst: de overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten. Uitvoeringsreglement: (a) de door een verplichtgesteld BPF opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en werkgever; (b) de door een pensioenuitvoerder opgestelde regeling inzake de uitvoering van de pensioenovereenkomsten met zijn werknemers. UPo: het Uniform Pensioenoverzicht zoals dat door de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, het Verbond van Verzekeraars en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen is opgesteld. Beschikbaar via www.vb.nl. Werkgever: degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten. Werknemer: degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder en de werknemer die onder de werkingsfeer van een verplichtgesteld beroepspensioenregeling als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling, valt.
9
Art. 2 lid 2 PW.
VII
Inhoudsopgave 1 2
Inleiding .......................................................................................................................................................... 9 Overkoepelende normen ............................................................................................................................... 11 2.1 Tijdig..................................................................................................................................................... 11 2.2 Duidelijk en begrijpelijk........................................................................................................................ 11 2.3 Schriftelijk en/of elektronisch ............................................................................................................... 12 2.4 Verstrekken ........................................................................................................................................... 15 2.5 Contactgegevens ................................................................................................................................... 16 2.6 Disclaimer ............................................................................................................................................. 18 3 Startbrief ....................................................................................................................................................... 20 3.1 Wie ........................................................................................................................................................ 21 3.2 Wat ........................................................................................................................................................ 23 3.3 Wanneer ................................................................................................................................................ 30 3.4 Hoe ........................................................................................................................................................ 31 3.5 Uitzondering.......................................................................................................................................... 32 4 Periodiek te verstrekken informatie .............................................................................................................. 33 4.1 Per kwartaal te verstrekken informatie.................................................................................................. 33 4.2 Jaarlijks te verstrekken informatie ........................................................................................................ 33 4.3 Vijfjaarlijks te vertrekken informatie .................................................................................................... 36 5 Op verzoek te verstrekken informatie ........................................................................................................... 38 5.1 Wie ........................................................................................................................................................ 38 5.2 Wat ........................................................................................................................................................ 39 5.3 Wanneer ................................................................................................................................................ 43 5.4 Hoe ........................................................................................................................................................ 44 6 Gebeurtenisafhankelijke informatieplichten ................................................................................................. 45 6.1 Afkoop .................................................................................................................................................. 45 6.2 Beëindiging deelneming........................................................................................................................ 46 6.3 Korting verworven pensioenaanspraken/pensioenrechten .................................................................... 49 6.4 Organisatorische aspecten pensioenfonds ............................................................................................. 50 6.5 Pensioeningang ..................................................................................................................................... 50 6.6 Premieachterstand ................................................................................................................................. 51 6.7 Scheiding............................................................................................................................................... 52 6.8 Vestiging in een andere lidstaat............................................................................................................. 54 6.9 Vrijwillige pensioenregeling ................................................................................................................. 55 6.10 Waardeoverdracht ................................................................................................................................. 57 6.11 Wijziging pensioenovereenkomst ......................................................................................................... 61 7 Deelnemersraad............................................................................................................................................. 63 7.1 Wat ........................................................................................................................................................ 63 7.2 Wanneer ................................................................................................................................................ 65 7.3 Hoe ........................................................................................................................................................ 67 8 Uitvoeringsreglement.................................................................................................................................... 68 8.1 Uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement?............................................................................. 68 8.2 Elementen.............................................................................................................................................. 68 9 Jaarverslag en jaarrekening ........................................................................................................................... 73 9.1 Aanvulling op het BW........................................................................................................................... 73 9.2 Dwangsommen en boetes...................................................................................................................... 73 9.3 Premie ................................................................................................................................................... 74 10 Toeslagen .................................................................................................................................................. 75 10.1 PW en het Besluit PW........................................................................................................................... 76 10.2 Indexatiematrix ..................................................................................................................................... 77 10.3 Indexatielabel ........................................................................................................................................ 77 10.4 Wijziging van het toeslagbeleid ............................................................................................................ 78 10.5 Voorwaardelijkheidsverklaring ............................................................................................................. 78 11 Overgangsrecht ......................................................................................................................................... 80
1 Inleiding De Pensioenwet bevat informatieplichten jegens werknemers, (gewezen) deelnemers, (gewezen) partners pensioengerechtigden en/of vertegenwoordigers van deze partijen. Het zijn allen natuurlijke personen die pensioenaanspraken (gaan) verwerven of hebben verworven dan wel namens deze persoon optreden. Het zijn veelal geen partijen die pensioenprofessionals zijn. De wetgever is van mening dat deze partijen zorgvuldig behandeld moeten worden. “De regering vindt het essentieel dat deelnemers goed geïnformeerd worden over verschillende aspecten van de uitvoering van de pensioenovereenkomst. Aanvullend pensioen is een arbeidsvoorwaarde die pas na verloop van tijd genoten wordt. Hierdoor ontstaat het gevaar dat werknemers zich pas op of vlak voor hun pensioendatum realiseren welke aanspraken zijn opgebouwd. Voor het nemen van eventuele aanvullende maatregelen in het kader van een financiële planning van de werknemer is het dan te laat. Om deze redenen worden de voorlichtingseisen in dit wetsvoorstel aangescherpt ten opzichte van de PSW.”10 De voornaamste aanscherping ten opzichte van de Psw, voorzover het informatieplichten betreft, staat in de artikelen 21 en 38 tot en met 47 PW. Daar staan de initiële informatieplichten – de informatie die verstrekt moet worden bij aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken – jaarlijks te verstrekken informatie, eens in de vijf jaar te verstrekken informatie en de op verzoek te verstrekken informatie. Ook zijn daar de voornaamste ‘speciale’ gebeurtenissen genoemd die een informatieplicht in het leven roepen. Denk hierbij aan beëindiging van de deelneming, scheiding, pensioeningang, aangaan van een vrijwillige pensioenregeling en vertrek naar een andere lidstaat. Aan voornoemde informatieplichten zijn enkele overkoepelende normen gekoppeld. Deze worden besproken in hoofdstuk 2 van dit rapport. De normen zien op tijdigheid, duidelijkheid en begrijpelijkheid, de verstrekkingsvorm (schriftelijk en/of elektronisch), contactgegevens en de kostenaspecten. In dat hoofdstuk zijn tevens enkele aandachtspunten bij het opnemen van een disclaimer in de te verstrekken informatie besproken. Vervolgens zijn in dit rapport de informatieplichten uit de PW besproken. Daarbij is ook aandacht besteed aan plichten in de wet waarop niet noodzakelijkerwijs de voornoemde overkoepelende normen van toepassing zijn. De bespreking van de informatieplichten wordt gedaan aan de hand van vier vragen: wie? wat? wanneer? en hoe? Er wordt zodoende beantwoord wie geïnformeerd moet worden, waarover, op welk moment en op welke wijze. Bij de beantwoording van deze vragen is gekeken naar de voorschriften in de PW. De eerste materiële informatieplicht die besproken wordt, is de “startbrief”en is beschreven in hoofdstuk 3. De term “startbrief” is een overkoepelende term voor alle informatie die verstrekt wordt bij de start van de verwerving van pensioenaanspraken. De PW verlangt niet alleen dat bij aanvang van de pensioenregeling geïnformeerd wordt. Ook daarna zal periodiek – zie hierover hoofdstuk 4 – en op verzoek informatie – zie hierover hoofdstuk 5 – verstrekt moeten worden. Na de behandeling van de startbrief-informatie volgt een hoofdstuk met jaarlijkse en anders dan jaarlijkse periodieke informatieplichten. Niet alleen het verstrijken van de tijd maar ook een in de wet benoemde gebeurtenis kan een informatieplicht met zich brengen. Hoofdstuk 6 beschrijft de informatieplichten die het voordoen van, of het voornemen tot een bepaalde gebeurtenis of besluit met zich brengen. In de hoofdstukken 7, 8 en 9 zijn andersoortige verplichtingen besproken. Het betreft informatieplichten jegens de deelnemersraad, het uitvoeringsreglement en het jaarverslag tezamen met de jaarrekening. De deelnemersraad is een informatiegerechtigde ten aanzien waarvan een eigen normensysteem in de PW is opgenomen. Het uitvoeringsreglement kenmerkt de verhouding tussen het BPF en werkgevers. De uitvoeringsaspecten werken (deels) door in de elders in dit rapport besproken informatieplichten. Daarenboven is het een van de meer specifiek genormeerde documenten in de PW. Het jaarverslag en de jaarrekening dient voor het afleggen van verantwoording. Het afleggen van verantwoording leunt sterk tegen informeren aan. Derhalve worden de in de PW gestelde eisen ten aanzien van deze twee documenten benoemd. Een steeds terugkerend thema in dit rapport betreft toeslagen. Er is voor gekozen de nu reeds vaststaande normen ten aanzien van dit thema te groeperen in hoofdstuk 10. Daar is besproken aan welke (basis)kenmerken de elders in dit rapport benoemde informatie over toeslagen behoort te voldoen.
10
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 4.
9
Aan het slot van deze inleiding een overzicht van hetgeen u niet aantreft in dit rapport. Bij het schrijven heeft de nadruk gelegen op de door een BPF te verstrekken informatie aan partijen die niet vanwege hun professie betrokken zijn bij pensioen. Dit zijn, over het algemeen, deelnemers, gewezen deelnemers, partners en gepensioneerden. Tot deze groep wordt, vanwege het gemengde karakter, ook de deelnemersraad gerekend. Vanwege de zeer nauwe relatie met “pension fund governance” blijft het verantwoordingsorgaan buiten beschouwing.11 Er is niet, althans beperkt, ingegaan op de informatie die aan de beide toezichthouders (de AFM en DNB) verstrekt dient te worden. Het pensioenregister in te richten door pensioenuitvoerder en uiterlijk operationeel 1 januari 2011 bevindt zich in een zeer prille fase en komt derhalve niet aan bod. Dit rapport beschrijft de informatieplichten van een BPF. Dit heeft tenminste twee gevolgen. Er wordt niet ingegaan op de informatie die verstrekt moet worden voordat een BPF in het zicht komt. Er wordt derhalve niet ingegaan op de plicht van een werkgever te informeren over het doen van het aanbod van een pensioenovereenkomst of over de nadere invulling van die overeenkomst. Het tweede gevolg is dat er slechts ingegaan wordt, mede op verzoek van de VB, op pensioen met een vastgestelde pensioenuitkering (uitkeringsovereenkomsten).12 De grote meerderheid van de BPF-en maakt immers geen gebruik van kapitaal- of premieovereenkomsten. De rol van de WFD en de daaraan gekoppelde verplichtingen zijn derhalve niet besproken. De tekst van dit rapport is bijgewerkt tot en met 18 januari 2007.13 S.H. Kuiper
11 Zie over “pension fund governance”: Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Handleiding bij de principes voor goed pensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance), Den Haag: 2006. 12 Een collectieve “defined contribution” regeling (CDC-regeling) is een uitkeringsovereenkomst indien het een pensioenregeling betreft met een vastgestelde pensioenuitkering. 13 De tekst van de vorige editie van dit rapport (december 2006) was afgesloten op 30 november 2006.
10
2 Overkoepelende normen Er staan in de PW informatieverplichtingen van het BPF jegens verschillende “type” personen. Deze actoren zijn in de eerste plaats deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en gewezen partners. Het zijn natuurlijke personen die vaak weinig ervaring hebben met de finesses van het pensioenrecht. Naast deze actoren zijn er “repeat players”. Het zijn personen of organisaties die vanwege hun professie met pensioen te maken hebben. Denk hierbij aan (bedrijfstak)pensioenfondsen, verzekeraars, toezichthouders en organisaties of personen die voornoemde actoren vertegenwoordigen. Tot deze groep reken ik ook de deelnemersraad. Met name ten aanzien van de hierboven als eerst genoemde groepen – de niet professionele partijen – heeft een aanscherping van de informatieplichten plaatsgevonden. Deze normen staan hoofdzakelijk in de artikelen 21 en 38 tot en met 47 PW. Daar staan de initiële informatieplichten – de informatie die verstrekt moet worden bij aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken – jaarlijks te verstrekken informatie, eens in de vijf jaar te verstrekken informatie en de op verzoek te verstrekken informatie. Ook zijn in die artikelen de voornaamste “event driven” informatieplichten opgenomen. Dit zijn: beëindiging van de deelneming, scheiding, pensioeningang, aangaan van een vrijwillige pensioenregeling en vertrek naar een andere lidstaat. Er zijn vier overkoepelende normen aan de hierboven genoemde informatieplichten gekoppeld. De normen zien op tijdigheid, duidelijkheid en begrijpelijkheid, schriftelijk of elektronisch verstrekken en contactgegevens alsmede de daarmee gemoeide kosten.
2.1 Tijdig Artikel 48 PW verplicht een BPF informatie14 “tijdig” te verstrekken. Deze algemene norm is van toepassing indien er geen normeigen tijdigheidsbepaling – zoals bijvoorbeeld bij de startbrief – is opgenomen. Wat “tijdig” is wordt niet nader gespecificeerd. De regering heeft er bewust voor gekozen het begrip niet concreter in te vullen: het BPF wordt geacht zelf te bepalen wat er onder verstaan wordt. De AFM houdt toezicht op deze informatieplicht.15 Het staat de toezichthouder vrij een oordeel te geven over de invulling van het begrip.16 Alle informatie in de PW wordt met een zeker doel gegeven. Het is voor de handliggend dat met het tijdigheidvereiste in ieder geval wordt bedoeld dat de informatie op een zodanig tijdstip verstrekt wordt dat het niet in de weg staat aan het verwezenlijken van dat doel. Indien er bijvoorbeeld beslissingen genomen moeten worden op basis van de te verstrekken informatie dan betekent dit dat de informatie op een tijdstip verstrekt wordt waarna de beslissing op een deugdelijke wijze genomen kan worden. Wat deugdelijk is zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
2.2 Duidelijk en begrijpelijk Artikel 48 verplicht een BPF informatie17 in “duidelijke en begrijpelijke bewoordingen” te verstrekken. Evenals bij het tijdigheidvereiste heeft de wetgever niet concreet ingevuld wat informatie in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen is. Dit wordt overgelaten aan het BPF en staat het ter beoordeling van de AFM.18 De regering stelt het volgende: “De regering wijst erop dat in de Pensioenwet geregeld wordt dat de deelnemer een minimum aan bescherming heeft op het terrein van de informatieverstrekking. Een toets op begrijpelijkheid past daar naar het oordeel van de regering niet in. Het is aan de pensioenuitvoerders om op basis van deskundigheid te bezien of de informatie naar hun oordeel helder en begrijpelijk is. Een toets bij een deelnemerspanel kan daar in passen. De regering acht het niet wenselijk en niet nodig dit wettelijk voor te schrijven.”19 De plicht te informeren in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen is overgenomen uit de WFT.20 Tevens wordt door de regering een parallel getrokken met de WFD.21 Krachtens die wetgeving dient informatie geschikt te zijn voor de “gemiddelde consument”. Een vertaling naar de PW heeft tot gevolg dat informatie duidelijk en
14
Het betreft hier de informatie in de artt. 21, 38 tot en met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47 PW. Artikel 36 lid 1 Besluit PW. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 112. 17 Het betreft hier de informatie in de artt. 21, 38 tot en met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47 PW. 18 Artikel 36 lid 1 Besluit PW. 19 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 34. 20 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 22. 21 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 205 en p. 208. 15 16
11
begrijpelijk is zodra deze geschikt is voor “de gemiddelde” deelnemer, gewezen deelnemer, gepensioneerde of partner. Bij het aanspreken van deze “gemiddelde” persoon kan er van worden uitgegaan dat deze:22 • • • •
bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen om aldus na te gaan wat de kenmerken en risico’s van het pensioenproduct zijn en om te achterhalen of het product voor hem geschikt is; in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen; indien deze niet in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen mag in ieder geval worden verwacht dat hij beseft hiertoe niet in staat te zijn en hulp zoekt indien, ondanks adequate informatie, de implicaties van het product niet doorziet.
De transponering van de duidelijkheidsnorm uit de Wft en Wfd naar de PW doet vermoeden dat ook een pensioenfonds deze eigenschappen mag veronderstellen bij de informatieontvanger. Een BPF zal zijn informatie vaak richten op een min of meer concreet te bepalen doelgroep. De doelgroep is immers in zekere zin ingekaderd doordat allen tot dezelfde bedrijfstak behoren. In deze gevallen wordt verwacht dat de informatie afgestemd wordt op het kennisniveau van de doelgroep.23 Begrijpelijk betekent aldus de AFM – de toezichthouder – “dat de boodschap overkomt”. Dit impliceert toetsing van de informatie aan de doelgroep – bijvoorbeeld met gebruik van een representatief panel – door de informatieverstrekker.24 Dit proces zal de AFM beoordelen. Bij de toetsing wenst de AFM te zien dat het BPF zich bewust is van het feit dat informatieverstrekking en de begrijpelijkheids- en duidelijkheidstoetsing een voortdurend proces is. Een eenmalige toetsing op begrijpelijkheid van de te verstrekken informatie lijkt derhalve niet voldoende. Een BPF wordt derhalve allereerst de vraag gesteld: “is er getoetst?” Wellicht komt tevens de vraag aan bod hoe er getoetst is. Het voornemen is geopperd een “self-assesment” in te laten vullen door een BPF waarbij steekproefsgewijs controle plaatsvindt.25 De hierboven beschreven doelgroepafhankelijke benadering kan tot gevolg hebben dat de taal van de informatieverstrekking anders is dan de standaardtaal / de Nederlandse taal. Indien de standaardtaal voor de doelgroep niet begrijpelijk en duidelijk is zal er gekozen moeten worden voor een taal die dat wel is. Het lijkt vanzelfsprekend dat een andere taal gekozen dient te worden indien het merendeel van de doelgroep de gebruikte taal niet machtig is. Het is onbekend of ook een andere taal gebruikt moet worden, dan wel aanvullende informatie in een andere taal verstrekt dient te worden, indien een minderheid de gebruikte taal niet machtig is.
2.3 Schriftelijk en/of elektronisch Artikel 4949 PW verplicht het BPF “de informatie” schriftelijk te verstrekken, tenzij de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. De basisregel is derhalve dat “de informatie” schriftelijk verstrekt wordt. Elektronische verstrekking vergt een handeling van de voornoemde informatiegerechtigden.
2.3.1 Schriftelijk Schriftelijk informatieverstrekking is de basisregel. Dit betekent dat “de informatie” in schrifttekens op papier verstrekt wordt. Voorbeelden van dergelijke informatiedragers zijn brieven, brochures en folders. Ook andere objecten van papier waarop schrifttekens kunnen staan dienen voor het verstrekken van informatie. Er is getwijfeld door de wetgever af te zien van voornoemde schriftelijkheidseis. Deze twijfel had te maken met door de regering gewenste waarborgen. De regering stelde zich op het standpunt dat bij het schriftelijke verstrekken van informatie beter is gewaarborgd dat de geadresseerde wordt bereikt. Bovendien voorziet de regering dat schriftelijke informatie voor langere duur bewaard wordt.26 Desalniettemin is elektronische informatieverstrekking toegestaan.
2.3.2 Elektronisch De uitzonderingsregel ten aanzien van het verstrekken van “de informatie” bedoeld in artikel 49 PW is elektronische verstrekking. Voordat “de informatie” elektronisch verstrekt kan worden is er instemming van de 22
Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, p. 321-322. Kamerstukken II, 29 507, nr. 3, p. 86-87. Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, p. 321. 24 De regering overweegt echter: “[h]et wettelijk voorschrijven van zo’n toets in aanvulling op de voorgenomen regels […] acht de regering een vorm van overregulering” (Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 55). 25 Dit is een weergave van de woorden van J. van Miltenburg ter gelegenheid van de VU Law Academy Pensioenrechtlezing 2006 zoals deze door de auteur zijn opgevat. Van Miltenburg is projectleider toezicht op pensioenuitvoerders bij de AFM. 26 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111. 23
12
deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner noodzakelijk. Hieronder wordt besproken wat de eisen in de PW aan elektronische informatiedragers zijn en hoe instemming verkregen kan worden.
2.3.2.1 Informatiedragers “De informatie” mag door middel van een elektronische informatiedrager verstrekt worden. De wetgever heeft niet in de PW gedefinieerd wat een elektronische informatiedrager is. Er wordt in de definities wel gesproken over “elektronisch”. Deze definitie is echter cirkelvormig. “Elektronisch” is aldus artikel 1 PW: “door middel van een elektronische informatiedrager[…]”. Om de definitie scherper te krijgen zou aansluiting gezocht kunnen worden bij hetgeen dat in het Burgerlijke Wetboek onder “langs elektronische weg” wordt verstaan.27 “Langs elektronische weg” is per draad, per radio, of door middel van optische of andere elektromagnetische middelen.28 In de toelichting bij de PW wordt gewezen op informatieverstrekking per fax of e-mail. Er wordt rekening mee gehouden dat in de toekomst er nieuwe en andere mogelijkheden zijn.29 Elektronische informatie zou bijvoorbeeld kunnen zijn informatie in/op een: • • • • •
e-mail; website; fax; cd-rom, sms of ander bericht op een (mobiele) telefoon.
Niet elke informatieverstrekking per draad, per radio of door middel van optische of andere elektromagnetische middel voldoet aan de eisen van de PW. De PW verlangt dat de informatiedrager de ontvanger in staat stelt de per elektronische informatiedrager verstrekte informatie duurzaam te bewaren. Er is niet voorgeschreven op welke wijze de informatie bewaard moet kunnen worden of welke middelen daarvoor geschikt zijn. Er is een praktische kanttekening ten aanzien van “computers” gemaakt. Indien de informatieverstrekking gebruikmaking van een computer verlangt dient de informatie op deze computer “binnen gehaald kunnen worden” én op papier af te drukken zijn.30 Indien de informatie op een website verstrekt wordt, dient de informatiegerechtigde via een brief of een e-mail geïnformeerd te worden over hoe de informatie op de website kan worden gevonden en hoe deze elektronisch kan worden binnengehaald of op papier kan worden afgedrukt.31 Voorschriften ten aanzien van het “binnen halen” van informatie, afdrukken op papier en voorlichting over hoe dit te doen staan niet in de wet. De juridisch “hardheid” van deze eisen moet derhalve nog blijken. Indien gegevens elektronisch verstrekt worden dienen deze bereikbaar te zijn voor de informatiegerechtigde. Dit kan worden afgeleid worden uit het in artikel 49 PW vastgelegde instemmingsvereiste: het woordt ‘verstrekken’ wordt gebruikt en dit impliceert een vorm van de ontvangsttheorie (zie paragraaf 2.4). Bovendien verplicht de definitie van het begrip “elektronisch” dat de ontvanger in staat is de verstrekte informatie duurzaam te bewaren.
2.3.2.2 Instemming Voordat “de informatie” elektronisch verstrekt kan worden is er instemming van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner noodzakelijk. Het ligt voor de hand dat de wetgever hier bedoeld heeft dat de instemming gegeven dient te zijn door de informatiegerechtigde als persoon en niet afhankelijk is van de status van deze persoon (deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde). Indien persoon X als deelnemer instemt met het elektronisch verstrekken van informatie betekent deze opvatting dat de informatie ook elektronisch aan hem of haar verstrekt mag blijven worden indien persoon X gewezen deelnemer of gepensioneerde wordt. Instemming wordt verkregen doordat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen deelnemer zijn wil gericht op het toestaan dat hem of haar elektronisch in plaats van schriftelijk “de informatie” als bedoeld in artikel 49 PW, wordt verstrekt, heeft geopenbaard. De wet geeft voor het openbaren van deze wil geen vormvoorschrift en is derhalve vormvrij.32 Dit heeft tot gevolg dat op een veelheid aan manieren – waaronder een stilzwijgen of een passiviteit – de benodigde instemming gegeven kan worden. In de 27
Art. 3:15d lid 3 BW. Het betreft gegevensverstrekking bij een dienst van de informatiemaatschappij. Zie meer uitgebreid mijn hoofdstuk in het op 28 maart 2007 te verschijnen analytisch commentaar PW, onder redactie van E. Lutjens. 29 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 167. Beperkter: Kamerstukken II, 30413, nr. 18, p. 19. 30 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111-112; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 34. 31 Kamerstukken II, 30413, nr. 24, p. 34. 32 Art. 3:37 BW. 28
13
parlementaire geschiedenis van de PW is als voorbeeld van wijzen waarop de wil geopenbaard kan worden telefonische en elektronische instemming genoemd.33 Het is ook denkbaar dat in de arbeidsovereenkomst wordt ingestemd met elektronisch verstrekken. De PW lijkt er niet aan in de weg te staan dat instemming verkregen wordt door de informatiegerechtigde te berichten dat deze binnen een bepaalde (redelijke) termijn te kennen dient te geven dat hij of zij de informatie niet elektronisch wenst te ontvangen. Een dergelijke mededeling kan gedaan worden in de startbrief of in een ander schrijven. Er zou zelfs aan een tot veronderstelde instemming strekkende clausule op te nemen in een reglement dat ziet op de rechtsverhouding tussen een informatiegerechtigde en het BPF gedacht kunnen worden. Er dient met enige voorzichtigheid gebruik gemaakt te worden van de hier beschreven vorm van instemming. Het is namelijk van belang dat een BPF er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze op mocht vertrouwen dat de informatiegerechtigde met de passiviteit zijn op een rechtsgevolg gerichte wil tot instemming met elektronische verstrekking heeft geuit. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval hoe aan dit vereiste invulling gegeven wordt. Tenminste kan verlangd worden dat een informatiegerechtigde zich ervan bewust is dat deze instemming verleent door de passiviteit. Er zou daartoe in bijvoorbeeld de startbriefinformatie, op een prominente plek, melding gemaakt kunnen worden van het veronderstellen van instemming bij niet reageren. Het is verstandig daarbij de gevolgen van het instemmen met elektronische verstrekking te duiden. Bij het maken van een keuze van de wijze waarop instemming gegeven mag worden is het verstandig te beseffen dat een BPF aan zal moeten kunnen tonen dat de betrokkene heeft ingestemd met elektronisch verstrekking.34 Dit – evenals de in paragraaf 2.5.2 besproken normering omtrent adressering – levert wellicht een praktisch bezwaar op bij het kiezen voor de “veronderstelde instemming” techniek. De wetgever formuleert de instemmingsverplichting in algemene bewoordingen: er dient ingestemd te worden met elektronische verstrekking. Zoals uit paragraaf 2.3.2.1 blijkt is er een veelheid aan elektronische informatiedragers. De formulering van artikel 49 PW wijst er niet op dat in de verklaring van instemming de wijze van elektronische informatieverstrekking opgenomen moet zijn. De andere kant van dezelfde medaille is dat het een informatiegerechtigde vrij staat te verklaren dat hij slechts elektronische informatie per, bijvoorbeeld, e-mail/sms/website verstrekt wil krijgen. Betekent dit nu dat een BPF van elke informatiedrager (eventueel: waarmee is ingestemd) die aan de in paragraaf 2.3.2.1 genoemde vereisten voldoet gebruik mag maken? Neen, dit is niet altijd het geval. De informatie moet wel “verstrekt” kunnen worden. Indien de instemmer bijvoorbeeld alleen een computer heeft, maar geen toegang heeft tot internet kan bijvoorbeeld wel een CD-rom worden verstrekt maar zal een e-mail niet passend zijn. Zie hierover ook paragraaf 2.4 en 2.5.2. In artikel 49 PW is niet opgenomen dat er instemming gegeven dient te worden voor iedere afzonderlijke informatieverstrekking. Tevens staat in dat artikel niet dat de instemming slechts gegeven kan worden voor een bepaalde periode. Indien ingestemd is met elektronische verstrekking creëert dit geen plicht tot elektronische verstrekking voor het BPF. Er mag nog immer door het BPF – tenzij anders afgesproken – besloten worden tot schriftelijke verstrekking.35
2.3.3 “De informatie” Artikel 49 is van toepassing op “de informatie”. Er is niet afgebakend op welke informatie het artikel betrekking heeft. Er staat niet, zoals bijvoorbeeld in artikel 48, iets als: “de informatie, bedoeld in de artikelen 21, 38 tot en met 45, 46, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 47.” Er zijn twee mogelijke redenen voor het ontbreken van de afbakening. Of de wetgever heeft dit bewust gedaan. Wellicht omdat hij van mening is dat deze regel geldt voor alle krachtens de PW te verstrekken informatie. Het zou ook kunnen dat het weliswaar bewust is gedaan, maar dat het niet gaat om alle informatie in de PW en men van mening is dat de verwijzing naar “de informatie” voor zich spreekt. Een tweede mogelijkheid is dat per abuis geen inperking in artikel 49 PW is opgenomen. Vast staat dat de totstandkoming van artikel 49 PW in het licht heeft gestaan van voorlichting over de uitvoering van de pensioenovereenkomst.36 Vermoedt kan derhalve worden dat het regelingsbereik van artikel 49 PW zich uitstrekt tot de artikelen 32 tot en met 47 PW. Startbrief-informatie wordt gezien als informatie over de inhoud van een pensioenregeling.37 33
Kamerstukken II, 30 413, nr. 53. p. 2. Kamerstukken II, 30 413, nr. 54. p. 2. 35 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 110-111. 36 De regering maakt een verdeling tussen informatie over de inhoud van een pensioenovereenkomst en de uitvoering van een pensioenovereenkomst. De verantwoordelijkheid ten aanzien van informatie over de inhoud komt primair voor rekening van de werkgever. De informatie over de uitvoering behoort tot het takenpakket van de pensioenuitvoerder (Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 40-41). 37 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 40-41 34
14
2.4 Verstrekken In veel informatiebepalingen in de PW staat (een vervoeging van) het werkwoord “verstrekken”. Zo luidt, bijvoorbeeld, de aanhef van artikel 38 lid 1: “De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer jaarlijks[…]” en die van artikel 46 lid 1: “De pensioenuitvoerder kan zich voor het schriftelijk verstrekken van de informatie […] houden aan het laatst hem bekende adres van […]”. In de PW is niet benoemd wanneer er vanuit gegaan kan worden dat aan de verstrekkingsverplichting voldaan is. Is dit bijvoorbeeld het moment waarop een brief op de post is gedaan, een e-mail verzonden is, informatie op een website is geplaatst of pas het moment waarop de brief thuis ontvangen is, een e-mail is geopend of de website wordt gelezen? Het is derhalve de vraag wanneer een BPF voldoende inspanning heeft geleverd en het een taak is geworden van de geadresseerde de informatie te bekijken of te lezen. Aangezien de wetgever in de PW niet geduid heeft wat “verstrekken” is, wordt er gekeken of elders in wetgeving nader is ingegaan op dit begrip. In het vermogensrecht gaat men uit van de ontvangsttheorie.38 Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt.39 Indien een BPF informatie verstrekt vanwege een informatieplicht in de PW is er in beginsel geen sprake van een uiting van een op een rechtsgevolg gerichte wil. De vermogensrechtelijke ontvangsttheorie is derhalve niet van toepassing. Een vergelijking met artikel 7:655 BW is voor de hand liggend. Krachtens dit artikel is de werkgever verplicht aan de werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken ter duiding van onderdelen van de arbeidsovereenkomst. Er is een verband tussen de in artikel 7:655 BW genoemde informatie en die te verstrekken krachtens de PW. Beide betreffen informatie over een arbeidsvoorwaarde. Helaas is ook in het kader van 7:655 niet nader geduid wat verstrekken is.40 Een handreiking voor de uitleg van het begrip “verstrekken” in de PW kan gevonden worden in de uitleg van hetzelfde begrip in de Wfd en het daarbij behorende besluit41 zijn. Op grond van de Wfd dient er, net als in de PW, informatie over een financieel product “verstrekt” te worden. De Wfd is weliswaar niet van toepassing op pensioenproducten in de tweede pijler maar kan toch van belang zijn. De uitwerking van de in het besluit Wfd genoemde informatieplichten dienen, evenals die in de PW, om de informatieachterstand van de consument ten opzichte van de financiële dienstverlener te verminderen.42 Bovendien is de Wfd op onderdelen van overeenkomstige toepassing verklaard op in de PW benoemde pensioenen. Namelijk ten aanzien van – in dit rapport niet besproken – premieovereenkomsten met bewegingsvrijheid.43 Samenhang tussen de PW en de Wfd blijkt tevens uit door de regering gemaakte referenties omtrent tijdige en duidelijke informatieverstrekking krachtens de PW.44 Over het verstrekken van informatie krachtens de Wfd kan het volgende worden opgemerkt. Een financiële dienstverlener zal zich niet kunnen kwijten van zijn informatieverplichting door te volstaan met een verwijzing naar informatie die niet alleen op de betreffende consument was gericht maar op een algemeen publiek (bijvoorbeeld een advertentie in een dag- of nieuwsblad). De reden hiervoor is dat het de financiële dienstverlener namelijk meestal niet bekend zal zijn of een ongerichte reclame-uiting de betreffende consument heeft bereikt. Dit in tegenstelling tot gerichte informatie aan de consument in de vorm van een (gepersonaliseerde)offerte of toezending van een brochure, waarvan mag worden aangenomen dat de consument deze informatie ook daadwerkelijk heeft mogen ontvangen.45 Indien het voorgaande wordt vertaald naar de PW dan kan, mijns inziens, gesteld worden dat van het verstrekken van informatie sprake is zodra het BPF er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de informatie de informatiegerechtigde heeft “bereikt”. Het enkele uitten of verzenden van informatie is derhalve onvoldoende. De informatie dient ontvangen te worden. Het daadwerkelijk vernemen van de informatie komt voor eigen rekening en risico van degene aan wie de informatie verstrekt is. De invulling van het woord “bereiken” is naar mijn mening afhankelijk van de omstandigheden van het geval en dient een redelijke en billijke uitleg te krijgen. Dit betekent dat indien de informatieverstrekker weet of behoort te weten dat de informatie, die onder normale
38
ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 152-154. Artikel 3:37 lid 3 BW. 40 Zowel niet in de Nederlandse parlementaire stukken (Kamerstukken II, 22 810) als in de daarin ten grondslag liggende Europese Richtlijn (richtlijn 91/533/EEG) of de daarbij behorende toelichting (COM 90/0563 def.). 41 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676. 42 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 69. 43 Artikel 52 lid 5 PW. 44 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 205 en p. 208. 45 Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 71-72. 39
15
omstandigheden de geadresseerde persoon zou hebben bereikt, zulks om een bijzondere reden niet doet, niet voldoet aan zijn informatieverplichting.46 Het bovenstaande betekent concreet dat schriftelijke informatie verstrekt is indien het per post besteld is in de brievenbus. Indien informatie langs elektronische weg per e-mail verzonden wordt dan heeft de verstrekte informatie de ontvanger bereikt op het moment dat hij zichzelf toegang kan verschaffen tot het bericht. Indien dit om technische redenen onmogelijk is komt dat in beginsel voor risico van de ontvanger. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een andere toets redelijk zijn.47 Een toelichting behoeft informatie op een website of andere informatie die niet verzonden, maar geraadpleegd wordt of kan worden door de informatiegerechtigde. Het woord “verstrekken” impliceert een actief handelen. Ook van de informatiegerechtigde kan inspanning verlangd worden. Elektronische verstrekking is namelijk mogelijk door te verwijzen naar een website mits deze informatie voor de deelnemer bereikbaar is en door hem op papier afgedrukt kan worden en mits hij altijd om een papieren versie kan vragen.48 De informatie gerechtigde dient derhalve zelf de informatie te raadplegen. Het BPF kan echter niet volstaan met het plaatsen van informatie op een website om vervolgens af te wachten of een informatiegerechtigde de informatie al dan niet raadpleegt. Van “verstrekken” van informatie in de zin van de PW via een website is pas sprake indien de informatiegerechtigde via een brief of een e-mail geïnformeerd wordt over hoe de informatie op de website kan worden gevonden en hoe deze elektronisch kan worden binnengehaald of op papier kan worden afgedrukt.49 Het in de Wfd gemaakte onderscheid tussen “verstrekken” van informatie en “beschikbaar houden” van informatie komt derhalve niet terug in de PW.50
2.5 Contactgegevens 2.5.1 Schriftelijke informatie Artikel 50 PW bevat een regeling ten aanzien van contactgegevens. Er is in artikel 50 lid 1 bepaald dat een BPF zich bij het schriftelijk verstrekken van informatie, bedoeld in de artikelen 38 tot en met 44 PW, kan houden aan het laatst hem bekende adres van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner. Deze norm is niet op alle informatieplichten van toepassing verklaard. De startbrief-informatie en melding van wijzigingen (artikel 21 PW), informatie voorafgaand aan vrijwillige deelneming (artikel 45 PW), informatie op verzoek (artikel 46 PW) en informatie bij vertrek naar een andere lidstaat (artikel 47 PW) zijn bijvoorbeeld niet in artikel 50 lid 1 PW genoemd. Indien het laatst bekende adres bij het BPF onjuist is, bestaat er een onderzoeksplicht voor het BPF. Aan deze plicht wordt voldaan door de GBA te raadplegen ter verkrijging van de laatst bekende woonplaats van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.51 Deze plicht is er ook indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimt een adreswijziging door te geven. Als via de GBA het juiste adres niet te achterhalen is, bijvoorbeeld omdat de gegevens in dat bestand onjuist zijn, is er geen verdere verplichting.52 Omdat pensioen een “haalschuld” is stelt de regering dat de aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder zich beperkt tot voornoemde inspanningsverplichting.53 De minister wenst zich niet uit te spreken over de vraag of het al dan niet voldoen aan de inspanningsverplichting afhankelijk is van het type abonnement op het GBA.54 Het BPF kan op grond van artikel 93 PW het actuele adres via de GBA proberen te achterhalen. Op grond van dat artikel kan het BPF deze informatie kosteloos opvragen. Artikel 99 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegevens te verstrekken aan het BPF. Dit is uitgewerkt in artikel 68b van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.55
46
Vrij naar ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 153. Vrij naar ASSER-HARTKAMP 4-II, nr. 153. 48 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 33-34. 49 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 33-34. 50 Zie bijvoorbeeld Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 53. Indien krachtens de Wfd informatie beschikbaar wordt gehouden op een website – er wordt meer specifiek gesproken over de financiële bijsluiter – mag de financiële dienstverlener er in beginsel niet van uitgaan dat de consument deze informatie ook daadwerkelijk heeft gelezen (Besluit Wfd, Stb. 2005, 676, p. 71-72). 51 Artikel 50 lid 2 PW. 52 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 42. 53 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 42. 54 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 26. 55 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 209. 47
16
Het voornoemde is geen beletsel om in het pensioenreglement vast te leggen dat de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner en pensioengerechtigde de plicht hebben zelf een adreswijziging door te geven. De afspraken die hieromtrent gemaakt zijn ontslaat het BPF niet om zelf het adres, indien de afspraken niet nageleefd zijn, via het GBA te achterhalen.56
2.5.2 Elektronische informatie Artikel 50 PW bepaalt dat, indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner heeft ingestemd met elektronische verstrekking van informatie en het bij het BPF bekende adres voor deze elektronische verstrekking onjuist blijkt te zijn, het BPF de informatie schriftelijk dient te verstrekken.Bij langlopende relaties wordt het lastig geacht te voorkomen dat een informatiegerechtigde na verloop van tijd niet meer via elektronisch verkeer bereikbaar is, bijvoorbeeld omdat het e-mailadres gewijzigd is. Niet iedereen zal de gewijzigde elektronische contactgegevens melden bij het BPF. Ook bij registers van de gemeente zijn deze, vooralsnog, niet te achterhalen.57 Er zal daarom bij onjuistheid teruggevallen moeten worden op schriftelijke verstrekking. Het tere punt in deze bepaling zijn de woorden: “het […] bekende adres voor elektronische verstrekking blijkt onjuist.” Wat juist of onjuist is en wat daarbij in de beoordeling betrokken moet worden is afhankelijk van de informatiedrager. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om een e-mailadres, faxnummer, postadres of adres in het GBA. Het is derhalve op voorhand niet te zeggen wanneer een adres juist of onjuist is. Vervolgens is er de vraag of het, het BPF gebleken moet zijn dat het adres niet juist is of dat er sprake is van een meer neutrale norm (bijvoorbeeld het moment waarop het BPF redelijkerwijs had behoren te weten dat het adres niet juist is). Vooralsnog is hier geen uitsluitsel over te geven.
