Het auteursrecht voor de inhoud berust geheel bij de Stichting Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. Overnemen van de inhoud (of delen daarvan) is uitsluitend toegestaan met schriftelijke toestemming van het EIB. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
Oktober 2005
De bouwarbeidsmarkt in de periode 2005-2010 drs. drs. drs. drs.
H.J.A. Beereboom G. Blomsma I.W. Corten S. Muchall
Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid
INHOUD 1 Inleiding 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding Basis voor de prognoses Ontwikkelingen op de bouwarbeidsmarkt Indeling van het rapport
2 De vraag naar bouwwerknemers tot en met 2010 2.1 Inleiding 2.2 De bouwproductie tot en met 2010 2.3 De benodigde arbeidscapaciteit in de bouw 2.3.1 De benodigde arbeidscapaciteit in de totale bouwnijverheid 2.3.2 De benodigde arbeidscapaciteit in de b&u en de gww
3 Ontwikkelingen aan de aanbodzijde 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Inleiding Het arbeidsbestand in de bouw vanaf 1995 Kenmerken van de instroom in het bouwarbeidsbestand Demografische ontwikkelingen Het onderwijs 3.5.1 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) 3.5.2 Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) 3.5.3 Hoger beroepsonderwijs (hbo) 3.6 Werkloosheid
4 De vergrijzing van het personeelsbestand in de bouw 4.1 Inleiding 4.2 Vergrijzing in de bouw 4.2.1 De vergrijzing naar sector en beroep 4.2.2 De vergrijzing naar sector en provincie 4.3 De te verwachte ontwikkeling van de vergrijzing in de periode 2005-2010 4.3.1 De verschuiving in de leeftijdsopbouw in de periode 2005-2010 4.4 De toetredingen en de vergrijzing 4.4.1 De verwachting voor de toetredingen in de periode 2005-2010 4.5 Uittredingen en de vergrijzing 4.6 Conclusie
5 Flexibilisering van de arbeid 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Inleiding Het flexibiliseringsbegrip Interne flexibilisering Externe flexibilisering Flexibilisering 2005-2010
6 Vaste en flexibele arbeid in de bouw 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Inleiding De absolute omvang van de vaste kern De omvang van flexibele arbeid Ontwikkeling van de verschillende lagen in de arbeidscapaciteit Slotbeschouwing
7 7 7 8 9 11 11 11 15 15 16 21 21 23 23 25 28 29 32 35 36 40 40 41 41 44 44 49 49 50 52 52 56 56 56 57 64 69 72 72 72 74 74 76
5
7 Toe- en uittredingen tot en met 2010 7.1 Inleiding 7.2 Het aantal toe- en uittreders sinds 1995 7.3 Het verwachte aantal uittreders en het benodigde aantal toetreders
8 Samenvatting en conclusies 8.1 Inleiding 8.2 De vraag naar bouwwerknemers tot en met 2010 8.2.1 De vraag naar arbeid 8.2.2 De benodigde toetredingen tot het arbeidsbestand 8.3 Het aanbod van bouwwerknemers 8.3.1 Demografische ontwikkelingen 8.3.2 Ontwikkelingen in het onderwijs 8.3.3 Werkloosheid 8.4 De vergrijzing 8.5 Flexibilisering van de arbeid 8.6 Vaste en flexibele arbeid in de bouw 8.7 Conclusies
78 78 78 80 87 87 87 87 88 88 88 88 89 89 89 90 91
Literatuurlijst
92
Bijlagen
93
EIB-publicaties
6
114
1 INLEIDING 1.1 Inleiding In 2002 kwam een einde aan de jarenlange groei van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid. Terwijl tussen 1994 en 2001 het arbeidsvolume volgens Nationale Rekeningen met gemiddeld bijna 2,5 procent per jaar steeg, daalde de werkgelegenheid in 2002 met ruim 1 procent. Deze daling zette zich in 2003 en 2004 voort, waarbij de afneming in het arbeidsvolume in 2004 een hoogtepunt bereikte van ruim 5 procent. De negatieve ontwikkeling op de bouwarbeidsmarkt past binnen de algehele economische recessie. Ook in de Nederlandse economie als geheel daalde de werkgelegenheid. De economische recessie bereikte haar dieptepunt in 2003. Naar verwachting zal de situatie op de arbeidsmarkt in de loop van 2005 verbeteren. Verschillende tekenen wijzen hierop. Het aantal vacatures stijgt sinds het tweede kwartaal van 2004. Het aantal uitzenduren groeide in 2004 flink, hoewel aan deze groei in het eerste kwartaal van 2005 een einde kwam. Ook volgens de CPB-werkgelegenheidsmonitor zal in 2005 weer een lichte stijging van de werkgelegenheid kunnen optreden. Hierbij moet men wel bedenken dat een deel van de stijging in het arbeidsvolume een gevolg is van de invoering van de Wet Verlenging Doorbetaling bij Ziekte. Werknemers blijven nu gedurende twee jaar ziekte in dienst van het bedrijf. Ook voor de bouwarbeidsmarkt zijn de vooruitzichten gunstiger. Het aantal vacatures in de bouw stijgt. De productie trekt in 2005 weer aan, waardoor ook de werkgelegenheid licht kan toenemen. Ook op de langere termijn zijn de vooruitzichten niet ongunstig. Verwacht wordt dat het arbeidsvolume in de bouw tussen 2005 en 2010 met gemiddeld ruim 1 procent per jaar zal toenemen. In dit rapport worden prognoses gemaakt voor de bouwarbeidsmarkt tot en met 2010. Deze publicatie is daarmee de zevende in een rij van soortgelijke rapporten. Aanvankelijk vonden de prognoses plaats in opdracht
van de Sectorraad Bouwbedrijven. Sinds de opheffing van de Sectorraad treedt de Stuurgroep Arbeidsmarkt als begeleider van de rapportages op.
1.2 Basis voor de prognoses Bij de beschrijving van het bouwarbeidsbestand gaat het EIB uit van de gegevens van Cordares1. In het zogenoemde dienstverbandenbestand (DVB) van Cordares staan alle dienstverbanden van werknemers werkzaam bij een bouwbedrijf aangesloten bij Cordares. Dit betekent dat een deel van het arbeidsvolume in de bouwnijverheid buiten de waarneming valt. Dit betreft op de eerste plaats werknemers in dienst van bouwinstallatie- en baggerbedrijven. Op de tweede plaats zijn werknemers werkzaam onder de CAO van het schilders-, afwerk- en glaszetbedrijf en werknemers die vallen onder de CAO voor het stukadoors-, afbouw- en vloerenleggersbedrijf niet in het DVB opgenomen. Tenslotte worden ook ZZP-ers en uitzendkrachten niet door Cordares geregistreerd. Wat betreft buitenlandse werknemers in de bouw, ligt het aan de constructie waaronder zij werkzaam zijn. Zijn zij in dienst van een Nederlands bouwbedrijf, dan zijn ze in het DVB opgenomen, anders niet. Het CBS publiceert in de statistiek Nationale Rekeningen het arbeidsvolume van werkzame personen in arbeidsjaren. De gegevens worden gepubliceerd voor het totale aantal werkzame personen (inclusief zelfstandigen en meewerkende gezinsleden) en voor werknemers (dus exclusief zelfstandigen). De bedrijfstak bouwnijverheid omvat zowel bouw- als bouwinstallatiebedrijven. Er wordt een onderscheid gemaakt naar b&u, gww en overige bouwnijverheid. Uitzendkrachten en buitenlandse werknemers zijn niet in de gegevens opgenomen. Bij de prognose van de benodigde arbeidscapaciteit in de toekomst gaat het EIB uit van de gegevens betreffende het arbeidsvolume uit de Nationale Rekeningen. Er wordt per sector een relatie gelegd tussen enerzijds het arbeidsvolume en anderzijds de omvang van de productie. Er wordt zowel een prognose gemaakt voor het arbeidsvo-
7
lume werknemers als voor het totale arbeidsvolume. Uitzendkrachten en buitenlandse werknemers zijn niet in deze prognoses opgenomen. De Stuurgroep Arbeidsmarkt heeft behoefte aan prognoses naar beroep en provincie. Ramingen op een dusdanig aggregatie-niveau zijn alleen te maken voor de arbeidscapaciteit van bedrijven die zijn aangesloten bij Cordares. Voor de raming van de benodigde capaciteit naar beroep en provincie gaat het EIB derhalve uit van het DVB. De prognose heeft daarbij alleen betrekking op werknemers in dienst van b&u- en gww-bedrijven. Voor de indeling naar provincie is uitgegaan van de woonlocatie van de werknemers. Dit houdt verband met de activiteiten voor de werving van personeel in de bouwnijverheid.
bij de 60-64 jarigen neemt een vijfde deel aan het arbeidsproces. De toeneming heeft echter vooral betrekking op ouderen die in deeltijd werken en wel een baan hebben van 24 tot 34 uur per week. De vergrijzing in de beroepsbevolking zien we ook duidelijk terug in het arbeidsbestand3 in de bouw. Het aandeel 55-plussers in het bouwarbeidsbestand is in de laatste 10 jaar meer dan verdubbeld. De toeneming van het aandeel ouderen is binnen de bouw dus groter dan voor de totale economie. Hoe tot en met 2010 de ontwikkeling van de oudere leeftijdsklassen binnen het bouwarbeidsbestand zal zijn, wordt beschreven in hoofdstuk 4. Uitbreiding EU
1.3 Ontwikkelingen op de (bouw)arbeidsmarkt Op dit moment zijn diverse ontwikkelingen gaande die gevolgen hebben voor de omvang en de samenstelling van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid. In deze paragraaf zal kort op deze ontwikkelingen worden ingegaan. In de verschillende hoofdstukken komen ze uitgebreid aan de orde. Voor zover mogelijk is bij de prognoses van de werkgelegenheid met de ontwikkelingen rekening gehouden. Door het ontbreken van (betrouwbare)cijfers is dit echter niet altijd mogelijk. Vergrijzing De Nederlandse bevolking vergrijst en met de bevolking vergrijst uiteraard ook de beroepsbevolking. In 1995 was ongeveer 14 procent van de beroepsbevolking 55 jaar of ouder. In 2004 was het aandeel van de 55plussers ruim een vijfde. De toeneming van het aantal ouderen in de beroepsbevolking wordt zowel veroorzaakt door de vergrijzing van de bevolking als door de toegenomen arbeidsparticipatie2 van ouderen. Terwijl in 1995 nog ongeveer een kwart van de ouderen deelnam aan de beroepsbevolking, was dit in 2004 gestegen tot meer dan 40 procent. Onder de 55-59 jarigen bedraagt de arbeidsparticipatie in 2004 bijna 60 procent,
8
Op 1 mei 2004 is de Europese Unie uitgebreid met 10 nieuwe lidstaten. In veel van deze landen heerst hoge werkloosheid. De angst bestond (en bestaat) dat de Nederlandse arbeidsmarkt overspoeld zou worden met arbeidskrachten uit de midden- en OostEuropese landen. Inmiddels heerst er veel onduidelijkheid over hoeveel werknemers uit de MOE-landen daadwerkelijk in de Nederlandse bouw aan het werk zijn. Er gaan geruchten over duizenden goedkope buitenlandse arbeidskrachten die Nederlandse bouwwerknemers zouden verdringen. In de officiële statistieken zijn deze gegevens nauwelijks terug te vinden. Het aantal tewerkstellingsvergunningen dat het CWI heeft afgegeven is niet daadwerkelijk toegenomen. Wel blijkt het aantal zelfstandigen onder personeel afkomstig uit Polen behoorlijk te stijgen. Een andere mogelijkheid is die van illegale arbeid. Over de omvang hiervan kan vrijwel niets worden gezegd. Het fenomeen van illegale arbeid onttrekt zich immers per definitie aan betrouwbare waarneming. Invallen op de bouwplaats geven soms een indicatie, maar gewaarschuwd moet worden voor generalisatie. Opsporingsdiensten gaan immers selectief te werk. Dat er op sommige plaatsen sprake is van illegale arbeid, kan daarom beslist niet worden doorgetrokken
naar de gehele Nederlandse bouw. In het hoofdstuk over flexibilisering zal nader op deze problematiek worden ingegaan. Dalende instroom bouwopleidingen Het aantal deelnemers en de instroom in de technische beroepsopleidingen vertoont al een aantal jaren een dalende tendens. Vooral in de bouwsector is sprake van een aanzienlijke afneming. Zo daalde het aantal leerlingen in de technische beroepsopleidingen tussen 1998/´99 en 2004/´05 met ongeveer 10 procent. In de sector bouw bedroeg de afneming ruim twee keer zoveel: 23 procent. Omdat ook de instroom in de bouwopleidingen daalt, zal, bij ongewijzigd beleid, het aantal deelnemers aan de opleidingen verder afnemen. Dit kan op den duur leiden tot kwantitatieve en kwalitatieve tekorten op de bouwarbeidsmarkt. Conjuncturele factoren, noch verschijnselen als ontgroening en vergrijzing lijken voldoende verklaringskracht te bieden voor de al jaren dalende instroom in de bouwopleidingen. Bovendien is de ontwikkeling in andere sectoren van de beroepsopleidingen veel gunstiger. Zo steeg het aantal deelnemers in de economieopleidingen tussen 1998/'99 en 2003/'04 met 20 procent. In de richting dgo (dienstverlening, gezondheidszorg, welzijn en sport) nam het aantal leerlingen zelfs met 30 procent toe. De kenniscentra Bouwradius en SBW zijn van plan op korte termijn een onderzoek te laten uitvoeren naar de oorzaken van de dalende instroom in de bouwopleidingen. Uit het onderzoek moeten ook concrete oplossingsrichtingen naar voren komen om aan de daling een halt toe te roepen. Vooralsnog lijkt het er echter op dat in de komende jaren het aantal deelnemers in de beroepsopleidingen in de bouw zal afnemen. Een ander zorgwekkend verschijnsel, dat overigens niet alleen voor bouwopleidingen geldt, is dat steeds meer jongeren zonder diploma de school verlaten. Zo gingen in 2003 ongeveer 60.000 jongeren van school zonder diploma. De kans om zonder start-
kwalificatie een baan te vinden is bijzonder klein. De kans om werkloos te worden daarentegen bijzonder groot. Volgens cijfers van het CBS is zo'n 13 procent van de beroepsbevolking van 15 tot 25 jaar werkloos.
1.4 Indeling van het rapport In hoofdstuk 2 wordt eerst ingegaan op de ontwikkeling van de bouwproductie tot en met 2010. Vervolgens komt de op grond van deze bouwproductie berekende vraag naar bouwwerknemers aan de orde. Hierbij wordt eerst de totale geraamde werkgelegenheid weergegeven. Vervolgens wordt de verwachte werkgelegenheid bij de bij Cordares ingeschreven bedrijven beschreven. De uitwerking van de behoefte aan arbeidskrachten bij deze bouwbedrijven naar beroep en provincie sluit het hoofdstuk af. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het aanbod van werknemers tot 2010. Dat bestaat allereerst uit het op dit moment aanwezige arbeidsbestand, dat zal worden beschreven naar een aantal kenmerken. Daarnaast wordt een belangrijk deel van het aanbod gevormd door de schoolverlaters. Voor deze groep is, voor zover mogelijk, naar opleidingscategorie een toekomstige ontwikkeling geraamd, waarbij ook rekening is gehouden met de verwachte bevolkingsontwikkeling. Daarnaast is voor de aanbodprognose van belang hoe de toestroom vanuit andere bedrijfstakken zich in de toekomst zal ontwikkelen. Dit zelfde geldt voor bouwwerknemers die opnieuw tot de arbeidsmarkt toetreden na een periode van werkloosheid. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de vergrijzing in de bouw. Nagegaan is hoe sinds 1995 het aandeel van ouderen zich heeft ontwikkeld, zowel in het totale bestand als naar beroep, sector en provincie. Er wordt een raming gepresenteerd van de verwachte leeftijdssamenstelling van het arbeidsbestand in de jaren 2005 tot en met 2010 voor zowel de b&u als de gww. Ook wordt ingegaan op de toe- en uittredingen van de ouderen en de mogelijkheid om langer door te werken.
9
Flexibilisering van de arbeid in de bouw is onderwerp van hoofdstuk 5. Op grond van een eerder gehouden onderzoek van het EIB wordt weergegeven in welke mate in-/ en externe flexibilisering in de bouw voorkomt. Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan uitzendkrachten en buitenlandse arbeiders. Hoofdstuk 6 besteedt aandacht aan de vaste kern in het personeelsbestand in de bouw en de behoefte aan flexibele arbeidscapaciteit.
Noten 1 Voormalige SFB-groep 2 Hier wordt bedoeld de bruto arbeidsparticipatie 3 Hier wordt het arbeidsbestand volgens Cordares bedoeld.
10
In hoofdstuk 7 wordt weergegeven hoeveel werknemers in 2010 moeten toetreden om de dan geraamde productie te kunnen realiseren. De basis voor deze raming is de prognose van de vraag naar arbeid en het verwachte aantal uittreders. Daarnaast is rekening gehouden met de verwachte vergrijzing in de het arbeidsbestand van de bouw. Tenslotte volgen in hoofdstuk 8 de samenvatting en conclusies.
2 DE VRAAG NAAR BOUWWERKNEMERS TOT EN MET 2010 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een raming gegeven van de benodigde arbeidscapaciteit in de bouw tot en met 2010. Zoals in de inleiding is vermeld heeft het rapport in hoofdzaak betrekking op werknemers die werkzaam zijn in b&u- dan wel gww-bedrijven1. In grote lijnen komt dit overeen met werknemers die vallen onder de cao voor het bouwbedrijf en de UTA-CAO2. Dit betekent dat een deel van de arbeidscapaciteit in de bouw niet wordt meegenomen3. De reden voor deze beperking is de behoefte van de Stuurgroep Arbeidsmarkt aan prognoses naar beroep en provincie. Ramingen op een dusdanig aggregatieniveau zijn alleen te maken voor de arbeidscapaciteit van bedrijven die zijn aangesloten bij Cordares.
Tabel 2.1
Daarnaast bestaat behoefte aan een beeld voor de bouwarbeidsmarkt in zijn totaliteit. Daarom wordt in dit hoofdstuk ook een prognose gegeven van de totale werkgelegenheid in de bouwnijverheid. Vervolgens wordt de prognose voor de b&u en de gww uitgesplitst naar provincie en beroep van de werknemers. De arbeidscapaciteit, die ook met de termen arbeidsvolume of werkgelegenheid wordt aangeduid, is weergegeven in aantallen mensjaren. Allereerst wordt echter in het kort de verwachte ontwikkeling van de bouwproductie tot en met 2010 beschreven.
2.2 De bouwproductie tot en met 2010 In 2004 bereikte de bouwproductie het dieptepunt van een inzinking die in 2002 begon. In 2005 laat de bouw als geheel voor het eerst in drie jaar weer groei zien. De productie komt naar verwachting uit op een niveau van ruim € 48 miljard (in prijzen van 2003). Dat is 2 procent meer dan in 2004. Tabel 2.1
De bouwproductie1) per sector, 2003-2005 en 2010, mln euro excl. btw, prijzen 2003 20032)
20043)
20053)
Mln euro ∆ % Mln euro ∆ % Woningbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw Utiliteitsbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw Onderhoud - gebouwen GWW - nieuwbouw - onderhoud Totaal 1) 2) 3) 4)
10.104 5.926
20103)
Mln euro ∆ % Mln euro ∆ %4)
-4,2 -3,1
10.250 5.950
1,5 0,5
10.550 6.050
3,0 1,5
11.200 6.850
1,0 2,5
7.094 -14,1 3.824 -2,8
6.600 3.800
-7,0 -0,5
6.800 3.875
3,0 2,0
7.900 4.400
3,0 2,5
8.828
-0,8
8.850
0,0
8.950
1,0
10.025
2,5
7.731 4.421
-3,1 -0,7
7.425 4.575
-4,0 3,5
7.450 4.700
0,5 2,5
7.925 5.300
1,0 2,5
47.928
-4,5
47.450
-1,0
48.375
2,0
53.600
2,0
Toegevoegde waarde en verbruik van goederen en diensten. EIB-bewerking van voorlopige CBS-cijfers. Raming. Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2005-2010.
Bron: EIB, CBS
11
Figuur 2.1
Verdeling van de bouwproductie naar sector, situatie 2005
Bouwinstallatie 24
Schilderwerk Stukadoorswerk Wvo Aftimmeren
Ruwbouw 66 Bouwrijpmaken etc. 1
Bron: EIB
vat de belangrijkste uitkomsten van de ramingen samen4. In 2005 ziet het er voor de hele bedrijfstak dus eindelijk weer beter uit. In alle sectoren stijgt de productie. De verbetering van de conjunctuur en de stijging van het vergunningenvolume zijn daarvan de belangrijkste oorzaken. De sterkste groei doet zich voor in de nieuwbouw. Zowel de bouw van nieuwe woningen als die van utiliteitsgebouwen gaat er naar verwachting 3 procent op vooruit. Voor de woningsector betekent dat een bevestiging van de opgaande lijn die al in 2004 voorzichtig (+ 1,5 procent) werd ingezet. In de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen betekent het herstel van de groei een trendbreuk na de zware inzinking uit de afgelopen jaren. Sterkste onderdelen in deze markt zijn de sectoren openbaar bestuur, zorg en onderwijs. De 'kantoorintensieve' onderdelen als de zakelijke dienstverlening en handel en verkeer vormen hier nog steeds de zwakke schakel. Op deze deelmarkten laat het herstel nog op zich wachten. De zwakste groei treedt op in de investeringen (nieuwbouw en verbetering) in infrastructuur: + 0,5 procent. In deze sector blijven de opdrachten uit het bedrijfsleven nog dalen.
12
Ook beter gaat het in 2005 met de herstel en verbouwproductie in de woningsector en in de sector van de utiliteitsgebouwen. Op deze markten gaat het productievolume naar verwachting met respectievelijk 1,5 en 2 procent omhoog. Beide onderdelen hebben ook enkele jaren van dalingen achter de rug. Het huidige herstel is technisch gezien een reactie op oplopende bouw- en woontechnische achterstanden in de gebouwenvoorraad. Het overheidsbeleid voor stedelijke vernieuwing en het conjuncturele herstel creëren de mogelijkheid om aan deze vraag te voldoen. De onderhoudsmarkten laten eveneens een groei zien. De onderhoudsmarkt voor gebouwen kende de afgelopen jaren een lichte dip onder invloed van de afkalvende conjunctuur. De bescheiden opleving in de economie zorgt in 2004 en 2005 weer voor een beperkte stijging van de productie. De groei blijft in dat laatste jaar nog beperkt tot 1 procent. In de gww-sector groeit het onderhoud in 2005 naar verwachting met 2,5 procent. Figuur 2.1 geeft de verdeling van de bouwproductie in 2005 naar soort werk. Het blijkt dat de helft van de productie besteed wordt
aan uitbreiding van de voorraad bouwwerken door nieuwbouw. De andere helft bestaat uit herstel en verbouw en onderhoud van woningen, utiliteitsgebouwen en infrastructurele werken. Prognose voor de periode 2006-2010 Voor de langere termijn (vanaf 2006 tot en met 2010) zijn de vooruitzichten zonder uitzondering positief. Dat wil niet zeggen dat zich in de komende jaren nergens meer dalingen zullen voordoen. Het wil wel zeggen dat de trend van de ontwikkeling in alle sectoren opwaarts gericht is en dat we er van uit mogen gaan dat het productievolume in 2010 overal per saldo hoger zal liggen dan in 2005. Gemiddeld gaat de hele bouw er in de periode 2006-2010 jaarlijks iets meer dan 2 procent op vooruit. Deze prognose is gebaseerd op positieve verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van de economie en van een aantal structurele vraagcomponenten, zoals de groei van de bevolking en het aantal huishoudens en de toename en de veroudering van de voorraad bouwwerken. Het tempo van de groei loopt per sector uiteen. In de nieuwbouw van infrastructuur wordt gemiddeld een beperkte stijging van 1
Tabel 2.2
procent per jaar verwacht. Deze groei is het resultaat van een stijgende productie in de budgetsector en een voortgaande daling van de productie voor bedrijven. Ook in de nieuwbouw van woningen blijft de groei op langere termijn relatief beperkt van omvang. De overige sectoren vertonen in de jaren na 2005 gemiddeld genomen een redelijke toename. Uitschieter naar boven met jaarlijks 3 procent is de nieuwbouwmarkt voor utiliteitsgebouwen. Het herstel van de zware inzinking uit de jaren 2002-2004 zet hier na 2005 goed door. Op lange termijn biedt hier de bouw voor de industrie het meeste perspectief. De herstel en verbouwsectoren en het onderhoud aan gebouwen en infrastructuur nemen ongeveer de helft van de totale bouwproductie voor hun rekening. Al deze deelmarkten kunnen op langere termijn rekenen op een groei van rond de 2,5 procent per jaar. Daarmee zorgen ze voor een solide basis voor de ontwikkeling van de totale bedrijfstak. De drijvende kracht achter de groei die in deze sectoren wordt verwacht, is in de eerste plaats de voortdurende toeneming van de voorraad gebouwen en bouwwerken en de tegelijkertijd optredende veroudering daarvan. Dit leidt tot een steeds grotere behoefte
De bouwproductie1) naar landsdeel2) in 2004, 2005 en 2010
2004 mln euro
2005 ∆%
2010
mln euro
∆%
mln euro
∆ %3)
Noord Oost West Zuid
4.740 10.285 21.415 11.010
0,0 -1,0 -1,0 0,0
4.840 10.470 21.830 11.235
2,0 2,0 2,0 2,0
5.330 11.540 24.235 12.495
2,0 2,0 2,0 2,0
Nederland
47.450
-1,0
48.375
2,0
53.600
2,0
1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010.
Bron: EIB
13
Tabel 2.3
De bouwproductie1) in de b&u naar landsdeel2) in 2004, 2005 en 2010, prijzen 2003 2004
2005
2010
mln euro
∆%
mln euro
∆%
mln euro
∆ %3)
Noord Oost West Zuid
3.800 7.550 15.425 8.675
1,0 -1,0 -1,0 1,0
3.880 7.720 15.780 8.845
2,0 2,0 2,5 2,0
4.300 8.570 17.560 9.945
2,0 2,0 2,0 2,5
Nederland
35.450
-0,5
36.225
2,0
40.375
2,0
1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010.
Bron: EIB
aan onderhoud en groot onderhoud (herstel en verbouw). Daarnaast zijn er faciliterende omstandigheden als een stimulerend beleid van de overheid en het conjuncturele herstel. Een voorbeeld van de eerste soort is het beleid dat is gericht op de bevordering van de stedelijke vernieuwing. Een ander voorbeeld op dat vlak is de verhoging van het budget
Tabel 2.4
De bouwproductie1) in de gww naar landsdeel2) in 2004, 2005 en 2010, prijzen 2003 2004 mln euro
Noord Oost West Zuid Nederland
voor het wegwerken van achterstanden in de onderhoudstoestand van de infrastructuur (wegen, spoorwegen). Het overheidsbeleid is vooral relevant voor de herstel en verbouwsectoren, het conjuncturele herstel is vooral ook voor het onderhoud van gebouwen een extra stimulans voor groei.
2005 ∆%
2010
mln euro
∆%
mln euro
940 2.735 5.990 2.335
-2,0 -1,0 -1,0 -1,5
960 2.750 6.050 2.390
2,0 0,5 1,0 2,5
1.030 2.970 6.675 2.550
1,5 1,5 2,0 1,5
12.000
-1,5
12.150
1,5
13.225
1,5
1) Bedragen in prijzen 2003, excl. btw. 2) Noord: Groningen, Friesland, Drenthe; Oost: Overijssel, Gelderland, Flevoland; West: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland; Zuid: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg. 3) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2006-2010.
Bron: EIB
14
∆ %3)
Als het langetermijngroeitempo gemiddeld genomen wordt gerealiseerd, dan bereikt het productievolume van de bouw in de loop van 2008 weer het topniveau van 2001. In 2010 komt het productieniveau naar verwachting uit op een kleine € 54 miljard (prijzen 2003). Dat is 13 procent boven het dieptepunt van 2004. Op het niveau van de totale bouwproductie laten de groeicijfers per landsdeel geen verschillen zien. Tabel 2.2 laat dat zien. Zowel op de korte als de lange termijn groeit de productie in alle regio's 2 procent per jaar. Uit tabel 2.3 blijkt dat ook in de b&u de verschillen tussen de regio's gering zijn. In de gww-sector is dat in mindere mate het geval. Tabel 2.4 geeft aan, dat in het oosten van het land de productie op korte termijn nauwelijks groeit, terwijl in Zuid het volume van de productie met 2,5 procent toeneemt. Op lange termijn presteren de verschillende regio's voor wat betreft gww-werk vrijwel gelijk.
2.3 De benodigde arbeidscapaciteit in de bouw 2.3.1 De benodigde arbeidscapaciteit in de totale bouwnijverheid De werkgelegenheid tot en met 2004 De werkgelegenheid in de bouw heeft in de afgelopen jaren een negatieve ontwikkeling doorgemaakt. In 2002 daalde het arbeidsvolume in de bouw- en bouwinstallatiebedrijven5 met ruim 1 procent; in 2003 bedroeg de afneming bijna 4 procent. In 2004 was zelfs sprake van een inkrimping van de werkgelegenheid met 5 procent. De teruggang in de arbeidscapaciteit vond vooral plaats bij de werknemers. Bij de zelfstandigen was de ontwikkeling gunstiger. In 2002 nam het arbeidsvolume van zzp-ers nog toe. In 2003 was weliswaar sprake van een daling, maar in veel mindere mate dan bij de werknemers. In 2004 veranderde de arbeidscapaciteit van de zzp-ers nauwelijks. Zowel in 2002 als in 2003 was de inkrimping van de werkgelegenheid minder dan men op
grond van de daling in het volume van de bouwproductie zou verwachten. Dit is geen ongebruikelijk verschijnsel. Bedrijven zijn van nature terughoudend in het ontslaan van personeel ('labour hoarding'). Eerst stoten zij tijdelijk ingehuurde krachten af. Vooral na een periode van een krappe arbeidsmarkt kan dit het geval zijn. Inderdaad hebben veel bouwbedrijven in de jaren van voortdurend stijgende bouwproductie en toenemende personeelstekorten, gebruik gemaakt van zzpers en uitzendkrachten. Ook huurden zij tijdelijk buitenlandse werknemers in. Het ligt voor de hand dat bij een afneming van de productie deze werknemers eerst moeten vertrekken. Dit is echter niet of nauwelijks terug te vinden in de officiële gegevens betreffende het arbeidsvolume, waardoor het lijkt alsof de werkgelegenheid niet is veranderd. In tegenstelling tot in 2002 en 2003, was in 2004 de afneming in de werkgelegenheid beduidend groter dan men op grond van de productie-ontwikkeling zou verwachten. Het is niet op voorhand duidelijk hoe dit komt. Er zijn meerdere waarschijnlijke oorzaken aan te wijzen. In 2003 was sprake van een aanzienlijke daling in het productievolume. Deze productieafneming zal ook in 2004 nog invloed hebben uitgeoefend op de omvang van de werkgelegenheid en geleid hebben tot een afname van de arbeidscapaciteit. De arbeidsmarkt reageert immers altijd vertraagd op de ontwikkeling van de conjunctuur. Bovendien hebben bouwbedrijven, zoals we hiervoor zagen, in de afgelopen jaren hun personeel waarschijnlijk langer vastgehouden dan op grond van de productieontwikkeling noodzakelijk was. Waarschijnlijk zijn bedrijven vanaf eind 2003 ermee begonnen hun personeelssterkte meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke productie en zijn zij, ondanks de iets betere vooruitzichten, overgegaan tot het ontslaan van werknemers. Bovendien zal een eventueel aantrekken van de productie in 2004 ook niet meteen leiden tot een toeneming van het arbeidsvolume. Zoals bedrijven terughoudend zijn in het ontslaan van vast personeel, zijn zij ook terughoudend in het aannemen van nieuw perso-
15
neel. Ze zullen eventuele tekorten eerder opvangen met flexibel personeel. De benodigde arbeidscapaciteit tot en met 2010 Bij het ramen van de werkgelegenheid in de toekomst is de te verwachten ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, naast de geraamde ontwikkeling van de bouwproductie een belangrijke factor. De ontwikkelingen in 2002 en 2003 duidend op een licht negatieve arbeidsproductiviteitsontwikkeling, die in 2004 op een toeneming van de arbeidsproductiviteit. Voor 2005 is rekening gehouden met een geringe groei van de productie per arbeidsjaar. Op grond van gegevens uit het verleden gaat het EIB voor de langere termijn uit van een trendmatige groei van de arbeidsproductiviteit met jaarlijks 0,9 procent, althans voor de werknemers. Voor het totaal zal deze stijging iets minder bedragen. Naar verwachting zal 2005 een omslagjaar zijn voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Door een toeneming van de productie met 2 procent7 en rekening houdend met de verwachte ontwikkeling in de arbeidsproductiviteit zal het totale aantal arbeidsjaren met ongeveer 1,2 procent stijgen ten opzichte van 2004. Het arbeidsvolume van werknemers zal in 2005 naar schatting 368.000 bedragen; een groei van 1 procent.
Tabel 2.5
Voor de middellange termijn mag een lichte stijging worden verwacht van de werkgelegenheid. De bouwproductie zal jaarlijks met 2 procent stijgen. Op grond van de verwachte ontwikkeling in de arbeidsproductiviteit, zal de totale werkgelegenheid in de periode 2005-2010 met 1,4 procent per jaar kunnen toenemen. In 2010 zal dan het totale aantal arbeidsjaren naar schatting 473.000 bedragen. Ook het arbeidsvolume werknemers zal op de middellange termijn groeien, zij het iets minder dan de totale arbeidscapaciteit. Met als uitgangspunt een trendmatige stijging van de arbeidsproductiviteit van jaarlijks 0,9 procent en een jaarlijkse toeneming in de bouwproductie van 2 procent, zal de werkgelegenheid voor werknemers tussen 2005 en 2010 gemiddeld met ruim 1 procent per jaar groeien. In tabel 2.5 staan de betreffende cijfers. 2.3.2 De benodigde arbeidscapaciteit in de b&u en de gww Terwijl in de vorige paragraaf is aangegeven hoe groot de behoefte aan arbeidscapaciteit in de bouwnijverheid totaal is, dus inclusief onder andere installatiebedrijven en zzp-ers, wordt in deze paragraaf ingegaan op de behoefte aan arbeidscapaciteit in de b&u en de gww8. Het betreft hier alleen werknemers, dus geen zelfstandigen.
De benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren, x 1.000) in de totale bouwnijverheid, 2003, 2004, 2005 en 2010 20031) ∆ %2) 20041) ∆ %2)
20053) ∆ %2)
20103) ∆ %4)
Werknemers 388 Overig, w.o. zelfstandigen 72
-4,2 0,0
364 72
-6,2 0,0
368 74
1,1 2,8
390 83
1,2 2,3
Totaal
-3,8
436
-5,2
441
1,1
473
1,4
1) 2) 3) 4)
CBS, Nationale Rekeningen, voorlopige cijfers. Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. EIB, raming. Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010.
Bron: EIB,CBS
16
460
Tabel 2.6
De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u en de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar sector 20031)
∆ %2)
20043)
∆ %2)
20054)
∆ %2)
20104)
∆ %5)
B&U Gww
134.894 45.148
-4,9 -1,7
124.500 42.150
-7,7 -6,7
126.350 42.075
1,5 -0,2
136.050 42.750
1,5 0,3
Totaal
180.042
-4,1
166.650
-7,4
168.425
1,1
178.800
1,2
1) 2) 3) 4) 5)
Realisatie. Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. Voorlopige cijfers. Raming. Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010.
Bron: EIB, Cordares
De benodigde arbeidscapaciteit, landelijk en regionaal Het arbeidsvolume van b&u- en gww-bedrijven aangesloten bij Cordares9, nam van 2002 op 2003 af met 4,1 procent (tabel 2.6). Ongeveer hetzelfde als de werkgelegenheid van werknemers in de bouwnijverheid totaal (-4,2 procent, volgens de Nationale Rekeningen). In 2004 bedroeg de afneming in de werkgelegenheid bij deze bedrijven ruim 7 procent en was daarmee groter dan de daling bij alle bouwbedrijven (-6,2 procent). Naar verwachting zal de bouwproductie in 2005 met 2 procent toenemen. Rekening houdend met een arbeidsproductiviteitstijging van 0,9 procent betekent dit dat de arbeidscapaciteit met ruim 1 procent zal groeien. Voor het jaar 2010 wordt een productievolume van ruim 53 miljard euro voorspeld, een gemiddelde jaarlijkse toeneming van 2 procent. Omdat de arbeidsproductiviteit in dezelfde periode met ongeveer 0,9 procent per jaar stijgt, zal het arbeidsvolume tot en met 2010 jaarlijks met 1,2 procent toenemen. De vraag naar bouwwerknemers regionaal In tabel 2.7 wordt de prognose van de benodigde arbeidscapaciteit weergegeven per provincie en per regio. De conclusies die hiervóór werden getrokken met betrekking tot de arbeidsproductiviteit, gelden alleen op landelijk niveau en kunnen niet op regionaal
niveau worden getrokken. De regionale verdeling van de bouwproductie in tabel 2.2 is namelijk een verdeling op grond van de plaats waar de productie plaatsvindt. De verdeling van de benodigde arbeidscapaciteit naar regio (en provincie) zoals weergegeven in tabel 2.7 is echter een indeling op basis van de woonplaats van de werknemers. Niet iedere werknemer die in een gegeven regio woont zal ook in deze regio werkzaam zijn. Een deel van de werknemers is in een andere regio actief. Daarom leidt het één op één koppelen van regionale productie aan regionale werkgelegenheid niet altijd tot juiste conclusies over de regionale arbeidsproductiviteit. Zowel op korte (2004-2005) als op middellange termijn neemt in alle regio's de vraag naar arbeidscapaciteit toe. De regio's Noord en Zuid zullen daarbij de minst gunstige ontwikkeling doormaken. Terwijl het arbeidsvolume in heel Nederland tussen 2005 en 2010 jaarlijks met 1,2 procent stijgt, neemt de gevraagde capaciteit in het noorden en zuiden van het land met ongeveer 0,8 procent toe. Voor de korte termijn gelden ongeveer dezelfde percentages. Dit hoeft echter niet te betekenen dat ook de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de zuidelijke en noordelijke provincies kleiner is. Zoals reeds vermeld, geschiedt de indeling naar regio op grond van de woonplaats van de werknemer. De behoefte aan arbeidskrachten naar werkprovincie kan echter een heel andere ontwik-
17
Tabel 2.7
De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u en de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie en woonregio 20031)
∆ %2)
20043)
∆ %2)
20054)
∆ %2)
20104)
∆ %5)
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
4.694 9.390 6.113 18.442 26.152 10.785 21.660 32.335 4.794 33.324 9.688 2.666
-16,4 -8,3 -7,5 -4,2 -3,2 -1,0 -2,2 -2,5 -2,6 -4,0 -5,8 -7,1
4.525 8.675 5.625 17.075 24.225 9.950 20.075 29.950 4.425 30.700 8.900 2.525
-3,8 -7,6 -8,0 -7,4 -7,4 -7,7 -7,3 -7,4 -7,5 -7,8 -8,2 -5,5
4.525 8.775 5.650 17.325 24.525 10.075 20.350 30.300 4.500 30.925 8.925 2.575
0,4 1,2 0,3 1,4 1,3 1,2 1,3 1,2 1,3 0,7 0,5 2,1
4.675 9.375 5.775 18.625 26.300 10.775 21.850 32.300 4.825 32.225 9.190 2.875
0,6 1,3 0,5 1,5 1,4 1,4 1,4 1,3 1,4 0,8 0,6 2,3
Noord Oost West Zuid
20.196 47.260 64.781 47.806
-10,1 -3,8 -2,2 -4,2
18.825 43.825 59.975 44.025
-6,8 -7,3 -7,4 -7,9
18.950 44.425 60.700 44.350
0,8 1,4 1,2 0,7
19.850 47.800 64.925 46.225
0,9 1,5 1,4 0,8
-4,1 166.650
-7,4
168.425
1,1 178.800
1,2
Nederland 1) 2) 3) 4) 5)
180.042
Realisatie. Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. Voorlopige cijfers. Raming. Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010.
Bron: EIB, Cordares
keling doormaken, zodat het heel goed mogelijk is dat de pendelstromen naar de bewuste regio toenemen, omdat naar verwachting de werkgelegenheid toeneemt. De sterkste toeneming in de benodigde arbeidscapaciteit zal in 2005 naar verwachting optreden in de provincies Flevoland, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland en Zeeland. Op middellange termijn zal het arbeidsvolume het sterkst stijgen in Flevoland, gevolgd door Overijssel, Gelderland en de drie westelijke provincies. De ontwikkelingen in de b&u De verschillende ontwikkelingen in het productievolume in de b&u en de gww leiden
18
ook tot uiteenlopende verwachtingen voor de benodigde arbeidscapaciteit (vergelijk de tabellen 2.8 en 2.9). Tussen 2005 en 2010 zal het niveau van de productie in de b&u met 2,2 procent per jaar groeien tot ongeveer 40 miljard euro. Het arbeidsvolume zal in dezelfde periode met 1,5 procent per jaar moeten toenemen. Tabel 2.8 geeft de verwachting voor de werkgelegenheid per beroepsgroep in de b&u. In de meeste beroepsgroepen zal de vraag naar arbeidscapaciteit toenemen. De vooruitzichten zijn het gunstigste voor het UT-personeel10. In de periode 2005-2010 zal het arbeidsvolume in deze beroepsgroep met ruim 3 procent per jaar toenemen. Ook in de afgelopen jaren heeft deze beroepsgroep een
Tabel 2.8
Timmerlieden Metselaars Voegers/tegelzetters Betonwerkers/ Ijzervlechters Dakdekkers UT-Personeel6) Gww-beroepen Overig Administratief Totaal 1) 2) 3) 4) 5) 6)
De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar beroepsgroep 20031)
∆ %2)
20043)
∆ %2)
20054)
∆ %2)
20104)
∆ %5)
60.184 15.345
-4,0 -7,2
55.525 13.975
-7,8 -9,0
56.275 13.975
1,4 0,0
60.150 13.975
1,3 0,0
4.236
-6,7
3.875
-8,5
3.900
0,5
4.000
0,5
2.574 5.410 21.494 2.990 7.992 14.669
-10,0 -5,3 -3,6 -1,0 -8,2 -4,9
2.325 5.000 20.200 2.775 7.600 13.225
-9,5 -7,4 -6,1 -7,1 -5,0 -9,8
2.325 5.100 20.850 2.825 7.700 13.425
-0,6 1,7 3,2 2,1 1,4 1,4
2.250 5.550 24.400 3.150 8.250 14.375
-0,6 1,7 3,2 2,1 1,4 1,4
134.894
-4,9
124.500
-7,7
126.350
1,5
136.050
1,5
Realisatie. Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. Voorlopige cijfers. Raming. Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. Het UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel.
Bron: EIB, Cordares
sterke groei doorgemaakt. Tussen 1995 en 2003 steeg het arbeidsvolume van het UT-personeel in de b&u met 30 procent. Alleen voor de betonwerkers/ijzervlechters wordt een daling van de werkgelegenheid voorzien. De arbeidscapaciteit van de metselaars blijft op hetzelfde niveau als in 2005.
Niet in alle beroepsgroepen wordt echter een toeneming van het arbeidsvolume verwacht. Zo zal de werkgelegenheid voor straatmakers, kabelleggers en de b&u-beroepen in 2010 minder bedragen dan in 2005. Net als in de b&u neemt de benodigde arbeidscapaciteit het sterkst toe bij het UT-personeel.
Voor een overzicht van de vraag naar arbeid naar beroep en woonprovincie dan wel woonregio in de b&u, wordt verwezen naar bijlage 1.
Het aantal benodigde werknemers in de gww verdeeld naar woonprovincie en woonregio, staat vermeld in bijlage 2.
De ontwikkelingen in de gww In 2005 zal de productie in de gww met ongeveer 1,2 procent toenemen. Dit heeft tot gevolg dat het arbeidsvolume in de gww licht daalt (-0,2 procent). Op middellange termijn zal het productievolume in deze sector met gemiddeld 1,7 procent per jaar stijgen tot een totaal van ruim 13 miljard euro. De arbeidscapaciteit in de gww zal derhalve met 0,3 procent per jaar moeten toenemen om die productie te kunnen realiseren.
19
Tabel 2.9
De prognose van de benodigde arbeidscapaciteit (arbeidsjaren) in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar beroepsgroep 20031)
Wegenbouwers Straatmakers Kabelleggers Machinisten /monteurs UT-personeel6) Grondwerkers/ spoorleggers Overig Gww B&u-beroepen Administratief Totaal 1) 2) 3) 4) 5) 6)
∆ %2)
∆ %2)
20054)
∆ %2)
20104)
2.600 -6,0 5.550 -7,7 1.975 -10,0
2.600 5.475 1.900
-0,1 -1,3 -3,8
2.625 5.225 1.575
0,2 -0,9 -3,4
20043)
∆ %5)
2.768 6.013 2.184
-6,2 -9,3 -14,7
6.574 8.646
-0,3 1,5
6.150 8.200
-6,3 -5,1
6.175 8.325
0,2 1,4
6.325 9.100
0,5 1,8
5.595 2.635 5.703 5.028
16,2 -5,2 -5,5 0,1
5.300 2.375 5.275 4.725
-5,2 -9,9 -7,6 -6,1
5.300 2.375 5.225 4.725
-0,1 -0,1 -0,9 0,4
5.350 2.400 5.200 4.925
0,2 0,2 -0,1 0,7
45.148
-1,7
42.150
-6,7
42.075
-0,2
42.750
0,3
Realisatie. Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar. Voorlopige cijfers. Raming. Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010. Het UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel.
Bron: EIB, Cordares
Noten 1
2 3
20
Het betreft alleen bedrijven die bij Cordares (voormalige SFB-groep) zijn aangesloten. De gegevens wijken daarmee enigszins af van die weergegeven in de rapportages van het EIB over het arbeidsbestand in de bouw. In die rapportages zijn de weergegeven cijfers namelijk niet beperkt tot b&u- en gww-bedrijven. Met ingang van 2005 zijn beide cao´s samengevoegd tot één cao. Dit betreft werknemers die vallen onder de cao voor het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf, de cao voor het stukadoors-, afbouw- en terrazzo/-vloerenleggersbedrijf (SATV), de cao voor het natuursteenbedrijf, de cao voor het baggerbedrijf en werknemers in dienst van bouwinstallatiebedrijven. Ook de zzp-ers in de bouw zijn in een deel van het rapport buiten beschouwing gelaten.
4
Bron: EIB. Verwachtingen bouwproductie en werkge-legenheid in 2005. Amsterdam, 2005. 5 CBS. Nationale Rekeningen, diverse jaren. 6 Het CBS raamt dat de productie in 2004 met 1 procent stijgt. Dit betreft echter voorlopige cijfers. 7 EIB. Verwachtingen Bouwproductie en werkgelegenheid in 2005. Amsterdam, 2005 8 Het betreft bedrijven in de b&u en de gww aangesloten bij Cordares (voormalige SFB-groep). 9 Voormalige SFB-groep 10 UT-personeel omvat het UTA-personeel exclusief het administratieve personeel.
3 ONTWIKKELINGEN AAN DE AANBODZIJDE
vallen nieuwelingen die niet eerder in de bouw hebben gewerkt. Daarnaast treden elk jaar werknemers toe die al eerder in de bouw hebben gewerkt.
3.1 Inleiding Terwijl de vraag naar arbeid wordt bepaald door de ontwikkeling in de productie en de arbeidsproductiviteit geeft het aanbod van arbeid aan in hoeverre aan deze vraag tegemoet kan worden gekomen. Hierbij is niet alleen het aantal mensen dat beschikbaar is van belang, maar ook hun kwalificatieniveau. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het aanbod in de bouw en de ontwikkelingen daarin. Voor het aanbod is allereerst het zittende bestand van belang. Immers, een deel van de werknemers die nu in de bouw werken, zal in de komende jaren ook aan de bouw verbonden zijn. In de tweede paragraaf zal daarom een korte beschrijving worden gegeven van de werknemers die nu actief zijn in de bouw. Ook is weergegeven hoe het arbeidsbestand in de bouw zich sinds 1995 heeft ontwikkeld. Het zittende bestand is echter niet stationair. Werknemers treden toe en uit. Toetreders zijn in veel ge-
Duizenden
Figuur 3.1
De toetreders kunnen uit alle lagen van de bevolking afkomstig zijn. Het blijkt echter dat toetreders niet zomaar een afspiegeling van de beroepsbevolking zijn. Zij onderscheiden zich met name naar leeftijd en opleidingsniveau. In paragraaf drie van dit hoofdstuk zal daarom nader worden ingegaan op enkele voor de bouw relevante aanbodcategorieën. In paragraaf 3.4 volgt een beschouwing over de te verwachten ontwikkeling van de leeftijdscategorieën waaruit de bouw arbeidskrachten rekruteert. Vervolgens geeft paragraaf 3.5 een uiteenzetting over de te verwachten ontwikkelingen in het onderwijs. Ook hier is de aandacht beperkt tot de onderwijsvormen, die van belang zijn voor de bouw. In paragraaf 3.6 wordt ingegaan op een aanbodcategorie die eveneens van belang is. Het betreft werknemers die werkloos zijn of werkloos zijn geworden in de bouw.
Het arbeidsbestand in de bouw naar sector in de periode 1995-2003
180
160
140
120
100 B&U GWW 80
60
40
20
0
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: EIB
21
22 56.119 6.861
Gww Bestand Toetreders Uittreders
Bron: EIB, Cordares
161.711 16.576
1995
57.333 7.989 7.394
162.227 17.354 16.247
1996
60.323 10.072 6.974
162.510 17.026 16.233
1997
60.015 6.447 7.327
163.208 15.916 16.200
1998
60.385 7.979 7.559
166.586 19.223 17.448
1999
60.121 7.303 7.449
168.526 19.437 18.824
2000
58.221 7.003 9.785
168.121 17.492 19.597
2001
53.426 5.342 7.768
161.849 14.291 19.301
2002
51.473 5.727 -
152.628 11.206 -
2003
Het arbeidsbestand, toe -en uittredingen in de bouw naar sector in de periode 1995 tot en met 2003
B&u Bestand Toetreders Uittreders
Tabel 3.1
3.2 Het arbeidsbestand in de bouw vanaf 1995 De ontwikkelingen in het arbeidsbestand vanaf 1995 zijn weergegeven in tabel 3.1. In 2003 zijn bijna 153.000 mensen werkzaam in de b&u. Dit betekent een daling van 6,0 procent ten opzichte van 2002. In de gww werken in 2003 ruim 51.000 werknemers; een daling van 3,8 procent ten opzichte van 2002. Ten opzichte van 1995 is het aantal werknemers afgenomen; in de b&u met bijna 6, in de gww met ruim 8 procent. Figuur 3.1 geeft een en ander grafisch weer. Voor een uitgebreide tabel van het arbeidsbestand, wordt verwezen naar bijlage 3. Het aantal toe- en uittreders in de b&u wisselde sterk in de periode 1995 tot en met 2003. In 1996 traden ruim 17.00 werknemers tot de b&u toe. In 2000 lag het aantal instromers 12 procent hoger. Daarna daalde het aantal toetreders tot 11.000 in 2003, een daling van 35 procent vergeleken met 1995.
Tabel 3.2
Het aantal uittreders steeg tussen 1995 en 2002 met 16 procent. In de gww is een soortgelijke ontwikkeling te zien. Het aantal toetredingen daalde in de periode 1996-2003 met 28 procent, na een aanvankelijke toeneming in 1997. Het aantal uittreders uit de gww is in de periode 1995-2002 gestegen met 13 procent.
3.3 Kenmerken van de instroom in het bouwarbeidsbestand De toetreders tot de bouwnijverheid bestaan enerzijds uit personen die nooit eerder in de bedrijfstak werkzaam zijn geweest, de zogenaamde nieuwe toetreders, en anderzijds uit personen die ooit al eens eerder in de bouwnijverheid hebben gewerkt, de hertoetreders. Ongeveer 60 procent van de totale instroom in de bouw bestaat uit nieuwe toetreders. De overige 40 procent betreft hertoetreders.
De nieuwe en hertoetreders in 2003 naar herkomst, in procenten
Toetreders
%
Nieuwe toetreders Bedrijfstakwisselaars Schoolverlaters Werkzaam in bouw1) Overig2) Totaal nieuwe toetreders
31 41 17 11 100
Hertoetreders Bedrijfstakwisselaars Schoolverlaters Werkzaam in bouw Overig2) Totaal hertoetreders
21 27 35 17 100
1
2
In principe kan een toetreder voor instroom niet in de bouw hebben gewerkt. Waarschijnlijk betreft het hier werknemers die voor toetreding in dienst waren van bouwbedrijven niet aangesloten bij Cordares dan wel zelfstandigen in de bouw. Wanneer zij gaan werken bij een bouwbedrijf aangesloten bij Cordares worden ze gezien als toetreder. In de categorie ’overig’ zitten personen die geheel of gedeeltelijk werkloos en of arbeidsongeschikt zijn.
Bron: EIB
23
Herkomst De verdeling van de instroom naar herkomst geeft een indicatie van de bronnen waaruit het potentiële arbeidsaanbod voor de bouwnijverheid afkomstig is. De meest recente gegevens hierover zijn afkomstig uit een EIB-onderzoek van begin 2004 naar het in en uitstroomgedrag van bouwwerknemers (excl. schilders)1. In dit onderzoek werd onder andere nagegaan welke positie de werknemers die in 2003 in de bouwnijverheid gingen werken, voor hun toetreding hadden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in tabel 3.2 weergegeven. In 2003 is zo'n 40 procent van de nieuwe toetreders direct afkomstig van school. Het aandeel van de schoolverlaters in de totale instroom bedraagt 35 procent. Een voldoende groot aanbod van schoolverlaters is voor de bedrijfstak van groot belang. Een evenwichtige leeftijdsstructuur wordt immers alleen bereikt door een voortdurende instroom van jongeren. Daarnaast is de bouwnijverheid voor de rekrutering van geschoolde krachten in belangrijke mate afhankelijk van schoolverlaters.
Figuur 3.2
Bijna eenderde van de nieuwe toetreders in 2003 is afkomstig uit een andere bedrijfstak, een zogenaamde 'bedrijfstakwisselaar'. Onder de hertoetreders is het aandeel bedrijfstakwisselaars kleiner (21 procent). Daarnaast geeft meer dan eenderde van de hertoetreders aan in de bouw te hebben gewerkt voor toetreding. Leeftijdverdeling In figuur 3.2 wordt de samenstelling van de instroom in de bouwnijverheid naar leeftijdsklasse sinds 1995 weergegeven. Uit de figuur blijkt dat het aandeel jongeren (jonger dan 20 jaar) in de toetredingen tussen 1995 en 2003 een stijgende lijn vertoont. Het percentage toetreders in de leeftijd van 20 tot 24 jaar vertoont een lichte daling. Hetzelfde geldt voor de leeftijdsklasse 25 tot 34 jaar. Het aandeel toetreders van 35 tot 54 jaar is de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven. Het aandeel van de oudere toetreders (55 jaar en ouder) neemt vanaf 1996 gestaag toe. Samenvattend kan men zeggen dat zowel het aandeel jongere als het aandeel oudere toetreders toeneemt.
De verdeling van het aantal toetreders naar leeftijdsklasse, 1995 tot en met 2003
100,0 90,0 80,0 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
<20 20-24 25-34 35-44 45-54 >=55
Bron: EIB, Cordares
24
2001
2002
2003
Tabel 3.3
De procentuele verdeling van de toetreders in 2003 naar opleiding
Opleiding
Nieuwe toetreders
Geen/lagere school Mavo/havo/vwo V(m)bo bouw V(m)bo anders Mbo en hoger bouw Mbo en hoger anders Anders
12 11 44 20 6 10 41)
Hertoetreders 9 17 38 11 29 10 11)
Totaal 11 12 42 17 15 10 31)
1) Minder dan twintig waarnemingen.
Bron: . EIB De toe -en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam, 2004
Opleiding Van de werknemers die in 2003 in de bouw zijn gaan werken heeft 42 procent een v(m)bo opleiding in een bouwrichting gevolgd (tabel 3.3). Dit aandeel is onder de nieuwe toetreders hoger dan onder de hertoetreders. Een mbo bouwgerichte opleiding is door 15 procent van de bouwwerknemers gevolgd, dit geldt vaker voor de hertoetreders dan voor de nieuwe toetreders. In het opleidingsniveau van de werknemers in de bouwnijverheid heeft zich de laatste jaren een wijziging voltrokken. Het percentage lager opgeleiden onder bouwplaatswerknemers is geleidelijk aan het dalen. In 1990 had nog meer dan 30 procent lager onderwijs als hoogst afgemaakte opleiding. In 2004 is dit 22 procent. Het percentage bouwplaatswerknemers met een mbo-vooropleiding of hoger is sinds 1990 juist toegenomen. Beide ontwikkelingen moeten worden gezien in het licht van een toename van de scholingsgraad die binnen de gehele beroepsbevolking in Nederland is waar te nemen. Het percentage bouwplaatswerknemers met een opleiding op vmbo-niveau is de laatste 15 jaar ongeveer gelijk gebleven en schommelt rond 65 procent2. De ontwikkelingen in de sectoren b&u en gww zijn enigszins verschillend. Bouwplaatswerknemers werkzaam in de gww hebben
ongeveer twee keer zo vaak alleen lager onderwijs als afgemaakte vooropleiding als bouwplaatswerknemers in de b&u. Bouwplaatswerknemers in b&u hebben daarentegen vaker een bouwgerichte opleiding op vmbo-niveau of een opleiding op mbo-niveau (en hoger) afgerond. Over het algemeen kan worden gezegd dat het scholingsniveau van bouwplaatswerknemers in de b&u hoger is dan dat in de gww3.
3.4 Demografische ontwikkelingen Wanneer we het hebben over mogelijke arbeidskrachten, spreken we over de beroepsbevolking. De omvang van de beroepsbevolking wordt bepaald door twee factoren, namelijk de omvang van de totale bevolking en de participatiegraad. Op beide wordt hier nader ingegaan. Bevolkingsontwikkeling Tussen 1995 en 2005 is de totale Nederlandse bevolking toegenomen van 15,4 naar 16,3 miljoen personen. Er zijn in deze periode enige verschuivingen in de samenstelling naar leeftijd opgetreden. Tabel 3.4 laat de cijfers zien. Uit de tabel blijkt dat de omvang van de leeftijdscategorieën tot en met 39 jaar afgenomen is met 4,8 procentpunten. Het aandeel 40-54 jarigen is toegenomen met 1,5 procentpunt. Het aandeel 55 jaar en
25
Tabel 3.4
020 40 ≥
Samenstelling van de Nederlandse bevolking naar leeftijd
1995
20051)
24,4 32,3 20,7 22,6
24,5 27,4 22,2 25,9
100,0
100,0
15,4 miljoen
16,3 miljoen
19 39 54 55
Totaal Nederland 1
Voorlopige cijfers.
Bron: CBS-statline, bewerking EIB
ouder is sterker toegenomen, namelijk met 3,3 procentpunten. Minder jonge mensen en meer oudere mensen zijn hiervan het gevolg; de bevolking vergrijst. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de gevolgen van de vergrijzing voor het arbeidsbestand in de bouw. Van alle toetreders tot de bouw is iets meer dan de helft 25 jaar of jonger; meer dan 75 procent is jonger dan 35 jaar. In het kader hiervan is het interessant om te kijken naar de ontwikkeling van de bevolking in deze leeftijdsklassen. Het blijkt dat de bevolking in de leeftijdsklasse 15-19 jaar van 2004 op 2005 is gegroeid met 0,7 procent. De bevolking in de leeftijdsklasse 20-24 jaar is met 0,1 procentpunt afgenomen4. Cijfers over de
Tabel 3.5
te verwachten ontwikkeling van de bevolking naar leeftijdsklasse tot 2010 staan in tabel 3.5. Uit de tabel blijkt dat tussen 2005 en 2010 een licht groeiende bevolking wordt verwacht in de leeftijdsklasse 16-29 jaar. In de leeftijdsklasse 30-39 jaar zal er sprake zijn van een forse afname. De leeftijdsklasse 4054 jaar zal echter weer een lichte stijging vertonen. Het aantal 55-plussers zal flink stijgen. Participatiegraad Welk deel van de bevolking op welk tijdstip beschikbaar is voor de arbeidsmarkt (de beroepsbevolking), hangt af van een aantal factoren. Mensen kunnen er voor kiezen om te gaan werken, om onderwijs te gaan vol-
Ontwikkeling van de Nederlandse bevolking 16 jaar en ouder tot 2010 in indexcijfers, (middenvariant, mannen+vrouwen, 2005=100)
Leeftijd
2005
2006
2007
2008
2009
2010
16 - 29 30 - 39 40 - 54 55 en ouder
100 100 100 100
100 97 101 102
101 95 102 104
101 92 102 106
102 89 103 108
102 87 103 110
Bron: CBS. Bevolkingsprognose 2005-2050 bewerking EIB
26
Tabel 3.6
Netto participatie van de beroepsbevolking, 1995 en 2004
Leeftijd
1995
2004
15 - 24 25 - 39 40 - 54 55 - 65
38,6 72,7 66,3 25,8
39,9 79,6 75,1 39,8
Totaal 15-65
42,6
46,2
Bron: CBS-statline, bewerking EIB
gen, inactief te blijven of om uit Nederland te vertrekken. Dit betekent dat het uiteindelijke effect van de bevolkingsontwikkeling op de beroepsbevolking wordt beinvloed door de mate waarin personen ervoor kiezen te participeren op de arbeidsmarkt. Veranderingen in de participatiegraad kunnen de effecten van de bevolkingsontwikkeling versterken of juist afremmen. Het CBS rekent personen tot de beroepsbevolking, wanneer zij ten minste 12 uur werkzaam zijn. Het CBS spreekt dan van de netto participatie. Tabel 3.6 geeft de netto participatiegraad in 1995 en 2004 weer. Tussen 1995 en 2004 is de netto participatie over het algemeen toegenomen. In de leeftijdsklasse van 15 tot 24 jaar steeg die weinig met 1,3 procentpunt. De participatiegraad in de leeftijdsklasse van 25 tot 39 jaar steeg meer, met bijna 7 procentpunten. De groot-
Tabel 3.7
ste groei van de netto participatie vond plaats in de leeftijdscategorie 40-54 jaar (8,8 procentpunten) en de categorie 55-65 jaar (14 procentpunten). Gezien de prognoses voor de omvang van de bevolking en de ontwikkeling in de participatiegraden lijkt het redelijk om er van uit te gaan dat het aanbod van arbeidskrachten zich positief zal ontwikkelen. In de leeftijdsklasse 30 tot 39 zal het aanbod echter afnemen Naast de gevolgen van de bevolkingsontwikkeling en van de netto participatie voor het arbeidsaanbod is de mate waarin potentiële arbeidskrachten beschikbaar zijn voor de bouwarbeidsmarkt van belang. Het is immers mogelijk dat potentiële arbeidskrachten wel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, maar niet voor de bouwarbeidsmarkt. In tabel 3.7
Het aandeel werkzame beroepsbevolking in de bouwnijverheid in de totale werkzame beroepsbevolking 1999-2002 Aandeel in procenten
1999 2000 2001 2002
6,7 6,6 7,0 6,6
Bron: CBS
27
Tabel 3.8
De verdeling van het arbeidsbestand in de bouw naar hoogst afgemaakt dagonderwijs in 2004
Lager onderwijs Vmbo bouwgericht Vmbo niet bouwgericht Vwo/havo Mbo Hbo/wo Totaal
Bouwplaatspersoneel
UTA-personeel
Totaal
18 42 23 12 4
32 8 12 7 39 2
21 34 20 2 19 4
100
100
100
Bron: EIB
is het aandeel weergegeven van de werkzame bouwberoepsbevolking in de totale werkzame beroepsbevolking. Het aandeel van de bouw in de totale arbeidsmarkt is de laatste jaren redelijk stabiel gebleken. In dit rapport is er van uitgegaan dat dit de komende jaren ook zo zal zijn.
3.5 Het onderwijs Het aanbod kan men onderscheiden naar vooropleiding. Voor de bouw zijn niet alle vooropleidingen even belangrijk. Werknemers in de bouw verschillen naar vooropleiding. Bouwplaatspersoneel is vooral afkomstig uit het
Tabel 3.8a
28
In tabel 3.8a staat de verdeling van het UTpersoneel5 naar opleiding. De gegevens zijn afkomstig van een onderzoek van het EIB uit 2001. Het betreft niet de hoogste opleiding zoals in tabel 3.8, maar alle vormen van onderwijs die iemand gevolgd heeft. Zoals blijkt uit de tabel heeft het UT-personeel in meerderheid een mbo- of hbo-opleiding gevolgd.
Het UT-personeel naar opleiding
Vmbo bouwgericht Vmbo niet bouwgericht Vwo/havo Basisberoepsopleiding Mbo-bouw Mbo overig Hbo/wo bouw Hbo/wo overig Bron: EIB
uit het vmbo. Gemiddeld heeft ruim drie kwart van hen een vmbo-opleiding gevolgd. Dit geldt vooral voor de jongere werknemers; ouderen hebben vaak alleen lager onderwijs gehad. Tabel 3.8 geeft de verdeling van het arbeidsbestand in 2004 naar opleiding.
Leidinggevend
Kader
Totaal
44 33 12 21 48 9 23 7
32 33 23 8 60 10 39 6
39 33 16 16 51 10 28 7
Voor de bouw zijn vooral de ontwikkelingen in het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs van belang; voor wat betreft het UT-personeel ook de ontwikkelingen in het hoger beroepsonderwijs. Het gaarbij voornamelijk om de technische richtingen in het algemeen en de bouwrichting in het bijzonder. In deze paragraaf zullen we nader ingaan op de ontwikkelingen van de voor de bouw belangrijkste opleidingssoorten.
vmbo in de laatste drie jaar licht gedaald. Ook in de technische richting nam het aantal deelnemers af, met 9 procent. In de richting economie en verzorging daarentegen steeg het aantal leerlingen met bijna een vijfde. De ontwikkeling in het vmbo-bouw lijkt aanvankelijk gunstiger te verlopen dan die van de afdeling techniek totaal, maar uiteindelijk is hier de daling in het aantal leerlingen nog iets groter (11 procent).
3.5.1 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)6
Dit is een voor de bouw ongunstige ontwikkeling. De uitstroom uit het vmbo-bouw vormt voor een groot deel het aanbod voor de geschoolde beroepen. Een groot deel van de instroom in het middelbaar beroepsonderwijs in de bouw, vooral de basisberoepsopleidingen, is afkomstig uit de bouwrichting van het vmbo. Bovendien volgt een steeds groter deel van de leerlingen in het vmbo-bouw een lwoo-opleiding8. Het gemiddelde niveau van deze leerlingen zal lager liggen dan van degenen die de reguliere vmbo-bouw opleiding
In het schooljaar 2003/04 zaten er ruim 176.000 leerlingen in de klassen 3 en 4 van het vmbo7. Ongeveer 42.000 van hen volgden de technische richting. Daarbinnen volgden ruim 13.000 de richting bouwtechniek. Figuur 3.3 toont de ontwikkeling van het aantal leerlingen in de klassen 3 en 4 van het vmbo sinds 2000/2001. Zoals uit de grafiek blijkt is het aantal leerlingen in het
Figuur 3.3
De ontwikkeling van het aantal leerlingen in het vmbo totaal1), vmbo-techniek en vmbo-bouwtechniek in indexcijfers, (2000/2001=100)
120
115
110
105
100
95
90
85 2000/01
2001/02 Totaal vmbo
Vmbo-techniek
2002/03 Vmbo-bouw
2003/04 Vmbo-ev
1) Alleen voltijdonderwijs.
