Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Verklaring van tekens
.
Gegevens ontbreken
* Voorlopig cijfer
** Nader voorlopig cijfer
x Geheim
– Nihil
– (Indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met 0 (0,0) Het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid Niets (blank)
Een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2012–2013 2012 tot en met 2013
2012/2013 Het gemiddelde over de jaren 2012 tot en met 2013
2012/’13 Oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2012 en eindigend in 2013
2010/’11 –2012/’13
Oogstjaar, boekjaar enz., 2010/’11 tot en met 2012/’13
W Watt (1 J/s)
kW Kilowatt (1 000 J/s)
Wh Wattuur (3 600 J)
J Joule
ton 1 000 kg
M Mega (106)
G
T Tera (1012)
P Peta (1015)
Giga (109)
a.e. Aardgas equivalent (1 a.e. komt overeen met 31,65 MJ)
mln Miljoen
mld Miljard MWe Megawatt elektrisch vermogen MWth
Megawatt thermisch vermogen
In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.
Colofon Uitgever Centraal Bureau voor de Statistiek Henri Faasdreef 312, 2492 JP Den Haag www.cbs.nl Prepress: Centraal Bureau voor de Statistiek, Grafimedia Druk: Tuijtel, Hardinxveld-Giessendam Ontwerp: Edenspiekermann Inlichtingen Tel. 088 570 70 70, fax 070 337 59 94 Via contactformulier: www.cbs.nl/infoservice Bestellingen
[email protected] Fax 045 570 62 68 Prijs: € 14,80 (exclusief verzendkosten) ISBN: 978-90-357-1828-9 ISSN: 2210-8521 © Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen, 2013. Verveelvoudigen is toegestaan, mits het CBS als bron wordt vermeld. 60115201301 C-89
Voorwoord Dit tiende jaarrapport Hernieuwbare Energie in Nederland 2012 bevat gegevens over de ontwikkelingen op het gebied van de hernieuwbare energie. De belangrijkste conclusie uit dit rapport is dat het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik in 2012 vrijwel gelijk is aan het aandeel in 2011. In 2012 was ongeveer vierenhalve procent van het energieverbruik afkomstig uit hernieuwbare bronnen. In een Europese Richtlijn is vastgelegd dat het aandeel hernieuwbare energie omhoog moet naar 14 procent in 2020. Opmerkelijk in 2012 was de snelle groei van de zonnestroom. Door de daling van de prijs van zonnepanelen zijn er veel nieuwe panelen bijgeplaatst en groeide de productie van zonnestroom met meer dan 100 procent. De totale bijdrage van zonnestroom aan het verbruik van hernieuwbare energie was in 2012 ongeveer 1 procent. De meeste hernieuwbare energie komt nog steeds uit biomassa met ruim 70 procent en windenergie met een kleine 20 procent. Hernieuwbare Energie in Nederland 2012 geeft structuur aan de grote hoeveelheid cijfers over hernieuwbare energie. De publicatie is vooral bedoeld voor degenen die actief zijn of willen worden in de wereld van de hernieuwbare energie, zoals marktpartijen, onderzoekers, beleidsmakers en studenten. Mijn dank gaat uit naar de bedrijven die de vragenlijsten hebben ingevuld en daar waar nodig nog aanvullende toelichting hebben verstrekt. Bij de totstandkoming van deze publicatie is verder samengewerkt met veel organisaties die hun gegevens en hun kennis van het werkveld ter beschikking hebben gesteld: CertiQ, Agentschap NL, de Nederlandse Emjssieautoriteit, Rijkswaterstaat Leefomgeving, Vertogas, TNO, de Dutch Heat Pump Association (DHPA), de VERAC (Branchevereniging van leveranciers van airconditioning apparatuur), Polder PV, Holland Solar, de provincies, de Universiteit Utrecht, het Landbouweconomisch Instituut , Arcadis en de Unie van Waterschappen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft het onderzoek naar de cijfers over werkgelegenheid gefinancierd. Directeur-Generaal van de Statistiek Drs. G. van der Veen Den Haag/Heerlen, augustus 2013
3
Inhoud Voorwoord 3 Samenvatting 6
1.
Inleiding 7
1.1
Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie 8
1.2
Gebruikte databronnen 9
1.3
CBS-publicaties over hernieuwbare energie en release policy 10
1.4 Attenderingservice 12 1.5
Internationale cijfers over hernieuwbare energie op internet 12
1.6
Regionale cijfers over hernieuwbare energie 13
1.7 Leeswijzer 14
2.
Algemene 0verzichten 15
2.1
Hernieuwbare energie totaal 16
2.2
Hernieuwbare elektriciteit 18
2.3
Hernieuwbare warmte 20
2.4
Hernieuwbare energie voor vervoer 22
2.5
Internationale vergelijking 24
2.6
Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie 26
2.7
Werkgelegenheid en toegevoegde waarde 30
2.8 Subsidies 31
3.
Waterkracht 36
4.
Windenergie 39
5.
Zonne-energie 45
5.1 Zonnestroom 46 5.2 Zonnewarmte 50
6.
Bodemenergie 53
6.1
Diepe bodemenergie 54
6.2
Ondiepe bodemenergie 55
7.
Buitenluchtwarmte 60
8.
Warmte uit net gemolken melk 64
Inhoud 5
9.
Biomassa 66
9.1 Inleiding 67 9.2 Afvalverbrandingsinstallaties 72 9.3
Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales 74
9.4
Houtketels voor warmte bij bedrijven 76
9.5
Huishoudelijke houtkachels 78
9.6
Houtskoolverbruik door huishoudens 80
9.7
Overige biomassaverbranding 81
9.8 Stortgas 82 9.9 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties 84 9.10
Biogas, co-vergisting van mest 85
9.11
Overig biogas 88
9.12
Biobrandstoffen voor het wegverkeer 90 Literatuur 96
6 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Samenvatting Het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik was in 2012 vrijwel gelijk aan het aandeel in 2011. In 2012 was ongeveer 4,4 procent van het energieverbruik afkomstig uit hernieuwbare bronnen. Ruim 70 procent van de hernieuwbare energie komt uit biomassa, een kleine 20 procent uit windenergie. De bijdrage van de andere bronnen, waterkracht, zonne-energie, bodemenergie en warmte buitenlucht, is beperkt. In 2012 is ruim 12 miljard kWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonne-energie en biomassa. Dat is ruim 10 procent van het totale elektriciteitsverbruik en ongeveer een half procentpunt meer dan in 2011. De productie van windmolens nam in 2012 met 5 procent toe door uitbreiding van de capaciteit. De productie van elektriciteit uit biomassa bleef vrijwel gelijk. De productie van zonnestroom verdubbelde ruim, maar de bijdrage aan de totale productie van hernieuwbare elektriciteit is nog steeds niet hoger dan 2 procent. Het verbruik van hernieuwbare energie voor warmte steeg in 2012 met 5 procent ten opzichte van 2011. Het totale energieverbruik voor warmte steeg ook ongeveer 5 procent, vooral vanwege het koudere weer. Het aandeel hernieuwbare energie in de warmtevoorziening bleef daarmee constant op ruim 3 procent. Het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer steeg van 4,6 procent in 2011 naar ongeveer 5 procent in 2012. Dat komt doordat het gebruik van milieutechnisch goede biobrandstoffen, die dubbel tellen, toenam en het totale verbruik van benzine en diesel daalde.
Samenvatting 7
1. Inleiding
Hernieuwbare energie is al jaren een speerpunt in het Nederlandse energiebeleid. Uit dit speerpunt is een jaarlijkse rapportage voortgekomen over hernieuwbare energie in Nederland. Dit rapport beschrijft de ontwikkelingen van de hernieuwbare energie in 2012. Tevens worden de gebruikte methoden en bronnen toegelicht.
1.1 Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie Bij het berekenen van de hernieuwbare energie moet een aantal keuzen worden gemaakt, zoals: welke bronnen tellen mee en hoe worden de verschillende vormen van energie opgeteld. Deze keuzen zijn gemaakt in overleg met brancheorganisaties, kennisinstellingen en het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en vastgelegd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010). Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, te weten de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire-energiemethode. De bruto-eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie uit 2009. In deze richtlijn hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat in 2020 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moet komen uit hernieuwbare bronnen. Landen met veel goedkope natuurlijke bronnen voor hernieuwbare energie, zoals Oostenrijk met veel waterkracht, doen meer dan gemiddeld. Landen met weinig goedkope natuurlijke bronnen voor hernieuwbare energie, zoals Nederland, hoeven minder te doen. Voor Nederland geldt een doelstelling van 14 procent hernieuwbare energie voor 2020. De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt tot en met kabinet-Balkenende IV (2010) voor nationale beleidsdoelstellingen. Daarna is de politiek overgestapt op de bruto-eindverbruikmethode. Daarmee is het politieke belang van de substitutiemethode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissies van CO2. Het vermijden van dit verbruik en deze emissies zijn de belangrijkste redenen om hernieuwbare energie te bevorderen. De primaire-energiemethode wordt traditioneel gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. In paragraaf 2.6 staat meer informatie over de verschillende methoden.
Inleiding 9
1.2 Gebruikte databronnen De cijfers zijn gebaseerd op een uiteenlopende reeks databronnen. Een belangrijke bron vormen de gegevens uit de administratie van CertiQ, onderdeel van de netbeheerder TenneT. CertiQ ontvangt maandelijks van de netbeheerders een opgave van de elektriciteitsproductie van een groot deel van de installaties die hernieuwbare stroom produceren. Voor windmolens en waterkrachtcentrales is daarmee meteen de hernieuwbare-elektriciteitsproductie bekend. Voor de hernieuwbare-elektriciteitsproductie uit het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is naast de geproduceerde elektriciteit ook informatie nodig over het aandeel biomassa in de totale hoeveelheid gebruikte brandstoffen. De eigenaren van de centrales sturen deze aandelen apart op naar CertiQ. Achteraf moeten de centrales nog een accountantsverklaring overleggen over de juistheid van de gegevens. Eventueel volgen er nog correcties. Op basis van de door CertiQ vastgestelde hernieuwbare-elektriciteitsproductie geeft CertiQ-certificaten voor Garanties van Oorsprong van groene stroom. Deze Garanties van Oorspong zijn een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Ook kunnen de Garanties van Oorsprong gebruikt worden om groene stroom aan eindverbruikers te verkopen en te verhandelen. Een tweede belangrijke bron zijn de reguliere energie-enquêtes van het CBS. Voor de biotransportbrandstoffen, en voor afvalverbrandingsinstallaties zijn deze enquêtes een belangrijke databron, waarbij in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van administratieve gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit en Rijkswaterstaat Leefomgeving. Voor biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties is gebruik gemaakt van de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater, welke gecombineerd is met de uitvraag voor de meerjarenafspraken energie (MJA). Voor zonnestroom, zonnewarmte, warmtepompen en houtketels voor warmte bij bedrijven zijn specifieke enquêtes uitgestuurd naar de leveranciers van dergelijke systemen. Warmte/koudeopslag is in kaart gebracht op basis van gegevens over vergunningen van de provincies in het kader van de Grondwaterwet. Voor groen gas (opgewaardeerd biogas dat is ingevoerd in het aardgasnet) is gebruik gemaakt van gegevens van Vertogas. De rol van Vertogas is vergelijkbaar met die van CertiQ. Het cijfer voor het biogene aandeel van het verbrande afval in afvalverbrandingsinstallaties is afkomstig van Rijkswaterstaat Leefomgeving (voorheen onderdeel van Agentschap NL). De stortgasgegevens komen uit de stortgasenquête van de Werkgroep Afvalregistratie (WAR) van Rijkswaterstaat Leefomgeving en de Vereniging Afvalbedrijven (VA). De Dutch Heat Pump Association (DHPA) en de VERAC (Vereniging van Leveranciers van Airconditioning Apparatuur) hebben de afzetgegevens van hun leden geleverd. De gegevens over de huishoudelijke houtkachels zijn afkomstig van TNO. Als controle en om de nauwkeurigheid te beoordelen is gebruik gemaakt van overheidsmilieujaarverslagen en van gegevens van de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA) van Agentschap NL voor biomassa-installaties. Het gebruik van de bronnen wordt nader toegelicht in de hoofdstukken 3 tot en met 9.
10 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
1.3 CBS-publicaties over hernieuwbare energie en release policy StatLine StatLine is de elektronische databank van het CBS waarin nagenoeg alle gepubliceerde cijfers te vinden zijn, inclusief een korte methodologische toelichting. Momenteel zijn er tien StatLinetabellen over hernieuwbare energie: 1. Hernieuwbare energie; verbruik (ook in het Engels) 2. Hernieuwbare energie; capaciteit en productie (ook in het Engels) 3. Hernieuwbare elektriciteit (ook in het Engels) 4. Biobrandstoffen voor het wegverkeer (ook in het Engels) 5. Windenergie per maand (ook in het Engels) 6. Windenergie per provincie 7. Windenergie naar ashoogte 8. Zonnestroom; markt 9. Zonnewarmte 10. Biomassa; verbruik per techniek De jaarcijfers van hernieuwbare energie worden in principe drie keer per jaar ververst. In februari verschijnen voorlopige cijfers over hernieuwbare elektriciteit, begin mei voorlopige cijfers over hernieuwbare energie totaal, beide over het voorafgaande jaar. Het aantal uitsplitsingen van de hernieuwbare energie is dan nog beperkt, omdat van veel bronnen nog onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar is. De tweede publicatie van de jaarcijfers is in juni, als de nader voorlopige jaarcijfers verschijnen. Voor elke bron-techniekcombinatie is dan een voorlopig cijfer beschikbaar. In december worden de definitieve cijfers gepubliceerd. Over hernieuwbare elektriciteit publiceert het CBS voorlopige kwartaalcijfers binnen twee maanden na afloop van het kwartaal. Over windenergie worden op maandbasis voorlopige cijfers gepubliceerd binnen twee maanden na afloop van de verslagmaand.
Jaarrapport Dit rapport verschijnt één keer per jaar. Het jaartal in de titel heeft steeds betrekking op het meest recente verslagjaar in het rapport. Het jaarrapport is gebaseerd op de nader voorlopige cijfers. De ervaring leert dat de verschillen tussen de nader voorlopige cijfers en de definitieve cijfers voor de meeste onderdelen gering zijn.
Artikelen op website Naast de StatLinetabellen publiceert het CBS ook artikelen over hernieuwbare energie op de website (www.cbs.nl) Die artikelen zijn gericht op de pers en een breed publiek.
Inleiding 11
Ze kunnen gekoppeld zijn aan het verschijnen van nieuwe cijfers, maar ook aan een analyse van reeds gepubliceerde cijfers. In 2013 zijn er webartikelen verschenen over de voorlopige cijfers voor 2012 over hernieuwbare elektriciteit (Segers en Wilmer, 2013) en over hernieuwbare energie (Segers, 2013). Op de themapagina kunnen artikelen verschijnen voor zowel de pers en een breed publiek als artikelen voor een meer specialistisch publiek. In december 2012 is een artikel verschenen over zonnestroom in 2011 (Segers en Wilmer, 2012).
Compendium voor de Leefomgeving Het Compendium voor de Leefomgeving is een website met feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het is een uitgave het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen Universiteit en Researchcentrum (Wageningen UR). Het CBS levert vier indicatoren over hernieuwbare energie: —— verbruik van hernieuwbare energie —— hernieuwbare elektriciteit —— windvermogen in Nederland —— biobrandstoffen De indicatoren bieden een compact overzicht van de beschikbare cijfers op StatLine, geïllustreerd met grafieken, voorzien van achtergrondinformatie over beleid en statistische methoden.
Maatwerktabellen Maatwerktabellen worden op verzoek van gebruikers gemaakt en bevatten cijfers die niet op StatLine te vinden zijn, maar wel op een andere wijze op de CBS-website worden gepubliceerd (zie hieronder). De volgende maatwerk tabellen zijn afgelopen jaar gepubliceerd: —— zonnestroom 2011, naar sector (december 2012) —— onttrokken grondwater in open systemen voor warmte/koudeopslag naar sector (januari 2013) —— levering van biomassa voor de binnenlandse productie van hernieuwbare energie (januari 2013) —— warmtepompen met gebruik van ondiepe bodemwarmte, 2008–2012 (mei 2013) —— warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte 2008–2012 (mei 2013)
Vindplaats op CBS-website De informatie over hernieuwbare energie kunt u het snelst als volgt vinden. Ga naar de homepage van het CBS (www.cbs.nl). Onderaan de homepage vindt u een overzicht van ‘Onderwerpen’. Eén van de onderwerpen is ‘Industrie en energie’. Als u daarop klikt, komt u op de themapagina ‘Industrie en energie’. De tabbladen geven toegang tot de ‘Cijfers’, maar ook tot de ‘Publicaties’ op het thematerrein. Als u doorklikt op Cijfers, krijgt u een voorselectie van tabellen over het thema te zien. Wilt u andere tabellen, scroll dan naar beneden. Daar kunt u klikken op ‘Alle tabellen over Industrie en Energie in de databank StatLine’. Open dan de map ‘Energie’ en vervolgens ‘Hernieuwbare energie’. Hier treft u een compleet overzicht van alle StatLine-tabellen over hernieuwbare energie aan. Onderaan
12 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
het tabblad Cijfers vindt u ook de doorklikmogelijkheid naar de maatwerktabellen. Onder Publicaties zijn alle artikelen en andere publicaties te vinden, waaronder dit rapport. U kunt ook op de homepage kiezen voor ‘Cijfers’ in plaats van Thema’s, en vervolgens voor ‘Cijfers per thema’ (dan komt u in de bovengenoemde selectie terecht) of voor ‘StatLinedatabank’. Als u dat laatste doet, kunt u kiezen tussen zoeken op trefwoord of selecteren via de themaboom. Indien u kiest voor selecteren via de themaboom, moet u vervolgens klikken op ‘Industrie en Energie’, dan op ‘Energie’ en tot slot op ‘Hernieuwbare energie’.
1.4 Attenderingservice Wilt u actief op de hoogte gehouden worden van nieuwe CBS-publicaties over hernieuwbare energie, stuur dan een e-mail naar
[email protected] en geef aan dat u wilt worden opgenomen in de mailinglist voor hernieuwbare energiestatistieken. U kunt ook aangeven, dat u alleen geïnteresseerd bent in specifieke onderdelen, bijvoorbeeld windenergie.
1.5 Internationale cijfers over hernieuwbare energie op internet Het adres van de website van Eurostat is http://epp.eurostat.ec.europa.eu. Het tabblad ‘Statistics’ bovenaan de website verschaft toegang tot de cijfers. Kies daarna het thema Energy onderaan de pagina. Vervolgens krijgt u links bovenaan de keuze uit meerdere onderdelen. Via ‘Main Tables’ zijn voorgedefinieerde, samenvattende tabellen te vinden. ‘Publications’ geeft toegang tot de pdf-versie van diverse publicaties. De gedetailleerde cijfers zijn te vinden via Databases, vergelijkbaar met CBS-database StatLine. De cijfers over hernieuwbare energie zijn binnen Databases te vinden onder ‘Quantities’ en vervolgens onder ‘Supply, transformation and consumption’. Eurostat zet de laatste jaren ook informatie over hernieuwbare energie op haar website die niet in een van de standaard formats past. Een voorbeeld daarvan is de rekentool SHARES (Excel) waarmee het aandeel hernieuwbare energie kan worden uitgerekend. Vanaf de startpagina van het thema Energy is deze speciale informatie te benaderen via ‘Other documents’ Het adres van de website van het IEA is www.iea.org. De standaardpublicatie van het IEA over hernieuwbare energie heet Renewables Information en is niet vrij beschikbaar, maar te koop als hard copy of als pdf-bestand. Naast het maken van statistiek heeft het IEA ook een paraplufunctie voor diverse techniekgeoriënteerde samenwerkingsverbanden. Deze worden Technology agreements of Implementing agreements genoemd. Met betrekking tot hernieuwbare energie bestaat er een aantal van dit soort samenwerkingsverbanden,
Inleiding 13
met vaak eigen websites: www.ieabioenergy.com over biomassa, www.iea-pvps.org over zonnestroom en www.iea-shc.org over zonnewarmte. Op deze websites zijn diverse publicaties te vinden welke soms ook unieke statistische informatie bevatten. De officiële publicaties over hernieuwbare energie van Eurostat verschijnen relatief laat na afloop van het verslagjaar en bevatten weinig contextuele informatie. Om toch snel een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen en achtergronden daarbij heeft de Europese Commissie opdracht gegeven om per hernieuwbare energietechniek snelle publicaties te maken met een toelichtende tekst over de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Deze publicaties zijn te vinden via de website www.eurobserv-er.org. Deze publicaties zijn relatief snel na afloop van het verslagjaar beschikbaar. Soms wordt volstaan met schattingen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van de cijfers. Daarentegen zijn de publicaties van Observ’ER meestal wel geschikt voor een snelle indicatie van de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Tot slot zijn er Europese brancheverenigingen actief op het gebied van statistische informatie. Zo publiceert de European Wind Energy Association (www.ewea.org) doorgaans rond 1 februari cijfers over de afzet van windmolens (in MW) per land in het voorafgaande jaar. Ook de brancheorganisatie voor de productie van biodiesel (www.ebb-eu.org), thermische zonne-energiesystemen (www.estif.org) en warmtepompen (www.ehpa.org) presenteren cijfers per land.