2.5.3 Kosten De PW staat er in zijn algemeenheid niet aan in de weg dat kosten in rekening worden gebracht voor het verstrekken van informatie. Op deze basisnorm is een uitzondering gemaakt voor informatie die vanwege artikel 21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van de PW verstrekt wordt. Informatieverstrekking vanwege die artikelen dient in beginsel kosteloos te geschieden.58 Er wordt hiermee invulling gegeven aan het uitgangspunt dat “essentiële informatie” en de informatie over de uitvoering van de pensioenregeling kosteloos wordt ontvangen.59 Deze norm heeft tot gevolg dat tenminste de volgende informatie – althans voorzover het de in de voornoemde artikelen verplicht gestelde onderdelen betreft – in beginsel kosteloos wordt verstrekt:60 • • • • • • • • • •
de startbrief(-informatie); de jaarlijkse opgave; de informatie bij beëindiging deelneming; de vijfjaarlijkse opgave aan gewezen deelnemers en gewezen partners; de informatie na wijziging van het toeslagbeleid; de informatie aan de gewezen partner bij scheiding; de informatie te verstrekken bij pensioeningang; de informatie voorafgaand aan deelname in de vrijwillige pensioenregeling; het op verzoek verzochte pensioenreglement en informatie die voor de deelnemer, gewezen deelnemer en de gewezen partner van specifieke relevantie is.
De informatie die verstrekt wordt gedurende het proces van waardeoverdracht (zie hierover paragraaf 6.10) kent een eigen regeling. Indien het gaat om een recht van de deelnemer op waardeoverdracht en een plicht van de pensioenuitvoerder om mee te werken aan waardeoverdracht, mogen geen kosten bij de deelnemer in rekening worden gebracht.61 Wanneer er geen plicht voor de pensioenuitvoerder is mee te werken aan waardeoverdracht, maar dit op vrijwillige basis plaatsvindt mogen wel kosten in rekening worden gebracht. De regering stelt dat de
56
Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 26. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 111. 58 Art. 10 Besluit PW. 59 Toelichting besluit PW, p. 38. 60 Het betreft hier steeds de informatie waar de artikelen 21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a en, tweede lid van de PW toe verplichten. Wat deze informatie is, aan wie deze wanneer te verstrekken wordt in de volgende hoofdstukken van dit rapport besproken. 61 Artt. 71 lid 5, 76 lid 7, 79 lid 3, 85 lid3, 86 lid 2 en 91 lid 2 PW. 57
17
kosten afzonderlijke in rekening gebracht kunnen worden en niet in mindering mogen worden gebracht op de aanspraak.62 Dit vereiste staat in de toelichting bij de PW en niet in de wet zelf. Voor een veelheid aan informatie kunnen wel kosten in rekening worden gebracht. Ter illustratie enkele voorbeelden: • • • • • • •
informatie te verstrekken bij een premieachterstand het op verzoek verstrekte jaarverslag/jaarrekening; het op verzoek verstrekte uitvoeringsreglement; het op verzoek verstrekte herstelplan; de verzoek te verstrekte informatie over de hoogte van de dekkingsgraad; de verzoek te verstrekte informatie over aanwijzingen van de toezichthouder of het aanstellen van een bewindvoerder, de informatie die verstrekt dient te worden wegens het zich begeven naar een andere lidstaat.
De hoofdregel is derhalve dat geen kosten in rekening mogen worden gebracht. De PW maakt een uitzondering voor informatie verstrekt vanwege artikel 21, 38 tot en met 45 en 46, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van de PW en in het geval van waardeoverdracht. Er is in de wet een uitzondering op deze uitzonderingen gemaakt. Artikel 50 lid 3 PW bepaalt namelijk dat indien het BPF kosten maakt in verband met werkzaamheden die voortvloeien uit het feit dat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimd heeft de pensioenuitvoerder omtrent een wijziging van zijn of haar adres te informeren, het BPF de kosten bij deze persoon in rekening kan brengen. Deze kosten kunnen niet “direct” in mindering worden gebracht op de uitkering. Met dit laatste vereiste heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat kosten “rechtstreeks” verrekend kunnen worden met pensioenaanspraken. De regering geeft twee redenen waarom het verrekening onwenselijk acht. Ten eerste zou het afdoen aan de mate waarin duidelijk is welke kosten in rekening worden gebracht. Ten tweede omdat de pensioenbestemming van (een deel van) de uitkering verloren gaat.63
2.6 Disclaimer In brochures en op websites staat vaak een “disclaimer”. Dit is een, veelal algemene, mededeling waarmee getracht wordt aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van onjuiste en/of onvolledige informatie uit te sluiten. Soms wordt met de disclaimer getracht de betekenis van de verstrekte informatie te relativeren. Indien een BPF voornemens is een “disclaimer” op te nemen in zijn uitingen is het verstandig het volgende in ogenschouw te nemen: dergelijke mededelingen leiden er lang niet altijd toe dat aansprakelijkheid uitgesloten wordt of dat er geen rechten aan de uitingen ontleend kunnen worden. De verwachtingen en de veronderstellingen die kunnen leven bij een geïnformeerde zijn afhankelijk van de vorm van de te verstrekken informatie en de omstandigheden waarin dit geschiedt. Er kan van gestandaardiseerde informatie die een brede doelgroep heeft minder verwacht worden omtrent de persoonlijke juistheid en volledigheid dan van informatie die op een specifiek persoon is toegesneden. Er kan gesteld worden dat verwachtingen eerder beschermd dienen te worden naarmate de informatie: • • •
gerichter, concreter en/of individueel is; gedurende een langere tijd in stand wordt gelaten of is gebleven; de ontvanger van de informatie niet wist of behoorde te weten dat de informatie niet juist of niet volledig was.64
Zoals eerder geschreven – zie paragraaf 2.2 – mag van de informatieontvanger ook het een en ander verwacht worden. Er kan vanuit gegaan worden dat deze: • • •
bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen om aldus na te gaan wat de kenmerken en risico’s van het pensioen product zijn en om te achterhalen of het product voor hem geschikt is; in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen; indien deze niet in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen mag in ieder geval worden verwacht dat hij beseft hiertoe niet in staat te zijn en
62
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 101. Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 62; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 62 en 65. 64 E. Lutjens ‘Voorlichting als bron van rechten en plichten – Het aansprakelijkheidsrisico van onzorgvuldige informatieverstrekking’, TPV 2001-3, p. 52-58. 63
18
•
hulp zoekt indien, ondanks adequate informatie, de implicaties van het product niet doorziet.
Een disclaimer zou als volgt kunnen luiden: Deze informatie is met grote zorgvuldigheid opgesteld. Dit neemt niet weg dat de informatie aan veranderingen onderhevig kan zijn ten gevolge van wijzigingen van het recht, afspraken tussen u en het pensioenfonds, afspraken met uw werkgever, opvattingen van de toezichthouder of anderszins. Gegevens betreffende uw pensioenaanspraken zijn gebaseerd op de van u en uw werkgever ontvangen informatie. Volledigheid van de informatie wordt niet gegarandeerd. U wordt sterk aangeraden de juistheid van de informatie te verifiëren alvorens een beslissingen erop te baseren.
19
3 Startbrief “Startbrief” is een verzamelterm voor de in artikel 21 PW en artikel 2 van het Besluit PW genoemde informatie die in de eerste periode na verwerving van pensioenaanspraken verstrekt dient te worden. Met de term “startbrief” wordt niet een bepaald type document bedoeld. Het duidt niet op een brief, brochure of e-mail, maar op een informatietaak met ruime vormvoorschriften. Meer concreet verplicht het dat de werkgever er zorg voor draagt dat de werknemer waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft gesloten en die pensioenaanspraken verwerft binnen drie maanden na de start van de verwerving door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over: • • • • • •
de inhoud van de basispensioenregeling; de toeslagverlening; het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te vragen; het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling; omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder, en het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.
De startbrief-informatie hoeft niet te worden verstrekt aan een werknemer met wie de werkgever uiterlijk zes maanden voor het sluiten van de pensioenovereenkomst al eerder een pensioenovereenkomst heeft gesloten.65 Zie voor meer informatie over deze uitzondering paragraaf 3.5. Indien er sprake is van een verplichtgesteld BPF zijn de afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent het verplicht gestelde pensioen niet vastgelegd in een pensioenovereenkomst (er kan aanvullend wel een pensioenovereenkomst zijn). Toch is de wettelijk norm ten aanzien van de startbrief ook in geval van verplichte deelneming in een BPF van toepassing. De wetgever gaat namelijk uit van een fictie. De wetgever “doet alsof” werkgever en werknemer in een bedrijfstak waar een verplicht gestelde regeling geldt, een pensioenovereenkomst hebben gesloten. Ook in dit rapport wordt uitgegaan van deze fictie. Indien er geschreven is over “de pensioenovereenkomst” wordt daarmee gedoeld op “de pensioenovereenkomst alsmede de daaraan gelijkgestelde uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling alsmede de rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet”.66 Het doel – aldus de regering – van de startbrief is een werknemer “volledig” te informeren over de inhoud van de pensioenaanspraken in de pensioenovereenkomst die de werknemer met de werkgever gesloten heeft. De informatie zal in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen verstrekt moeten worden (zie ook paragraaf 2.2). Zowel rechten en plichten alsmede de voor rekening van de werknemer komende risico’s dienen aan bod te komen. Samen met de andere ten gevolge van de PW te verstrekken informatie dient de startbrief het mogelijk te maken dat een deelnemer een financiële planning kan opstellen.67 Aldus de regering voldoet het pensioenreglement in beginsel niet aan deze norm en kan (veelal) niet volstaan worden met het versturen van dat document.68 Het woord “volledig” verdient een kanttekening. De startbrief-informatie vat op onderdelen de rechten en plichten van een werknemer ten aanzien van pensioen samen en kan derhalve per definitie nooit 100% volledig zijn. Er is door pensioenfondsen verzocht geen individuele pensioenopgave verplicht te stellen in de startbrief. Dit in verband met de administratieve lasten en de passendheid in de bestaande administratieve processen.69 Het verzoek is gehonoreerd. Niet langer is het vereist in de startbrief een op de persoonlijke situatie afgestemde indicatie te geven van het reglementair te bereiken pensioen.70 Een pensioenuitvoerder kan aldus de regering werken met gestandaardiseerde – en dus niet op de deelnemer afgestemde – startbrief-informatie.71 Het persoonlijke karakter van de startbrief is echter niet in zijn geheel komen te vervallen: de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst dient opgenomen te worden. Voor het overige kan het persoonlijk karakter bestaan in de 65
Art. 21 lid 3 PW. Art. 2 lid 2 PW. 67 Art. 48 PW; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41-42; toelichting Besluit PW, p. 31. 68 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3. p. 42. 69 Kamerstukken II, 30 413, nr. 22, p. 12. 70 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 32; Kamerstukken II, 30 413, nr. 25. 71 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21. 66
20
keuze van de te verstrekken informatie. Een werknemer die bijvoorbeeld geen pensioen op basis van een premieovereenkomst gaat of kan gaan verwerven hoeft over die regeling geen informatie te ontvangen.
3.1 Wie 3.1.1 Actoren 3.1.1.1 Het BPF Het BPF verstrekt de startbrief. De informatietaak bestaat slechts wanneer een pensioenovereenkomst gesloten is. Voor zover er sprake is van verplichte deelneming in een BPF hoeft er door de werkgever niet afzonderlijk een pensioenovereenkomst gesloten te worden met zijn werknemers. De bedoeling van de wetgever is echter wel dat ook een verplicht BPF de initiële informatie verstuurt. Dit wordt bereikt door met een pensioenovereenkomst gelijk te stellen de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling alsmede de rechtsbetrekking bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet.72
3.1.1.2 Werkgever Een werkgever is degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten. De werkgever is de normadressant van artikel 21 en op hem rust de plicht ervoor zorg te dragen dat de werknemer de initiële informatie (de startbrief) ontvangt. De werkgever verstrekt de informatie niet zelf aan de werknemer maar laat dit over aan het BPF.
3.1.1.3 Werknemer De werknemer die een pensioenovereenkomst heeft gesloten en die pensioenaanspraken verwerft is de ontvanger van de initiële informatie (startbrief). Een werknemer is degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht voor een werkgever.
3.1.1.4 DGA Een DGA73 dient (soms) de initiële informatie (startbrief) te ontvangen. Een DGA wordt in beginsel niet aangemerkt als werknemer.74 Onder de voorwaarde dat een DGA onder de werkingsfeer van de pensioenregeling van een verplicht BPF valt is er een uitzondering op deze regel.75 Alle bepalingen, behalve artikel 7 en 9 van de PW die een “deelnemerwerknemer” betreffen zijn op overeenkomstige wijze op de DGA van toepassing verklaard.76 Artikel 21 PW betreft “deelnemerwerknemers” en derhalve dient ook voornoemde DGA de startbrief-informatie te ontvangen.
3.1.1.5 Zelfstandige Het is niet met zekerheid te stellen of een zelfstandige wel of niet de initiële informatie (startbrief) dient te ontvangen. De wetgever heeft met artikel 3 lid 2 PW beoogd alle bepalingen van de PW die een “deelnemerwerknemer” betreffen op de zelfstandige van overeenkomstige toepassing te verklaren.77 Aangezien artikel 21 PW “deelnemerwerknemers” betreft kan er gesteld worden dat ook een zelfstandige de startbrief dient te ontvangen. Aan deze argumentatie kan worden tegen geworpen dat artikel 21 PW is geschreven met oog op voorlichting over arbeidsvoorwaarden door de werkgever aan de werknemer.78 Tevens is er een juridisch technisch argument dat aan het informeren van de zelfstandige over de startbrief-informatie in de weg staat. De aanhef van artikel 21 lid 1 zou, indien deze van overeenkomstige toepassing is op zelfstandigen, luiden: “De werkgever draagt er zorg voor dat een zelfstandige die pensioenaanspraken verwerft […] door de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over.” Een zelfstandige in de zin van de PW heeft echter geen werkgever in de zin van de PW. De normadressant van artikel 21 PW ontbreekt derhalve bij een zelfstandige in de zin van de PW. Het vergt dan een zeer creatieve interpretatie van de woorden “van overeenkomstige toepassing verklaren” om artikel 21 PW ook op de zelfstandige van toepassing te laten zijn. Gezien deze 72
Art. 2 lid 2 PW. Zie voor een uitleg van het begrip “DGA” de lijst met definities. 74 Art. 1 PW. 75 Art. 3 lid 1 PW. 76 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 179. 77 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 179. 78 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41. 73
21
argumenten lijkt het dat een zelfstandig eerder niet dan wel geïnformeerd hoeft te worden over de startbriefinformatie.
3.1.2 Verantwoordelijkheidsverdeling De wetgever acht de werkgever jegens een werknemer verantwoordelijk voor informatieverstrekking betreffende arbeidsvoorwaarden. Hieronder valt informatieverstrekking over de inhoud van een pensioenregeling. De informatie in de startbrief betreft de inhoud van de pensioenregeling en zou derhalve, volgens de systematiek van de wetgever, een verantwoordelijkheid van de werkgever zijn. Van dit systeem wordt afgeweken: niet de werkgever maar het BPF is verantwoordelijk voor verstrekking van de startbrief. De werkgever dient er nog wel zorg voor te dragen dat het BPF de informatie daadwerkelijk verstrekt.79 Vier redenen zijn genoemd voor het verplaatsen van de verantwoordelijkheid:80 • • • •
Het BPF wordt door zijn specifieke deskundigheid beter dan de werkgever in staat geacht de informatie te verstrekken. Er wordt voorkomen dat de werknemer van zijn werkgever andersluidende informatie krijgt dan van het BPF. Het houden van toezicht op deze initiële informatieverstrekking is alleen (goed) mogelijk indien deze informatie afkomstig is van het BPF. Er wordt bewerkstelligd dat de werkgever en het BPF sluitende maken over een snelle aanmelding van nieuwe werknemers bij het BPF.
3.1.2.1 Werkgever - BPF De PW kent de werkgever de taak toe ervoor zorg te dragen dat de werknemer geïnformeerd wordt over de startbrief-informatie. De uitvoerder van de informatietaak en daarmee de verstrekker van de startbrief-informatie is het BPF. Voor het verstrekken van informatie is het BPF afhankelijk van gegevens van de werkgever en de werkgever van die van zijn werknemer. Indien in een van de schakels iets mis gaat schiet het BPF tekort in zijn informatietaak en de werkgever in zijn zorgplicht. Dit creëert een spanningsveld tussen de onderlinge verantwoordelijkheden van het BPF en de werkgever. De basisregel is dat zowel werkgever als pensioenuitvoerder er alles aan moeten doen om de benodigde gegevens tijdig te ontvangen.81 Deze regel kan nader worden ingevuld in het uitvoeringsreglement of de uitvoeringsovereenkomst. Het zal afhangen van de afspraken in dit document wie welke verantwoordelijkheden heeft. Indien de afspraken niet worden nagekomen door het BPF dan heeft een werkgever de taak het fonds daarop aan te spreken en actie te ondernemen met als doel het BPF alsnog de startbrief te laten zenden.82 Komt de werkgever zijn afspraken niet na, dan moet een BPF inspanning leveren de benodigde gegevens voor het verstrekken van de initiële informatie tijdig te verkrijgen. Dit betekent dat een BPF een werkgever tenminste, indien deze de informatie niet (tijdig) aanlevert, hierop moet aanspreken.83 Bij een verplicht BPF speelt het risico dat een werkgever niet altijd meldt dat er een nieuwe werknemer in dienst gekomen is. Het BPF zal echter niet, althans slechts in uitzonderlijke situaties, op de hoogte zijn dat een werkgever zijn verplichtingen niet nakomt. Het is dan de vraag of een BPF actief naar deze informatie op zoek moet gaan om te kunnen voldoen aan zijn verplichtingen onder artikel 21 PW. De regering stelt dat een BPF verantwoordelijk blijft voor het binnen drie maanden verzenden van de startbrief.84 Dit doet vermoeden dat wellicht een grotere inspanning dan slechts attendering gevraagd kan worden. Om tegemoet te komen aan deze bezwaren wordt door de regering onderzocht welke rol de “eerstedagsmelding” kan spelen. Dit is een verplichting van een werkgever een nieuwe werknemer (de dag) vóór de aanvang van de werkzaamheden bij de Belastingdienst aan te melden. In de toekomst zal deze melding wellicht ook bij een BPF gedaan moeten worden.85 Tevens zou artikel 7:928 BW een rol kunnen spelen. Het artikel verplicht ertoe dat de verzekeringsnemer (de werkgever) vóór het sluiten van de overeenkomst aan het BPF alle feiten meedeelt die hij
79
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41. 81 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 82 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41; Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 22. 83 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 84 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 57. 85 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 44. 80
22
kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van het BPF of, en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.86
3.1.2.2 Werknemer - BPF / werknemer - werkgever Ten opzichte van de werknemer is er samen met de werkgever een gedeelde verantwoordelijkheid. Zowel een BPF als de werkgever kunnen door de werknemer worden aangesproken actie te ondernemen om de (het BPF) alsnog de startbrief te laten zenden indien deze niet tijdig is ontvangen.87
3.2 Wat Er is een groot aantal onderdelen die in de startbrief voor het voetlicht gebracht moeten worden. Artikel 21 lid 1 PW stelt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer informeert over: • • • • • •
de inhoud van de basispensioenregeling; de toeslagverlening; het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te vragen; het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling; omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder, en, het recht van de werknemer om bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.
3.2.1 Inhoud van de basispensioenregeling; 3.2.1.1 Ingangsdatum van hetgeen overeengekomen betreffende pensioen De startbrief vermeldt de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst.88 Dit betekent dat in de startbrief de “de ingangsdatum van hetgeen tussen werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen” dient te staan. Bij een verplichtgesteld BPF en bij het ABP is dit de “ingangsdatum van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen.”89 In beide gevallen is dit veelal de datum waarop de arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Indien een werkgever en daarmee een werknemer pas later binnen de werkingssfeer van een verplichtstelling valt – bijvoorbeeld door wijziging van activiteiten van de werkgever of na een overname – of een werkgever zich pas later vrijwillig aansluit dan is er sprake van een andere datum. De vermelding van de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst is een nadere invulling van informatie over de inhoud van de basispensioenregeling. De ingangsdatum van de pensioenovereenkomst (of diensbetrekking) alleen geeft evenwel slechts beperkte informatie over de basispensioenregeling. Indien er sprake is van een wachttijd blijkt dit immers niet uit de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst. Indien een persoon een salaris heeft dat onder de franchise ligt, wordt eveneens nog geen pensioen verworven. Het is dan goed mogelijk dat pas na een lange(re) duur sprake is van pensioenverwerving, vervolgens de startbrief wordt verstuurd en toch de in een verder verleden liggende datum waarop de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en werknemer met betrekking tot pensioen tot stand komt, vermeld is. Dit kan slechts verwarring veroorzaken. Derhalve wordt, indien de datum van de start van de pensioenverwerving niet gelijkloopt met de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst, aangeraden: • •
melding te maken van het feit dat de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst los staat van het verwerven van pensioen, of twee data te noemen: de ingangsdatum van de pensioenovereenkomst en de datum waarop pensioenverwerving aanvangt/aanving.
Het is overigens niet zo dat een werknemer bij een uitgestelde verwerving van pensioenaanspraken in het geheel niet geïnformeerd wordt. Deze taak ligt echter niet bij het BPF maar bij de werkgever. Indien een pensioenovereenkomst is gesloten, maar de werknemer nog geen pensioen verwerft, informeert de werkgever de werknemer daarover en geeft de werkgever daarbij aan, aan welke voorwaarden voldaan moet worden om de 86
Zie hierover o.a. N. Frenk, ‘Het nieuwe verzekeringsrecht: invloed op en afstemming met het pensioenrecht’, TPV 2006-5, p. 123-128. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 41, p. 58; Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 22; Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 56-57. 88 Art. 2 lid 1 onder a Besluit PW. 89 Art. 2 lid 2 PW. 87
23
verwerving van pensioenaanspraken te laten beginnen en welke diensttijd in het kader van de pensioenovereenkomst relevant is.90
3.2.1.2 Pensioensoort(en) De startbrief vermeldt in welke soorten pensioen (ouderdoms-, arbeidsongeschiktheids- en/of nabestaandenpensioen) wordt voorzien. Tevens dient te worden aangegeven of nabestaandenpensioen, al dan niet samen met ouderdomspensioen, deel uitmaakt van de basispensioenregeling.91 De wetgever wenst dat deelnemers zich goed realiseren welke pensioensoorten er verworven worden. Een deelnemer die wel ouderdomspensioen, maar geen nabestaandenpensioen verwerft, zal expliciet geïnformeerd moeten worden over het feit dat hij géén nabestaandenpensioen opbouwt om elke eventuele onterechte veronderstelling hierover bij de deelnemer weg te nemen.92 Ten aanzien van voornoemde pensioensoorten dient informatie verstrekt te worden die in de paragrafen 3.2.1.3 tot en met 3.2.1.8 – hieronder – is benoemd.
3.2.1.3 Karakter en risico Het karakter van de pensioenovereenkomst (c.q. de daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking) dient vermeld te worden. Daarbij moet opgenomen te zijn welke risico’s door de werknemer gedragen worden. Ter aanduiding van het karakter van de pensioenovereenkomst is voorgeschreven de typologie van artikel 10 PW te hanteren. De keuze is derhalve: uitkerings-, kapitaal- of premieovereenkomst.93 Ook een collectieve “defined contribution” regeling (cdc-regeling) dient in een van deze categorieën te worden ondergebracht. In de thans bekende vorm zal een cdc-regeling veelal het karakter van een uitkeringsovereenkomst hebben.94 In de startbrief worden vermeld welke risico’s door de werknemer worden gedragen. Met het oog op de vele mogelijke uitwerkingen van uitvoerings-, kapitaal- en premieovereenkomsten is het aan een BPF overgelaten te bepalen welke informatie over risico’s gegeven wordt.95 Er zijn door de regering enkele handreikingen gedaan. Zo blijkt het primair – en dus niet uitsluitend – te gaan “om het eventueel noemen van het beleggingsrisico96 of het langlevenrisico97 en de risico’s die bepalen, afhankelijk van wie dat risico draagt, of een overeenkomst een uitkerings-, een kapitaal-, of een premieovereenkomst is.”98 Bij een uitkeringsovereenkomst komen zowel het langlevenrisico als het beleggingsrisico ten alle tijde bij de pensioenuitvoerder te liggen. Dit wil zeggen dat daarmee bijna alle risico’s op het pensioenfonds liggen maar dat, ten aanzien van voorwaardelijke toeslagen zowel in de opbouw- als de uitkeringsfase, het herstellen van een situatie van onderdekking kan betekenen dat tijdelijk de toeslagverlening verlaagd wordt. Ook hierover moet de werknemer worden geïnformeerd.99 Voor de informatieverstrekking over dit risico gelden specifieke informatievoorschriften (zie paragraaf 3.2.2 Toeslagverlening). Indien er sprake is van een uitkeringsovereenkomst in de vorm van zogeheten collectieve “defined contribution” regeling (cdc-regeling) dan dient de werknemer er op gewezen te worden dat het opvangen van het risico op onderdekking eenzijdig ligt bij de aanspraak- en pensioengerechtigden. De werkgever is immers niet verplicht een hogere premie te betalen of anderszins een bijstorting te doen. De werknemer moet tevens hierover geïnformeerd worden in de startbrief.100
3.2.1.4 Aanspraken De wijze waarop de pensioenaanspraken worden vastgesteld dient te zijn opgenomen in de startbrief.101 De minister geeft op een aantal onderdelen die relevant zijn voor een uitkeringsovereenkomst een toelichting: 102
90
Artikel 7 lid 3 PW. Art. 2 lid 1 onder b Besluit PW. 92 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 45. 93 Art. 2 lid 1 onder c Besluit PW. 94 E. Lutjens, ‘Voorkom teleurstellingen!’, Pensioen en Praktijk 2006-7/8, p. 4; I.R.W. Witte, ‘Collectief DC en de P(S)W’, Pensioen en Praktijk 2006-7/8, p. 5-7. 95 Toelichting Besluit PW, p. 32. 96 Het risico dat de inkomsten over de belegde gelden mee- of tegenvallen. 97 Het risico dat de levensverwachting van de werknemer meer toeneemt dan aanvankelijk verwacht was. 98 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 99 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 100 Toelichting Besluit PW, p. 45-46. 101 Art. 2 lid 1 onder d Besluit PW. 102 Toelichting Besluit PW, p. 46. 91
24
•
• • • •
Indien het salaris een rol speelt dient te worden vermeldt welk (deel van het salaris) voor het vaststellen van pensioen in aanmerking komt. Dit impliceert dat verduidelijkt wordt of bijvoorbeeld – deze opsomming is niet limitatief – het basissalaris, de vakantiebijslag, vaste toeslagen, variabele toeslagen, gratificaties of een dertiende maand deel uitmaakt van het pensioengevend salaris. Ook moet worden uitgelegd of salarisontwikkelingen van invloed zijn op de hoogte van het pensioen. Wanneer de hoogte van het pensioen afhangt van het aantal dienstjaren, moet worden aangegeven welke dienstjaren daarvoor in aanmerking worden genomen. Bij hantering van een franchise moet worden vermeld hoe groot die is en waarop die wordt gebaseerd. Het opbouwpercentage alsmede informatie over het opbouwpercentage wordt relevant geacht. Uitgelegd moet worden wat een middelloon (of eindloonregeling) inhoudt indien van een dergelijk type regeling sprake is.