Bron: Ministerie Onderwijs en Wetenschappen, Brouwradius
29
volgen. Het aandeel van het lwoo binnen het vmbo-bouw nam in de laatste 5 jaar toe van een kwart tot een derde. De daling in het aantal deelnemers in het reguliere vmbo-bouw was dan ook beduidend sterker dan die in het totale vmbo-bouw, namelijk 16 procent. De vraag is of de daling in het aantal leerlingen in het vmbo-bouw zich in de komende jaren voortzet. Het Ministerie van Onderwijs publiceert prognoses van het aantal leerlingen in de diverse onderwijssoorten en -niveaus in de Referentieraming. Hierin zijn ook het vmbo en vmbo-techniek opgenomen. Afzonderlijke prognoses voor de bouwrichting worden niet meer gemaakt. Vandaar dat we hier de raming weergeven van het aantal leerlingen in de afdeling techniek. Tabel 3.9 geeft de verwachte ontwikkeling van het aantal deelnemers in het derde en vierde jaar van het vmbo9 en het lwoo in de afdeling techniek. Verwacht wordt dat het aantal leerlingen in het vmbo-techniek tot en met 2010 met 8 procent zal dalen. Wanneer deze ontwikkeling inderdaad wordt gerealiseerd betekent dit dat het aantal leerlingen in het vmbo-techniek tussen 2000 en 2010 met bijna 30 procent zal afnemen. Daartegenover staat dan wel de gunstigere verwachte ontwikkeling in het lwoo dat volgens de referentieraming in 2010 2 procent hoger zal liggen dan in schooljaar 2005. Dit bete-
Tabel 3.9
kent een totale toeneming van het aantal leerlingen sinds 2000 met 27 procent. Deze stijging is echter niet voldoende om de daling in het aantal leerlingen vmbo-techniek te compenseren. Bovendien ligt, zoals reeds aangegeven, het gemiddelde niveau van deze leerlingen lager dan van degenen die de reguliere vmbo-bouw opleiding volgen. Daar komt nog bij dat het aantal gediplomeerden in de afdeling techniek van het vbo10 tussen 2005 en 2010 met ongeveer 6 procent zal afnemen, terwijl het aantal gediplomeerden in het lwoo-techniek ongeveer gelijk blijft (tabel 3.10). De gediplomeerde uitstroom uit de afdeling techniek van het vmbo zal dus zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht afnemen. Ramingen voor de richting bouwtechniek worden zoals gezegd niet meer gemaakt. Naar verwachting zal de ontwikkeling in de bouwopleidingen echter zeker niet gunstiger zijn dan die in de totale techniekopleidingen. In de afgelopen jaren koos ongeveer een derde van de leerlingen in de afdeling techniek van het vmbo voor de richting bouw. Als we ervan uitgaan dat dit aandeel tot en met 2010 min of meer constant blijft, dan komen we op de volgende raming voor het aantal deelnemers in de richting bouw (tabel 3.11).
Ontwikkeling van het aantal leerlingen in de technische afdelingen van het derde en vierde leerjaar van het vbo en het lwoo 2004/’05 2005/’06 2006/’07 2007/’08 2008/’09 2009/’10
Vbo techniek Index (2004/’05=100)
25.080 100
25.134 100
24.851 99
24.213 97
23.484 94
22.984 92
Lwoo techniek Index (2004/’05=100)
15.199 100
15.173 100
15.219 100
15.288 101
15.307 101
15.438 102
Totaal vbo techniek Index (2004/’05=100)
40.279 100
40.307 100
40.070 99
39.501 98
38.791 96
38.422 95
Bron: OCW. Referentieraming 2004
30
Tabel 3.10
Ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in de technische afdeling van het vbo en de technische afdeling van het lwoo 2004/’05 2005/’06 2006/’07 2007/’08 2008/’09 2009/’10
Vbo-techniek Index (2004/’05=100)
10.305 100
10.380 101
10.368 101
10.183 99
9.901 96
9.644 94
Lwoo-techniek Index (2004/’05=100)
5.296 100
5.290 100
5.280 100
5.306 100
5.309 100
5.305 100
Totaal vbo-techniek Index (2004/’05=100)
15.601 100
15.670 100
15.648 100
15.489 99
15.210 97
14.949 96
Bron: OCW. Referentieraming 2004
Aansluiting vmbo op vervolgonderwijs Van verschillende kanten is opgemerkt dat de aansluiting van het vmbo op het mbo niet goed verloopt. Hiervoor worden verschillende oorzaken genoemd. De inhoud van het techniekonderwijs sluit niet aan bij de behoefte van de bedrijven. De scholen leggen te veel nadruk op theoretische kennis. Praktische vaardigheden ontbreken vaak. Daardoor is ook de uitval in de technische opleidingen relatief groot. Het ministerie van OC&W heeft deze problemen onderkend. Er worden initiatieven ontplooid om het vmbo te veranderen. Zo is in het vmbo het leerwerktraject ingevoerd, dat gericht is op praktijkgericht leren. Daarbij kunnen leerlingen in erkende leerbedrijven een deel van de onderwijsinhoud aanleren. De evaluatie van de leerwerktrajecten is vrij gunstig11. Leerlingen
Tabel 3.11
Raming index (2004/’05=100)
zouden gemotiveerder zijn en meer plezier in het onderwijs hebben Ook zou de uitval kleiner zijn en de doorstroom naar het vervolgonderwijs beter. Verder kunnen scholen met ingang van 1 augustus vanaf de 1e klas vakken beroepsgerichter aanbieden, zodat er meer tijd wordt besteed aan de combinatie van leren en praktijk. Ook probeert men met gecombineerde programma's vmbo en mbo één doorlopende leerlijn te maken voor leerlingen. Leerlingen vanuit het vmbo schijnen vaak in een te laag niveau in te stromen in het mbo. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat het vmbo te weinig praktisch is. Het feit dat leerlingen op een te laag niveau instromen wordt gezien als een van de oorzaken voor de dalende instroom in de vakopleidingen op mboniveau.
Raming van het aantal leerlingen in de richting bouwtechniek van het vbo 3/4 (inclusief lwoo 3/4) 2004/’05
2005/’06
2006/’07
2007/’08 2008/’09 2009/’10
13.300
13.300
13.200
13.000
12.800
12.700
100
100
99
98
96
95
Bron: EIB
31
Daarnaast is een ontwikkeling gaande betreffende veranderingen in de opleidingsvorm. De lesstof wordt globaler, flexibeler en praktijkgerichter. Zo is in sommige scholen per augustus 2005 in het vmbo de intersectorale opleiding 'techniek-breed' ingevoerd. Techniek breed is een brede techniekopleiding zonder een vroege specialisatie. Er wordt gewerkt met thema's. Een thema is gericht op techniek als onderdeel van 'brede beroepsvaardigheden1; dus niet op een bepaald beroep. De oude opleiding bouwtechniek komt hiermee te vervallen. De bedrijfstak bouw is bang dat hiermee de bouwspecifieke kennis achteruit gaat en de aansluiting op het vervolgonderwijs nog verder verslechtert. 3.5.2 Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) Het middelbaar beroepsonderwijs kent een tweetal leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). De bol-opleidingen zijn op
Figuur 3.4
hun beurt weer te onderscheiden in een tweetal varianten, namelijk de voltijdopleidingen en de deeltijdopleidingen. In deze paragraaf komen de ontwikkelingen in het mbo aan bod. In 2004 waren er meer dan 450.000 leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs. De grootste afdeling vormt de richting economie met ruim 170.000 leerlingen. Dan komt de richting dienstverlening, gezondheidszorg, welzijn en sport (dgo). De richting techniek volgen zo´n 140.000 leerlingen, waarvan ongeveer 35.000 ingeschreven zijn bij het cluster BHI: bouw, hout en interieur (Bouwradius, SBW, Savantis en SH&M). De ontwikkeling in het middelbaar beroepsonderwijs totaal is vrij gunstig. Tussen 1997/'98 en 2003/'04 steeg het aantal leerlingen met 12 procent. Deze toeneming was echter geheel te danken aan een stijging van het aantal deelnemers in de richtingen dgo (30 procent) en economie (20 procent). Het aantal leerlingen in de technische richtingen daalde met ongeveer 10 procent. Dit
De ontwikkeling van het aantal leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs, totaal en in de diverse afdelingen, in indexcijfers, (1997/'98=100)
140
130
120
110
100
90
80 97/'98
Bron: Bouwradius
32
98/'99
99/00
Dgo
Economie
00/'01 Bhi
01/'02
Overig techniek
02/'03 Totaal
03/04
Figuur 3.5
De ontwikkeling van het aantal leerlingen in de bblopleidingen1) van Bouwradius en SBW naar niveau in indexcijfers, (1997/'98=100)
250
219
200
150
100
100
89 77
50 97/'98
98/'99
99/00
00/'01
Niveau 2
01/'02
Niveau 3
02/'03
Niveau 4
03/04
04/'05
Totaal
1) Exclusief niveau 1 en voorschakeltraject.
Bron: Bouwradius (cijfers per 1 oktober)
geldt zowel voor het cluster BHI als voor de overige technische opleidingen. Binnen het cluster BHI daalde in de beschouwde periode het aantal deelnemers in de opleidingen van de kenniscentra Bouwradius en SBW; bij Savantis en SH&M was sprake van een stijging van het aantal leerlingen, zij het dat die de laatste jaren weer afzwakt of zelfs omslaat in een daling. In de beide volgende onderdelen van deze paragraaf zal worden ingegaan op de bouwgerichte beroepsopleidingen De beroepsbegeleidende leerwegen in de bouw (bbl-bouw) Figuur 3.5 geeft de ontwikkeling van het aantal leerlingen in de bbl-opleidingen in de bouw naar niveau. Het totale aantal deelnemers in de opleidingen van Bouwradius en SBW is tussen 1997/'98 en 2004/'05 met 11 procent gedaald. De ontwikkeling verschilt echter naar niveau. Het aantal leerlingen in de niveau 2 opleidingen daalt vanaf 2001/'02.
Het aantal deelnemers op niveau 3 blijft min of meer stabiel. Het leerlingaantal van niveau 4 laat, na een flinke stijging vanaf de start periode, een lichte afneming zien. Ook de ínstroom in de bbl-opleidingen vertoont een dalende tendens. Aangezien te verwachten valt dat dit ook de komende jaren zo zal zijn, moet worden verwacht dat het aantal leerlingen in de bbl-opleidingen ook in de toekomst verder zal dalen. De beroepsopleidende leerweg Bouw (bol-bouw) Figuur 3.6 geeft de ontwikkeling van het aantal leerlingen in de bol-opleidingen in de bouw naar niveau. Te zien is dat het aantal leerlingen op niveau 2 in het leerjaar 2002/'03 meer dan gehalveerd was ten opzichte van 1997/'98. De laatste twee jaar is er van een voorzichtige toename sprake. Het aantal deelnemers in de opleidingen op niveau 4 is weliswaar iets minder sterk gedaald, maar van een herstel lijkt hier nog geen sprake te
33
Tabel 3.12
Aantal deelnemers in de bbl-opleidingen1) van Bouwradius en SBW 2003/2004, naar provincie Bouwradius Aantal
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Totaal
SBW %
Aantal
%
308 478 490 1.283 1.297 905 1.545 1.816 236 1.763 303 119
2,9 4,5 4,6 12,2 12,3 8,6 14,7 17,2 2,2 16,7 2,9 1,1
98 120 78 255 538 72 319 413 52 509 125 16
3,8 4,6 3,0 9,8 20,7 2,8 12,3 15,9 2,0 19,6 4,8 0,6
10.543
100
2.595
100
1) Bevat bbl niveau 1 tot en met 4.
Bron: BVEraad, bewerking EIB
Figuur 3.6
De ontwikkeling van het aantal leerlingen in de bolopleidingen1) van Bouwradius en SBW naar niveau in indexcijfers, (1997/'98=100)
Indexcijfers
100
80
65 64 60
60
40 97/'98
98/'99
99/00
00/'01 Niveau 2
1) Exclusief niveau 1 en voorschakeltraject.
Bron: Bouwradius (cijfers per 1 oktober)
34
01/'02 Niveau 4
02/'03 Totaal
03/04
04/'05
Tabel 3.13
Aantal deelnemers in de bol opleidingen van Bouwradius en SBW 2003/2004, naar provincie Bouwradius Aantal
SBW %
Aantal
%
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
662 623 150 797 800 764 1.039 1.401 175 1.348 561 104
7,9 7,4 1,8 9,5 9,5 9,1 12,3 16,6 2,1 16,0 6,7 1,2
82 87 40 205 440 87 123 194 69 154 74 0
5,3 5,6 2,6 13,2 28,3 5,6 7,9 12,5 4,4 9,9 4,8 0,0
Totaal
8.424
100
1.555
100
1) bevat bol voltijd en deeltijd, niveau 1 tot en met 4.
Bron: BVEraad, bewerking EIB
zijn. Totaal is het aantal bol-leerlingen met 40 procent gedaald Verwachtingen voor de toekomst In de referentieraming van het Ministerie OCW staan geen ramingen betreffende de technische afdelingen van het mbo. Daarom worden hier cijfers gepresenteerd, die op het mbo als geheel betrekking hebben. Uit tabel 3.14 blijkt dat rekening wordt gehouden met een stijging van het aantal leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs. Zowel in de beroepsbegeleidende leerwegen (bbl) als in de beroepsopleidende leerwegen (bol) wordt een lichte toename van het aantal leerlingen verwacht. In tabel 3.15 is de ontwikkeling in kaart gebracht van de gediplomeerde uitstroom. In deze tabel is te zien dat de gediplomeerde uitstroom zowel in de bol als in de bbl licht zal toenemen. De groei in het aantal gediplomeerden zal in de bol-opleidingen echter iets
groter zijn dan in de bbl opleidingen. Uit de tabellen 3.14 en 3.15 blijkt dat voor het middelbaae beroepsonderwijs tot en met 2010 een gunstige ontwikkeling wordt voorzien. Dit geldt echter voor het middelbaar beroepsonderwijs totaal. Of dit ook het geval zal zijn in de opleidingen van Bouwradius en SBW is nog maar de vraag. Gezien de ontwikkelingen van het aantal leerlingen in de bbl- en bol-opleidingen in de bouw in de afgelopen jaren en het feit dat ook de instroom in de meeste opleidingen daalt, is het aannemelijker dat het aantal deelnemers in de bouwopleidingen verder zal afnemen. 3.5.3 Hoger beroepsonderwijs (hbo) In 2004 waren er meer dan 300.000 studenten in het hoger beroepsonderwijs. In deze paragraaf komen de ontwikkelingen in het hbo aan bod. Het betreft hier gegevens van de technische, voltijd en deeltijd, afdelingen van het hbo (een belangrijke rekruteringsbron voor het UT-personeel in de bouw).
35
Tabel 3.14 ‘
De verwachte ontwikkeling in het beroepsonderwijs: ontwikkeling van het aantal leerlingen in aantallen en indexcijfers(aantallen*1000, indexcijfers: 2004/’05=100) 2004/’05 2005/’06
Bol Niveau 1 en 2 Niveau 3 en 4 deeltijd Totaal Bol(index) Bbl Niveau 1 en 2 Niveau 3 en 4 Totaal Bbl(index)
2006/’07 2007/’08 2008/’09 2009/’10
68,9 222,1 19,0 310
69,8 224,9 18,6 313,3
70,5 227,5 18,5 316,5
71,6 229,9 18,4 319,9
72,7 232,6 18,4 323,7
73,3 234,6 18,3 326,2
100
101
102
103
104
105
70,9 79,0 149,9
69,7 79,3 149
69,3 80,3 149,6
69,3 81,8 151,1
69,2 83,7 152,9
68,8 86,0 154,8
100
99
100
101
102
103
Bron: OCW. Referentieraming 2004
In tabel 3.16 staan de verwachtingen weergegeven van de referentieraming 2004 betreffende de leerlingaantallen van het hbotechniek. Uit de tabel blijkt dat er een stijging van het aantal leerlingen wordt verwacht. Dit geldt echter alleen voor de leerlingen in het voltijdonderwijs. Het aantal leerlingen in het deeltijdonderwijs zal naar verwachting afnemen. Maar per saldo neemt het totale aantal leerlingen in het hbo-techniek toe, zoals de index in de laatste regel van tabel 3.16 laat zien.
In tabel 3.17 is de verwachte ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in de uitstroom weergegeven voor de technische richtingen van het hbo. Het aantal gediplomeerden in het hbo-techniek zal tussen 2005 en 2010 licht toenemen. Daarnaast is te zien dat het aantal gediplomeerden in het deeltijd hbo-techniek in 2006/'07 zal afnemen en vervolgens stabiel zal blijven.
3.6 Werkloosheid Uit onderzoek van het EIB12 in 2004 bleek dat ruim 6 procent van de toetreders tot de
Tabel 3.15
Bol Bbl
Ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in de uitstroom uit het beroepsonderwijs 2004/’5-2009/’10 (2004/’05=100) 2004/’05
2005/’06
2006/’07
2007/’08
2008/’09
2009/’10
100 100
101 100
101 100
101 100
102 101
102 101
Bron: OCW. Referentieraming 2004
36
Tabel 3.16
De verwachte ontwikkeling in het hoger technisch beroepsonderwijs: ontwikkeling van het aantal leerlingen (aantallen x 1000, indexcijfer: 2004/’05=100) 2004/’05 2005/’06 2006/’07 2007/’08 2008/’09 2009/’10
HBO-techniek Voltijd Index (2004/’05)=100 Deeltijd Index (2004/’05)=100
52,2 100 5,3 100
53,2 102 5,1 96
54,4 104 4,9 92
55,8 107 4,8 91
57,3 110 4,8 91
58,8 113 4,8 91
Totaal Index (2004/’05)=100
57,5 100
58,3 101
59,3 103
60,6 105
62,1 108
63,6 111
Bron: OCW. Referentieraming 2004
Tabel 3.17
Hbo-techniek Voltijd Deeltijd
Ontwikkeling van het aantal gediplomeerden in de uitstroom uit het hoger technisch beroepsonderwijs 2004/’5-2009/’10 2004/’05=100) 2004/’05
2005/’06
2006/’07
2007/’08
2008/’09
2009/’10
100 100
101 100
101 89
103 89
105 89
106 89
Bron: OCW. Referentieraming 2004
Tabel 3.18
Ontwikkeling van de werkloze beroepsbevolking (2001=100)
Index (2001=100 2001 2002 2003 2004 2005
100 120 157 196 218
Bron: CPB, Macro Economische Verkenningen 2005
37
Tabel 3.19
Werkloosheidspercentage van werknemers vallend onder de cao bouwbedrijf en het aantal lopende WW uitkeringen in indexcijfers in de periode 2001-2004 (per ultimo juni)
Jaar
Percentage
Index (2001=100)
1,6 2,1 3,9 6,6
100 124 224 364
2001 2002 2003 20041) 1) Betreft het 1e kwartaal 2004.
Bron: UWV bewerking EIB
bouw afkomstig was uit het werklozenbestand. Werklozen kunnen worden onderscheiden in een groep die werkloos is geworden buiten de bouw en een groep die werkloos is geworden in de bouw. Uit het EIB onderzoek bleek dat bijna 4 procent van de toetreders afkomstig was uit de categorie werklozen die dat buiten de bouw was geworden, bijna 3 procent uit de categorie werklozen die werkloos was geworden in de bouw. Hier-
Tabel 3.20
Werkloosheidspercentage van werknemers vallend onder de cao bouwbedrijf (per ultimo juni)
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Nederland 1) Betreft het 1e kwartaal 2004.
Bron: UWV bewerking EIB
38
uit blijkt dat het bestand van werklozen die buiten de bouw werkloos zijn geworden een grotere rekruteringscategorie vormt dan het bestand werklozen die ín de bouw werkloos zijn geworden. Dit betekent dat niet alleen de werkloosheid in de bouw, maar ook de werkloosheid buiten de bouw van belang is voor het arbeidsaanbod.
2003
20041)
11,5 7,3 8,4 3,6 2,9 2,2 2,2 2,4 2,7 4,3 6,7 3,5
20,9 14,3 20,6 7,8 4,7 2,9 2,9 3,5 4,1 7,3 10,7 5,4
3,9
6,6
In tabel 3.18 is de ontwikkeling weergegeven van de werkloosheid in Nederland vanaf 2001. Uit de tabel blijkt dat de werkloze beroepsbevolking tussen 2001 en 2004 bijna is verdubbeld. In 2005 wordt door het Centraal Planbureau een verdere stijging verwacht van ruim 20 procent. Dit valt duidelijk te wijten aan de laagconjunctuur die zich in 2002 heeft ingezet. In het tweede kwartaal 2001 waren er bijvoorbeeld twee keer zoveel vacatures in de bouwnijverheid dan in het tweede kwartaal 2004. In tabel 3.19 is het percentage werklozen van werknemers vallend onder de cao voor het Bouwbedrijf en het aantal lopende WW uitkeringen (in indexcijfers) in de periode 2001-2004 vermeld. Uit de tabel blijkt dat het werkloosheidspercentage in de betreffende periode behoorlijk is gestegen, namelijk met 5 procentpunten. De toeneming van het absolute aantal lopende WW-uitkeringen is goed te zien in de tweede kolom van tabel 3.19. Daaruit blijkt dat er in 2004 ten op-
zichte van 2001 in verhouding meer dan 3 keer zoveel mensen aanspraak maakten op een WW uitkering. Hieruit blijkt dat ook in de bouw de werkloosheid behoorlijk is gestegen. Tabel 3.20 geeft de cijfers van 2003 en 2004 weer naar provincie. Voor een schatting van de mate waarin het inzetten van het werklozenbestand consequenties kan hebben voor de benodigde instroom, moet worden gekeken naar het werkloosheidspercentage in de zomermaanden en de inzetbaarheid van het bestand. Zoals uit tabel 3.18 bleek is de werkloosheid in de bouw in 2004 gestegen. Het Centraal Planbureau verwacht dat het ww-percentage zal stijgen van 6,5 procent van de beroepsbevolking in 2004 naar 7 procent van de beroepsbevolking in 2005. In 2006 wordt echter weer een lichte daling verwacht, zodat het ww-percentage komt op 6,25 procent. Wanneer deze ontwikkeling ook voor de bouwnijverheid geldt, dan zal daar ook het ww-percentage iets toenemen en in 2006 iets dalen.
Noten 1 2 3 4 5 6
EIB. De toe- en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam, 2004. EIB. De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2004. Amsterdam 2005 EIB. De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2004. Amsterdam 2005 Cijfers CBS-statline. UTA-personeel exclusief het administratieve personeel. Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) is een samenvoeging van het vbo en de mavo. Bij dit praktijkonderwijs is er een betere aansluiting op het vervolgonderwijs. Op het vmbo volgt iedere leerling de eerste twee jaar hetzelfde vakkenpakket dat breed is samengesteld. Het derde jaar kiest de leerling een van de vier verschillende leerwegen.
7 8
Het betreft hier alleen voltijdonderwijs. Het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) is een onderdeel van het nieuwe vmbo en kan beschouwd worden als de voortzetting van ivbo en vso-lom. 9 De cijfers zijn weergegeven in het vbo, cijfers voor het vmbo zijn er niet 10 De ontwikkeling van het vbo is echter indicatief, omdat dit is overgegaan in het vmbo. 11 Zie: ITS. Boeiend en bindend. Monitor Leerwerktrajecten. Nijmegen 12 EIB. Toe- en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam, 2004.
39
4 DE VERGRIJZING VAN HET PERSONEELSBESTAND IN DE BOUW 4.1 Inleiding De leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking verandert. Het aantal oudere werknemers groeit. De eerste cohorten uit de grote groep babyboomers stoppen nu met werken en dat worden er in snel tempo meer. Als gevolg van de ontgroening zullen de plaatsen die zij achterlaten steeds moeilijker te vervullen zijn. Voor het bedrijfsleven komen de problemen van verschillende kanten. Ten eerste dreigen er problemen in de personeelsvoorziening. Als in een alsmaar rapper tempo oudere werknemers uittreden, dient er ook in een steeds rapper tempo voor vervanging te worden gezorgd. De vraag is of dat bij de bevolkingsaanwas van het recente verleden is vol te houden1. Ook dreigt het probleem van de lastenverhoging. Indien steeds minder werkenden voor steeds meer ouderen de oudedagsvoorziening in stand moeten houden, dreigt een onevenredig snelle stijging
Figuur 4.1
van de AOW-premies. Stijging van de personeelskosten kunnen een bedreiging vormen voor de concurrentiepositie van bedrijven. Een van de oplossingsrichtingen is om werknemers langer te behouden voor het arbeidsproces. Dat houdt in dat uitval voorkomen moet worden. De voorwaarden waaronder van VUT, WW of WAO gebruik kan worden gemaakt, zijn inmiddels al aangescherpt2. Een andere mogelijkheid is om door import van werknemers de arbeidscapaciteit op peil te houden. Dit laatste hoeft overigens nog niet te betekenen dat (bij de huidige regelingen) het probleem van de lastenverzwaring ook wordt voorkomen. Één ding is zeker. Het bedrijfsleven zal steeds nadrukkelijker voor de vraag komen te staan op welke manieren ouderen voor het arbeidsproces behouden kunnen worden. In de volgende paragraaf komt aan de orde in welke mate de vergrijzing zich in de bouw heeft voorgedaan in de afgelopen 10 jaar. Vervolgens zal worden ingegaan op de vraag hoe dat proces zich in de komende 5 jaar zal voortzetten. Relevant daarbij is ook in welke mate de uitval onder ouderen zal verande-
Ontwikkeling van het percentage 55-plussers in het arbeidsbestand in de periode 1995-2003
% 16 14 12 10 8 6 4 2 0 1995
1996
1997
1998
1999
Uitvoerend
Bron: EIB/Cordares
40
2000
uta
2001
2002
2003
Figuur 4.2
Verandering van de leeftijdverdeling van het bouwplaatspersoneel in de periode 1995-2003
In procenten van het gehele bestand 3,5
3
2,5
2
1,5
1
0,5
0 17
19
21
23
25
27
29
31
33
35
37
39
41
43
45
47
49
51
53
55
57
59
61
63
65
Leeftijd 1995
2003
Bron: EIB
ren, in het licht van de aanscherping van voorwaarden waaronder ouderen kunnen/ moeten uittreden.
4.2 Vergrijzing in de bouw De vergrijzing van het arbeidsbestand blijkt uit de ontwikkeling van de leeftijd. De gemiddelde leeftijd van het uitvoerende personeel steeg van 35,2 jaar in 1995 tot 37,5 jaar in 2003. In diezelfde periode steeg de gemiddelde leeftijd van het UTA-personeel van 39,4 naar 40,8 jaar. De vergrijzing komt wellicht nog duidelijker in beeld wanneer wordt gekeken naar het percentage 55-plussers in het arbeidsbestand. Zoals in figuur 4.1 is geïllustreerd, is dit onder de werknemers in de uitvoerende beroepen gestegen van ruim 5 procent in 1995 tot bijna 12 procent in 2003. Dat is meer dan een verdubbeling. Onder werknemers, die onder de UTA-CAO vallen steeg het percentage 55-plussers van 8,6 tot 15,2 procent. De stijging van de gemiddelde leeftijd en de toename van het aandeel 55-plussers duiden
erop dat de leeftijdsamenstelling van het arbeidsbestand behoorlijk aan het veranderen is. Dat dit het geval is wordt getoond in figuur 4.2. Daarin is de leeftijdverdeling van het bouwplaatspersoneel uit 1995 gezet naast die uit 2003. De veranderde leeftijdsamenstelling blijkt uit het feit dat er in 2003 procentueel gezien veel meer ouderen en veel minder jongeren in het bestand voorkomen dan in 1995. Bij het UTA-personeel zijn de ontwikkelingen vergelijkbaar, alleen veel minder geprononceerd. Dat is te zien in figuur 4.3. Ook bij het UTA-personeel is het aandeel jongeren (dwz. de leeftijdsklasse 2025 jaar) gedaald en het aandeel ouderen toegenomen. 4.2.1 De vergrijzing naar sector en beroep De vergrijzing van het arbeidsbestand doet zich niet overal in dezelfde mate voor. Verschillen zijn er per sector, per regio en per beroepsgroep. In figuur 4.4 wordt de ontwikkeling van de vergrijzing, in casu de ontwikkeling van het percentage 55-plussers weer-
41
Figuur 4.3
Verandering van de leeftijdverdeling van het UTA-personeel in de periode 1995-2003
In procenten van het gehele bestand 3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0 17
19
21
23
25
27
29
31
33
35
37
39
41
1995
43
45
47
49
51
53
55
57
59
61
63
2003
Bron: EIB
Figuur 4.4
Ontwikkeling van het percentage 55-plussers naar sector
%
14
12
10
8
6
4 1995
1996
1997
1998
1999 b&u
Bron: EIB
42
2000 gww
2001
2002
2003
Tabel 4.1
Percentage 55-plussers in de b&u naar beroepsgroep
Beroepsgroep:
1995
Timmerlieden 4,2 Metselaars 6,3 Voegers/tegelzetters 2,6 Betonwerkers/ ijzervlechters 7,8 Dakdekkers 1,7 Uitvoerders 7,8 Gww-beroepen 11,8 Overig 6,6 Administratief 8,1 Totaal
5,7
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 2003
4,5 6,8 2,8
5,0 7,5 3,2
5,9 8,6 3,8
6,7 9,3 4,3
7,6 10,3 4,8
9,2 12,1 6,1
11,2 12,7 14,2 15,9 7,4 9,1
8,1 1,9 8,6 12,0 6,4 7,9
9,3 1,9 9,5 12,8 6,7 8,2
9,6 2,3 11,2 14,7 6,8 9,1
10,2 2,5 12,4 15,2 6,8 9,3
10,6 2,6 12,8 15,2 7,4 9,4
12,5 3,1 14,0 17,1 8,4 10,8
15,5 3,9 15,1 18,8 9,4 11,5
5,9
6,5
7,4
8,1
8,7
10,3
11,8 13,2
17,5 4,7 16,4 21,0 10,9 12,1
Bron: EIB, Cordares
gegeven naar sector. In de b&u steeg het percentage 55-plussers van 5,7 in 1995 naar 13,2 in 2003. Over de gehele periode bezien is dat een stijging met gemiddeld 11 procent per jaar. In de figuur is duidelijk te zien dat de vergrijzing vooral vanaf 2001 is toegenomen. In de periode van 1995 tot en met
Tabel 4.2
2000 was de groei van het percentage 55plussers 9 procent per jaar, maar van 2000 tot en met 2003 was deze bijna 15 procent per jaar. In de gww nam het percentage 55-plussers toe van 6,7 in 1995 tot 12,8 in 2003. Dat komt neer op een gemiddelde groei met 8,5
Percentage 55-plussers in de gww naar beroepsgroep
Beroepsgroep:
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 2003
Wegenbouwers Straatmakers Kabelleggers Machinisten/monteurs Uitvoerders Grondwerkers/ spoorleggers Overig gww B&u-beroepen Administratief
9,5 2,0 9,3 7,3 7,9
9,5 1,9 9,2 8,3 8,6
9,5 2,2 9,1 8,8 9,3
9,7 2,5 10,2 10,0 10,5
10,1 3,1 11,2 10,8 11,4
9,4 3,5 12,0 11,3 11,8
10,4 4,4 14,3 12,9 12,3
11,8 5,4 16,8 15,2 12,9
6,8 9,2 5,1 8,1
6,5 11,4 5,2 8,2
5,7 10,8 5,3 8,4
6,1 11,4 5,7 9,2
6,7 12,1 6,5 9,6
7,5 12,5 7,0 10,0
8,9 13,9 7,5 10,7
9,5 12,3 16,5 17,5 8,1 9,7 12,6 12,7
Totaal
6,7
6,9
7,0
7,8
8,5
9,0
10,0
11,4 12,8
13,2 6,5 18,8 16,6 13,9
Bron: EIB, Cordares
43
procent per jaar. In de gww deed zich dezelfde cesuur voor als in de b&u. Vóór 2001 bedroeg de gemiddelde groei van het percentage 55-plussers ruim 6 procent, daarna ruim 12 procent per jaar. Overigens is in de figuur ook te zien dat de vergrijzing in de b&u de laatste jaren harder is gegaan dan in de gww. In tabel de tabellen 4.1 en 4.2 wordt de vergrijzing verduidelijkt naar beroepsgroep. In de b&u als geheel is het percentage 55-plussers in de periode van 1995-2003 meer dan verdubbeld. Uitschieters vormen de timmerlieden, waar het percentage ouderen is verdrievoudigd en de voegers, waar dit percentage bijna is verviervoudigd. De ontwikkelingen zijn in de gww iets minder hard gegaan. Over de gehele sector bezien is het percentage 55-plussers minder dan verdubbeld. Uitschieter vormen de straatmakers waar dit percentage is verdrievoudigd. 4.2.2 De vergrijzing naar sector en provincie In tabel 4.3. wordt getoond op welke wijze het percentage 55-plussers in de b&u zich heeft ontwikkeld per provincie. Het blijkt
Tabel 4.3
dat de groei van het aantal ouderen zich in alle provincies in min of meer dezelfde mate heeft voorgedaan. Uitschieters naar boven toe zijn de provincies Friesland en Drenthe waar het percentage 55-plussers bijna is verdrievoudigd. En aan de onderkant Limburg, waar dit percentage is toegenomen met iets meer dan de factor 2. Wat betreft de gww-sector (tabel 4.4) liggen deze percentages verder uit elkaar. Het percentage 55-plussers is in de provincie Drenthe bijna verdrievoudigd. Maar in de provincie Zeeland is het toegenomen met een factor anderhalf.