1.6 Regionale cijfers over hernieuwbare energie Het is niet mogelijk om alle cijfers regionaal uit te splitsen. Voor grootschalige technieken zoals afvalverbrandingsinstallaties en het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales heeft dat te maken met de vertrouwelijkheid. Uitsplitsing van deze cijfers naar provincie zou ertoe leiden dat cijfers van een individuele installatie herleidbaar zijn. Voor een aantal andere technieken zijn er geen cijfers beschikbaar, omdat het CBS de cijfers vaststelt aan de hand van opgaven van landelijk opererende leveranciers van hernieuwbare-energiesystemen (zonne-energie, warmtepompen) of energie (biobrandstoffen). Om de lastendruk te beperken vraagt het CBS niet aan deze leveranciers in welke regio zij hun producten hebben afgezet. Maar zelfs als het CBS dit zou vragen, is niet zeker of daarmee wel regionale cijfers gemaakt kunnen worden, omdat deze leveranciers vaak niet direct leveren aan de eindverbruiker. Voor een aantal technieken zijn wel regionale cijfers beschikbaar. Het gaat om windenergie (hoofdstuk 4), ondiepe bodemenergie met onttrekking van grondwater (hoofdstuk 6.2), en houtketels voor warmte bij bedrijven (hoofdstuk 9.4). Op de website van de Klimaatmonitor van Rijkswaterstaat (2013) zijn meer regionale cijfers over hernieuwbare energie beschikbaar. Voor een aantal technieken zijn de CBS cijfers met verdeelsleutels verder uitgesplitst. Voor andere technieken wordt dat gedeelte van de populatie uitgesplitst waarvoor gegevens beschikbaar zijn.
14 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
1.7 Leeswijzer Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van alle bronnen van hernieuwbare energie. In dit hoofdstuk zijn aparte paragrafen opgenomen over hernieuwbare energie totaal, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte, hernieuwbare energie voor vervoer en over de internationale hernieuwbare-energiestatistieken. Hoofdstuk 3 beschrijft waterkracht, hoofdstuk 4 windenergie, hoofdstuk 5 zonne-energie, hoofdstuk 6 bodemenergie, hoofdstuk 7 buitenluchtwarmte, hoofdstuk 8 warmte uit de koeling van melk en hoofdstuk 9 een hele reeks aan technieken om biomassa te benutten.
Inleiding 15
2. Algemene 0verzichten
Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie om te beginnen met alle vormen van energie bij elkaar en vervolgens voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komen paragrafen over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies.
2.1 Hernieuwbare energie totaal In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is vastgelegd dat 14 procent van het bruto energetisch eindverbruik van energie in 2020 afkomstig moet zijn van hernieuwbare energiebronnen. Deze richtlijn is een gezamenlijk besluit van de regeringen van de EU-landen en het Europees Parlement. Het huidige kabinet heeft in het regeerakkoord afgesproken om te streven naar 16 procent in 2020 (VVD en PvdA, 2012). In het nationaal Energieakkoord op hoofdlijnen is deze 16 procent opgeschoven naar 2023 (SER, juli 2013).
Ontwikkelingen Het aandeel hernieuwbare energie was in 2012 4,4 procent van het eindverbruik van energie. Dat is vrijwel gelijk aan de 4,3 procent uit 2011. De productie van hernieuwbare energie uit afvalverbrandingsinstallaties steeg opnieuw dankzij de uitbreiding van de capaciteit in de afgelopen jaren. Deze installaties leveren nu bijna een zesde van alle hernieuwbare energie. Ook de elektriciteitsproductie door windmolens is weer wat gestegen doordat 65 molens met de nieuwe subsidieregeling SDE in gebruik genomen zijn. De bijdrage van zonne-energie aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is nog beperkt tot 2 procent. Spectaculair was wel dat de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen meer dan verdubbelde doordat er veel nieuwe panelen zijn bijgeplaatst. Drijvende kracht achter deze groei is de daling van de prijs van zonnepanelen op de wereldmarkt. Het totale energetisch eindverbruik van energie steeg met 2 procent doordat 2012 kouder was dan 2011. Deze verandering heeft een negatief effect op het aandeel hernieuwbare energie van ongeveer 0,1 procentpunt. De belangrijkste bronnen en technieken voor hernieuwbare energie zijn het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, windenergie, afvalverbrandingsinstallaties, biobrandstoffen voor vervoer en het verbruik van hout door huishoudens. Samen zijn deze bronnen goed voor ruim 70 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie. Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt voor bijna de helft in de vorm van elektriciteit. Het gaat dan vooral om de elektriciteit uit windmolens, het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales en elektriciteit uit afvalverbrandingsinstallaties. Ook warmte uit hernieuwbare energiebronnen levert met 40 procent in 2012 een belangrijke bijdrage.
Algemene 0verzichten 17
2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie 1990
1995
2000
2005
2010
2011
2012**
2012**
-
Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie
% van totaal hernieuwbaar
PJ
Bron-techniekcombinatie Waterkracht1)
0,3
0,4
0,4
0,4
0,4
0,4
0,4
0,4
Windenergie1)
0,2
1,1
2,7
7,3
16,2
17,0
17,8
18,4
op land
0,2
1,1
2,7
7,3
13,5
14,3
15,0
15,5
-
-
-
-
2,8
2,7
2,8
2,9
Zonne-energie
0,1
0,2
0,5
0,9
1,2
1,4
1,9
2,0
zonnestroom
0,0
0,0
0,0
0,1
0,2
0,4
0,9
0,9
zonnewarmte
0,1
0,2
0,4
0,8
1,0
1,0
1,1
1,1
.
0,0
0,2
0,6
2,4
2,8
3,3
3,5
op zee
Bodemenergie Buitenluchtenergie Biomassa afvalverbrandingsinstallaties bij- en meestoken biomassa in centrales houtketels voor warmte bij bedrijven
.
0,0
0,1
0,4
1,9
2,3
2,7
2,7
20,3
22,3
25,6
42,0
64,2
69,4
70,7
73,0
3,7
3,9
7,7
8,1
11,3
13,9
15,0
15,5
-
0,0
0,8
13,1
12,9
12,4
11,2
11,6
1,7
2,1
2,1
2,1
2,8
2,8
2,9
3,0
12,2
11,9
9,5
11,1
12,3
12,5
12,7
13,1
houtskool
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
overige biomassaverbranding
0,4
0,5
1,4
3,5
6,4
5,5
6,2
6,4
stortgas
0,2
1,2
1,1
0,9
0,7
0,6
0,5
0,6
biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
1,4
1,7
1,8
1,7
1,8
1,9
1,9
2,0
0,1
4,0
3,9
3,8
4,0
houtkachels bij huishoudens
biogas, co-vergisting van mest 2) overig biogas biobrandstoffen voor het wegverkeer
0,5
0,8
1,0
1,1
2,1
2,2
2,5
2,5
-
-
-
0,1
9,6
13,4
13,6
14,1 46,3
Energievorm Elektriciteit
2,9
5,2
10,3
26,8
42,2
43,2
44,8
Warmte
18,0
18,9
19,0
24,7
34,6
36,7
38,3
39,6
Vervoer
-
-
-
0,1
9,6
13,4
13,6
14,1
20,9
24,1
29,4
51,6
86,4
93,4
96,8
100,0
1 819
2 035
2 140
2 230
2 306
2 154
2 190
1,1
1,2
1,4
2,3
3,7
4,3
4,4
Totaal eindverbruik hernieuwbare energie Berekening aandeel hernieuwbaar energie Totaal bruto energetisch eindverbruik 3) % -
Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik -
Bron: CBS. Inclusief normalisatieprocedure uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie. Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas. 3) Berekend volgens definities uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie. 1)
2)
Methode De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 9. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik tot en met 2011 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2013). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen aan Eurostat en IEA. Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2012 is berekend uit het 2011-cijfer uit SHARES en de mutatie 2012–2011 van het energetisch eindverbruik uit de nationale energiebalans van het CBS.
18 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
2.2 Hernieuwbare elektriciteit Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling, die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de nieuwe EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is er geen aparte doelstelling meer voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het gerealiseerde en geplande aandeel hernieuwbare elektriciteit. In het actieplan voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat Nederland er vanuit dat in 2020 37 procent van de gebruikte elektriciteit uit binnenlandse hernieuwbare bronnen komt (Rijksoverheid, 2010). De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties eruit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. 2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland (mln kWh), met en zonder 2.2.1 normalisatie voor wind en waterkracht volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie 1990
1995
2000
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011 2012**
niet genormaliseerd, wv.
56
317
829
2 067
2 734
34 38
4 260
4 581
3 993
5 100
4 999
op land
56
317
829
2 067
2 666
3 108
3 664
3 846
3 315
4 298
4 210
-
-
-
-
68
330
596
735
679
802
789
genormaliseerd1), wv.
56
314
744
2 033
2 540
3 166
3 925
4 481
4 503
4 725
4 944
op land
56
314
744
2 033
2 477
2 862
3 376
3 762
3 737
3 982
4 163
-
-
-
-
63
303
549
719
765
743
781
niet genormaliseerd
85
88
142
88
106
107
102
98
105
57
104
genormaliseerd1)
85
98
100
100
100
99
100
100
101
100
100
0
1
8
34
35
36
38
46
60
100
236
Totaal biomassa
670
1 017
2 021
5 280
5 191
4 019
5 149
6 129
7 058
7 083
7 163
afvalverbrandingsinstallaties
539
703
1 272
1 266
1 312
1 395
1 409
1 572
1 763
2 034
2 150
-
4
208
3 449
3 244
1 816
2 248
2 615
3 237
3 182
2 937 1 012
-
Wind
op zee
op zee Waterkracht
Zonnestroom
meestoken in elektriciteitscentrales overige biomassaverbranding
34
36
234
253
256
279
741
1 009
1 015
806
stortgas3)
21
161
180
148
144
132
126
118
109
96
88
biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
70
106
111
123
132
143
150
150
164
173
184
9
59
187
370
528
575
562
554
4
7
17
32
44
67
104
137
196
229
238
niet genormaliseerd
811
1 423
3 000
7 468
8 066
7 600
9 549
10 854
11 216
12 340
12 502
genormaliseerd1)
811
1 431
2 873
7 447
7 866
7 320
9 212
10 756
11 721
12 008
12 443
biogas, co-vergisting van mest 2) overig biogas3) Totaal hernieuwbaar
Totaal bruto elektriciteitsverbruik
81 098
92 320 108 546 118 715 120 295 122 773 124 053 118 394 120 915 122 055 119 189
Aandeel hernieuwbaar in bruto elektriciteitsverbruik (%) niet genormaliseerd
1,0
1,5
2,8
6,3
6,7
6,2
7,7
9,2
9,3
10,1
10,5
genormaliseerd1)
1,0
1,5
2,6
6,3
6,5
6,0
7,4
9,1
9,7
9,8
10,4
-
Bron: CBS. Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas. 3) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet. 1)
2)
Algemene 0verzichten 19
Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 9 en op StatLine.
Ontwikkelingen De bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit was in 2012 10,4 procent van het elektriciteitsverbruik. Dat is meer dan de 9,8 procent uit 2011. De stijging van het aandeel hernieuwbare elektriciteit is een gevolg van een toename van de productie van hernieuwbare elektriciteit met een kleine 4 procent en een daling van de totale elektriciteitsverbruik met 2,5 procent. Biomassa is de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit. De productie van elektriciteit uit biomassa was in 2012 iets hoger dan in 2011. De productie van de afvalverbrandingsinstallaties steeg door uitbreiding van de capaciteit. De productie uit overige biomassaverbranding herstelde zich, nadat enkele grote installaties in 2011 veel stil lagen vanwege onderhoud. Het meestoken van biomassa daalde. De omvang van het windmolenpark is weer wat gegroeid door nieuwe windmolens met SDE-subsidie. De groei is echter niet zo sterk als de periode 2002 tot en met 2009 toen er veel capaciteit met MEP-subsidie werd gerealiseerd. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is nog beperkt tot 0,2 procent. Opmerkelijk was wel dat de productie meer dan verdubbelde in 2012.
Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom Via CertiQ kunnen binnenlandse en buitenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom ook daadwerkelijk groen is. In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie is afgesproken dat de import van groene stroom wordt gedefinieerd als de import van Garanties van Oorsprong. De vraag naar groene stroom is in 2012 gestegen naar ruim 35 miljard kWh (CertiQ, 2013). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. Dat is ongeveer 1,5 miljard kWh meer dan het jaar ervoor en komt overeen met 30 procent van het totale netto elektriciteitsverbruik.
20 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
2.2.2 Overzicht van de Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ, exclusief 2.2.2 certificaten voor warmtekrachtkoppeling 2002
2003
2004
20052)
2006
2007
2008
2009
2010
2011 2012**
-
mln kWh
Aanmaak uit binnenlandse productie
2 357
2 648
4 077
6 733
8 198
6 704
9 000
10 187
10 701
11 127
12 840
Import
8 149
9 713
10 462
9 799
9 110
12 271
18 924
16 938
15 987
25 534
32 774
Afgeboekt voor levering
3 662
12 315
16 227
14 791
14 567
16 620
21 530
25 372
27 450
33 478
34 953
6
1 831
297
228
1 227
832
426
844
653
408
666
20
42
119
Niet-verhandelbare certificaten3)
-
-
65
339
305
251
328
522
573
589
745
Export
-
-
3
26
186
233
1 476
309
417
3 293
3 817
10 886
Verlopen certificaten Teruggetrokken certificaten1)
Voorraad begin van het jaar
636
Voorraad mutatie
6 819
Vooraad einde van het jaar
7 456
7 456 1 828
-
5 628
5 628
3 455
4 580
5 603
6 643
10 807
2 173
1 125
1 023
1 039
4 165
78
3 455
4 580
5 603
6 643
10 807
10 886
-
2 406
-
8 480
8 480
7 373
1 107
5 444
7 373
12 816
-
-
Bron: CertiQ. Vanaf 2005 is deze post verdisconteerd met de uitgegeven certificaten. De balans voor 2005 is niet volledig sluitend. Vanwege het geringe verschil (20 mln kWh) is de oorzaak daarvan niet nader onderzocht. 3) Dit zijn certificaten die zijn uitgegeven voor geproduceerde hernieuwbare elektriciteit die door de productieinstallatie zelf direct weer verbruikt is. 1)
2)
De binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit was aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom. Daarom is er een forse import van Garanties van Oorsprong, die al jaren hoger is dan de aangemaakte Garanties van Oorsprong uit de binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit. Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan Garanties van Oorsprong voor groene stroom. Dit is te zien aan het nog steeds niet verwaarloosbare aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar heel weinig, duurder is dan grijze stroom. De reden voor het overschot is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. De toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft waarschijnlijk niet geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, maar alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanvraagt. De aanmaak van certificaten voor Garanties van Oorsprong voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet precies gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie. Het verschil is de laatste vijf jaar maximaal 10 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de Garanties van Oorspong. Ten tweede zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar die geen Garanties van Oorspong aanvragen.
2.3 Hernieuwbare warmte In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer waren er, en zijn er, voor hernieuwbare warmte geen concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau. Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 zijn landen wel
Algemene 0verzichten 21
verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie geeft Nederland aan dat de regering vooralsnog uitgaat van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010).
Ontwikkelingen Het aandeel hernieuwbare warmte groeit geleidelijk. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselende subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig. De beperkte subsidiering van hernieuwbare warmte hangt samen met het ontbreken van concrete beleidsdoelstellingen. In het verleden was er wel een nationale doelstelling voor hernieuwbare energie totaal, maar die heeft tot minder concrete stimuleringsmaatregelen geleid dan de doelstelling voor hernieuwbare elektriciteit. Inmiddels is wel wat veranderd. In de nieuwe subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+ ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren. Wat meespeelt bij deze verandering is dat hernieuwbare warmte een relatief goedkope bijdrage levert aan het aandeel hernieuwbare energie voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (Lensink et al., 2012) en dat hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt in de rekenmethode voor deze richtlijn (paragraaf 2.6). Doel van de SDE+ is het zo kosteneffectief mogelijk bereiken van de Europese doelstelling van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 (Energierapport 2011, Ministerie EL&I, 2011). In 2012 bleef het aandeel hernieuwbare warmte ongeveer constant op ruim 3 procent
2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen 1990
1995
2000
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011 2012**
Zonnewarmte
87
193
446
764
793
823
858
932
1 001
1 041
1 081
Bodemenergie
0
33
157
622
835
1 123
1 555
1 946
2 460
2 832
3 346
-
TJ
Buitenluchtwarmte Biomassa, wv. afvalverbrandingsinstallaties meestoken in elektriciteitscentrales houtketels voor warmte bedrijven houtkachels huishoudens
.
18
91
418
613
875
1 244
1 586
1 921
2 312
2 654
17 880
18 670
18 338
22 888
24 936
26 297
27 517
29 276
29 243
30 499
31 259
1 806
1 358
3 126
3 520
3 868
3 839
4 066
5 007
4 992
6 610
7 246
-
1
15
693
552
821
789
939
1 267
920
658
1 682
2 103
2 150
2 068
2 306
2 552
2 686
2 792
2 766
2 778
2 877 12 660
12 167
11 891
9 508
11 103
11 561
12 056
12 174
12 232
12 347
12 503
houtskool
270
270
270
270
270
270
270
270
270
270
270
overige biomassaverbranding
233
347
550
2 572
3 522
3 723
3 835
3 725
2 763
2 579
2 590
stortgas 2)
134
628
462
360
330
333
356
305
269
264
225
1 143
1 279
1 362
1 306
1 262
1 218
1 262
1 280
1 259
1 298
1 285
24
135
441
973
1 543
1 907
1 870
1 851
biogas uit rioolwaterzuiverings installaties biogas, co-vergisting van mest1) overig biogas2) Totaal hernieuwbaar Totaal eindverbruik voor verwarming
446
792
897
971
1 129
1 044
1 106
1 184
1 403
1 405
1 597
17 967
18 914
19 032
24 692
27 176
29 117
31 174
33 740
34 607
36 684
38 340
1 083 632 1 236 853 1 212 131 1 209 563 1 123 369 1 171 128 1 210 207 1 130 601 1 270 463 1 120 974 1 192 489
Aandeel hernieuwbare warmte (%)
1,7
1,5
1,6
2,0
2,4
2,5
2,6
-
Bron: CBS. 1) 2)
Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas. Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet.
22 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
3,0
2,7
3,3
3,2
van het eindverbruik van energie voor warmte. De relatieve toename van het verbruik van hernieuwbare warmte was ongeveer gelijk aan de relatieve toename van het totale warmteverbruik. De toename van het verbruik van hernieuwbare warmte was structureel en had te maken met uitbreiding van de capaciteit voor levering van warmte uit afvalverbrandingsinstallaties en warmte uit de bodem en buitenlucht. De toename van het totale warmteverbruik was incidenteel en had te maken met de koudere stookmaanden in 2012. De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. De cijfers hierover bevatten overigens wel de nodige onzekerheid. De groei zit vooral bij energie uit de bodem en buitenlucht, die vaak benut wordt met behulp van warmtepompen, en bij de afvalverbrandingsinstallaties.
2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer De EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 bevat niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moet het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. De scope is daarmee iets breder dan de oude EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie voor Wegvervoer uit 2003, omdat nu ook elektriciteit en diesel voor ander binnenlands vervoer dan wegvervoer (schepen en treinen) meetellen. Het verbruik van diesel voor mobiele werktuigen (tractoren in de landbouw, werktuigen in de bouw) telt in nationale en internationale energiestatistieken niet als vervoer en valt daarom buiten de doelstelling voor vervoer. Voor de Brandstofkwaliteitsrichtlijn van de EU moeten de brandstoffen voor mobiele werktuigen overigens wel voldoen aan dezelfde CO2-prestatie-eis als de brandstoffen voor vervoer.