3.2.1.5 Ingangsdatum en duur De ingangsdatum van het pensioen en de duur van de uitkering dient te zijn opgenomen in de startbrief.103 Ouderdomspensioen is in beginsel pensioen dat levenslang wordt uitgekeerd aan de gepensioneerde. Een uitzondering is mogelijk indien het ouderdomspensioen uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.104 Nabestaandenpensioen wordt in beginsel niet levenslang uitgekeerd. De regering stelt zich op het standpunt dat het mogelijk moet blijven nabestaandenpensioen tijdelijk toe te zeggen als overbrugging van een periode waarin de nabestaande ervoor kan zorgen dat hij of zij zich in de toekomst zelf van inkomen voorziet.105 Er zijn in de PW geen nadere eisen gesteld omtrent de minimale duur van arbeidsongeschiktheidspensioen.
3.2.1.6 Beëindiging Over de gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken moet worden geïnformeerd. Hierbij dient te worden aangegeven welke pensioenaanspraken op risicobasis zijn.106 De gevolgen van beëindiging van de deelneming ten aanzien van de hoogte van de pensioenaanspraken zijn voornamelijk geregeld in het pensioenreglement en in artikel 55 PW. De regering stelt: “[de duiding van de gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken] is vooral van belang bij nabestaandenpensioen. In sommige gevallen zal na beëindiging van de overeenkomst, de dekking vervallen, terwijl in andere gevallen opgebouwde aanspraken blijven bestaan.” 107 Dit door de regering gelegde accent impliceert niet dat andere pensioensoorten niet belicht hoeven te worden.
3.2.1.7 Arbeidsongeschiktheid De gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de verwerving van pensioenaanspraken dienen te worden genoemd.108 Dit vereiste is opgenomen met het oog op pensioenregeling die de mogelijkheid van voorzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid kennen. De arbeidsongeschikte dient zich daar soms voor aan te melden bij de pensioenuitvoerder maar is niet altijd van deze mogelijkheid (tijdig) op de hoogte. Ter voorkoming hiervan zal moeten worden vermeld of een deelnemer al dan niet zelf voor de aanmelding moet zorgen.109 In artikel 37 PW is de verplichting voor een BPF opgenomen een overeenkomst met het UWV te sluiten op basis waarvan de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer wordt gemeld. De achtergrond van deze verplichting is de wens misverstanden over de aanmelding bij arbeidsongeschiktheid te voorkomen.110 Deze verplichting leidt niet tot verplichte automatische aanmelding indien de mogelijkheid tot voorzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschikt wordt geboden. De hier besproken informatieplicht jegens de werknemer blijft dan ook van belang.
103
Art. 2 lid 1 onder e Besluit PW. Art. 15 PW. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 34. 106 Art. 2 lid 1 onder f Besluit PW. 107 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 46. 108 Art. 2 lid 1 onder g Besluit PW. 109 Toelichting besluit PW, p. 33. 110 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53 p. 1-2. 104 105
25
3.2.1.8 Betalingsvoorbehoud Een betalingsvoorbehoud van de werkgever dient te worden vermeld.111 De mogelijkheid van een betalingsvoorbehoud, bestaat niet voor een werkgever die op grond van een verplichtstelling deelneemt in een BPF. Bij vrijwillige aansluiting wordt het voor de hand liggend geacht dat in de uitvoeringsovereenkomst wordt overeengekomen dat een werkgever géén beroep kan doen op een betalingsvoorbehoud.112 Een betalingsvoorbehoud van een werkgever die deelneemt in een BPF is derhalve niet gebruikelijk, maar wel mogelijk. Indien de werkgever dit voorbehoud is toegestaan dan zal de werknemer daarover geïnformeerd moeten worden. Het betreft een betalingsvoorbehoud als bedoeld in artikel 12 PW. Het is derhalve een voorbehoud dat gemaakt kan worden bij het sluiten of bij een wijziging van de pensioenovereenkomst. Overeengekomen kan worden dat de werkgever de bevoegdheid heeft premiebetaling, voorzover deze betrekking heeft op de bijdrage van de werkgever, te verminderen of te beëindigen in geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Dit zijn in beginsel die het voortbestaan van de onderneming bedreigen.113 Een ander type betalingsvoorbehoud is nietig.114
3.2.1.9 Vrijwillige voortzetting Over de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting als bedoeld in artikel 54 van de PW wordt de werknemer geïnformeerd.115 Een pensioenuitvoerder kan voor een deelnemer die gewezen werknemer wordt een vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling uitvoeren. Deze mag in beginsel niet langer duren dan drie jaar vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking. Van deze termijn kan in drie gevallen worden afgeweken. • •
•
In de periode dat een gewezen werknemer winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet IB 2001, kan maximaal tien jaar sprake zijn vrijwillige voortzetting.116 Indien de deelnemer ten tijde van de beëindiging van de dienstbetrekking arbeidsongeschikt is kan er vrijwillig voortgezet worden voor een periode van ten hoogste drie jaar of de duur van de arbeidsongeschiktheid indien deze langer is.117 Indien de deelnemer na de beëindiging van de dienstbetrekking een periodieke uitkering ontvangt ter vervanging van in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gederfde inkomsten op grond van een tussen één of meer werkgevers en één of meer werknemers afgesproken regeling. De periode waarin sprake kan zijn van vrijwillige voortzetting is dan ten hoogste drie jaar of de periode waarin de uitkering wordt ontvangen indien deze langer is.118
3.2.1.10 Informatieplicht werknemer Over de informatieverplichtingen van de werknemer jegens de werkgever en de uitvoerder dient de werknemer te worden geïnformeerd.119 Afhankelijk van de inhoud van de pensioenovereenkomst en het pensioenreglement kan er informatie zijn die voor de werkgever of de uitvoerder van belang is in het kader van de pensioenregeling. De wetgever denkt daarbij aan het informeren over scheiding.120 Op grond van artikel 57 PW kan dit invloed hebben op de pensioenaanspraken. Scheiding in de zin van de PW is: echtscheiding, ontbinding na scheiding van tafel en bed, beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door dood of vermissing of beëindiging van een partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst.
111
Art. 2 lid 1 onder h Besluit PW. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 184. 113 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 184. 114 Art. 12 PW. 115 Art. 2 lid 1 onder i Besluit PW. 116 Art. 54 lid 2 PW luidt: In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van tien jaar voor zover de genoemde gewezen werknemer, aansluitend aan de beëindiging van de dienstbetrekking, gedurende die periode winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. 117 Art. 54 lid 3 onder a PW. 118 Art. 54 lid 3 onder b PW. 119 Art. 2 lid 1 onder j Besluit PW. 120 Toelichting Besluit PW, p. 47. 112
26
3.2.1.11 Waardeoverdracht Er dient over het wettelijk recht op of de mogelijkheid tot waardeoverdracht121 bij wisseling van werkgever geïnformeerd te worden.122 Het BPF hoeft alleen te gewezen te worden op het bestaan van het wettelijke recht en de bevoegdheid van het BPF tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever. Een korte beschrijving van wat dit recht inhoudt komt de duidelijkheid ten goede maar lijkt, vanwege gebruik van de woorden “wijzen op”, niet strikt noodzakelijk te zijn. Een berekening van de implicaties en een schets van de voor of nadelen van gebruikmaking van dit recht kan achterwege blijven. De regering stelt dat de deelnemer zelf zal moeten (laten) onderzoeken of hij eerder opgebouwde pensioenaanspraken heeft die overdraagbaar zijn en of zo’n overdracht wenselijk is.123
3.2.1.12 Uitruil De werknemer wordt geïnformeerd over de keuzemogelijkheden die er zijn ten aanzien van uitruil.124 Dit voorschrift betekent dat tenminste opgenomen dient te worden wat de – en niet slechts dat er – keuzemogelijkheden bij uitruil zijn. Opgenomen moet worden dat: •
•
•
indien een pensioenregeling voorziet in de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen, de mogelijkheid kan bestaan in plaats van een partnerpensioen te kiezen voor een hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen.125 indien een pensioenovereenkomst voorziet in een ouderdomspensioen een deelnemer of gewezen deelnemer, onder voorwaarden, het recht heeft in plaats van ouderdomspensioen of een deel van het ouderdomspensioen te kiezen voor partnerpensioen.126 de andere door het BPF mogelijk gemaakte uitruilmogelijkheden.
Het is niet duidelijk in hoeverre de voorwaarden waaronder aanspraak gemaakt kan worden op de uitruil opgenomen moeten worden in de startbrief. Uit het bestaan van het recht van de werknemer om op verzoek door het BPF te laten berekenen wat de effecten van uitruil op de pensioenaanspraken zijn127 zou kunnen worden afgeleid dat de daadwerkelijke betekenis van uitruil pas op later moment geduid hoeft te worden (zie hierover paragraaf 5.2.13). Uiteraard staat dit er niet aan in de weg meer specifiek aan te geven wat de voorwaarden zijn waaronder van uitruil gebruik gemaakt kan worden.
3.2.1.13 Vrijwillige pensioenregelingen De werknemer wordt geïnformeerd over het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling(en) en de pensioensoort waarop deze vrijwillige pensioenregeling betrekking heeft.128 In de startbrief dient opgenomen te worden of een BPF al dan niet (een) vrijwillige pensioenregeling(en) aanbiedt. Indien (een) dergelijke regeling(en) aangeboden wordt zal het BPF moeten vermelden op welke pensioensoorten – ouderdoms-, arbeidsongeschiktheids- en/of nabestaandenpensioen – de vrijwillige pensioenregeling(en) betrekken heeft/hebben.
3.2.1.14 Informatie te verstrekken op verzoek Het BPF informeert in de startbrief over welke informatie op grond van artikel 46 PW op verzoek verstrekt wordt.129 Dit voorschrift verlangt dat een werknemer geïnformeerd wordt over de informatie die op grond van artikel 46 PW verstrekt wordt. In dat artikel staat informatie die de werknemer kan ontvangen als deelnemer, gewezen deelnemer en als pensioengerechtigde. Er zijn echter ook andere groepen die op grond van artikel 43 PW een informatie recht hebben. Dit zijn de gewezen partner, andere pensioengerechtigden (bijvoorbeeld nabestaanden of partners) alsmede vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers, gewezen partners en 121
Het betreft waardeoverdracht als in de artt. 71 en 75 PW. Art. 2 lid 3 onder a Besluit PW. 123 Toelichting Besluit PW, p. 47. 124 Art. 2 lid 3 onder b Besluit PW. 125 Art. 60 PW. 126 Art. 61 PW. 127 Art. 9 lid 8 Besluit PW, over dit recht moet geïnformeerd worden krachtens art. 21 lid 1 onder f PW. 128 Art. 2 lid 3 onder c Besluit PW. 129 Art. 2 lid 3 onder d Besluit PW. 122
27
pensioengerechtigden.130 Ondanks dat de startbrief-informatie gericht is aan werknemers zal ook over de informatierechten van deze andere personen geïnformeerd moeten worden. De volgende drie onderdelen moeten worden benoemd. 1. Een deelnemer, maar ook een gewezen deelnemer, gewezen partner, een pensioengerechtigde en vertegenwoordigers van deze groepen hebben het recht van de pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen:131 • • • • • • • • • •
het voor hem geldende pensioenreglement;132 het jaarverslag en de jaarrekening van de pensioenuitvoerder;133 de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement;134 de beleggingsbeginselen bedoeld in artikel 132 van de PW,135 het kortetermijnherstelplan te verstrekken;136 het langetermijnherstelplan te verstrekken;137 informatie over de hoogte van de dekkingsgraad;138 informatie over het van toepassing zijn van een aanwijzing van de toezichthouder;139 informatie over de aanstelling van een bewindvoerder, en140 informatie over de consequenties van uitruil.141
2. Een deelnemer, maar ook een gewezen deelnemer en een gewezen partner heeft het recht van de pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen:142 • overige informatie die specifiek voor hem relevant is.143 3. Een gewezen deelnemer heeft het recht van de pensioenuitvoerder op verzoek te ontvangen: • een opgave van de hoogte van zijn opgebouwde pensioenaanspraken.144
3.2.1.15 Herstelplan De werknemer wordt geïnformeerd over het actueel zijn van een korte- of langetermijnherstelplan.145 Indien op basis van artikel 138 of 140 PW een korte- respectievelijk langetermijnherstelplan van kracht is zal het BPF de werknemer hierover moeten informeren. De norm verplicht slechts tot het aangeven of een dergelijk plan “actueel” is. Voldoende lijkt dat wordt aangegeven dat in verband met het niet kunnen voldoen aan de wettelijke vereisten omtrent het (minimaal) eigen vermogen in overleg met de toezichthouder is voorzien in een plan ter herstel van deze situatie. Over de inhoud van het herstelplan zal dus geen informatie in de startbrief verstrekt hoeven te worden. Indien de deelnemer meer wil weten kan deze het BPF verzoeken het herstelplan te verstrekken (zie hierover paragraaf 5.2.7).
3.2.1.16 Klachtenregeling De werknemer zal geïnformeerd moeten worden over de bij de uitvoerder geldende klachtenregeling.146 Deze verplichting leidt ertoe dat de deelnemer geïnformeerd moet worden over het bestaan van een klachtenregeling.147 Nadere informatie over de inhoud of wijze van verkrijging van de klachtenregeling lijkt 130
Art. 46 lid 4 PW. Deze informatie moet ook verstrekt worden op verzoek van de gewezen partner (art. 43 lid 1 aanhef). Er zijn meer specifieke informatieplichten indien er beleggingsvrijheid voor een deelnemer of gewezen deelnemer is. Dit type regelingen valt buiten de scope van deze publicatie. 132 Art. 46 lid 1 onder a. 133 Art. 46 lid 1 onder b 134 Art. 46 lid 1 onder c. 135 Art. 9 lid 6 Besluit PW 136 Art. 9 lid 7 onder a Besluit PW; het betreft het plan benoemd in art. 140 PW. 137 Art. 9 lid 7 onder b Besluit PW; het betreft het plan benoemd in art. 138 PW. 138 Art. 9 lid 7 onder c Besluit PW. 139 Art. 9 lid 7 onder d Besluit PW; het betreft aanwijzingen in de zin van art. 171 PW. 140 Art. 9 lid 7 onder e Besluit PW; het betreft de bewindvoerder bedoeld in art. 173 PW. 141 Art. 9 lid 8 Besluit PW. Betreft hier uitruil als bedoeld in art. 60, 61 of 62 van de PW. 142 Ook hier zijn er meer specifieke plichten bij premie en kapitaal overeenkomsten. Ze vallen buiten het bereik van deze publicatie. 143 Art. 46 lid 2 PW. 144 Art. 46 lid 3 PW. 145 Art. 2 lid 3 onder e Besluit PW 146 Art. 2 lid 3 onder f Besluit PW. 147 Toelichting Besluit PW p. 47. 131
28
derhalve niet verstrekt te hoeven worden. Er is op dit punt een parallel met de beginselen inzake goed pensioenfondsbestuur.148 In deze beginselen wordt een onderscheid gemaakt tussen “klachten” en “geschillen”. De term “klachten” in de context van de beginselen ziet op klachten met betrekking tot het gedrag van mensen die belast zijn met de uitvoering van de pensioenregeling. De term “geschillen” ziet op de interpretatie van regelingen en afspraken.149 Er zal derhalve in de startbrief opgenomen moeten worden of er een regeling is die voorziet in het behandelen van klachten met betrekking tot het gedrag van mensen die belast zijn met de uitvoering van de pensioenregeling. Een (interne)geschillenregeling hoeft derhalve veelal niet gemeld te worden.
3.2.2 Toeslagverlening De startbrief-informatie betreft ook “de toeslagverlening”.150 Voor meer informatie over toeslagen en de inhoud van de te verstrekken informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 10.
3.2.3 Opvragen pensioenreglement De werknemer heeft het recht om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te vragen. Hierover zal hij geïnformeerd moeten worden in de startbrief.151 Deze norm wordt zowel in de PW als in het Besluit PW genoemd. Dit onderdeel van de startbrief is reeds – ten gevolge van deze doublure – hierboven (paragraaf 3.2.1.14) aan bod gekomen. Het opnemen van dit recht in de PW geeft de importantie van de norm aan. Uiteraard hoeft niet tweemaal in de startbrief opgenomen te worden dat de mogelijkheid tot het opvragen van het pensioenreglement bestaat.
3.2.4 Vrijwillige pensioenregeling De werknemer dient over het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling geïnformeerd te worden.152 Deze norm wordt zowel in de PW als in het Besluit PW genoemd. Dit onderdeel van de startbrief is reeds – ten gevolge van deze doublure – hierboven (paragraaf 3.2.1.13) aan bod gekomen. Het opnemen van dit recht in de PW geeft de importantie van de norm aan. Uiteraard hoeft niet tweemaal in de startbrief opgenomen te worden dat de mogelijkheid tot het opvragen van het pensioenreglement bestaat.
3.2.5 Functioneren uitvoerder Bij aanvang van de pensioenregeling dient een deelnemer geïnformeerd te worden over de omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.153 De informatienorm verplicht er tenminste toe dat vermeldt wordt of er een korte- of langetermijnherstelplan actueel is.154 In de bepaling of de toelichting is de reikwijdte van de informatienorm niet geduid. De voorwaarde komt overeen met artikel 39 lid 1 onder d. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de norm verplicht te informeren over het feit dat er een bewindvoerder is aangesteld, dat er aanwijzingen zijn gegeven door de toezichthouder en/of dat er een korte- en/of langetermijnhertelplan155 actueel is.156 De intentie lijkt dat er geen nadere informatie over de taak van de bewindvoerder of de inhoud van de aanwijzingen of het herstelplan gegeven hoeven te worden. Dit kan immers op verzoek verkregen worden. Deze norm is derhalve breder dan die in het Besluit PW157 tengevolge waarvan slechts melding gemaakt hoeft te worden van het actueel zijn van een herstelplan (zie paragraaf 3.2.1.15).
3.2.6 Uitruil Een werknemer heeft het recht bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.158 Over dit recht zal de werknemer geïnformeerd moeten worden.159 148
Dit werd overigens expliciet gedaan in het tweede conceptbesluit (bijlage bij Kamerstukken II, 30 413 nr., 23, p. 22.) Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Handleiding bij de principes voor goed pensioenfondsbestuur (Pension Fund Governance), Den Haag: 2006, p. 9-11. 150 Art. 21 lid 1 onder c PW. 151 Art. 21 lid 2 onder c PW. 152 Art. 21 lid 1 onder d PW. 153 Art. 21 lid 1 onder e PW. 154 Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 18. 155 Het langetermijnherstelplan wordt genoemd in art. 6 onder d Besluit PW. 156 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 202-203. 157 Art. 2 lid 3 onder e Besluit PW. 158 Art. 46 lid 1 onder e PW jo art. 9 lid 8 Besluit PW. 149
29
Deze eis geeft een aanvulling op het reeds eerder besprokene betreffende uitruil (zie paragraaf 3.2.1.12). Naast het recht op informatie over de keuzemogelijkheden die er zijn ten aanzien van uitruil heeft een werknemer het recht een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak te laten uitvoeren. Op dit recht zal de werknemer gewezen dienen te worden in de startbrief-informatie.
3.3 Wanneer Er is een door de wetgever vastgestelde tijdspanne waarbinnen de werknemer geïnformeerd moet worden ten aanzien van de startbrief-informatie. Dit is binnen drie maanden na de start van de verwerving van pensioenaanspraken.160 Er is sprake van verwerving van pensioenaanspraken zodra pensioenaanspraken worden opgebouwd of aanspraken op risicopensioen worden verkregen. Indien er sprake is van een wachttijd of drempelperiode – deze mag slechts bestaan voor ouderdomspensioen161 – vangt de verwerving van pensioenaanspraken aan, eventueel met terugwerkende kracht (zie hieronder), na het verstrijken van deze tijd/periode. Op deze wijze kan de termijn waarbinnen de startbrief verstuurd wordt, verlengd worden tot vijf maanden.162 Deze periode kan langer zijn indien met een werknemer onder de 21 jaar een pensioenovereenkomst of een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking tot stand is gekomen maar pas vanaf het 21ste jaar pensioenaanspraken verworven worden163 of indien een persoon een salaris heeft dat onder de franchise ligt. Deze periode hoeft echter niet afgewacht te worden. Er mag, om te voldoen aan de verplichting van artikel 21 PW, startbrief-informatie verstrekt worden voordat een pensioenovereenkomst tot stand komt164 en derhalve ook voordat pensioen verworven wordt. Het is overigens niet zo dat een werknemer bij een uitgestelde verwerving van pensioenaanspraken in het geheel niet geïnformeerd wordt. Deze taak ligt echter niet bij het BPF maar bij de werkgever. Indien een pensioenovereenkomst is gesloten, maar de werknemer nog geen pensioen verwerft, informeert de werkgever de werknemer daarover en geeft de werkgever daarbij aan, aan welke voorwaarden voldaan moet worden om de verwerving van pensioenaanspraken te laten beginnen en welke diensttijd in het kader van de pensioenovereenkomst relevant is.165 De PW schrijft voor dat in de hierboven genoemde periode geïnformeerd wordt. In deze periode ligt geen termijn besloten waarbinnen de werknemer de informatie heeft moeten kunnen verwerken en begrijpen. Er is geopperd dat de inhoud van de startbrief bij de werknemer bekend zou moeten zijn op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst. Het kabinet acht dit te vergaand en niet praktisch realiseerbaar vanwege de tijd die een BPF nodig heeft om de aanmelding van een nieuwe deelnemer te verwerken. Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst zou een – niet nader gespecificeerde – folder over de pensioenregeling beschikbaar gesteld kunnen worden.166 De informatieverstrekkingstermijn zou een probleem kunnen opleveren bij het met terugwerkende kracht overeenkomen van een pensioenregeling. Het moment van de start van de verwerving van pensioenaanspraken ligt in het verleden. Het is daardoor lang niet altijd mogelijk tijdig de startbrief-informatie te verstrekken. De regering heeft zich op het standpunt gesteld dat de startbrief termijnen niet de bedoeling hebben het onmogelijk te maken dat met terugwerkende kracht een pensioenregeling overeengekomen wordt. De termijn van drie maanden na de start van de verwerving van pensioenaanspraken waarbinnen over de startbrief-informatie geïnformeerd dient te worden kan bij een pensioenregeling met terugwerkend kracht veronderstelt worden aan te vangen op het moment dat de uitvoeringsovereenkomst gesloten is.167 Bij een verplichtstelling is er veelal geen uitvoeringsovereenkomst maar een daarvoor in de plaatsgesteld uitvoeringsreglement. De redenering van de regering doortrekkend betekent dit dat de termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment waarop er binding van de werkgever ten aanzien van de te informeren werknemer aan het uitvoeringsreglement ontstaat. Indien een werkgever een werknemer niet tijdig aanmeldt bij een BPF en dit tot gevolg heeft dat een werknemer
159
Art. 21 lid 1 onder f PW. Artikel 21 PW jo. 70a IPW. Deze normering is een nadere uitwerking van de algemene tijdigheidnorm van art. 45 PW (Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 209). 161 Art. 14 lid 2 PW. 162 Deze vijf maanden bestaan uit de maximaal twee maanden wachttijd of een drempelperiode genoemd in art. 13 lid 2 PW aangevuld met de termijn van drie maanden uit art. 21 lid 1 PW. 163 Artikel 14 lid 1 PW. 164 Toelichting op Besluit PW, p. 45. 165 Artikel 7 lid 3 PW. 166 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 26. 167 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21. 160
30
met terugwerkende kracht in de pensioenregeling wordt opgenomen dan geeft dit aldus de regering geen aanleiding om het moment waarop de werknemer recht heeft op een startbrief uit te stellen.168
3.4 Hoe De wetgever heeft voor ogen gehad de voorlichtingsbepalingen in de PW “principle based”, althans meer “principle based” dan voorheen te laten zijn. Dit betekent dat beoogd is meer dan voorheen het te bereiken doel te benoemen en daarbij de wijze waarop dat te bereiken (grotendeels) vrij te laten.169 Dit principe geldt ook voor de startbrief-informatie. De term “startbrief” en het spreken over “de startbrief” is daarbij misleidend. Het doet vermoeden dat de initiële informatie op een bepaalde wijze, namelijk in briefvorm, verstrekt moet worden en bovendien zal moeten bestaan uit één document. Niets is minder waar. In de PW is geen vormvoorschrift voor de startbrief-informatie opgenomen.170 Er is de mogelijkheid dit in lagere regelgeving alsnog te doen. De regering heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de uitwerking daarin beperkt wordt/blijft tot het hoogst noodzakelijke. “Met uitzondering van de informatie over toeslagverlening zullen er in beginsel geen vormvoorschriften worden geïntroduceerd. Daardoor is er voor pensioenuitvoerders ruimte zelf te bepalen hoe er wordt voorgelicht. Het is pensioenuitvoerders toegestaan bij de informatieverstrekking te focussen op een aantal elementen van de pensioenvoorlichting en de overige verplichte informatie in een bijlage te behandelen.”171 De algemene norm van artikel 49 PW met betrekking tot het verstrekken van informatie is van toepassing op informatie over de uitvoering van de pensioenregeling en niet expliciet op de startbrief. Indien tot “de informatie” in artikel 49 PW de startbrief-informatie wordt gerekend is de pensioenuitvoerder verplicht in beginsel schriftelijk de startbrief-informatie te verstrekken tenzij een deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. Deze instemming mag schriftelijk, maar ook elektronisch of telefonisch worden verkregen.172 Aangezien de startbrief aan het begin van het informeringstraject zit, is de toestemming vaak nog niet gegeven. Indien de toestemming wel is gegeven staat niets elektronische verstrekking van de startbrief in de weg. Voor meer algemene informatie over het verstrekken van informatie en een uitwerking van artikel 49: zie hoofdstuk 2 Overkoepelende normen. Op deze plaats wordt volstaan met te herhalen dat de wetgever – zonder dit overigens in de wet vast te leggen – wenst dat per computer te ontvangen “startbrief-informatie” op papier af te drukken is. Het woord “startbrief” zegt derhalve niets over de wijze waarop de informatie verstrekt kan worden. Het gebrek aan vormvoorschriften betekent tevens dat de startbrief niet één document hoeft te zijn maar uit meerdere onderdelen kan bestaan. Een combinatie van elektronische en schriftelijke stukken lijkt mogelijk. Het is tevens toegestaan niet alle informatie in een zelfde type document uit te werken. Een combinatie van bijvoorbeeld een brief en brochures is toegestaan. Deze (standaard)documenten moeten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen zijn vervat. De regering stelt dat daarom niet kan worden volstaan met verzending van een pensioenreglement.173 In de praktijk zal bij voorkeur in één handeling alle informatie verstrekt worden aan de werknemer. Uit de PW vloeit hiertoe geen verplichting voort. Vanwege het ontbreken van vormvoorschrift is het mogelijk de initiële informatie verspreid in tijd te verstrekken. Voorwaarde is wel dat binnen drie maanden over de onderdelen genoemd in artikel 20 PW alsmede over het krachtens dit artikel bepaalde is geïnformeerd. Uiteraard mag het verspreid in tijd verstrekken van informatie niet afdoen aan het met de startbrief te bereiken doel. Een werknemer zal steeds volledig en in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen, geïnformeerd moeten worden over de pensioenaanspraken in de pensioenovereenkomsten. De rechten en plichten alsmede de risico’s die voor rekening van de werknemer komen moeten duidelijk zijn. De regering is van mening dat aan de eis van duidelijkheid en begrijpelijkheid in ieder geval niet wordt voldaan indien slechts het pensioenreglement wordt toegezonden 174 168
Kamerstukken I, 30 413 en 30 655 E, p. 4. Kamerstukken II, 30 413, nr. 4, p. 160. 170 De term “startbrief” is een term die bij de parlementaire behandeling is gebruikt en in de praktijk wordt gebruikt voor de initiële informatieplicht. Het woord “startbrief” komt echter niet voor in het materiele deel van de PW of in lagere regelgeving die de PW uitwerkt. De pensioenwet- of regelgeving bevat dan ook geen verwijzing naar een “brief” in welke zin dan ook. De term “startbrief”is wel opgenomen in het kopje van art. 21 PW, maar dit behoort strikt genomen niet tot de normering. Kopjes zijn slechts een additioneel hulpmiddel om de toegankelijkheid van een regeling te verzekeren (aanwijzing 98 en toelichting, Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992, laatst gewijzigd Stcrt. 2005, 87). 171 Kamerstukken II, 30 413, nr. 21. p. 2. 172 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53. p. 2. 173 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3. p. 42. 174 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 42. 169
31
3.5 Uitzondering De PW bepaalt dat de startbrief-informatie niet hoeft te worden verstrekt aan een werknemer met wie de werkgever uiterlijk zes maanden voor het sluiten van de pensioenovereenkomst al eerder een pensioenovereenkomst heeft gesloten. Voorwaarde is wel dat de werknemer op grond van die eerste pensioenovereenkomst de startbrief-informatie heeft ontvangen. Informatie die sinds de vorige verstrekking is gewijzigd moet wel worden verstrekt.175 Bij een verplichtgesteld BPF is er sprake van een aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking. Ook dan is de uitzondering van toepassing. Er zijn voor een verplichtgesteld BPF drie situaties te onderscheiden waarin de uitzondering van toepassing is. Er zijn hieronder geen situaties opgenomen waarbij een werknemer van werkgever wisselt. De uitzondering is dan immers niet van toepassing. In alle gevallen geldt dat de informatie die sinds de vorige verstrekking is gewijzigd wel moet worden verstrekt. Indien er gewisseld wordt van BPF zal de, op grond van artikel 21 PW, te verstrekken informatie zeer waarschijnlijk verschillen van de eerder verstrekte informatie. In de onderstaande drie situaties is derhalve het wisselen van BPF niet benoemd. Een BPF hoeft niet te informeren in de hierna te benoemen situaties. •
•
•
175
Een persoon is werknemer bij een werkgever die onder de werkingssfeer van een verplichtstelling valt en heeft op grond van deze aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking de startbriefinformatie ontvangen. Indien binnen zes maanden na het tot stand komen van de werkgever – werknemer relatie voornoemde persoon uit dienst is geweest en opnieuw werknemer wordt bij dezelfde werkgever die nog immer onder de werkingsfeer van dezelfde verplichtstelling valt kan gebruik gemaakt worden van de uitzondering. Een persoon heeft met een werkgever die niet onder een verplichtstelling valt maar wel is aangesloten bij een BPF, een pensioenovereenkomst gesloten op grond waarvan de werknemer de startbriefinformatie heeft ontvangen. Indien binnen zes maanden na het sluiten van de pensioenovereenkomst de werkgever onder de werkingsfeer van een verplichtstelling van hetzelfde BPF is komen te vallen – en derhalve de pensioenovereenkomst is vervangen door een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking – kan gebruik gemaakt worden van de uitzondering. Een persoon heeft met een werkgever die niet onder een verplichtstelling valt maar wel is aangesloten bij een BPF, een pensioenovereenkomst gesloten op grond waarvan de werknemer de startbriefinformatie heeft ontvangen. Indien binnen zes maanden na het sluiten van de pensioenovereenkomst voornoemde persoon uit dienst is geweest en opnieuw werknemer wordt bij dezelfde werkgever die inmiddels wel onder de werkingsfeer van een verplichtstelling van hetzelfde BPF is komen te vallen kan gebruik gemaakt worden van de uitzondering startbrief informatie te sturen op grond van de nieuwe tot stand gekomen aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking.
Art. 21 lid 3 PW.
32
4 Periodiek te verstrekken informatie De PW benoemt informatie die ieder kwartaal, jaarlijks en tenminste iedere vijf jaar verstrekt wordt. Artikel 28 PW betreft per kwartaal te verstrekken informatie. De jaarlijkse informatieplichten staan in de artikelen 38 en 44 PW. De informatie eens in de vijf jaar te verstrekken is genoemd in lid 1 onder a en b van de artikelen 40 en 42 PW.