4.3 De te verwachten ontwikkeling van de vergrijzing in de periode 2005-2010 Nu bekend is hoe zich het aandeel van de 55-plussers heeft ontwikkeld in de afgelopen jaren, kan de vraag worden gesteld naar het verdere verloop daarvan in de komende jaren. Twee ontwikkelingen zijn daarbij van belang. Dat is op de eerste plaats de ontwikkeling van het aantal 55-plussers in de potentiële beroepsbevolking (de demografische compo-
Percentage 55-plussers in de b&u naar provincie
Beroepsgroep:
1995
1996
1997
1998
1999
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
5,2 3,8 4,7 4,6 5,4 6,3 5,9 6,9 6,3 5,5 6,6 3,9
5,4 4,1 5,0 4,9 5,9 6,3 6,5 6,9 6,1 5,9 6,8 3,6
5,7 4,4 5,3 5,7 6,3 6,9 7,2 7,3 6,7 6,4 7,7 4,6
6,6 5,3 6,3 6,6 7,2 7,8 8,0 8,0 7,9 7,5 8,3 5,6
Totaal
5,7
5,9
6,5
7,4
Bron: EIB, Cordares
44
2000
2001
2002 2003
7,0 6,1 6,8 7,2 8,1 8,5 8,6 8,7 9,1 8,3 8,8 5,7
7,7 6,9 7,9 8,0 8,6 9,1 9,1 9,0 9,7 9,4 9,3 5,7
9,6 8,3 9,7 9,1 10,2 10,6 10,8 10,8 11,2 10,9 10,6 6,9
11,6 9,7 12,0 10,4 11,8 11,9 12,4 12,4 12,7 12,6 12,3 8,3
8,1
8,7
10,3
11,9 13,3
13,4 11,2 13,5 11,4 13,1 13,3 13,9 13,9 13,8 14,1 13,8 9,1
Tabel 4.4
Percentage 55-plussers in de gww naar provincie
Beroepsgroep:
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 2003
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
6,0 3,8 4,7 6,3 6,5 6,3 7,2 8,4 9,7 5,9 6,9 4,6
6,1 4,3 4,9 6,2 6,8 6,9 7,8 8,4 9,7 6,5 7,2 4,3
6,6 5,2 5,3 6,3 7,0 6,7 7,8 8,4 9,2 6,5 7,5 3,9
7,5 5,1 6,3 7,1 7,8 7,6 8,2 8,8 10,4 7,5 8,5 4,9
8,2 6,3 6,7 7,5 8,9 7,7 9,2 9,6 10,5 8,1 9,1 5,4
8,6 6,4 7,7 7,6 9,3 8,5 9,3 10,2 11,0 9,0 9,2 5,8
8,7 7,5 9,3 8,7 10,3 9,5 10,7 11,6 12,6 10,0 9,5 6,2
9,5 8,5 10,9 9,9 11,6 10,7 11,9 12,8 14,0 11,7 11,2 8,4
Totaal
6,7
6,9
7,0
7,8
8,5
9,0
10,0
11,4 12,8
11,8 9,3 13,3 10,8 12,7 12,0 13,1 14,0 14,4 13,4 12,9 9,7
Bron: EIB, Cordares
nent) en op de tweede plaats de mate waarin 55-plussers blijven deelnemen aan het arbeidsproces (de participatiegraad). De demografische ontwikkelingen Wat betreft de demografische ontwikkeling kan een indicatie worden ontleend aan de prognose van het CBS betreffende de ontwikkeling van de bevolking in de periode 2005 20503. Gelet op de samenstelling van de huidige beroepsbevolking in de bouw, is daarbij vooral de ontwikkeling van belang in de leeftijdsopbouw van de potentiële mannelijke beroepsbevolking. Het gaat daarbij om mannen in de leeftijdsklasse van 16 tot en met 64 jaar. Tot deze categorie behoren immers niet alleen de werknemers die feitelijk in de bouw werkzaam zijn, maar ook werknemers die in de bouw werkzaam zouden kunnen zijn. Blijkens de CBS-prognose zal het aantal 55 plussers in de periode 2005-2010 stijgen met ruim 10 procent. Wat betreft het aandeel van de 55-plussers in de potentiële beroepsbevolking zal de groei nog iets meer kunnen zijn, aangezien de totale omvang van de bevolking van 16 tot 64 jaar in deze periode zal teruglopen.
Het aandeel 55 plussers zal volgens de verwachting van het CBS toenemen van 17,8 procent in 2005 tot 19,8 procent in 2010 (figuur 4.5). Dit betekent dat na de groei van de afgelopen jaren het belang van de oudere werknemer op de arbeidsmarkt in de komende jaren onverminderd zal toenemen. Deze stijging zal zich overigens niet onverminderd blijven voortzetten. Het CBS verwacht dat het aandeel van de 55 plussers zich vanaf 2011 zal stabiliseren. Na 2015 wordt wel weer een stijging verwacht. Arbeidsparticipatie van 55-plussers Wat betreft de participatiegraad is van belang in hoeverre het aantal mensen zich zal ontwikkelen dat bereid is om door te werken, wanneer zij eenmaal de leeftijd hebben bereikt van 55 jaar. Hierop zijn twee factoren van invloed. Dat zijn enerzijds de ontwikkelingen rond de regelgeving met betrekking tot werkloosheid en arbeidsongeschiktheid4 en anderzijds de veranderingen in uittredingsmogelijkheden via VUT, prepensioen en pensioen5. Voor wat betreft de ontwikkelingen in de regelgeving rond werkloosheid en arbeidsonge-
45
Figuur 4.5
Het aandeel van 55-64 jarigen in de mannelijke bevolking 16-64 jaar in de periode 2005-2020
%
22
21
20
19
18
17
16 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020
Bron: CBS
schiktheid, mag worden aangenomen, dat de recente beperkingen aan zowel de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op een WW-uitkering als op een WAOuitkering positieve effecten zullen hebben op de arbeidsparticipatie. Voor wat betreft de
Tabel 4.5
WAO komt daarbij dat de verruiming in de reïntegratiemogelijkheden en het opschroeven van de kosten voor de werkgevers (ingeval werknemers niet gereïntegreerd kunnen worden) er per saldo toe zullen leiden dat oudere werknemers vaker aan het arbeidsproces zullen blijven deelnemen.
Enkele verschillen tussen de loonafhankelijke pensioenregeling (LAP) en de Pensioenregeling 2000 van het BPF bouwnijverheid
LAP87
Bouwpensioen2000 (per 1-1-2000)
Opbouw ouderdomspensioen vanaf 22 tot 65 jaar Pensioenleeftijd 65 jaar Opbouw ouderdomspensioen per jaar 1,75%
Opbouw ouderdomspensioen tot 70 jaar (geen minimum leeftijd) Pensioenleeftijd variabel (maximaal 70 jaar) Opbouw per jaar 1,95% (indien wel nabestaandenpensioen) Opbouw per jaar 2,2% (indien geen nabestaandenpensioen) Maandelijkse pensioenuitkering variabel (keuze: eerste jaren iets hoger of juist iets lager )
Hoogte maandelijkse pensioenuitkering staat vast Bron: BPF Bouw
46
Wat betreft de ontwikkelingen in de pensioenvoorzieningen bestaat een minder duidelijk beeld. Jarenlang kende de bouw een VUTregeling. Deze VUT-regeling was niet bevorderlijk voor het verbeteren van de arbeidsparticipatie. Een werknemer die deelname aan de VUT uitstelde, verloor daarmee ook zijn aanspraken. In 1997 sloten overheid en sociale partners het zogenaamde pensioenconvenant, waarbij werd besloten tot een geleidelijke ombouw van VUT naar prepensioen. Een van de voordelen van prepensioen is de flexibiliteit. Werknemers die de beslissing nemen om door te werken, kunnen blijven doorbouwen aan hun pensioenaanspraken. In dit opzicht biedt het prepensioen, in tegenstelling tot de VUT, meer ruimte aan werknemers die nog een jaartje willen doorwerken. De pensioenregeling die in 2000 werd geboden aan werknemers in de bouw betekende op een aantal punten een flexibilisering van de mogelijkheden om door te werken in vergelijking met het systeem van het loonafhankelijke pensioen dat in 1987 werd ingevoerd. Zo is bijvoorbeeld de maximumleeftijd tot welke aan het pensioen kan worden 'gebouwd'
Figuur 4.6
verschoven van 65 jaar naar 70 jaar en is het op te bouwen maximumpensioen opgehoogd tot boven de 70 procent van de grondslag (zie tabel 4.5). Wat deze omzettingen per saldo voor gevolgen zullen hebben voor de participatie van oudere bouwwerknemers kan op dit moment niet precies worden aangegeven. Een complicerende factor is dat de levensloopregeling die in de jongste bouw-cao werd afgesproken nog niet ten volle is uitgewerkt. Toch lijkt het niet gewaagd om te veronderstellen dat de gevolgen van de VUT geleidelijk aan zullen verdwijnen en de flexibiliteit van het prepensioen geleidelijk meer aan betekenis zal winnen. Het lijkt aannemelijk dat hierdoor de arbeidsparticipatie van ouderen in de komende 5 jaren nog zal kunnen toenemen. De verwachtingen voor de periode 2005-2010 Op basis van het voorgaande kan worden verwacht dat het aantal én het aandeel van de 55-plussers in het arbeidsbestand zal toenemen. De vraag is alleen hoeveel en in welk tempo. Een voor de hand liggende schat-
Het verwachte percentage 55-plussers in de b&u in de periode 2004-2010
40 35 30 25 20 LINEAIR
15 10 5 0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Bron: EIB
47
Figuur 4.7
Het verwachte percentage 55-plussers in de gww in de periode 2004-2010
40
35
30
25
20
15
10
5
0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Bron: EIB
tingsmethode is om te kijken naar de wijze waarop deze gegevens zich in het verleden in de bouw hebben ontwikkeld en dit door te trekken naar de toekomst. In figuur 4.6 en 4.7 is het percentage 55-plussers weergegeven in de afgelopen 9 jaar. Op basis daarvan is een trendlijn berekend (de onderste lijn) en deze is doorgetrokken naar 2010. Volgens de trendmatige benadering zou het percentage 55-plussers in 2010 uitkomen op 19 procent in de b&u en op 17 procent in de gww. Bij het andere groeipad wordt aangenomen dat er sprake is van een exponentiële ontwikkeling. Daarbij wordt relatief veel gewicht toegekend aan de ontwikkeling in de laatste jaren, waarin het percentage 55-plussers sterk is gestegen. Het is goed mogelijk dat dit een van de gevolgen is van de omzetting van VUT in prepensioen. De exponentiële ontwikkeling wordt geïllustreerd door de bovenste lijn in de grafiek. Aangenomen is dat de grenzen van de ontwikkeling worden aangegeven door de lineaire en de exponentiële ontwikkeling. Het uit-
48
eindelijke percentage 55-plussers zal zich dan zich tussen beide uitersten moeten bevinden. De vraag is alleen op welke percentage dit zal uitkomen. De ontwikkeling zal naar verwachting een meer lineair dan exponentieel karakter vertonen. Dit sluit ook aan bij de verwachting van het CBS met betrekking tot de groei van het aantal 55-plussers in de potentiële beroepsbevolking in de periode 2005-2010. De versnelde (exponentiële) toename van het aandeel oudere werknemers in de afgelopen 3 jaren is waarschijnlijk een gevolg van de veranderde regelgeving rond uittreding en zal zich naar verwachting in de komende 5 jaren niet in die mate blijven voordoen. Deze ontwikkeling strookt ook niet met de verwachtingen van het CBS. Samenvattend wordt een ontwikkeling voorzien voor de b&u, waarbij het percentage 55-plussers in de b&u, ceteris paribus, in 2010 op 19 procent zal uitkomen. Voor de gww-sector wordt verwacht dat het percentage 55-plussers in 2010 op 17 procent zal uitkomen.
4.3.1 De verschuiving in de leeftijdsopbouw in de periode 2005-2010 In het voorgaande is het percentage 55-plussers gehanteerd als criterium voor de vergrijzing in de bouw. Vergrijzing omvat echter meer. Een meer volledig beeld wordt gegeven wanneer de leeftijdsamenstelling van het gehele bestand in ogenschouw wordt genomen. In figuur 4.8 en figuur 4.9 wordt de samenstelling van het arbeidsbestand in de b&u en gww gepresenteerd. De percentages van 1995 tot en met 2003 zijn realisaties. Die van 2004 tot en met 2010 ramingen (in de figuren is dit aangegeven door het woord prognose rechts van de lijn. In de prognose zijn de veronderstellingen verdisconteerd uit de vorige paragraaf. Het aandeel 55-plussers in 2010 is in de b&u geraamd op 19 procent en in de gww op 17 procent. Zowel in b&u als in de gww is er van uitgegaan dat het aandeel van de jonge werknemers (tot 25 jaar) iets zal toenemen. Dat ligt in de lijn met de verwachtingen van het CBS.
Figuur 4.8
Volgens de meest recente prognose van het CBS zal het aantal jongeren in de leeftijdsklasse 16-24 jaar in de periode 2005-2010 in totaal met 3,8 procent groeien. Het aantal mannen in de leeftijdsklasse 25-54 jaar zal afnemen met 3,9 procent en het aantal mannen van 55 tot 65 jaar zal groeien met in totaal 10 procent. Dit betekent per saldo voor de leeftijdsamenstelling van het bouwarbeidsbestand dat het aandeel jongeren heel licht zal stijgen, dat het aandeel mannen tussen 25 tot 55 jaar zal afnemen en het aandeel mannen tussen 55 en 65 jaar zal toenemen.
4.4 De toetredingen en de vergrijzing Een van de grootste knelpunten in de personeelsvoorziening in de komende jaren is het op peil houden van het arbeidsaanbod. Een van de manieren om dit te realiseren bestaat in het behouden van oudere werknemers voor het arbeidsproces. Dat is geen vanzelfsprekende zaak. Jarenlang behoorde de participatie van ouderen in het arbeidsproces in
De samenstelling van het personeelsbestand in de b&u naar leeftijdsklasse (in procenten)
% 100
80
60 PROGNOSE 40
20
0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Tot 25 jaar
2003 2004 2005 2006 2006 2008
25 tot 54 jaar
2009 2010
55 jaar en ouder
Bron: EIB
49
Figuur 4.9
De samenstelling van het personeelsbestand in de gww naar leeftijdsklasse (in procenten)
% 100
80
60 PROGNOSE 40
20
0 1995
1996
1997 1998
1999 2000
2001 2002
2003
2004 2005
2006
2007
2008
2009
2010
Tot 25 jaar 25 tot 54 jaar 55 jaar en ouder
Bron: EIB
Nederland tot de laagste van Europa. Pas in de laatste jaren is van een stijging sprake. Sinds 1 januari 2004 zijn werknemers van 57,5 jaar en ouder verplicht om bij werkloosheid te blijven solliciteren. Het effect van die maatregel is vooralsnog niet dat ouderen vaker een baan vinden, maar veeleer dat ouderen minder vaak instromen in de WW6.
in de toetredingen lopen in de b&u en de gww slechts tienden van procenten uiteen. Het aandeel 55-plussers in de toetredingen verschilt veel meer naar beroep. Zoals is te zien in figuur 4.11 is dit het hoogst bij de uitvoerders. Onder de toetredende straatmakers is het aandeel relatief laag. 4.4.1
Dit brengt ons bij een belangrijke vraag: wat is eigenlijk het aandeel van ouderen in het totaal van de toetredingen in de bouw en hoe heeft hun aandeel zich ontwikkeld? In deze paragraaf wordt daar nader op ingegaan. In 1996 lag het aandeel van de 55 plussers in het totaal van de toetredingen op ongeveer 1,5 procent. Tot en met 2000 was er sprake van een lichte, maar onmiskenbare stijging tot ongeveer 2 procent. Vanaf 2001 zien we een sterkere groei in het aandeel ouderen. In figuur 4.10 wordt deze ontwikkeling weergegeven. Naar sector bezien verschillen de ontwikkelingen niet erg. De percentages 55-plussers
50
De verwachting voor de toetredingen in de periode 2005-2010
Wat is de verwachting voor het aandeel van de 55-plussers in de toetredingen tot de bouw in de periode 2005-2010? Uit de tabellen 4.1 en 4.2 bleek dat het aandeel 55-plussers in het arbeidsbestand in de b&u en de gww is verdubbeld in de periode 1995-2003. Bij de toetredingen was er in de b&u sprake van bijna een verdubbeling; in 1996 was het aandeel 55-plussers 1,4 procent en in 2003 2,6. Voor de gww gelden soortgelijke percentages. Per saldo is de ontwikkeling van het aandeel 55-plussers in de toetredingen dus parallel verlopen aan die in het arbeidsbestand.
Figuur 4.10
Het percentage 55-plussers in de toetredingen in de bouw, 1996-2003
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0 1996
1997
1998
1999 B&U
2000
2001
2002
2003
GWW
Bron: EIB, Cordares
Figuur 4.11
Het percentage 55-plussers in de toetredingen, naar beroepsgroep (1995-2003)
%
14,0
12,0
10,0
8,0
6,0
4,0
2,0
0,0 1996
1997
Timmerlieden
1998
Metselaars
1999 Uitvoerders
2000
2001
Straatmakers
2002
2003
Grondwerkers/spoorleggers
Bron: EIB, Cordares
51
Figuur 4.12
Het percentage 55-plussers in de uittredingen in de bouw naar sector, 1995-2002
%
16,0
14,0
12,0
10,0
8,0
6,0
4,0
2,0 0,0 1995
1996
1997
1998
b&u
Bron: EIB, Cordares
Er wordt van uit gegaan dat deze parallelle ontwikkeling zich ook in de komende periode van 5 jaar zal voordoen. Per saldo betekent dit dat het aandeel van de 55-plussers in de toetredingen in 2010 60 à 70 procent hoger zal liggen dan nu. Voor de b&u betekent dit dat het aandeel 55-plussers in 2010 zal uitkomen op minimaal 6 procent, evenals in de gww. Dat betekent dat in 2010 jaarlijks zo'n 1.500 55-plussers zullen toetreden tot het arbeidsbestand. Verwacht mag worden dat het hierbij vooral zal gaan om hertoetreders.
4.5 Uittredingen en de vergrijzing Zoals is te zien in figuur 4.12 stijgt het aandeel van de 55-plussers in de uittredingen na 2001. In de jaren daarvoor was er sprake van een min of meer stabiele toestand. Dat geldt zowel voor de b&u als voor de gww. In 2002 lag het percentage ouderen in de uittredingen tussen 12 en 15 procent. Dat betekent dat 85 tot 88 procent van de uittredingen niet voor rekening komt van ouderen.
52
1999
2000
2001
2002
gww
Van de uittreders die jonger zijn dan 55 jaar zal een deel op termijn wel weer toetreden tot de bouw, maar een deel zal mogelijk definitief uit beeld verdwijnen. Hoe groot deze laatste groep is, is moeilijk aan te geven. Gelet op het feit dat verreweg de meeste uittredingen voorkomen in de leeftijdsklasse jonger dan 55 jaar, is dit wellicht een indicatie dat er wat betreft de bouw kansen zijn om de arbeidscapaciteit op peil te houden enkel door er voor te zorgen dat werknemers voor de bedrijfstak behouden blijven. Het aandeel van de 55-plussers in de uittredingen verschilt aanzienlijk, wanneer werknemers worden onderscheiden naar hun beroepsgroep. Zoals blijkt uit figuur 4.13 is het aandeel ouderen bij de metselaar-uittreders het hoogst
4.6 Conclusie Het aandeel 55-plussers in de arbeidscapaciteit in de bouw bedraagt momenteel 13,3 procent in de b&u en 12,8 procent in de
gww. In de economie als geheel ligt dit percentage op 11,8 procent7. De bouw scoort daarmee iets hoger dan de economie als geheel. Als we het hebben over het dynamische aspect vergrijzing, dan gaat het om het tempo waarin het aandeel van ouderen in de arbeidscapaciteit stijgt. Ook dan is te zien dat de bouw hoger scoort. In de bouw groeide het aandeel 55-plussers in de b&u van 5,7 in 1995 naar 13,3 procent in 2003. Dat is meer dan een verdubbeling. In de gww steeg het percentage in dezelfde periode van 6,7 procent naar 12,8 (bijna een verdubbeling). In de gehele economie nam het aandeel van de 55-plussers toe met een factor 1,3. Vastgesteld kan worden dat de bouw een relatief grijze én een relatief snel vergrijzende bedrijfstak is. Aangenomen is dat dit beeld in de periode 2005 tot 2010 niet zal veranderen. In het algemeen bestaat het beeld dat door de vergrijzing de uittredingen uit het arbeidsproces zodanig toenemen, dat deze niet meer
Figuur 4.13
opgevangen kunnen worden door de toetredingen. Krapte op de arbeidsmarkt is het gevolg. Een algemene oplossing die in vele publicaties is terug te vinden, is om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen8. Ook voor de bouw betekent dit dat verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen een belangrijke doelstelling moet zijn voor het arbeidsmarktbeleid in de periode 2005-2010. In een rapport van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) wordt dit beeld overigens genuanceerd9. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de uitstroom als gevolg van vergrijzing en anderzijds de behoefte aan vervangende arbeidscapaciteit. Een sterke beleidsimpuls is in de optiek van de Raad vooral nodig in die gevallen waarin er zowel sprake is van een grote uitstroom als gevolg van vergrijzing als van een grote vervangingsbehoefte aan arbeid. Volgens de RWI geldt dit niet voor alle bedrijfstakken. Er zijn bedrijfstakken waar er sprake is van een substantiële uitstroom maar tegelijkertijd een geringe vervangings-
Het percentage 55-plussers in de uittredingen in de bouw naar beroepsgroep, 1995-2002
%
30,0
25,0 uitvoerders timmerlieden
20,0
metselaars straatmakers
15,0
grondwerkers 10,0
5,0
0,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Bron: EIB, Cordares
53
vraag. Dat laatste als gevolg van de substitueerbaarheid van arbeid door kapitaal. Volgens de RWI zou vooral laaggeschoolde arbeid substitueerbaar zijn. Bedrijfstakken met relatief veel laaggeschoolde arbeid zouden daardoor minder problemen hebben om de gevolgen van vergrijzing op te vangen dan bedrijfstakken met hooggeschoolde arbeid. In het rapport van de Raad wordt de bouw gekenschetst als een bedrijfstak waar relatief weinig knelpunten zijn op de arbeidsmarkt, met een relatief kleine vervangingsvraag. De gevolgen van de vergrijzing zouden daardoor minder voelbaar zijn. In aansluiting daarop zo zou men kunnen concluderen, is een 'alle hens aan dek' -beleid minder noodzakelijk. Het is nog maar de vraag of de RWI hiermee de spijker op zijn kop slaat. Enerzijds vanwege de stelling dat de bouw relatief veel minder geschoolde arbeid heeft. Maar ook vanwege de veronderstelde substitueerbaarheid van arbeid en kapitaal. De bouw is immers in die zin uniek dat productie op steeds wisselende plaatsen plaatsvindt. Vooralsnog gaan we er van uit dat ook in de bouw de gevolgen van de vergrijzing nopen tot een arbeidsmarktbeleid, waarin verhoging van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers een centrale plaats inneemt. En er zijn duidelijke tekenen die er op wijzen dat de arbeidsparticipatie van werknemers van 55 jaar en ouder toeneemt. Dat blijkt uit de cijfers van Cordares. Van de 55-64 jarige bouwwerknemers die in 1995 in het arbeidsbestand voorkwamen en werkzaam waren onder de bouw-CAO, bleek in 1997 nog maar 54 procent werkzaam onder dezelfde bouwCAO. Daarentegen was van de 55-64-jarigen die in 2001 werkzaam waren, in 2003 68 procent werkzaam. In 6 jaar tijd dus een stijging met 14 procentpunten. Wat betreft het UTA-personeel duiden de cijfers op een overeenkomstige ontwikkeling. Van de 55-64 jarigen die in 1995 werkzaam waren, bleek in 1997 62 procent nog steeds
54
werkzaam te zijn. In 2003 was dit percentage gestegen naar 76 procent, eveneens een stijging met 14 procentpunten. Per saldo blijkt hieruit dat zich tussen 1995 en 2001 een stijging van de participatiegraad heeft voorgedaan onder oudere werknemers in de bouw, zowel bij het bouwplaatspersoneel als bij het UTA-personeel. Op grond van de maatschappelijke ontwikkelingen die in dit hoofdstuk zijn genoemd, zoals het sluiten van ontsnappingsroutes via WW en WAO, de toenemende aandacht voor veilig en gezond werken en de flexibilisering van het pre- en ouderdomspensioen, valt te verwachten dat de participatiegraad van 55 plussers nog wel zal stijgen. Anderzijds moeten daaraan ook weer niet al te hoge verwachtingen worden gekoppeld. Reden hiervoor is dat er in de komende jaren niet alleen meer 55-jarigen zullen zijn, maar ook meer 61-, 62- en 63-jarigen. Terugtrekking uit de beroepsbevolking om puur leeftijdsgebonden redenen zal dus óók toenemen. Daarbij komt dat in de recent afgesloten bouwCAO toch een aantal 'leeftijdschotten' is aangebracht in de loopbaan van een werknemer10, die wellicht een drukkend effect zullen hebben op de arbeidsparticipatie. Dit betekent op zijn beurt weer dat een beleid dat sterk is gericht op het behoud van 55-plussers maar in beperkte mate positieve effecten zal sorteren. Wanneer wordt uitgegaan van de bouw-CAO zou, gerekend naar de omvang van de categorie 55-plussers in 2003 (20.000 werknemers), een verhoging van de participatiegraad van 68 naar 70 procent landelijk gezien resulteren in ongeveer 400 extra 55-plussers. Gerekend naar de verwachte omvang van de categorie 55-plussers in 2010 (zo'n 30.000) zou dat resulteren in een kleine 600 à 700 extra 55 plussers. Waarschijnlijk is dat veel te weinig om de problemen die er dan op de bouwarbeidsmarkt zullen zijn, op te vangen.
Noten 1
2
3 4 5 6 7 8
9
10
Vanaf 2006 verwacht de Raad voor Werk en Inkomen dat het aanbod als gevolg van de vergrijzing de vraag niet meer zal kunnen bijhouden. Het gevolg is een krapte op de arbeidsmarkt die jaren zal kunnen duren. Zie: RWI Arbeidsmarktanalyse 2005, maart 2005. O.a. het eind 1997 gesloten pensioenconvenant van sociale partners en overheid; de fiscale defaciliering van de VUT (2003). Wat betreft de WW kan o.a. wor den gewezen op de afschaffing van de vervolguitkering (2003), invoering van de sollicitatieplicht voor ouderen (2004) en de beperking van de uitkeringsduur (2005). Bij de WAO kan o.a. worden gewezen op de wet Verbetering Poortwachter (2003), verlenging van de loondoorbetalingsverplichting voor werkgevers, WIA(2006). Zie ook paragraaf vier in hoofdstuk drie. Zie noot 2. Zie bijv. NYFER, 'De vut voorbij?' Breukelen, maart 2003. RWI, Arbeidsmarktanalyse 2005, maart 2005. CBS. Statline. Het cijfer heeft betrekking op werkzame mannen in de leeftijdsklasse van 15 tot 64 jaar. Zie o.a. Taskforce Ouderen en arbeid 'En ze werkten nog lang en gelukkig' (december 2003) en het aansluitende kabinetsstandpunt 'Stimuleren langer werken van ouderen' (april 2004). Raad voor Werk en Inkomen. Vergrijzing en vervanging. Een analyse van de gevolgen van het uitstromen van de babyboomgeneratie voor de arbeidsmarkt. November 2004. Vroegpensioen ingaande op 60 jarige leeftijd en durend tot 61 jaar en 2 maanden en het ouderdomspensioen dat in kan gaan vanaf 61 jaar en 2 maanden. Zie: Principeakkoord CAO voor de Bouwnijverheid.
55
5 FLEXIBILISERING VAN DE ARBEID 5.1 Inleiding Uit de voorgaande paragraaf is gebleken dat er door de vergrijzing en ontgroening van het werknemersbestand in de bouw in de nabije toekomst personeelstekorten kunnen ontstaan. Het aanbieden van flexibele vormen van arbeid aan vooral oudere werknemers kan in deze problematiek een oplossingsrichting zijn. Maar naast de demografische ontwikkelingen zijn er nog twee belangrijke ontwikkelingen te onderscheiden waarvoor de flexibele inzet van arbeid een oplossing zou kunnen zijn.Ten eerste is er op sociaal-maatschappelijk gebied sprake van een vergaande individualisering. Mensen willen steeds meer invloed kunnen uitoefenen op hun eigen leven en willen interessant en uitdagend werk verrichten, waarbij ze zich kunnen ontwikkelen. Ten tweede is er sprake van een proces van emancipatie, dat tot uitdrukking komt in een massale toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Door deze ontwikkelingen is het traditionele kostwinnersmodel langzamerhand aan het verdwijnen en zijn er steeds meer tweeverdieners en alleenstaanden bij gekomen. Het gevolg is dat steeds meer mensen hun eigen levensloop willen bepalen. Hierbij is
Tabel 5.1
het van belang dat werk en privé beter kunnen worden gecombineerd, omdat mensen tijd nodig hebben voor zorgtaken, ontwikkeling en ontspanning. Flexibele arbeidsvormen, zoals deeltijdarbeid, zijn hierdoor in de laatste decennia enorm toegenomen op de Nederlandse arbeidsmarkt.
5.2 Het flexibiliseringsbegrip Voordat we gaan kijken in welke mate flexibele arbeid op dit moment in de bouw voorkomt en in welke richting deze zich in de komende jaren zal ontwikkelen wordt het begrip flexibilisering in deze paragraaf nader toegelicht. Dit is noodzakelijk omdat het een breed begrip is, waar vaak verschillende zaken onder worden verstaan. In dit hoofdstuk zullen we ons specifiek richten op flexibilisering van de arbeid. Flexibiliteit van de arbeid definiëren we als: "De mate waarin de inzet van mensen binnen organisaties wordt aangepast aan zich wijzigende omstandigheden van organisatie, arbeidsmarkt en individu."1 Er zijn diverse vormen van flexibele arbeid te onderscheiden. In tabel 5.1 staat een aantal vormen die in de bouw voorkomen. Hierbij is er een onderscheid gemaakt tussen interne en externe flexibiliteit. Interne flexibiliteit is de flexibiliteit die wordt verkregen met het 'eigen' personeel, terwijl externe flexibiliteit wordt gerealiseerd met
Vormen van flexibele arbeid
Intern
Extern
- Deeltijdarbeid - Variabele werktijden " onregelmatige werktijden " ploegendienst/wisselende diensten " werken op zaterdag/zondag " zelf begin- of eindtijd bepalen - Overwerk - Functionele flexibilisering
- Uitbesteding aan onderaannemers - Uitbesteding aan zzp-ers - Contractflexibilisering " uitzendwerk " collegiaal in- en uitlenen " detachering " arbeidspools - Buitenlanders
Bron: EIB
56
medewerkers 'van buiten'. Binnen deze tweedeling zijn er nog tal van onderverdelingen te maken. Voor dit hoofdstuk is echter alleen het verschil tussen interne en externe flexibiliteit van belang.
5.3 Interne flexibilisering Vormen van interne flexibilisering komen in de bouw veel minder voor dan vormen van externe flexibilisering. Toch lijkt er ook in de bouw langzaam een besef te ontstaan dat men mee moet met de maatschappelijke ontwikkelingen wil men een aantrekkelijke werkgever blijven. Zo wordt in de pas afgesloten bouw CAO, uiterlijk op 1 januari 2006, onder de naam 'tijdspaarfonds' een zogenaamd 'à-la-carte-systeem' operationeel. Een dergelijk systeem kent een aantal keuzemogelijkheden voor extra vrije tijd, of juist minder vrije tijd en meer geld. Hiermee beantwoordt de bouw aan de behoefte aan meer flexibiliteit in werktijd en vrije tijd. Een gevolg van het toenemende aantal alleenstaanden en tweeverdieners. Deeltijdarbeid De overgrote meerderheid van de bouwplaatswerknemers werkt nog gewoon vijf dagen in de week en acht uur per dag. Het werken op de bouwplaats laat deeltijdarbeid dan ook moeilijk toe. Bouwplaatsmedewerkers pendelen vaak gezamenlijk naar de bouwplaats en werken vaak met een maat of in ploegen. Deeltijdarbeid en variabele werktijden zijn voor een individuele werknemer op de bouwplaats dan ook lastig te realiseren. In 2003 en 2004 werkte ongeveer 6 procent van de bouwplaatswerknemers in deeltijd (tabel 5.2)2. Het gaat hier om een werkweek korter dan de 40-urige werkweek zoals die in de CAO Bouwbedrijf is vastgesteld. Ongeveer 70 procent van de groep deeltijdarbeiders werkte vier dagen in de week. Met name oudere werknemers werken relatief vaak vier dagen in de week. In de CAO Bouwbedrijf is de regeling opgenomen dat een werknemer van 55 jaar of ouder zijn werkgever kan verzoeken zijn werkweek aan te passen tot vier dagen (32 uur)3. Daarnaast werken veel jongeren vier
dagen in de week, omdat zij vaak nog in een opleidingstraject zitten. Gemiddeld werkt een deeltijdarbeider op de bouwplaats ongeveer 31 uur per week. Naast het bouwplaatspersoneel is ongeveer een kwart van de werknemers in de bouw te vinden in uitvoerende, technische en administratieve (UTA) functies. Voor deze UTA-werknemers is het veel beter mogelijk om met flexibele arbeidsvormen te werken dan voor het bouwplaatspersoneel. Deeltijdarbeid komt onder deze groep dan ook veel vaker voor. Zeker ook doordat een relatief groot gedeelte van het UTA-personeel uit vrouwen bestaat, terwijl je op de bouwplaats nauwelijks vrouwen aantreft. Vrouwen hebben zich de laatste decennia massaal op de Nederlandse arbeidsmarkt begeven. Zij werken relatief vaak in deeltijd, omdat zij naast het werk meestal nog een groot gedeelte van de zorg voor kinderen en het huishouden op zich nemen. Ongeveer 20 procent van de UTA-werknemers werkte in 2003 en in 2004 in deeltijd. Met name in administratieve functies komt deeltijdarbeid veelvuldig voor, vooral ook doordat bij veel (vooral kleinere) bedrijven de administratie geen volledige baan is. Anders dan bij de deeltijdarbeiders op de bouwplaats werken deeltijdarbeiders in UTA-beroepen dan ook vaker twee of drie dagen per week. Gemiddeld gezien werken deeltijdarbeiders in UTA-beroepen met 22 uur dan ook beduidend minder uren per week. Uit bovenstaande gegevens blijkt dat deeltijdarbeid in de bouw nog geen hoge vlucht heeft genomen. In vergelijking met andere sectoren blijft de bouw op dit gebied behoorlijk achter. In 2004 werkte ongeveer 36 procent van de Nederlandse werknemers in deeltijd, terwijl dit in de bouw in 2003 op een kleine 10 procent lag. Het percentage deeltijdarbeiders in de Nederlandse samenleving is de laatste decennia enorm toegenomen. In figuur 5.1 is de ontwikkeling van het percentage deeltijdarbeiders sinds 1995 weergegeven. In 1995 lag het percentage deeltijdarbeiders nog op ongeveer 28 procent. De groei van deeltijdarbeid lijkt zich dus gewoon door te zetten. Ook in de bouw
57
Tabel 5.2
Percentage werknemers dat werkt in deeltijd naar een aantal kenmerken in 2003
Kenmerk
Percentage werknemers
Leeftijd Jonger dan 25 25 - 29 30 - 34 35 - 44 Ouder dan 44
7,4 5,3 9,8 10,4 10,7
Geslacht Man Vrouw
5,8 69,7
Beroepsklasse Bouwplaatspersoneel UTA-Personeel
6,0 19,7
Beroep Timmerlieden Metselaars Uitvoerders/Leidinggevenden Calculators Werkvoorbereiders Administratie
7,3 4,9 4,2 8,8 7,2 53,1
Partnerschap Partner Geen Partner Kinderen Kinderen onder 13 Jaar Geen kinderen onder 13 Jaar Totaal
9,8 8,7
11,3 8,9 9,6
Bron: EIB
lijkt het percentage deeltijdarbeid toe te nemen. Sinds 1995 schommelde het percentage werknemers op de bouwplaats dat in deeltijd werkt zo rond twee procent. In de najaarsmetingen van 2001 en 2002 werd dit percentage weer geregistreerd. In 2003 was dit percentage naar 6 procent gestegen4. Het lijkt er dus sterk op dat het percentage deeltijdarbeiders sinds 2002 is toegenomen onder bouwplaatswerknemers.