Ontwikkelingen Tabel 2.4.1 geeft de berekening van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nieuwe EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. De belangrijkste component van hernieuwbare energie voor vervoer bestaat uit biobrandstoffen. Ook elektriciteit voor vervoer anders dan wegvervoer (railvervoer) levert een substantiële bijdrage. Het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer steeg van 4,6 procent in 2011 naar 5,1 procent in 2012. Deze stijging was voor de helft een gevolg van het toegenomen verbruik van dubbeltellende biobrandstoffen en voor de helft van een afgenomen totaal verbruik van benzine en diesel voor vervoer. Het gebruik van biobrandstoffen is in Nederland in 2006 gestimuleerd door een korting op de accijns, vanaf 2007 door een verplichting. Oliebedrijven zijn verplicht om een, jaarlijks oplopend, gedeelte van de geleverde brandstoffen uit hernieuwbare energie te laten bestaan. Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel.
Algemene 0verzichten 23
2.4.1 Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie voor vervoer volgens de 2.4.1 EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie Berekening
2005 2006
2007 2008 2009
2010
2011 2012**
-
Biobrandstoffen op de markt gebracht (TJ)
A
waarvan dubbeltellend (TJ)
B
op de markt gebracht, inclusief verrekening dubbeltelling (TJ)
C=A+B
101
1 766 13 031 12 048 15 606 3 216
101
9 577 13 438 3 574
13 634
6 958
7 950
1 766 13 031 12 048 18 821 13 151 20 396
21 583
Hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, exclusief wegvervoer totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)
D
5 771
5 774
5 670
5 785
5 972
6 203
6 185
gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit in EU (%)1)
E
14,3
14,3
14,8
15,3
15,9
16,7
18,8
19,7
verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ)
F=D×E/100
826
827
839
883
951
1 037
1 165
1 281
6 502
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ)
G
18
18
18
18
18
18
47
76
gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit in EU (%)1)
H
14,3
14,3
14,8
15,3
15,9
16,7
18,8
19,7
rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer
I
2,5
2,5
2,5
2,5
2,5
2,5
2,5
2,5
verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ)
J=G×H/100×I
6
6
7
7
7
8
22
37
2 599 13 876 12 938 19 780 14 196 21 584
22 902
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie totaal teller (TJ)
K=C+F+J
934
noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (PJ)2)
L
461
481
482
488
462
465
470
446
aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%)
M=K/1 000/L*100
0,2
0,5
2,9
2,7
4,3
3,1
4,6
5,1
-
Bron: CBS. In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar. De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit. In de praktijk betekent dit een keuze voor het maximum van deze twee. Voor Nederland is dat het EU gemiddelde (EU-28). 2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken. 1)
Methode Veel biobrandstoffen worden gemaakt uit voedselgewassen zoals maïs of soja. Het gebruik van de voedselgewassen als biobrandstoffen kan de prijs van de voedselgewassen opdrijven. Daarnaast levert het gebruik van biobrandstoffen uit voedselgewassen vaak maar een beperkte besparing op in broeikasgasemissies ten opzichte van de fossiele referentie indien in de analyse de hele levenscyclus van de brandstoffen wordt meegenomen. Het gebruik van biobrandstoffen uit afvalstromen heeft minder of geen last van deze nadelen. Om het gebruik van biobrandstoffen uit afval te stimuleren tellen deze vanaf 2009 dubbel voor de bijmengplicht in Nederland en ook voor de vervoersdoelstelling uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. Deze dubbeltelling geldt niet voor de algemene doelstelling uit de EU-richtlijn voor het aandeel hernieuwbaar in het totaal eindverbruik van energie. De bijdrage van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer wordt berekend uit het totale verbruik van elektriciteit voor vervoer vermenigvuldigd met het aandeel hernieuwbare elektriciteit. Voor dit aandeel hernieuwbare elektriciteit mogen de lidstaten kiezen tussen het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit of het EU-gemiddelde. Impliciet wordt daarmee gesuggereerd om het hoogste percentage te kiezen. Voor Nederland is dat het EU-gemiddelde. Om hernieuwbare elektriciteit voor het wegvervoer extra te stimuleren,
24 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
geldt een rekenfactor van 2,5. Het totale verbruik van elektriciteit voor wegvervoer is vooralsnog klein. Via de wet Hernieuwbare Energie Vervoer uit 2011 zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. Deze verplichting geldt voor een oplopend percentage van de in Nederland geleverde benzine en diesel. In 2011 was dat percentage 4,25 procent en in 2012 4,5 procent. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer (zoals toegepast door NEa (2012)) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie zoals in tabel 2.4.1. Daardoor verschillen de resulterende percentages: De rekenwijze verschillen op de volgende onderdelen: —— Carry-over: Oliebedrijven hebben de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. Daarom loopt de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid biobrandstoffen, zoals van belang voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie niet gelijk op met de verplichting uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer. —— Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit. —— Biogas: Voor de wet Hernieuwbare Energie Vervoer kan biogas meetellen voor de verplichting via fysieke levering van aardgas aan wegvervoer in combinatie met een bewijs dat ergens in Nederland groen gas is toegevoegd aan het aardgasnet. Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie telt momenteel alleen de fysieke levering van biogas aan vervoer. Deze is nog verwaarloosbaar in Nederland. —— Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het alleen om benzine en diesel voor wegvervoer. In de wet Hernieuwbare Energie Vervoer gaat het ook om diesel voor mobiele werktuigen, zoals tractoren en werktuigen voor de bouw. In paragraaf 9.12 staat meer informatie over het beleid, ontwikkelingen en de waarneemmethode voor biobrandstoffen voor vervoer.
2.5 Internationale vergelijking Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de vijfde plaats van onderen. Komt in Nederland ruim 4 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit bijna 50 procent. Er zijn drie redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting, soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Voor ruimteverwarming is men dan aangewezen op olie, kolen, elektriciteit of hout. Qua prijs en gebruiksgemak is hout sneller aantrekkelijk wanneer het moet concurreren met aardgas. Daar komt bij dat in veel landen de hoeveelheid bos per inwoner veel groter is en er dus veel meer hout beschikbaar is.
Algemene 0verzichten 25
2.5.1 Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik Zweden Letland Finland Oostenrijk Estland Portugal Denemarken Roemenië Litouwen Slovenië Kroatië Spanje Bulgarije Duitsland Griekenland Frankrijk Italië Polen Slowakije Tjechië Hongarije Ierland Cyprus Nederland België* Verenigd Koninkrijk Luxemburg Malta EU28
0
10
20
30
40
50
60
Aandeel hernieuwbare energie (%) 2011
Doelstelling 2020
Bron: Eurostat (2013a). * Voorlopig cijfer.
Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie kost geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over.
26 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen: —— bruto-eindverbruikmethode —— substitutiemethode —— primaire-energiemethode
Bruto-eindverbruikmethode In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. In de richtlijn is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het eindverbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen. Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet. Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de EU-richtlijn alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee. Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2011 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met ongeveer 1 procent. Bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de richtlijn Hernieuwbare Energie is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.
Substitutiemethode De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig
Algemene 0verzichten 27
gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het kabinet-Rutte-I heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie losgelaten. Daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.
2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie Rendement
CO2-emissiefactor voor inzet
-
af-productie
bij gebruiker
elektriciteitsproductie
-
%
kg/GJ primaire energie
1990
39,5
37,6
71,5
1995
39,5
37,6
71,1
2000
41,8
39,8
71,3
2005
42,1
40,2
68,9
2010
44,4
42,5
67,3
2011
45,4
43,6
67,5
2012**
45,4
43,6
67,5
-
Bron: CBS.
Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Voor elektriciteit is de referentie het centrale park, exclusief de centrales die veel warmte produceren en waarvan wordt aangenomen dat het gebruik vooral wordt bepaald door de warmtevraag. De keuze voor deze referentie is afgestemd met het Protocol Monitoring Energiebesparing (Platform Monitoring Energiebesparing, 2011). Vooral voor windenergie is er soms discussie of de gekozen referentie de juiste is. Windenergie is niet constant en niet volledig voorspelbaar. Fluctuaties worden opgevangen door conventionele centrales. Deze moeten daardoor vaker op- en afgeregeld worden, wat ten koste gaat van het rendement. Volgens de website www.windenergie.nl van de overheid laat onderzoek zien dat in Duitsland, met veel meer windenergie dan in Nederland, ongeveer 8 procent van de CO2-winst verloren gaat. Deze 8 procent valt binnen de marge van andere onzekerheden die samenhangen met de gekozen referentie, zoals het niet meenemen van de broeikasgasemissies gerelateerd aan de bouw van windmolens en conventionele energiecentrales, het niet meenemen van de broeikasgasemissies bij de winning en transport van kolen en gas en de effecten van windenergie op beslissingen over de bouw van nieuwe centrales en het uit-gebruik-nemen van oude centrales. Bij het referentierendement voor elektriciteit wordt een onderscheid gemaakt tussen een rendement ‘af productie’ en ‘bij gebruiker’. Het rendement ‘af productie’ is van
28 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
toepassing op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit die niet bij een gebruiker van elektriciteit staan, zoals de meeste windmolens. Het referentierendement ‘bij gebruiker’ is van toepassing voor installaties die bij een gebruiker van elektriciteit staan, zoals bijvoorbeeld veel zonnepanelen. Het verschil tussen beide rendementen is het transportverlies.
Primaire-energiemethode De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel. Er zijn een paar verschillen tussen de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans niet meer ‘aanwezig’. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd. Daardoor is het bijmengen niet gelijk aan de leveringen op de markt. Een tweede verschil is dat het CBS afgefakkeld biogas meeneemt, terwijl het IEA en Eurostat afgefakkeld biogas uitsluiten. Een derde verschil is dat het CBS houtskool niet meeneemt. Ten slotte is er een verschil voor het houtverbruik bij huishoudens. Dit komt voort uit de revisie voor dit cijfer in 2010 (Segers, 2010a) voor de statistiek hernieuwbare energie. Deze revisie is overgenomen in de rapportages van CBS aan IEA en Eurostat, maar nog niet in de nationale Energiebalans.
Vergelijking tussen methoden De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alledrie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alledrie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. De resulterende percentages voor het aandeel hernieuwbare energie zijn nagenoeg gelijk, maar de bijdrage van de verschillende componenten verschilt veel. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale
Algemene 0verzichten 29
2.6.2 Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare 2.6.2 energie in Nederland, 2012** Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn hernieuwbare energie)
Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode)
Verbruik primaire energie (IEA, Eurostat)
Verbruik primaire energie (CBS-Energiebalans)
-
Verbruik hernieuwbare energie (TJ) Naar Bron/techniek Waterkracht Windenergie Zonnestroom Zonnewarmte Bodemenergie, diep
361
796
374
374
17 797
39 147
17 996
17 996
851
1 951
851
851
1 081
1 044
1 081
1 081
495
495
495
493
2 851
1 926
2 654
1 291
Afvalverbrandingsinstallaties, biogeen afval
14 984
21 849
39 164
39 164
Meestoken biomassa in centrales
11 231
26 049
26 049
26 049
2 877
2 717
2 877
2 877
12 660
7 896
12 660
9 316
Bodemwamte, ondiep Bodemkoude, ondiep
945
Buitenluchtwarmte Warmte uit net gemolken melk
Houtketels voor warmte bij bedrijven Houtkachels huishoudens Houtskool verbruik
412
270
Overige biomassaverbranding
270
6 234
9 637
13 985
13 985
542
917
1 230
1 596
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
1 948
1 687
2 222
2 388
Biogas, co-vergisting van mest
3 845
4 523
5 539
5 539
Overig biogas
2 454
2 947
3 449
3 449
13 634
13 634
13 634
11 780
Elektriciteit
44 796
95 814
Warmte
38 340
30 412
Vervoer
13 634
13 634
Totaal hernieuwbaar
96 769
139 860
141 873
136 938
3 270
3 281
3 281
4,28
4,32
4,17
Stortgas
Biobrandstoffen voor het wegverkeer Naar energievorm
Berekening aandeel hernieuwbaar in energieverbruik Totaal primair energieverbruik (PJ) Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ) Aandeel hernieuwbaar (%)
2 190 4,42
-
Bron: CBS.
nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Dat is twee á tweeënhalfmaal zoveel. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. Bij de primaire-energiemethode is afvalverbranding de belangrijkste bron. Dat komt omdat hier de energie-inhoud van het verbrande afval telt en niet de geproduceerde elektriciteit en warmte. Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (CBS, 2010, Segers, 2008).
30 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
2.7 Werkgelegenheid en toegevoegde waarde De belangrijkste reden voor het stimuleren van hernieuwbare energie is het vermijden van het verbruik van fossiele energie en de daaraan gekoppelde broeikasgasemissies. Echter, het stimuleren van de economie wordt regelmatig genoemd als nevendoel. In Nederland is dit nevendoel de laatste tijd belangrijker geworden. Dat heeft als gevolg dat de overheid Green Deals sluit met het bedrijfsleven en het CBS de opdracht geeft voor het in kaart brengen van de werkgelegenheid, omzet, toegevoegde waarde, R&D en export van bedrijven die zich bezig houden met hernieuwbare energie. Begin juni 2012 heeft het CBS de tweede versie gepubliceerd van de Economische Radar van de Duurzame Energiesector (CBS, 2012). De duurzame-energiesector in deze Radar betreft niet alleen hernieuwbare energie (zoals wind en biomassa), maar ook energiebesparing en nieuwe gerelateerde ontwikkelingen als smart grids, elektrisch rijden en CO2-opslag. Binnen de Radar maakt het CBS uitsplitsingen naar techniek. Hieronder worden alleen resultaten gepresenteerd die betrekking hebben op hernieuwbare energietechnieken. De Radar richt zich zowel op de exploitatiefase (bedrijven die windmolens kopen) als ook op waardeketens die voorafgaan aan de exploitatiefase (bijvoorbeeld bedrijven die windmolens maken of handel in biomassa).
Ontwikkelingen Tabel 2.7.1 geeft een overzicht van de resultaten voor de werkgelegenheid en toegevoegde waarde voor hernieuwbare energie.
2.7.1 Werkgelegenheid en toegevoegde waarde in de hernieuwbare energie2.7.1 sector in 2009 Werkgelegenheid
Toegevoegde waarde
voltijdsequivalenten
miljoen euro
-
Water
100
.
Wind
2 100
300
Zon
2 200
140
Bodemenergie en buitenluchtwarmte
2 200
.
Biomassa voor elektriciteit en warmte
2 400
390
Biomassa voor vervoer Totaal
1 200
100
10 200
1 120
-
Bron: CBS.
De totale werkgelegenheid voor de productie en exploitatie van hernieuwbare energiesystemen bedraagt ongeveer 10 duizend voltijdbanen. De toegevoegde waarde is ruim een miljard euro. Met uitzondering van water, is de werkgelegenheid gelijkmatig verdeeld over de verschillende energiebronnen. De toegevoegde waarde wordt vooral gecreëerd met windenergie en biomassa voor elektriciteit en warmte. De bijdrage van de totale duurzame energiesector (inclusief energiebesparing) aan de werkgelegenheid in Nederland was 0,25 procent in 2009. Het aandeel in het bruto
Algemene 0verzichten 31
binnenlands product (bbp) was 0,31 procent. Voor de hernieuwbare energiesector was het percentage voor de werkgelegenheid 0,15 procent en voor de toegevoegde waarde 0,2 procent.
Methode Bovenstaande cijfers zijn gebaseerd op de tabellen 3.2 en 3.4 uit de Economische Radar van de Duurzame Energiesector (CBS, 2012). Daarbij zijn alleen die productprofielen meegenomen die vallen binnen de statistiek hernieuwbare energie. De scope van de Radar is breder en beschrijft ook energiebesparing en nieuwe technologieën zoals elektrisch vervoer en CO2-opslag. In juni 2013 is een nieuwe versie van de Radar verschenen met gegevens over 2010 (CBS, 2013). Deze bevat echter nog geen uitsplitsingen naar techniek. Dat komt later dit jaar samen met cijfers over 2011. De statistieken in de Radar zijn gebaseerd op de combinatie van reeds beschikbare gegevens over relevante bedrijven (CBS, 2012). Lastig is dat veel relevante bedrijven niet alleen actief zijn binnen de hernieuwbare-energiesector, maar ook andere activiteiten ontplooien. Voor deze bedrijven is geschat, op basis van expertkennis binnen en buiten het CBS, welk deel van de activiteiten toegeschreven kan worden aan hernieuwbare energie. Deze schatting brengt een onnauwkeurigheid met zich mee. Het CBS-onderzoek voor de Radar bevindt zich nog in de groeifase.
2.8 Subsidies Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in de meeste situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het gebruik van hernieuwbare energie.
MEP en SDE De meest ingrijpende overheidsmaatregel tot op heden is de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project is er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilt per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Minister van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE). Belangrijke verschillen met de MEP zijn:
32 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
—— De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte. —— De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie. —— Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling. —— De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markten beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. Vanaf 2011 heet de regeling SDE+. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn: —— In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling wordt in een aantal ronden opengesteld, met een stapsgewijs oplopend tarief. Na elke ronde wordt gekeken of het beschikbare budget al is uitgeput. Alleen indien er nog geld is, gaat de regeling open met het hogere tarief. Zo stimuleert de overheid projecten die de minste subsidie nodig hebben per eenheid geproduceerde energie. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie. —— In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren. Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo is het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. En 2011 is pas het eerste jaar dat de SDE heeft geleid tot een substantiële uitbreiding van het windmolenpark.
Ontwikkelingen In 2011 en 2012 is zo’n 700 miljoen euro subsidie uitgekeerd, vooral voor biomassa en windprojecten. Het leeuwendeel van deze uitgaven had betrekking op de MEP. Wel neemt de MEP af en de SDE toe. De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien over welke periode het recht op subsidie is opgebouwd. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP wordt achteraf betaald, de SDE werkt met voorschotten. Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op MEP- of SDE-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe, al is het beeld uit tabel 2.8.1 nog wel vertekend, omdat op de peildatum van het onderliggende databestand van Agentschap NL nog niet alle productiegegevens voor 2012 waren verwerkt. Vooral bij zon en biomassa komt een substantieel deel van de data later beschikbaar.
Algemene 0verzichten 33
2.8.1 MEP en SDE subsidie Gesubsidieerde productie -
Totale bruto productie3)
Subsidie op transactiebasis
-
2011
-
20121)
2011
2012**
Subsidie op kasbasis -
2011
20121)
2011
2012
344
-
mln kWh
mln euro
-
Elektriciteit biomassa
5 508
5 298
7 083
7 163
357
360
371
42
75
57
104
4
7
4
7
windenergie
4 765
4 499
5 100
4 999
380
358
326
324
zonnestroom
32
32
100
236
9
9
7
12
biomassa
-
-
.
.
-
-
-
1
bodemenergie
-
-
.
.
-
-
-
0
5
22
17
30
2
7
4
6
MEP
705
647
659
620
SDE
47
95
54
74
752
742
713
694
waterkracht
TJ -
Warmte
mln m3 -
Gas biomassa Gas en elektriciteit totaal
totaal -
Bron: CBS op basis gegevens van Agentschap NL. Gegevens voor 2012 zijn gebaseerd op basis van de beschikbaarheid van gegegevens bij AgentschapNL op 1 maart 2013. Vooral bij biomassa en zonnestroom komt een gedeelte van de productiegegevens later beschikbaar. Daardoor wordt de gesubsidieerde productie en de subsidie op transactiebasis vermoedelijk later nog naar boven bijgesteld. 2) Warmtekrachtkoppeling: gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte. 3) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie. 1)
2.8.2 MEP en SDE subsidie per sector op kasbasis 2012** Biomassa
Wind
Zon
Waterkracht
Totaal
115
-
mln euro
Landbouw, bosbouw & visserij
68
45
3
-
Delfstoffenwinning, industrie en bouw
11
4
1
-
16
223
261
1
7
492
Elektriciteitsproductiebedrijven Afvalbedrijven Dienstverlening Huishoudens Totaal
48
0
1
-
50
1
14
3
-
17
-
-
4
-
4
351
324
12
7
694
-
Bron: CBS.
Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere (1) windmolens waarvan de subsidieduur (maximaal tien jaar voor de MEP) verstreken is, (2) al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties en (3) zonnepanelen die via vrijstelling van de hoge energiebelasting voor kleinverbruikers op een andere manier steun krijgen. De meeste subsidie gaat naar de elektriciteitsproductiebedrijven. Dit zijn niet alleen traditionele elektriciteitsproductiebedrijven die veel elektriciteit maken
34 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
uit aardgas en steenkool, maar ook veel kleinere elektriciteitsproductiebedrijven die speciaal zijn opgericht voor de exploitatie van een project. Deze kleinere elektriciteitsproductiebedrijven zijn vaak eigendom van een of meerdere andere bedrijven zoals investeringsmaatschappijen, landbouwbedrijven, traditionele energiebedrijven, afvalbedrijven of particulieren. Het CBS heeft momenteel geen gegevens om (binnen een redelijke termijn) de achterliggende eigendomsverhoudingen van deze kleinere elektriciteitsproductiebedrijven te achterhalen.