4.1 Per kwartaal te verstrekken informatie Indien sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen heeft een BPF een informatieplicht. Dit artikel ziet niet op de situatie dat de financiële situatie van het pensioenfonds door andere oorzaken dan door een substantiële premieachterstand slecht is geworden.176 De informatieplicht staat in artikel 28 lid 1 PW en kwam in gewijzigde vorm voor in artikel 7 lid 2 Psw. De informatieplicht is in plaats van bij de werkgever bij de pensioenuitvoerder komen te liggen.
4.1.1 Wie Deze informatie wordt verstrekt aan: • de deelnemersraad en bij het ontbreken daarvan, de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden, en177 • de ondernemingsraad van de onderneming die nog premie aan het pensioenfonds verschuldigd is.178
4.1.2 Wat In artikel 28 lid 1 PW is niet benoemd waarover geïnformeerd dient te worden. Uit de toelichting, het kopje en de intentie om artikel 2 lid 7 Psw – weliswaar in iets gewijzigde vorm – over te nemen, blijkt dat het gaat om een plicht melding te doen van het feit dat sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.179
4.1.3 Wanneer Het BPF informeert indien er sprake is van een substantiële premieachterstand in combinatie met een tekort ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. Zodra beide voorwaarden zich hebben verwezenlijkt wordt ieder kwartaal de melding gedaan. De termijn waarop de eerste melding dient te geschieden is niet gegeven.180
4.1.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
4.2 Jaarlijks te verstrekken informatie De PW kent jaarlijkse informatieplichten. Het betreft informatie te verstrekken aan deelnemers,181 gewezen deelnemers182 en pensioengerechtigden183 over verworven en reglementair te bereiken pensioenaanspraken, toeslagverlening en waardeaangroei. Tevens dient een opgave van het pensioenrecht verstrekt te worden. De plichten staan in artikel 38 en 44 PW.184
176
Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 195-196. Art. 28 lid 1 PW. 178 Art. 28 lid 2 PW. 179 Art. 28 lid 1 PW. 180 Art. 28 lid 1 PW. 181 Art. 38 en 52 lid 4 PW. 182 Art. 52 lid 4 PW. 183 Art. 44 PW. 184 Er is een informatieplicht op basis van art. 52 lid 4 PW. Er is daar bepaald dat het BPF ten minste een keer per jaar onderzoekt of de beleggingen van de deelnemer of gewezen deelnemer binnen de op basis van het derde lid gestelde grenzen bevinden. Hierover dient de deelnemer of gewezen deelnemer geïnformeerd te worden. Strikt genomen wordt voorgeschreven dat eens per jaar een onderzoek plaatsvindt en niet dat eens per jaar geïnformeerd wordt. Wat hier ook van zij, deze verplichting blijft buiten beschouwing. Er worden in deze brochure niet ingegaan op premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid. 177
33
4.2.1 Wie De ontvanger van (onderdelen) van de informatie zijn deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Er is hieronder per onderdeel aangeven aan wie de informatie verstrekt wordt.
4.2.2 Wat 4.2.2.1 Opgave verworven pensioenaanspraken Artikel 38 lid 1 onder a PW schrijft voor dat een opgave van de verworven pensioenaanspraken jaarlijks aan de deelnemer wordt verstrekt door het BPF.185 Verworven pensioenaanspraken zijn de verworven rechten op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening.186 De opgave betreft derhalve zowel de basispensioenregeling als andere bij het BPF verworven pensioenaanspraken.187 Indien een onderdeel van de aanspraken afhankelijk is van een toeslag en deze toeslag aan voorwaarden onderhavig is dan zal dat onderdeel niet in de opgave onder de noemer “verworven pensioenaanspraken” mogen worden opgenomen. Indien de voorwaarde zich echter verwezenlijkt heeft kan niet langer gesproken worden van een voorwaardelijke toeslag en zal het onderdeel wel meegenomen moeten worden in het overzicht. Wat de verworven rechten zijn hangt sterk af van het karakter pensioenregeling. Het moet derhalve gaan om een opgave “waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een uitkeringsovereenkomst […], een kapitaalovereenkomst […] en een premieovereenkomst […].”188 Dit impliceert drie afzonderlijke opgaven of één opgave waarin het verschil aan bod komt. Het door de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, het Verbond van Verzekeraars en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen opgestelde model Uniform Pensioenoverzicht (UPo) speelt in op dit vereiste. In het model wordt in toelichting, die bij het UPo verstrekt wordt en deel uitmaakt van het overzicht, het karakter van de pensioenregeling(en) benoemt. In het modeloverzicht is onderscheid gemaakt tussen “uitkering bij pensionering”, “uitkering bij overlijden” en “uitkering bij arbeidsongeschiktheid”. Er zal bij elk van deze drie pensioensoorten aangegeven moeten worden wat het karakter is. De regering acht het wenselijk dat uit de opgave van de verworven pensioenaanspraken blijkt wat de looptijd van de uitkering is.189 In het UPo wordt dit gedaan door in de toelichting bij het “opgebouwd pensioen” te spreken over een bruto bedrag aan jaarlijks pensioen.190 Deze informatie wordt van speciaal belang geacht en dient daarom niet alleen bij toetreding tot de pensioenregeling genoemd te worden. Wanneer sprake is van pensioenaanspraken op risico- of opbouwbasis moet aangegeven worden welke consequenties dat heeft. Deze verplichting tot uitleggen staat niet in de wet, maar alleen in de toelichting. Deze verplichting lijkt een beperkt bereik te hebben: het wordt voornamelijk in het licht van het nabestaandenpensioen geplaatst. Het wordt ten aanzien hiervan wenselijk geacht dat het een deelnemer duidelijk is of er na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. De melding dient ieder jaar gemaakt te worden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop der tijd op dat punt niet zal wijzigen.191 Veelal wordt de opgave van de verworven pensioenaanspraken tezamen met de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken verstrekt. In de huidige versie van het UPo is dit tenminste het geval. Ook bij de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken dient de melding opgenomen te worden. Er hoeft dan niet tweemaal in een opgave dezelfde melding gemaakt te worden.
4.2.2.2 Opgave reglementair te bereiken pensioenaanspraken Artikel 38 lid 1 onder b PW schrijft voor dat een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken jaarlijks aan de deelnemer wordt verstrekt door de pensioenuitvoerder.192 185
Op grond van art. 17b, eerste lid, onderdeel h, van de Psw hoeft zo’n opgave alleen op verzoek te worden verstrekt. Art. 1 PW. 187 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 113 188 Art. 5 Besluit PW. 189 Toelichting Besluit PW, p. 48. 190 Er is uitgegaan van UPo model 1 zoals beschikbaar op, ondermeer, www.vb.nl. 191 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 192 Deze opgave moet ook op basis van art. 17, tweede lid, van de Psw reeds worden verstrekt en is in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG geformuleerd in art. 17b, eerste lid, onderdeel g, 1° (Kamerstukken II 2004/05, 30 104). Op grond van de Psw werden opgave wat betreft de verworven aanspraken alleen op verzoek verstrekt. 186
34
Onder “reglementair te bereiken pensioenaanspraken” wordt verstaan de pensioenaanspraken die bereikt zullen worden wanneer iemand tot de pensioendatum in dienst blijft onder voor het overige gelijkblijvende omstandigheden.193 Het betreft ook hier wederom een opgave van de pensioenaanspraken vanwege de basisregeling als die vanwege andere regelingen bij het BPF.194 De reglementair te bereiken pensioenaanspraken zijn sterk afhankelijk van het karakter van de pensioenregeling. Er zal derhalve in de opgave veelal een onderscheid tussen uitkerings-, premie- en kapitaalovereenkomsten gemaakt worden. Het Besluit PW sluit hierbij aan door voor ieder van deze overeenkomsten eigen, aanvullende normen ten aanzien van de opgave te stellen. Voor uitkeringsovereenkomsten is voorgeschreven dat de hoogte van het periodiek uit te keren pensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen in de opgave opgenomen dient te zijn.195 Er is niet voorgeschreven of in de opgave een bedrag genoemd moet worden ter duiding van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken of dat er volstaan kan worden met het benoemen van een percentage van bijvoorbeeld het salaris. In het UPo is gekozen voor het noemen van een bedrag. De regering geeft aan dat ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen het ook toegestaan is om in plaats van een nominaal verzekerd bedrag een percentage aan te geven tot welk niveau aanvulling plaatsvindt, bijvoorbeeld dat het arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in een aanvulling tot 80% van het salaris.196 In het model UPo worden ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen beide mogelijkheden genoemd. Indien de opgave betrekking heeft op de nabestaandenpensioenaanspraken dan zal vermeld moeten worden wat de consequenties zijn van de wijze van financieren.197 Er wordt hierbij gedacht aan het verschil tussen financieren door kapitaaldekking of op risicobasis. Het dient voor een deelnemer duidelijk te zijn of er na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Deze attendering dient hoe dan ook jaarlijks plaats te vinden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop der tijd op dat punt niet zal wijzigen.198 Het wordt vrijgelaten of er volstaan kan worden met het opnemen van een tekstuele duiding van de consequenties of dat deze in een berekening meegenomen dienen te worden. In het UPo is gekozen voor een berekening.
4.2.2.3 Opgave waardeaangroei pensioenaanspraken Artikel 38 lid 1 onder d PW schrijft voor dat een deelnemer door het BPF jaarlijks een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen wordt verstrekt.199 Het betreft hier een opgave van de jaarlijkse pensioenaangroei. Een deelnemer heeft dit nodig om na te gaan in hoeverre er “fiscale ruimte” voor een deelnemer is premies voor lijfrentes het pensioen aan te vullen. Deze informatieplicht wordt nader uitgewerkt in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.200 Er wordt daar een beschrijving gegeven van de berekening van de in de opgave te vermelden waardeaangroei. Deze methode blijft hier buiten beschouwing. Wel van belang is dat in het besluit wordt opgemerkt dat de opgave van de pensioenaangroei binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft aan de belastingplichtige wordt verstrekt.201 In het UPo wordt de opgave van waardeaangroei van pensioenaanspraken aangeduid met de term pensioenaangroei en benoemd als “Factor A”. Het is aangeduid als optioneel element. Dit is niet langer juist en het moet als verplicht onderdeel van het UPo beschouwd worden.
4.2.2.4 Opgave pensioenrecht Artikel 44 lid 1 onder a PW stelt dat het BPF een pensioengerechtigde een opgave van zijn pensioenrecht verstrekt. 193
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 114; Toelichting Besluit PW p. 48. Art. 5 lid 2 onder a Besluit PW. Het besluit bevat tevens meer specifieke voorschriften voor kapitaal- en premieovereenkomsten. Deze voorschriften blijven buiten beschouwing. 196 Toelichting Besluit PW, p. 48. 197 Art. 5 lid 3 Besluit PW. In tegenstelling tot de opgave van de verworven aanspraken is het voorschrift tot het opnemen van de melding van de wijze van financieren niet slechts in de toelichting bij de wet genoemd. 198 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56. 199 Art. 38 lid 1 onder d PW. 200 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686. 201 Art. 15 lid 3 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686. 194 195
35
Onder “pensioenrecht” wordt verstaan het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening.202 Deze opgave betreft zowel ouderdoms-, nabestaanden- als arbeidsongeschiktheidspensioen. Het is afhankelijk van het pensioen dat een pensioengerechtigde ontvangt welke van de drie in de opgave opgenomen moeten zijn. De onderdelen die in de opgave moeten staan, kunnen nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
4.2.2.5 Opgave aanspraken nabestaandenpensioen Artikel 44 lid 1 onder b PW stelt dat het BPF een pensioengerechtigde een opgave van zijn opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen verstrekt indien de pensioenregeling in nabestaandenpensioen voorziet. Een “pensioenaanspraak” is het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. De opgave dient derhalve een opgave te zijn van de opgebouwde rechten op nog niet ingegaan nabestaandenpensioen uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. De onderdelen die in de opgave moeten staan, kunnen nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
4.2.2.6 Toeslagverlening Artikel 38 lid 1 onder c PW schrijft voor dat informatie over toeslagverlening verstrekt wordt aan een deelnemer. Artikel 43 lid 1 onder c PW kent ditzelfde voorschrift voor pensioengerechtigden. De informatie te verstrekken ten aanzien van toeslagen is beschreven in hoofdstuk 10 Toeslagen. Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat indien de voorwaardelijkheidsverklaring van artikel 95 PW niet in de hierboven benoemde overzichten is opgenomen er geen sprake is van een voorwaardelijke toeslagverlening.
4.2.3 Wanneer De hierboven besproken informatie dient jaarlijks verstrekt te worden. In de meeste gevallen is de algemene tijdigheidsnorm van artikel 48 PW van toepassing. Dit betekent dat niet precies genormeerd is binnen welke periode de informatie verstrekt moet zijn en dit ter beoordeling van het BPF zelf staat. De uitzondering die op deze regel bestaat betreft de opgave van de waardeaangroei van de pensioenaanspraken (paragraaf 4.2.2.3). Deze dient binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft aan de belastingplichtige verstrekt te worden.203
4.2.4 Hoe De jaarlijks te verstrekken informatie is in beginsel vormvrij. Er is hierop een uitzondering: de aan deelnemers te verstrekken informatie op basis van artikel 38 PW. Dit betreft het overzicht van de verworven en de reglementair te bereiken pensioenaanspraken, opgave van de waardeaangroei over het voorafgaande kalenderjaar en de informatie over toeslagverlening. Er zal in die gevallen gebruik gemaakt moeten worden van het door de pensioenuitvoerders gezamenlijk opgestelde UPo. Minister De Geus heeft de volgende kanttekening bij het UPo gemaakt: “[h]et uniform pensioenoverzicht is niets meer en niets minder dan een vormvoorschrift en stelt geen eisen aan de inhoud van de boodschap.”204 Er is reeds een dergelijk model UPo opgesteld door het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen. Voor een beschrijving en uitwerking van dat model UPo wordt verwezen naar de “Handleiding Uniform Pensioenoverzicht”.205 Het kan verstandig zijn ook bij informatieplichten zonder vormvoorschrift aansluiting te zoeken bij het UPo. Denk hierbij aan informatieverstrekking over toeslagverlening en nabestaandenpensioen aan pensioengerechtigden. Als deelnemer is de pensioengerechtigde immers gewend geraakt aan dit type overzicht.
4.3 Vijfjaarlijks te vertrekken informatie De PW kent twee periodieke informatieplichten waarbij tenminste eens per vijf jaar informatie verstrekt moet worden. Het betreft een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening aan gewezen deelnemers206 en gewezen partners.207 202
Art. 1 PW. Art. 15 lid 3 Besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 641 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 686. 204 Kamerstukken II, 30 413, nr. 53, p. 4. 205 Beschikbaar op www.vb.nl 203
36
4.3.1 Wie De informatie dient te worden verstrekt door het BPF. De ontvanger is de gewezen deelnemer of gewezen partner.
4.3.2 Wat Het BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening Wat in de opgave vermeld moet worden is niet meer specifiek benoemd dan de “opgebouwde pensioenaanspraken.” De componenten die hieronder verstaan worden zijn afhankelijk van de pensioenregeling. Aangeraden wordt aansluiting te zoeken bij het UPo. De informatie te verstrekken ten aanzien van toeslagen wordt beschreven in hoofdstuk 10 Toeslagen.
4.3.3 Wanneer De informatie dient ten minste een keer in de vijf jaar verstrekt te worden. Dit betekent dat binnen vijf jaar nadat een persoon gewezen deelnemer of gewezen partner geworden is informatieverstrekking plaatsvindt.
4.3.4 Hoe In de artikelen zelf zijn geen vormvoorschriften gegeven. Ook in het Besluit PW blijft dit achterwege. Het ligt voor de hand aan te sluiten bij artikel 38 lid 2 PW waarin de jaarlijks te verstrekken opgave van verworven pensioenaanspraken en informatie over toeslagverlening in de vorm van een door de pensioenuitvoerder op te stellen UPo wordt verstrekt.
206 207
Art. 40 lid 1 onder a en b PW. Art. 42 lid 1 onder a en b PW.
37
5 Op verzoek te verstrekken informatie Er is een veelheid aan informatie die op verzoek verstrekt dient te worden. Hieronder is een alfabetisch overzicht gegeven van de informatie die op verzoek verstrekt dient te worden. Er is steeds per type informatie aangegeven wie de informatie kan verzoeken en dient te ontvangen. Niet iedere actor kan immers dezelfde informatie verzoeken. Er is een open norm in de informatieplichten op verzoek ingebouwd. Deze is als laatste genoemd onder het kopje “overige informatie”. Sommige informatie is slechts dan te verkrijgen indien sprake is van een bepaald soort pensioenregeling. Indien dit het geval is staat het hieronder vermeld. De verplichtingen ten aanzien van de volgende onderwerpen worden hieronder besproken: a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. l. m. n. o.
aanwijzingen toezichthouder; beleggingen; beleggingsbeginselen; bewindvoerder; deelnemingsjaren; dekkingsgraad; herstelplan; indicatie van de hoogte van het mogelijk te bereiken kapitaal; indicatie van de hoogte van de periodiek uitkering; jaarstukken; opgave pensioenaanspraken; pensioenreglement; uitruil; uitvoeringsovereenkomst/reglement en overige informatie.
Een werknemer is in de startbrief betreffende een uitvoeringsovereenkomst op vrijwel al deze onderdelen gewezen (zie hierover paragraaf 3.2.1.14). Het is mogelijk dat de onderdelen b., h. en i. niet aan bod komen omdat deze veelal geen rol spelen bij uitkeringsovereenkomsten. De werknemer hoeft in de startbrief tevens niet geïnformeerd te zijn over onderdeel e. aangezien dit informatierecht niet in artikel 46 PW, maar in artikel 36 PW staat. Slechts de informatie die op grond van artikel 46 PW verstrekt wordt, dient in de startbrief vermeldt te worden.208 Aan het verstrekken van informatie zijn kosten verbonden. Hierover is reeds het een en ander geschreven in hoofdstuk 2. Ten aanzien van informatie op verzoek staan hier enkele kanttekeningen. Het BPF kan kosten in rekening brengen voor op verzoek te verstrekken informatie over beleggingen. Een uitzondering hierop is de informatie die een deelnemer en/of gewezen deelnemer verzoekt over beleggingsmogelijkheden, de feitelijke beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de beleggingen indien sprake is van een premieovereenkomst waarbij de deelnemer tijdens de opbouwperiode het beleggingsrisico draagt.209 Tevens kunnen kosten in rekening worden gebracht voor het doen toekomen van jaarstukken, de uitvoeringsovereenkomst of –reglement alsmede voor het verstrekken een opgave van de pensioenaanspraken. Indien de informatie verstrekt wordt kan aan vertegenwoordigers van de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner en/of de pensioengerechtigde, dan kunnen ook deze vertegenwoordiger kosten in rekening worden gebracht.210
5.1 Wie Het BPF is informatieverstrekker van de informatie genoemd in artikel 46 PW. Artikel 46 PW en artikel 9 Besluit PW benoemen per onderwerp aan wie de informatie verstrekt wordt indien er een verzoek is gedaan. De verstrekkingsgerechtigden kunnen deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners, pensioengerechtigden en/of vertegenwoordigers van een of meer van deze personen zijn. De eerste vier categorieën actoren zijn reeds eerder benoemd (zie paragraaf3.1.1). Wat “vertegenwoordigers” in deze context zijn, is niet in de PW benoemd. De regering stelt dat hiermee gedoeld is op vertegenwoordigers in de zin van
208
Art. 21 lid 4 jo art. 2 lid 3 onder d Besluit PW. Art. 46 lid 5 PW jo artt. 10 en 9 lid 1 Besluit PW 210 Art. 46 lid 5 PW jo art. 10 Besluit PW. 209
38
richtlijn 2003/41/EG en geeft als voorbeeld vakorganisaties, verenigingen van gepensioneerden of andere belangenorganisaties.211 Voornoemde richtlijn geeft geen definitie van het begrip “vertegenwoordigers”. De personen die informatie krachtens artikel 46 PW kunnen verzoeken is niet beperkt. Een BPF zal echter niet elke verzoeker de door hem verzocht informatie hoeven te verstrekken; veelal staat privacy wetgeving daar zelfs aan in de weg. Slechts het informatieverzoek van degene die recht heeft deze informatie verstrekt te krijgen zal in rechte op grond van de PW, afgedwongen kunnen worden. De informatieverzoeken van die personen zullen derhalve gehonoreerd moeten worden. Hieronder wordt per onderwerp benoemd wie degene is die het recht heeft informatie verstrekt te krijgen. Het betreft derhalve steeds: • • • • •
de deelnemer; de gewezen deelnemer; de gewezen partner; de pensioengerechtigde; en/of vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden.
5.2 Wat 5.2.1 Aanwijzingen toezichthouder Een BPF kan verplicht zijn aanwijzingen van de AFM of DNB op te volgen indien het BPF niet voldoet aan de wet of de toezichthouder tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het BPF in gevaar kunnen brengen. Deze aanwijzingen zijn gebaseerd op artikel 171 PW en hebben tot doel het BPF een gedragslijn te laten volgen waarmee de eerder genoemde strijdigheid wordt opgeheven. Over het van toepassing zijn van een dergelijke aanwijzing kan informatie verzocht worden.212 Hieruit is niet direct af te leiden of er informatie over de inhoud van de aanwijzing verstrekt dient te worden. Het lijkt aannemelijk dat dit moet. Ten eerste omdat het karakter van de aanwijzing geenszins vooraf vaststaat en het op verzoek mededelen dat er een aanwijzing is gegeven weinig informatie geeft. Ten tweede omdat uit de parlementaire stukken valt af leiden dat aangegeven moet worden hoeveel aanwijzingen er gegeven zijn en waar deze betrekking op hebben.213 De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner of • de pensioengerechtigde.
5.2.2 Beleggingen Het BPF verstrekt de voor een (gewezen) deelnemer, gewezen partner en de pensioengerechtigde relevante informatie over beleggingen.214 Deze ruim geformuleerde informatieverplichting wordt in de memorie van toelichting beperkt geïnterpreteerd. Er is gesteld dat dit slecht ziet op de verplichting aan een deelnemer, wanneer deze het beleggingsrisico draagt, alle beschikbare beleggingsmogelijkheden, indien van toepassing en de feitelijke beleggingsportefeuille, evenals gegevens over de risicopositie en de kosten in verband met de belegging te verstrekken. Het betreft hier zowel het beleggingsrisico in de opbouwperiode als in een willekeurige andere periode.215 De gewezen deelnemer komt dit recht toe indien hij in de opbouwperiode het beleggingsrisico draagt.216 Dit rapport legt de nadruk op uitkeringsovereenkomsten. Een nadere invulling van de informatieplichten met betrekking tot beleggingen en bijvoorbeeld de rol van de WFD blijft derhalve buiten beschouwing. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: 211 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 110 (er is daar verwezen naar Richtlijn 2003/04 EG, dit is onjuist. Bedoeld is Richtlijn 2003/41/EG, PbEG 2003, L. 235) 212 Art. 9 lid 7 onder d Besluit PW. 213 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 116 en 119 gelezen in combinatie met Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 19. 214 Art. 46 lid 1 onder d PW. 215 Het voorschrift zoals dit staat in art. 17b lid 1 sub g onder 3 en art. 11 lid 4 onder c Richtlijn 2003/41/EG, PbEG 2003, L. 235. In art. 9 lid 1 Besluit PW wordt slechts dit recht gegeven voor de opbouwperiode. 216 Art. 9 lid 1 Besluit PW.
39
• • • • •
de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner; de pensioengerechtigde en/of vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.3 Beleggingsbeginselen Het BPF verstrekt op verzoek de verklaring inzake de beleggingsbeginselen.217 Het betreft de verklaring bedoeld in artikel 145 PW: de verklaring inzake beleggingsbeginselen opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische nota. Het betreft derhalve informatie over de toegepaste wegingmethoden voor beleggingsrisico’s, de risicobeheersprocedures, de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de pensioenverplichtingen.218 Er kan volstaan worden met het verstrekken van de hierboven genoemde verklaring zonder dat er een aanvullende vertaalslag waarmee doelgroep afhankelijke begrijpelijkheid en duidelijkheid bereikt wordt aan te pas komt. Ten eerste omdat dit informatievoorschrift ziet op het toezenden van een, in de wet benoemd, document dat niet primair een voorlichtingsdoel heeft. Ten tweede omdat artikel 52 lid 1 PW niet van toepassing is. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner; • de pensioengerechtigde en/of • vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.4 Bewindvoerder Een BPF kan onder bewind gesteld worden. De Ondernemingskamer, onderdeel van het Gerechtshof te Amsterdam, kan dit doen op basis van artikel 173 PW indien er sprake is van wanbeleid of een bestuur is komen te ontbreken. Informatie over de aanstelling van een dergelijke bewindvoerder kan worden verzocht.219 Volstaan lijkt te kunnen worden met vermelden dat een bewindvoerder is aangesteld.220 De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner of • de pensioengerechtigde.
5.2.5 Deelnemingsjaren Het BPF registreert deelnemingsjaren van de deelnemers en verstrekt hierover informatie op verzoek krachtens artikel 36 PW. Wat deelnemingsjaren zijn is niet bepaald in de PW. Dit wordt gedaan bij AMVB.221 Het gaat hier om het begrip “deelnemingsjaren” zoals dat is opgenomen in artikel 10ab van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.222 Kortheidshalve wordt naar die regeling verwezen. De te verstrekken informatie is beperkt tot een opgave van: • de geadministreerde deelnemingsjaren,223 • alle schriftelijk bescheiden die de perioden, voorafgaand aan een voor 1 januari 2005 gedane waardeoverdracht naar de pensioenuitvoerder, kunnen staven die als deelnemingjaren kunnen worden aangemerkt,224
217
Art. 9 lid 6 Besluit PW. Art. 12 Richtlijn 2003/41/EG. Art. 9 lid 7 onder e Besluit PW. 220 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 116, 118 en toelichting Besluit PW p. 49. 221 Art. 36 lid 2 PW jo art. 2 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 222 Stb. 1965, 202, laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2005, 689. 223 Art. 2 lid 1 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 224 Art. 2 lid 1 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 218 219
40
• •
een zo nauwkeurig mogelijke opgave van de perioden waarin de geadministreerde deelnemingjaren zijn opgebouwd;225 en een zo nauwkeurig mogelijke opgave van de deeltijdfactor per geadministreerd deelnemingsjaar.226
De informatie wordt verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer of • de gewezen deelnemer.
5.2.6 Dekkingsgraad Een BPF kan verzocht worden informatie te verstrekken over de hoogte van de dekkingsgraad.227 Met het begrip dekkingsgraad wordt gedoeld op de verhouding tussen de waarden enerzijds en de technische voorzieningen en het vereist eigen vermogen anderzijds.228 De PW geeft een nadere invulling aan deze verhouding. De vereiste dekkingsgraad van een BPF is, globaal gezegd, afhankelijk van het risicokarakter van de beleggingsportefeuille van een BPF. Indien meer risicovol belegd wordt, zal het vereist eigen vermogen groter moeten zijn dan in het geval van minder risicovolle beleggingen. Het verschilt derhalve per BPF wat de vereiste dekkingsgraad is. Het is aan te raden, maar niet verplicht – de hoogte van de dekkingsgraad die op verzoek verstrekt dient te worden in perspectief te plaatsen en af te zetten tegen de vereiste dekkingsgraad. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner of • de pensioengerechtigde.
5.2.7 Herstelplan Een BPF verstrekt op verzoek zijn herstelplan.229 De PW kent twee typen herstelplannen: die voor korte en die voor lange termijn. Het kortetermijnherstelplan wordt benoemd in artikel 140 PW en het langtermijnherstelplan in 138 PW. Deze plannen worden door een BPF opgesteld wanneer het voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de vereisten omtrent het minimaal eigen vermogen.230 Een kortetermijnherstelplan ziet op een periode van drie jaar, een langetermijnherstelplan op een periode van vijftien jaar. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner of • de pensioengerechtigde.
5.2.8 Indicatie van de hoogte van het mogelijk te bereiken kapitaal Het BPF verstrekt bij een premieovereenkomst waarbij de premie wordt belegd op verzoek een indicatie van het mogelijk te bereiken, voor periodieke uitkeringen aan te wenden, kapitaal. Hierbij dient te worden aangegeven wat de daarbij gehanteerde veronderstellingen zijn.231 Bij uitkeringsovereenkomst is dit vereiste niet van toepassing.
5.2.9 Indicatie van de hoogte van de periodiek uitkering Het BPF verstrekt bij een premieovereenkomst en in het geval van een kapitaalovereenkomst een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum wanneer het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal voor dit doel wordt aangewend.232 Bij uitkeringsovereenkomst is dit vereiste niet van toepassing.
225
Art. 2 lid 2 onder a Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. Art. 2 lid 2 onder b Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. Art. 9 lid 7 onder c Besluit PW. 228 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, PW, p. 87. 229 Art. 9 lid 7 onder a en b Besluit PW. 230 Art. 128 jo. 119 PW respectievelijk art. 126 jo 120 PW. 231 Art. 9 lid 2 Besluit PW. 232 Art. 9 lid 3 Besluit PW jo artt. 9 lid 2 en 5 lid 2 sub b en c onder 2 Besluit PW. 226 227
41
5.2.10
Jaarstukken
Een BPF kan verzocht worden het jaarverslag en de jaarrekening te verstrekken.233 Indien een BPF meerdere pensioenregelingen uitvoert dan heeft de verzoeker recht op verstrekking van de jaarverslagen en de jaarrekening van de voor de verzoeker specifieke pensioenregeling.234 Deze documenten hoeven niet “vertaald” te worden in doelgroep afhankelijke begrijpelijke en duidelijke bewoordingen. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner; • de pensioengerechtigde en/of • vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.11
Opgave pensioenaanspraken
Een BPF kan door een gewezen deelnemer verzocht worden een opgave van de hoogte van de opgebouwde pensioenaanspraken aan hem of haar te verstrekken.235 Wat in de opgave vermeld moet worden is niet meer specifiek benoemd dan: de opgebouwde pensioenaanspraken. De componenten die hieronder verstaan worden zijn afhankelijk van de pensioenregeling. Aangeraden wordt aansluiting te zoeken bij de jaarlijkse opgave van verworven pensioenaanspraken. Zie ook paragraaf 4.2.2.1. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: - gewezen deelnemer.
5.2.12
Pensioenreglement
Het BPF verstrekt het op de verzoeker of, indien de verzoeker vertegenwoordigd wordt door een vertegenwoordiger in de zin van artikel 46 PW, de vertegenwoordigde van toepassing zijnde pensioenreglement.236 Dit document hoeft niet “vertaald” te worden in doelgroep afhankelijke begrijpelijke en duidelijke bewoordingen. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner; • de pensioengerechtigde en/of • vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.13
Uitruil
Het BPF verstrekt op verzoek informatie over de consequenties van uitruil als bedoeld in artikel 60, 61 of 62 van de PW. 237 Het betreft informatie over het keuzerecht op: • een eerder of later ingaand ouderdomspensioen, • uitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen, • de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren of • de mogelijkheid geheel of gedeeltelijk te kiezen voor een ander soort pensioen dan de hiervoor genoemde twee soorten, • een hoger ingaand ouderdomspensioen, • een keuze anders dan bedoeld in de voorgaand onderdelen. Het recht lijkt voornamelijk te impliceren dat het BPF een berekening van de effecten van uitruil op de pensioenaanspraken van de verzoeker dient te geven. Op een andere wijze inzichtelijk maken van de effecten lijkt ook mogelijk.238 233
Art. 46 lid 1 onder b PW. Art. 11 lid 2 onder a Richtlijn 2003/41/EG (PbEG 23 september 2003, L 235). 235 Art. 46 lid 3 PW. Dit recht is ook reeds opgenomen in art. 17 b, eerste lid, onderdeel g sub 2 van de Psw. 236 Art. 46 lid 1 a PW. 237 Art. 9 lid 8 Besluit PW. 238 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 59; Kamerstukken II, 30 413, nr. 18, p. 18. Iets breder: Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 57: er wordt wederom gesproken over het inzichtelijk maken van de consequenties van de uitruilmogelijkheden. 234
42
De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer,
5.2.14
Uitvoeringsovereenkomst/reglement
Het BPF verstrekt op verzoek de uitvoeringsovereenkomst en/of het uitvoeringsreglement.239 Evenals bij het jaarverslag, de jaarrekening, het pensionreglement en de verklaring omtrent beleggingsbeginselen kan volstaan worden met het toesturen van een document in de oorspronkelijke bewoordingen. De informatie dient te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de gewezen partner; • de pensioengerechtigde en/of • vertegenwoordigers van de voorgaande vier partijen.
5.2.15
Overige informatie
Een BPF kan verzocht worden “overige informatie” die specifiek voor de (gewezen) deelnemer en/of gewezen partner relevant is te verstrekken. Dit creëert ten aanzien van deze groepen een open einde in de informatieplichten van het BPF. De wetgever heeft namelijk niet aangegeven om welk type “overige informatie” het dient te gaan. Ook wordt de “specifieke relevantie”-toets niet toegelicht. Het enige dat gesteld is, is dat afhankelijk van de status van een persoon sommige informatie meer relevant is dan andere.240 Uit de memorie van toelichting zou een beperking van de te verstrekken overige informatie afgeleid kunnen worden. Er word daar verwezen naar een EG voorschrift241 – dat overigens alleen rechten ten aanzien van de deelnemer bevat – dat het recht toekent informatie te ontvangen over:242 • het richtniveau van de pensioenuitkeringen,243 • het niveau van de uitkeringen in geval van beëindiging de dienstbetrekking244 en • de modaliteiten voor de overdracht van aanspraken op een andere instelling voor bedrijfspensioenvoorziening ingeval van beëindiging van de dienstbetrekking.245 De informatie dient, mits van “specifieke relevantie” voor de betreffende actor, te worden verstrekt aan en op verzoek van: • de deelnemer, • de gewezen deelnemer of • de gewezen partner.