58
Zal de omvang van de deeltijdarbeid in de bouw de komende jaren verder toenemen? Werkgevers in de bouw lijken het aanbieden van deeltijdarbeid lastig te vinden vanwege de praktische problemen die het oplevert. Veel werknemers in de bouw zouden echter graag in deeltijd willen werken. In 2003 gaf maar liefst 40 procent van de bouwplaatswerknemers aan dat ze in de toekomst korter willen gaan werken5 Of ze
Figuur 5.1
De ontwikkeling van deeltijdarbeid in Nederland, in procenten (1995-2004)
40
35
30
25
20-34 uur 12-19 uur
20
15
10
5
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: CBS Statline 2005
dit ook werkelijk gaan doen is een tweede, ook gezien de inkomensachteruitgang die dit betekent. Toch lijkt het een belangrijk signaal. Werknemers in de bouw zien zich net als werknemers in andere sectoren geconfronteerd met zaken als een werkende partner, gedeelde zorg voor kinderen en willen hun werksituatie hier op aanpassen. Bouwbedrijven zullen de huidige en toekomstige werknemers enigszins tegemoet moeten komen, willen ze een moderne en aantrekkelijke werkgever blijven. Zeker gezien de vergrijzing die het toekomstige arbeidspotentieel zal beperken. Het is dan ook waarschijnlijk dat het percentage deeltijdarbeiders in de bouw in de periode 20052010 zal stijgen en dan vooral onder bouwplaatswerknemers. Variabele werktijden Naast het verkorten van de werkweek door middel van deeltijdarbeid is het ook mogelijk om de uren in een week op een flexibele manier in te delen. Er kunnen hierbij ver-
schillende vormen worden onderscheiden zoals onregelmatige werktijden, ploegendiensten/wisselende diensten, werken op zondag, werken op zaterdag en het zelf kunnen bepalen van begin- en eindtijden. In 2003 is gevraagd of werknemers in het laatste jaar vaak, soms of niet te maken hebben gehad met deze vormen van flexibele arbeid. Het blijkt dat onregelmatige werktijden, werken op zaterdag en het zelf kunnen bepalen van begin- en eindtijden het meest voorkomen bij werknemers in de bouw. Steeds geeft ongeveer een kwart van de werknemers aan dat dit vaak of soms is voorgekomen in het laatste jaar. Ploegendiensten/wisselende diensten en het werken op zondag komen aanmerkelijk minder voor. In de tabellen 5.3 en 5.4 zijn de verschillende vormen van variabele werktijden voor bouwplaatswerknemers en UTA-werknemers onderscheiden. Hieruit blijkt dat UTA-werknemers meer te maken hebben gehad met de verschillende vormen van werktijdflexibilisering. Met name onregelmatige werktijden en het kunnen bepalen van
59
Tabel 5.3
Het percentage werknemers dat in 2003 met de volgende vormen van variabele werktijden te maken heeft gehad
Onregelmatige werktijden Ploegendienst/wisselende diensten Werken op zondag Werken op zaterdag Zelf begin- of eindtijd bepalen
Vaak
Soms
Niet
Totaal
9 1 1 4 10
18 3 7 21 14
73 96 92 75 76
100 100 100 100 100
Bron: EIB
worden de gewerkte meeruren opgespaard ten behoeve van individueel winterverlof. In de pas afgesloten CAO Bouwbedrijf komt het jaarmodel te vervallen en komt er een nieuwe regeling voor in de plaats. In deze regeling kan een fulltime werknemer per kalenderjaar gedurende maximaal 26 weken tot overwerk worden verplicht voor maximaal 3 uur in de week. Het saldo aan overuren dat op die wijze ontstaat, kan uiterlijk in het kwartaal daarna door de werkgever worden ingezet voor opvang van discontinuïteit.
begin- en eindtijden komen veel vaker voor bij het UTA-personeel in vergelijking met het bouwplaatspersoneel. Een bijzondere manier van variabele werktijden die we hier nog even speciaal willen vermelden wordt gehanteerd in het jaarmodel GWW dat in 1999 is ingevoerd6. De gwwsector is van oudsher een sector die te maken heeft met een grote discontinuïteit in het productieverloop. Dit heeft onder andere te maken met de grote weersgevoeligheid van de sector en onregelmatige spreiding van opdrachten over het jaar. In de winter worden weinig werken aanbesteed en uitgevoerd. Het jaarmodel gww is een poging om de discontinuïteitsproblematiek in de sector op te lossen en werk- en inkomenszekerheid te bevorderen. In dit model wordt in de zomerperiode overgewerkt en
Tabel 5.4
Overwerk Een bekende vorm van interne flexibilisering is het verrichten van overwerk. Het percentage werknemers dat zegt in de laatste twee maanden te hebben overgewerkt lag eind 2004 op 30 procent (tabel 5.5). Bij
Het percentage bouwplaats- en UTA-werknemers dat in 2003 met de volgende vormen van variabele werktijden te maken heeft gehadd Bouwplaats
Onregelmatige werktijden Ploegendienst/wisselende diensten Werken op zondag Werken op zaterdag Zelf begin- of eindtijd bepalen Bron: EIB
60
21 4 6 22 14
UTA
Totaal
42 4 13 33 52
27 4 8 25 24
Tabel 5.5
De mate van overwerk onder werknemers eind 2004, naar beroepsklasse
Overwerk
Beroepsklasse Bouwplaats
Laatste 2 maanden in % Gemiddeld aantal uren per week
24 5,8
Totaal
UTA 47 7,9
30 6,7
Bron: EIB
de bouwplaatswerknemers lag dit op 24 procent en bij de UTA-werknemers op 47 procent. UTA-werknemers werkten dus twee keer zo vaak over als bouwplaatswerknemers en gemiddeld gezien werkten ze ook meer uren over. Als een UTA-werknemer overwerkte dan was dit gemiddeld bijna acht uur per week, terwijl dit bij de overwerkende bouwplaatswerknemer op een kleine zes uur lag.
werkt schommelt de laatste tien jaar rond 25 procent (figuur 5.2). Hoewel een conjuncturele ontwikkeling duidelijk te onderscheiden is, blijft dit percentage toch op een redelijk constant niveau. Het is dan ook waarschijnlijk dat dit percentage in de periode 2005-2010 ook rond 25 procent zal blijven schommelen. Functionele flexibilisering
In tabel 5.6 is te zien dat bouwplaatswerknemers in de gww-sector vaker overwerken dan werknemers in de b&u-sector. In de b&u heeft 21 procent van de bouwplaatswerknemers in de laatste twee maanden overwerk verricht, terwijl dit in de gww op 36 procent ligt. Ook werkten bouwplaatswerknemers in de gww gemiddeld gezien ruim een uur langer over dan die in de b&u. Het percentage bouwplaatswerknemers dat in de laatste twee maanden heeft overge-
Tabel 5.6
Het laatste aspect van interne flexibilisering dat behandeld wordt is functionele flexibilisering. Hierbij gaat het om de brede inzetbaarheid van werknemers over taken en functies. Er is de laatste jaren veel aandacht voor deze vorm van flexibiliteit. Ontwikkelingen als de (internationale) concurrentietoename, technologische ontwikkelingen, evenals hogere eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van producten en dienstverlening, vragen om een (blijvend)
De mate van overwerk onder bouwplaatswerknemers eind 2004, naar sector
Overwerk
Laatste 2 maanden in % Gemiddeld aantal uren per week
Sector
Totaal
B&u
Gww
21 5,0
36 6,3
24 5,8
Bron: EIB
61
Figuur 5.2
Het percentage bouwplaatswerknemers dat de laatste twee maanden heeft overgewerkt (1995-2004)
30
25
20
15
10
5
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: EIB
goed opgeleide beroepsbevolking. Ook werknemers hebben er belang bij zich gedurende hun loopbaan verder te ontwikkelen, mede met het oog op een verbetering van hun arbeidsmarktpositie. Een kernwoord dat dan ook steeds vaker klinkt is de 'employability' van werknemers. In 2003 is aan de werknemers gevraagd of ze inzetbaar waren in werk buiten hun eigen werk. In totaal vond bijna driekwart van de werknemers dat dit het geval was (tabel 5.7). UTA-personeel is over het algemeen vaker inzetbaar in werk buiten hun eigenlijke werk dan bouwplaatspersoneel. Als we kijken naar de verschillende beroepen zien we dan ook dat UTA-beroepen, met uitzondering van administratieve functies, boven de tachtig procent scoren. De bouwplaatsberoepen timmerman en metselaar scoren respectievelijk 75 en 72 procent. Dat driekwart van de werknemers in de bouw multi-inzetbaar is wil natuurlijk nog
62
niet zeggen dat hier ook gebruik van gemaakt wordt. Om deze reden is de groep multi-inzetbare werknemers gevraagd in welke mate er het laatste jaar van hun multi-inzetbaarheid gebruik is gemaakt (tabel 5.8). Het blijkt dat een vijfde van de werknemers die multi-inzetbaar zijn vaak werk buiten hun eigenlijke werk verrichten. Ongeveer tweederde zegt dat dit soms voorkomt, terwijl 15 procent aangeeft dat dit nooit voorkomt. In de tabel is verder nog aangegeven hoe deze percentages liggen voor het bouwplaatspersoneel en het UTApersoneel en de verschillende beroepen die hierbinnen kunnen worden onderscheiden. Hieruit blijkt dat het percentage werknemers dat vaak of soms werk doet buiten het eigenlijke werk hoger is in bouwplaatsberoepen dan in UTA-beroepen. In de UTAberoepen vindt je een groter percentage werknemers dat (bijna) nooit werk verricht buiten hun eigenlijke werk.
Tabel 5.7
Het percentage werknemers dat inzetbaar is in werk buiten hun eigenlijke werk, naar een aantal kenmerken Percentage werknemers
Beroepsklasse Bouwplaatspersoneel UTA-personeel
73 79
Beroep Timmerlieden Metselaars Uitvoerders/Leidinggevenden Calculators Werkvoorbereiders Administratie
75 72 82 81 85 73
Totaal
74
Bron: EIB
Tabel 5.8
Het percentage multi-inzetbare werknemers dat dit vaak soms of bijna nooit doet, naar een aantal kenmerken Vaak
Soms
Nooit
Totaal
Beroepsklasse Bouwplaatspersoneel UTA-personeel
20 18
67 62
13 20
100 100
Beroep Timmerlieden Metselaars Uitvoerders/Leidinggevers Calculators Werkvoorbereiders Administratie
20 27 22 20 20 12
69 64 59 62 60 65
11 9 19 18 20 23
100 100 100 100 100 100
Totaal
19
66
15
100
Bron: EIB
63
5.4 Externe flexibilisering Uitbesteding aan onderaannemers Het uitbesteden van werkzaamheden aan onderaannemers is een gangbare werkwijze in de bouw en komt dan ook veelvuldig voor. Goed beschouwd kan uitbesteding aan onderaannemers echter niet worden gezien als een vorm van flexibilisering van de arbeid. Bij de uitbesteding van werk aan onderaannemers worden geen arbeidskrachten gecontracteerd/ingehuurd, maar bedrijven. De keuze van het aantal en het soort werknemers dat ingezet wordt is aan deze bedrijven, terwijl ook de werknemers zelf gedurende hun inzet blijven vallen onder het 'regime' van deze bedrijven. De meeste van deze werknemers hebben dan ook niet te maken met flexibele baankenmerken. Het uitbesteden van werk aan onderaannemers dient dan ook meer te worden gezien als een vorm van flexibilisering van de structuur van het productieproces. Uit onderzoek van het EIB blijkt dat het proces van uitbesteding van werk door hoofdaannemers in de bouw de laatste twintig jaar steeds verder is toegenomen7. Er is sprake van een afname van het aantal hoofdaannemersbedrijven en een toename van het aantal onderaannemersbedrijven. Daarnaast voeren hoofdaannemersbedrijven zelf steeds minder uitvoerende werkzaamheden uit en richten ze zich steeds meer op planning, leidinggeven en organisatie van het bouwproces. De verhouding tussen het aantal bouwplaatswerknemers werkzaam bij hoofdaannemers en het aantal werknemers werkzaam bij onderaannemers is de laatste tien jaar echter ongeveer gelijk gebleven. Steeds werkt ongeveer 60 procent van de bouwplaatswerknemers bij een hoofdaannemersbedrijf en ongeveer 40 procent bij een onderaannemersbedrijf. Uitbesteding aan zzp-ers Zowel hoofd- als onderaannemers besteden werkzaamheden uit aan zzp-ers. Deze vorm van uitbesteding kan veel meer worden gezien als een vorm van flexibele arbeid. Het aantal zzp-ers is sinds het midden van
64
de jaren negentig enorm toegenomen. In figuur 5.3 is de toename te zien van het aantal zzp-ers in de bouwnijverheid. In 1995 waren er bijna 18 duizend bouwbedrijven zonder personeel in de bouwnijverheid, terwijl dit aantal in 2002 was gestegen tot ongeveer 40 duizend8. Deze toename is veroorzaakt door een aantal factoren: - De gunstige economische situatie sinds het midden van de jaren negentig. In tijden van economische voorspoed wagen veel werknemers de overstap naar het bestaan als zelfstandige. Er is dan werk in overvloed en het verkrijgen van opdrachten is geen probleem. Tevens kan men gemakkelijk weer in loondienst treden als het opzetten van een eigen bedrijf niet naar wens verloopt. - Door de toenemende individualisering van de maatschappij hechten mensen steeds meer belang aan het kunnen uitvoeren van werkzaamheden naar eigen inzicht en persoonlijke omstandigheden. - Het opzetten van een eigen bedrijf in de bouw vereist over het algemeen niet zo veel financiële middelen. De sector wordt van oudsher gekenmerkt door een lage kapitaalintensiteit. - De vestigingseisen voor bedrijven in de bouw zijn de laatste jaren minder streng geworden, waardoor de toetredingsdrempels zijn verlaagd. De economische teruggang in de bouw sinds 2002 heeft de groei van het aantal zzp-ers behoorlijk afgeremd. Een daling van het aantal zzp-ers is echter uitgebleven. In 2003 en 2004 is het aantal zzp-ers zelfs nog licht gestegen naar bijna 42 duizend in 2004. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel is dat bouwbedrijven in onzekere tijden vaak geneigd zijn om minder snel werknemers in vaste dienst te nemen en meer met een flexibele personeelsinzet te werken. De verwachting voor de periode 2005-2010 is dat het aantal zzp-ers in de bouw verder zal stijgen. In een conjuncturele opleving wordt het zelfstandig ondernemerschap namelijk weer interessanter voor werknemers. Daarnaast kennen zzp-ers een hoge mate van vrijheid en onafhankelijkheid. Dit zijn belangrijke waarden voor werknemers die in hun dagelijkse werk vaak geen mogelijkheid
Figuur 5.3
Het aantal zzp-ers in de bouwnijverheid (1995-2004)
45000
40000
35000
30000
25000
20000
15000
10000
5000
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: CBS Statline 2005
hebben om werk en thuissituatie op elkaar af te stemmen. Door het toenemende gebruik van onderaannemers en zzp-ers zijn bouwbedrijven steeds beter in staat om hun vaste kern een vast dienstverband aan te bieden. Dit blijkt uit figuur 5.4 waarin de ontwikkeling van gemiddelde bedrijfsbinding van bouwplaatswerknemers in de laatste tien jaar is weergegeven. Het gemiddelde aantal jaren dat men bij hetzelfde bedrijf werkt is in deze periode sterk toegenomen. In de periode daarvoor werd de bouw gekenmerkt door een hoge mobiliteit onder bouwplaatswerknemers en werkte men gemiddeld relatief kort bij hetzelfde bedrijf. Inmiddels is de gemiddelde bedrijfsbinding in 2004 gestegen naar ruim 11 jaar. De toename van de gemiddelde bedrijfsbinding heeft overigens ook te maken met de vergrijzing. De groep oudere werknemers met een langdurig en vast dienstverband is de laatste jaren flink gegroeid en zal in de toekomst verder groeien.
Contractflexibilisering In de bouwnijverheid bestond lange tijd een verbod op het ter beschikking stellen van uitzendkrachten. Dit verbod was het gevolg van het grote aantal koppelbazen die eind jaren zestig misbruik maakten van de mogelijkheden om bouwplaatspersoneel ter beschikking te stellen, vooral waar het de over het loon verschuldigde afdrachten betrof. Onder impuls van de Nota Flexibiliteit en Zekerheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is het uitzendverbod in 1998 opgeheven. In figuur 5.5 is de ontwikkeling van het aantal uitzendkrachten werkzaam bij hoofdaannemers tot 2002 weergegeven. In verhouding met het totale personeelsbestand bij hoofdaannemersbedrijven is in de jaren 1999 tot en met 2002 steeds 3 á 4 procent als uitzendkracht werkzaam. Mede door het verbod op uitzendarbeid is er in de bouw in de loop der tijd een aantal
65
Figuur 5.4
De gemiddelde bedrijfsbinding (in jaren) van bouwplaatswerknemers (1995-2004)
12
11
10
9
8
7
6 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: EIB
Figuur 5.5
Het aantal uitzendkrachten werkzaam bij hoofdaannemersbedrijven (1998-2002)
6.000
5.000
4.000
3.000
2.000
1.000
0 1998
Bron: EIB
66
1999
2000
2001
2002
vormen van personeelsvoorziening ontstaan die raakvlakken hebben met uitzendarbeid. In dat verband kunnen worden genoemd: detachering, collegiaal in- en uitlenen en het gebruik van arbeidspools. Met name collegiaal in- en uitlenen gebeurt vaak nog op informele wijze zonder dat er sprake is van een leencontract. Uit onderzoek van het EIB9 onder bedrijven bleek dat in 2003 ongeveer 8 procent van de bouwplaatswerknemers en 2 procent van de UTA-werknemers met een min of meer flexibel contract werkzaam waren (figuur 5.6). Bouwplaatspersoneel werd relatief vaak ingeleend, terwijl ongeveer 2 procent uitzendkracht was. De richting waarin uitzendwerk en andere vormen van contractflexibilisering zich in de komende jaren zullen ontwikkelen is enigszins onzeker. Deze vormen van flexibilisering zijn bij uitstek conjunctuurgevoelig. In een studie van het Hugo Sinzheimer Instituut (HSI) en de Stichting voor Econo-
Figuur 5.6
misch onderzoek (SEO) wordt de relatie tussen conjunctuur en uitzendarbeid als volgt beschreven10: "Productieschommelingen in combinatie met een stringent ontslagrecht geven een behoefte van werkgevers aan flexibele arbeid. Deze vraag loopt gelijk op met de conjunctuurbeweging. Bovenop een vaste laag personeel, die de basisproductie verzorgt, werken bedrijven met flexibel personeel om aan de extra vraag te voldoen. Voorwaarde is wel dat zij werknemers kunnen vinden die deze flexibele posities willen innemen. Op een krappe arbeidsmarkt is dit een probleem. In dit rapport tonen wij aan dat dit een patroon in uitzendwerk veroorzaakt: als de conjunctuur aantrekt, neemt uitzendwerk toe (eventueel na een vertraging omdat eerst de onderbezetting van het zittende personeel wordt opgesoupeerd). Pas in een later stadium zal ook de vaste werkgelegenheid toenemen. Als dit gebeurt, is uitzendwerk alweer op zijn top en neemt in groei af. Enige tijd later slaat de conjunc-
Vormen van contractflexibilisering in verhouding tot het werknemersbestand in de bouw in 2003
Totaal
Collegiaal ingeleend
Uitzendkrachten
Gedetacheerden
Ingeleend bij arbeidspool
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Percentage Bouwplaats
UTA
Bron: EIB
67
tuur om en worden uitzendkrachten als eerste de dupe. Pas in een later stadium worden ook vaste werknemers ontslagen. Niet veel later zal de conjunctuur weer aantrekken en de hele cyclus opnieuw beginnen."
De overgrote meerderheid van deze buitenlanders was afkomstig uit de EU, waarvan de meesten uit Duitsland.
Dit citaat impliceert dat een toename van uitzendarbeid moet worden gezien als een indicator van een conjunctuuromslag.
Een van de categorieen buitenlanders waarover veel is te doen is de categorie van werknemers en zzp-ers die uit Polen afkomstig is. In het rapport 'Poolshoogte' van Regioplan is in 2004 onderzoek uitgevoerd naar constructies waarin Polen werkzaam zijn in de Nederlandse bouwsector13. Op basis van een aantal aannames komen zij tot een minimale raming van 1.300 en een maximale raming van 2.500 Polen in de Nederlandse bouwsector in 2004. De overgrote meerderheid van deze Polen is volgens Regioplan werkzaam in de Nederlandse bouw met een Duits paspoort.
Buitenlanders Een groep arbeiders die door bouwbedrijven wel eens wordt gebruikt als tijdelijke arbeidsinzet zijn buitenlanders, en dan voornamelijk buitenlanders uit de Europese Unie (EU). Binnen de EU is er in principe vrij verkeer van werknemers waardoor werknemers uit lidstaten in principe zonder beperkingen in de Nederlandse bouw aan de slag kunnen. Op 1 mei 2004 is de Europese Unie uitgebreid met tien nieuwe lidstaten11. Aansluitend heeft het kabinet echter beperkingen opgeworpen voor werknemers uit Midden- en Oost-Europese landen (MOElanden). Dit vanwege de angst dat buitenlandse arbeidskrachten de Nederlandse arbeidsmarkt zouden overspoelen in een situatie met een hoge werkloosheid onder de eigen beroepsbevolking. Op 1 mei 2006 zullen deze beperkingen waarschijnlijk worden opgeheven en zal er vanaf dat moment een echt vrij verkeer van werknemers mogelijk zijn met deze landen. Of dit zal leiden tot een grote toevloed van arbeiders uit deze landen die Nederlandse werknemers zullen verdringen valt te bezien. Werkgevers zijn vaak huiverig om buitenlanders aan te nemen vanwege taal- en communicatieproblemen. Toch zijn er in het laatste jaar aanhoudende geruchten over een toevloed van buitenlandse werknemers uit Oost-Europa. Uit onderzoek van het EIB12 bleek dat er in 2003 circa 4.000 buitenlanders werkzaam waren bij bouwbedrijven in Nederland. Ongeveer 2.100 hiervan waren werknemer in vaste dienst en rond de 1.900 hadden een tijdelijk contract bij een bouwbedrijf. Dit zijn relatief kleine aantallen, aangezien het werknemersbestand bij de onderzochte bedrijven zo rond de 240.000 manjaren lag.
68
Werknemers uit Polen
Tot voor enkele jaren was het fenomeen van arbeidskrachten uit Polen relatief onbekend in de Nederlandse bouw. Daarin is de laatste jaren verandering gekomen. Wel moet een onderscheid worden gemaakt naar Polen die als werknemer worden ingezet bij een Nederlands bouwbedrijf en Polen die als zzp-er worden ingehuurd. Wat betreft de eerste categorie, zo blijkt uit gegevens van het CWI, worden er slechts mondjesmaat Polen ingehuurd als werknemer. In heel 2004 ging het om ongeveer 200 personen. Anders is het met de zzp-ers. Dat blijkt uit cijfers van de Kamers van Koophandel betreffende startende ondernemingen in de bouwnijverheid. In 2004 werden er bij de Kamers van Koophandel 8.221 starters ingeschreven in de bouw14 . Van deze starters was 81 procent geboren in Nederland, de rest was buiten Nederland geboren. Nader onderzoek leert dat van de starters die uit de (nieuwe) Oost-Europese landen afkomstig zijn, het grootste gedeelte inderdaad afkomstig is uit Polen. Zo werden in 2004 bijna 600 starters ingeschreven, die in Polen waren geboren15. De eerste halfjaarcijfers van de Kamers van Koophandel laten zien dat er in 2005 andermaal van een sterke stijging sprake is. In de eerste zes maanden van 2005 werden er al 600 starters ingeschreven die in Polen waren geboren, ongeveer evenveel als in
heel 2004. Deze cijfers geven aan dat het aantal Poolse zzp-ers flink in de lift zit. De Kamer van Koophandel verwacht dat hun aantal in 2005 ongeveer tweemaal zo hoog zal zijn als in 2004. Het is echter goed om op te merken dat het bij de buitenlandse inschrijvingen niet alleen maar om Polen gaat. In tabel 5.9 zijn alle starters van 2004 onderscheiden naar geboorteland16. Uit de tabel blijkt dat naast de 7 procent die geboren is in Polen, nog eens 13 procent afkomstig is uit andere landen. De grootste concentratie van niet-Nederlandse starters komt voor in het Midden en Westen van het land. Daar is 1 op de vier in de bouw ingeschreven starters buiten Nederland geboren. Regioplan constateert dat Polen die in Nederland werken op een Nederlands arbeidscontract over het algemeen niet goedkoper zijn dan Nederlanders, illegale arbeid daargelaten. Wanneer Poolse werknemers worden gedetacheerd door een Pools bedrijf of wanneer Polen als zelfstandige werken, ontstaan er wel (aanzienlijke) kostenvoordelen. Deze voordelen worden vooral veroorzaakt door lagere afdrachten voor sociale zekerheid in Polen. Deze vormen van flexibele arbeid zouden daarom in de komende jaren wel eens kunnen toenemen. Dit hangt echter ook in hoge mate samen met het regeringsbeleid op dit gebied. De
Tabel 5.9
Nederlandse regering heeft de mogelijkheid om tot 1 mei 2011 toegangsbeperkende maatregelen te treffen. In de periode van 1 mei 2006 tot 1 mei 2009 moet men dit dan wel melden aan de Europese Commissie. In de periode van 1 mei 2009 tot 1 mei 2011 heeft de regering de plicht aan de Europese Commissie duidelijk te maken dat handhaving van toegangsbeperkende maatregelen zijn grond vindt in een actuele of dreigende ernstige verstoring van de arbeidsmarkt.
5.5 Flexibilisering 2005-2010 In dit hoofdstuk is beschreven in welke mate flexibele arbeidsvormen in de bouw voorkomen. Daarbij is er een onderscheid gemaakt tussen interne en externe flexibiliteit. In deze slotparagraaf komen we terug op een aantal ontwikkelingen die op dit moment gaande zijn en die van belang zijn voor de vraag en het aanbod van werknemers in de bouw in de periode 2005-2010. Op het gebied van interne flexibilisering is gebleken dat deeltijdarbeid op dit moment nog niet op grote schaal voorkomt in de bouw. De verwachting is echter dat deeltijdarbeid in de komende jaren zal toenemen. Bij een aantrekkende economie zullen er personeelstekorten ontstaan en zal de macht meer bij de schaarser wordende werknemer komen te liggen. Deze zal betere arbeidsvoorwaarden kunnen afdwingen, waaronder deel-
Startende ondernemingen in de bouw in Nederland in 2004
Ingeschreven in de regio
Geboren in:
Totaal
Nederland
Polen
Overig
Noord Oost Midden en west Zuid
1.084 1.092 2.707 1.745
28 52 307 149
59 104 701 193
1.171 1.248 3.715 2.087
Totaal
6.628
536
1.057
8.221
Bron: EIB
69
tijdarbeid. Een toename van het aantal deeltijdarbeiders betekent dat het gemiddelde aantal gewerkte uren per werknemer zal afnemen. Er zullen dus meer werknemers nodig zijn om tot hetzelfde arbeidsvolume te komen. Als bijvoorbeeld 10 procent van de voltijdwerknemers 4 dagen in de week zou gaan werken, betekent dit een daling van het arbeidsvolume met 2 procent. Dat dergelijke percentages voltijdwerknemers in deeltijd gaan werken in de periode 20052010 lijkt op dit moment onwaarschijnlijk. Toch bestaat er een reële mogelijkheid dat als deeltijdarbeid in de bouw een bepaald niveau heeft bereikt er een plotselinge sterke toename gaat plaatsvinden. In de rest van de economie is dit namelijk ook gebeurt, mede dankzij stimulatie van de overheid. Op het gebied van externe flexibilisering zijn er twee ontwikkelingen die in de periode 2005-2010 van belang zijn voor de vraag en het aanbod van werknemers. Ten eerste bestaat de verwachting dat het aantal zzp-ers verder zal stijgen bij een aantrekkende economie. In verhouding zal de vaste kern van werknemers in dienst bij bouwbedrijven hierdoor verder afnemen ten koste van de flexibele schil.
Ten tweede bestaat er onzekerheid over de toetreding van de MOE-landen tot de EU. De angst is dat dit zal leiden tot een massale toestroom van arbeiders uit deze landen op de bouwarbeidsmarkt. Op dit moment lijkt hier nog geen sprake van te zijn, vooral door de beperkingen die het kabinet voor deze groep heeft opgeworpen. Het is echter de bedoeling om deze beperkingen op 1 mei 2006 op te heffen. Wanneer dit gebeurt zal het aantal buitenlanders dat zich op de bouwarbeidsmarkt aanbiedt ongetwijfeld toenemen. Of dit tot verdringing van de Nederlandse bouwwerknemer zal leiden hangt in grote mate af van de conjunctuur. Bij een fors aantrekkende bouwproductie kunnen er, net als eind jaren negentig, al snel personeelstekorten ontstaan. Buitenlandse werknemers kunnen dan een aanvulling blijken voor het arbeidsbestand van bouwbedrijven. Bij een haperende economische ontwikkeling en werkloosheid onder de eigen beroepsbevolking zouden buitenlandse werknemers inderdaad Nederlandse werknemers van de bouwarbeidsmarkt kunnen verdringen. Dit hangt echter in grote mate af van het regeringsbeleid op dit gebied. Tot 2011 kan de regering in principe namelijk nog toegangsbeperkende maatregelen opleggen voor werknemers uit deze landen.
Noten 1
2
3 4
5 6 7
70
Naar analogie van: Oeij, P.R.A., Miedema, E.P., Goudswaard, A., De toekomst van flexibilisering van arbeid en arbeidsrelaties. TNO Arbeid. Hoofddorp, 2002. Gegevens over de verschillende vormen van interne flexibilisering zijn afkomstig uit: EIB. Flexibilisering in de bouw. Amsterdam, juli 2004, en EIB. Jaarlijkse najaarsmetingen onder ongeveer duizend werknemers. Artikel 15b.De vraagstelling in de najaarsmetingen wijkt wel enigszins af. Daar word gevraagd of werknemers het laatste jaar te maken hebben gehad met deeltijdarbeid. In 2003 is gevraagd of men op het moment in deeltijd werkt en ook hoeveel uur. EIB. Flexibilisering in de bouw. Amsterdam, juli 2004. CAO bouwbedrijf, artikel15c EIB. Onderaannemingsbedrijven op de bouwplaats.
8
9 10
11 12 13
Amsterdam, mei 2004. Deze gegevens zijn afkomstig van het CBS. Het CBS hanteert een bredere definitie van de bouw dan het EIB. Het aantal zzp-ers in de definitie van de bouw van het EIB zal dan ook lager uitvallen. EIB. Flexibilisering in de bouw. Amsterdam, juli 2004. HSI/SEO. Uitzendwerk en conjunctuur. Motieven van werkgevers en de gevolgen voor de samenloop met de conjunctuur. Amsterdam, november 2003. Het betreft Cyprus, Estland, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Hongarije, Slowakije, Tsjechië en Slovenië. EIB. Allochtonen en buitenlanders in de bouw. Amsterdam, oktober 2003. Regioplan. Poolshoogte. Onderzoek naar juridische constructies en kostenvoordelen bij het inzetten van Poolse arbeidskrachten in drie sectoren. Amsterdam, februari 2005.
14 Het gaat hier om inschrijvingen in het handelsregister BIK45 15 Let op: het gaat hier om geboorteland, niet om paspoort. 16 Dus niet naar paspoort.