Methode Gegevens uit tabel 2.8.1 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van Agentschap NL. De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit het jaarbericht van Agentschap NL (2013a). De uitsplitsing naar sector is gebaseerd op een deels automatische en deels handmatige indeling van de projecten naar sector op basis van de naam van eigenaar van de aansluiting, gegevens uit de Landbouwtelling en koppeling van nummers van de Kamer van Koophandel (KvK) uit bestanden van CertiQ aan het algemene bedrijvenregister van het CBS (ABR). De indeling naar sector vergt relatief veel tijd en heeft geen prioriteit in de Statistiek hernieuwbare energie. De indeling naar sector is daardoor niet volledig consistent met het ABR. Afgelopen jaren is van een steeds groter aantal projecten het KvK-nummer bekend. Ook is de opname van Landbouwbedrijven in het ABR verbeterd. Daardoor is het wellicht mogelijk om, met een aanvaardbare extra inspanning, op projectniveau een betere aansluiting te maken met het ABR. Het CBS zal dit de komende tijd onderzoeken. Een gevolg van dit onderzoek kan zijn dat de uitsplitsing naar sector wordt bijgesteld.
Overige regelingen Een andere landelijke regeling voor ondersteuning van de productie van hernieuwbare energie is de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA). Via deze regeling kunnen bedrijven een gedeelte van het investeringsbedrag aftrekken van de winstbelasting. In 2011 is voor 638 miljoen euro aan investeringen in hernieuwbare energie gemeld. Agentschap NL schat, dat 80 procent daarvan wordt goedgekeurd. Het fiscale voordeel komt gemiddeld neer op 10 procent van het goedgekeurde bedrag (Agentschap NL, 2012a). Dat betekent dat de EIA hernieuwbare energie in 2011 met 51 miljoen euro ondersteunt. Hernieuwbare energie wordt ook ondersteund via ‘Groen Beleggen’. Dat houdt in dat particulieren die hun geld beleggen in groene projecten per jaar 2,5 procent belastingvoordeel krijgen. In totaal was het fiscale voordeel van groen beleggen in 2010 162 miljoen euro (CBS, 2012c). Ongeveer een kwart van het met Groen Beleggen ondersteund projectvermogen was gerelateerd aan hernieuwbare energie (Agentschap NL, 2012d). Dat komt meer op een fiscaal voordeel van ongeveer 40 miljoen euro per jaar. Het fiscale voordeel voor groen beleggen is verlaagd naar 1,9 procent per 1 januari 2012. Dit fiscale voordeel wordt uiteindelijk verdeeld over de geldschieter, de intermediair en de investeerder in een hernieuwbare energieproject die een wat lagere rente betaald. Voor zonnestroom bij huishoudens was er in 2012 een speciale regeling, Subsidieregeling Zonnepanelen Particulieren, waarbij huishoudens 15 procent van de aanschafkosten van
Algemene 0verzichten 35
zonnepanelen vergoed kregen tot een maximum van 650 euro. Het totale budget van deze regeling was 22 miljoen euro en is bijna volledig besteed. Producenten van hernieuwbare elektriciteit hebben naast een eventuele subsidie nog een ander belangrijk voordeel als hun installatie achter een aansluiting zit met een laag verbruik. Deze producenten mogen de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit namelijk salderen met de verbruikte elektriciteit, wat een besparing oplevert van de energiebelasting en BTW op de verbruikte elektriciteit. Een producent van hernieuwbare elektriciteit die valt onder het hoge tarief van de energiebelasting (elektriciteitsverbruik minder dan 10 000 kWh) bespaarde daarbij in 2012 ongeveer 15 eurocent per kWh aan belasting. Vooral veel zonnestroom wordt geproduceerd achter aansluitingen met een laag verbruik. De totale productie aan zonnestroom was ruim 236 miljoen kWh in 2012. Om het totale fiscale salderingvoordeel te berekenen is het nodig om te weten welk deel daarvan geproduceerd is bij een aansluiting met een laag verbruik. Het is niet goed bekend hoe de zonnestroominstallaties verdeeld zijn over de diverse klassen van elektriciteitsverbruik. Om toch een idee te krijgen van het totale fiscale voordeel voor zonnestroomproducenten heeft het CBS uit data van de EIA en CertiQ afgeleid dat 25 procent van de zonnestroom installaties groter is dan 10 kW. De overige 75 procent is dus kleiner. De gemiddelde systeemgrootte uit de Subsidieregeling Zonnepanelen Particulieren gelijk aan 3 kW. Als 75 procent van de zonnestroomproductie valt onder het gunstigste fiscale salderingtarief leverde dat voor alle zonnestroomproducenten samen in 2012 een voordeel op van 27 miljoen euro. De bijmengplicht van biobrandstoffen leidt tot hogere prijzen aan de pomp, aangezien biobrandstoffen duurder zijn dan fossiele brandstoffen. Om een indicatie te krijgen welk deel van de brandstofprijs kan worden toegerekend aan de bijmengplicht, zou gebruik gemaakt kunnen worden van de prijs van biotickets. Deze tickets gebruiken de leveranciers om de verplichting onderling te verhandelen. Het CBS heeft zelf echter geen informatie over de prijs van biotickets. Verder zijn er nog diverse landelijke regelingen die niet direct gekoppeld zijn aan de productie van hernieuwbare energie in Nederland, maar zijn gericht op onderzoek, pilotprojecten, internationale samenwerking of kennisoverdracht. Ook zijn er diverse provincies en gemeenten die hernieuwbare energieprojecten steunen. Het CBS heeft daarover geen nadere informatie.
36 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
3. Waterkracht
Wereldwijd is waterkracht de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit. Nederland heeft heel weinig waterkracht vanwege de geringe hoogteverschillen in de lopen van de rivieren. De totale productie wordt gedomineerd door drie centrales in de grote rivieren (meer dan 90 procent van het vermogen). Sinds 1990 zijn er geen grote waterkrachtcentrales bijgekomen. Van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie komt 0,4 procent voor rekening van waterkracht.
Ontwikkelingen De elektriciteitsproductie is in 2012, na de sterke terugval in het droge 2011, terug op het gemiddelde niveau. De jaarlijkse variatie in productie wordt sterk bepaald door de variatie in de watertoevoer in de grote rivieren. Om die reden wordt er in de Europese richtlijn hernieuwbare energie en ook in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie gerekend met genormaliseerde cijfers. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht is nagenoeg constant.
3.1 Waterkracht Aantal systemen ≥0,1 MW
Opgesteld elektrisch vermogen Elektriciteitsproductie
Bruto eindverbruik Effect
-
-
niet genormaliseerd
vermeden verbruik van fossiele primaire energie
genormaliseerd
vermeden emissie CO2
-
MW -
mln kWh
-
TJ -
kton -
1990
5
37
85
85
306
775
55
1995
5
37
88
98
353
895
64
2000
6
37
142
100
362
865
62
2005
6
37
88
100
361
857
59
2010
7
37
105
101
364
820
55
2011
7
37
57
100
358
790
53
2012**
7
37
104
100
361
796
54
-
Bron: CBS.
Methode Voor de periode 1990–1997 komen de gegevens uit CBS-enquêtes. Voor de periode 1998 tot en met juni 2001 is gebruik gemaakt van gegevens van EnergieNed, en vanaf juli 2001 van gegevens van CertiQ. In 2002 is ter controle gebruik gemaakt van opgaven van de bedrijven in energie-enquêtes van het CBS. Het verschil tussen de jaarlijkse elektriciteitsproductie uit de enquêtes en de elektriciteitsproductie uit de bestanden van CertiQ was in 2002 ongeveer 1 procent. Om onnodige enquêtedruk te vermijden vraagt het CBS sinds 2004 in de enquêtes niet meer naar de elektriciteitsproductie uit waterkracht. Alleen bij niet-plausibele uitkomsten uit de registratie wordt contact opgenomen met de eigenaren van de waterkrachtcentrales. Dit komt zelden voor. De normalisatieprocedure berekent de elektriciteitsproductie uit waterkracht door de capaciteit te vermenigvuldigen met de gemiddelde productie per eenheid capaciteit van de afgelopen vijftien jaar. Voor de jaren vóór 1990 zijn geen gegevens beschikbaar. Daarom
38 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
is voor berekening van de genormaliseerde elektriciteitsproductie over de jaren tot 2004 het aantal jaren vóór de normalisatieprocedure aangepast aan de beschikbaarheid van gegevens. Het bruto eindverbruik is gelijk aan de genormaliseerde elektriciteitsproductie. Zowel voor het opgesteld vermogen als voor de elektriciteitsproductie is een ondergrens gehanteerd van 0,1 MW geïnstalleerd vermogen per installatie. Beneden deze grens zijn enkele kleinere installaties aanwezig met een totaal geschat vermogen van ongeveer 0,3 MW. Dat is minder dan 1 procent van het totaal. De onnauwkeurigheid in de berekening van de hernieuwbare energie uit waterkracht wordt geschat op ongeveer 2 procent.
Waterkracht 39
4. Windenergie
Windenergie is een zeer zichtbare vorm van hernieuwbare energie. Windmolens staan vooral in de kustprovincies, omdat het daar het meeste waait. Op zee staan ook molens. Daar waait het nog harder en is er minder discussie over horizonvervuiling. Wel zijn windmolens op zee fors duurder dan op land. De bijdrage van windenergie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland was een kleine 20 procent in 2012.
Ontwikkelingen Het opgestelde vermogen voor windenergie is in 2012 opnieuw licht gegroeid. De elektriciteitsproductie daarentegen daalde omdat het minder hard waaide. Om de effecten van het fluctuerende windaanbod op de cijfers te reduceren wordt voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie de elektriciteitsproductie genormaliseerd over een periode van vijf jaar. Het bruto eindverbruik van windenergie is volgens deze richtlijn gedefinieerd als de genormaliseerde productie. Financiële ondersteuning van de overheid is onmisbaar voor het rendabel exploiteren van een windmolen. In augustus 2006 heeft de minister van Economische Zaken de destijds belangrijkste subsidieregeling, de Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), gesloten vanwege de grote populariteit en daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. Bestaande projecten en projecten die al waren ingediend kunnen blijven rekenen op ondersteuning. Windmolenprojecten hebben een lange doorlooptijd. Als gevolg daarvan is pas in de cijfers over 2009 het effect te zien van het stopzetten van de subsidies door een afname van het bijgeplaatste vermogen. Inmiddels is er een nieuwe subsidieregeling voor nieuwe windmolens: de Regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE, vanaf 2011 SDE+). Deze is opengesteld in april 2008. De nieuwe windmolens uit 2012 zijn ondersteund met de SDE. Per peildatum 1 maart 2013 stond er ongeveer 290 megawatt aan windmolens met SDE-subsidie (Agentschap NL, 2013a). Er zijn nog veel meer SDE-subsidieaanvragen ingediend en toegekend voor nieuwe windmolens. Op basis van de toegekende subsidies zou nog 1 500 megawatt aan windmolens neergezet kunnen worden (Agentschap NL, 2013a), waarvan 700 megawatt op zee. Het is nog niet duidelijk of al deze nieuwe windmolens gebouwd gaan worden. Voor de bestaande windmolens is de MEP nog steeds heel belangrijk. Op 1 maart 2013 stond er nog 1 550 megawatt aan windmolens met een MEP-subsidie. MEP en SDE samen zijn goed voor 1 850 megawatt gerealiseerd windvermogen op 1 maart 2013. Het totale windvermogen eind 2013 was ruim 2 400 megawatt. Dat betekent dat er inmiddels zo’n 500 megawatt aan windmolens staat zonder MEP- of SDE-subsidie. Dit zijn vooral windmolens waarvan de MEP-subsidie, met een maximale duur van tien jaar, is verlopen. Technisch gezien zijn de meeste windmolens na tien jaar echter nog niet versleten en kennelijk is de opbrengst zonder subsidie voldoende om de onderhoudskosten te betalen. In 2006 is het eerste windpark op zee in gebruik genomen, in 2008 het tweede. Samen zijn deze twee parken nu goed voor ongeveer een tiende van het windvermogen en een zesde van de elektriciteitsproductie uit windenergie. De windmolens op zee produceren dus meer elektriciteit per eenheid vermogen dan de windmolens op land. Daar staat tegenover dat windmolens op zee fors duurder zijn. Per saldo is wind op zee duurder dan wind op land (Lensink et al., 2012).
Windenergie 41
4.1 Hernieuwbare energie uit wind Aantal windmolens
Vermogen
-
Elektriciteitsproductie Effect
-
bijgeplaatst
uit gebruik genomen
opgesteld1)
-
bijgeplaatst
uit gebruik genomen
opgesteld1)
-
niet genormaliseerd
genormaliseerd2)
vermeden verbruik fossiele primaire energie
vermeden emissie CO2
TJ
kton
-
MW
mln kWh
-
-
-
-
Totaal 1990
70
.
323
15
.
50
56
56
510
36
1995
336
52
1 008
109
12
250
317
314
2 865
204
2000
47
9
1 291
38
1
447
829
744
6 411
457
2005
125
69
1 710
166
17
1 224
2 067
2 034
17 387
1 198
2010
28
27
1 973
30
15
2 237
3 993
4 503
36 508
2 457
2011
47
42
1 978
98
20
2 316
5 100
4 725
37 633
2 540
2012**
65
59
1 984
161
43
2 434
4 999
4 944
39 147
2 642
2010
28
27
1 877
30
15
2 009
3 315
3 737
30 303
2 039
2011
47
42
1 882
98
20
2 088
4 298
3 982
31 718
2 141
2012**
65
59
1 888
161
43
2 206
4 210
4 163
33 120
2 236
2010
-
-
96
-
-
228
679
765
6 205
418
2011
-
-
96
-
-
228
802
743
5 915
399
2012**
-
-
96
-
-
228
789
781
6 027
407
Op land
Op zee
-
Bron: CBS. 1) 2)
Aan einde verslagjaar. Volgens de methode uit de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie.
De elektriciteitsproductie van windmolens is in sterke mate afhankelijk van het windaanbod, dat behoorlijk fluctueert. Doorgaans is er in de zomer minder wind dan in de winter. Ook op jaarbasis kunnen er behoorlijke verschillen zijn. Een maat voor het windaanbod is de zogenoemde Windex. Een Windex van 100 correspondeert met een gemiddeld windjaar. In 2012 was de Windex 89. Daarmee was 2012 een minder dan normaal windjaar, na een extreem slecht 2010 met een Windex van slechts 77 en een min of meer normaal windjaar 2011 met een Windex van 96. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit windenergie per eenheid capaciteit vertoont een sterke samenhang met de Windex. Het maakt daarbij niet uit of de capaciteit wordt uitgedrukt in het vermogen of het rotoroppervlak. Gedurende de laatste vijf jaar ligt de ontwikkeling van de elektriciteitsproductie van de windmolens per eenheid capaciteit iets boven de ontwikkeling van het windaanbod. Dat betekent dat de technische prestaties van de windmolens langzaam toenemen. Daarvoor zijn in ieder geval twee redenen. Ten eerste worden de molens steeds hoger, waardoor ze meer wind vangen. Ten tweede worden minder presterende windparken relatief snel vervangen. Daarnaast zou ook een gemiddeld relatief hoog windaanbod op de nieuwe locaties een rol kunnen spelen. Het valt op dat de invloed van de ashoogte op de elektriciteitsproductie per eenheid rotoroppervlak groter is dan de invloed van de ashoogte op de elektriciteitsproductie per eenheid vermogen (productiefactor). De reden daarvoor is dat op hogere molens meer vermogen wordt geïnstalleerd per eenheid rotoroppervlak. De meeste windmolens staan in de kuststreek. Dat is niet verwonderlijk, gezien het grotere
42 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
4.2 Hernieuwbare energie uit wind, elektriciteitsproductie per capaciteit en Windex Elektriciteitsproductie
Windex (WSH/CBS)
Productiefactor 1)
Vollasturen2)
Elektriciteitsproductie per rotoroppervlak 3)
%
uren
kWh per m2
-
mln kWh -
-
-
-
Totaal 2002
947
.
20
1 771
733
2003
1 320
.
19
1 639
685
2004
1 871
.
22
1 893
802
2005
2 067
.
20
1 788
763
2006
2 734
.
23
1 972
851
2007
3 438
.
24
2 113
926
2008
4 260
.
24
2 139
936
2009
4 581
.
23
2 051
909
2010
3 993
.
21
1 797
797
2011
5 100
.
26
2 244
998
2012**
4 999
.
24
2 113
948
2002
947
101
20
1 771
733
2003
1 320
84
19
1 639
685
2004
1 871
98
22
1 893
802
2005
2 067
92
20
1 788
763
2006
2 666
98
22
1 964
845
2007
3 108
105
23
2 051
892
2008
3 664
104
24
2 078
912
2009
3 846
90
22
1 920
853
2010
3 315
77
19
1 666
740
2011
4 298
96
24
2 104
939
2012**
4 210
89
23
1 972
887
2006
68
.
29
2 507
1 182
2007
330
.
35
3 051
1 440
2008
596
.
30
2 612
1 124
2009
735
.
37
3 226
1 386
2010
679
.
34
2 980
1 280
2011
802
.
40
3 515
1 512
2012**
789
.
39
3 454
1 488
Op land
Op zee
-
Bron: CBS en WSH. De productiefactor is gedefinieerd als de daadwerkelijke productie gedeeld door de maximale productie berekend op basis van het vermogen aan het einde van elke maand. Deze factor wordt ook wel capaciteitsfactor genoemd. Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de windmolens op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde productie te halen. Het aantal vollasturen is recht evenredig met de productiefactor. 3) Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en de rotoroppervlak aan het einde van de maand. 1)
2)
windaanbod. Bij de plaatsing van de windmolens is het windaanbod echter niet de enige factor. Ook de beleving van de inpasbaarheid in het landschap speelt een belangrijke rol. Dat verklaart waarom in Flevoland de meeste windmolens staan, ondanks de minder gunstige windcondities in deze provincie (SenterNovem, 2005a).
Methode Het vermogen is bepaald aan de hand van een CBS-database met alle windmolenprojecten. De basis voor deze database is de windmonitor die de KEMA tot en met 2002 heeft bijgehouden. Elk jaar vernieuwt het CBS deze database op basis van gegevens uit
Windenergie 43
4.3 Windenergie op land, jaarlijkse verandering van de productiefactor, productie per rotoroppervlak en Windex (WSH/CBS) % 30 25 20 15 10 5 0 -5 -10 -15 -20 2003
2004
Productiefactor
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012**
Windex-prod (CBS/WSH)
Productie per rotoroppervlak
4.4 Windenergie op land naar ashoogte Aantal turbines1)
Vermogen1)
Rotoroppervlak 1)
Elektriciteitsproductie
Productiefactor2)
Productie per rotoroppervlak 2)
MW
1 000 m2
mln kWh
%
kWh per m2
-
-
-
-
-
2011 tot en met 30 m
172
36
73
56
17
705
31–50 m
685
337
839
688
23
821
51–70 m
646
812
1 849
1 567
22
853
71 m en meer
379
903
1 898
1 988
26
1 089
1 882
2 088
4 660
4 298
24
939
Totaal 2012** tot en met 30 m
165
34
71
46
15
648
31–50 m
657
330
818
633
22
772
51–70 m
649
822
1 862
1 495
21
806
71 m en meer
417
1 019
2 161
2 035
24
1 019
1 888
2 206
4 912
4 210
22
887
Totaal -
Bron: CBS. 1) 2)
Aan einde verslagjaar. Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per vermogen of per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en het vermogen of het rotoroppervlak aan het einde van de maand.
de administratie van CertiQ. De vermogens per aansluitpunt zijn gecontroleerd op plausibiliteit door te vergelijken met de elektriciteitsproductiegegevens van CertiQ. Het moment van het in en uit gebruik nemen van een molen is bepaald aan de hand van de elektriciteitsproductiegegevens van CertiQ, in combinatie met gegevens op internet. Bij dat laatste kan het gaan om websites van windmolenparken of berichten in lokale media over het in gebruik nemen of afbreken van windparken. De aantallen turbines, ashoogten en rotoroppervlakten zijn mede bepaald aan de hand van de individuele gegevens die Agentschap NL registreert in het kader van het beoordelen van aanvragen voor de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA).