5.3 Wanneer De algemene tijdigheidsnorm van artikel 48 PW is van toepassing op de informatieverstrekking op verzoek. Dit betekent dat de informatie ‘tijdig’ verstrekt dient te worden. De wetgever heeft nadrukkelijk niet bepaald wat onder tijdig dient te worden verstaan. Dit wordt aan een BPF overgelaten.246 Er dient wel aan gedacht te worden dat de AFM een oordeel kan geven over de tijdigheid van de informatieverstrekking.247 De informatie te verstrekken over deelnemingsjaren kent een meer specifieke norm. Deze informatie dient binnen drie maanden na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek verstrekt te worden.248 239
Art. 46 lid 1 onder c PW. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. 241 Art. 11 lid 4 Richtlijn 2003/41/EG (PbEG 23 september 2003, L 235). 242 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. 243 Ook in andere dan de specifiek in art. 46 lid 2 PW genoemde situaties. 244 Dit kan op grond hiervan dus ook verzocht worden door de deelnemer en niet alleen in de situatie achteraf waarin het deelnemerschap geëindigd is (art. 46 lid 3 PW). 245 In de Psw is dit iets anders geformuleerd: “de modaliteiten voor de afkoop van de aanspraken op pensioen, onder aanwending van de afkoopsom om pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven bij een ander pensioenfonds, beroepspensioenfonds, verzekeraar of pensioeninstelling uit een andere lidstaat in geval van beëindiging van de dienstbetrekking” (art. 17b lid 1 sub g onder 4). 246 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 112. 247 Art. 36 Besluit PW. 248 Art. 36 PW jo art. 2 Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 240
43
5.4 Hoe Over de wijze waarop informatie verstrekt kan worden dient allereerst te worden opgemerkt dat de algemene norm van artikel 49 PW geldt. Dit betekent dat de informatie in beginsel schriftelijk verstrekt wordt tenzij de (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking. Indien een vertegenwoordiger informatie verzoekt dan is deze afhankelijk, voor de wijze waarop de informatieverstrekking geschiedt, van hetgeen de vertegenwoordigde heeft afgesproken. Indien de bevoegdheid tot verlenen van instemming is overgedragen aan de vertegenwoordiger dan kan ook deze besluiten dat hij de informatie elektronisch wenst te ontvangen. Indien de informatie verplichting ziet op het verstrekken van een specifiek document – denk aan het jaarverslag, uitvoeringsreglement, herstelplannen en de verklaring omtrent beleggingsbeginselen – dan is het vormvoorschrift eenvoudig: dàt document dient verstrekt te worden. Indien het gaat om informatie over een bepaald onderwerp dan is het onderwerp afhankelijk welke componenten in de informatie verstrekking besloten dienen te worden. Voorwaarde bij deze “informatie over” is dat de algemene norm van artikel 48 PW toepassing: de informatie dient duidelijk te zijn. De stukken dienen opgesteld te zijn in duidelijke en begrijpelijk bewoordingen.249 Zie hierover meer uitgebreid paragraaf 2.2.
249 Art. 48 lid 1 PW maakt een onderscheid tussen informatie genoemd en de wet en die in de krachtens art. 46 lid 5 PW opgestelde AMvB. Strikt genomen hoeft de informatie die in het besluit genoemd is niet verstrekt te worden in “duidelijke en begrijpelijke bewoordingen” als bedoeld in art. 48 PW. Het is mijns inziens onwaarschijnlijk dat de nadere informatie te verstrekken in dat besluit voorzover het gaat om iets anders dan een specifiek benoemd volledig onbegrijpelijk zou mogen zijn. Dit vloeit op onderdelen ook voort uit de richtlijn 2003/41/EG art. 11 lid 4 (voorzover de daar genoemd onderdelen zijn overgenomen in het Besluit PW).
44
6 Gebeurtenisafhankelijke informatieplichten In dit hoofdstuk zijn informatieplichten besproken die ontstaan vanwege het zich voordoen van een in de PW benoemde gebeurtenis. Het is mogelijk dat ook periodiek of op verzoek over dezelfde gebeurtenis geïnformeerd moet worden.
6.1 Afkoop Er zijn drie regelingen betreffende afkoop opgenomen in de PW. Het betreft de afkoop van: • klein ouderdomspensioen, • klein partnerpensioen, en • klein bijzonder partnerpensioen. Elk van deze verplichtingen kent een informatieplicht. Met afkoop hangt korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten door het pensioenfonds, zoals benoemd in artikel 134 PW, sterk samen. Dit wordt hieronder besproken in paragraaf 6.3.
6.1.1.1 Klein ouderdomspensioen Artikel 66 PW bevat een regeling over afkoop van klein ouderdomspensioen bij beëindiging van de deelneming. Krachtens dit artikel heeft een BPF heeft het recht op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Voorwaarde is dat op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006). Dit recht bestaat niet indien het in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten. Het bestaat ook niet indien de gewezen deelnemer het BPF binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming heeft gemeld dat deze een procedure tot waardeoverdracht is gestart.250 Indien de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen ligt voor het verstrijken van de hierboven genoemde termijn van twee jaar, heeft het BPF het recht om bij de ingang van het ouderdomspensioen een aanspraak op ouderdomspensioen en eventuele andere aanspraken ten behoeve van de gewezen deelnemer of zijn nabestaanden af te kopen. Voorwaarde is dat de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum minder bedraagt dan € 400 per jaar (in 2006).251
6.1.1.2 Klein partnerpensioen Artikel 67 PW bevat het recht van een BPF jegens de partner om een recht op partnerpensioen en eventuele andere pensioenrechten ten behoeve van de nabestaanden van dezelfde deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde af te kopen. Voorwaarde is dat de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder bedraagt dan € 400 per jaar (in 2006). Het recht op afkoop bestaat niet indien dit in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
6.1.1.3 Klein bijzonder partnerpensioen Artikel 62 bevat het recht van een BPF jegens de gewezen partner om een aanspraak op bijzonder partnerpensioen af te kopen. Voorwaarde is dat uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006). Het recht op afkoop bestaat niet indien dit in de in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
6.1.2 Wat Het BPF dat gebruik wil maken van het hierboven beschreven recht heeft de plicht te informeren over het hieromtrent genomen besluit.252 Er is niet nader gespecificeerd of er onderdelen zijn van dit besluit die een aanvullende toelichting behoeven.
6.1.3 Wie Het BPF informeert over: 250
Art. 66 lid 1 PW. Art. 66 lid 2 PW. 252 Artt. 66 lid 3 en 4, 61 lid 2 en 68 lid 2 PW. 251
45
•
• •
klein ouderdomspensioen: - de gewezen deelnemer253 of - de gepensioneerde.254 klein partnerpensioen: - de partner.255 klein bijzonder partnerpensioen: - de gewezen partner.256
6.1.4 Wanneer Het tijdstip waarop geïnformeerd wordt is afhankelijk van de regeling en de te informeren persoon. Bij klein ouderdomspensioen en (bijzonder) partnerpensioen geldt het volgende: • • • •
De gewezen deelnemer wordt geïnformeerd binnen zes maanden na afloop van de periode van twee jaar na beëindiging van de deelneming.257 De gepensioneerde wordt geïnformeerd binnen zes maanden na ingang van het pensioen.258 De partner wordt geïnformeerd binnen zes maanden na de ingangsdatum van het partnerpensioen.259 De gewezen partner wordt geïnformeerd binnen zes maanden na melding van de scheiding.260
Indien niet binnen deze periode geïnformeerd wordt vervalt het recht eenzijdig te bepalen dat afkoop plaatsvindt. Er kan dan slechts afgekocht worden met instemming van de betrokkene.261
6.1.5 Hoe De te verstrekken informatie over het besluit is vormvrij en kan op elke wijze geschieden die het BPF behaagt. Uiteraard zal de gekozen wijze wel tot voldoende informatieverstrekking moeten kunnen leiden.
6.2 Beëindiging deelneming Artikel 39 PW en artikel 6 Besluit PW bevatten een regeling ten aanzien van het verstrekken van informatie bij beëindiging deelneming.
6.2.1 Wat Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming: 1. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken; 2. informatie over toeslagverlening; 3. (informatie over) omstandigheden die betrekken hebben op de pensioenuitvoerder; 4. informatie over de mogelijkheid van afkoop van een klein ouderdomspensioen; 5. informatie over het recht op waardeoverdracht; 6. informatie over de consequenties van arbeidsongeschiktheid; 7. informatie over het vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden; en 8. informatie van specifieke relevantie in het kader van de beëindiging.
6.2.1.1 Opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming een opgave van de opgebouwde262 pensioenaanspraken die behouden blijven bij beëindiging van de deelneming.263
253
Art. 66 lid 3 PW. Art. 66 lid 4 PW. 255 Art. 67 lid 2 PW. 256 Art. 68 lid 2 PW. 257 Art. 66 lid 3 PW. 258 Art. 66 lid 4 PW. 259 Art. 67 lid 2 PW. 260 Art. 68 lid 2 PW. 261 Artt. 66 lid 7, 67 lid 3 en 68 lid 3 PW. 262 Er is een onderscheid tussen het begrip “verworven” en “opgebouwde” pensioenaanspraken. Over het algemeen ziet de term “opgebouwde” pensioenaanspraken niet op pensioenaanspraken op risicobasis. Een aanspraak is slechts een opgebouwde pensioenaanspraak indien deze na beëindiging blijft bestaan. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 164. 263 Art. 39 lid 1 onder a PW. Deze verplichting komt overeen met die in art. 8 vierde lid van de Psw. Ook in art. 17b lid 1 sub g onder 2 Psw. De behouden aanspraken zijn genoemd in art. 50 PW. 254
46
Indien er sprake is van een uitkeringsovereenkomst of kapitaalovereenkomst dan behoudt een gewezen deelnemer de tot dat moment op grond van het pensioenreglement opgebouwde pensioenaanspraken. Deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming aan een pensioenregeling naar een andere lidstaat van de Europese Unie verhuizen behouden hun pensioenaanspraak in dezelfde mate als deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven. Indien de pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen op risicobasis behoudt de deelnemer, die na beëindiging van de deelneming recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende de periode dat hij de uitkering ontvangt, aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner. De hoogte van het partnerpensioen wordt vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen.264 Er is niet genormeerd wat in de opgave opgenomen dient te zijn. Het is voor de hand liggend aan te sluiten bij het jaarlijkse overzicht aansluiting betreffende verworven pensioenaanspraken. Zie hierover paragraaf 4.2.2.1.
6.2.1.2 Toeslagverlening Het BPF verstrekt bij beëindiging van de deelneming informatie over toeslagverlening.265 Zie over informatieplichten omtrent toeslagverlening: hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt benadrukt dat ook in de bij beëindiging te verstrekken informatie over toeslagverlening een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat een voorwaardelijke toeslag een onvoorwaardelijke wordt aangemerkt.
6.2.1.3 Omstandigheden die functioneren pensioenuitvoerder beïnvloeden Het BPF verstrekt bij beëindig van de deelneming informatie over de omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.266 Het BPF heeft op basis van deze norm de plicht te informeren over het feit dat er een bewindvoerder is aangesteld, dat er aanwijzingen zijn gegeven door de toezichthouder en/of dat er een korte- en/of langetermijnhertelplan267 actueel is.268 De intentie lijkt dat er geen nadere informatie over de taak van de bewindvoerder of de inhoud van de aanwijzingen of het herstelplan gegeven hoeven te worden. Dit kan immers op verzoek verkregen worden.
6.2.1.4 Afkoop klein ouderdomspensioen Het BPF verstrekt informatie over de mogelijkheid van afkoop bedoeld in artikel 66 van de PW.269 Het BPF heeft de plicht een gewezen deelnemer te wijzen op de mogelijkheid van afkoop van klein ouderdomspensioen bij beëindiging van de deelneming. Ook de toelichting duidt niet op meer dan het aangeven van voornoemde mogelijkheid.270 Wellicht dat in het kader van informatieverstrekking in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in de zin van artikel 49 PW nader geduid dient te worden wat “afkoop van klein ouderdomspensioen” is. Er zal in dit kader op gewezen kunnen worden dat: • afkoop een handeling is van het BPF waardoor na beëindiging van de deelneming kan worden besloten dat de opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;271 • dit slechts onder voorwaarden kan geschieden; • dat een van deze voorwaarden is dat het ouderdomspensioen op jaarbasis op de regulier ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar (in 2006);272 • er nogmaals geïnformeerd wordt indien daadwerkelijk besloten wordt tot afkoop273 • de afkoopwaarde uitbetaald wordt274 en • het in beginsel een eenzijdige beslissing van het BPF is.275
264
Art. 55 lid 1, 4 en 5 PW. Art. 39 lid 1 onder b PW. 266 Art. 39 lid 1 onder d. 267 Het langetermijnherstelplan wordt genoemd in art. 6 onder d Besluit PW. 268 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 202-203. 269 Art. 6 onder a Besluit PW. 270 Toelichting Besluit PW, p. 35. 271 Art. 1 jo art. 66 lid 1 PW. 272 Art. 66 lid 1 en 2 PW. 273 Art. 66 lid 3 en lid 4 PW. 274 Art. 66 lid 3 en lid 4 PW. 275 Art. 66 lid 7 onder a PW. 265
47
6.2.1.5 Waardeoverdracht Het BPF verstrekt informatie over het recht op276 en de mogelijkheid tot277 waardeoverdracht bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling.278 De wetgever laat het vrij welke informatie verstrekt wordt. Bij de startbrief werd uit de toelichting van het besluit afgeleid dat het wellicht zo is dat slechts op het bestaan van het recht / de mogelijkheid gewezen hoeft te worden. Het lijkt noodzakelijk te vermelden wanneer het recht op of de mogelijkheid tot waardeoverdracht bestaat en alsmede wat de wettelijke vereisten zijn. De te verstrekken informatie ziet slechts op het wettelijk recht. Het is derhalve aan de deelnemer zelf om te beoordelen of hij waarde wenst over te dragen en welke pensioenaanspraken ervoor in aanmerking komen.
6.2.1.6 Consequenties van arbeidsongeschiktheid Een BPF verstrekt informatie over de consequenties van arbeidsongeschiktheid.279 De wetgever acht het van belang dat een BPF een deelnemer wijst op de consequenties van arbeidsongeschiktheid. Hiermee wordt bedoeld dat het BPF informeert over de consequenties die dit heeft voor verwerving van pensioenaanspraken. Een deelnemer moet op de eventuele mogelijkheid van voorzetting pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid wordt gewezen. Indien een werknemer zich hiervoor dient aan te melden dan moet dit aangegeven worden bij beëindiging van de deelneming. Deze informatie is reeds eerder aan de deelnemer in de startbrief kenbaar gemaakt.280 In artikel 37 PW is de verplichting voor een BPF opgenomen een overeenkomst met het UWV te sluiten op basis waarvan de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer gemeld wordt. Deze verplichting heeft tot doel misverstanden over de aanmelding bij arbeidsongeschiktheid te voorkomen.281 Strikt genomen leidt deze verplichting niet tot verplichte automatische aanmelding indien de mogelijkheid tot voorzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschikt wordt geboden. De informatieplicht jegens de deelnemer die zijn deelname beëindigd blijft dus van belang.
6.2.1.7 Vervallen van de dekking tegen het risico op overlijden Een BPF verstrekt informatie over het vervallen van dekking tegen het risico op overlijden indien nabestaandenpensioen wordt verworven op basis van risicofinanciering.282 Deze informatieverplichting dient er toe voor een deelnemer duidelijk te maken of na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Dit betekent dat een deelnemer ervan op de hoogte gesteld wordt dat de dekking tegen het risico van overlijden al dan niet vervalt.283 Deze attendering dient hoe dan ook jaarlijks plaats te vinden, zelfs indien goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling in de loop der tijd op dat punt niet zal wijzigen.284 Het wordt vrijgelaten of er volstaan kan worden met het opnemen van een tekstuele duiding van de consequenties of dat deze in een berekening meegenomen dienen te worden. In het UPo is gekozen voor een berekening.
6.2.2 Wie Het BPF informeert de deelnemer die gewezen deelnemer wordt.
6.2.3 Wanneer Het informeren vindt plaats bij beëindiging van de deelneming. Er is geen meer specifieke tijdigheidsnorm gesteld. Het blijkt uit deze wijze van formuleren dat niet lang gewacht kan worden met het verstrekken van de informatie. Het dient immers te gebeuren, indien de tekst van de wet en het besluit letterlijk worden genomen, op
276
Art. 71 PW. Art. 75 PW. 278 Art. 6 onder b Besluit PW. 279 Art. 6 onder c Besluit PW. 280 Toelichting Besluit PW, p. 33 en p. 48-49. 281 Kamerstukken II, 30413, nr. 53 p. 1-2. 282 Art. 6 onder e Besluit PW. 283 Toelichting Besluit PW p. 48-49, Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56-57. Zie ook artikel 55 lid 5 PW. 284 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 56. 277
48
of rond het beëindigingsmoment. In de toelichting wordt zelfs over kennis gesproken die de gewezen deelnemer reeds dient te hebben bij het beëindigen op grond van de bij beëindiging te verstrekken informatie.285 Dit leidt ertoe dat in een vroeg stadium geïnformeerd dient te worden. Indien een BPF ermee bekend is dat deelname beëindigd gaat worden doet het BPF er verstandig aan, de bij beëindiging te verstrekken informatie reeds voorafgaand aan de beëindiging aan de deelnemer te verstrekken.
6.2.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie in begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
6.3 Korting verworven pensioenaanspraken/pensioenrechten Artikel 134 PW bepaalt dat een pensioenfonds verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten kunnen verminderen indien de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt, het BPF niet tot deze dekking in staat is binnen een redelijke termijn zonder de rechten van (gewezen) deelnemers, werkgevers en pensioen- of aanspraakgerechtigden onevenredige te schenden en er geen andere sturingsmiddelen meer zijn.
6.3.1 Wat Het BPF informeert over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.286 Er is niet genormeerd wat in de te verstrekken informatie dient te zijn opgenomen. Dit is afhankelijk van degene aan wie de informatie verstrekt dient te worden. Er zijn twee groepen: een groep die op basis van de informatie keuzes dient te maken of beslissingen moet nemen en groep die dit niet hoeft. Tot de eerste categorie behoort slechts de deelnemersraad. Op grond van artikel 111 PW heeft deze een adviesrecht over de vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien toepassing wordt gegeven aan artikel 134 PW. Het BPF dient de deelnemersraad tot advies in gelegenheid te stellen. Bij het vragen van advies wordt een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden zal hebben. Indien deze informatie niet toereikend is komt de deelnemersraad het recht toe aanvullende informatie te verzoeken.287 Anderen dan de deelnemersraad – zie hieronder – dienen slechts geïnformeerd te worden over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Er is niet nader gemotiveerd welke informatie in deze informatie vervat dient te zijn. Aangezien er geen keuzes gemaakt hoeven te worden op basis van de inlichtingen van het BPF lijkt het voldoende dat er gesteld is dat er gebruik gemaakt wordt van het recht tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het lijkt wellicht voor de hand liggend dat een opgave van de nieuwe aanspraken versterkt wordt. De vermindering van de aanspraken is echter een gevolg van het besluit. ER hoeft slechts geïnformeerd te worden over het besluit, en niet over de gevolgen. Het lijkt wellicht vreemd dat ook de toezichthouder slechts zeer beperkt geïnformeerd hoeft te worden over het besluit tot vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dit zit in het feit dat de toezichthouder niet hoeft in te stemmen met de vermindering. De regering acht de meerwaarde van instemming beperkt omdat de toezichthouder reeds moet instemmen met een kortetermijnherstelplan. Van dit kortetermijnherstelplan maakt de mogelijke korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten reeds onderdeel uit.288 Derhalve heeft de toezichthouder, weliswaar indirect, reeds besloten over de vermindering.
285
In de toelichting staat dat het van belang is dat de gewezen deelnemer bij de beëindiging weet dat de dekking tegen het risico van overlijden vervalt als het nabestaandenpensioen toegekend werd op basis van risicofinanciering. Deze informatie is weliswaar, althans zeer waarschijnlijk eerder verstrekt (denk aan de startbrief of jaarlijkse opgave). 286 Art. 111 en 134 PW. 287 Art. 111 PW. 288 Kamerstukken II, 30 413, nr. 25, p. 10. De verplichting dat deze mogelijke korting deel uitmaakt van het plan is vooralsnog niet opgenomen in het Besluit dat art. 140 PW uitwerkt. Wel is in art. 134 PW opgenomen dat vermindering van verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend als laatste redmiddel ingezet kan worden. Alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid dienen te zijn ingezet.
49
6.3.2 Wie De informatie dient te worden verstrekt aan: Categorie I • de deelnemersraad Categorie II • de deelnemer, • de gewezen deelnemer, • de pensioengerechtigde, • werkgever en • de toezichthouder.
6.3.3 Wanneer De deelnemersraad dient het voornemen tot een besluit op een zodanig tijdstip in kennis gesteld te worden dat zij kunnen adviseren en dit advies van wezenlijke invloed kan zijn op het voorgenomen besluit al dan niet pensioenaanspraken of pensioenrechten te verminderen.289 Andere groepen dan de deelnemersraad dienen niet op een nader bepaald tijdstip geïnformeerd te worden. Wel is van belang dat de vermindering van pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 134 lid 1 PW slechts kan worden gerealiseerd op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, werkgever en toezichthouder hierover zijn geïnformeerd.290
6.3.4 Hoe De informatie dient schriftelijk verstrekt te worden. Elektronische informatieverstrekking lijkt niet door de PW te worden. Zie voor een bespreking van de reden daarvan paragraaf 2.3.3.
6.4 Organisatorische aspecten pensioenfonds Er staan verschillende organisatorische aspecten van een BPF in de PW die leiden tot een informatieplicht. De voornaamste daarvan staan in artikel 111 en 114 PW. Het betreft de gevallen waarin een deelnemersraad een advies- of informatierecht heeft. De informatieplichten die uit deze artikelen voortvloeien worden hieronder in hoofdstuk 7 uiteengezet. In dit hoofdstuk komt slechts de informatieplicht die ontstaat bij een premieachterstand aan bod (paragraaf 6.6).
6.5 Pensioeningang Artikel 43 PW regelt de informatie te verstrekken bij pensioeningang.
6.5.1 Wat 6.5.1.1 Opgave pensioenrecht Een BPF verstrekt een opgave van het pensioenrecht van een pensioengerechtigde.291 Onder “pensioenrecht” wordt verstaan het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening.292 De informatie die verstrekt dient te worden is een weergave van het recht op een ingegaan pensioen dat iemand zal hebben zodra deze pensioengerechtigde wordt. Deze opgave betreft zowel ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen als arbeidsongeschiktheidspensioen. Het is afhankelijk van het pensioen dat een pensioengerechtigde ontvangt welke van de drie in de opgave opgenomen zijn. De onderdelen die in de opgave moeten staan kunnen nader geduid worden bij AMVB. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
289
Art. 111 lid 3 PW. Art. 134 lid 3 PW. 291 Art. 43 lid 1 onder a PW. 292 Art. 1 PW. 290
50
6.5.1.2 Opgave aanspraken nabestaandenpensioen Een BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer een pensioenregeling daarin voorziet.293 Er is door de regering in de context van de te verstrekken opgave aanspraken nabestaandenpensioen bij pensioeningang niet, zoals dat bij de periodieke opgave wel is gebeurd,294 vermeldt dat de regering het van belang acht dat de consequenties van pensioenaanspraken op risicobasis vermeldt worden. Dit in samenhang met het vereiste de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen te vermelden doet vermoeden dat vervallen nabestaandenpensioen niet op de opgave vermeldt dient te worden. De PW staat niet aan een dergelijke melding in de weg.
6.5.1.3 Toeslagverlening Het BPF verstrekt bij pensioeningang informatie over toeslagverlening.295 Zie over informatieplichten omtrent toeslagverlening: hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt benadrukt dat ook in de bij pensioeningang te verstrekken informatie over toeslagverlening een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat een voorwaardelijke toeslag als een onvoorwaardelijke wordt aangemerkt.
6.5.2 Wie De persoon die pensioengerechtigde wordt is degene die geïnformeerd wordt. Dit betreft zowel de ontvangers van ouderdomspensioen als degene die een arbeidsongeschiktheids- of nabestaandenpensioen gaan ontvangen.
6.5.3 Wanneer De informatie dient verstrekt te worden aan degene die pensioengerechtigde wordt. Dit betekent dat de informatie in ieder geval aan deze persoon verstrekt dient te zijn voordat deze pensioengerechtigde is. Het kopje bij artikel 43 PW – “Verstrekken informatie aan pensioengerechtigden bij pensioeningang” – werkt enigszins verwarrend. Hieruit lijkt voort te vloeien dat de informatie pas verstrekt hoeft te worden bij pensioeningang. Aangezien kopjes strikt genomen niet tot de materiële normering behoren is het verstandig ervoor zorg te dragen dat een degene die pensioengerechtigde wordt voor pensioeningang reeds over de informatie beschikt.
6.5.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie in begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
6.6 Premieachterstand Indien sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen heeft een BPF een informatieplicht. Dit artikel ziet niet op de situatie dat de financiële situatie van het pensioenfonds door andere oorzaken dan door een substantiële premieachterstand slecht is geworden.296 De informatieplicht staat in artikel 28 lid 1 PW en kwam in kwam in gewijzigde vorm voor in artikel 2 lid 7 Psw. De informatieplicht is in plaats van bij de werkgever bij de pensioenuitvoerder komen te liggen.
6.6.1 Wat In artikel 28 lid 1 PW is niet benoemd waarover geïnformeerd dient te worden. Uit de toelichting, het kopje en de intentie om artikel 2 lid 7 Psw – weliswaar in iets gewijzigde vorm – over te nemen blijkt dat het gaat om een plicht melding te doen van het feit dat sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het pensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 131 PW geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.297
293
Art. 43 lid 1 onder b PW. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. Art. 43 lid 1 onder c PW. 296 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 195-196. 297 Art. 28 lid 1 PW. 294 295
51
6.6.2 Wie Het BPF informeert de deelnemersraad. Indien deze ontbreekt wordt de informatie verstrekt aan de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.298 Tevens wordt de ondernemingsraad van de onderneming die nog premie aan het pensioenfonds verschuldigd is geïnformeerd.299
6.6.3 Wanneer Het BPF informeert indien er sprake is van een substantiële premieachterstand in combinatie met een tekort ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. Zodra een combinatie van deze factoren zich voordoet wordt ieder kwartaal de melding gedaan. De termijn waarop de eerste melding dient te geschieden is niet gegeven.300
6.6.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.7 Scheiding Artikel 41 PW bevat een regeling ten aanzien van informatie te verstrekken bij scheiding.
6.7.1 Wat 6.7.1.1 Opgave opgebouwde pensioenaanspraak Het BPF verstrekt een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen.301 Een pensioenaanspraak is het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening.
6.7.1.2 Toeslagverlening Het BPF verstrekt informatie over toeslagverlening.302 Voor een nadere duiding van de informatieverplichtingen omtrent toeslagverlening wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Toeslagen. In aanvulling op deze verwijzing wordt benadrukt dat ook in de bij scheiding te verstrekken informatie over toeslagverlening een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen dient te worden indien er geïnformeerd wordt over voorwaardelijke toeslagen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat een voorwaardelijke toeslag een onvoorwaardelijke wordt aangemerkt.
6.7.1.3 Afkoop Het BPF verstrekt informatie over de mogelijkheid van afkoop bedoeld in artikel 68 PW voor zover sprake is van pensioenaanspraken onder de afkoopgrens.303 Dit betekent dat geïnformeerd wordt over de mogelijkheid die een BPF heeft een bijzonder partnerpensioen af te kopen indien de uitkering het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400,- per jaar te bepalen op de reguliere ingangsdatum van het pensioen. Het kan zijn dat dit recht is uitgesloten in de uitvoeringsovereenkomst/reglement. Wellicht dat in het kader van informatieverstrekking in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in de zin van artikel 49 PW nader geduid dient te worden wat “afkoop van klein partnerpensioen” is. Er zal in dit kader op gewezen kunnen worden dat: • afkoop een handeling is van het BPF waardoor na beëindiging van de deelneming kan worden besloten dat de opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;304 • dit slechts onder voorwaarden kan geschieden; • dat een van deze voorwaarden is dat het ouderdomspensioen op jaarbasis op de regulier ingangsdatum minder zal bedragen dan 400 euro per jaar;305
298
Art. 28 lid 1 PW. Art. 28 lid 2 PW. Art. 28 lid 1 PW. 301 Art. 41 lid 1 onder a PW. 302 Art. 41 lid 1 onder b PW. 303 Art. 7 Besluit PW. 304 Art. 1 jo art. 68 lid 1 PW. 305 Art. 68 lid 1 PW. 299 300
52
• • •
indien het BPF gebruik maakt van het recht op afkoop de gewezen partner hierover binnen zes maanden na de melding van de scheiding daarover geïnformeerd wordt;306 de afkoopwaarde uitbetaald wordt307 en de gewezen partner een instemmingsrecht heeft.308
6.7.1.4 Overig Het BPF is verplicht informatie die van “specifiek belang” is voor de gewezen partner te verstrekken. De plicht wordt over het algemeen ingevuld bij AMvB (zie paragraaf 6.7.1.3). De bepaling kan ook fungeren als restbevoegdheid. Op grond van deze restbevoegdheid zou de verplichting kunnen bestaan dat een pensioenuitvoerder – zodra een scheiding gemeld wordt – de gewezen partner wijst op de mogelijkheid tot pensioenverevening. Vooralsnog is dit geen verplichting, maar wel iets dat de wetgever voor de hand liggend acht.309
6.7.2 Wie De informatie wordt verstrekt aan degene die gewezen partner wordt en aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen. Een gewezen partner is de voormalig echtgenoot, geregistreerd partner of partner in de zin van de pensioenovereenkomst. Vanwege de gelijkstelling in artikel 2 PW betreft dit ook de partner in de zin van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking zoals deze bestaat bij een verplichtstelling. Bijzonder partnerpensioen is de aanspraak die op grond van artikel 57, eerste, tweede of derde lid PW verkregen wordt door de gewezen partner. Daar is bepaald dat de gewezen partner deze aanspraken verkrijgt indien: • • •
de deelnemer de aanspraak op partnerpensioen zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd; de gewezen deelnemer de aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van die partner heeft behouden bij het beëindigen van de deelneming; de gepensioneerde de aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen.
Indien een van de hierboven benoemde aanspraken bestaat dient de gewezen partner geïnformeerd te worden. De PW verplicht in deze situatie niet tot het verstrekken van informatie aan de (gewezen) deelnemer of de gepensioneerde.
6.7.3 Wanneer De informatie dient verstrekt te worden aan degene die gewezen partner wordt. Er blijkt niet of het hier nu gaat om de situatie waar in een persoon gewezen partner geworden is – voltooide tijd – of om de situatie waar de partner dit nog moet worden – toekomende tijd. Een strikte interpretatie wijst op het laatste en zou met zich brengen dat de informatie reeds voordat een persoon gewezen partner is verstrekt moet worden. De praktijk staat aan deze interpretatie veelal in de weg. Een BPF is immers veelal afhankelijk van een melding door de deelnemer of partner. Deze zal geregeld in een zodanig stadium plaatsvinden dat het niet meer mogelijk is voordat een persoon gewezen partner wordt te informeren. In dat geval geldt de algemene tijdigheidsnorm van artikel 48 PW. Er dient dan gekeken te worden naar het doel van de te verstrekken informatie. Indien het toelichten of bieden van een keuze is dan dient op een zodanig tijdstip geïnformeerd te worden dat deze keuze nog steeds gemaakt kan worden. De te verstrekken informatie moet immers zijn doel kunnen blijven dienen.
6.7.4 Hoe Er is geen vormvoorschrift gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. Het is op onderdelen wellicht verstandig, maar niet verplicht, aan te sluiten bij het UPo.