71
6 VASTE EN FLEXIBELE ARBEID IN DE BOUW 6.1 Inleiding Lang is vanuit de economische theorie beweerd dat een vaste kern niet past bij het bouwbedrijf. Vanuit de aard van het productieproces en onzekerheden rond prijsvorming heeft de bedrijfstak een natuurlijke behoefte aan flexibel inzetbare arbeid1. Deze constatering lijkt modern. Ook in de ogen van veel huidige arbeidsmarktdeskundigen is het bestaan van een vaste kern achterhaald. Arbeidsprocessen veranderen, innovatie schrijdt voort, de organisatie van het productieproces verandert. Arbeid moet mee ademen, dat wil zeggen flexibel zijn. De bouw beschikt over een ruim instrumentarium hiervoor. Collegiaal in- en uitlenen is één voorbeeld. Andere voorbeelden zijn het inzetten van zzp-ers, het inzetten van onderaannemers, en het tijdelijk inhuren van uitzendkrachten. Zoals aangegeven in hoofdstuk 5 zijn dit overigens allemaal vormen van externe, dat wil zeggen numerieke, flexibilisering van de arbeidscapaciteit. Ondanks een breed instrumentarium voor het flexibiliseren van de arbeidscapaciteit moet toch worden vastgesteld dat de bouwbedrijven beschikken over een relatief grote vaste kern. In de jaarlijkse mondelinge EIB-enquête onder hoofdaannemers wordt daar iedere keer een vraag over gesteld2. Uitkomsten van die enquête wijzen er op dat zeker 90 tot 95 procent van het personeel door de werkgever als vast wordt beschouwd (figuur 6.1). Soortgelijke bevindingen zijn gedaan bij gespecialiseerde bedrijven. Er zijn wel verklaringen voor het ontstaan van een vaste kern in een bedrijfstak, die wordt gekenmerkt door discontinuïteit in de opdrachtverlening, een cyclisch patroon in de werkgelegenheid en wisselende locaties waarop wordt geproduceerd. Een van die verklaringen heeft betrekking op de aard van de sociale wetgeving, die maakte dat werknemers gemakkelijk konden worden 'overgeheveld' naar de werkloosheidswet,
72
wanneer er even geen werk was en vervolgens aangenomen als er wel voldoende werk was. Of de oude ziektewet die maakte dat een werkgever nauwelijks verantwoordelijk was Voor de loondoorbetaling. Dat alles leidde er toe dat een werkgever zonder al te veel risico een werknemer kon aantrekken en in dienst houden3. De tijden zijn echter veranderd. De veranderingen in de sociale wetgeving hebben er toe geleid dat de werkgever steeds meer zélf het risico draagt voor de financiële gevolgen van het in dienst hebben van vast personeel. Zo is er wetgeving gekomen die het cyclische patroon in de werkloosheid moet tegengaan en hebben veranderingen in de ziektewet de verantwoordelijkheid voor de loondoorbetaling neergelegd bij de individuele werkgever4. Daar boven op komen de schommelingen in de bouwconjunctuur. Inmiddels zijn de hoogtij dagen in de bouw voorbij. Na 2001 is de conjunctuur aanzienlijk teruggelopen. Dit alles lijkt gevolgen te hebben voor de geneigdheid van de ondernemers om met een vaste kern te werken. Zoals is te zien in figuur 6.1 is inderdaad de relatieve omvang van de vaste kern na 1999 gedaald. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het aandeel van het vaste personeel nog altijd ruim boven de 90 procent ligt.
6.2 De absolute omvang van de vaste kern Tot nu toe hebben we het gehad over de relatieve omvang van de vaste kern, maar niet over de absolute omvang. Er zijn geluiden te beluisteren die zeggen dat de vaste kern ook in absolute zin is gedaald. Wat kan daarover worden gezegd? Jaarlijks rapporteert het EIB over de omvang van het zogenaamde B-personeel5. Op de omvang van het B-personeel is het gemiddelde percentage toegepast dat aannemers aangeven voor de omvang van hun vaste kern. Vervolgens is de jaarlijkse mutatie van dit bestand berekend. Die ontwikkeling is weergegeven in figuur 6.2. Daarin is te zien dat de vaste kern in
Figuur 6.1
De vaste kern van het personeel bouw-CAO als percentage van het totaal
% 99 98 97 96 95 94 93 92 91 90 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2002
2003
2004
Bron: EIB
Figuur 6.2
De absolute omvang van de vaste kern
6,0
4,0
2,0
0,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
-2,0
-4,0
-6,0
-8,0 vaste kern
bouwproductie
Bron: EIB
73
absolute zin ongeveer gelijktijdig met de relatieve omvang is afgenomen, namelijk vanaf 2000. De afname van de absolute omvang is versneld doorgegaan na 2001, toen de bouwconjunctuur was omgeslagen. In figuur 6.2 is ook de procentuele mutatie opgenomen van de bouwproductie6. Wat betreft de bouwproductie bleek 1999 een topjaar. De bouwproductie groeide met meer dan 5 procent. De daarop volgende jaren 2000 en 2001 werden eveneens gekenmerkt door een gunstige ontwikkeling van de bouwproductie. Pas in 2001 is er sprake van een negatieve ontwikkeling. Een en ander betekent dat er in de jaren 1999, 2000 en 2001 enerzijds sprake was van een groeiende bouwproductie, maar anderzijds van een vooral in absolute zin krimpende vaste kern. Dit kan niet anders betekenen dan dat de behoefte aan flexibele arbeid in die jaren moet zijn gestegen. Gelet op de ontwikkeling van de vaste kern na 2002 die negatiever was dan de ontwikkeling van de bouwproductie, moet worden geconcludeerd dat ook ná 2002 de behoefte aan flexibele arbeid verder is toegenomen.
6.3 De omvang van flexibele arbeid Het verschil in ontwikkeling tussen vaste kern en bouwproductie geeft dus een indicatie van de mate waarin de bouw behoefte heeft aan flexibele arbeid. In figuur 6.3 is dit verschil weergegeven. De figuur laat zien dat in 1999 de behoefte aan flexibele arbeid aanzienlijk is toegenomen. De top werd bereikt in 2001. Het EIB gaat uit van een trendmatige productiviteitsstijging met 0,9 procent per jaar. Dit houdt in dat op de langere termijn bezien het arbeidsbestand dezelfde omvang zou hebben bij een gemiddelde stijging van de bouwproductie met 0,9 procent per jaar. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden (in figuur 6.3 weergegeven door de onderbroken horizontale lijn) zou de vaste kern moeten worden 'aangevuld' met een arbeidscapaciteit waarvan de omvang wordt weergegeven door het gebied boven die lijn. Hierdoor wordt de omvang
74
geïndiceerd van de arbeidscapaciteit die volgens de hier gehanteerde redenering niet als vast kan worden beschouwd, anders gezegd: flexibel inzetbare arbeidscapaciteit. De figuur laat zien dat de behoefte aan flexibele arbeid relatief hoog was in 1999, een topjaar voor de bouw. De productie steeg toen met 5,4 procent en tegelijk was de ontwikkeling van het arbeidsbestand bij lange na niet voldoende om die piek op te vangen. De arbeidscapaciteit van de vaste kern steeg in dat jaar naar schatting 1 procent. Vanaf 1999 is de behoefte aan flexibele arbeid op een veel hoger niveau blijven doorbestaan dan in de periode daarvoor. Achteraf bezien blijkt 1999 dus een breukjaar voor wat betreft de inzet van flexibele arbeidscapaciteit in de bouw. Anders gezegd: de stijging in de behoefte aan flexibele arbeid deed zich dus al voor, voordat de bouwconjunctuur in 2001 omsloeg. Een voor de hand liggende verklaring is gelegen in de ontwikkelingen op het gebied van de sociale zekerheid in de periode 1996 tot 2004. Als gevolg van deze veranderingen kan het voor bouwwerkgevers aantrekkelijk zijn om flexkrachten in te huren.
6.4 Ontwikkeling van de verschillende lagen in de arbeidscapaciteit Hiervoor is gesproken over de gelaagdheid van de arbeidscapaciteit in de bouw. Kort samengevat bevatten deze de volgende typen arbeidscapaciteit: vaste kern, onderaannemers, zzp-ers en flexwerkers, waartoe uitzendkrachten, gedetacheerden en ingeleende arbeidskrachten worden gerekend. Over de onderlinge verhoudingen van deze kan het volgende worden gezegd. Na 1999 is de vaste kern afgenomen met gemiddeld 4 procent per jaar. De omvang van het totale B-personeel nam af van 166.000 manjaren in 1999 tot 141.000 in 2004. Dat is een afname met 15 procent. De vaste kern nam naar schatting af van 163.000 manjaren in 1999 tot 132.000 in 2004. Dat wil zeggen: een afname met 19 procent.
Figuur 6.3
Ontwikkeling van de behoefte aan flexibel inzetbare arbeid in de bouw
10
9
8
7
6
5
4
Aanvullende behoefte aan flexibele arbeid
3
2
1
Veronderstelde trendmatige productiviteitsstijging EIB
0
-1
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
-2
Jaar bouwproductie
Bron: EIB
De groei in het aantal zzp-ers bleef echter gewoon doorgaan, zoals bleek uit hoofdstuk 5. In 1999 waren er nog net geen 30.000 zzp-ers, maar begin 2004 waren het er bijna 42.0007. Wat betreft de inzet van onderaannemers zijn de ontwikkelingen niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk deden zich daar weinig spectaculaire veranderingen voor. Dat blijkt enerzijds uit de ontwikkeling van de verhouding in de verloonde arbeidscapaciteit tussen algemene bouwbedrijven en gespecialiseerde bedrijven. Tussen 1995 en 2003 bleef die, zonder al te grote schommelingen, hangen op zo'n 60 procent voor de algemene bouwbedrijven en 40 procent voor de gespecialiseerde bedrijven. Verder blijkt uit het jaarlijkse onderzoek van het EIB onder hoofdaannemers niet dat het aandeel van de onderaannemers in de kostenstructuur is toegenomen8. Bij de hoofdaannemers in de b&u zakte het aandeel van de betalingen aan onderaannemers als percentage van de totale kosten, van 40 procent
in 1999 tot 35 procent in 2003. Bij de hoofdaannemers in de gww steeg dit percentage daarentegen van 26 procent naar 29 procent. Wat betreft het collegiale inlenen stellen sommigen dat er met name in de periode 1999 - 2001 eerder van een afname sprake was dan van een toename, vanwege de verscherpte concurrentieverhoudingen9. Gedetailleerde gegevens over het inlenen van personeel door bouwbedrijven ontbreken overigens. Wat resteert is de uitzendarbeid. In de jaren 1998 - 2002 is door het EIB jaarlijks gevraagd naar het aantal uitzendkrachten dat door hoofdaannemers is ingezet op de bouwplaats. Het blijkt dat er in 1998 nauwelijks sprake was van uitzendarbeid. De bouwbedrijven waren in dat jaar slechts goed voor zo'n 800 uitzendkrachten. Echter, in 1999 bleek er sprake van een spectaculaire stijging. Toen bleken er namelijk 4.500 uitzendkrachten te zijn ingehuurd.
75
Dat bleef zo tot 2002. In dat jaar daalde het aantal tot 3.300 uitzendkrachten. Dat is overigens nog altijd viermaal zoveel als in 1998. Helaas beschikt het EIB niet over de cijfers van 2003 en 2004. De verwachting is dat de hoeveelheid uitzendkrachten als gevolg van de slechte bouwconjunctuur verder is teruggelopen. Het is de vraag of dat betekent dat daarmee ook het niveau van 1998 is teruggekeerd. In figuur 6.4 is de personeelssamenstelling van hoofdaannemers weergegeven voor de periode 1998 - 2002. Het donkerblauwe gebied geeft de relatieve omvang aan van de vaste kern. Het lichtblauwe gebied het aandeel van de uitzendarbeid (bouwplaatspersoneel). Het grijze gebied geeft het personeelsbestand aan dat niet tot de vaste kern behoort. Te denken valt aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ingeleende arbeidskrachten, zzp-ers en leerlingen. Hoewel uit de figuur blijkt dat het aandeel van de vaste kern nog
Figuur 6.4
steeds op een hoog peil verkeert, is toch te zien dat met name het aandeel van de uitzendarbeid in 1999 omhoog is gegaan en daarna ook op een relatief hoog niveau is gebleven. Het aandeel van de tijdelijke arbeidskrachten, leerlingen en ingeleende werknemers is daarentegen constanter gebleven.
6.5 Slotbeschouwing Het moderne bouwbedrijf drijft nog steeds op een relatief grote vaste kern. Nog steeds wordt tussen 90 en 95 procent van de werknemers door hun werkgever gezien als vast personeel en de gemiddelde bindingsduur van een werknemer aan zijn bedrijf neemt nog steeds toe. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat in absolute zin de vaste kern aan betekenis inboet. Dat is vooral het geval in de periode van 1999 tot 2004. De omvang van het totale bouwplaatspersoneel nam af met 15 procent en de vaste kern met 19 procent.
Ontwikkeling van vaste kern en uitzendarbeid in de bouw
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1998
1999 Uitzendkrachten
Bron: EIB
76
2000 Overig flexibel
2001 Vaste kern
2002
Op basis van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld dat het aantal uitzendkrachten vanaf 1999 aanzienlijk is toegenomen. Behoorde in 1998 minder dan 1 procent van de werknemers tot de uitzendkrachten, in 1999 was dat bijna 4 procent. Er zijn echter aanwijzingen dat het aandeel van de uitzendkrachten weer is teruggelopen. In 2002 bedroeg het aandeel van de uitzendkrachten in het totaal aantal werknemers nog geen 3 procent en de kans bestaat dat dit als gevolg van de bouwconjunctuur verder is teruggelopen. Het aantal zzp-ers is echter wel voortdurend gestegen. In 1999 waren er nog net geen 30.000 zzp-ers, maar begin 2004 waren het er bijna 42.00010. Als het personeelsbestand wordt opgevat als een gelaagd geheel, dan moet per saldo worden geconcludeerd dat de schil van de flexibele arbeidscapaciteit in de bouw, vooral in de periode 1999 - 2004, 'dikker' is geworden ten opzichte van de vaste kern. Kunnen hieraan consequenties worden ontleend voor de periode 2005-2010? Zal het aandeel van de flexibel inzetbare arbeidscapaciteit groeien ten koste van de vaste capaciteit? Volgens het SCP moet de kans op een dergelijke ontwikkeling niet al te hoog worden ingeschat. De ontwikkelingen in het verleden laten geen spectaculaire groei zien van flexibele banen. Volgens het SCP hebben
werkgevers ook maar in begrensde mate behoefte aan flexibel inzetbare arbeid. Een hoge in- en uitstroom van personeel is nadelig voor de organisatie. En de werknemers zelf geven in overgrote meerderheid aan voorkeur te hebben voor een vast dienstverband11. Wanneer deze verwachting wordt geprojecteerd op de bouw, dan zou men, voor wat betreft de periode 2005-2010, wellicht rekening kunnen houden met een kleine toename van de betekenis van flexibele arbeid, maar zeker niet met een spectaculaire groei. Dat betekent dat het aandeel van de vaste kern in het totale personeelsbestand zich naar verwachting boven de 90 procent zal blijven bewegen. De ontwikkelingen in het recente verleden doen vermoeden dat het aandeel van de uitzendkrachten hooguit 4 tot 5 procent zal bedragen. De overige behoefte aan flexibele arbeid zal worden gedekt door het aantrekken van eigen werknemers op tijdelijke basis, door collegiaal ingeleende arbeidskrachten, leerlingen en stagiairs. Per saldo zal dat ook niet meer zijn dan hooguit 5 procent. De resterende behoefte aan arbeidscapaciteit zal worden gedekt door onderaannemers, met of zonder personeel, uit binnen- én buitenland.
Noten 1
2
3
4
zie o.a.Hendriks 'Prijsvorming in het bouwbedrijf' (1957); P.Hillebrandt & J.Cannon 'The management of construction firms' (1989)). De vraagstelling luidt: 'Hoeveel bouwvakkers (cao-personeel) heeft u op dit moment,……., in dienst?' 'En welk percentage rekent u tot de vaste kern?' Ton Hokken. 'Heeft de vaste kern in het bouwbedrijf nog toekomst?', Bouwwerk, jrg. 29, nummer 3, september 2004. Voorbeelden zijn WULBZ (1996,2004), PEMBA (1998), de wet REA (1998,2003) en de maatregel ter bestrijding van cyclische werkloosheid (2003).
5 6
EIB. De bouwbedrijven in …. (jaarlijks). EIB. Verwachtingen voor de bouwproductie en de werkgelegenheid (jaarlijks). 7 CBS, Statline. Dit is de stand op 1 januari 2004. 8 EIB. Bedrijfseconomische kencijfers van b&u en gww bedrijven (jaarlijks). 9 Zie noot 3. 10 CBS, Statline. Dit is de stand op 1 januari 2004. 11 SCP. Sociaal en cultureel rapport 2004. SDU. Den Haag 2004.
77
7 TOE- EN UITTREDINGEN TOT EN MET 2010 7.1 Inleiding Ieder jaar verlaat een aanzienlijk deel van de werknemers in de bouwnijverheid om uiteenlopende redenen de bedrijfstak. De redenen waarom werknemers de bedrijfstak verlaten kunnen velerlei zijn. Allereerst kunnen uittreders zelf ontslag nemen dan wel worden ontslagen. De verhouding tussen beide groepen wordt voor een groot deel door de conjunctuur bepaald. Zo bleek uit onderzoek van het EIB1 naar de uittreders in 2002 dat ongeveer twee derde van hen was ontslagen. Uit een soorgelijk onderzoek naar bouwverlaters in 2000 kwam naar voren dat het aandeel dat was ontslagen een derde was. Kijken we nu naar degenen die zelf ontslag nemen, dan zien we dat arbeidsomstandigheden en -voorwaarden belangrijke argumenten vormen om uit te treden. In tijden van hoogconjunctuur is het voor zichzelf willen beginnen ook een belangrijke reden. Wat betreft de bestemming van de uittreders, blijkt dat een groot deel na het verlaten van de bouw in een andere bedrijfstak gaat werken. Vooral onder de jongere bouwverlaters is dit het geval. Als men bedenkt dat twee jaar na toetreding al weer de helft van de jongeren de bouw heeft verlaten2, betekent dit dat de bouw een groot deel van haar jongere arbeidskrachten aan andere bedrijfstakken kwijt raakt. In 2002 was daarnaast het aandeel dat werkloos werd vrij groot. Met het jaarlijkse vertrek van een deel van het arbeidsbestand uit de bouwnijverheid gaan kennis en vakmanschap verloren, die met behulp van nieuwe arbeidskrachten moeten worden aangevuld. Daarnaast bestaat bij een toenemende omvang van het arbeidsbestand behoefte aan extra toetreders. Ieder jaar treden dan ook werknemers toe tot de bedrijfstak die hun bijdrage leveren aan de bouwproductie. Dit zijn zowel werknemers die nooit eerder in de bouw hebben gewerkt, de zogenaamde nieuwe toetreders, als werknemers die eerder werkzaam waren in de bedrijfstak, de hertoetreders.
78
Om aan te kunnen geven in hoeverre op termijn aan de vraag naar arbeid kan worden voldaan, is inzicht nodig in het aantal toeen uittredingen in de toekomst. In dit hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan. Het aantal toetredingen wordt daarbij onderverdeeld in nieuwe en hertoetredingen. Dit wordt gedaan omdat het aantal geschatte nieuwe toetreders een indicatie geeft van het aantal benodigde schoolverlaters. Bij de raming van het aantal uittreders tot en met het jaar 2010 is rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling van het arbeidsbestand naar leeftijd, zoals weergegeven in hoofdstuk 4. De raming van de toe- en uittreders heeft als volgt plaatsgevonden: Van het bestand in jaar 't' wordt bepaald hoeveel van hen aan het eind van dat jaar nog actief zijn. Het verschil tussen het benodigde bestand in jaar 't+1' en het restbestand in jaar 't' geeft de benodigde toetredingen in jaar 't+1'. De verdeling van het totale aantal benodigde toetreders naar nieuwe en hertoetreders heeft plaatsgevonden op grond van de gemiddelde verhouding tussen beide variabelen in de afgelopen jaren. Deze verhouding is voor de komende jaren constant verondersteld. Daarbij is rekening gehouden met verschillen tussen beroepsgroepen en provincies. Alvorens de raming van het verwachte aantal uitteders en het benodigde aantal toetreders wordt weergegeven, wordt in de volgende paragraaf eerst ingegaan op de ontwikkeling van de in- en uitstroom in de afgelopen tijd.
7.2 Het aantal toe- en uittreders sinds 1995 B&u In figuur 7.1 wordt het bestand en het aantal toe- en uittredingen sinds 1995 weergegeven voor de b&u. Duidelijk is te zien dat tot en met 2000 de instroom groter is dan de uitstroom. In de jaren erna is het net andersom. Vooral in 2002 overtreft het aantal uittreders in ruime mate het aantal toe-
Figuur 7.1
Bestand, toe- en uittredingen in de b&u
Toe- en uittredingen
Bestand
20.000
170.000
15.000 160.000
10.000
150.000 5.000
0
140.000 1995
1996
1997
1998
Uittreders
1999
2000
Toetreders
2001
2002
2003
Bestand
Bron: EIB/Cordares
treders. Naar verwachting zal het verschil in 2003 nog groter zijn. De grafiek toont tevens dat de omvang van de in- en uitstroom tussen de jaren nogal kan verschillen. Zo bedroeg het aantal uittreders in 2002 bijna 19.000; in 1997 verlieten 'slechts' 14,5 duizend b&u-werknemers de bedrijfstak. Ook onder de toetreders zijn de verschillen groot. Terwijl in 2000 bijna 19.000 werknemers in de bouw gingen werken, stroomden er in 2003 nog geen 11.000 in. De laatste jaren is het aantal bouwverlaters echter bijzonder hoog, terwijl het aantal toetreders in 2002 en 2003 op een erg laag niveau ligt. Het aandeel van de uittreders in het totale bestand is dan ook toegenomen van bijna 9 procent in 1995 tot 12 procent in 2002. Het aandeel van de instroom daalde van 10 naar 7 procent.
Gww Voor de gww geldt min of meer hetzelfde. Ook in deze sector was de instroom tot en met 2000 groter dan de uitstroom. Een uitzondering hierop vormt echter 1998. Na 2000 overtreft het aantal uittredingen het aantal toetredingen en daalt het bestand (figuur 7.2). Evenals in de b&u kan het aantal toe- en uittredingen nogal verschillen per jaar. In 1997 stroomden bijna 10.000 werknemers de gww in; ruim 16 procent van het bestand in dat jaar. In 2002 bedroeg het aantal toetreders iets meer dan 5.000. In dat jaar was een op de tien werknemers een toetreder. Het aantal uittreders was het hoogst in 2001: 9.000. Zestien procent van het bestand verliet in dat jaar de sector. Uiteraard hangt de hoogte van de aandelen niet alleen af van de omvang van de in- en uitstroom maar ook van de omvang van het bestand.
79
Figuur 7.2
Bestand, toe- en uittredingen in de gww
Toe- en uittreders
Bestand
12.500
70.000
10.000 60.000 7.500
5.000 50.000 2.500
0
40.000 1995
1996
1997
1998
Uittreders
1999
2000
Toetreders
2001
2002
2003
Bestand
Bron: EIB/Cordares
7.3 Het verwachte aantal uittreders en het benodigde aantal toetreders In 2002 verlieten ruim 26.000 werknemers uit de sectoren b&u en gww de bouwnijverheid, ongeveer evenveel als in 2001. De uitstroom lag hiermee zo´n 30 procent hoger dan in de tweede helft van de jaren negentig. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat in de laatste jaren relatief meer mensen de bouwnijverheid verlaten. Dit heeft te maken met de vergrijzing van het arbeidsbestand. Zoals reeds in hoofdstuk 4 aangegeven, stijgt het aandeel van de ouderen in de uittredingen. Ouderen stromen relatief meer uit dan werknemers in de andere leeftijdsklassen, met uitzondering van de jongeren (jonger dan 25 jaar). Wel is het zo dat het percentage ouderen dat jaarlijks uittreedt dalende is. Verliet in 1995 nog bijna een kwart van de 55-plussers in dat jaar de bedrijfstak, in 2002 was dit 15 procent.
80
Naar verwachting zal het aantal uittreders in 2005 ongeveeer 23.500 bedragen. Deze daling ten opzichte van 2002 is een gevolg van de daling van het arbeidsbestand in die periode. Het aandeel uittreders zal hetzelfde zijn als in 2002, namelijk 12,5 procent. Tussen 2005 en 2010 neemt het aantal uittreders jaarlijks met ongeveer 2 procent toe tot een totaal van ruim 26.000. Het aantal uitreders ligt in dat jaar op ongeveer hetzelfde niveau als in 2002. Het aandeel uittreders is echter groter dan in 2002, namelijk 13 procent. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat het arbeidsbestand in 2010 zo'n 10 procent minder bedraagt dan in 2002. Verhoudingsgewijs neemt de uitstroom in de komende jaren dus verder toe. Opnieuw een gevolg van de vergrijzing. Het aantal benodigde toetreders is bepaald als het verschil tussen het naar verwachting benodigde bestand en het verwachte aantal uittreders. Om in 2005 de voorspelde
Tabel 7.1
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
Het aantal uittreders in 2002 en de prognose van het aantal uittreders in 2005 en 2010 naar woonprovincie 2002
2005
∆1)
2010
∆2)
1.207 1.509 1.059 2.951 3.206 1.444 3.032 4.677 609 4.686 1.892
900 1.125 850 2.400 2.970 1.420 2.900 4.570 500 4.250 1.600
-9,3 -9,3 -7,1 -6,7 -2,5 -0,6 -1,5 -0,8 -5,8 -3,1 -5,5
950 1.200 875 2.625 3.300 1.650 3.250 5.125 575 4.775 1.775
1,3 1,4 0,7 1,8 2,1 3,0 2,3 2,3 2,1 2,3 2,1
26.272
23.500
-3,6
26.075
2,1
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB
productie in de b&u en de gww te kunnen realiseren is een arbeidscapaciteit van bijna 170.0003 manjaren nodig (tabel 2.6). Dit houdt in dat, gezien de ontwikkeling in het aantal uittreders in 2003 en 2004, in 2005 ruim 25.000 werknemers moeten toetreden om het bestand op peil te houden (zie tabel 7.2). Dit is een behoorlijke stijging ten opzichte van 2002. Zoals ook al uit figuur 7.1 en figuur 7.2 bleek, lag het aantal toetreders in 2002 echter op een bijzonder laag niveau, een gevolg van de daling van de werkgelegenheid die in 2001 inzette. In 2010 zullen 28.000 werknemers in de bouwnijverheid moeten instromen. Dit betekent een gemiddelde jaarlijkse toeneming van ruim 2 procent ten opzichte van 2005. Dit is het gevolg van de stijging in zowel de werkgelegenheid als het aantal uittreders tussen 2005 en 2010. Toch ligt het aantal toetreders daarmee in 2008 niet op een extreem hoog niveau. Zo traden in de jaren 1999 en 2000 ruim 26.000 werknemers toe tot de sectoren b&u en gww. Het bestand in 2010 bestaat dan voor zo'n 14 procent uit werknemers die in dat jaar in de bouw zijn gaan werken.
Toe- en uittredingen naar provincie Uit tabel 7.1 blijkt dat in alle provincies het aantal uittreders afneemt. De mate waarin verschilt echter per provincie. De sterkste daling treedt op in de noordelijke provincies gevolgd door Overijssel, Zeeland en Limburg. Ook op de langere termijn, tot en met 2010, treden verschillen op, zij het dat deze minder groot zijn. Tussen 2002 en 2005 zal het aantal toetreders in alle provincies moeten toenemen. De sterkste stijgingen zullen zich daarbij voordoen in de noordelijke en zuidelijke provincies, exclusief Friesland en Zeeland In tabel 7.3 wordt de verdeling van het aantal benodigde toetreders naar nieuwe en hertoetreders weergegeven. Dit onderscheid is van belang omdat het inzicht geeft in het aantal personen dat moet worden opgeleid om aan de vraag naar arbeid te kunnen voldoen. Het aantal nieuwe en hertoetreders verloopt min of meer analoog aan het totale aantal toetreders.
81
Tabel 7.2
Het aantal toetreders in 2002 en de prognose van het aantal benodigde toetreders in 2005 en 2010 naar woonprovincie 2002
2005
∆1)
2010
∆2)
641 1.083 547 2.186 2.401 1.216 2.478 3.881 518 3.061 1.014
875 1.175 800 2.650 3.275 1.600 3.175 4.925 575 4.475 1.620
10,9 3,1 13,7 6,6 10,9 9,6 8,7 8,3 3,0 13,5 16,9
975 1.325 900 2.925 3.650 1.775 3.550 5.500 625 5.000 1.800
2,4 2,2 2,6 1,9 2,2 2,2 2,3 2,2 2,2 2,3 2,1
19.026
25.175
9,8
28.075
2,2
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB/Cordares
Tabel 7.3
Het aantal nieuwe en hertoetreders in 2002 en de prognose van het aantal benodigde nieuwe en hertoetreders in 2005 en 2010 naar woonprovincie 2002 nieuw
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland Bron: EIB/Cordares
82
2005 her
nieuw
2010 her
nieuw
her
422 757 397 1.529 1.736 873 1.884 2.735 377 2.112 637
219 326 150 657 665 343 594 1.146 141 949 377
575 825 575 1.850 2.375 1.150 2.425 3.475 400 3.100 1.025
300 350 225 800 900 450 775 1.450 150 1.400 600
650 925 650 2.075 2.625 1.275 2.700 3.875 450 3.450 1.125
325 400 250 900 1.000 500 850 1.625 175 1.550 675
13.458
5.568
17.775
7.400
19.800
8.250
Toe- en uittredingen naar beroepsgroep Voor de toekomstige opleidingsbehoefte is eveneens de ontwikkeling van het aantal uittreders en het benodigde aantal toetredingen naar beroepsgroep van belang. In de tabellen 7.4 tot en met 7.9 wordt een en ander weergegeven, apart voor de sectoren b&u en gww. De b&u Ook in de sector b&u ligt het aantal uittreders in 2005 op een lager niveau dan in 2002. Dit geldt voor alle beroepsgroepen. De daling zal het sterkste zijn bij de betonwerkers/ ijzervlechters en het administratieve personeel. Tussen 2005 en 2010 neemt het aantal uittreders in alle beroepsgroepen toe. Ook het aandeel dat jaarlijks de bouw verlaat stijgt. Dit is zowel een gevolg van een toeneming van de benodigde arbeidscapaciteit als van de vergrijzing van het bestand. Het aantal toetreders zal in 2005 op een aanzienlijk hoger niveau moeten liggen dan in 2002. Zoals al eerder werd vermeld, is
Tabel 7.4
Door verschillen in de ontwikkeling van de vraag naar arbeid per beroepsgroep en een verschillend uittredingspatroon varieert ook het aantal benodigde toetredingen naar beroep. Het aantal toetredingen zal weliswaar in alle beroepsgroepen in de periode 2005-2010 moeten toenemen maar de percentages waarmee verschillen. Vooral bij de uitvoerders en het leidinggevend en hoger kaderpersoneel moeten meer mensen
Het aantal uittreders in 2002 en de prognose van het aantal uittreders in 2005 en 2010 in de b&u naar beroep 2002
Timmerlieden Metselaars Voegers/tegelzetters Betonwerkers/ Ijzervlechters Dakdekkers Uitvoerders Gww-beroepen Overig Administratief Totaal
dit vooral een gevolg van het feit dat in 2002 het aantal toetreders op een bijzonder laag niveau lag. Voor sommige beroepsgroepen geldt dit sterker dan voor andere. In deze beroepsgroepen moet het aantal toetreders daarom bijzonder sterk groeien in de beschouwde periode. Tussen 2005 en 2010 moet de instroom jaarlijks met ongeveer 2,5 procent toenemen tot een totaal van 20.000. Zoals al vermeld bij de beschrijving van het totale aantal benodigde toetreders, is dit aantal niet zo uitzonderlijk hoog als het wellicht lijkt. In 1999 en 2000 bedroeg het aantal toetreders in de b&u ongeveer 19.000. Wel is het zo dat door de vergrijzing de uitstroom groeit en daardoor de instroom moet stijgen.
2005
∆1)
2010
∆2)
5.255 1.820 717
4.975 1.700 675
-1,8 -2,0 -2,5
5.725 1.950 725
2,8 2,5 2,1
454 1.073 1.651 361 2.208 5.358
425 1.025 1.575 350 2.100 4.875
-3,1 -1,3 -1,5 -1,5 -1,7 -3,1
450 1.225 1.825 400 2.425 5.225
1,4 3,3 3,1 3,1 2,9 1,4
18.897
17.700
-2,2
19.950
2,4
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB
83
Tabel 7.5
Het aantal toetreders in 2002 en de prognose van het aantal benodigde toetreders in 2005 en 2010 in de b&u naar beroep 2002
Timmerlieden Metselaars Voegers/tegelzetters Betonwerkers/ ijzervlechters Dakdekkers Uitvoerders Gww-beroepen Overig Administratief Totaal
2005
∆1)
2010
∆2)
3.241 587 351
5.650 1.675 675
20,3 41,8 24,4
6.425 1.900 750
2,6 2,5 2,0
217 839 903 245 1.801 5.764
400 1.100 2.225 400 2.175 5.100
21,9 9,5 35,1 17,7 6,5 -4,0
425 1.300 2.600 450 2.500 5.475
1,4 3,2 3,1 2,9 2,8 1,4
13.948
19.400
11,6
21.800
2,4
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB
Tabel 7.6
Het aantal nieuwe en hertoetreders in 2002 en de prognose van het aantal benodigde nieuwe en hertoetreders in 2005 en 2010 in de b&u naar beroep 2002 nieuw
2005 her
nieuw
2010 her
nieuw
her
Timmerlieden Metselaars Voegers/tegelzetters Betonwerkers/ ijzervlechters Dakdekkers Uitvoerders Gww-beroepen Overig Administratief
2.475 428 253
766 159 98
4.300 1.225 475
1.325 450 200
4.900 1.375 525
1.525 525 200
150 505 622 167 1.406 2.490
67 334 281 78 395 3.274
275 675 1.525 275 1.700 2.200
125 450 700 125 475 2.900
300 775 1.775 325 1.950 2.375
125 500 800 150 550 3.100
Totaal
8.496
5.452
12.675
6.725
14.300
7.500
Bron: EIB/Cordares
84
Tabel 7.7
Het aantal uittreders in 2002 en de prognose van het aantal uittreders in 2005 en 2010 in de gww naar beroep 2002
2005
∆1)
2010
∆2)
Wegenbouwers Straatmakers Kabelleggers Machinisten/monteurs Uitvoerders Grondwerkers Overig B&u-beroepen Administratief
376 1.271 514 721 721 775 371 1.158 1.737
300 975 400 550 550 575 275 900 1.250
-7,3 -8,4 -8,5 -8,7 -8,1 -8,9 -8,5 -8,1 -10,1
350 1.050 425 575 600 625 300 975 1.225
2,7 1,5 1,3 1,1 1,8 0,9 1,3 1,8 -0,4
Totaal
7.644
5.800
-8,8
6.150
1,1
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB/Cordares instromen. De meer dan gemiddelde stijging in het aantal benodigde werknemers in deze beroepsgroep is hier de oorzaak van. De verdeling naar nieuwe en hertoetreders wordt weergegeven in tabel 7.6.