44 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
4.5 Windenergie naar provincie 2011
2012**
-
-
aantal turbines1)
vermogen1)
elektriciteitsproductie
productiefactor
MW
mln kWh
%
aantal turbines1)
vermogen1)
elektriciteitsproductie
productiefactor
MW
mln kWh
%
-
-
-
-
-
-
-
Groningen
205
363
870
27
209
377
832
26
Friesland
328
160
374
27
326
164
359
25
Flevoland
578
612
1 069
20
585
646
1 022
19
Noord-Holland
319
326
685
25
329
347
697
23
Zuid-Holland
155
263
549
25
149
250
511
23
Zeeland
199
223
488
25
175
241
500
24
65
82
149
23
65
82
152
21
Noord-Brabant Overige provincies Totaal op land
33
60
114
22
50
100
136
21
1 882
2 088
4 298
24
1 888
2 206
4 210
22
-
Bron: CBS. 1)
Aan einde verslagjaar.
De elektriciteitsproductie is berekend aan de hand van de administratie achter de certificaten voor de Garanties van Oorsprong van CertiQ. Daarnaast is er een bijschatting gemaakt voor windparken waarvan de productie niet bij CertiQ bekend is. Deze schatting is gemaakt op basis van het vermogen en de gemiddelde productiefactor en bedroeg ongeveer 5 GWh vanaf 2005 (minder dan 0,5 procent van de totale productie). Voor de jaren 1998–2001 is voor de elektriciteitsproductie gebruik gemaakt van gegevens van het groenlabelsysteem van EnergieNed, voor 1996 en 1997 van de windmonitor van de KEMA en voor de jaren tot en met 1995 van CBS-gegevens. De onzekerheid in de CBS-cijfers over de elektriciteitsproductie uit windenergie in 2012 wordt geschat op 2 procent. De Windex is berekend op basis van de productiegegevens van de windmolens. Het komt erop neer dat de windmolens zelf als windmeter worden beschouwd. Windmolens met een duidelijk afwijkende productie ten opzichte van een regiogemiddelde worden niet meegenomen. Bij het op deze wijze berekenen van de Windex is de impliciete aanname dat slijtage, veranderingen in het windaanbod door veranderingen in het landgebruik en het aantal niet uitgefilterde storingen geen significante effecten hebben. De methode voor het maken van de Windex wordt uitgebreid beschreven in Segers (2009). Windexen tot en met 2007 zijn afkomstig van WSH en ook vanaf 1996 gebaseerd op productiegegevens van windmolens. Een alternatieve methode voor het berekenen van de Windex is het gebruik van windmetingen. Probleem daarbij is dat wind niet standaard gemeten wordt op de hoogte van de windmolens, maar veel dichterbij de grond. Via modelberekeningen is het mogelijk om een vertaalslag te maken van de standaardwindmetingen dichtbij de grond naar de ashoogte van de windmolens. Deze modelberekening is echter niet heel nauwkeurig. In 2012 heeft het KNMI een dergelijke Windex gepubliceerd (Bakker et al., 2012). De jaar-op-jaarmutaties van beide Windexen komen redelijk goed overeen. Echter, op lange termijn gezien lijkt de CBS-Windex (Windex-prod in figuur 4.3) systematisch lager uit te komen. CBS heeft contact gehad met het KNMI over de verschillen. KNMI voert momenteel extra onderzoek uit naar de Windex op basis van windmetingen. Dit extra onderzoek omvat inzicht in de betrouwbaarheid van de modelberekeningen en het betrekken van windmetingen van de meetmast in Cabauw. Zodra dit extra onderzoek is afgerond zal het CBS beoordelen wat de gevolgen zijn voor de eigen Windex-berekeningen.
Windenergie 45
5. Zonne-energie
Zonne-energie valt uiteen in twee groepen: —— de omzetting van zonnestraling in elektriciteit (zonnestroom of fotovoltaïsche zonne-energie), —— de omzetting van zonnestraling in warmte (zonnewarmte of thermische zonneenergie). De bijdrage van zonne-energie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is klein, ongeveer 2 procent. 5.0.1 Zonne-energie Bruto eindverbruik
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
TJ
kton
-
-
1990
88
76
4
1995
197
177
10
2000
474
489
28
2005
887
1 053
63
2010
1 217
1 479
89
2011
1 402
1 842
113
2012**
1 932
2 995
190
-
Bron: CBS.
5.1 Zonnestroom Ontwikkelingen Het bijgeplaatst vermogen en de elektriciteitsproductie van zonnestroom zijn het afgelopen jaar explosief toegenomen. Er werd 195 megawatt bijgeplaatst. Dat is ruim drie keer zoveel als het jaar daarvoor. Het totale opgestelde vermogen komt daarmee op 340 megawatt. De bijdrage van zonnestroom aan het eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is ongeveer 1 procent. De belangrijkste oorzaak van de sterke stijging van het bijgeplaatste vermogen is de daling van de prijs van zonnestroomsystemen op de wereldmarkt. Nederlandse subsidieregelingen voor zonnestroom zijn altijd beperkt geweest (geen of slechts kortdurend een open einde karakter). Door de sterke daling van de prijs van systemen kan nu, ondanks deze beperking, een veel grotere hoeveelheid zonnestroom gestimuleerd worden. De daling van de prijs hangt samen met de schaalvoordelen door vergroting van de productie op wereldschaal. Daarnaast worden zonnepanelen nu niet meer alleen in westerse landen gemaakt, maar ook in landen met lagere loonkosten, zoals China. Tot slot is er inmiddels veel meer productiecapaciteit in de wereld dan vraag naar panelen. Europese en Amerikaanse fabrikanten van zonnepanelen beschuldigen de Chinezen van dumping: het verkopen van panelen ver beneden de kostprijs. Als reactie op deze klachten hebben de Verenigde Staten (najaar 2012) (Observ’ER, 2013) en de Europese Unie (juni 2013) (Europese Commissie, 2013) een importheffing opgelegd aan panelen uit China. De EU en China zijn vervolgens gaan onderhandelen en eind juli werd duidelijk dat ze een minimum prijs hebben afgesproken voor panelen uit China.
Zonne-energie 47
De belangrijkste landelijke subsidieregeling voor zonnestroom is momenteel de Subsidieregeling Zonnepanelen. Deze regeling komt voort uit het zogenoemde Lenteakkoord uit 2012 waarin VVD, CDA, D66, GroenLinks en ChristenUnie afspraken hebben gemaakt over de invulling van bezuinigingen en ook over een aantal extra uitgaven waaronder dus de steun voor zonnestroom. De Subsidieregeling Zonnepanelen is bedoeld voor particulieren met kleine installaties tot en met 3,5 kW en omvat 15 procent van de aanschafkosten met een maximum van 650 euro subsidie. Met hulp van deze regeling is in 2012 100 megawatt aan zonnestroomsystemen geplaatst. Voor bedrijven bestaat er al jaren de mogelijkheid om via de Energie-investeringsaftrek regeling (EIA) belastingkorting te krijgen voor het aanschaffen van zonnepanelen. Deze korting komt overeen met ongeveer 10 procent van de aanschafprijs (Agentschap NL, 2012a). Vanaf 2008 is er via de EIA een kleine 80 megawatt aan zonnepanelen geplaatst, waarvan 45 megawatt in 2012. Daarnaast is een beperkt aantal megawatt via de MEP- of SDE-subsidie verkregen. De MEP en de SDE geven een subsidie per geproduceerde hoeveelheid stroom. Via de MEP is in totaal 15 megawatt gerealiseerd en via de eind 2012 SDE 56 megawatt. Tussen de MEP en de SDE enerzijds en de EIA anderzijds zit enige overlap. Het is veel werk om deze overlap precies uit te zoeken, maar op basis van een eerste analyse schat het CBS dat van de 56 megawatt aan SDE zonnestroomprojecten 25 megawatt ook EIA heeft ontvangen. In totaal zijn de EIA, MEP en SDE dus goed voor ongeveer 125 megawatt aan zonnepanelen eind 2012. Met de 100 megawatt uit de subsidieregeling voor particulieren is dat dus 215 megawatt. Vanaf 2008 is er in totaal ongeveer 290 MW aan zonnestroomsystemen bijgeplaatst. Dat zou betekenen dat er de afgelopen jaren 65 megawatt is geplaatst zonder EIA, MPE of SDE. Naast de landelijke regelingen zijn er ook regionale subsidieregelingen voor zonnepanelen. Het CBS heeft daar geen overzicht van. Voor kleinverbruikers is nog een andere financiële stimuleringregeling van belang, te weten de mogelijkheid om de zelf geproduceerde stroom af te rekenen met de zelf gebruikte stroom. Het heeft als voordeel dat geen BTW en energiebelasting over de zelf geproduceerde stroom hoeft te worden betaald. Ook ontvangt het energiebedrijf dat stroom levert en afneemt geen vergoeding voor het opvangen van de fluctuaties in vraag
5.1.1 Zonnestroom
Bijgeplaatst vermogen
Opgesteld vermogen
Elektriciteitsproductie
Bruto eindverbruik
MW
mln kWh
TJ
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
-
-
kton
-
-
1990
.
1
0
1
3
0
1995
0,4
2
1
4
10
1
2000
3,6
13
8
28
70
5
2005
1,7
51
34
122
304
21
2010
20,7
88
60
216
508
34
2011
58,5
145
100
361
829
56
195,0
340
236
851
1 951
132
2012** -
Bron: CBS.
48 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
en aanbod van elektriciteit van de zonnestroomproducenten. Door de sterke daling van de prijzen van zonnepanelen is het voordeel van het salderen voor kleinverbruikers al ongeveer voldoende compensatie voor de aanschafkosten. Of de aanschaf daadwerkelijk voordelig is, hangt af van meerdere factoren, zoals de beschikbaarheid van een dak in de zon, de toekomstige ontwikkeling van de prijs van elektriciteit en het functioneren van de panelen op de lange termijn. Op het gebied van hernieuwbare energie en energiebesparing wil de overheid graag weten hoeveel werkgelegenheid er is. Dit hangt samen met het beleid van de Green Deals waarin verduurzaming en bedrijvigheid worden gestimuleerd. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft het CBS de Economische Radar van de Duurzame Energiesector ontwikkeld (CBS, 2012a). De Radar geeft per deelsector (‘productprofiel’) de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde. Zonnestrooom is een van de deelsectoren in deze publicatie. Volgens de Radar was de werkgelegenheid in de zonnestroomsector in 2008 en 2009 gelijk aan 1 500 voltijdbanen. Aanvullend onderzoek (CBS, 2012b) wijst uit dat de werkgelegenheid daalde naar 1 400 voltijdbanen in 2010 en 1 300 voltijdbanen in 2011. Vooral bij productiebedrijven verminderde de werkgelegenheid. Bedrijven die actief zijn in de handel hadden juist meer werk. Voor 2012 zijn nog geen cijfers beschikbaar over de werkgelegenheid.
Methode Voor de jaren tot en met 2003 is de inventarisatie naar het bijgeplaatste vermogen uitgevoerd door Ecofys, BECO en Holland Solar. Het bijgeplaatste vermogen is steeds bepaald met behulp van een enquête onder de leveranciers van zonnepanelen. Voor verslagjaar 2004 hebben brancheorganisatie Holland Solar, SenterNovem (voorloper Agentschap NL) en het CBS samen een vragenlijst ontwikkeld die de informatiebehoefte van alle drie de organisaties dekt. Het CBS heeft de enquête sinds 2004 jaarlijks uitgestuurd en verwerkt. Holland Solar heeft het CBS een lijst van leveranciers geleverd. Deze lijst heeft het CBS up to date gehouden met informatie van Polder PV, Holland Solar en eigen waarneming. Om het aantal te bevragen bedrijven te beperken richt het CBS zich daarbij op groothandelsbedrijven en in zonnestroomsystemen gespecialiseerde bedrijven die panelen importeren of zelf maken. De nader voorlopige cijfers 2012 van het bijgeplaatste vermogen uit tabel 5.1.1 zijn gebaseerd op gegevens van potentiële leveranciers uit november 2012, aangevuld met gegevens van een lijst met nieuwe potentiële leveranciers van Polder PV uit februari 2013. Inmiddels heeft Polder PV weer veel nieuwe potentiele leveranciers van zonnepanelen geïdentificeerd (Polder PV, 2013a). Het is nog niet duidelijk of deze nieuwe leveranciers in 2012 al veel nieuwe zonnepanelen hebben geïmporteerd voor de Nederlandse markt. Het is wel duidelijk dat het nader voorlopige cijfer over het bijgeplaatste vermogen in 2012 nog onzeker is. Informatie over de Subsidieregeling Zonnepanelen heeft het CBS gekregen van de uitvoeringsorganisatie van deze regeling, Agentschap NL. Aanvragers van deze regeling geven op het moment van aanvragen een verwachte installatiedatum op aan Agentschap NL. Deze verwachte installatiedatum is gebruikt om te bepalen welk deel van de gesubsidieerde panelen in 2012 is geplaatst en welk deel later.
Zonne-energie 49
Informatie over de EIA is gebaseerd op informatie van Agentschap NL die ook deze regeling uitvoert. Van alle aanvragen voor zonnestroom weet Agentschap NL het investeringsbedrag, omdat daarop de belastingkorting is gebaseerd. Voor een gedeelte van de EIA-aanvragen vraagt het Agentschap bij de aanvragers technische gegevens op van de gekochte installatie, waaronder het vermogen. Het CBS heeft op basis van deze gegevens een gemiddeld investeringsbedrag per kW per jaar uitgerekend. Deze gemiddelden zijn gebruikt om het totaal EIA ondersteunde zonnestroom vermogen te berekenen. De Nederlandse netbeheerders zijn bezig met het opzetten van een register, het Productieinstallatieregister (PIR), waarin zoveel mogelijk zonnepanelen worden geregistreerd. Ze willen deze gegevens gebruiken voor een optimaal beheer van het net. In juli 2013 waren er in het PIR 93 duizend installaties voor de productie van zonnestroom geregistreerd met een totaal vermogen van 347 megawatt. De levensduur van een zonnestroomsysteem is gesteld op vijftien jaar. Dit betekent dat is aangenomen dat de systemen die in 1997 zijn geplaatst in 2012 niet meer in gebruik zijn. De termijn van vijftien jaar berust niet op waarneming of onderzoek, maar is een standaardlevensduur die ook voor andere installaties voor de benutting van hernieuwbare energie wordt gebruikt indien er geen betere informatie beschikbaar is. De elektriciteitsproductie is berekend met behulp van vaste kengetallen van de jaarlijkse productie per geïnstalleerd vermogen (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie). Voor niet aan het net gekoppelde systemen geldt een productie van 400 kWh per kW vermogen. Voor netgekoppelde systemen is dat 700 kWh per kW vermogen. In het Protocol is aangegeven dat voor de berekening van de elektriciteitsproductie zo mogelijk gebruik gemaakt moet worden van de gegevens van CertiQ voor de nieuwe systemen. Van de vele kleinschalige systemen wordt door CertiQ slechts een keer per jaar de productie vastgesteld en vervolgens wordt één twaalfde van deze productie toegerekend aan elke maand van het meetjaar. Dit meetjaar komt vaak niet overeen met een kalenderjaar. Als gevolg daarvan komen productiegegevens per kalenderjaar laat ter beschikking. Voor verslagjaar 2011 waren de meeste gegevens beschikbaar. Het CBS heeft daarom voor dat jaar een analyse gemaakt van de productiegegevens van CertiQ. Uit deze gegevens komt naar voren dat zonnestroomprojecten uit 2007 en eerder gemiddeld 650 vollasturen hebben gemaakt in 2011. Zonnestroomprojecten uit 2008 en later kwamen gemiddeld uit op 850 vollasturen. Deze vollasturen zijn gebaseerd op projecten waarvoor voor het hele jaar 2011 gegevens beschikbaar zijn. Registratie van de zonnestroomproductie door CertiQ is voor de vaak kleine zonnestroomprojecten een relatief zware last. Echter, registratie van deze productie via CertiQ is voorwaarde voor het ontvangen van de SDE(+)- of MEP-subsidie waarbij de hoogte evenredig is met de productie. Projecteigenaren hebben dan een groot financieel belang bij goed functionerende panelen. Lang niet alle zonnestroomprojecten hebben recht op MEP- of SDE-subsidie. Projecten zonder MEP- of SDE-subsidie zijn meestal niet aangemeld bij CertiQ . De financiële prikkel om de panelen goed te laten functioneren is voor deze projecten lager dan voor projecten met MEP- of SDE-subsidie. Het is daarmee niet ondenkbaar dat projecten die niet bij CertiQ zijn aangemeld, gemiddeld minder goed presteren dan projecten die wel zijn aangemeld. Over de gemiddelde daadwerkelijke productie van panelen zonder registratie bij CertiQ is weinig bekend.
50 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
In 2012 zijn er relatief veel zonnepanelen bijgeplaatst. Deze panelen zullen slechts een gedeelte van het jaar geproduceerd hebben. Gegeven alle onzekerheden en ter wille van de eenvoud houdt het CBS vooralsnog vast aan 700 kWh per kW vermogen aan het eind van het jaar. Zowel in de schatting van de geplaatste panelen als in het gemiddeld aantal vollasturen zit een onzekerheid. De totale onnauwkeurigheid in de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen schat het CBS op 25 procent.
5.2 Zonnewarmte Bij de actieve zonthermische energiesystemen kan een uitsplitsing worden gemaakt naar afgedekte en onafgedekte systemen. Afgedekte systemen zijn gesloten systemen. Hierdoor is het verschil in temperatuur tussen het systeem en de omgevingstemperatuur groter dan bij een onafgedekt systeem. Door het grotere temperatuurverschil is warmteproductie per vierkante meter ook groter bij de afgedekte systemen. Binnen de afgedekte systemen wordt nog een onderscheid gemaakt in systemen met een collectoroppervlak kleiner dan 6 m2 en systemen met een collectoroppervlak groter dan 6 m2. De kleine afgedekte systemen zijn bekend als zonneboilers. Deze worden veel toegepast in de woningbouw. De grotere afgedekte systemen worden vooral in de utiliteitsbouw gebruikt. De onafgedekte systemen worden vooral bij zwembaden toegepast.
Ontwikkelingen In 2012 zijn net zoveel afgedekte zonnewarmtesystemen bijgeplaatst als in 2010 en 2011, maar duidelijk meer dan de jaren daarvoor. In 2010 en 2011 kwam dit door de subsidieregeling Duurzame Warmte in Bestaande Woningen. Deze is eind 2008 opengesteld. De regeling had een beoogde duur van vier jaar en het budget was goed voor ongeveer 50 à 60 duizend zonneboilers (website Agentschap NL). Dat is ongeveer de helft van het huidige aantal opgestelde zonneboilers. Begin 2011 is de subsidieregeling gesloten, omdat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie vond dat hernieuwbare energie via de SDE+ efficiënter gestimuleerd kon worden (EL&I, 2011b). De totale bijdrage van zonnewarmte aan het verbruik van hernieuwbare energie in Nederland was ongeveer 1 procent in 2012.
Methode De basis voor de statistiek is de database die Ecofys heeft opgesteld voor de jaren tot en met 2002 (Warmerdam, 2003). Het CBS heeft vervolgens de database geactualiseerd. De gegevens voor de bijgeplaatste afgedekte systemen zijn verkregen via een kwartaalenquête bij de leveranciers van deze systemen. De respons was ruim 90 procent voor verslagjaar 2012. De lijst van leveranciers is opgesteld met hulp van Agentschap NL en brancheorganisatie Holland Solar.
Zonne-energie 51
5.2.1 Zonnewarmte Aantal
Productie2)
Collectoroppervlak
-
-
bijgeplaatst
uit gebruik genomen
opgesteld1)
Verbruik -
bijgeplaatst
uit gebruik genomen
Effect -
bruto eindverbruik
opgesteld1)
vermeden inzet van fossiele primaire energie
vermeden emissie CO2
-
1 000 m2
TJ
-
kton
-
-
Totaal 1990
.
.
.
12
1
76
87
87
73
1995
.
.
.
26
3
162
193
193
167
9
2000
.
.
.
55
6
360
446
446
419
24
2005
.
.
.
49
10
620
764
764
748
42
2010
.
.
.
76
26
811
1 001
1 001
972
55
2011
.
.
.
64
32
843
1 041
1 041
1 013
57
2012**
.
.
.
71
41
873
1 081
1 081
1 044
59
1
4
Zonneboilers (afgedekt ≤ 6 m2) 1990
544
-
2 129
2
-
6
10
10
11
1995
3 375
52
13 804
11
0
43
70
70
66
4
2000
7 971
184
49 269
25
0
147
239
239
247
14
2005
7 294
544
90 279
18
2
261
425
425
465
26
2010
10 397
3 300
119 808
32
11
341
555
555
595
33
2011
10 235
4 454
125 589
28
15
354
576
576
625
35
9 380
7 804
127 165
28
21
360
586
586
632
35
2012** Afgedekt > 6 m2 1990
.