306
Art. 68 lid 2 PW. Art. 68 lid 2 PW. 308 Art. 68 lid 3 onder a PW. 309 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 204. 307
53
6.8 Vestiging in een andere lidstaat Het BPF verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen informatie over hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling worden geboden. Deze informatie is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.310 Deze norm is, aldus de regering, inhoudelijk gelijk aan artikel 32h Psw.311 Deze verplichting is in de Psw opgenomen om een Europese norm te implementeren. Er dient, gezien die norm, gewaarborgd te worden dat werkenden die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer door het BPF adequaat worden ingelicht, in het bijzonder over ter beschikking staande keuzemogelijkheden omtrent pensioen. De achterliggende gedachte hierbij is dat het vanzelfsprekend wordt geacht dat mensen die op het punt staan in een andere lidstaat te gaan werken duidelijkheid willen over de gevolgen voor hun verworven pensioenrechten voordat zij een definitief besluit nemen.312 Deze inlichtingen dienen ten minste overeenkomstige informatie te omvatten als aan degene die in dezelfde lidstaat blijft. De regering interpreteert de norm iets anders: dezelfde informatie dient verstrekt te worden. Er wordt hieraan gekoppeld dat indien het BPF besluit meer informatie dan in de wet noodzakelijk geacht te geven aan degene die in Nederland blijven deze informatie ook verstrekt dient te worden aan degene die zich in het buitenland vestigen.313
6.8.1 Wat Het BPF verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen informatie over pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling worden geboden.314 Er is niet genormeerd wat opgenomen dient te zijn in de informatie over pensioenaanspraken en pensioenrechten. Ook is niet genormeerd wat verstaan dient te worden onder “de mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling geboden worden.” De informatie die wordt verstrekt dient echter zodanig te zijn dat indien “vestigen” in een andere lidstaat gevolgen heeft voor de pensioenaanspraken en pensioenrechten daarover geïnformeerd wordt. Indien er, ondermeer ten aanzien van deze gevolgen, keuzes openstaan of alternatieven zijn zullen ook deze gemarkeerd moeten worden. Op basis van het voorgaande kan gedacht worden aan informatie over: • het in mindering kunnen brengen van transactiekosten op de pensioenuitkering die op verzoek van de pensioengerechtigde in een andere lidstaat van de EU dan de lidstaat waar het BPF gevestigd is betaald wordt;315 • waardeoverdracht aan een pensioeninstellingen uit een andere lidstaat of verzekeraar met een zetel buiten Nederland.316 De informatie aan voornoemde personen die zich in een andere EU lidstaat vestigen is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.317 Bij de implementatie van de Europese norm die op dit recht ziet heeft de wetgever gesteld dat indien een BPF besluit meer informatie dan in de wet noodzakelijk geacht, gegeven wordt aan degene die in Nederland blijven deze informatie ook verstrekt dient te worden aan degene die zich in het buitenland vestigen.318
6.8.2 Wie De deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen dienen geïnformeerd te worden. Het is niet duidelijk wat men voor ogen heeft met “vestigen in”. In de Psw en in de richtlijn wordt dit woord niet gebruikt. Daar wordt gesproken over “begeven naar” een andere lidstaat. De regering stelt: “het gaat er om dat iemand naar een andere lidstaat verhuist.”319 Dit heeft tot gevolg dat een 310
Art. 47 PW. Dit art. is gebaseerd op art. 32 h van de Psw en afkomstig uit Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209) Art. 32 h Psw is opgenomen ter implementatie van art. 7 van Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 312 Overweging 14 van de considerans van richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 313 Kamerstukken II 2000-2001, 27 649, nr. 3, p. 8 314 Art. 47 PW. Dit artikel is gebaseerd op art. 32 h van de Psw en afkomstig uit Richtlijn 98/49/EG (PbEG 25 juli 1998, L 209). 315 Art. 53 PW. 316 Artt. 85, 88, 89, 90 en 91 PW. 317 Art. 47 lid 2 PW. 318 Kamerstukken II, 27 649, nr. 3, p. 8 319 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 208. In artikel 50 lid 4 is dezelfde fout gemaakt en is het woord verhuizen in de wet opgenomen. 311
54
deelnemer, gewezen deelnemer dan wel gepensioneerde geïnformeerd dient te worden indien deze zich vestigt in c.q. verhuist naar een andere lidstaat, ongeacht de vraag of deze personen werkzaam zijn in de andere EU lidstaat. Deze interpretatie heeft het merkwaardige gevolg dat een werknemer die in Nederland blijft wonen en in een andere lidstaat werkzaam is niet de “informatie bij vestiging in een andere lidstaat”hoeft te ontvangen. Om een onderscheid op grond van woonplaats te voorkomen is het aan te raden ook werknemers die in Nederland blijven wonen maar in een andere EU lidstaat werkzaam zijn de “informatie bij vestiging in een andere lidstaat” te verstrekken.
6.8.3 Wanneer Het informeren heeft niet alleen tot doel een weergave te geven van de gevolgen van het zich begeven naar een andere lidstaat maar tevens van de keuzemogelijkheden die open staan. Indien dit gecombineerd wordt met het voorschrift de informatie tijdig te verstrekken dan leidt dat er toe dat tenminste geïnformeerd dient te worden op het moment dat de keuze nog gemaakt kan worden. Indien het begeven naar een andere lidstaat tot gevolg heeft dat het deelnemerschap zal beëindiging stelt de regering dat het voor de deelnemer belangrijk is om die informatie al voor een beslissing over het definitieve verstrekt te ontvangen.320
6.8.4 Hoe Er zijn geen voorschriften gegeven over hoe de informatie te verstrekken. De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen.
6.9 Vrijwillige pensioenregeling Artikel 45 PW kent een regeling voor informatie te verstrekken voorafgaand aan deelneming in een vrijwillige pensioenregeling. Dat een vrijwillige pensioenregeling bestaat is reeds eerder aan de deelnemer gemeld in de startbrief-informatie.
6.9.1 Wat 6.9.1.1 Inhoud vrijwillige pensioenregeling Het BPF informeert voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenregeling over de inhoud van de vrijwillige pensioenregeling.321 In deze informatie dienen de onderdelen a tot en met j besproken in het hoofdstuk over de startbrief te zijn opgenomen.322 Dit zijn de volgende onderdelen: a. ingangsdatum van de pensioenregeling; b. de pensioensoort; c. het karakter van de pensioenregeling; d. de wijze waarop pensioenaanspraken worden vastgesteld; e. de ingangsdatum van het pensioen en de duur van de uitkering; f. gevolgen van beëindiging van de deelneming voor de hoogte van de pensioenaanspraken; g. de gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de verwerving van pensioenaanspraken; h. (een betalingsvoorbehoud van de werkgever);323 i. mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting en j. informatieplichten van de werknemer.
6.9.1.2 Opgave reglementair te bereiken pensioenaanspraken Het BPF verstrekt een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken uit hoofde van de vrijwillige pensioenregeling.324 Onder “reglementair te bereiken pensioenaanspraken” wordt verstaan de pensioenaanspraken die bereikt zullen worden wanneer iemand tot de pensioendatum in dienst blijft onder voor het overige gelijkblijvende omstandigheden.325 Uit de opgave moet blijken wat de looptijd van de van de uitkering is.326 De opgave bevat 320
Kamerstukken II, 27 649, nr. 3, p. 8 Art. 45 lid 1 onder a PW, art. 8 lid 1 Besluit PW. Art. 8 lid 1 Besluit PW. 323 Een BPF zal veelal geen regeling voor een betalingsvoorbehoud kennen. Een betalingsvoorbehoud bij een BPF is niet gebruikelijk, maar wel mogelijk. 324 Art. 45 lid 1 onder c PW. 325 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 201. 326 Toelichting Besluit PW, p. 48 321 322
55
tevens, in het geval van een uitkeringsovereenkomst, een opgave van de hoogte van het periodiek uit te keren pensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen.327 Er zijn meer specifieke regelingen ten aanzien van kapitaal en premieovereenkomsten. De behandeling daarvan valt buiten het bereik van dit document. Er is niet voorgeschreven of in de opgave een bedrag genoemd moet worden ter duiding van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken of dat er volstaan kan worden met het benoemen van een percentage van bijvoorbeeld het salaris. De regering geeft aan dat ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioen het toegestaan is om in plaats van een nominaal verzekerd bedrag een percentage aan te geven tot welk niveau aanvulling plaats vindt, bijvoorbeeld dat het arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in een aanvulling tot 80% van het salaris.328 Indien de opgave betrekking heeft op de nabestaandenpensioenaanspraken dan zal bij de jaarlijkse opgave vermeld moeten worden wat de consequenties zijn van de wijze van financieren.329 Er wordt hierbij gedacht aan het verschil tussen financieren door kapitaaldekking of op risicobasis met het doel voor een deelnemer duidelijk te maken of er na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Deze melding hoeft niet in de initiële opgave te staan.330
6.9.1.3 Toeslagverlening Het BPF verstrekt informatie over toeslagverlening.331 Voor een nadere duiding van de informatieverplichtingen omtrent toeslagverlening wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Toeslagen.
6.9.2 Wie De informatie dient te worden verstrekt aan: • een deelnemer.
6.9.3 Wanneer De informatie wordt verstrekt voorafgaand aan de deelneming.332 Meer specifiek is dit – aldus de regering – het moment dat een deelnemer overweegt aan de vrijwillige pensioenregeling deel te gaan nemen.333 Een BPF kan niet in de hoofden van zijn deelnemers kijken. Dit brengt met zich dat door het BPF informatie verstrekt dient te worden zodra een deelnemer te kennen geeft dat deze voornemens is te gaan deelnemen in een vrijwillige pensioenregeling maar nog voordat deze persoon deelnemer is.
6.9.4 Hoe De algemene normen van artikel 45 en 49 PW zijn van toepassing. Dit betekent dat de informatie begrijpelijk en duidelijk dient te zijn en dat elektronische verstrekken slechts dan is toegestaan indien daartoe toestemming is verkregen. De regering acht het wenselijk dat de informatie over de inhoud van de vrijwillige pensioenregeling zoveel mogelijk overeen komt met de informatie die bij basispensioenregelingen moet worden verstrekt. Daarbij dient deze informatie dusdanig te zijn dat een deelnemer deze gemakkelijk kan vergelijken met informatie die de deelnemer als consument kan krijgen over alternatieve producten in de derde pijler.334 De informatie te verstrekken over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken voorafgaande aan deelname in een vrijwillige pensioenregeling is nagenoeg gelijk geschakeld aan de jaarlijks hierover te verstrekken informatie. Deze informatie is gevat in het UPo. Het is aan te raden ook in dit geval bij het UPo aansluiting te zoeken. Informatie over toeslagen heeft zijn eigen karakter. Er wordt voor dit onderwerp verwezen naar hoofdstuk 10 Toeslagen.
327
Art. 8 lid 2 jo. 5 lid 2 onder a Besluit PW. Toelichting Besluit PW, p. 48. 329 Art. 5 lid 3 Besluit PW. In tegenstelling tot de opgave van de verworven aanspraken is het voorschrift tot het opnemen van de melding van de wijze van financieren niet slechts in de toelichting bij de wet genoemd. 330 Art. 8 lid 2 Besluit PW verwijst immers slechts naar art. 5 lid 2 PW en niet naar lid 3 waarin dit voorschrift is opgenomen. 331 Art. 45 lid 1 onder c PW. 332 Art. 45 lid 1 PW. 333 Toelichting Besluit PW, p. 36. 334 Toelichting Besluit PW, p. 37. 328
56
6.10 Waardeoverdracht Ten aanzien van waardeoverdracht is er een algemene en zijn er vier specifieke informatieverplichtingen. De specifieke verplichtingen staan in artikelen 74, 83, 84, 87 PW. De algemene informatieplicht betreft de “opgave” en is hieronder allereerst beschreven.
6.10.1
Opgave
Voorafgaand aan waardeoverdracht wordt een “opgave” verstrekt. De regering stelt over deze “opgave”: “[v]oordat de rechthebbende een verzoek tot waardeoverdracht van pensioenaanspraken weloverwogen kan doen moet hij over voldoende begrijpelijke informatie beschikken om te kunnen beoordelen of waardeoverdracht in zijn geval een verstandige beslissing is.”335 Deze informatie staat in een aan de deelnemer/rechthebbende door de ontvangende pensioenuitvoerder te verstrekken opgave. Daarin wordt berekend wat de pensioenaanspraken opleveren. De berekening wordt gemaakt op verzoek van de rechthebbende op waardeoverdracht en aan de hand van gegevens van de overdragende pensioenuitvoerder. De procedure betreffende informatieverstrekking en verkrijging is opgenomen in hoofdstuk 6 van het Besluit PW.
6.10.1.1 Wat De aanspraken die zullen voortvloeien uit de waardeoverdracht moeten op de opgave worden vermeld. Tevens dient de wijze waarop de aanspraken in de pensioenregeling ondergebracht bij de ontvangende uitvoerder behandeld zullen worden in het document te staan. 336 In de toelichting wordt een meer omvangrijke beschrijving gegeven van de inhoud van de opgave. Er dient in te staan:337 • •
• • •
de hoogte van de aanspraken (op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en/of arbeidsongeschiktheidspensioen) vóór en na waardeoverdracht; in het geval dat de pensioenregelingen bij de oude en de nieuwe pensioenuitvoerder niet dezelfde pensioensoorten kennen: een toelichting hoe het kapitaal dat op basis van de oude pensioenregeling wordt ingebracht, verdeeld wordt over de pensioensoorten in de nieuwe regeling; een expliciete vermelding van het feit – indien dit het geval is – dat er géén nabestaanden- of arbeidsongeschiktheidspensioen is; de grootte van het aantal jaren dat kan worden ingekocht ingeval er extra jaren worden toegekend en de wijze van aanpassing hiervan; een overzicht van het toeslagbeleid vóór en na waardeoverdracht (zie hoofdstuk 10 Toeslagen.)
Indien de overdragende uitvoerder een premieovereenkomst uitvoert waarbij de premie wordt belegd geldt de opgave als een voorlopige opgave.338
6.10.1.2 Wie Een deelnemer kan bij waardeoverdracht een opgave verzoeken. Het verzoeken van deze opgave is soms aan termijnen gebonden. Bij waardeoverdracht op grond van artikel 71 PW (de plicht tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van werkgever of toetreding tot beroepspensioenregeling) is deze termijn zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling.339 Bij waardeoverdracht op grond van artikel 76 PW (de plicht tot waardeoverdracht op verzoek deelnemer bij ander pensioenovereenkomst met dezelfde werkgever) is deze termijn zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling.340 Indien de uitzonderingssituatie van artikel 66 van toepassing is wordt in beide gevallen de termijn verlengd tot zes maanden na ontvangst van een mededeling dat de uitzonderingssituatie niet langer van toepassing is.341 De deelnemer kan tot twee maanden na ontvangst van de (voorlopige) opgave het ontvangende BPF verzoeken om een aanvullende opgave voor het geval de waarde van het partnerpensioen niet wordt overgedragen.342 Er gaat dan wederom een termijn van een maand lopen waarop door het ontvangende BPF een (voorlopige) opgave 335
Toelichting Besluit PW, p. 52. Art. 20 Besluit PW. Toelichting besluit PW, p. 52. 338 Art. 18 lid 2 Besluit PW. 339 Art. 71 lid 3 PW. 340 Art. 76 lid 3 PW. 341 Art. 74 lid 1 onder b jo art. 74 lid 2 PW en art. 77 PW. 342 Art. 22 lid 2 Besluit PW. 336 337
57
gevraagd dient te worden343 die vervolgens binnen twee maanden aan de deelnemer dient te worden verstrekt.344 Indien er een definitief verzoek tot waardeoverdracht wordt gedaan stelt het ontvangende BPF de overdragende uitvoerder terstond in kennis van de ontvangst van het verzoek tot waardeoverdracht.345
6.10.1.3 Wanneer Nadat het verzoek is ontvangen vraagt het ontvangende BPF binnen één maand nadat de deelnemer een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken, de overdragende uitvoerder een opgave per de overdrachtsdatum van de overdrachtswaarde en de daaraan ten grondslag liggende gegevens te verstrekken.346 Het overdragende BPF/De overdragende uitvoerder verstrekt de opgave per de overdrachtsdatum van de overdrachtswaarde en de daaraan ten grondslag liggende gegevens binnen twee maanden na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek van het ontvangende BPF aan het ontvangende BPF.347 De gegevens die ten grondslag liggen aan de overdrachtswaarde bevatten: • de pensioenaanspraken waarop de overdrachtswaarde is gebaseerd; • het toeslagverlening; • geslacht, geboortedatum en pensioendatum; en • alle overige informatie die van belang is voor de uitvoering van de waardeoverdracht.348 Indien het overdragende BPF/de overdragende uitvoerder een premieovereenkomst uitvoert waarbij de premie wordt belegd, geldt de opgave als een voorlopige opgave. De voorlopige opgave hoeft dan niet de pensioenaanspraken waarop de overdrachtswaarde is gebaseerd en het toeslagenbeleid te bevatten.349 Het overdragende BPF/De overdragende uitvoerder verstrekt aan het ontvangende BPF een opgave van de geadministreerde deelnemingsjaren. Ook verstrekt het overdragende BPF / de pensioenuitvoerder alle schriftelijke bescheiden die de als deelnemingsjaren aan te merken periode, voorafgaand aan een voor 1 januari 2005 gedane waardeoverdracht naar de overdragende pensioenuitvoerder, kunnen staven.350 Het ontvangende BPF verstrekt de opgave of voorlopige opgave aan de deelnemer binnen twee maanden nadat deze is ontvangen van de overdragende uitvoerder.351
6.10.1.4 Hoe Er is geen vormvoorschrift gegeven.
6.10.2 Herleving van de plicht tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling 6.10.2.1 Wat Een BPF dat in de periode waarin zijn technische voorzieningen niet meer volledig door waarde werden gedekt en verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert over de mogelijkheid alsnog waarde over te dragen.352
6.10.2.2 Wie De informatie dient te worden verstrekt aan: • de deelnemers die gewezen deelnemer zijn geworden in de hierboven genoemde periode en • betrokken pensioenuitvoerders.
6.10.2.3 Wanneer De informatie wordt verstrekt wanneer voornoemde omstandigheden niet meer van toepassing zijn. 343
Art. 18 lid 1 Besluit PW. Art. 20 Besluit PW. 345 Art. 23 lid 1 Besluit PW. 346 Art. 18 lid 1 Besluit PW. 347 Art. 19 Besluit PW. 348 Art. 18 lid 1 Besluit PW. 349 Art. 18 lid 2 Besluit PW. 350 Art. 3 lid 1 Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004, Besluit van 16 juli 2005, Stb. 2005, 391. 351 Art. 20 Besluit PW. 352 Art. 74 lid 2 jo 72 onder a PW. 344
58
6.10.2.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.10.3
Collectieve waardeoverdracht op verzoek werkgever
6.10.3.1 Wat In het geval van collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever heeft het BPF een informatietaak en meldingsplicht. Voorwaarde is dat de werkgever een verzoek tot overdracht doet en:353 • de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst door de werkgever met de overdragende pensioenuitvoerder de waarde onder te brengen bij de ontvangende pensioenuitvoerder met wie de werkgever een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten; • de werkgever wordt overgenomen als gevolg van een overgang van een onderneming en de overnemende onderneming een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten of gaat sluiten met een andere pensioenuitvoerder of dezelfde pensioenuitvoerder; of • de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomsten de waarde van pensioenaanspraken of pensioenrechten aan te wenden bij dezelfde pensioenuitvoerder overeenkomstig die gewijzigde pensioenovereenkomsten. Informeren Voordat de overdracht kan plaatsvinden dienen de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en de pensioengerechtigden over het voornemen tot waardeoverdracht te zijn geïnformeerd.354 Er zal derhalve aangegeven moeten worden waar het voornemen uit bestaat. Indien geen bezwaren kenbaar worden gemaakt wordt men geacht in te stemmen met de overdracht.355 De PW verplicht er niet toe dat geïnformeerd wordt over dit “wie zwijgt stemt toe principe”. Aangezien degene die geïnformeerd wordt vaker niet dan wel op de hoogte zal zijn van de gevolgen van het uitblijven van een reactie is het verstandig deze hierop wel te wijzen. Melding Het BPF meldt schriftelijk aan de toezichthouder (DNB) het voornemen tot waardeoverdracht.356
6.10.3.2 Wie Het BPF informeert: • deelnemers; • gewezen deelnemers; • gewezen partners en • pensioengerechtigden. Het BPF meldt aan: • de toezichthouder (DNB)
6.10.3.3 Wanneer Informeren Voorwaarde voor de waardeoverdracht is het niet maken van bezwaar van de geïnformeerde. Indien wel bezwaar gemaakt wordt dan blijven de pensioenaanspraken van de bezwaarmaker achter bij de oude pensioenuitvoerder.357 De afweging al dan niet in te stemmen met waardeoverdracht en de berekening van de persoonlijke gevolgen van waardeoverdracht moet door de geïnformeerde zelf gemaakt worden. Er dient derhalve voldoende tijd te zijn om de keuze te maken en eventueel een berekening uit te (laten) voeren. Het is niet op voorhand te zeggen welke tijd hiervoor nodig is. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Melden 353
Art. 83 lid 1 PW. Art. 83 lid 2 onder a PW. Art. 83 lid 2 onder a PW. 356 Art. 83 lid 2 onder c PW. 357 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 54. 354 355
59
Drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht dient een melding bij de toezichthouder plaats te vinden.358
6.10.3.4 Hoe Informeren De informatie dient schriftelijk verstrekt te worden. Melden De melding dient schriftelijk gedaan te worden.
6.10.4
Waardeoverdracht bij liquidatie van de pensioenuitvoerder
6.10.4.1 Wat Indien een BPF geliquideerd wordt dan is deze verplicht tot waardeoverdracht aan een andere pensioenuitvoerder.359 De waardeoverdracht dient gemeld te worden aan de toezichthouder (DNB).360]
6.10.4.2 Wie Het BPF meldt de waardeoverdracht aan de toezichthouder (DNB).361
6.10.4.3 Wanneer De melding vindt plaats drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht.362
6.10.4.4 Hoe De melding vindt schriftelijk plaats.363
6.10.5
Waardeoverdracht aan buitenlandse instelling
6.10.5.1 Wat Het BPF die een verzoek tot waardeoverdracht ontvangt van een gewezen deelnemer waarbij beoogd wordt de waarde over te dragen aan een buitenlandse instelling maakt hiervan melding.364 Wat er in deze melding opgenomen dient te zijn, wordt niet door de wet genormeerd. Alvorens van de bevoegdheid tot waardeoverdracht gebruik gemaakt kan worden dient een aantal onderwerpen ten genoegen van de toezichthouder te worden aangetoond.365 Er dient aangetoond te worden dat: • er sprake is van een individuele beëindiging van de dienstbetrekking dan wel individuele beëindiging van de deelneming;366 • die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever of de beroepspensioenregeling;367 • de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;368 • het overdragende BPF een fonds is waarbij technische voorzieningen volledig door waarden worden gedekt; • de buitenlandse instelling de pensioenregeling uitvoert van de nieuwe werkgever; • de buitenlandse instelling in het land van vestiging is onderworpen aan een vorm van overheidstoezicht;
358
Art. 83 lid 2 onder c PW. Art. 84 lid 1 PW. Art. 84 lid 2 onder a PW. 361 Art. 84 lid 2 onder a PW. 362 Art. 84 lid 2 onder a PW. 363 Art. 84 lid 2 onder a PW. 364 Art. 84 lid 1 PW. 365 Art. 84 lid 2 PW. 366 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder a PW. 367 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder b PW. 368 Art. 84 lid 2 jo. art. 71 lid 1 onder c PW. 359 360
60
•
•
de vermogens van de instelling en de werkgever juridisch zijn gescheiden door het bestaan van een aparte juridische entiteit van de instelling, en door een speciale preferentieregeling ten gunste van pensioengerechtigden of anderszins, en de mogelijkheden tot afkoop van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.
6.10.5.2 Wie Het BPF meldt aan de toezichthouder.
6.10.5.3 Wanneer Er is niet genormeerd wanneer de melding plaats moet vinden.
6.10.5.4 Hoe Er staat geen vormvoorschrift in de PW.
6.11 Wijziging pensioenovereenkomst Artikel 21 lid 2 PW kent een regeling betreffende informatie bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Met een pensioenovereenkomst is gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een (overheids)werkgever en een (overheids)werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling. Ook is gelijkgesteld de rechtsbetrekking als bedoeld in de Wet privatisering ABP met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4 en 5 van die wet (artikel 2 lid 2 PW). De bepaling moet derhalve gelezen worden als een informatieplicht bij wijziging van een pensioenovereenkomst of een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking. Werkgevers en werknemers die onder een verplichtstelling vallen zijn verplicht om de statuten en reglementen van het BPF waarin de deelneming verplicht is gesteld, na te leven.369 Dit brengt met zich dat de werkgevers en werknemers van rechtswege gebonden zijn aan de statuten en reglementen. Een wijziging in deze documenten kan derhalve een wijziging van de aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking tot gevolg hebben. Op de wijzigingen van de statuten en reglementen die de aan de pensioenovereenkomst gelijkgestelde uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen wijzigen, is derhalve het onderstaande van toepassing.
6.11.1
Wat
Het BPF informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst – of de rechtsbetrekking die daaraan gelijk gesteld is370 – over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.371 Blijkens de memorie van toelichting ziet deze bepaling er niet op om over alle wijzigingen te informeren, maar dient slechts alle relevante informatie over wijzigingen in de voorschriften inzake de pensioenregeling. De regering geeft hier een niet limitatieve invulling aan door te stellen dat tenminste geïnformeerd moet worden “ten aanzien van de onderdelen waarover [in de startbrief] informatie moet worden gegeven, zoals bijvoorbeeld het karakter van de pensioenovereenkomst.”372
6.11.2
Wie
Het BPF informeert de werknemer ten aanzien van wie er wijziging is gekomen in de pensioenovereenkomst of de daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking.
6.11.3
Wanneer
Binnen drie maanden na de wijziging dient geïnformeerd te worden. Indien een wijziging met terugwerkende kracht aan de orde is zal de termijn van drie maanden geacht worden te beginnen te lopen vanaf het moment dat de pensioenregeling is overeengekomen.373 369
Art 4 Wet BPF en art. 21 Wet Privatisering ABP. Art. 2 lid 2 PW. Art. 21 lid 2 PW. 372 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 190. 373 Kamerstukken I, 30 413 C, p. 21. 370 371
61
6.11.4
Hoe
De wijze van informeren is vormvrij. Er zal voldaan moeten worden het duidelijkheidsvereiste van artikel 48 PW. De informatie zal slechts elektronisch verstrekt kunnen worden indien met deze vorm van verstrekking is ingestemd.
62
7 Deelnemersraad In het vorige hoofdstuk is in paragraaf 6.6 aangegeven dat er aangelegenheden gerelateerd aan de organisatie van het BPF zijn die een informatieplicht in het leven kunnen roepen. Veelal leidt dit ertoe dat de deelnemersraad geïnformeerd dient te worden. Dit hoofdstuk gaat nader in op de advies- en informatieplichten ten aanzien van de deelnemersraad. Alvorens de normen inhoudelijk te behandelen enkele algemene opmerkingen. Een BPF heeft de wettelijke plicht een deelnemersraad in te stellen. In deze raad zijn zowel deelnemers als pensioengerechtigden vertegenwoordigd op basis van evenredige getalsverhoudingen. Ook gewezen deelnemers kunnen in de raad plaatsnemen; het bestuur van een BPF stelt daartoe selectiecriteria op.374 De deelnemersraad neemt een speciale positie in ten aanzien van de informatieplichten van een BPF. Bij een veelheid aan besluiten zal de raad van het voornemen tot een besluit in kennis gesteld moeten worden. Er is sprake van consultatie; de deelnemersraad adviseert op basis van het voornemen. Er zijn echter ook gevallen waarin de raad slechts in kennis gesteld wordt van een gebeurtenis. Een van deze gebeurtenissen is reeds genoemd in paragraaf 6.6, de anderen staan hieronder in paragraaf 7.1.2. Het betreft aangelegenheden ten aanzien waarvan advisering door de deelnemersraad niet nodig en soms ook niet mogelijk is. De kern van de advies- en informatierechten van de deelnemersraad zijn opgenomen in de artikelen 100, 102 en 114 PW. Deze drie artikelen zijn hieronder besproken. Bij het bespreken van deze rechten wordt met een schuin oog gekeken naar de uitleg van de artikel 25 van de WOR. Het adviesrecht voor de deelnemersraad in de PW vertoont overeenkomsten met dat artikel 25 WOR. Artikel 25 WOR is echter meer precies ingevuld door de rechtspraak dan de overeenkomstige bepaling in de PW.
7.1 Wat 7.1.1 Adviesaanvragen Er staan in de PW adviesrechten van een deelnemersraad. Het adviesrecht van een deelnemersraad betekent een plicht tot het vragen van advies voor het BPF. Indien een BPF voornemens is een van de onder 1, 2 of 3 benoemde besluiten (zie hieronder) te nemen dient het de deelnemersraad in de gelegenheid te stellen advies te geven over het voorgenomen besluit. Elke adviesvraag kent twee “verplichte onderdelen”. Ten eerste dient in elke adviesvraag een overzicht verstrekt te worden van de beweegredenen voor het besluit. Deze norm verplicht tot het opnemen van de motieven voor het nemen van het besluit. Ten tweede heeft een BPF tot taak een overzicht te geven van de gevolgen die het besluit naar verwacht voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben.375 Dit impliceert dat de voorbereidingen van het voorgenomen besluit vergevorderd zijn. Het is anders voor een BPF niet mogelijk het verlangde overzicht van de gevolgen te geven.376 Door de volgorde van het voorleggen van voorgenomen besluiten kan het zijn dat twee keer advies gevraagd zou moeten worden over hetzelfde besluit. Denk dan bijvoorbeeld aan een voorgenomen besluit tot wijziging van het toeslagbeleid en daarna een voorgenomen besluit tot wijziging van een reglement waarin dit beleid is vastgelegd. De wetgever heeft zich niet geroepen gevoeld vast te leggen dat een dergelijke dubbele adviesvraag niet nodig is. In de toelichting is enerzijds gesteld dat het door het BPF en de deelnemersraad “eenvoudig [zelf] te voorkomen” is377 en anderzijds dat “uiteraard niet twee maal een advies gevraagd te worden over hetzelfde”.378 Het meest verstandig lijkt dus de adviesvragen zo vorm te geven dat een over beiden wijzigingen in een keer geadviseerd wordt. Het BPF stelt de deelnemersraad in de gelegenheid advies uit te brengen over de hierna te bespreken voorgenomen besluiten. Uit deze formulering blijkt reeds dat indien deze gelegenheid door de deelnemersraad niet aangegrepen wordt advies te geven, een BPF het voorgenomen besluit kan nemen. De termijn dat het advies afgewacht zal moeten is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
374
Art. 109 PW. Art. 111 lid 5 PW. NJ 1992, 271. 377 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 50. 378 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 247. 375 376
63
Het adviesrecht in de PW betekent niet dat een besluit alleen genomen kan worden na een positief advies. Het adviesrecht zou hiermee een instemmingsrecht worden. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt als voorbeeld de ondertekening van de uitvoeringsovereenkomst aangehaald. Er is daar geschreven: “[h]et adviesrecht van de deelnemersraad voor de (wijziging van de) uitvoeringsovereenkomst betekent onder andere dat de ondertekening van de uitvoeringsovereenkomst namens het pensioenfonds pas kan plaatsvinden als de deelnemersraad advies heeft uitgebracht. Dat betekent niet dat ondertekening pas kan plaatsvinden als de deelnemersraad een positief advies heeft uitgebracht. Dat zou immers neerkomen op een instemmingsrecht voor de deelnemersraad hetgeen haaks staat op de eigen verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder […].”379 De hiernavolgende adviesrechten zijn in de PW opgenomen. 1. Het BPF stelt de deelnemersraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot:380 a.
het nemen van maatregelen van algemene strekking; Deze norm wordt beschouwd als een “heel brede bepaling”.381 Toch valt iets meer specifiek te benoemen wat ten minste onder de norm valt. Het dient te gaan om maatregelen die “het fonds in zijn algemeenheid of groepen van deelnemers aangaan”.382 Deze groepen van deelnemers dienen een aanzienlijke omvang te hebben. Er is wel gesproken over “besluiten die vrijwel alle deelnemers aangaan”.383 Enkele voorbeelden van maatregelen van algemene strekking zijn: bestuursbesluiten tot tijdelijke, niet bij reglement vast te leggen premieverlaging,384 het beleggingsbeleid, de communicatieplannen of een fusie met een ander pensioenfonds.385 Dat de norm niet alleen ziet op maatregelen die deelnemers betreffen blijkt uit het feit dat “het actuele en voor met name gewezen deelnemers zo belangrijke onderwerp aanwending van overreserves” onder de norm valt.386
b. c. d.
wijziging van de statuten en reglementen van het pensioenfonds; vaststelling van het jaarverslag, de jaarrekening, de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 145 PW en een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 138 PW; vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien toepassing wordt gegeven aan artikel 134 PW; Artikel 134 PW bepaalt dat een BPF verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten kan verminderen indien de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt, het BPF niet tot deze dekking instaat is binnen een redelijke termijn zonder de rechten van (gewezen) deelnemers, werkgevers en pensioen- of aanspraakgerechtigden onevenredige te schenden en er geen andere sturingsmiddelen meer zijn.
e. f.
het vaststellen en wijzigen van het toeslagbeleid; gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds; Deze norm heeft een beperkt bereik ten aanzien van individuele overdrachten. Dit lijkt voort te vloeien uit de bespreking van reserveoverdracht bij invoering van deze bepaling. De regering merkt ten aanzien van die overdracht van verplichtingen op, dat het niet zinvol is te adviseren over ieder individueel geval. Daarentegen wordt dit wel zinvol geacht “bij zeer kleine pensioenfondsen”. Ook is advisering op zijn plaats indien regelmaat ontstaat. Zo is er gesteld dat bij toetreding tot een circuit van reserveoverdrachten het zinvol is te adviseren ten aanzien van “het principe, de procedures en de waarderingsgrondslagen bij toetreding” tot het circuit.387
g.
liquidatie van het pensioenfonds;
379
Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 50. Art. 111 lid 2 PW. 381 Handelingen Tweede Kamer 1999-2000, nr. 47, p. 3479. 382 Kamerstukken I, 26 674 B, p. 5. 383 Kamerstukken II, 26 674 nr. 6, p. 4. 384 Kamerstukken II, 19 008, nr. 24, p. 8. 385 Handelingen Tweede Kamer 1999-2000, nr. 47, p. 3479. 386 Kamerstukken I, 26 674 B, p. 5. 387 Kamerstukken II, 19 008, nr. 24, p.8. 380
64
h. i.
het sluiten, wijzigen of beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst; het terugstorten van premie of geven van premiekorting, bedoeld in artikel 129 PW.