Tabel 7.8
De gww Evenals in de b&u bedraagt ook in de gww het aantal uittreders in 2005 minder dan in 2002. Dit geldt voor alle beroepsgroepen. In de periode 2005-2010 zal de uitstroom uit
Het aantal toetreders in 2002 en de prognose van het aantal benodigde toetreders in 2005 en 2010 in de gww naar beroep 2002
2005
∆1)
2010
∆2)
Wegenbouwers Straatmakers Kabelleggers Machinisten/monteurs Uitvoerders Grondwerkers Overig B&u-beroepen Administratief
214 636 80 484 487 424 278 887 1.779
300 900 325 550 675 575 275 825 1.300
10,8 11,9 57,6 5,1 12,1 11,0 0,2 -1,9 -9,7
350 975 350 600 775 625 300 975 1.300
3,0 1,8 2,5 1,6 2,4 1,3 1,6 3,2 -0,3
Totaal
5.269
5.750
3,0
6.250
1,6
1) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2002. 2) Gemiddelde procentuele mutatie ten opzichte van 2005.
Bron: EIB
85
Tabel 7.9
Het aantal nieuwe en hertoetreders in 2001 en de prognose van het aantal benodigde nieuwe en hertoetreders in 2003 en 2008 in de gww naar beroep 2002 nieuw
2005
2010
her
nieuw
her
nieuw
her
Wegenbouwers Straatmakers Kabelleggers Machinisten/monteurs Uitvoerders Grondwerkers Overig B&u-beroepen Administratief
161 412 56 293 345 246 192 654 1.226
53 224 24 191 142 178 86 233 553
225 575 225 350 475 325 200 625 900
75 325 100 225 200 250 75 225 400
250 625 250 375 550 350 200 725 900
75 350 100 250 225 250 100 250 400
Totaal
3.586
1.683
3.900
1.850
4.225
2.000
Bron: EIB/Cordares
de gww jaarlijks met een procent toenemen. Dat is een minder grote stijging dan in de b&u. Dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door een kleinere toeneming van de werkgelegenheid in de gww in vergelijking met de b&u. Met uitzondering van het administratief personeel, stijgt in alle beroepsgroepen het aantal uittredingen. Ook in de gww zal de instroom in 2005 op een hoger niveau moeten liggen dan in 2002.
Noten 1 2 3
86
EIB. Toe- en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam, november 2004. EIB. Uittreders uit de bouwnijverheid. Amsterdam, juni 2002. EIB. Jongeren in de bouw. Amsterdam, november 1999. 1) Alleen werknemers bij bedrijven ingeschreven bij Cordares
Met uitzondering van het administratief personeel en de b&u-beroepen geldt dit voor alle beroepsgroepen. De onwaarschijnlijk grote toeneming bij de kabelleggers is een gevolg van het feit dat in 2002 het aantal toetreders in deze beroepsgroep op een uitzonderlijk laag niveau lag. Tussen 2005 en 2010 moet het aantal toetredingen jaarlijks met ruim 1,5 procent toenemen, om de productie in 2010 in de gww te kunnen realiseren.
8 SAMENVATTING EN CONCLUSIES 8.1 Inleiding Voor de bouwarbeidsmarkt zijn de vooruitzichten in 2005 gunstiger dan in de voorgaande jaren. De bouwproductie trekt weer aan. Daardoor neemt ook de werkgelegenheid licht toe. Op de langere termijn zijn de vooruitzichten eveneens niet ongunstig. Verwacht wordt dat de werkgelegenheid in de bouw tussen 2005 en 2010 met gemiddeld ruim 1 procent per jaar zal toenemen Tegelijkertijd tekent zich een aantal ontwikkelingen af die een bedreiging vormen voor de arbeidsvoorziening. Dit betreft de vergrijzing van het arbeidsbestand in de bouw, de verminderde belangstelling voor een bouwopleiding en de verdergaande flexibilisering van de arbeid. In dit rapport zijn prognoses gemaakt voor de bouwarbeidsmarkt tot en met 2010. De basis voor de ramingen van de werkgelegenheid vormen de gegevens betreffende het arbeidsvolume uit de Nationale Rekeningen. Dit betreft zowel werknemers als zelfstandigen en meewerkende eigenaren. Voor de ramingen van de werkgelegenheid naar beroep en provincie wordt echter uitgegaan van de gegevens van Cordares. Dit betreft het aantal werknemers in dienst van b&u- en gww-bedrijven.
8.2 De vraag naar bouwwerknemers tot en met 2010 Voor de raming van de vraag naar arbeid zijn zowel de ontwikkeling van de bouwproductie als die van de arbeidsproductiviteit van belang. De vooruitzichten voor de bouwproductie zijn gematigd positief. In 2005 zal de bouwproductie met 2 procent toenemen. Tot en met 2010 wordt eveneens een groei verwacht van gemiddeld 2 procent per jaar. Wat betreft de arbeidsproductiviteit gaat het EIB uit van een trendmatige groei met 0,9 procent per jaar .
8.2.1
De vraag naar arbeid
Het jaar 2005 kan als een omslagjaar worden beschouwd voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Het aantal benodigde arbeidsjaren zal met 1,1 procent stijgen ten opzichte van 2004. Het gaat hier om de totale arbeidscapaciteit in de bouwnijverheid, dus inclusief onder andere installatiebedrijven en zzp-ers . In de periode 20052010 zal de totale benodigde arbeidscapaciteit met 1,4 procent per jaar toenemen. De vraag naar arbeid door werknemers Het arbeidsvolume van werknemers zal ook stijgen. In 2005 met 1,1 procent, op de middellange termijn met 1,2 procent per jaar. De ontwikkelingen verschillen naar sector. De benodigde arbeidscapaciteit in de b&u zal tot en met 2010 met 1,5 procent per jaar groeien, die in de gww met 0.3 procent. In de meeste beroepsgroepen zal de vraag naar arbeidscapaciteit toenemen. De vooruitzichten zijn het gunstigst voor het UTpersoneel. De werkgelegenheid voor betonwerkers, straatmakers en kabelleggers zal in 2010 echter minder bedragen dan in 2005. Naar regio bezien stijgt de benodigde arbeidscapaciteit het meest in het oosten en westen van het land. 8.2.2
De benodigde toetredingen tot het arbeidsbestand
Ieder jaar verlaat een deel van de werknemers de bouw. Hiermee gaan kennis en vakmanschap verloren, die met behulp van nieuwe arbeidskrachten moeten worden aangevuld. Daarnaast bestaat bij een groei van de werkgelegenheid behoefte aan extra toetreders. Naar verwachting zal het aantal uittreders in 2005 ongeveer 23.500 bedragen. Dit komt neer op 12,5 procent van het arbeidsbestand. Tussen 2005 en 2010 neemt het aantal uittreders jaarlijks met ongeveer 2 procent toe tot een totaal van ruim 26.000. Het aandeel uitreders ligt in 2010 op ongeveer 13 procent. Deze toename is voornamelijk een gevolg van de vergrijzing.
87
Om in 2005 de voorspelde productie in de b&u en de gww te kunnen realiseren is een arbeidscapaciteit van bijna 170.000 manjaren nodig. Dit houdt in dat, gezien de ontwikkeling in het aantal uittreders in 2003 en 2004, in 2005 ruim 25.000 werknemers moeten toetreden om het bestand op peil te houden. In 2010 zullen 28.000 werknemers in de bouwnijverheid moeten instromen. Dit betekent een gemiddelde jaarlijkse toeneming van ruim 2 procent ten opzichte van 2005.
8.3 Het aanbod van bouwwerknemers Voor het toekomstige aanbod van arbeid in de bouw is vooral de ontwikkeling van bepaalde rekruteringsbronnen van belang. Dit betreft de mannelijke beroepsbevolking, werkzoekenden en leerlingen in voor de bouw relevante onderwijstrajecten. 8.3.1
Demografische ontwikkelingen
De omvang van de beroepsbevolking wordt bepaald door de demografische ontwikkeling en de arbeidsparticipatie. Tussen 2005 en 2010 wordt een licht groeiende bevolking verwacht in de leeftijdsklassen 16-29 jaar en 40-54 jaar. In de leeftijdsklasse 30-39 jaar zal er sprake zijn van een forse afname. Het aantal 55-plussers zal echter flink stijgen. De arbeidsparticipatie is tussen 1995 en 2004 over het algemeen toegenomen. Dit geldt vooral voor de twee oudste leeftijdsgroepen. In de toekomst zal deze waarschijnlijk nog licht stijgen. Er wordt derhalve verwacht dat de beroepsbevolking zich positief zal ontwikkelen. In de leeftijdsklasse 30 tot 39 zal het aanbod echter afnemen. De omvang van het aanbod in de bouw wordt daarnaast bepaald door de mate waarin potentiële arbeidskrachten kiezen voor een baan in de bouw. In de afgelopen jaren is hierin weinig veranderd. In dit rapport is er van uitgegaan dat dit de komende jaren ook zo zal zijn.
88
8.3.2
Ontwikkelingen in het onderwijs
Voor de bouw zijn vooral de ontwikkelingen in de technische richtingen van het beroepsonderwijs van belang; in het bijzonder die in de bouwrichtingen. Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Zowel het aantal leerlingen in de technische richting van het vmbo als in de afdeling bouw nam in de laatste drie jaar af met zo´n 10 procent. Dit is een voor de bouw ongunstige ontwikkeling. De uitstroom uit het vmbo-bouw vormt voor een groot deel het aanbod voor de geschoolde beroepen. Een groot deel van de instroom in het middelbaar beroepsonderwijs in de bouw is afkomstig uit de bouwrichting van het vmbo. Ook de prognoses voor de periode 20052010 zijn niet positief. Verwacht wordt dat het aantal leerlingen in de richting techniek met 5 procent zal dalen en het aantal gediplomeerden met 4 procent. Voor de bouwrichting zijn de verwachtingen in grote lijnen hetzelfde. Ook in kwalitatief opzicht is er reden tot zorg. Het gemiddelde niveau van het leerlingenaanbod zal afnemen, omdat een steeds groter deel het lwoo volgt in plaats van het reguliere vmbo. Middelbaar beroepsonderwijs Het aantal leerlingen in de technische richtingen van het middelbaar beroepsonderwijs daalde in de afgelopen vijf jaar met ongeveer 10 procent. In de bouw-opleidingen was de afneming nog sterker. Het aantal leerlingen in de bol-trajecten van Bouwradius en SBW daalde met ruim 30 procent, het aantal deelnemers in de bbltrajecten met 11 procent. In de periode 2005-2010 zal het totale aantal bol-leerlingen naar verwachting met zo'n 6 procent toenemen en het aantal bblleerlingen met 3 procent. De vraag is echter in hoeverre de bouwrichtingen hiervan zullen meeprofiteren.
Hoger beroepsonderwijs Het hbo is een belangrijke rekruteringsbron voor met name het UT-personeel van bouwbedrijven. Het gaat dan vooral om studenten in de richtingen bouwkunde, civiele techniek en (in mindere mate) werktuigbouwkunde. Het aantal leerlingen in het hoger technisch beroepsonderwijs zal tussen 2005-2010 stijgen met 11 procent. Ook het aantal gediplomeerden zal toenemen. 8.3.3
Werkloosheid
Ook werklozen kunnen een belangrijke aanbodcategorie zijn voor de bouw. Uit onderzoek van het EIB in 2004 bleek dat ruim 6 procent van de toetreders tot de bouw afkomstig was uit het werklozenbestand. Tussen 2001 en 2004 is de werkloze beroepsbevolking bijna verdubbeld (figuur 3.4). In de bouwnijverheid was de toeneming nog sterker. Het ww-percentage steeg van bijna 2 procent in 2001 tot bijna 7 in 2004. Voor 2005 wordt door het Centraal Planbureau een verdere stijging verwacht van het werkloosheidpercentage tot 7 procent. Voor 2006 wordt een lichte daling van de werkloosheid voorzien.
8.4 De vergrijzing Het arbeidsbestand in de bouw vergrijst; sneller dan de gehele beroepsbevolking. In de afgelopen negen jaar verdubbelde het aandeel 55-plussers in de bouw. Op dit moment is 15 procent van de bouwwerknemers 55 jaar en ouder. De samenstelling van het arbeidsbestand naar leeftijd is dan ook behoorlijk veranderd. Hoe het aandeel van de 55-plussers zich in de komende jaren zal ontwikkelen hangt af van de demografische ontwikkeling en van de participatiegraad van deze leeftijdsgroep. Volgens het CBS zal het aantal 55-plusssers in de periode 2005-2010 stijgen met ruim 10 procent. Wat betreft de participatiegraad is van belang hoeveel mensen blijven werken, wanneer zij 55 jaar zijn geworden. Door het sluiten van ontsnappingsroutes via WW en WAO, de toenemende aandacht
voor veilig en gezond werken en de flexibilisering van het pre- en ouderdomspensioen, valt te verwachten dat de participatiegraad van 55-plussers nog wel zal stijgen. Anderzijds moeten daaraan ook weer niet al te hoge verwachtingen worden gekoppeld. In de komende jaren zullen er namelijk ook meer 61-, 62- en 63-jarigen zijn. Uittreding om puur leeftijdsgebonden redenen zal dus óók toenemen. Bovendien is in de recent afgesloten CAO voor het bouwbedrijf toch een aantal 'leeftijdschotten' aangebracht in de loopbaan van een werknemer, die wellicht een drukkend effect zullen hebben op de arbeidsparticipatie. Dit betekent dat een beleid dat sterk is gericht op het behoud van 55-plussers maar in beperkte mate positieve effecten zal sorteren. Er wordt verwacht dat tot en met 2010 het aandeel van de jonge werknemers (tot 25 jaar) iets zal toenemen. Het percentage werknemers van 25 tot 55 jaar zal afnemen terwijl het aandeel tussen 55 en 65 jaar flink zal toenemen. Dit laatste zal in 2010 bijna 20 procent zijn.
8.5 Flexibilisering van de arbeid Een van de problemen van de vergrijzing is dat meer werknemers vanwege hun leeftijd voorgoed de bedrijfstak verlaten. Wanneer er te weinig jongeren zijn om hun plaats in te nemen ontstaat een leemte in de personeelsvoorziening. Naast verhoging van de arbeidsparticipatie kan het aanbieden van flexibele vormen van arbeid een oplossing zijn. Flexibilisering van de arbeid kan zowel met eigen personeel als met medewerkers van buiten worden gerealiseerd. Bij interne flexibilisering kan men denken aan deeltijdarbeid, variabele werktijden, overwerk en functionele flexibilisering. Met uitzondering van overwerk komt interne flexibilisering in de bouw niet veel voor. Externe flexibilisering is in de bouw veel gebruikelijker. Hiertoe behoren onder andere uitbesteding aan onderaannemers, uitbesteding aan zzp-ers, contractflexibilisering, zoals uitzendkrachten, detachering, collegiaal inlenen.
89
Uitbesteden aan onderaannemers is een gangbare werkwijze in de bouw en komt veelvuldig voor. Op dit moment is de verhouding tussen het aantal werknemers bij hoofdaannemers en dat bij onderaannemers 6:4. Het aantal zzp-ers in de bouw steeg van bijna 18 duizend in 1995 tot ongeveer 40 duizend in 2002. De economische teruggang sinds 2002 heeft de groei weliswaar behoorlijk afgeremd, maar een daling is uitgebleven. De verwachting voor de periode 2005-2010 is dat het aantal zzp-ers verder zal stijgen.
al 600 starters ingeschreven die in Polen waren geboren, ongeveer evenveel als in heel 2004.
Het aandeel uitzendkrachten was in de afgelopen jaren steeds 3 á 4 procent van het totale aantal werknemers bij hoofdaannemers. Verder was ongeveer 8 procent van de bouwplaatswerknemers en 2 procent van de UTA-werknemers met een flexibele contract werkzaam. De richting waarin uitzendwerk en andere vormen van contractflexibilisering zich in de komende jaren zullen ontwikkelen is enigszins onzeker. Deze vormen van flexibilisering zijn zeer conjunctuurgevoelig. Hoewel de verwachting is dat het uitzendwerk in de toekomst nog zal groeien, wordt zeker geen spectaculaire stijging verwacht.
8.6 Vaste en flexibele arbeid in de bouw
Buitenlanders Ook buitenlandse arbeidskrachten kunnen voor bouwbedrijven een bron van flexibele arbeid zijn. Binnen de Europese Unie (EU) is er in principe vrij verkeer van werknemers. Aansluitend op de uitbreiding van de EU in 2004 heeft het kabinet echter beperkingen opgeworpen voor werknemers uit Midden- en Oost-Europese landen (MOElanden), omdat men bang was voor verdringing van Nederlandse werknemers. Op dit moment valt het met de toestroom van legale arbeid uit de MOE-landen nog wel mee. Het onderzoeksbureau Regioplan berekende dat in 2004 tussen de 1.300 en 2.500 Polen werkzaam zijn in de Nederlandse bouw. De overgrote meerderheid van hen is werkzaam met een Duits paspoort. Het aantal zzp-ers stijgt op dit moment wel sterk. Volgens de eerste halfjaarcijfers van de Kamers van Koophandel zijn er in 2005
90
Op 1 mei 2006 is het de bedoeling om de beperkingen voor werknemers uit MOE-landen op te heffen. Het aantal buitenlanders dat zich op de bouwarbeidsmarkt aanbiedt zal ongetwijfeld toenemen. Of dit tot verdringing van Nederlandse werknemers zal leiden hangt in grote mate af van de conjunctuur en van het regeringsbeleid op dit gebied.
In het productieproces in de bouw kunnen verschillende lagen arbeid worden onderscheiden. Kort samengevat zijn dit de vaste kern, onderaannemers, zzp-ers en flexwerkers (uitzendkrachten, gedetacheerden en ingeleende arbeidskrachten). Ondanks een breed instrumentarium voor het flexibiliseren van de arbeidscapaciteit bestond het personeelsbestand van bouwbedrijven voornamelijk uit vaste medewerkers (90 tot 95 procent). Dit had onder meer te maken met de sociale wetgeving. Werknemers konden gemakkelijk worden overgeheveld naar de ww wanneer er geen werk was. Verder was de werkgever nauwelijks verantwoordelijk voor de loondoorbetaling bij ziekte. De tijden zijn echter veranderd. Veranderingen in de sociale wetgeving hebben er toe geleid dat de werkgever steeds meer zélf het risico draagt voor de financiële gevolgen van het in dienst hebben van vast personeel. Het aandeel en de omvang van de vaste kern zijn na 1999 dan ook gedaald. Tegelijkertijd steeg de behoefte aan flexibele arbeid. Zo bleef het aantal zzp-ers na 1999 doorgroeien. Wat betreft de inzet van onderaannemers deden zich weinig spectaculaire veranderingen voor. Het aandeel van uitzendkrachten steeg in 1999 en bleef daarna op een relatief hoog niveau. Het aandeel van de tijdelijke arbeidskrachten, leerlingen
en ingeleende werknemers bleef daarentegen vrij constant. Voor de periode 2005-2010 wordt rekening gehouden met een kleine toename van de flexibele arbeid, maar zeker niet met een spectaculaire groei. Dat betekent dat het aandeel van de vaste kern in het totale personeelsbestand zich naar verwachting boven de 90 procent zal blijven bewegen. De ontwikkelingen in het recente verleden doen vermoeden dat het aandeel van de uitzendkrachten hooguit 4 tot 5 procent zal bedragen. De overige behoefte aan flexibele arbeid zal worden gedekt door het aantrekken van eigen werknemers op tijdelijke basis, door collegiaal ingeleende arbeidskrachten, leerlingen en stagiairs. Per saldo zal dat ook niet meer zijn dan hooguit 5 procent.
8.7 Conclusies De vooruitzichten voor de bouwarbeidsmarkt zijn dus gematigd positief. Tegelijkertijd tekenen zich ontwikkelingen af die een bedreiging kunnen vormen voor de personeelsvoorziening. Dit betreft de vergrijzing, de afnemende belangstelling in het beroepsonderwijs voor een uitvoerend beroep in de bouw en een verdergaande flexibilisering. Vergrijzing De bouw is een relatief grijze én een relatief snel vergrijzende bedrijfstak. Dit beeld zal in de periode 2005 tot 2010 niet veranderen. Meer oudere werknemers betekent ook meer uitstroom. En dus een grotere vervangingsvraag. Verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen moet daarom een belangrijke doelstelling zijn voor het arbeidsmarktbeleid in de periode 2005-2010. Anderzijds moeten daaraan ook weer niet al te hoge verwachtingen worden gekoppeld. Reden hiervoor is dat er in de komende jaren niet alleen meer 55-jarigen zullen zijn, maar ook meer 61-, 62- en 63-jarigen. Terugtrekking uit de beroepsbevolking om puur leeftijdsgebonden redenen zal dus óók toenemen.
Onderwijs Binnen het beroepsonderwijs neemt de belangstelling voor een bouwopleiding af. Dit geldt zowel voor het voorbereidend als het middelbaar onderwijs. Als die trend niet wordt omgebogen zijn problemen te verwachten in de voorziening van personeel via de vakopleiding. Dit geldt vooral voor het leidinggevend en kaderpersoneel. De behoefte aan dit personeel stijgt het sterkst, terwijl het aantal leerlingen in de bol-4 opleidingen sterk is gedaald. De komende jaren zal de aandacht sterk gericht moeten zijn op de werving van leerlingen voor de vakopleiding Flexibilisering Het belang van werken in deeltijd zal in de komende jaren toenemen. Voor een deel hangt dit samen met de vergrijzing. Een toename van het aantal deeltijdarbeiders betekent dat meer werknemers nodig zijn om tot hetzelfde arbeidsvolume te komen. Het aantal zzp-ers zal de komende jaren verder stijgen bij een aantrekkende economie. Het aantal uitzendkrachten zal licht stijgen maar hun aandeel zal niet meer dan 4 à 5 procent bedragen. Het bouwbedrijf zal ook in de nabije toekomst voornamelijk draaien op zijn vaste kern. Wat betreft de instroom van zzp-ers en andere arbeidskrachten vanuit de MOE-landen valt alleen iets zinnigs te zeggen over legale arbeid. Tot 2004 is deze instroom bescheiden geweest. Het aantal zelfstandigen zal in 2005 echter sterk toenemen. Het betreft dan echter nog steeds bescheiden aantallen (maximaal 1.500). Over illegale vormen van buitenlandse arbeid kunnen nauwelijks conclusies worden getrokken. Deze ontrekken zich per definitie aan betrouwbare waarneming. Gewaakt moet worden voor generalisering op grond van selectieve gegevens.
91
LITERATUURLIJST CBS. (2005). De Nederlandse conjunctuur, 2005, aflevering 3. Voorburg, Heerlen CPB. (2005). Centraal Economisch Plan 2005. Den Haag CBS. (2005). Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt, 2005-1
Hokken, T. (2004). 'Heeft de vaste kern in het bouwbedrijf nog toekomst?', Bouwwerk, jrg. 29, nummer 3. HSI/SEO. (2003). Uitzendwerk en conjunctuur. Motieven van werkgevers en de gevolgen voor de samenloop met de conjunctuur. Amsterdam. ITS. (2005). Boeiend en bindend. Monitor Leerwerktrajecten. Nijmegen.
CBS. (2005). Groei vacatures herstelt in 2004. Sociaal economische trends, 3e kwartaal 2005. Voorburg, Heerlen
NYFER. (2003) 'De vut voorbij?' Breukelen.
CBS. Nationale Rekeningen, diverse jaren. CBS. Statline.
Oeij, P.R.A., Miedema, E.P., Goudswaard, A. (2002) De toekomst van flexibilisering van arbeid en arbeidsrelaties. TNO Arbeid. Hoofddorp.
EIB. (1999). Jongeren in de bouw. Amsterdam EIB. (2002). Uittreders uit de bouwnijverheid. Amsterdam.
Raad voor Werk en Inkomen. (2004). Vergrijzing en vervanging. Een analyse van de gevolgen van het uitstromen van de babyboomgeneratie voor de arbeidsmarkt.
EIB. (2003). Allochtonen en buitenlanders in de bouw. Amsterdam.
Raad voor Werk en Inkomen. (2005). Arbeidsmarktanalyse 2005.
EIB. (2004). Onderaannemingsbedrijven op de bouwplaats. Amsterdam.
Regioplan. (2005). Poolshoogte. Onderzoek naar juridische constructies en kostenvoordelen bij het inzetten van Poolse arbeidskrachten in drie sectoren. Amsterdam.
EIB. (2004). Flexibilisering in de bouw. Amsterdam. EIB. (2004). De toe- en uittreders in de bouwnijverheid. Amsterdam. EIB. (2005). Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2005. Amsterdam. EIB. (2005). De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2004. Amsterdam. EIB. Verwachtingen voor de bouwproductie en de werkgelegenheid. (jaarlijks). EIB. De bouwbedrijven in. (jaarlijks). EIB. Bedrijfseconomische kencijfers van b&u en gww bedrijven. (jaarlijks). Hillebrandt, P. & J.Cannon. (1989). 'The management of construction firms'.
92
SCP. (2004). Sociaal en cultureel rapport 2004. SDU. Den Haag. Taskforce Ouderen en arbeid. (2003). 'En ze werkten nog lang en gelukkig'.