.
.
1
0
11
17
17
16
1
1995
.
.
.
2
0
16
26
26
28
2
2000
.
.
.
3
2
28
45
45
50
3
2005
.
.
.
3
0
46
75
75
83
5
2010
.
.
.
18
2
74
120
120
126
7
2011
.
.
.
9
4
78
127
127
130
7
2012**
.
.
.
16
1
93
152
152
149
8
1990
.
.
.
9
1
60
60
60
45
3
1995
.
.
.
13
2
103
97
97
73
4
2000
.
.
.
28
3
186
162
162
122
7
2005
.
.
.
29
8
313
264
264
201
11
2010
.
.
.
27
13
396
327
327
250
14
2011
.
.
.
27
14
410
338
338
259
15
27
19
419
344
344
264
15
Onafgedekt
2012** -
Bron: CBS. 1) 2)
Aan einde verslagjaar. Definitie IEA/Eurostat: Beschikbare warmte voor het medium dat zorgt voor warmteoverdracht minus de de optische en collectorverliezen.
De waarneming van de leveranciers van de onafgedekte systemen is voor 2012 opgeschort. Aanleiding daarvoor is dat op een internationale bijeenkomst van energiestatistici duidelijk is geworden dat de belangrijkste groep onafgedekte systemen, de solarlamellen, waarschijnlijk niet onder de internationale definitie van zonne-energie vallen. Vooralsnog zijn de cijfers over onafgedekte systemen nog wel meegenomen, via extrapolatie van de oppervlakte bijgeplaatste systemen. Bij de update van het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie zal besloten worden welke onafgedekte systemen mee blijven tellen.
52 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Aangenomen wordt dat zonneboilers een gemiddelde levensduur hebben van vijftien jaar. Dat betekent dat de in 1997 bijgeplaatste aantallen niet meer zijn meegenomen in de berekeningen van de bijdrage aan hernieuwbare energie vanaf 2012. Het is goed mogelijk dat systemen eerder of later uit gebruik worden genomen, of worden vervangen. Dit zorgt bij de berekeningen voor een onzekerheidsmarge. Voor veel, wat grotere, projecten heeft Ecofys een database met eigenaren opgesteld (Warmerdam, 2003). Het CBS heeft in 2005 130 eigenaren van de systemen benaderd met de vraag of hun systeem nog in gebruik was. De informatie uit deze belronde is in 2005 voor verslagjaar 2004 verwerkt in de database met zonthermische systemen. In de jaren daarna zijn de eigenaren van deze systemen niet opnieuw benaderd. De benodigde inspanning en de veroorzaakte enquêtedruk worden niet gerechtvaardigd door het belang van de informatie. In plaats daarvan is de informatie uit de belronde van 2005 geëxtrapoleerd door aan te nemen dat de ‘overlevingskans’ per leeftijdsklasse gelijk blijft. Bij de overige, kleinere, systemen heeft het CBS aangenomen dat de levensduur vijftien jaar is. De hernieuwbare energie uit zonnewarmte is berekend volgens kengetallen voor de energieproductie per zonneboiler en de energieproductie per vierkante meter collectoroppervlak (voor de niet-zonneboilers). Tevens is het extra elektriciteitsverbruik van de zonneboilers ten opzichte van standaard (referentie)systemen in rekening gebracht. De kentallen staan in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. De grootste onzekerheid zit in de cijfers van de onafgedekte systemen. Het is onzeker of deze vallen onder de internationale definitie van zonnewarmte en de onderliggende kengetallen uit het Protocol zijn minder getoetst via veldwaarnemingen. De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit zonnewarmte wordt daarom geschat op 50 procent.
Zonne-energie 53
6. Bodemenergie
Bodemenergie is energie die afkomstig is van onder het aardoppervlak. Diepe bodemenergie is warmte die afkomstig is van het binnenste van de aarde en wordt ook geothermie genoemd. Ondiepe bodemenergie is warmte of koude uit de buitenlucht die in de bovenste laag van de bodem een half jaar is opgeslagen. In de zomer wordt de koude uit de winter benut en in de winter de warmte uit de zomer. Bodemenergie groeit de laatste jaren fors. Bodemenergie was in 2012 goed voor ongeveer 3,5 procent van het (eind)verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
6.0.1 Bodemenergie Onttrokken warmte
Onttrokken koude
Bruto eindverbruik
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
TJ
kton
-
-
1990
2
10
.
7
1995
40
46
33
68
4
2000
206
311
157
309
18
0
2005
731
795
622
853
46
2010
2 657
1 611
2 460
2 553
130
2011
3 011
1 679
2 832
2 891
146
2012**
3 523
1 787
3 346
3 364
171
-
Bron: CBS.
6.1 Diepe bodemenergie Ontwikkelingen Sinds eind 2008 wordt in Nederland gebruikt gemaakt van diepe bodemenergie. In eerste instantie ging het om één glastuinbouwbedrijf dat op dit moment op twee plaatsen diepe bodemenergie wint. Het succes van dit project heeft de belangstelling voor diepe bodemenergie aangewakkerd en in 2012 zijn er in totaal zes projecten in productie. De bijdrage van deze geothermische projecten aan de totale bodemenergie bedraagt ongeveer 15 procent. De kosten van diepe bodemenergie zitten vooral in het boren van de put tot een diepte van 1 km of meer. Het lastige punt daarbij is dat er geen garantie is op succes bij het boren. Om de ontwikkeling van diepe bodemenergie te stimuleren en de risico’s voor de initiatiefnemers te beperken, heeft de overheid een regeling in het leven geroepen die een gedeelte van het risico op het misboren afdekt. Vanaf 2012 komen projecten voor diepe bodemenergie ook in aanmerking voor SDE(+)subsidie. Voor geothermie is op peildatum 1 maart 2013 voor dertig projecten subsidie toegezegd met een totaal vermogen van 345 MW, waarmee 829 miljoen subsidiegeld gemoeid is. Op dezelfde peildatum is 63 MW daarvan gerealiseerd (Agentschap NL, 2013a) Het is echter nog niet duidelijk of alle projecten ook daadwerkelijk gerealiseerd gaan worden.
Bodemenergie 55
6.1.1 Diepe bodemenergie Aantal installaties
Warmteproductie
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
TJ
kton
-
-
2007
-
-
-
-
2008
1
96
95
5
2009
1
142
141
8
2010
2
318
315
17
2011
4
316
315
17
2012**
6
495
493
27
-
Bron: CBS en LEI.
Methode De grens tussen diepe en ondiepe bodemenergie hangt af van het specifieke project. In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie is afgesproken om de grens te leggen op 500 meter onder de grond. In de praktijk lijkt deze grens goed te werken. Voor projecten beneden de 500 meter is een vergunning nodig via de Mijnbouwwet Gegevens over de warmteproductie voor de jaren tot en met 2010 zijn door het CBS zelf opgevraagd bij het betreffende bedrijf. Vanaf 2011 wordt er gebruik gemaakt van gegevens van het Landbouweconomisch Instituut (LEI). Het vermeden verbruik van primaire energie is berekend volgens de methode uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie.
6.2 Ondiepe bodemenergie Bij ondiepe bodemenergie kan onderscheid gemaakt worden tussen onttrekking van warmte in de winter en onttrekking van koude in de zomer. Dat gebeurt veelal door het oppompen van grondwater van bijvoorbeeld 150 meter diep. In de zomer wordt dit grondwater, dat een temperatuur heeft van 5 tot 10 graden, gebruikt om een gebouw te koelen. Na het koelen is dit water opgewarmd tot 10 tot 15 graden, en dit water wordt op een andere plek weer teruggestopt in de grond op een vergelijkbare diepte. In de winter wordt dit opgewarmde water weer opgepompt en gebruikt om het gebouw te verwarmen, waarna het afgekoelde water weer terug de bodem in gaat en de cirkel rond is. Ondiepe bodemenergie wordt ook warmte/koude-opslag genoemd. Water van 10 à 15 graden is niet zonder meer geschikt om een gebouw in de winter op een aangename temperatuur te krijgen. Daarom worden vaak warmtepompen gebruikt om de energie naar een hoger temperatuurniveau te brengen. De werking van een warmtepomp is vergelijkbaar met die van een koelkast, maar dan omgekeerd. Een koelkast maakt het binnenin kouder door warmte vanuit de koelkast naar buiten te pompen. Daardoor wordt het buiten de koelkast dus (iets) warmer. Een warmtepomp maakt het buiten (iets) kouder en binnen warmer. Net als een koelkast gebruikt een warmtepomp ook elektriciteit. Voor warmtepompen die gebruik maken van ondiepe bodemenergie levert 1 eenheid elektriciteit gemiddeld ongeveer 4 eenheden warmte. De opwekking van
56 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
6.2.1 Ondiepe bodemenergie Onttrekkking van warmte
Onttrekking van koude
Bruto eindverbruik
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
TJ
kton
-
-
Warmte benut met warmtepompen 1990
.
.
.
.
1995
33
33
37
2
2000
157
157
100
4
2005
622
622
335
12
2010
2 142
2 142
1 197
45
2011
2 516
2 516
1 516
59
2012**
2 851
2 851
1 756
70
benut zonder warmtepompen 1990
2
2
0
1995
7
7
0
2000
50
48
3
2005
109
105
6
2010
198
190
11
2011
178
171
10
2012**
177
170
10
warmte totaal 1990
2
.
2
0
1995
40
33
43
2
2000
206
157
148
6
2005
731
622
440
18
2010
2 339
2 142
1 387
56
2011
2 695
2 516
1 688
69
2012**
3 028
2 851
1 926
80
0
Koude 1990
10
5
1995
46
24
2
2000
311
162
12
2005
795
413
28
2010
1 611
851
57
2011
1 679
888
60
2012**
1 787
945
64
0
Totaal warmte en koude 1990
2
10
.
7
1995
40
46
33
68
4
2000
206
311
157
309
18
2005
731
795
622
853
46
2010
2 339
1 611
2 142
2 238
113
2011
2 695
1 679
2 516
2 576
129
2012**
3 028
1 787
2 851
2 871
143
-
Bron: CBS.
1 eenheid elektriciteit kost doorgaans 2 tot 2,5 eenheden fossiele energie. Het gebruik van een warmtepomp is per saldo dus energetisch voordeliger dan verwarming met een gewone aardgasketel. Een beperkte hoeveelheid ondiepe bodemwarmte wordt benut zonder warmtepompen. Het gaat dan om voorverwarming van ventilatielucht.
Bodemenergie 57
Binnen de ondiepe bodemenergie kan nog onderscheid gemaakt worden tussen open systemen en gesloten systemen. In open systemen wordt grondwater onttrokken waarna boven de grond de uitwisseling van warmte plaatsvindt voor koeling en verwarming. Daarna wordt het grondwater weer teruggepompt. In gesloten systemen wordt een gesloten buis of slang de grond ingebracht tot een diepte van 50 tot 100 m. In deze buis stroomt een vloeistof voor warmtetransport en deze wordt verwarmd of gekoeld via de wand van de buis. Bij gesloten systemen wordt dus geen grondwater onttrokken uit de bodem. Door de stroming van het grondwater is bij open systemen een groter deel van de bodem betrokken bij de opslag van warmte en koude. De gemiddelde capaciteit van deze systemen is dus groter. Open systemen worden vooral toegepast bij grote kantoren, kassen of woonwijken. Gesloten systemen worden vaak toegepast bij kleine kantoren of (een kleine groep) woningen. Open systemen worden ook wel ‘watersystemen’ genoemd en gesloten systemen ‘bodemsystemen’. 6.2.2 Warmtepompen met gebruik van ondiepe bodemwarmte Bijgeplaatst aantal installaties
Bijgeplaatst thermisch vermogen
-
-
2009
2010
2011
2012**
2009
2010
2011
2012**
58
-
MW -
Open systemen (met onttrekking van grondwater) utiliteitsgebouwen en op landbouwbedrijven
383
380
402
398
50
54
62
2 337
2 647
1 204
1 058
34
25
14
10
949
1 251
808
873
20
19
12
10
ruimteverwarming en tapwaterverwarming
1 388
1 396
396
185
14
6
2
1
totaal
2 720
3 027
1 606
1 456
84
79
75
68
16
woningen, totaal alleen ruimteverwarming
Gesloten systemen (zonder onttrekking van grondwater) utiliteitsgebouwen en op landbouwbedrijven
366
253
567
545
15
18
15
2 223
2 393
3 686
3 785
21
20
31
28
790
606
1 011
656
10
10
15
12
ruimteverwarming en tapwaterverwarming
1 433
1 787
2 675
3 129
11
10
15
16
totaal
2 589
2 646
4 253
4 330
36
38
46
45
Totaal
5 309
5 673
5 859
5 786
121
117
122
113
woningen, totaal alleen ruimteverwarming
-
Bron: CBS.
6.2.3 Ontrokken grondwater in open systemen 6.2.3 voor warmte/koudeopslag, 2012** -
mln m3 -
Groningen
8
Friesland
6
Drenthe
3
Overijssel
12
Gelderland
24
Flevoland
5
Utrecht
18
Noord-Holland
55
Zuid-Holland
62
Zeeland Noord-Brabant Limburg Totaal -
Bron: CBS.
58 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
3 42 9 248
Ontwikkelingen Het gebruik van ondiepe bodemenergie is de laatste jaren flink toegenomen. Vooral in de nieuwe grote kantoren, is het een veel toegepaste techniek. Het is relatief snel rendabel, omdat in deze gebouwen vaak ook een behoorlijke koelvraag is en omdat in nieuwe gebouwen het verwarmings- en koelsysteem direct bij aanleg al aangepast kan worden aan het gebruik van bodemenergie. Ook in de glastuinbouw zijn de laatste paar jaar grote systemen voor ondiepe bodemenergie in gebruik genomen. Voor de open systemen is in 2012 in totaal 250 miljoen m3 water rondgepompt. Vanaf 2010 zijn er minder nieuwe woningen en kantoren gebouwd dan in de paar jaar daarvoor. Omdat warmtepompen vaak in nieuwe gebouwen worden toegepast, zou het voor de hand liggen dat de afzet van warmtepompen ook gedaald zou zijn. Dat is slechts beperkt gebeurd. De afzet van warmtepompen (in termen van vermogen) die gebruik maken van bodemenergie is ongeveer gelijk gebleven. Dat zou kunnen betekenen dat het marktaandeel van deze warmtepompen in de energievoorziening van nieuwe gebouwen is toegenomen. Ook zouden er meer warmtepompen toegepast kunnen zijn bij renovatie van gebouwen. De meeste open systemen staan in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Noord-Brabant. Deze verdeling reflecteert in grote lijnen de aanwezigheid van grote gebouwen, die zich goed lenen voor toepassing van warmte/koudeopslag met open systemen.
Methode Voor de berekening van de bodemenergie is gebruik gemaakt van de verkoopgegevens van de leveranciers van warmtepompen en van gegevens over warmte/koude-opslag die de provincies verzamelen voor het verlenen en beheren van de vergunningen voor warmte/ koude-opslagprojecten. Bij het verzamelen van de verkoopgegevens van warmtepompen is samengewerkt met brancheverenigingen. De Dutch Heat Pump Association (DHPA) en de VERAC (Vereniging van Leveranciers van Airconditioning Apparatuur) hebben de verkoopgegevens van hun leden geleverd. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van één van beide brancheverenigingen. Dubbeltellingen, voor leveranciers die lid zijn van beide verenigingen, zijn eruit gehaald. De onttrekking van bodemenergie en het vermeden verbruik van fossiele primaire energie van de warmtepompen op bodemenergie is berekend op basis van kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. In het verleden is voor de warmtepompen door het CBS en de Stichting Warmtepompen (een voorloper van de DHPA) een andere indeling gehanteerd die geen onderscheid maakte naar warmtebron. Het CBS heeft de oude indeling herleid tot de nieuwe indeling. Daarbij is gebruik gemaakt van enkele aannames en van gegevens uit 2007 en 2008, waarin data zijn verzameld volgens zowel de oude als de nieuwe indeling. De hernieuwbare energie uit koude en de benutting van warmte zonder warmtepompen is afgeleid uit gegevens over het grondwaterdebiet van de provincies en kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Koude is de daarbij gedefinieerd als het grondwaterdebiet voor koeling maal de soortelijke warmte van water maal het temperatuurverschil. Koude telt niet mee bij
Bodemenergie 59
het bruto eindverbruik, omdat koude geen energiedrager is volgens de internationale energiestatistieken en ook niet valt onder de definitie van hernieuwbare energie in de EU-Richtlijn Hernieuwbare energie, waarin expliciet wordt gesproken over geothermal heat. Koude telt wel mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie. Het CBS schat de onnauwkeurigheid in de cijfers over de hernieuwbare energie uit ondiepe bodemenergie op ongeveer 25 procent.
60 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
7. Buitenluchtwarmte
Warmte uit de buitenlucht kan gebruikt worden om gebouwen te verwarmen met een warmtepomp. Het principe is hetzelfde als bij warmtepompen die gebruik maken van bodemenergie. Een belangrijk verschil is dat de gebruikte bodemwarmte gemiddeld een hogere temperatuur heeft dan de buitenlucht. Daardoor is het verschil tussen de temperatuur van de warmtebron en het afgiftesysteem hoger en heeft een warmtepomp op buitenlucht relatief meer elektriciteit nodig dan een warmtepomp op bodemwarmte. Daar staat tegenover dat de aanleg van een systeem voor het benutten van de bodemwarmte een stuk duurder is dan een aanzuigpomp voor de buitenlucht. Buitenluchtwarmte is goed voor een kleine 3 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie in 2012.
Ontwikkelingen Het gebruik van buitenluchtwarmte groeit gestaag. Warmtepompen kunnen relatief goedkoop geïnstalleerd worden in een nieuw gebouw. De laatste drie jaar zijn er minder nieuwe woningen en kantoren gerealiseerd dan de jaren ervoor. In dat licht gezien, blijft de afzet van warmtepompen redelijk goed op peil. De tijdreeks voor de afzet van lucht-lucht-warmtepompen is wel wat vertekend, omdat vanaf 2011 meer omkeerbare warmtepompen meetellen dan voorheen (zie ook de sectie methode hieronder). De benutting van de buitenlucht voor verwarming gebeurt vooral in kantoorgebouwen. Het gaat dan vaak om omkeerbare warmtepompen. Dat zijn warmtepompen die in de zomer kunnen worden gebruikt als airco om te koelen, en in de winter om te verwarmen. De
7.1 Buitenluchtwarmte Onttrekking van warmte uit buitenlucht
Bruto eindverbruik
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
TJ
kton
-
-
Totaal 1995
18
18
9
0
2000
91
91
43
1
2005
418
418
187
4
2010
1 921
1 921
879
26
2011
2 312
2 312
1 129
35
2012**
2 654
2 654
1 291
40
Utiliteitsgebouwen 1995
9
9
2
0
2000
67
67
23
0
2005
321
321
112
2
2010
1 666
1 666
698
19
2011
1 943
1 943
871
25
2012**
2 187
2 187
985
28
Woningen 1995
9
9
6
0
2000
24
24
20
1
2005
97
97
75
2
2010
254
254
181
7
2011
368
368
257
10
2012**
467
467
306
11
-
Bron: CBS.
62 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
meerkosten van koelmachines die niet alleen kunnen koelen maar ook kunnen verwarmen, zijn beperkt. Daardoor worden de omkeerbare warmtepompen vaak verkocht zonder veel subsidie. Wel is het mogelijk om voor efficiënte warmtepompen een korting te krijgen op de belasting via de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA).
7.2 Warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte Bijgeplaatst aantal installaties
Bijgeplaatst thermisch vermogen
-
-
2009
2010
2011
2012**
2009
2010
2011
2012**
153
-
MW -
Afgifte aan verwarmingssysteem op basis van lucht utiliteitsgebouwen en landbouwbedrijven woningen totaal
9 745
8 741
19 582
16 621
201
208
188
424
931
9 347
11 004
4
10
43
45
10 169
9 672
28 929
27 625
204
218
231
198
Afgifte aan verwarmingssysteem op basis van water utiliteitsgebouwen en landbouwbedrijven woningen, totaal ruimteverwarming met en zonder tapwater alleen tapwaterverwarming totaal Totaal
166
175
372
418
12
11
12
19
3 274
2 429
3 102
2 806
9
10
18
13
2 592
1 862
2 526
2 536
8
9
17
12
682
567
576
270
1
1
1
0
3 440
2 604
3 474
3 224
21
21
30
32
13 609
12 276
32 403
30 849
226
239
260
230
-
Bron: CBS.