2. Het BPF vraag advies over een kortetermijnherstelplan.388 3. Er is de mogelijkheid in de statuten van het BPF verdere bevoegdheden toe te kennen.389 Dit kan betekenen dat in de statuten een aanvullend adviesrecht van de deelnemersraad – en een daaraan gekoppelde informatieplicht voor het BPF – is opgenomen.
7.1.2 Informatierecht Een adviesrecht impliceert dat een BPF de deelnemersraad in de gelegenheid stelt te reageren en tot op zeker hoogte dit advies ook afwacht. Een informatierecht is een richtingsverkeer. Er dient op grond van de gegeven informatie geen besluit meer genomen te worden door de deelnemersraad. Het is slechts ter kennisname toegestuurd. De PW kent de volgende informatieplichten. 1. Een pensioenfonds informeert de deelnemersraad onverwijld schriftelijk over: a. de verplichting tot opstelling van een kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 140 PW; b. de verplichting tot opstelling van een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 138 PW; c. de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 PW; en d. de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 172 PW, waarin de bevoegdheiduitoefening van alle of bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van een of meer door de toezichthouder aangewezen personen.390 Deze informatieplicht is nieuw in de PW. De wetgever heeft niet nader genormeerd aan welke vereisten de te verstrekken informatie dient te voldoen. Naar verwachting zullen hier in de praktijk geen hoge eisen aan gesteld worden. Het betreft steeds een melding van het intreden van een door de PW benoemde situatie die objectief vaststelbaar is, althans niet door de deelnemersraad te beïnvloeden is. Daarbij komt dat over de invulling van de verplichtingen die voortvloeien uit de situatie benoemd onder a en b in een later stadium alsnog geadviseerd kan worden. 2. Indien advies gegeven is deelt het BPF de deelnemersraad mee, of het een advies niet of niet geheel volgt, waarbij tevens wordt meegedeeld waarom van het advies of van een daarin vervat minderheidsadvies wordt afgeweken.391 In de rechtspraak is ten aanzien van een vergelijkbare verplichting in de WOR geoordeeld dat indien afgeweken wordt van het advies gemotiveerd ingegaan moet worden op de in door de (ondernemings)raad ingenomen stellingen. Er kan zeer waarschijnlijk worden volstaan met de mededeling dat het BPF een andere opvatting is toegedaan dan de deelnemersraad. Het definitieve besluit dient gelijk te zijn aan het voorgelegde besluit. Afwijking wordt mogelijk geacht mits de afwijking tegemoetkomt aan bezwaren van deelnemersraad. 3. Er is de mogelijkheid in de statuten van het BPF verdere bevoegdheden toe te kennen.392 Dit kan betekenen dat in de statuten een aanvullend informatierecht van de deelnemersraad – en een daaraan gekoppelde informatieplicht voor het BPF – is opgenomen.
7.2 Wanneer 7.2.1 Adviesrecht Het pensioenfonds stelt de deelnemersraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over de hiervoor besproken voorgenomen besluiten.393 Het advies van de deelnemersraad dient op een zodanig tijdstip 388
Art. 111 lid 4 PW. Art. 112 PW. Art. 114 PW. 391 Art. 113 PW. 392 Art. 112 PW. 389 390
65
gevraagd te worden dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de voornoemde besluiten.394 Er dienen zich nu een tweetal vragen aan: wanneer heeft een voornemen het stadium van een “voorgenomen besluit” bereikt? en tot welk tijdstip kan een adviesvraag nog van wezenlijke invloed zijn op het voorgenomen besluit? Beide vragen worden hier beknopt behandeld.395 Ten aanzien van de vraag wat een voorgenomen besluit is, is het zinvol de stadia die een besluit doormaakt te onderscheiden. Dit zijn er vier. Allereerst is sprake van een beleidsvoornemen. Op dit beleidsvoornemen volgt het meer concretere voornemen tot het nemen van een besluit. Vervolgens is er het daadwerkelijke besluit en dan de beslissing tot uitvoering van het besluit. Pas daarna wordt een besluit uitgevoerd. De adviesaanvraag vindt plaats in het tweede stadium (voornemen tot het nemen van een besluit). Dit betekent dat er tenminste sprake dient te zijn van enige mate van concreetheid waarbij de gevolgen van het besluit voldoende bepaalbaar zijn. Deze bepaalbaarheid wordt ook ingegeven door het voorschrift dat – zoals hierboven gezien – de gevolgen van het besluit met een zekere mate van concreetheid weergegeven moeten worden. In een (te) vroeg stadium is dit nog niet mogelijk. De andere kant van de tijdslijn wordt gemarkeerd door het moment waarop een advies niet langer van wezenlijke invloed is op het voorgenomen besluit. Het is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval wanneer dit moment intreedt. Er is wel gesteld dat tenminste advies gevaagd dient te worden voordat er een keuze gemaakt wordt uit alternatieve voorstellen.396 Er zal ook advies gevraagd moeten worden op het moment dat nog niet zeker is of een besluit genomen wordt maar deze beslissing afhankelijk gesteld wordt van een derde. Denk hierbij aan het doen van een aanbod dat door de wederpartij slechts geaccepteerd hoeft te worden, meedingen in een aanbestedingsprocedure of procedure van vergelijkbare aard dan wel het ter goedkeuring/advisering voorleggen van documenten aan een toezichthouder. Tot slot zij opgemerkt dat voor het aanvullend adviesrecht (art. 112 PW) een termijn voor advisering in de statuten van het BPF benoemd kan zijn. Het advies over het kortetermijnherstelplan wordt gevraagd nadat de deelnemersraad geïnformeerd is over de verplichting tot het opstellen van dit plan.397 De verplichting tot het opstellen van een kortetermijnherstelplan wordt in zekere zin door het BPF aan zichzelf opgelegd. Artikel 140 PW bepaalt immers dat wanneer een BPF “voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan” bepaalde in de wet gestelde normen overgegaan wordt tot melding hiervan aan de toezichthouder. Deze melding impliceert dat tenminste binnen twee maanden en in uitzonderingssituaties binnen een jaar een kortetermijnherstelplan opgesteld wordt. De beslissing tot het opstellen van een kortetermijnherstelplan hoeft niet aan de deelnemersraad voorgelegd te worden. De wetgever stelt hierover: “[g]ezien de urgentie van het opstellen van een kortetermijnherstelplan en de verplichting om de toezichthouder hierover te informeren is het niet mogelijk om eerst het advies van de deelnemersraad af te wachten.”398 Over het kortetermijnherstelplan dient wel advies gevraagd te worden. Het BPF is hierbij gebonden aan termijnen die door de wet en in sommige gevallen door de toezichthouder zijn bepaald. Er kan verwacht worden dat met de toepassing van het redelijke termijn vereiste van artikel 112 lid 3 PW rekening gehouden wordt met deze omstandigheden.
7.2.2 Informatierecht De deelnemersraad wordt onverwijld geïnformeerd over in paragraaf 7.1.2 genoemde verplichtingen of gebeurtenissen.399 De reactie op een advies betreffende het al dan niet volgen van het advies dient zo spoedig mogelijk gegeven te worden.400 Ten aanzien van het aanvullende informatierecht benoemd in de statuten kan een afwijkende termijn benoemd zijn. De begrippen “onverwijld” en “zo spoedig mogelijk” behoeven enige toelichting. Beide zijn niet door de wetgever gedefinieerd. “Onverwijld” impliceert tenminste dat voortvarend opgetreden wordt. De deelnemersraad zal vrij direct na en wellicht tezamen met het zich voordoen van een gebeurtenis als benoemd in artikel 112 PW geïnformeerd moeten worden. Een praktisch handvat zou het volgende kunnen zijn. De verplichting een langeof een kortetermijnherstelplan op te stellen ontstaat door een melding van het BPF. Indien tegelijkertijd met de 393
Art. 111 lid 1 PW. Art. 111 lid 3 PW. Er is daarbij aangehaakt bij de literatuur en rechtspraak ten aanzien van ondernemingsraden. Daar is veel over geschreven. Er wordt hier volstaan met een verwijzing naar P.F. Van de Heijden, Rood’s wet op de ondernemingsraden, Den Haag: Kluwer (losbl.); F.W.H. Vink, Inzicht in de ondernemingsraad, Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: SDU 2003; en R.A.A. Duk, “Besluiten zijn besluiten, of niet?” in A.F.J.A. Leijten, Conflicten rondom de rechtspersoon, Deventer: Kluwer 2000, p. 47-63. 396 F.W.H. Vink, Inzicht in de ondernemingsraad, Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: SDU 2003, p. 116. 397 Art. 111 lid 4 PW. 398 Kamerstukken II, 30 413 nr. 3, p. 247. 399 Art. 114 PW. 400 Art. 113 PW. 394 395
66
melding aan de toezichthouder de deelnemersraad geïnformeerd wordt over het ontstaan van de verplichting tot het opstellen van een herstelplan lijkt tijdig gehandeld te zijn. De andere twee in artikel 112 PW genoemde situaties waarover geïnformeerd moet worden zijn afhankelijk van een derde. De (stille)curator wordt uit zijn functie ontheven doordat de toezichthouder zijn benoemingsbesluit intrekt. Dit besluit tot intrekking wordt aan het BPF onverwijld bekendgemaakt.401 De bewindvoerder wordt benoemd bij beschikking van de ondernemingskamer te Amsterdam. Indien direct na ontvangst van het besluit of de beschikking overgegaan wordt tot het informeren van de deelnemersraad zou een BPF tijdig gehandeld kunnen hebben. “Zo spoedig mogelijk” is minder spoedig dan “onverwijld”. Er wordt met deze woorden ook een voorwaarde ingebouwd: zodra het mogelijk is te informeren dient dit te gebeuren. Deze voorwaardelijkheid is niet vreemd. Het BPF dient namelijk advies te beoordelen en inhoudelijk te motiveren waarom afgeweken wordt. De spoedigheid is gerelateerd aan de omvang van de te geven motivering.
7.3 Hoe 7.3.1 Adviesrecht Er is geen vormvoorschrift gegeven over de wijze waarop de adviesvraag gedaan dient te worden. Indien ten behoeve van de adviesvraag nadere inlichtingen nodig worden geacht door de deelnemersraad dan moeten deze desgevraagd schriftelijk worden versterkt.402
7.3.2 Informatierecht De deelnemersraad dient schriftelijk geïnformeerd te worden.403 Er staat geen vormvoorschrift in de wet ten aanzien van een eventueel informatierecht toegekend in de statuten. Indien een informatierecht in de statuten wordt gecreëerd kan in de statuten bepaald worden hoe de informatie verstrekt dient te worden.
401
Art. 172 lid 4 PW. Art. 111 lid 7 PW. 403 Artt. 113 PW en 103 PW. 402
67
8 Uitvoeringsreglement Een BPF voert een pensioenovereenkomst uit op basis van een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement. Een uitvoeringsovereenkomst is de overeenkomst tussen het BPF en een werkgever over de uitvoering van de afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent pensioen.404 In de uitvoeringsovereenkomst dienen de afspraken tussen BPF en werkgever over het financiële verkeer vastgelegd te worden. De overeenkomst heeft een individueel – op een specifieke werkgever afgestemd – karakter.405 Dit individuele karakter ontbreekt bij een uitvoeringsreglement. Het uitvoeringsreglement ziet op dezelfde rechtsverhouding als de uitvoeringsovereenkomst maar wordt eenzijdig door het BPF opgesteld. De afspraken in een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement hebben hun weerslag op de afspraken tussen een BPF en een werknemer. In het reglement kunnen bijvoorbeeld de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het dienstverband nader benoemd worden. Eveneens kunnen de rechten verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen in het document aan bod komen. Ten aanzien van deze normen bestaat een informatieplicht. Ook speelt het uitvoeringsreglement een rol bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever en het BPF bij het verstrekken van de startbrief (zie ook paragraaf 3.1.2.1). Dit is de reden om meer in zijn algemeenheid in te gaan op de eisen die de PW stelt aan het uitvoeringsreglement.
8.1 Uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement? De regering acht het niet zinvol dat een BPF met alle werkgevers die deelnemen in het bedrijfstakpensioenfonds afzonderlijke uitvoeringsovereenkomsten sluit.406 Er is derhalve de mogelijkheid gecreëerd dat de plicht tot het sluiten en instandhouden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst vervalt. Voorwaarde hierbij is dat de werkgever gehouden is, of zich verbonden heeft door lid te zijn van een werkgeversvereniging, tot naleving van de statuten en reglement van het BPF. Het uitvoeringsreglement dat door het BPF is opgesteld dient te voldoen aan de – hieronder te bespreken – eisen die in artikel 25 PW ten aanzien van de uitvoeringsovereenkomst zijn gesteld.407 Indien een element krachtens artikel 25 PW in een uitvoeringsovereenkomst opgenomen dient te zijn moet dit terug keren in het uitvoeringsreglement alvorens gebruik gemaakt kan worden van de in artikel 23 PW genoemd substitutie. De regering stelt dat: “[d]e afspraken moeten vastgelegd worden in één reglement: het uitvoeringsreglement. Op die manier komen alle afspraken over de uitvoering van de pensioenovereenkomst bij elkaar te staan in één herkenbaar document hetgeen duidelijkheid en transparantie creëert richting de aangesloten werkgevers, de toezichthouder en de deelnemers.”408 Dit zou betekenen dat indien er een hieronder te bespreken verplicht of optioneel element overeengekomen is en dit niet is opgenomen in het uitvoeringsreglement maar in een ander reglement, niet voldaan wordt aan het vereiste van één reglement en dus niet aan de eisen van artikel 25 PW. Indien niet voldaan wordt aan artikel 25 PW kan geen gebruik gemaakt worden van de uitzondering van artikel 23 lid 2 PW en dient alsnog een uitvoeringsovereenkomst opgeteld te worden.
8.2 Elementen Artikel 25 PW kent een onderverdeling in verplichte en optionele onderdelen van een uitvoeringsovereenkomst.
8.2.1 Verplicht Er dient in ieder geval een regeling opgenomen te zijn met betrekking tot: a.
de wijze waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld;
404
Deze overeenkomst heeft het karakter van een verzekeringsovereenkomst (7:925 BW). Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 50: Het voorschrift dat een werkgever en een pensioenuitvoerder verplicht zijn om een uitvoeringsovereenkomst te sluiten over de uitvoering van de pensioenovereenkomst betekent niet dat voor iedere individuele pensioenovereenkomst een afzonderlijke uitvoeringsovereenkomst gesloten dient te worden. Een uitvoeringsovereenkomst kan betrekking hebben op het totaal van de pensioenovereenkomsten die de werkgever met zijn werknemers sluit, ongeacht of het daarbij gaat om pensioenregelingen die bedoeld zijn voor een groep werknemers of pensioenregelingen die bedoeld zijn voor één werknemer. 406 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 51. 407 Art. 23 lid 2 PW. 408 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 51. Cursivering door mij. 405
68
Deze norm verplicht tot het opnemen van de methodiek die leidt tot de premie. De premievaststelling is afhankelijk van het type regeling. Er kan sprake zijn van een percentage van het pensioengevend salaris, een autonoom afgesproken bedrag of anderszins. b.
de wijze waarop en termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan, met inachtneming van artikel 26 PW; De wijze waarop de verschuldigde premie voldaan dient te worden is niet door de wet voorgeschreven en staat ter vrije bepaling van het BPF. In de PW wordt wel ingegaan op de termijnen waarin de verschuldigde premie voldaan dient te worden. Artikel 26 PW geeft drie voorschriften. •
•
•
Een werkgever voldoet uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal de werkgeverspremie en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, welke over dat kwartaal zijn verschuldigd, aan de pensioenuitvoerder.409 Wanneer de premie op basis van een langere termijn dan een kwartaal wordt vastgesteld en in rekening gebracht, is deze termijn ten hoogste gelijk aan een jaar en voldoet de werkgever uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal een vierde gedeelte van de door hem op basis van zijn eigen bijdrage verschuldigde jaarpremie op basis van een schatting van de pensioenuitvoerder en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, aan de pensioenuitvoerder.410 De totale jaarpremie, bestaande uit de werkgeverspremie en de werknemerspremies, wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar voldaan aan de pensioenuitvoerder.411 Deze drie eisen gelden niet indien sprake is van een beëindiging van de deelneming. In dat geval wordt de ten tijde van de beëindiging nog verschuldigde premie binnen dertien weken voldaan.412
c.
de informatie die door de werkgever aan de pensioenuitvoerder wordt verstrekt; Het betreft hier gegevens die een BPF nodig heeft om een pensioenregeling goed te kunnen uitvoeren. De regering denkt hierbij – het is een niet limitatieve opsomming – aan:413 - naam - adres - geboortedatum - geslacht - salarisgegevens (niet nader gespecificeerd) - moment waarop de pensioenovereenkomst is ingegaan - eigen bijdrage van de werknemer Het is verstandig niet alleen vast te leggen welke informatie verstrekt moet worden, maar ook hoe en wanneer dit moet gebeuren. De verantwoordelijkheidsverdeling die hier plaatsvindt is van essentieel belang voor de bepaling van de (onderlinge) aansprakelijkheid van partijen bij het niet nakomen van een van deze verplichtingen.414 Bovendien wordt met een adequate invulling van dit onderdeel van de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement zo veel mogelijk voorkomen dat een individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer.415
d.
de procedures die gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de werkgever; De werkgever draagt de verantwoordelijkheid voor zowel de betaling van het werkgeversdeel als voor de betaling van het werknemersdeel van de premie. Deze verantwoordelijkheid beslaat tevens de vrijwillige onderdelen van de pensioenregeling waarin de werknemer keuzemogelijkheden heeft.416 Voor een BPF geldt in beginsel de “geen premie, wel recht”-regel. Hiermee wordt bedoeld dat het niet toegestaan is dat in statuten of reglement een generieke regel op te nemen die bepaalt dat geen recht op
409
Gebaseerd op art. 3a lid 2 Psw. De periode waarin de premie voldaan moet worden is in de Psw echter 10 dagen in plaats van een maand. Gebaseerd op art. 3a lid 2 Psw. De periode waarin de premie voldaan moet worden is in de Psw echter 10 dagen in plaats van een maand. Gebaseerd op art. 2 lid 6 Psw. 412 Art. 27 PW. 413 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 414 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 58 415 Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 41. 416 Art. 24 PW; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 60 en p. 193. 410 411
69
uitkering bestaat indien niet voldaan wordt aan de premiebetalingsverplichtingen.417 De idee van “geen premie, geen recht” wordt door de regering strijdig gevonden met de gedachte achter de verplichtstelling, ja zelfs met die van het Nederlandse pensioenstelsel als zodanig.418 Er zijn echter omstandigheden waarin wel sprake kan zijn van een “geen premie, geen recht” situatie. In de parlementaire geschiedenis is het voorbeeld van de “evidente gevallen van boze opzet” genoemd. Er is daar benadrukt dat dit slechts een voorbeeld is en dat ook andere omstandigheden denkbaar zijn.419 Wat tot deze “evidente gevallen van boze opzet” wordt gerekend of wat onder de andere omstandigheden die “geen premie, geen recht” rechtvaardigen wordt verstaan, is door de regering in het midden gelaten. Feit blijft dat vooralsnog aan een BPF in de PW niet expliciet het recht tot het premievrijmaken van pensioenaanspraken of het laten vervallen van pensioenaanspraken zonder premievrije waarde toegekend is. Dit recht staat voor verzekeraars wel expliciet in de PW.420 In artikel 28 PW wordt ingegaan op een procedure die een BPF dient te volgen indien de werkgever zijn premiebetalingsverplichtingen niet nakomt. Dit artikel betreft een meldingsplicht. Deze meldingsplicht is niet toegesneden op de relatie pensioenfonds – werkgever en hoeft derhalve niet terug te keren in het uitvoeringsreglement. e.
de procedures die gelden bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het sluiten en wijzigen van een pensioenovereenkomst; Het pensioenreglement dient in overeenstemming te zijn met de pensioenovereenkomst. In het uitvoeringsreglement dienen de daartoe gebruikte procedures opgenomen te zijn. Dit betekent dat de procedures die gelden bij het opstellen en wijzigingen van het pensioenreglement in verband met het sluiten en wijzigen van een pensioenovereenkomst moeten zijn opgenomen. Dit betreft tenminste: • • •
hoe een pensioenovereenkomst in een pensioenreglement te vertalen;421 de procedure is het pensioenreglement te wijzigen ten gevolge van een wijziging in de pensioenovereenkomst;422 de procedures die gelden als het bestuur van een pensioenfonds besluit om het pensioenreglement te wijzigen. Hierbij moet de eventuele bevoegdheid van het fondsbestuur om op eigen initiatief het reglement te wijzigen en van de procedures die daarbij richting werkgever en deelnemersraad gelden opgenomen worden.423 Bij deelneming in een BPF op basis van een verplichtstelling is aan een pensioenovereenkomst de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen als bedoeld in artikel 2 PW gelijkgesteld. Het onder e. genoemde vereiste kan derhalve gelezen worden als een verplichting in het uitvoeringsreglement op te nemen wat de procedures zijn van een verplichtgesteld BPF bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het tot stand komen (sluiten) en wijzigen van de voornoemde gelijkgestelde rechtsbetrekking. Deze rechtsbetrekking zal veelal gekenmerkt worden door statuten en reglement; in die situatie dient in het uitvoeringsreglement de procedure opgenomen te worden die benoemt hoe het pensioenreglement in overeenstemming wordt gebracht met de op de rechtsbetrekking tussen werkgever en werknemer betreffende pensioen ziende (onderdelen van) statuten en reglementen in overeenstemming wordt gebracht met het pensioenreglement.
f.
de voorwaarden waaronder toeslagverlening plaatsvindt; De regering stelt dat in het uitvoeringsreglement zo concreet mogelijk weergeven moet worden hoe een BPF zijn beslissingsruimte gebruikt bij het geven van invulling aan het toeslagbeleid. Dit vereiste moet gezien worden in het licht consistentie te betrachten in het geheel van gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen.424 Dit vereiste creëert geen plicht tot
417
Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 25. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 62-63; Kamerstukken I, 30 413 C, p. 14-15. 419 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 63; Kamerstukken II, 30 413, nr. 17, p. 45; Kamerstukken II, 30 413, nr. 20, p. 14-15; Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 25; 420 Dit recht is opgenomen in art. 29 PW. 421 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 422 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 423 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p 56. 424 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57. 418
70
toeslagverlening. Indien op grond van de pensioenovereenkomst geldt dat er geen toeslagen worden verleend dan moet dit in de uitvoeringsovereenkomst staan.425 In een uitvoeringsovereenkomst dient een voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen te zijn. Dit vereiste staat niet artikel 25 PW, maar in artikel 95 lid 2 PW. Dit heeft tot gevolg dat een uitvoeringsreglement ook zonder voorwaardelijkheidsverklaring voldoet aan het vereiste van artikel 23 lid 2 sub b PW. g.
de uitgangspunten en procedures die gelden ten aanzien van de besluitvorming over vermogenstekorten en vermogensoverschotten dan wel winstdeling. De regering acht het wenselijk dat door een BPF vooraf wordt bezien hoe het omgaat met een vermogensoverschot. Bij het vastleggen van de procedures en met name bij het vastleggen van de uitgangspunten moet de eigen verantwoordelijkheid van het pensioenfonds in het achterhoofd gehouden worden.426 “Eigen verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders” betekent dat in geval van een BPF geen sprake kan zijn van instemmingsrechten van anderen (bijvoorbeeld de werkgever, de deelnemersraad of de ondernemingsraad) dan het bestuur van het pensioenfonds. Met name ten aanzien van de kernverantwoordelijkheden van pensioenfondsen – solide beleggingen en een bestendige gezonde financiële situatie van het pensioenfonds – wordt instemming door een derde onwenselijk geacht.427 Als de afspraken uit het arbeidsvoorwaardenoverleg of de pensioenovereenkomst ruimte bieden voor eigen beleid van het fonds, dan dienen werkgever en pensioenfonds afspraken te maken over de wijze waarop de besluitvorming over een overschot of tekort plaatsvindt. Deze afspraken dienen in het uitvoeringsreglement te komen.428
8.2.2 Optioneel Naast de verplichte elementen zijn er onderwerpen waarover werkgever en BPF niet op grond van de PW verplicht zijn om afspraken over te maken. Indien deze afspraken wel gemaakt zijn moeten deze, voor zover ze zijn “overeengekomen”, terugkomen in het uitvoeringsreglement.429 Werkgevers die onder een verplichtstelling vallen zijn verplicht om de statuten en reglementen van het BPF waarin de deelneming verplicht is gesteld, na te leven.430 Werkgevers zijn van rechtswege gebonden zijn aan de statuten en reglementen van het verplichtgestelde BPF. Indien in statuten of reglementen van het verplichtgesteld BPF een van de hierna te bespreken optionele componenten is opgenomen, kan deze ook als zijnde “overeengekomen” tussen een BPF en werkgever beschouwd worden. Deze afspraken dienen derhalve in het uitvoeringsreglement terug te keren. De optionele componenten betreffen: a.
een voorbehoud van de werkgever als bedoeld in artikel 12 PW; Dit voorschrift heeft betrekking op het recht van een werkgever premiebetaling, voorzover deze betrekking heeft op de bijdrage van de werkgever, te verminderen of te beëindigen in geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden.
b.
de voorwaarden waaronder sprake is van premiekorting of terugstorting, de wijze van vaststelling van de hoogte en bestemming ervan; Indien tussen werkgever en BPF afspraken zijn gemaakt over een premiekorting of terugstortingsregeling dienen deze afspraken tenminste betrekking te hebben op de voorwaarden waaronder sprake is van een korting op de premie, de wijze waarop de hoogte van de premiekorting wordt bepaald en op wat er met die korting gebeurt. Van dit laatste noemt de toelichting enkele voorbeelden: bijvoorbeeld terugsluizing naar de werkgever, terugsluizing naar de werkgever en werknemers of toevoeging aan een toeslagdepot.431
425
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57-58. 427 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 53. 428 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 57-58. 429 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 194. 430 Art 4 Wet BPF en art. 21 Wet Privatisering ABP. 431 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 59. 426
71
c.
de voorwaarden onder welke sprake is van een bijstortingsverplichting alsmede de voorschriften betreffende bepaling van de hoogte;
d.
de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het dienstverband; Indien er de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting is zal dit in de het uitvoeringsreglement opgenomen behoren te worden. De regering stelt dat naast het opnemen van deze mogelijkheid tevens “de daarbij behorende verplichtingen en de financiële relatie tussen de pensioenuitvoerder en de werknemers” in het reglement behoort te staan.432
e.
de aansluitingscriteria op grond waarvan de vrijwillige aansluiting bij een BPF kan plaatsvinden; Er kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds werkgevers die zich op vrijwillige basis bij het BPF wensen aan te aansluiten en die niet onder de werkingssfeer van het BPF vallen en anderzijds werkgevers die zich op vrijwillige basis bij het BPF wensen aan te sluiten en reeds wel onder de werkingssfeer vallen. Ten aanzien van de eerste categorie werkgevers kent de PW een regeling omtrent aansluiting. In die regeling staan twee typen aansluitcriteria, beide kunnen worden aangevuld en aangescherpt door het BPF. De criteria zijn:
f.
•
een aantoonbare relatie van de activiteiten van de vrijwillige aansluiter met de werkingssfeer van het BPF. Dit criterium wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 121 onder a en b PW. Dit houdt in dat: a. de loonontwikkeling bij de vrijwillige aansluiter ten minste gelijk is aan die in een bedrijfstak waarin het BPF werkzaam is en de aansluiter deelneemt in de sociale fondsen van dezelfde bedrijfstak, of b. er sprake is van een groepsverhouding tussen de vrijwillige aansluiter en een andere werkgever die onder de werkingssfeer van het BPF valt.
•
een historische band met het BPF. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 121 onder c PW. De wetgever stelt dat dit aansluitend gebeurt aan een periode waarin de werkgever wel onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds viel. de rechten en verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen. De invulling van deze rechten en verplichtingen zijn zeer afhankelijk van de invulling van de vrijwillige pensioenregeling. De norm is niet door de regering van een nadere toelichting voorzien. Het lijkt voor de hand liggend dat de hierboven benoemde – zowel onder “verplicht” als onder “optioneel” benoemde – vereisten tevens op de vrijwillige pensioenregeling van toepassing zijn.
432
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 59.
72
9 Jaarverslag en jaarrekening Een BPF heeft de taak, net als de meeste ondernemingen, een jaarrekening en jaarverslag op te stellen. Het jaarverslag en de jaarrekening zijn in de hoofdzaak gericht op het afleggen van verantwoording voor het financieel en bedrijfseconomisch beleid. De taak te informeren en de taak te verantwoorden zijn weliswaar verschillend maar liggen zeer dicht bij elkaar. Daarbij komt dat het jaarverslag en de jaarrekening op verzoek verstrekt dient te worden aan de (gewezen)deelnemer en de pensioengerechtigde.433 Tevens dient de deelnemersraad in de gelegenheid gesteld te worden advies uit te brengen over een voorgenomen besluit tot vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening.434 Vanwege de belangrijke informatierol die het jaarverslag en de jaarrekening vervullen worden deze documenten in dit hoofdstuk besproken. De regels voor het opstellen van een jaarrekening en het jaarverslag staan in titel 9 van boek 2 BW. Er kan gekozen worden voor de toepassing van de International Accounting Standard (IAS) en de International Financial Reporting Standard (IFRS).435 In dit hoofdstuk wordt aan de daar gestelde normen voorbij gegaan. Er is hier de nadruk gelegd op de elementen die in de PW worden voorgeschreven ten aanzien van de verantwoording en verslaglegging. Er wordt daarbij niet ingegaan op de verplichtingen die er zijn jegens de toezichthouder; denk hierbij bijvoorbeeld aan de periodiek te verstrekken staten.
9.1 Aanvulling op het BW Titel 9 van boek 2 BW betreft de jaarrekening en het jaarverslag. Daar staan de basisnormen inhoudende de civielrechtelijk verslagleggingsplichten voor ondernemingen. Een BPF is een rechtspersoon en valt in beginsel onder deze normen, tenzij er in meer specifieke regelingen een uitzondering op gemaakt is. Dit is niet gebeurd. Sterker nog er kan eerder gesproken worden over een aanvulling. In eerste instantie was men voornemens aan te sluiten bij het onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote ondernemingen en de daarmee samenhangende verplichtingenomvang. Later is men daarvan afgeweken.436 De meest omvangrijke verplichtingen zijn voor BPFen, groot of klein, van toepassing. Het voorgaande wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 146 PW. Daar staat dat in aanvulling op de algemene norm in artikel 2:360 BW, een BPF met een zetel in Nederland binnen zes maanden na afloop van het boekjaar – dit loopt gelijk met het kalenderjaar437 – de jaarrekening en het jaarverslag overeenkomstig titel 9, boek 2 BW, vaststelt. Het is daarbij niet meer van belang of een BPF nu wel of niet een onderneming in stand houdt of wat de omzet is. Artikel 2:360 derde lid BW is namelijk niet van toepassing. Een BPF zal ook aanspraak kunnen maken op de vrijstellingsbepalingen 2:396 en 2:397 BW. Dit zijn de vrijstellingen voor kleine en middelgrote ondernemingen waarin een vereenvoudigde balans en winst- en verliesrekening, beperkte publicatieverplichtingen en een beperking van de accountantscontrole. Het vereiste dat ook kleinere BPF aan de uitgebreide jaarverslaggevingsplichten moeten gaan voldoen is opgenomen bij tweede nota van De wetgever acht dit om twee reden wenselijk. Ten eerste omdat ermee uitdrukking wordt gegeven aan het maatschappelijk belang van pensioenfondsen. Ten tweede omdat er geen reden aanwezig geacht wordt een uitzonderingspositie ten opzichte van banken, verzekeraars of beleggingsinstellingen te creëren.438
9.2 Dwangsommen en boetes Er worden in de PW slechts een beperkt aantal aanvullende inhoudelijke eisen gesteld. Allereerst is er een bepaling over informatie betreffende dwangsommen en boetes (artikel 96 PW). Een pensioenuitvoerder is verplicht in zijn jaarverslag te vermelden of in het afgelopen boekjaar: • • • •
aan de pensioenuitvoerder dwangsommen en boetes zijn opgelegd, en zo ja, hoeveel deze in totaal hebben bedragen; een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 PW aan het BPF is gegeven; een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 PW is aangesteld; een korte of langetermijnherstelplan van toepassing is;
433
Art. 46 lid 1 onder b PW. Art. 111 PW. 435 Art. 6:362 lid 8 en 9 BW. 436 Kamerstukken II, 30 413 nr. 18, p. 23-24. 437 Art. 147 lid 1 PW. 438 Kamerstukken II, 30 413 nr. 18, p. 23-24. 434
73
•
de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 172 PW, waarin de bevoegdheidsuitoefening van alle of bepaalde organen van een pensioenfonds is gebonden aan toestemming van de toezichthouder.