93
59.905
Nederland
-3,6
-11,1 -3,6 -1,8 -3,6
-18,1 -8,4 -9,8 -4,4 -2,4 -0,8 -1,1 -2,6 -1,9 -3,1 -6,9 -9,4
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
7.888 16.693 21.166 14.157
Noord Oost West Zuid
1) 2) 3) 4) 5)
1.768 4.035 2.086 6.454 9.306 3.566 7.383 10.217 1.685 9.947 2.525 932
20031)
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Provincie
55.517
7.291 15.518 19.640 13.067
1.665 3.718 1.909 5.987 8.643 3.305 6.859 9.476 1.570 9.170 2.326 888
20043)
-7,3
-7,6 -7,0 -7,2 -7,7
-5,8 -7,9 -8,5 -7,2 -7,1 -7,3 -7,1 -7,3 -6,8 -7,8 -7,9 -4,8
∆2)
56.272
7.368 15.762 19.944 13.198
1.688 3.769 1.911 6.077 8.785 3.353 6.973 9.618 1.602 9.251 2.345 900
20054)
1,4
1,0 1,6 1,5 1,0
1,4 1,4 0,1 1,5 1,6 1,4 1,7 1,5 2,0 0,9 0,8 1,4
∆2)
60.151
7.756 17.023 21.512 13.860
1.804 4.030 1.921 6.540 9.520 3.598 7.566 10.348 1.767 9.657 2.437 962
20104)
1,3
1,0 1,6 1,5 1,0
1,3 1,3 0,1 1,5 1,6 1,4 1,6 1,5 2,0 0,9 0,8 1,3
∆5)
De prognose van het aantal benodigde timmerlieden in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
BIJLAGE 1
94 1.212 5.265 3.265 5.525
Noord Oost West Zuid -7,2
-19,3 -5,0 -5,5 -7,3
-44,9 -13,8 -11,2 -5,6 -4,6 -2,8 -7,4 -5,0 -3,8 -6,2 -11,6 -6,2
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
15.267
168 631 413 2.206 2.950 580 1.139 1.546 447 3.843 1.234 110
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
13.967
1.192 4.809 2.957 5.009
252 571 369 2.019 2.687 526 1.029 1.402 409 3.487 1.113 103
20043)
-8,5
-1,6 -8,7 -9,4 -9,3
50,5 -9,6 -10,7 -8,4 -8,9 -9,3 -9,6 -9,4 -8,6 -9,3 -9,8 -6,5
∆2)
13.968
1.183 4.836 2.948 5.001
252 568 363 2.036 2.694 525 1.024 1.399 411 3.484 1.106 106
20054)
0,0
-0,7 0,6 -0,3 -0,2
-0,1 -0,4 -1,6 0,8 0,3 -0,1 -0,5 -0,2 0,6 -0,1 -0,7 3,0
∆2)
13.963
1.140 4.967 2.902 4.954
251 555 334 2.117 2.728 521 998 1.383 423 3.464 1.067 122
20104)
0,0
-0,8 0,5 -0,3 -0,2
-0,1 -0,5 -1,7 0,8 0,3 -0,2 -0,5 -0,2 0,6 -0,1 -0,7 2,9
∆5)
De prognose van het aantal benodigde metselaars in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
95
564 942 1.280 1.424 4.210
Noord Oost West Zuid Nederland
-6,8
-7,7 -8,3 -3,7 -8,0
-6,1 -8,7 -7,1 -6,3 -10,0 -6,8 -4,1 -1,1 9,0 -7,0 -11,5 -10,8
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
129 295 140 458 453 260 566 454 17 1.057 350 31
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
3.875
521 875 1.169 1.310
118 273 129 428 421 242 533 394 15 967 328 26
20043)
-8,0
-7,7 -7,1 -8,7 -8,0
-8,0 -7,4 -8,1 -6,5 -7,1 -6,9 -5,8 -13,3 -9,4 -8,5 -6,2 -16,2
∆2)
3.895
521 884 1.185 1.304
118 274 129 434 424 244 544 396 15 960 330 26
20054)
0,5
0,1 1,1 1,4 -0,5
-0,2 0,4 -0,3 1,4 0,7 1,0 2,1 0,6 -1,7 -0,8 0,6 0,5
∆2)
3.993
523 930 1.266 1.273
117 280 127 465 439 256 604 407 14 921 339 27
20104)
0,5
0,1 1,0 1,3 -0,5
-0,2 0,4 -0,3 1,4 0,7 0,9 2,1 0,5 -1,8 -0,8 0,5 0,5
∆5)
De prognose van het aantal benodigde voegers/tegelzetters in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
96 295 497 999 773
Noord Oost West Zuid -10,1
-16,4 -6,2 -12,7 -6,2
-27,9 -16,9 -8,7 -9,2 -3,2 -20,8 -11,1 -12,2 -7,0 -6,4 -5,1 -12,0
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
2.563
54 130 111 172 281 89 319 591 63 561 148 44
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
2.329
265 451 907 707
47 117 101 157 255 80 290 537 58 511 137 40
20043)
-9,1
-10,0 -9,2 -9,2 -8,6
-12,5 -9,8 -9,0 -8,7 -9,4 -10,6 -9,0 -9,1 -8,0 -8,9 -7,6 -9,3
∆2)
2.316
261 448 900 707
45 116 100 157 252 78 289 534 59 509 138 39
20054)
-0,6
-1,5 -0,6 -0,7 0,0
-4,2 -1,4 -0,4 -0,1 -0,9 -2,2 -0,4 -0,6 0,7 -0,4 1,0 -0,6
∆2)
2.250
242 434 868 706
36 108 98 155 241 70 282 517 61 499 146 38
20104)
-0,6
-1,5 -0,6 -0,7 0,0
-4,3 -1,4 -0,5 -0,2 -0,9 -2,2 -0,5 -0,6 0,6 -0,4 1,0 -0,7
∆5)
De prognose van het aantal benodigde betonwerkers/ijzervlechters in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
97
5.359
-5,5
-9,5 -5,8 -4,8 -4,3
-15,8 -9,1 -6,7 -5,5 -5,7 -3,4 -6,1 -4,3 -2,5 -5,6 -2,9 -11,5
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Nederland 1) 2) 3) 4) 5)
621 1.514 1.643 1.581
126 211 285 677 787 169 542 933 90 843 648 50
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Noord Oost West Zuid
20031)
Provincie
5.009
592 1.413 1.530 1.473
118 198 275 636 732 157 505 869 86 783 605 45
20043)
-6,5
-4,8 -6,6 -6,9 -6,8
-6,1 -5,8 -3,4 -6,1 -6,9 -6,9 -6,8 -6,9 -4,6 -7,2 -6,6 -9,8
∆2)
5.096
609 1.439 1.553 1.496
121 198 290 651 743 159 512 881 89 791 615 46
20054)
1,7
2,9 1,8 1,4 1,5
2,3 -0,1 5,2 2,3 1,4 1,4 1,5 1,4 3,9 1,1 1,7 1,7
∆2)
5.548
720 1.566 1.659 1.603
135 214 371 725 791 170 547 942 107 832 664 49
20104)
1,7
3,4 1,7 1,3 1,4
2,2 1,5 5,1 2,2 1,3 1,3 1,4 1,3 3,8 1,0 1,5 1,5
∆5)
De prognose van het aantal benodigde dakdekkers in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
98 1.852 5.054 8.862 5.538
Noord Oost West Zuid -3,7
-6,5 -4,3 -2,7 -3,6
-10,5 -3,5 -8,0 -1,2 -5,5 -8,9 0,2 -2,2 -1,1 -3,4 -5,2 -10,7
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
21.306
436 919 497 1.960 2.718 1.591 3.102 4.170 451 3.861 1.226 376
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
20.191
1.765 4.815 8.389 5.221
422 876 467 1.865 2.589 1.498 2.945 3.946 424 3.649 1.149 361
20043)
-5,2
-4,7 -4,7 -5,3 -5,7
-3,2 -4,6 -6,0 -4,8 -4,7 -5,9 -5,0 -5,4 -6,1 -5,5 -6,3 -4,0
∆2)
20.840
1.824 4.998 8.652 5.366
435 910 479 1.934 2.687 1.536 3.047 4.068 437 3.756 1.173 377
20054)
3,2
3,3 3,8 3,1 2,8
3,2 3,9 2,4 3,7 3,8 2,6 3,5 3,1 3,2 3,0 2,1 4,5
∆2)
24.393
2.147 6.015 10.082 6.149
509 1.100 538 2.315 3.229 1.742 3.607 4.734 511 4.339 1.299 470
20104)
3,2
3,3 3,8 3,1 2,8
3,2 3,9 2,4 3,7 3,7 2,5 3,4 3,1 3,2 2,9 2,1 4,5
∆5)
De prognose van het aantal benodigde uitvoerders in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
99
296 875 995 812
Noord Oost West Zuid -0,8
-0,1 0,5 0,0 -3,4
-14,4 8,8 4,4 -2,4 2,1 -15,0 1,2 3,1 -8,3 -1,3 -5,9 9,1
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
2.978
85 127 84 356 481 116 328 551 112 510 190 38
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
2.777
278 827 925 747
79 120 79 335 456 108 304 513 103 469 175 36
20043)
-6,8
-5,9 -5,5 -7,1 -8,0
-6,6 -5,2 -6,1 -5,9 -5,1 -7,1 -7,1 -7,0 -8,4 -7,9 -8,0 -6,7
∆2)
2.835
287 855 941 752
81 125 81 345 474 110 309 522 103 473 176 37
20054)
2,1
3,0 3,4 1,7 0,7
2,1 3,7 2,8 3,0 3,9 1,7 1,6 1,7 0,2 0,8 0,7 2,1
∆2)
3.138
331 1.009 1.021 777
90 150 92 398 571 119 334 567 104 490 182 41
20104)
2,1
3,0 3,4 1,6 0,6
2,1 3,7 2,7 2,9 3,8 1,6 1,6 1,7 0,2 0,7 0,7 2,1
∆5)
De prognose van het aantal benodigde gww-beroepen in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
100 1.034 1.665 3.176 2.060 7.935
Noord Oost West Zuid Nederland
-8,3
-10,0 -7,7 -6,8 -9,9
-14,8 -8,6 -6,0 -8,1 -8,4 -4,5 -1,6 -9,6 -12,6 -8,0 -13,3 2,6
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
319 454 261 640 919 365 930 1.880 237 1.299 524 106
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
7.590
996 1.591 3.056 1.947
304 440 252 610 878 358 895 1.803 227 1.226 494 103
20043)
-4,3
-3,6 -4,4 -3,8 -5,5
-4,7 -2,9 -3,5 -4,7 -4,4 -2,1 -3,7 -4,1 -4,0 -5,7 -5,7 -2,8
∆2)
7.697
1.017 1.611 3.114 1.956
307 452 257 615 889 371 913 1.830 230 1.224 501 106
20054)
1,4
2,0 1,2 1,9 0,5
0,9 2,8 2,2 0,9 1,2 3,7 1,9 1,5 1,4 -0,1 1,4 3,0
∆2)
8.245
1.124 1.707 3.416 1.998
320 518 286 643 941 443 1.002 1.971 246 1.215 536 123
20104)
1,4
2,0 1,2 1,9 0,4
0,8 2,7 2,1 0,9 1,2 3,6 1,9 1,5 1,4 -0,1 1,4 2,9
∆5)
De prognose van het aantal benodigde overig in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
101
1.244 3.585 6.002 3.698
Noord Oost West Zuid -4,9
-6,9 -5,3 -4,9 -3,8
-10,0 -8,1 -2,1 -2,9 -6,5 -10,3 -5,7 -2,2 -4,8 -3,4 -4,7 -9,6
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
14.529
327 549 367 1.510 1.796 1.096 1.971 2.935 286 2.539 873 280
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
13.237
1.131 3.289 5.455 3.362
293 503 335 1.380 1.646 995 1.787 2.673 261 2.314 787 263
20043)
-8,9
-9,1 -8,3 -9,1 -9,1
-10,4 -8,5 -8,9 -8,6 -8,3 -9,2 -9,3 -8,9 -8,9 -8,9 -9,8 -6,0
∆2)
13.423
1.142 3.359 5.520 3.402
293 510 340 1.403 1.680 1.006 1.804 2.709 264 2.348 790 275
20054)
1,4
1,0 2,1 1,2 1,2
-0,2 1,4 1,4 1,7 2,1 1,1 0,9 1,4 1,5 1,4 0,4 4,7
∆2)
14.378
1.199 3.728 5.845 3.606
289 546 364 1.526 1.857 1.061 1.888 2.896 284 2.518 804 345
20104)
De prognose van het aantal benodigde administratief in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
1,4
1,0 2,1 1,2 1,2
-0,2 1,4 1,4 1,7 2,0 1,1 0,9 1,3 1,4 1,4 0,4 4,6
∆5)
102 399 701 844 808
Noord Oost West Zuid -6,3
-11,6 -8,6 -4,7 -2,9
-11,7 -10,3 -12,9 -9,6 -7,1 -4,8 -6,4 -3,0 -8,8 -3,4 1,6 -14,6
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
2.753
107 154 138 253 395 75 378 391 104 487 216 53
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
2.601
375 658 801 768
101 143 130 239 369 70 360 371 98 464 205 51
20043)
-5,5
-6,2 -6,1 -5,2 -5,0
-6,1 -6,8 -5,8 -5,5 -6,6 -6,2 -4,9 -5,3 -5,4 -4,8 -5,1 -5,1
∆2)
2.597
373 652 802 770
100 143 130 238 364 70 361 371 98 466 205 51
20054)
-0,1
-0,5 -0,9 0,1 0,4
-0,8 -0,1 -0,5 -0,3 -1,4 -0,9 0,4 0,0 -0,1 0,5 0,2 -0,1
∆2)
2.626
371 635 822 798
98 145 129 239 345 68 376 378 99 487 211 51
20104)
De prognose van het aantal benodigde administratief in de b&u in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
0,2
-0,1 -0,5 0,5 0,7
-0,5 0,2 -0,2 0,1 -1,1 -0,6 0,8 0,4 0,2 0,9 0,5 0,2
∆5)
969 1.391 1.741 1.884 5.986
Noord Oost West Zuid
Nederland
-9,4
-13,2 -11,7 -6,5 -8,2
-21,0 -11,9 -10,6 -15,2 -9,4 -6,9 -5,8 -6,7 -6,4 -8,4 -8,0 -15,4
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
177 353 439 460 878 284 517 940 179 1.462 243 53
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
5.550
899 1.300 1.605 1.747
166 328 405 435 815 259 478 868 165 1.355 226 49
20043)
-7,3
-7,3 -6,6 -7,8 -7,3
-6,2 -7,2 -7,7 -5,4 -7,2 -8,9 -7,6 -7,6 -7,4 -7,3 -6,9 -7,1
∆2)
5.478
886 1.284 1.582 1.727
164 324 398 429 805 255 471 856 163 1.339 225 49
20054)
-1,3
-1,4 -1,2 -1,4 -1,1
-1,3 -1,1 -1,6 -1,3 -1,2 -1,3 -1,5 -1,5 -1,3 -1,2 -0,7 -1,0
∆2)
5.229
843 1.228 1.498 1.661
156 313 374 409 772 243 445 809 156 1.284 221 48
20104)
-0,9
-1,0 -0,9 -1,1 -0,8
-1,0 -0,7 -1,3 -1,0 -0,8 -1,0 -1,1 -1,1 -0,9 -0,8 -0,4 -0,6
∆5)
De prognose van het aantal benodigde straatmakers in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
BIJLAGE 2
103
104 323 593 696 553
Noord Oost West Zuid -14,8
-7,6 -16,7 -12,4 -19,1
-9,9 -0,6 -18,3 -15,3 -16,6 -24,6 -8,3 -12,7 -10,2 -19,7 -25,3 -38,0
∆2)
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Bron: EIB
1) 2) 3) 4) 5)
2.165
61 177 85 264 315 53 214 429 72 437 44 14
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
Nederland
20031)
Provincie
1.965
295 537 633 500
55 163 76 239 284 47 194 391 66 395 39 15
20043)
-9,2
-8,8 -9,4 -9,1 -9,6
-9,9 -7,7 -10,3 -9,6 -10,0 -11,2 -9,3 -8,7 -8,4 -9,6 -11,3 8,1
∆2)
1.890
285 514 611 480
52 160 73 229 271 45 187 379 64 379 37 14
20054)
-3,8
-3,2 -4,3 -3,5 -4,0
-4,4 -2,1 -4,8 -4,0 -4,5 -5,8 -3,8 -3,1 -2,8 -4,0 -5,9 -4,0
∆2)
1.586
247 420 520 398
42 147 58 190 219 34 157 330 56 314 28 12
20104)
-3,4
-2,8 -3,9 -3,2 -3,7
-4,1 -1,7 -4,4 -3,7 -4,2 -5,5 -3,4 -2,8 -2,5 -3,7 -5,6 -3,7
∆5)
De prognose van het aantal benodigde kabelleggers in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
105
560 1.822 2.480 1.669 6.158
Noord Oost West Zuid Nederland
-0,4
-9,9 -2,0 3,0 0,2
2,1 -16,2 -10,7 -2,3 -1,6 6,1 1,8 2,9 2,9 -0,7 2,1 -5,4
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
147 204 209 621 1.128 385 816 1.279 208 1.214 246 73
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
6.168
524 1.725 2.339 1.569
136 194 194 581 1.071 362 768 1.210 196 1.150 223 74
20043)
-5,7
-6,4 -5,3 -5,7 -6,0
-7,3 -5,1 -6,9 -6,4 -5,1 -6,1 -5,9 -5,4 -5,8 -5,3 -9,3 1,5
∆2)
6.206
523 1.726 2.349 1.571
134 196 193 579 1.073 361 769 1.219 196 1.159 216 74
20054)
0,2
-0,3 0,0 0,4 0,1
-1,3 1,1 -0,9 -0,4 0,2 0,0 0,1 0,7 0,3 0,8 -3,4 0,2
∆2)
6.334
525 1.759 2.439 1.612
127 210 187 578 1.105 367 787 1.285 202 1.225 184 76
20104)
0,5
0,1 0,4 0,8 0,5
-1,0 1,4 -0,6 0,0 0,6 0,3 0,5 1,1 0,6 1,1 -3,1 0,6
∆5)
De prognose van het aantal benodigde machinisten/monteurs in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
106 876 1.900 3.596 2.180 8.552
Noord Oost West Zuid Nederland
1,3
-4,6 0,6 3,6 0,7
-10,5 -3,0 -1,9 -3,7 3,5 16,9 -0,5 2,1 0,1 1,5 -2,5 2,0
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
214 371 291 698 1.042 640 1.092 1.865 243 1.582 354 160
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
8.202
831 1.828 3.449 2.093
200 355 276 671 1.002 618 1.045 1.785 234 1.525 335 156
20043)
-4,1
-5,1 -3,8 -4,1 -4,0
-6,5 -4,5 -5,0 -3,9 -3,9 -3,5 -4,2 -4,2 -3,9 -3,6 -5,5 -2,5
∆2)
8.320
834 1.861 3.499 2.126
198 358 278 682 1.019 631 1.059 1.809 238 1.554 335 161
20054)
1,4
0,3 1,8 1,5 1,6
-1,1 1,0 0,5 1,6 1,7 2,1 1,3 1,3 1,6 1,9 0,0 3,1
∆2)
9.103
865 2.070 3.827 2.342
191 384 290 752 1.127 713 1.151 1.963 263 1.739 340 191
20104)
1,8
0,7 2,1 1,8 1,9
-0,7 1,4 0,9 2,0 2,0 2,5 1,7 1,6 2,0 2,3 0,3 3,5
∆5)
De prognose van het aantal benodigde uitvoerders in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
107
617 1.323 1.979 1.634 5.554
Noord Oost West Zuid Nederland
16,1
23,8 22,8 13,4 11,8
37,1 9,2 38,1 18,2 24,6 45,0 15,6 3,5 8,4 3,9 48,5 30,3
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
155 266 196 441 775 406 535 1.038 183 1.091 359 107
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
5.306
592 1.277 1.883 1.554
147 257 188 428 748 356 520 1.007 163 1.045 346 102
20043)
-4,5
-4,0 -3,5 -4,9 -4,9
-5,3 -3,1 -4,1 -3,0 -3,6 -12,3 -2,9 -3,0 -11,3 -4,2 -3,8 -4,9
∆2)
5.298
589 1.277 1.889 1.544
144 258 187 429 747 355 523 1.011 162 1.037 345 102
20054)
-0,1
-0,6 0,0 0,3 -0,7
-2,0 0,3 -0,8 0,4 -0,2 -0,2 0,5 0,4 -0,2 -0,8 -0,4 -0,2
∆2)
5.356
582 1.301 1.955 1.519
133 266 183 445 753 359 546 1.049 164 1.011 344 103
20104)
0,2
-0,2 0,4 0,7 -0,3
-1,6 0,6 -0,4 0,7 0,2 0,2 0,9 0,8 0,2 -0,5 0,0 0,2
∆5)
De prognose van het aantal benodigde grondwerkers/spoorleggers in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
108 2.615
-5,4
-20,4 -0,8 -0,1 -10,8
-8,6 -37,6 -8,2 -1,2 -0,9 6,1 -4,4 0,5 1,1 -11,7 -17,5 3,5
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
Nederland 1) 2) 3) 4) 5)
269 685 1.062 598
101 87 82 266 380 210 345 506 82 447 69 39
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland Noord Oost West Zuid
20031)
Provincie
2.376
246 617 969 544
91 78 76 246 334 192 315 462 76 406 61 37
20043)
-9,1
-8,8 -9,9 -8,7 -9,2
-9,6 -9,6 -6,9 -7,5 -12,0 -8,6 -8,7 -8,8 -7,9 -9,2 -10,7 -5,6
∆2)
2.372
244 621 968 540
90 77 76 249 333 192 315 461 76 404 60 38
20054)
-0,1
-0,8 0,6 -0,2 -0,6
-1,1 -1,1 -0,2 1,2 -0,2 0,0 -0,1 -0,2 0,8 -0,6 -2,3 3,3
∆2)
2.398
238 650 977 533
87 74 77 269 336 195 318 464 81 398 54 46
20104)
0,2
-0,5 0,9 0,2 -0,3
-0,8 -0,8 0,1 1,6 0,1 0,3 0,2 0,1 1,1No -0,3 -2,0 3,7
∆5)
De prognose van het aantal benodigde overig gww in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
109
682 1.266 2.286 1.422 5.655
Noord Oost West Zuid Nederland
-4,6
-13,7 -2,7 -1,2 -6,6
-15,3 -15,9 -10,2 -4,4 -0,6 -5,2 -5,4 2,4 -3,1 -5,1 -17,4 -9,4
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
222 217 243 459 709 336 675 1.275 217 1.019 185 98
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
5.269
635 1.186 2.126 1.322
205 204 227 432 662 312 625 1.189 203 948 171 92
20043)
-6,8
-6,9 -6,3 -7,0 -7,0
-7,9 -5,8 -6,9 -6,0 -6,6 -7,2 -7,4 -6,7 -6,7 -7,0 -7,6 -6,1
∆2)
5.220
629 1.182 2.102 1.307
201 204 224 432 658 307 616 1.178 201 938 168 92
20054)
-0,9
-1,0 -0,4 -1,1 -1,1
-2,0 0,2 -1,0 0,0 -0,7 -1,3 -1,5 -0,9 -0,8 -1,1 -1,8 -0,1
∆2)
5.190
625 1.208 2.070 1.287
188 215 222 450 664 300 594 1.176 202 925 160 95
20104)
De prognose van het aantal benodigde b&u-beroepen in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
-0,1
-0,1 0,4 -0,3 -0,3
-1,2 1,0 -0,2 0,8 0,2 -0,5 -0,7 0,0 0,0 -0,3 -1,0 0,7
∆5)
110 414 1.159 2.257 1.156 4.987
Noord Oost West Zuid Nederland
0,2
-6,3 -1,4 2,0 0,7
-13,1 -0,9 -5,0 0,0 -2,3 26,8 -5,4 -1,9 6,0 0,5 -0,9 -0,6
∆2)
Bron: EIB
Realisatie Procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar Voorlopige cijfers Raming Gemiddelde procentuele mutatie in de periode 2005-2010
127 146 142 420 656 489 657 1.110 83 888 185 83
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Flevoland
1) 2) 3) 4) 5)
20031)
Provincie
4.719
387 1.100 2.137 1.096
117 136 134 398 622 468 621 1.048 78 843 174 80
20043)
-5,4
-6,7 -5,1 -5,3 -5,2
-7,7 -6,7 -5,8 -5,3 -5,1 -4,4 -5,5 -5,6 -5,2 -5,1 -6,0 -3,5
∆2)
4.737
383 1.106 2.147 1.101
115 134 134 399 626 474 623 1.050 79 849 174 81
20054)
0,4
-1,0 0,6 0,5 0,5
-2,1 -1,0 0,0 0,5 0,6 1,5 0,2 0,2 0,5 0,7 -0,3 0,5
∆2)
4.916
371 1.158 2.237 1.150
105 130 136 416 658 519 641 1.077 82 894 174 84
20104)
De prognose van het aantal benodigde administratief in de gww in 2003, 2004, 2005 en 2010 naar woonprovincie
0,7
-0,6 0,9 0,8 0,9
-1,8 -0,7 0,3 0,8 1,0 1,8 0,6 0,5 0,8 1,0 0,0 0,8
∆5)
111
Bron: EIB
Totaal
217.825
Gww Wegenbouwers 3.349 Straatmakers 9.486 Kabelleggers 4.642 Machinisten/monteurs 7.106 Uitvoerders 7.475 Grondwerkers/ spoorleggers 6.068 Overig gww 2.934 B&u-beroepen 6.691 Administratief 8.368 Totaal gww 56.119
B&u Timmerlieden 68.534 Metselaars 22.333 Voegers/tegelzetters 6.253 Betonwerkers/ ijzervlechters 4.449 Dakdekkers 5.757 Uitvoerders 17.589 Gww-beroepen 2.760 Overig 10.977 Administratief 23.054 Totaal b&u 161.706
1995
222.823
8.392 3.245 7.201 8.140 60.323
6.249 2.958 6.892 8.208 57.333 219.556
3.382 10.001 4.508 7.500 7.954
4.162 5.780 18.338 2.678 10.981 23.636 162.500
4.265 5.670 18.053 2.726 11.114 23.556 162.223
3.480 10.009 4.614 7.228 7.695
68.992 21.686 6.247
1997
68.625 21.918 6.296
1996
223.194
8.378 3.270 7.153 7.886 60.007
3.393 9.808 4.331 7.473 8.315
4.078 6.006 19.312 2.645 10.934 22.790 163.187
69.616 21.543 6.263
1998
226.883
8.266 3.130 7.379 8.181 60.371
3.573 9.589 3.966 7.442 8.845
4.069 6.523 20.700 2.665 11.173 23.825 166.512
70.386 21.031 6.140
1999
228.555
7.935 3.080 7.480 8.241 60.109
3.598 9.182 3.723 7.478 9.392
3.961 6.767 21.969 2.873 11.596 24.068 168.446
70.740 20.411 6.061
2000
226.195
7.523 3.041 7.239 8.005 58.209
3.499 8.735 3.425 7.436 9.306
3.653 6.503 23.418 3.215 11.477 24.847 167.986
69.744 19.516 5.613
2001
Het arbeidsbestand naar in de beroep b&u en de gww in de periode 1995 tot en met 2003
215.069
5.458 3.016 7.119 7.431 53.407
3.333 7.941 2.819 7.157 9.133
3.193 6.384 23.570 3.345 10.764 23.900 161.662
67.099 18.171 5.236
2002
203.850
6.074 2.815 6.517 7.354 51.446
3.065 7.031 2.354 7.019 9.217
2.864 5.932 22.769 3.296 9.515 22.570 152.404
64.114 16.571 4.773
2003
BIJLAGE 3
112 Bron: EIB
217.830
3.086 8.014 8.559 8.196 12.840 11.680 3.744 56.119
Gww Jonger dan 20 20-24 25-29 30-34 35-44 45-54 55 en ouder Totaal gww Totaal
10.167 21.987 22.068 20.940 39.918 37.463 9.168 161.711
B&u Jonger dan 20 20-24 25-29 30-34 35-44 45-54 55 en ouder Totaal b&u
1995
219.560
3.335 8.012 8.823 8.314 13.203 11.666 3.980 57.333
10.731 21.521 21.638 21.132 38.824 38.731 9.650 162.227
1996
222.833
3.491 7.832 9.088 8.556 14.577 12.532 4.247 60.323
11.516 21.059 21.379 20.785 37.940 39.287 10.544 162.510
1997
232.223
2.915 7.536 8.862 8.537 14.880 12.629 4.656 60.015
10.684 20.960 21.370 20.537 37.883 39.732 12.042 163.208
1998
226.971
2.995 7.259 8.520 8.607 15.227 12.661 5.116 60.385
11.326 21.728 21.317 20.656 38.018 40.084 13.457 166.586
1999
228.647
2.839 7.124 8.093 8.550 15.372 12.754 5.389 60.121
11.384 22.390 21.075 20.703 38.208 40.044 14.722 168.526
2000
226.342
2.868 6.679 7.323 8.135 15.060 12.314 5.842 58.221
11.224 22.362 20.029 20.005 37.913 39.323 17.265 168.121
2001
Het arbeidsbestand naar leeftijd in de b&u en de gww in de periode 1995 tot en met 2003
215.275
2.647 5.898 6.324 7.407 13.831 11.220 6.099 53.426
10.334 21.399 18.507 18.988 36.043 37.435 19.143 161.849
2002
204.101
2.431 5.055 5.667 6.894 13.610 11.254 6.562 51.473
9.449 19.123 17.250 17.472 33.849 35.280 20.205 152.628
2003
113
2.219 2.715 2.979 4.918 7.928 3.003 6.243 10.743 1.543 11.237 2.884 653 268 57.333 219.560 219.560
5.101 9.011 5.594 16.661 22.764 9.329 18.567 27.319 3.917 31.001 10.558 2.005 400 162.227
B&u Groningen 4.988 Friesland 9.034 Drenthe 5.573 Overijssel 16.627 Gelderland 22.602 Utrecht 9.258 Noord-Holland 18.502 Zuid-Holland 27.321 Zeeland 3.921 Noord-Brabant 31.184 Limburg 10.439 Flevoland 1.878 Onbekend/buitenland 384 Nederland 161.711 Gww Groningen 2.207 Friesland 2.556 Drenthe 2.817 Overijssel 4.648 Gelderland 7.792 Utrecht 2.991 Noord-Holland 6.301 Zuid-Holland 10.633 Zeeland 1.566 Noord-Brabant 10.944 Limburg 2.838 Flevoland 562 Onbekend/buitenland 264 Nederland 56.119 Totaal Nederland 217.830 Totaal 217.830 Bron: EIB
1996
1995
2.233 2.860 2.937 5.313 8.542 3.588 6.799 10.947 1.568 11.586 2.961 763 226 60.323 222.833 222.833
4.960 9.008 5.627 17.109 23.047 9.221 18.313 27.242 3.882 30.962 10.636 2.073 430 162.510
1997
2.219 2.896 2.900 5.341 8.421 3.612 6.829 10.987 1.550 11.328 2.915 811 206 60.015 223.223 232.223
4.679 8.867 5.572 16.967 23.181 9.407 18.459 27.803 3.843 31.391 10.431 2.154 454 163.208
1998
2.194 2.882 2.870 5.336 8.370 3.562 6.835 11.209 1.684 11.387 2.992 874 190 60.385 226.971 226.971
4.935 9.091 5.686 17.316 23.548 9.551 19.059 28.554 3.882 31.666 10.537 2.321 440 166.586
1999
2.151 2.919 2.821 5.515 8.280 3.544 6.896 11.005 1.703 11.122 2.995 946 224 60.121 228.647 228.647
5.104 9.398 5.671 17.225 23.782 9.635 19.463 29.206 4.049 31.369 10.530 2.496 598 168.526
2000
2.099 2.782 2.768 5.466 7.957 3.350 6.509 10.636 1.708 10.876 2.757 953 360 58.221 226.342 226.342
5.120 9.529 5.551 17.245 23.777 9.749 19.656 28.935 4.076 30.661 10.416 2.582 824 168.121
2001
2002
1.764 2.630 2.359 4.841 7.240 2.960 6.134 10.121 1.623 10.193 2.265 817 479 53.426 215.275 215.275
4.964 9.188 5.305 16.943 23.010 9.400 19.101 27.653 3.982 28.988 9.776 2.511 1.028 161.849
Het arbeidsbestand naar provincie in de b&u en de gww in de periode 1995 tot en met 2003
1.579 2.362 2.157 4.565 7.135 3.270 5.888 9.892 1.540 9.706 2.210 773 396 51.473 204.101 204.101
4.158 8.373 4.841 16.141 21.927 8.864 18.361 26.293 3.803 27.639 8.942 2.303 983 152.628
2003
EIB-PUBLICATIES
Het uurtarief in het grond-, water- en wegenbouwbedrijf in 1999
2000 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2000 De installatiemarkt in 2000 (VNI) Het uurtarief in het kleine b. en u.-bedrijf in 1998 De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 1999
De markt in de afbouwsector in de periode 2000-2005 (Federatie van Afbouw Bedrijfschappen) Van experiment naar structuur; een evaluatie van de regionale opleidingsprojecten in de restauratiesector (RDMZ) Bedrijfseconomische kencijfers van b. en u.bedrijven in 1999
Jaarmodel gww
Bedrijfseconomische kencijfers van gwwbedrijven in 1999
Veiligheid in de bouw
Algemene kosten in het bouwbedrijf in 1999
Sectorprofiel bitumineuze- en kunststofdakbedekkingsbedrijven
Bedrijfsruimten in de groothandel Bouwen voor de detailhandel
Sectorprofiel bouwbedrijf Sectorprofiel mortel- en morteltransportondernemingen Sectorprofiel natuursteenbedrijf Sectorprofiel schildersbedrijf
Kencijfers van gespecialiseerde aannemingsbedrijven 1999-2000 Verkenning industriezand houdend pakket Kreftenheye-Urk (Adviesburo De Meent) Herstructureringsplannen en woningbouwproductie
Sectorprofiel stukadoorsbedrijf De straatmakersbranche De bouwbedrijven in 1998
Het arbeidsbestand in de bouwnijverheid in 1999 Het werknemersbestand in het schildersbedrijf in 1999
Belasting van oppervlaktedelfstoffen(CE)
2001 De timmerbedrijven Winstdeling en aandelenparticipatie in de bouw
Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2001 De installatiemarkt in 2001 (VNI)
Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 1998 en 1999 Het werknemersbestand in het schildersbedrijf in 1998
Ontwikkelingen en vooruitzichten van bouwbedrijven in 2001 Werkdruk bij uitvoerders en werkvoorbereiders
De metselbedrijven De bouwbedrijven in 1999 De bouwwerknemer van de jaren negentig
114
De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2000
De bouwarbeidsmarkt in de periode 2001-2006
Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 2000
Het werknemersbestand in het schildersbedrijf in 2000
Gemeentelijke GWW-uitgaven
2002
Prognoses en realisaties van het verbruik van beton- en metselzand
Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2002
Economische perspectieven voor de verwijdering van teerhoudend asfaltgranulaat
Het arbeidsbestand in de bouwnijverheid in 2000
De toekomst van het middelgrote b. en u.bedrijf
De zelfstandige zonder personeel in de bouw in 2001
Uitbesteding in de grond-, water- en wegenbouw
De markt in de afbouwsector in de periode 2001-2006 (Federatie van Afbouw Bedrijfschappen)
Werkzekerheid in de bouw Arbeidsongevallen in de bouw in 2000 (Arbouw) Metalen ramen en gevels in de bouw marktprognose 2001/2006 (VMRG)
Sectorprofiel stukadoors-, afbouw- en terazzo-/vloerenbedrijf Ontwikkelingen en vooruitzichten van bouwbedrijven in 2002 Sectorprofiel schildersbedrijf
ICT in de bouw Personeelsvoorziening en personeelswerving door hoofdaannemers in 2001
De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2001 Het kleine bouwbedrijf in de B&U
Arbeidsongeschiktheid in de bouw Sectorprofiel natuursteenbedrijf Het Rijk als opdrachtgever op de GWWmarkt Het UT-personeel in de bouwnijverheid
De bouwbedrijven in 2000 Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 2001
Het uurtarief in het grond-, water- en wegenbouwbedrijf in 2000
Beroepsprofielen van timmerlieden
Restauratiemarkt en arbeidscapaciteit
Beroepsprofielen van metselaars en voegers
Bedrijfseconomische kencijfers van b. en u.bedrijven in 2000
Kencijfers van gespecialiseerde aannemersbedrijven 2000-2001
Bedrijfseconomische kencijfers van gwwbedrijven in 2000
Arbeidsongevallen in de bouw in 2002 (Arbouw)
Algemene kosten in het bouwbedrijf in 2000
De vooruitzichten voor de installatiemarkt in 2002 (UNETO-VNI)
115
Arbeidsongevallen in de bouw in 2001 (Arbouw)
Het uurtarief in het grond-, water- en wegenbouwbedrijf in 2001 (VIANED)
Uittreders uit de bouwnijverheid
2003
KOB-opgeleiden en het uitvoerend bouwbedrijf 2002-2007
Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2003
Marktanalyse verbreding A4
Overheidsopdrachtgevers voor en na de parlementaire enquête bouwnijverheid
Arbeidsmarktonderzoek in de timmerindustrie Marktmonitor grond-, water- en wegenbouw (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) Omvang van een dreigend tekort aan beton en metselzand Evaluatie voortgang infrastructuur Particulier opdrachtgeverschap en consumentgerichte projectontwikkeling
Demografie en bouwproductie De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2002 Onderhoud in de grond-, water- en wegenbouw Bouwbedrijven 2003, ontwikkelingen en vooruitzichten De bouwbedrijven in 2001 Ruimtelijk beleid en bouwproductie
Bedrijfseconomische kencijfers van b&ubedrijven in 2001 Bedrijfseconomische kencijfers van gwwbedrijven in 2001
Reis-, werk- en rusttijden van bouwvakpersoneel De vooruitzichten voor de installatiemarkt in 2003 (UNETO-VNI)
Herintreders in de bouw Toetreders tot de bouwnijverheid Diversificatie als strategie
Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 2002 De zelfstandige zonder personeel in de bestratingsbranche
Algemene kosten in het bouwbedrijf in 2001
Innovatie en bouwbedrijf
Een conjunctuurindicator voor de bouwnijverheid
Arbovoorlichting in de bouw (Reed Business Information)
Het arbeidsbestand in de bouwnijverheid in 2001
Economische groei en bouwproductie Het rendement van leerlingbouwplaatsen
Directeuren van bouwbedrijven Bedrijfseconomische kencijfers van gespecialiseerde bedrijven in de bouw in 2001
Brancheverkenning wand- en plafondmontage De oudere werknemer in de bouw
Uitstralingseffect van de bouwnijverheid 1995-2001
116
Arbeid in de bouw vergeleken
Bouwen voor de overheid
De vooruitzichten voor de installatiemarkt in 2004 (UNETO-VNI)
Knelpunten en prikkels bij herstructurering De bouwarbeidsmarkt in de periode 2003-2008 De gebouwenquote De bouw regionaal bezien Noord-Nederland
Het arbeidsbestand in de bouwnijverheid in 2002 en de raming voor 2003 Sectorprofiel schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf Sectorprofiel stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf
Allochtonen en buitenlanders in de bouw De bouwbedrijven in 2002 Recreatiewoningen onder de loep De bouw regionaal bezien Oost-Nederland Bedrijfseconomische kencijfers van gespecialiseerde bedrijven in de bouw in 2002
De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2003
Arbeidsongevallen in de bouw in 2002 (Arbouw)
Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 2003
De beroepsgroep straatmakers
Marktmonitor grond-, water- en wegenbouw april 2004
Bedrijfseconomische kencijfers van b&ubedrijven in 2002
Onderaannemingsbedrijven op de bouwplaats
Bedrijfseconomische kencijfers van gwwbedrijven in 2002
Financiële ontwikkeling bouwbedrijven 1991-2001
Algemene kosten in het bouwbedrijf in 2002
Bouwen voor een vergrijzende samenleving Het UTA-personeel in de bouwnijverheid
Gespecialiseerde bedrijven in de bouw in 2003 Het uurtarief in het grond-, water- en wegenbouwbedrijf in 2002 (VIANED) Beton- en metselzandvoorziening en regionale bouwinvesteringen. Werkspreiding in de grond-, water- en wegenbouw
Flexibilisering in de bouw Leren in de bouw Bouwprijzen en de vraag naar bouwproductie Bedrijfseconomische kencijfers van b&ubedrijven in 2003
2004
Bedrijfseconomische kencijfers van gwwbedrijven in 2003
Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2004
Bedrijfseconomische kencijfers van gespecialiseerde bedrijven in de bouw in 2003
Bouwbedrijven 2004, ontwikkelingen en vooruitzichten
Bouwen in eigen beheer en onrechtmatige bedrijfsuitoefening
117
Algemene kosten in het bouwbedrijf in 2003
De metselaar Het leidinggevend personeel in de bouw
De bouw regionaal bezien Zuid-Nederland De bouw regionaal bezien Randstad Noord
De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 2004
Tussenrapportage Arboconvenant Funderingsbranche inzake geluid
Beroepscompetenties van het middenkader in de bouw
Toe- en uittreders in de bouw De bouw regionaal bezien Randstad Zuid
Arbowensen en -behoeften van werkgevers en werknemers in de bouw in 2004 (ARBOUW)
Het uurtarief in het grond-, water- en wegenbouwbedrijf in 2003 (VIANED)
Arbeidsongevallen in de bouw in 2004 (ARBOUW)
Design & construct en innovatie in de bouw in de sector gww
Bouwen voor de gezondheids- en welzijnszorg
Buitenlandse concurrentie op de Nederlandse bouwmarkt
Regelgeving in de planontwikkelingsfase Regionale woningmarkten
Het arbeidsbestand in de bouwnijverheid in 2003 De bouwbedrijven in 2003
2005 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2005 Bouworganisatievormen in beweging Beroepsmobiliteit in de bouw Bouwbedrijven 2005, ontwikkelingen en vooruitzichten Waardecreatie door grote bouwondernemingen De vooruitzichten voor de installatiemarkt in 2005 (UNETO-VNI) Kosten en baten van het verlaagde BTWtarief op onderhoudswerk aan woningen (Fosag) Marktgericht ondernemen in de bouw Het ziekteverzuim in de bouw in 2004
118
Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid De Cuserstraat 89 1081 CN Amsterdam Telefoon (020) 6 42 93 42 Fax (020) 6 44 90 89 e-mail:
[email protected] EIB op internet: www.eib.nl
Vormgeving omslag: Arie Kunst, Nieuwerkerk aan den IJssel Foto omslag: Dick Vader, Amstelveen Desktop publishing: Margo Wakidjan-Nijbroek, EIB Druk: PlantijnCasparie, Almere
119
120