Methode In de EU-Richtlijn voor hernieuwbare energie wordt buitenluchtwarmte aerothermische warmte genoemd. De statistische methode voor de buitenluchtwarmte is hetzelfde als voor ondiepe bodemwarmte die benut wordt met warmtepompen. Verkoopgegevens van de warmtepompen zijn verzameld in samenwerking met brancheverenigingen. De Dutch Heat Pump Association (voorheen de Stichting Warmtepompen) en de VERAC (Vereniging van leveranciers van airconditioning apparatuur) hebben de verkoopgegevens van hun leden geleverd. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van één van beide brancheverenigingen. De warmteproductie en het vermeden verbruik van fossiele primaire energie van de warmtepompen op buitenluchtwarmte is berekend op basis van kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. In het verleden is voor de warmtepompen door het CBS en de Stichting Warmtepompen een andere indeling gehanteerd die geen onderscheid maakte naar warmtebron. Het CBS heeft de oude indeling herleid tot de nieuwe indeling. Daarbij is gebruik gemaakt van enkele aannames en van gegevens uit 2007 en 2008, waarin data zijn verzameld volgens zowel de oude als de nieuwe indeling. Omkeerbare warmtepompen worden regelmatig alleen gebruikt voor koeling, als gewone airco, samen met bijvoorbeeld een gewone verwarmingsketel die de gehele of een gedeelte van de warmtevoorziening regelt. Voor leveranciers van warmtepompen is het erg lastig om in te schatten welk deel van de omkeerbare warmtepompen daadwerkelijk
Buitenluchtwarmte 63
wordt ingezet voor verwarming. Voor warmtepompen die tot 2010 zijn verkocht, is aangenomen dat alle omkeerbare lucht-lucht-warmtepompen met een vermogen tot 10 kW niet voor verwarming worden gebruikt. Toch bestaan er wel degelijk kleine omkeerbare lucht-lucht-warmtepompen die voor verwarming worden gebruikt. Bij de laatste update van het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010) is er daarom voor gekozen om de kleine omkeerbare lucht-lucht-warmtepompen die verkocht zijn vanaf 2011 wel mee te laten tellen. Voorwaarde is dat de energieprestatienorm voor verwarming van deze warmtepompen voldoet aan een bepaalde eis. Deze norm geldt voor alle warmtepompen op buitenlucht, dus ook voor de grotere warmtepompen en de luchtwater-warmtepompen. De ratio daarachter is dat omkeerbare warmtepompen die niet voldoen aan de eis, niet voor verwarming zullen worden gebruikt. Daarnaast blijft het aantal vollasturen van lucht-lucht-warmtepompen een factor 2 lager dan van andere warmtepompen om te verdisconteren dat ze in veel gevallen niet voor verwarming worden gebruikt. De methodeverandering voor de kleine lucht-lucht-warmtepompen is in de cijfers vooral zichtbaar door de enorme toename van de verkochte aantallen lucht-lucht -warmtepompen tussen 2011 en 2010. Het blijft gissen naar het daadwerkelijke gebruik van omkeerbare warmtepompen op buitenlucht voor verwarming. Het CBS schat de onnauwkeurigheid voor de hernieuwbare energie uit buitenluchtwarmte daarom op 50 procent.
64 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
8. Warmte uit net gemolken melk
Een bijzondere vorm van hernieuwbare energie is het gebruik van de energie die vrijkomt bij de koeling van melk op melkveebedrijven voor de verwarming van tapwater. In de melkveesector is deze vorm van hernieuwbare energie ook bekend als warmteterugwinning. In de bruto-eindverbruikmethode wordt warmte uit net gemolken melk niet meegeteld, omdat deze vorm van energie niet voorkomt in de internationale energiestatistieken en ook niet wordt genoemd in de EU-Richtlijn voor hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen Het terugwinnen van warmte bij de koeling van melk gebeurt al jaren en neemt toe nog steeds toe, gestimuleerd door de schaalvergroting, gestegen energieprijzen en ondersteuning via de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA). De bijdrage van deze vorm van hernieuwbare energie was in 2012 ongeveer 400 TJ vermeden verbruik van fossiele energie (substitutiemethode). Dat komt overeen met 0,3 procent van alle hernieuwbare energie.
8.1 Warmte uit koeling van melk Totaal aantal melkkoeien in Nederland
Aantal melkkoeien op bedrijf met terugwinning van warmte
Onttrekking van warmte uit melk
Vermeden verbruik van fossiele primaire energie
Vermeden emissie CO2
-
1 000
TJ
-
-
kton -
1995
1 708
400
150
175
2000
1 504
445
167
203
9
2005
1 433
491
184
225
11
2010
1 479
740
277
351
18
2011
1 470
790
296
381
19
2012**
1 484
853
320
412
21
8
-
Bron: CBS.
Methode In feite is de koelmachine te beschouwen als een warmtepomp die zijn warmte haalt uit de melk (die daardoor afkoelt) en op een hoger niveau afgeeft (warm tapwater). De warmte uit de melk komt vooral uit de koeien. Het is niet goed mogelijk om deze bron van hernieuwbare energie onder een van de andere vormen te plaatsen. Daarom krijgt deze vorm, ondanks de beperkte omvang, toch een aparte plek in de classificatie. Het percentage melkkoeien op een melkveebedrijf met een warmteterugwinninginstallatie is geschat op basis van een inventarisatie onder de belangrijkste leveranciers van melkkoelingsystemen in Nederland in 2006 en 2010 en onderzoek van de Koning en Knies (1995). Voor andere jaren is geïnterpoleerd en geëxtrapoleerd. Het totaal aantal melkkoeien is overgenomen uit de Landbouwtelling van het CBS. Vermenigvuldiging met het percentage melkkoeien op een bedrijf met warmteterugwinning geeft dan het totale aantal melkkoeien op een melkveebedrijf met een warmteterugwinningsinstallatie. In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie staan kengetallen voor de warmteproductie per koe en het elektriciteitsverbruik van de koelinstallatie. Deze kengetallen zijn gebruikt om het vermeden verbruik van fossiele primaire energie te berekenen.
66 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
9. Biomassa
Biomassa kan in theorie vele vormen aannemen, zoals voedsel of papier. In de energiestatistieken wordt biomassa echter alleen meegenomen als het wordt gebruikt als energiedrager. De import van bijvoorbeeld palmolie voor de voedingsindustrie wordt dus niet meegenomen. Biomassa is de belangrijkste bron van hernieuwbare energie en wordt op vele manieren gebruikt. In dit hoofdstuk worden alle technieken systematisch langs gelopen. De bijdrage van biomassa aan het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie is 73 procent in 2012.
9.1 Inleiding De drie belangrijkste grootschalige toepassingen zijn: afvalverbrandingsinstallaties (paragraaf 9.2), het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (9.3) en het gebruik van biobrandstoffen voor het wegverkeer (9.12). Daarnaast zijn er houtketels en -kachels voor warmte bij bedrijven (9.4) en bij huishoudens (9.5). Huishoudens verbruiken ook houtskool (9.6). Naast direct verbranden kan de biomassa ook eerst worden omgezet in biogas, wat op stortplaatsen (9.8) gebeurt. Natte organische afvalstromen zijn vaak geschikt om te worden omgezet in biogas via vergisting. Dat gebeurt in veel rioolwaterzuiveringsinstallaties (9.9) en ook in afvalwaterzuiveringsinstallaties in de industrie (9.11). Ook wordt veel biogas gemaakt uit vergisting van mest samen met ander organisch materiaal (co-vergisting van mest) (9.10). Tot slot is er nog de overige biomassaverbranding. Deze omvat een scala aan verschillende projecten (9.7).
Ontwikkelingen In 2012 is het totale verbruik van biomassa een paar procent hoger dan in 2011. Het verbruik van biogeen huishoudelijk afval en biomassa voor overige biomassaverbranding is gestegen, het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is gedaald. Bij het verbruik van biomassa in afvalverbrandingsinstallaties gaat het om het biogene deel van het huishoudelijk afval. Dit aandeel is ongeveer 50 procent en neemt de laatste jaren toe. Ook zijn de laatste jaren diverse afvalverbrandingsinstallaties uitgebreid en zijn er twee nieuwe installaties bijgekomen. Deze twee factoren verklaren het toenemende verbruik van biomassa in afvalverbrandingsinstallaties. De stijging van het verbruik van biomassa voor overige biomassaverbranding volgt op een daling in het voorgaande jaar. Deze daling hing voor een groot deel samen met het onderhoud in enkele grote installaties en was dus niet structureel. Wel is het verbruik van biomassa voor overige biomassaverbranding nog niet helemaal terug op het niveau van 2010. Dat heeft vooral te maken met het afgenomen verbruik van vloeibare biomassa vanwege de gestegen prijzen van deze vorm van biomassa. Het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is in 2012 ongeveer 7 procent gedaald. Het is lastig om aan te geven wat hiervan de oorzaak is. Het meestoken gebeurt in vijf centrales en specifieke omstandigheden bij één centrale, zoals bijvoorbeeld meer of minder onderhoud, hebben dan al snel invloed op de cijfers.
68 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
9.1.1 Biomassa 1990
1995
2000
2005
2010
2011
2012**
13 205
15 450
25 512
26 659
34 208
37 361
39 164
-
33
1 755
30 522
28 545
27 855
26 049
-
TJ -
Primair verbruik 1) Afvalverbrandingsinstallaties Bij- en meestoken biomassa in centrales Houtketels voor warmte bij bedrijven
1 682
2 103
2 150
2 068
2 766
2 778
2 877
12 167
11 891
9 508
11 103
12 347
12 503
12 660
Houtskool verbruik huishoudens
270
270
270
270
270
270
270
Overige biomassaverbranding
440
577
3 695
5 628
14 703
11 723
13 985
Houtkachels huishoudens
Biogas uit stortplaatsen Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
392
2 238
2 313
1 909
1 538
1 364
1 230
1 516
1 834
1 925
1 946
2 101
2 156
2 222
82
5 747
5 622
5 539
468
826
974
1 158
2 900
3 121
3 449
Biogas, co-vergisting van mest 2) Biogas, overig Biobrandstoffen voor wegverkeer Totaal
-
-
-
101
9 577
13 438
13 634
30 139
35 222
48 101
81 446
114 703
118 192
121 076
3 748
3 888
7 704
8 078
11 339
13 934
14 984
-
16
763
13 109
12 920
12 377
11 231
Bruto energetisch eindverbruik Afvalverbrandingsinstallaties Bij- en meestoken biomassa in centrales Houtketels voor warmte bij bedrijven
1 682
2 103
2 150
2 068
2 766
2 778
2 877
12 167
11 891
9 508
11 103
12 347
12 503
12 660
Houtskool verbruik huishoudens
270
270
270
270
270
270
270
Overige biomassaverbranding
357
478
1 393
3 482
6 415
5 482
6 234
Houtkachels huishoudens
Biogas uit stortplaatsen Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
211
1 208
1 109
894
660
609
542
1 396
1 660
1 760
1 750
1 848
1 920
1 948
56
3 976
3 894
3 845
461
816
957
1 086
2 109
2 229
2 454
101
9 577
13 438
13 634
20 291
22 332
25 613
41 996
64 228
69 435
70 679
6 217
6 323
11 971
12 329
16 874
20 302
21 849
-
33
1 755
30 522
28 545
27 855
26 049
Biogas, co-vergisting van mest 2) Biogas, overig Biobrandstoffen voor wegverkeer Totaal Vermeden verbruik van fossiele primaire energie Afvalverbrandingsinstallaties Bij- en meestoken biomassa in centrales Houtketels voor warmte bij bedrijven
1 308
1 636
1 806
1 914
2 613
2 624
2 717
Houtkachels huishoudens
4 643
4 751
4 429
6 025
7 395
7 644
7 896 9 637
Houtskool verbruik huishoudens Overige biomassaverbranding
557
693
2 430
4 509
9 892
8 107
Biogas uit stortplaatsen
340
2 096
1 986
1 608
1 138
1 020
917
1 022
1 209
1 464
1 452
1 500
1 672
1 687
76
4 775
4 583
4 523
406
711
870
998
2 364
2 696
2 947
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties Biogas, co-vergisting van mest 2) Biogas, overig Biobrandstoffen voor wegverkeer Totaal
-
-
-
101
9 577
13 438
13 634
14 493
17 451
26 710
59 535
84 674
89 943
91 855
-
Bron: CBS. 1) 2)
Volgens definities Eurostat en IEA. Tot en met 2004 opgenomen bij overig biogas.
Tabel 9.1.1 geeft het verbruik van biomassa op drie manieren. Bij het eindverbruik van energie gaat het om de vorm waarin het aan de eindverbruiker wordt geleverd: elektriciteit, warmte of brandstof. Bij het (primair) verbruik gaat het om de eerst meetbare vorm. Vooral bij elektriciteit is het verschil tussen primair en eindverbruik groot, omdat het omzettingverlies bij de productie van elektriciteit uit brandstof groot is. Het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is in de regel lager dan het verbruik van biomassa (9.1.1). Dat betekent dat 1 joule biomassa minder dan 1 joule fossiele energie uitspaart. Dit komt doordat het energetisch rendement van de
Biomassa 69
biomassatoepassingen relatief laag is. Het sterkst speelt dit bij afvalverbrandingsinstallaties en bij houtkachels in huishoudens. Bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is geen rekening gehouden met het meer of minder verbruik van fossiele primaire energie bij de productie van biomassa ten opzichte van de productie van referentiebrandstoffen (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie). Er is dus geen levenscyclusanalyse uitgevoerd. Zeker bij de transportbrandstoffen kan dat veel uitmaken, omdat het maken van biotransportbrandstoffen uit ruwe plantaardige grondstoffen meer energie kost dan het maken van benzine en diesel uit ruwe aardolie (Edwards et. al, 2007).
Groen gas De laatste tijd is er veel belangstelling voor groen gas. Groen gas is biogas dat wordt opgewerkt tot aardgaskwaliteit en daarna geïnjecteerd in het aardgasnet. Soms wordt ook ruw biogas tot groen gas gerekend of biogas dat wordt opgewerkt tot Compressed Natural Gas (CNG) voor verbruik in vervoer. Hier gaat het alleen over groen gas dat geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Directe injectie van biogas in het aardgasnet kan niet, onder andere omdat de verbrandingswaarde van biogas een stuk lager is. Op vier stortplaatsen wordt al jaren groen gas gemaakt. De biogasproductie op stortplaatsen loopt echter al jaren terug, omdat er nog maar weinig afval wordt gestort. Afgelopen jaren zijn er echter weer nieuwe projecten bijgekomen met groen gas uit overig biogas en sinds 2011 stijgt de groengasproductie weer. In 2012 was de productie van groen gas zelfs al hoger dan ooit. In 2012 werd op ongeveer twintig locaties 30 miljoen m3 groen gas het aardgasnet ingevoerd. Dit komt overeen met 0,7 promille van het totale aardgasverbruik in Nederland.
9.1.2 Groen gas: biogas, opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet Productie
Aandeel
-
Bruto energetisch eindverbruik -
uit stortgas
uit overig biogas
totaal
totaal
in totaal aardgasverbruik
als elektriciteit
als warmte
voor vervoer
totaal
-
mln m
TJ
3
1)
-
-
-
%
TJ
1)
-
2000
19
-
19
616
0,042
78
418
0
496
2005
14
-
14
446
0,030
63
292
0
355
2009
12
-
12
387
0,026
65
239
0
304
2010
11
-
11
345
0,021
56
214
0
270
2011
10
7
17
545
0,038
88
339
0
427
8
22
30
948
0,069
163
574
0
737
2012** -
Bron: CBS. 1)
Onderwaarde.
De belangstelling voor nieuwe projecten heeft vooral te maken met de nieuwe subsidieregeling SDE, die, in tegenstelling tot de MEP, ook open staat voor groengasprojecten. In de SDE op 1 maart 2013 was 1,5 miljard euro toegezegd voor 54 groengasprojecten (Agentschap NL, 2013a). Daarmee zou ruim 3 miljard m3 groen gas gemaakt kunnen worden. Voor groen gas is de subsidieduur twaalf jaar. Dat komt dus neer op de productie van ongeveer 250 miljoen m3 groen gas per jaar, 0,5 procent van het huidige aardgasverbruik.
70 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Op 1 maart 2012 was, in termen van productiecapaciteit, 20 procent van de groengasprojecten met een toegekende SDE-subsidie gerealiseerd. Het is nog niet duidelijk welk deel van de overige projecten daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Het bruto energetisch eindverbruik van groen gas wordt berekend door uit de Europese energiestatistieken voor Nederland af te leiden welk deel van het primair aardgasverbruik leidt tot bruto energetisch eindverbruik (Eurostat, 2011). De gebruikte methode verdeelt het primair verbruik van aardgas daarbij in vijf elementen: —— energetisch eindverbruik voor warmte (ongeveer 62 procent). Dit is verbruik in warmteketels plus de warmte uit aardgasinzet in warmtekrachtinstallaties —— energetisch eindverbruik voor elektriciteit (ongeveer 16 procent). Dit is de productie van elektriciteit uit aardgas —— energetisch eindverbruik voor vervoer (ongeveer 0,04 procent). Dit is de levering van aardgas voor vervoer —— niet-energetisch eindverbruik (ongeveer 6 procent), vooral voor de productie van kunstmest —— transformatieverliezen, vooral voor de productie van elektriciteit (ongeveer 16 procent). De eerste drie bestemmingen vallen onder het bruto energetisch eindverbruik voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. Het komt er dus op neer dat 78 procent van de groen gasproductie telt als bruto energetisch eindverbruik. De verdeling van het aardgas over deze vijf bestemmingen is elk jaar iets anders en wordt uitgerekend volgens de definities uit de internationale energiestatistieken. Niet verkochte warmte uit warmtekrachtkoppeling wordt daarin anders behandeld dan in de nationale energiestatistiek (Segers, 2010c).
Duurzaamheid biomassa De laatste jaren is er een maatschappelijke discussie ontstaan over de duurzaamheid van het gebruik van biomassa. Het gaat dan vaak over de bescherming van tropische bossen, de CO2-effectiviteit over de hele keten en effecten op voedselprijzen. Binnen de hernieuwbare energiestatistiek wordt vooralsnog geen onderscheid gemaakt tussen duurzame en niet-duurzame vormen van biomassa. Alle vormen van biomassa worden meegenomen (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie). De reden daarvoor is dat in 2010 algemeen geaccepteerde en in gebruik zijnde criteria ontbraken om de duurzaamheid van biomassa te beoordelen. In de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie uit 2009 zijn duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa en biogas voor vervoer. Dat heeft tot gevolg dat vanaf 2011 vloeibare biomassa die niet voldoet aan de criteria, niet meetelt voor de realisatie van de doelstelling en ook geen steun mag ontvangen van nationale regeringen, via een subsidie, een korting op de accijns of een verplichting. Voor andere vormen van biomassa gelden geen duurzaamheidscriteria. Er is wel politieke discussie over, maar vooralsnog stelt de Europese Commissie dat de duurzaamheidsrisico’s bij andere vormen van biomassa veel geringer zijn (Europese Commissie, 2010). In 2011 heeft de Nederlandse Emissieautoriteit gecontroleerd of biobrandstoffen voor vervoer die opgevoerd zijn voor de nationale bijmengplicht voldoen aan de duurzaamheidcriteria uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (NEa, 2012). Het CBS heeft gegevens per bedrijf ontvangen van de NEa en vergeleken met eigen gegevens
Biomassa 71
over biobrandstoffen vervoer. Daaruit is naar voren gekomen dat nagenoeg alle Nederlandse biobrandstoffen die geleverd zijn voor vervoer in Nederland voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Voor elektriciteit en warmte is ook vloeibare biomassa gebruikt. In 2011 ging het ongeveer 100 TJ. Van deze beperkte hoeveelheid biomassa is niet vastgesteld of deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie.
Import en export Veel vaste biomassa komt uit het binnenland. Het zijn bijna altijd reststromen. Voor het meestoken van biomassa komt de grondstof echter voor een aanzienlijk deel uit het buitenland (Goh en Junginger, 2012 en informatie van Agentschap NL uit de bedrijfsrapportages over 2012 voor Green Deal Rapportage Duurzaamheid Vaste Biomassa voor Energie). Het gaat hierbij vooral om houtpellets (geperste brokjes hout). Van de vaste biomassa kwam de laatste jaren ongeveer 20 PJ uit het buitenland. Dat is ongeveer 40 procent van het verbruik.
9.1.3 Aanbod van vaste en vloeibare biomassa (TJ) Productie
Import
Export
Netto import
Onttrekking voorraad
Verbruik
2010
45 361
23 153
10 864
12 289
-
57 650
2011
43 995
22 245
11 164
11 081
-
55 076
2012**
47 071
18 981
10 121
8 860
-
55 931
2010
14 134
.