Het doel van deze bepaling is: vergroting van de transparantie van de uitvoeringspraktijk. De inhoud van de informatie lijkt redelijk beperkt te kunnen zijn. Het betreft een vermelding of boetes zijn opgelegd, of aanwijzingen zijn gegeven, of een bewindvoerder is aangesteld enz. De inhoud van een specifieke boete (slechts het totaal dient vermeld te worden), aanwijzing of herstelplan hoeft niet geduid te worden in het jaarverslag. Op verzoek dient echter op onderdelen wel informatie verstrekt te worden. Zie hieromtrent het eerdere hoofdstuk betreffende informatieverstrekking. De regering merkt op dat indien een stille curator is aangesteld pas daarvan melding gemaakt hoeft te worden in het jaarverslag op het moment dat de aanstelling beëindigd is.439 De verplichting in artikel 96 PW lijkt slechts op te roepen tot een beperkte informatieverschaffing. Het is van belang op te merken dat het goed mogelijk is dat met deze beperkte informatieverschaffing voldaan wordt aan de publiekrechtelijke eisen in de PW maar dat dit civielrechtelijk alsnog tot een onjuist jaarverslag zou kunnen leiden. Zonder nader op deze problematiek in te gaan wijs ik op de algemene zorgvuldigheidsnorm betreffende jaarverslagen: het jaarverslag dient een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkelingen gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon te geven.440 Ondanks de beperkte plichten in de 96 PW dient dit getrouwe beeld wel tot stand te komen en kan het geboden zijn meer dan de minimale informatie op te nemen.
9.3 Premie Een pensioenfonds vermeldt in zijn jaarrekening en in het jaarverslag: • de hoogte van de totale kostendekkende premie, bedoeld in artikel 128 lid 1 PW; • de hoogte van de totale gedempte premie, bedoeld in artikel 128 lid 2 PW, en • de hoogte van de totale feitelijke premie. Het wordt wenselijk geacht dat het niet bij een vermelding blijft, maar dat ook een toelichting gegeven wordt. Waar deze toelichting uit dient te bestaan is niet voorgeschreven.441
439
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 240 Art. 6:391 lid 1 BW. 441 Kamerstukken II, 28 294, nr. 11, p. 6; Kamerstukken II, 30 413, nr. 19, p. 17. 440
74
10 Toeslagen Een toeslag is een verhoging van442: • een pensioenrecht; • een pensioenaanspraak van een gewezen deelnemer, mits die verhoging bij een kapitaalovereenkomst niet voortvloeit uit rente- of winstdeling of bij een premieovereenkomst niet voorvloeit uit behaald beleggingsrendement; of • een pensioenaanspraak van een deelnemer op grond van een uitkeringsovereenkomst gebaseerd op het middelloonstelsel of gebaseerd op een vastebedragenregeling, mits de verhoging geen verband houdt met een verhoging van de pensioengrondslag, de toename van het in aanmerking te nemen aantal jaren of een wijziging van de pensioenovereenkomst; Vaak staan deze toeslagen niet van tevoren vast. De toeslag zal slechts dan verleend worden indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden. Er wordt dan gesproken over een voorwaardelijke toeslag. Er is een verplichting informatie te verstrekken over toeslagverlening aan deelnemers en andere rechthebbenden. Niet alle informatie die een BPF tot zijn beschikking heeft over toeslagen zal aan deze personen verstrekt hoeven te worden. Wat wel en wat niet te vermelden en op welke wijze dit te doen, is vooralsnog slechts deels duidelijk. Wat de regering betreft is het in ieder geval wenselijk dat de mate van voorwaardelijkheid van toeslagen zoveel mogelijk duidelijk gemaakt wordt. Dit ter duiding van de risico’s – ondermeer degene die samenhangen met inflatie – verbonden aan een pensioenregeling.443 Er dient informatie over toeslagverlening in de startbrief te staan.444 Daarna vindt informatieverstrekking jaarlijks aan deelnemers445 en tenminste eens in de vijf jaar aan gewezen deelnemers,446 gewezen partners,447 en pensioengerechtigden plaats.448 Bij beëindiging van de deelneming449 en voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenregeling450 wordt een deelnemer deze algemene informatie verstrekt. Degene die gewezen partner wordt en aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen451 – bijvoorbeeld door scheiding – en degene die pensioengerechtigde wordt,452 dient ook de informatie te krijgen. De opgave aan de deelnemer verstrekt door het ontvangende BPF bij waardeoverdracht bevat tevens informatie over toeslagverlening.453 De wetgever spreekt over “toeslagverlening”, maar ook over “toeslagbeleid”. In de toelichting wordt dit laatste ook wel de “regeling ten aanzien van toeslagverlening” genoemd.454 De informatie daarover lijkt meer algemeen van aard en derhalve niet op individuele gevallen toegesneden te zijn. Deze informatie wordt binnen drie maanden na een wijziging van het beleid verstrekt aan deelnemers,455 gewezen deelnemers,456 gewezen partners457 en pensioengerechtigden.458 Zowel informatie over toeslagverlening als over het toeslagbeleid dient in beginsel schriftelijk verstrekt te worden tenzij ingestemd is met elektronische verstrekking.459 De informatie wordt, indien geen meer specifieke periode bepaald is, tijdig verstrekt in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen.460 De informatie over toeslagverlening dient te zijn uitgedrukt in een kwalitatieve en beeldende maatstaf.461 De minister kan nadere regels opstellen omtrent de invulling van de maatstaf. Een wijziging in het toeslagbeleid hoeft niet gevat te worden in een dergelijk maatstaf. Indien een wijziging van het toeslagbeleid echter een verandering van de
442
Art. 1 PW Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 36. 444 Art. 21 lid 1 onder b PW. 445 Art. 38 lid 1 onder c PW. 446 Art. 40 lid 1 onder b PW. 447 Art. 42 lid 1 onder b PW. 448 Art. 44 lid 1 onder c PW. 449 Art. 39 lid 1 onder b PW. 450 Art. 45 lid 1 onder c PW. 451 Art. 41 lid 1 onder b PW. 452 Art. 43 lid 1 onder c PW. 453 Art. 18 lid 1 en 20 Besluit PW. 454 Kamerstukken II, 30 413, nr. 24, p. 35. 455 Art. 21 lid 2 PW. 456 Art. 40 lid 2 PW. 457 Art. 42 lid 2 PW. 458 Art. 44 lid 2 PW. 459 Art. 49 PW. 460 Art. 48 lid 1 PW. 461 Art. 48 lid 2 PW. 443
75
toeslagverlening tot gevolg heeft dan dient over die aanpassing uiteraard wel conform de daaraan gestelde vormvoorschriften geïnformeerd te worden. Bij het vaststellen van de te verstrekken informatie spelen verschillende voorschriften een rol. Ten eerste zijn er de normen die zijn gesteld in de PW en het Besluit PW. Daarnaast is er een indexatiematrix en het indexatielabel. Zowel de matrix als het label zijn aan politieke discussie en maatschappelijke kritiek onderhevig. De vier onderdelen zijn hieronder toegelicht. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaat in op de voorwaardelijkheidsverklaring.
10.1 PW en het Besluit PW De informatieplicht ten aanzien van toeslagverlening is uitgewerkt in artikel 4 van het Besluit PW. De informatie die verstrekt moet worden betreft: • •
• •
het ambitieniveau en de voorwaarden die gelden bij de toeslagverlening; de wijze van financiering van voorwaardelijke toeslagverlening en, indien is gekozen voor financiering als bedoeld in artikel 137, eerste lid, onderdeel a, van de PW de hoogte van de reservering in relatie tot de benodigde reservering; de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening; de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar waarbij wordt aangegeven of dit in overeenstemming met het gepresenteerde toeslagenbeleid is geweest.
Indien er geen toeslagbeleid is – en dus niets geregeld is over het toeslagverlening – dan wordt dat vermeld.462
10.1.1
Ambitieniveau en voorwaarden
De werknemer dient te worden geïnformeerd over het ambitieniveau en de voorwaarden die gelden bij de toeslagverlening.463 Er dient aangegeven te worden óf er een ambitieniveau is vastgelegd. Indien dit zo is, informeert het BPF over wat dit ambitieniveau is. Indien er bijvoorbeeld een koppeling is aan een loonindexcijfer dan wordt deze maatstaf genoemd met het daaraan gekoppelde voornemen. Indien bij voorwaardelijk toeslagverlening het al dan niet verlenen van de toeslagen afhankelijk is van de dekkingsgraad van het fonds moet beschreven worden welk beleid het bestuur van het fonds daarbij hanteert. Hiermee wordt bedoeld dat het criterium / de criteria inclusief een eventuele discretionaire bevoegdheid van het bestuur moet(en) worden opgenomen.464 Het BPF vermeldt het van toepassing zijn van voorwaarden op toeslagverlening. Indien er voorwaarden zijn dan worden deze nader geduid. Er is vooralsnog geen voorschrift dat aangeeft hoe specifiek over de voorwaarden geïnformeerd dient te worden. Er kan in ieder geval niet volstaan worden met het stellen dat toeslagverlening afhankelijk is van de dekkingsgraad van het fonds is. Dit duidt immers niet het gehanteerde of te hanteren criterium.465
10.1.2
Financiering
De wijze van financiering van voorwaardelijke toeslagverlening zal benoemd moeten worden. Indien er gekozen is voor financiering door het creëren van technische voorzieningen466 zal de hoogte van de reservering in relatie tot de benodigde reservering in de informatie dienen te staan.467 De financiering van de toeslagverlening kan op verschillende manieren plaatsvinden. De deelnemer dient te weten op welke wijze de toekomstige toeslagverlening is veiliggesteld en in welke mate. Als er is gereserveerd voor toeslagen, informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer hierover. Hierbij meldt hij wat de hoogte is van de reservering door aan te geven welk deel van de totale dekkingsgraad bedoeld is voor toeslagverlening.468 Wordt in de communicatie meer beloofd dan op basis van de pensioenovereenkomst eigenlijk gecommuniceerd
462
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. Artikel 4 lid 1 onder a Besluit PW. 464 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115, Toelichting Besluit PW, p. 47. 465 Toelichting Besluit PW, p. 47. 466 Art. 137 lid 1 onderdeel a PW. 467 Artikel 4 lid 1 onder b Besluit PW 468 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115, toelichting Besluit PW, p. 47. 463
76
had moeten worden, dan moet de financiering alsnog in overeenstemming met de communicatie worden gebracht.469
10.1.3
Verwachtingen
De verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening zal opgenomen moeten worden.470 Bij de verlening van informatie over de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening wordt door fondsen gebruik gemaatk van de continuïteitsanalyse.471 Er dient aangegeven te zijn of verwacht wordt dat de toeslagverlening al dan niet doorgang kan vinden of dat verwacht wordt dat dit voor een bepaalde periode niet of niet volledig kan plaatsvinden. Bij middelloonpensioen kan het beleid voor toeslagverlening overigens verschillend zijn in de opbouw- en de uitkeringsfase. In dat geval moet de deelnemer over het beleid in beide fases geïnformeerd worden. Bij eindloonpensioen hoeft alleen over het toeslagbeleid in de uitkeringsfase te worden geïnformeerd.472
10.1.4
Historie
Een indicatie van de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar zal gegeven moeten worden. Hierbij dient te zijn aangegeven of het in overeenstemming is met het gepresenteerde toeslagenbeleid.473 Deze informatie is niet relevant wanneer er sprake is van een eindloonregeling, maar wel voor deelnemers in een middelloonregeling of een vaste bedragenregeling. Verhoging van de aanspraken van hen kan namelijk ook gezien worden als toeslag in de zin van de wet.474 Uitvoerders zijn vrij aan te geven met behulp van een gemiddelde in hoeverre de toeslagen in drie jaar verleend zijn conform de gestelde ambitie. De vermelding mag ook, ten aanzien van de periode van drie jaren, per afzonderlijk jaar.475
10.2 Indexatiematrix Er is een indexatiematrix opgesteld.476 De matrix is een door de minister in samenspraak met de toezichthouders en de Stichting van de Arbeid nader uitgewerkte invulling van het financiële toetsingskader. Formeel wordt de indexatiematrix en de daarbij behorende handleiding vanaf 12 april 2005 door de toezichthouder toegepast.477 In de praktijk biedt de toezichthouder enige keuzeruimte.478 In de indexatiematrix zijn modelteksten opgenomen betreffende communicatie over de verhoging van pensioenrechten en aanspraken. De toezichthouder toetst of tenminste de minimale voorschriften die erin staan worden gehanteerd. Een pensioenfonds mag aan de deelnemers meer uitleg geven dan de minimale communicatievoorschriften in de matrix. Indien toeslagen gefinancierd worden op een basis niet benoemd in de matrix maar deze bijvoorbeeld bestaat uit een combinatie van meerdere benoemde mogelijkheden dan heeft dit zijn weerslag op de te verstrekken informatie. De informatiefunctie van de matrix is niet vrij van kritiek.479 Het is ook niet zeker welke normen uiteindelijk in de matrix komen te staan. Er wordt hier volstaan met een verwijzing naar de indexatiematrix480 en de concept indexatiematrix van 24 november 2006 en de daarbij behorende toelichting.481
10.3 Indexatielabel De pensioenwet schrijft voor dat informatie over toeslagverlening, bedoeld in de artikelen 21 en 38 tot en met 45 PW, in ieder geval wordt uitgedrukt in een kwalitatieve en beeldende maatstaf.482 Dit voorschrift is in de PW 469
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 86. Artikel 4 lid 1 onder c Besluit PW 471 Artikel 4 lid 2 Besluit PW. Dit artikellid kwam niet voor in de concepttekst van het besluit dat gecirculeerd heeft gedurende de behandeling van de PW. 472 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 473 Artikel 4 lid 1 onder d Besluit PW 474 Toelichting Besluit PW, p. 47. 475 Toelichting Besluit PW, p. 34; Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 476 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 477 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 478 Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 85. 479 Gezamenlijke brief DNB en AFM aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 5 oktober 2006 met het kenmerk Tb/2006/02057/sch.; Kamerstukken II 30413, nr. 83, p 1-2; “Pensioenfonds bekijkt eigen kwaliteitslabel voor indexatie” in Het Financiële Dagblad, 31 maart 2006. 480 Bijlage bij Kamerstukken II, 29284, nr. 16. 481 Kamerstukken II, 30 655, nr. 18 en de daarbij behorende bijlagen. 482 Art. 48 lid 2 PW. 470
77
gekomen tengevolge van een amendement van de Kamerleden Depla en De Vries. Het amendement heeft tot doel in de wet te verankeren dat informatieverstrekking over toeslagverlening eerlijk, toegankelijk en begrijpelijk is. Dit kan aldus de opstellers verwezenlijkt worden door op basis van de continuïteitsanalyse van pensioenfondsen en verzekerde regelingen een label te ontwikkelen. Dit label dient tenminste inzicht te geven in de zekerheid waarmee een pensioenregeling meegroeit met de inflatie. De indexatiematrix wordt hiertoe – door de opstellers en, sinds instemming met het amendement, door een kamermeerderheid – niet toereikend geacht. Het jaar 2007 zal benut worden voor de ontwikkeling van een indexatielabel, en voor de afstemming van de matrix op het indexatielabel.483 De minister heeft inmiddels via een ambtelijke vertegenwoordiger laten weten voor nadere regelgeving ten aanzien van het indexatielabel in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid,484 DNB, AFM en de pensioenkoepels. De stichting Opf, de UvB en de VB zijn in een gezamenlijke werkgroep (de werkgroep Communicatie over Indexatie) bezig de mogelijkheden voor goede en duidelijke voorlichting, waaronder ook het werken met een kwalitatieve en beeldende maatstaf, over het indexatiebeleid en de indexatiekansen te verkennen. Het is het streven om de verkenning in het 1e kwartaal van 2007 af te ronden. Er wordt overwogen voornoemde verkenning na afronding, als inbreng van de gezamenlijke pensioenkoepels, aan te bieden aan andere betrokken partijen en mogelijk te laten dienen voor de minister op te stellen nadere regelgeving.485 De wet schrijft voor dat de op te stellen kwalitatieve en beeldende maatstaf in ieder geval rekening houdt met:486 a. de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige toeslagverlening, zoals deze uit de continuïteitsanalyse volgen en welke onderdeel zijn van de voorwaardelijkheidsverklaring, bedoeld in artikel 95 PW; en b. de te verwachten toeslagverlening in de pensioenovereenkomst afgezet tegen het minimale percentage van het gemiddelde prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 144, eerste lid, onderdeel a PW. De continuïteitsanalyse is nader uitgewerkt in artikel 22 van het Besluit FTK.487 De continuïteitsanalyse is een instrument waarmee het bestuur van een BPF en de toezichthouder de financiële situatie op langere termijn (vijftien) in kaart brengen. De continuïteitsanalyse is ook een hulpmiddel om te toetsen of sprake is van consistentie ten aanzien van de toezegging, financiering en communicatie ten aanzien van pensioenregelingen en in het bijzonder de toeslagverlening. Dit onderdeel zal nog in een ministeriële regeling nader worden uitgewerkt. Het Besluit FTK stelt regels ten aanzien van het karakter van de continuïteitsanalyse. De parameters waarmee rekening te houden worden in een ministeriële regeling nader bepaalt. Het betreft de parameters uit bijlage 3 van de nota uitwerking FTK.488
10.4 Wijziging van het toeslagbeleid Het toeslagbeleid kan worden gewijzigd. Het BPF dient te informeren over deze wijziging.489 Er is niet genormeerd wat er in deze informatie dient te staan. Er dient tenminste gemeld te worden dàt het toeslagbeleid is gewijzigd. Indien er sprake is van een aanpassing van de voorwaarden waaronder toeslag wordt verleend dan is het voor de hand liggend dat opnieuw de hierboven genoemde informatie over toeslagverlening in zijn geheel opnieuw wordt verstrekt. Aangezien er geïnformeerd moet worden over de wijziging is het aan te raden daarbij te markeren wat anders is dan in de periode voor de wijziging. Indien andere onderdelen van dan de voorwaarden waaronder toeslagen worden verleend worden aangepast dan zou wellicht kunnen worden volstaan met het aangeven van de onderdelen die veranderd zijn.
10.5 Voorwaardelijkheidsverklaring De wetgever verlangt dat bij toeslagverlening een consistent geheel bestaat tussen de gewekte verwachtingen en de uiteindelijk gerealiseerde toeslagen. Om te voorkomen dat onjuiste verwachtingen gewekt worden ten aanzien van voorwaardelijke toeslagen dient er in alle informatieverstrekkingen over dit type toeslagen een “voorwaardelijkheidsverklaring” opgenomen te worden. Tevens dient de voorwaardelijkheidsverklaring opgenomen te zijn in de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement en de opgaven op grond van de artikelen 21, 38 tot en met 46 PW.490
483
Kamerstukken II, 30 413, nr. 92. Zie in deze context ook de bijlage bij Kamerstukken II, 30 413, nr. 92 (Commentaar STAR op de Concept-Regelingen inzake de parameters voor pensioenfondsen en inzake de toeslagenmatrix). 485 Gebaseerd op mededelingen van de VB d.d. 28 november 2006. 486 Art. 48 lid 3 PW. 487 Bijlage bij Kamerstukken II, 30413 nr. 19. 488 Bijlage bij Kamerstukken II, 30413 nr. 19, p. 13 489 Artt. 21 lid 2, 40 lid 2, 42 lid 2 en 44 lid 2 PW. 490 Art. 95 lid 2 PW. 484
78
De “voorwaardelijkheidsverklaring” – in de praktijk ook wel aangeduid als “disclaimer”491 – is een verklaring waarin, het woord zegt het al, aangeduid wordt dat de toegezegde toeslag slechts onder bepaalde voorwaarden wordt verleend. Er kunnen voorwaarden gesteld worden aan de voorwaardelijkheidsverklaring bij ministeriele regeling. Dit is gedaan in de indexatiematrix.492 Hoe de voorwaardelijkheidsverklaring luidt is afhankelijk van wat is overeenkomen over toeslagverlening en hoe de toeslagverlening is gefinancierd.493 In de indexatiematrix zijn model voorwaardelijkheidsverklaringen opgenomen.494 De minister heeft opgemerkt dat fondsen die zich aan de toeslagenmatrix van 24 november 2006 en de daarin opgenomen teksten, houden voldoen aan het consistentievereisten. Dit neemt niet weg dat een fonds ook op andere wijze aan deze eis kan voldoen. In het jaar 2007 zijn fondsen bij de communicatie niet gehouden de letterlijke teksten uit de matrix te gebruiken. Bij de beoordeling of er sprake is van consistentie op grond van artikel 95 lid 1 PW wordt de matrix door de toezichthouder echter wel als richtinggevend beschouwd.495
491
Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 240. Bijlage bij Kamerstukken II, 30 655, nr. 18. Kamerstukken II, 30 413, nr. 3, p. 115. 494 Bijlage bij Kamerstukken II, 30 655, nr. 18. 495 Kamerstukken II, 30 413, nr. 92, p. 2. 492 493
79
11 Overgangsrecht Op de invoering van de PW is overgangsrecht van toepassing. Dit overgangsrecht staat in de Invoerings- en aanpassingswet PW.496 Niet alle PW bepalingen zijn per 1 januari 2007 in werking getreden,497 derhalve hieronder een overzicht.498 Een uitgestelde inwerkingtreding van een jaar betekent dat de bepaling van kracht is vanaf 1 januari 2008. Bij twee jaar is deze datum 1 januari 2009. Tijdens de parlementaire behandeling is een andere nummering gehanteerd dan degene die in de uiteindelijke wet terugkeert. Onderstaande tabel duidt deze vernummering. De eerste kolom bevat de oude nummering zoals deze voorkomt op het voorstel van wet zoals dat heeft voorgelegen bij de Eerste Kamer. De tweede kolom de uiteindelijke PW nummering. Uit het overzicht blijkt dat direct na inwerkingtreding van de PW toestemming verkregen kan worden om elektronisch informatie te verstrekken. Een BPF wordt niet direct geconfronteerd met de startbrief. Artikel 21 PW treedt uitgesteld in werking. Wel dient er informatie verstrekt te worden op grond van artikel 17 lid 1 Psw. Dit artikel luidt: “[h]et bestuur van een pensioen- of spaarfonds zorgt dat de deelnemers bij toetreding schriftelijke op de hoogte gesteld worden van de inhoud van de geldende statuten en reglement van het fonds. Jaarlijks worden de deelnemers schriftelijk van de wijzigingen daarin door het bestuur op de hoogte gesteld.” EK nummering
Artikel PW
1
1
Onmiddellijke Termijn (o), of voor BPF uitgestelde (u) inwerkingtreding O
2
2
O
3
3
O
4
4
O
5
5
O
5a
6
O
6
7
O
7
8
O
7 lid 5
8 lid 5
U
8
9
O
9
10
10
Bijzonderheid ten aanzien van BPF
De IPW bevat gelijkstellingsbepalingen (artt. 3 tot en met 7, 9 en 10 IPW). Er is uitgestelde inwerkingtreding voor bestaande DGA’s (art. 8 IPW).
1 jaar
Werknemers van 21 jaar of ouder die op de peildatum niet in de pensioenregeling van hun werkgever deelnemen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toegangsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding (art 14 lid 1 IPW).
U
1 jaar
11
U
1 jaar
Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 11 IPW). Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 12 IPW).
11
12
O
12
13
U
1 jaar
13
14
U
1 jaar
14
15
U
1 jaar
15
16
U
1 jaar
16
17
O
17
18
O
18
19
O
Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 13 IPW). Werknemers van 21 jaar of ouder die op de peildatum niet in de pensioenregeling van hun werkgever deelnemen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toegangsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding (art. 14 lid 1 IPW). Niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding (art. 15 IPW). Er zijn nadere eisen betreffende partnerpensioen gesteld (art. 16 IPW).
496
Wet van 7 december 2006 houdende invouring van de Pensioenwet (Stb. 2006, 706); Kamerstukken II, 30 655. Besluit van 18 december 2006 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van de Pensioenwet en de Invoeringsen aanpassingswet Pensioenwet (Stb. 2006, 707). 498 Er is volstaan met een overzicht van de bepalingen die voor dit rapport relevant zijn. Het betreft de bepalingen in de hoofdstukken 1 tot en met 5 van de PW. 497
80
19
20
O
20
21
U
21
22
O
22
23
O
23
24
O
24
25
U
25
26
O
26
27
O
27
28
O
28
29
U
29
30
O
30
31
O
31
32
O
31a
33
O
32
34
O
33
35
U
34
36
O
34a
37
U
2 jaar
35
38
U
1 jaar
36
39
U
1 jaar
37
40
U
1 jaar
38
41
U
1 jaar
39
42
U
1 jaar
1 jaar
Indien een pensioenovereenkomst is gesloten (of, ten aanzien van een verplichtgesteld BPF, een daaraan gelijkgestelde rechtsbetrekking in de zin van artikel 2 PW tot stand is gekomen) voor de datum van inwerkingtreding van de PW dan hoeft de startbrief niet verstrekt te worden. In die gevallen blijft artikel 17 eerste lid van de Psw van toepassing. Dit betekent dat het bestuur van een BPF zorgt dat de deelnemers bij toetreding schriftelijk op de hoogte gesteld worden van de inhoud van de geldende statuten reglement van het fonds (art. 17 IPW) De in artikel 23 van de PW opgenomen verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst geldt met ingang van een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de PW voor pensioenfondsen (art. 18 IPW).
1 jaar
De in artikel 28 van de PW opgenomen informatieverplichting van een pensioenfonds jegens gewezen deelnemers heeft uitsluitend betrekking op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en op de gewezen deelnemers die het pensioenfonds hebben geïnformeerd over hun adres (art. 20 IPW). 1 jaar
1 jaar
Artikel 35 van de PW geldt niet indien op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel in het kader van een pensioenregeling geen verwerving van pensioenaanspraken meer plaatsvindt. De pensioenuitvoerder is niet verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenreglementen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 35 PW (art. 21 IPW).
Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art 22 IPW). Na de datum van inwerkingtreding van artikel 38 PW wordt door de pensioenuitvoerder bij de eerste informatieverstrekking op grond van genoemd artikel na de datum van inwerkingtreding van dat artikel aan de deelnemer informatie verstrekt over het karakter van de pensioenovereenkomst, bedoeld in artikel 10 PW (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 40 van de PW is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en de gewezen deelnemers die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 42 van de PW is van toepassing op degenen van wie de datum van scheiding ligt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 22 IPW).
81
40
43
U
1 jaar
41
44
U
1 jaar
42
45
U
1 jaar
43, lid 1 onderdeel c, d en e, lid 2 43, lid 1 onderdeel a en b, en lid 3, 4 en 5 44
46, lid 1 U onderdeel c, d en e, lid 2 46, lid 1 O onderdeel a en b, en lid 3, 4 en 5 47 O
1 jaar
45 lid 1
48 lid 1
Ten aanzien van degenen van wie de datum van scheiding voor de datum van inwerkingtreding van artikel 42 van de PW ligt, geldt de in genoemd artikel opgenomen verplichting van de pensioenuitvoerder alleen ten aanzien van degenen die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Artikel 43 van de PW is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel pensioengerechtigd geworden zijn (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW). Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de PW blijven de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Psw (art. 22 IPW).
O
45 lid 2, 3 en 4 48 lid 2, 3 en 4 U 45a
49
O
46
50
U
46a
51
O
47
52
U
48
53
O
49
54
O
1 jaar 1 jaar Artikel bepaalt ingangsdatum verplichting op 1 januari 2011 1 jaar
Artikel 52 PW geldt met ingang van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel ten aanzien van de voor en na de datum van inwerkingtreding dat artikel verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken indien en zolang de deelnemer of de gewezen deelnemer beleggingsvrijheid heeft (art. 23 IPW). Op degene die gewezen deelnemer is geworden voor de datum van inwerkingtreding van artikel 52 lid 2 PW is dat artikel van toepassing indien zijn adres bij het BPF bekend is of deze zich bij het BPF heeft gemeld (art. 23 IPW).
Artikel 55 lid 5 PW is van toepassing indien de beëindiging van de deelneming plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid (art. 24a IPW). Artikel 56, van de PW is van toepassing indien het opnemen van onbetaald verlof plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 24a IPW). Artikel 57 van de PW is van toepassing indien na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel een partnerrelatie van een deelnemer of een gewezen deelnemer eindigt door scheiding (art. 25 IPW, zie daar ook uitzonderingen). Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 58 van de PW blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 9, vierde en vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing. Artikel 64 van de PW is niet van toepassing op meeverzekerde stijgingen voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 25 a IPW).
50 lid 1-4
55 lid 1-4
O
50 lid 5
55 lid 5
U
1 jaar
50a
56
U
1 jaar
51
57
O
52
58
U
53
59
O
54
60
O
55 lid 1, 3-6
61 lid 1, 3-6
U
1 jaar
1 jaar
Artikel 61 PW is van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van dat artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat dit keuzerecht ook betrekking heeft op pensioenaanspraken die voor de datum van inwerkingtreding zijn opgebouwd (art. 26 IPW).
82
55 lid 2, 7-9
61 lid 2, 7-9
U
2 jaar
56
62
O
57
63
O
58
64
O
59
65
O
60
66
O
61
67
O
62
68
O
63
69
O
64
70
O
65
71
O
66
72
O
De artikelen 71 tot en met 74 van de Pensioenwet zijn van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Pensioenwet op grond van de pensioenregeling van een nieuwe werkgever begint na de datum van inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel (art. 32 IPW, zie daar ook nadere regeling). Idem.
67
73
O
Idem.
68
74
O
Idem.
69
75
O
70
76
71
77
72
78
O
73
79
O
74
80
O
74a
81
O
74b
82
O
Idem.
75
83
O
Idem.
76
84
O
Idem.
77
85
O
Idem.
78
86
O
Idem.
79
87
O
Idem.
80
88
O
Idem.
81
89
O
Idem.
82
90
O
Idem.
83
81
O
Idem.
83a
82
O
Idem.
84
93
O
85
94
O
86 lid 1
95 lid 1
O
86 lid 2 en 3
95 lid 2 en 3
U
Artikel 64 van de PW is van toepassing indien vervreemding of een andere handeling als bedoeld in dat artikel plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 27 IPW). Artikel 66 van de PW is van toepassing indien de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 28 IPW, zie daar ook nadere regeling). Artikel 67 van de PW is van toepassing indien het partnerpensioen ingaat na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel (art. 29 IPW, zie daar ook nadere regeling). Artikel 68 van de PW is van toepassing indien de aanspraak op bijzonder partnerpensioen op grond van artikel 51 van de PW ontstaat als gevolg van een scheiding na de datum van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel (art. 30 IPW, zie daar ook nadere regeling). De in artikel 69, derde lid, van de PW opgenomen voorwaarden hebben betrekking op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat zij tevens betrekking hebben op de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel (art. 31 IPW).
De artikelen 76, 77 en 78 van de PW zijn van toepassing bij beëindiging van de deelneming na de datum van inwerkingtreding van artikel 76 van de PW (art. 33 IPW). Idem. Idem. Zie artikelen 34 t/m 43 a IPW ten aanzien van datum, verzoek, liquidatie, ontbinding, einde dienstbetrekking dan wel verwerving na inwerkingtreding. Idem.
1 jaar
Artikel 95, tweede lid, van de PW is niet van toepassing op informatieverstrekking die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid (art. 44 IPW).
83
87
86
O
88
97
O
89
98
O
90
99
U
90a
100
O
90b
101
O
91
102
O
92
103
O
93
104
O
94
105
O
95
106
U
96
107
O
97
108
O
98
109
O
99
110
O
100
111
O
101
112
O
102
113
O
103
114
O
103a
115
O
104
116
O
105
117
O
106
118
O
107
119
O
108
120
O
109
121
O
110
122
O
111
123
O
112
124
O
113
125
O
1 jaar
Artikel 99, vierde lid, van de PW is van toepassing op benoemingen na de datum van inwerkingtreding van dat artikellid (art. 45 PW).
1 Jaar
Het eerste, tweede en derde lid, van artikel 7 van de Pensioenen spaarfondsenwet blijven, in afwijking van artikel 2, van toepassing tot de datum van inwerkingtreding van artikel 106 van de PW (art. 46 IPW).. Een op de peildatum bestaande bepaling die een instemmingsrecht inhoudt van een partij, die geen orgaan is van het pensioenfonds, inzake een besluit of voorgenomen besluit van een pensioenfonds is, in afwijking van artikel 108 van de PW, een jaar na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel nietig (art. 47 IPW).
Indien een werkgever zich uiterlijk op de peildatum heeft aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, blijft deze aansluiting in stand, ook als niet wordt voldaan aan de in artikel 121 van de PW genoemde voorwaarden (art. 48 IPW).
84