.
2011
18 167
.
.
2012**
43 549
.
.
2010
x
.
.
x
2011
x
.
.
x
2012**
x
.
.
x
-
Vaste biomassa1)
Biodiesel 2) 12 557
2 386
3 963
1 764
7 207
2 050
8 462
-
9 195
-
33 038
-
-
-
Biobenzine2) 199
5 614
1
6 231
259
5 172
-
-
Overige vloeibare biomassa 2010
1 072
-
-
-
-
1 072
2011
144
-
-
-
-
144
-
-
-
-
-
-
2012** -
Bron: CBS. 1) 2)
Exclusief biogene fractie huishoudelijk afval en exclusief houtskool. Puur en bijgemengd in benzine of diesel, fysieke stromen, exclusief dubbeltellingen.
Er vindt ook export van vaste biomassa plaats. In de periode 2007–2010 is naar schatting 11 PJ biogeen afval met een energetische bestemming uitgevoerd, volgens de administratie van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) van Agentschap NL. Het gaat dan vooral om bouw- en sloophout. Voor 2011 en 2012 is de export van vaste biomassa geschat door uit te gaan van de gegevens van 2010 en daar de verandering van het binnenlands verbruik van afvalhout voor energie vanaf te halen. EVOA-gegevens
72 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
vanaf 2011 zullen later beschikbaar komen. Er is ook export van schoon afvalhout (A-hout) voor energie. Dit wordt niet geregistreerd via de EVOA. Bij gebrek aan informatie wordt de export van schoon afvalhout voor energie vooralsnog niet meegenomen. De binnenlandse productie van biodiesel is veel groter dan het verbruik. Nederland is daarom een netto exporteur van biodiesel. Tot en met 2009 was Nederland een netto importeur van biobenzine. Vanaf 2010 is de situatie onduidelijk, omdat er enkele fabrieken zijn opgestart waarvan de productie vertrouwelijk is. Wel kan uit gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit (2011) worden afgeleid dat de grondstoffen van de op de Nederlandse markt geleverde biobenzine (vooral mais, graan en suikerriet) uit het buitenland komen.
9.2 Afvalverbrandingsinstallaties Afval dat verbrand wordt door afvalverbrandingsinstallaties is op energiebasis voor ongeveer de helft van biogene oorsprong. Daarom telt ongeveer de helft van de energieproductie door afvalverbrandingsinstallaties als hernieuwbare energie. In Nederland zijn er twaalf afvalverbrandingsinstallaties. Deze grote installaties waren in 2012 goed voor 16 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen De productie van hernieuwbare energie uit afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) was jarenlang vrij constant, maar is vanaf 2009 duidelijk gestegen. De stijging heeft vooral te maken met het in gebruik nemen van nieuwe installaties. In 2010 is een nieuwe afvalverbrandingsinstallatie gestart in Delfzijl en in 2011 in Harlingen. Bijzonder aan deze installaties is dat deze stoom leveren aan nabijgelegen industrieën. Installaties in Hengelo, Dordrecht en Roosendaal zijn in 2010 en 2011 uitgebreid. (Statusdocument bio-energie 2011, Agentschap NL, 2012c en Afvalverwerking in Nederland, Gegevens 2010, Agentschap NL, 2011). In 2012 zijn er geen nieuwe installaties bij gekomen of grote capaciteitsuitbreidingen gerealiseerd. De energieproductie is echter wel toegenomen. Dat komt doordat de extra capaciteit een groter deel van het jaar beschikbaar was. Op dit moment is de capaciteit van de verbrandingsinstallaties groter dan het aanbod van afval. Als gevolg daarvan wordt er huishoudelijk afval geïmporteerd en wordt reeds gestort afval weer opgegraven (Statusdocument bio-energie 2012, Agentschap NL, 2013b). Vanaf 1990 tot en met 2002 is het biogene aandeel van het verbrande afval langzaam gedaald. Dat heeft te maken met het opkomen van het apart inzamelen van groente-, fruiten tuinafval. In 2003 kwam aan deze daling een eind en de laatste jaren gaat het weer omhoog. Een betere scheiding van het plastic afval speelt een rol (Statusdocument bioenergie 2012). Echter, de onzekerheid in de biogene fractie blijft relatief groot. Het verschil tussen de bruto en de netto elektriciteitsproductie is bij de AVI’s groter dan bij de andere conversietechnieken. Dit komt vooral doordat de AVI’s veel elektriciteit gebruiken voor rookgasreiniging. Sommige AVI’s gebruiken ook redelijk wat fossiele brandstoffen
Biomassa 73
9.2.1 Afvalverbrandingsinstallaties: vermogen, verbrand afval, energiebalans Verbrand afval
Elektriciteit
-
Fossiele brandstoffen
Warmte
-
massa
energie
vermogen
brutoproductie
kton
TJ
MW
mln kWh
verbruik
-
-
nettoproductie
productie
verbruik
-
-
-
-
TJ
-
-
1990
2 780
22 840
196
933
134
799
3 124
-
1995
2 913
28 654
277
1 308
325
983
2 528
93
2000
4 896
49 767
394
2 520
565
1 956
6 195
796
2005
5 454
56 722
429
2 738
609
2 129
7 614
938
2010
6 586
64 543
586
3 376
701
2 675
9 557
950
2011
7 207
69 187
649
3 829
753
3 075
12 440
1 125
2012**
7 555
72 525
649
4 033
768
3 265
13 594
951
-
Bron: CBS.
9.2.2 Afvalverbrandingsinstallaties: hernieuwbare fractie en hernieuwbare energie Afval
Elektriciteit
-
Warmte
-
hernieuwbare fractie
inzet biogeen afval
%
TJ
Bruto energetisch eindverbruik
-
bruto hernieuwbare productie
netto hernieuwbare productie
Effect
-
hernieuwbare productie
-
elektriciteit
warmte
totaal
vermeden verbruik fossiele primaire energie
vermeden emissie CO2
-
-
-
mln kWh
TJ
-
kton
-
-
1990
58
13 205
539
462
1 806
1 942
1 806
3 748
6 217
415
1995
54
15 450
703
528
1 358
2 530
1 358
3 888
6 323
428
2000
51
25 512
1 272
987
3 126
4 578
3 126
7 704
11 971
803
2005
47
26 659
1 266
984
3 520
4 557
3 520
8 078
12 329
802
2010
53
34 208
1 763
1 397
4 992
6 348
4 992
11 339
16 874
1 076
2011
54
37 361
2 034
1 634
6 610
7 324
6 610
13 934
20 302
1 290
2012**
54
39 164
2 150
1 740
7 246
7 739
7 246
14 984
21 849
1 386
-
Bron: CBS.
voor rookgasreiniging. Het verbruik van fossiele brandstoffen wordt verdisconteerd in de berekening van de productie van hernieuwbare elektriciteit en warmte (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie).
Methode Afvalverbrandingsinstallaties zijn verbrandingsinstallaties die geschikt zijn voor gemengde afvalstromen. Installaties die ontwikkeld zijn voor specifieke afvalstromen, zoals de nieuwe thermische conversie-installatie in Duiven voor papierslib en de afvalhoutverbranders bij Twence in Hengelo, de AVR Rijnmond en de Huisvuilcentrale in Alkmaar, worden niet meegenomen bij de afvalverbrandingsinstallaties. Deze installaties tellen wel mee voor de hernieuwbare energie, maar dan bij overige biomassaverbranding. Het elektrisch vermogen is afkomstig uit de CBS-statistiek Productiemiddelen Elektriciteit. De tijdreeks van het verbrande afval is afkomstig van Agentschap NL die deze opstelt in het kader van de Werkgroep afvalregistratie (WAR, een samenwerkingsverband van Agentschap NL en de Vereniging Afvalbedrijven) met behulp van een enquête onder de AVI’s.
74 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Voor de calorische waarde en de biogene fractie is gebruik gemaakt van gegevens van Agentschap NL. De gegevens zijn gebaseerd op waarneming van afvalstromen en een berekeningsmethode uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Voor 2012 waren er nog geen nieuwe cijfers en zijn de cijfers voor 2011 aangehouden. De elektriciteits- en warmteproductie van de AVI’s is bepaald op basis van energieenquêtes van het CBS. De respons op deze enquêtes is ruim 90 procent. Ontbrekende gegevens zijn bijgeschat op basis van milieujaarverslagen en rapportages van de AVI’s aan Agentschap NL voor de WAR en de vaststelling van de zogenoemde R1-status (‘nuttige toepassing’). Voorwaarde voor deze Europese status is een voldoende hoog rendement. De R1 status maakt het AVI’s vergunningstechnisch makkelijker om afval uit andere landen te importeren. Op basis van de vergelijking tussen de milieujaarverslagen, rapportages aan Agentschap NL en de energie-enquêtes schat het CBS de onnauwkeurigheid in de elektriciteitsproductie van de AVI’s in 2011 op ongeveer 5 procent. Alles bij elkaar genomen ligt de grootste onzekerheid in de hernieuwbare energie uit AVI’s bij de bepaling van de biogene fractie. Deze onzekerheid wordt geschat op 10 procent.
9.3 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales Bij het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales gaat het om centrales die kolen gebruiken als hoofdbrandstof. Een gedeelte van deze kolen kan vervangen worden door verschillende soorten biomassa. Een veelgebruikte soort zijn houtpellets. Houtpellets bestaan uit samengeperste brokjes hout. Dit samenpersen kost geld en energie, maar heeft als voordeel dat het makkelijker is om het hout te transporteren en schoon te verbranden met een beperkt verlies aan elektrisch rendement. In 2012 was het meestoken van biomassa verantwoordelijk voor ongeveer 12 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen Na een sterke groei in de jaren 2003–2005 is het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales in 2006 iets gedaald en in 2007 zelfs gehalveerd. Daarna is het weer toegenomen en in 2010 en 2011 werd weer ongeveer evenveel biomassa meegestookt als in 2005 en 2006. In 2012 is het meestoken weer iets gedaald. Het is echter nog te vroeg om te zeggen of deze daling structureel is of toevallig door bijzonder omstandigheden, zoals onderhoud bij een of meerdere centrales. De groei van het meestoken van 2003 tot 2005 was veroorzaakt door het gereedkomen van enkele technische aanpassingen waardoor het mogelijk werd om grotere hoeveelheden biomassa mee te stoken. Verder waren de subsidietarieven in 2005 waarschijnlijk ruim voldoende om de meerkosten van het meestoken van biomassa te dekken (De Vries et
Biomassa 75
al., 2005). Een gevolg van de snelle groei van het meestoken was dat de minister van Economische Zaken in mei 2005 de subsidieregeling voor nieuwe meestookprojecten heeft gesloten. Daarnaast zijn per 1 juli 2006 de subsidietarieven van bestaande meestookprojecten voor vloeibare biomassa fors naar beneden bijgesteld. Samen met de maatschappelijke discussie over de duurzaamheid van palmolie heeft dit waarschijnlijk bijgedragen aan de snelle daling van het meestoken in 2007. De groei ná 2007 is veroorzaakt door het uitbreiden van de capaciteit voor meestoken bij centrales die in 2007 ook al biomassa meestookten. Biomassa kost meer dan kolen. Blijkbaar wegen de extra opbrengsten uit subsidie en CO2-rechten op tegen deze extra kosten.
9.3.1 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales Biomassa
Elektriciteit
Warmte
Bruto energetisch eindverbruik
-
Effect
-
inzet
brutoproductie
TJ
mln kWh
nettoproductie
productie
-
elektriciteit
warmte
totaal
vermeden verbruik fossiele primaire energie
vermeden emissie CO2
-
-
TJ
-
kton
-
-
1990
-
-
-
-
-
-
-
-
-
1995
33
4
4
1
15
1
16
33
3
2000
1755
208
198
15
748
15
763
1755
166
2005
30522
3449
3310
693
12416
693
13109
30522
2394
2010
28545
3237
3043
1267
11653
1267
12920
28545
2703
2011
27855
3182
2979
920
11457
920
12377
27855
2638
2012**
26049
2937
2761
658
10573
658
11231
26049
2467
-
Bron: CBS.
Methode De gegevens over de hernieuwbare-elektriciteitsproductie zijn afkomstig uit de administratie achter de certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ. Daarbij is de hernieuwbare-elektriciteitsproductie berekend door de totale elektriciteitsproductie van een installatie te vermenigvuldigen met het aandeel ‘hernieuwbaar’ van de ingezette brandstoffen (op energetische basis). De impliciete aanname daarbij is dat 1 joule biomassa 1 joule fossiele brandstoffen vervangt. Deze aanname wordt ook gemaakt in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Waarschijnlijk is deze brandstofsubstitutie niet 100 procent, maar enkele procenten lager. Voor de berekening van de subsidietarieven voor het meestoken (MEP-regeling, Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie) wordt uitgegaan van 90 procent voor de gasgestookte centrales en van 93 procent voor de kolencentrales (De Vries et al., 2005 en Tilburg, et al., 2007). Voor de inzet van biomassa is gebruik gemaakt van de opgaven van bedrijven uit de CBSenquêtes. De gegevens uit de administratie van CertiQ en de CBS-enquêtes zijn individueel niveau met elkaar geconfronteerd.. Als controle is daarnaast ook gebruik gemaakt van de milieujaarverslagen. Bij verschillen groter dan 200 TJ inzet biomassa was altijd duidelijk wat de oorzaak was, of is deze achterhaald door het doen van navraag bij de centrales. Afgezien van de onzekerheid in de brandstofsubstitutie wordt de onnauwkeurigheid in de
76 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
hernieuwbare energie uit het meestoken van biomassa in centrales geschat op 3 procent. Voor de nader voorlopige cijfers van 2012 is de analyse nog niet compleet. Daarom is de onnauwkeurigheid voor dit jaar nog iets groter, ongeveer 5 procent.
9.4 Houtketels voor warmte bij bedrijven De houtverwerkende industrie heeft al jaren houtketels waarin hun eigen afvalhout wordt gestookt. Sinds 2006 hebben ook steeds meer bedrijven uit de intensieve veehouderij houtketels voor het verwarmen van stallen. Het houtverbruik in de houtketels voor warmte bij bedrijven was in 2012 goed voor 3 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen Een aantal jaren geleden zijn veel nieuwe houtketels en kachels voor warmte bijgeplaatst. Het ging toen vooral om de wat kleinere ketels (rond de 100 kW) voor de landbouw. De top van deze trend lag in 2006 en 2007. De jaren erna neemt de totale capaciteit van bijgeplaatste ketels en kachels weer af. De laatste jaren is het bijgeplaatst vermogen ongeveer stabiel. Opvallend was dat in 2010 en 2011 veel vermogen uit gebruik is genomen. Het ging dan vooral om de wat grotere ketels uit de hout- en meubelindustrie.
9.4.1 Houtketels voor warmte bij bedrijven
Aantal
Vermogen
-
Inzet van hout
-
bijgeplaatst
uit gebruik genomen opgesteld1)
Warmte- Bruto proeindductie verbruik Effect
-
bijgeplaatst
uit gebruik genomen opgesteld1)
-
massa
energie
kton
TJ
vermeden verbruik fossiele primaire vermeden energie emissie CO2
-
MW -
-
kton
-
-
1990
.
.
218
102
1 682
1 177
1 682
1 308
1995
.
.
273
127
2 103
1 472
2 103
1 636
93
2000
.
.
301
130
2 150
1 625
2 150
1 806
103
2005
209
21
740
21
4
319
125
2 068
1 723
2 068
1 914
109
2010
177
21
2 135
17
19
435
168
2 766
2 351
2 766
2 613
148
2011
198
23
2 310
19
17
437
168
2 778
2 362
2 778
2 624
148
2012**
159
24
2 445
18
2
453
174
2 877
2 445
2 877
2 717
154
74
-
Bron: CBS. 1)
Aan einde verslagjaar.
Tot 2012 ondersteunde de overheid houtketels voor warmte alleen via de Energieinvesteringsaftrekregeling (EIA), wat neerkomt op een belastingvoordeel ter waarde van ongeveer 10 procent van de aanschafprijs. Vanaf 2012 is het mogelijk om de SDE-subsidie aan te vragen voor een houtketel voor warmte met vermogen groter dan 500 kW. Deze nieuwe subsidiemogelijkheid heeft in 2012 nog niet geleid tot veel nieuwe houtketels bij bedrijven.
Biomassa 77
9.4.2 Opgesteld thermisch vermogen (MW) van houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst 9.4.2 naar sector Houtindustrie
Meubelindustrie
Bouw
Handel
2006
158
65
8
2007
159
63
9
2008
159
62
2009
158
2010
144
2011 2012**
Landbouw
Overig
Totaal
49
76
1
357
48
110
8
397
10
45
129
14
419
61
10
45
142
22
438
59
11
44
150
28
435
136
55
11
46
158
30
437
136
55
14
47
165
35
453
-
-
Bron: CBS.
9.4.3 Opgesteld aantal en vermogen houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst naar 9.4.3 vermogensklasse Aantal
Vermogen
-
-
> 0,1 t/m 0,5 MW
≤ 0,1 MW
> 0,5 t/m 1,0 MW
> 1 MW
Totaal
≤ 0,1 MW
> 0,1 t/m 0,5 MW
> 0,5 t/m 1,0 MW
> 1 MW
Totaal
-
MW -
2006
841
221
65
98
1 225
49
65
48
196
357
2007
1 186
271
81
97
1 635
69
74
58
196
397
2008
1 388
305
81
96
1 870
79
87
59
194
419
2009
1 457
343
83
96
1 979
84
94
60
199
438
2010
1 595
368
82
90
2 135
91
98
60
187
435
2011
1 754
393
80
83
2 310
99
105
58
175
437
2012**
1 856
424
83
82
2 445
105
114
60
174
453
-
Bron: CBS.
9.4.4 Houtketels en -kachels voor warmte 9.4.4 bij bedrijven naar provincie, 2012** Aantal
Vermogen
-
MW -
Groningen
104
14
Friesland
191
37
Drenthe
163
15
Overijssel
367
59
Flevoland
50
17
Gelderland
731
98
Utrecht
106
21
84
15
Noord-Holland Zuid-Holland
159
43
46
23
Noord-Brabant
333
95
Limburg
112
14
Zeeland
Bron: CBS.
Methode De gegevens over de aantallen en het vermogen van houtkachels voor warmte bij bedrijven zijn gebaseerd op inventarisaties onder de leveranciers van houtketels en
78 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
houtkachels groter dan 18 kW met peiljaren 1991 (Sulilatu, 1992), 1997 (Sulilatu, 1998) en vanaf 2004 (CBS). Voor ontbrekende jaren is geïnterpoleerd. Voor deze inventarisatie stuurt het CBS elk jaar een vragenlijst naar de leveranciers. Niet responderende leveranciers worden bijgeschat op basis van historische gegevens. Deze bijschatting was in 2012 ongeveer een zevende van het bijgeplaatste vermogen. In 2012 waren er ongeveer twintig bedrijven die één of meer warmteketels leverden aan bedrijven. De warmteproductie is berekend uit het vermogen op basis van 1 500 vollasturen (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie). Deze norm is gebaseerd op combinatie van gegevens uit de CBS-Houtketeldatabase met de gegevens uit de CBS-Bedrijfsafvalstoffenstatistiek voor bedrijven uit de hout- en meubelindustrie. Voor toepassingen buiten de industrie zou het aantal vollasturen hoger kunnen zijn (Koppejan, 2010). Voor de inzet van biomassa is uitgegaan van de warmteproductie en de rendementen zoals beschreven in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. De uitsplitsing naar sector is gebaseerd op opgaven van de leveranciers van ketels en kachels. Van een kleine 20 procent van de kachels en ketels (in termen van vermogen) was in 2012 niet bekend in welke sector ze staan. Voor deze ketels en kachels is aangenomen dat de verdeling over de sectoren hetzelfde is als voor de overige ketels en kachels. De uitsplitsing naar provincie is gebaseerd op opgaven per installatie van de leveranciers van de ketels en kachels voor installaties groter dan 100 kW. Voor ketels en kachels kleiner dan 100 kW heeft het CBS geen gegevens per installatie. De meeste kleinere ketels en kachels staan bij landbouwbedrijven. Het CBS heeft daarom gegevens uit de Landbouwtelling over het aantal bedrijven met een houtketel of -kachels gebruikt om de kleinere ketels en kachels over de provincies te verdelen. Door de non-respons op de CBS-vragenlijst, de onzekerheid over het aantal vollasturen van de houtketels en de timing van het uit gebruik nemen bevatten de cijfers over de houtketels bij bedrijven een behoorlijke onzekerheid. Het CBS schat deze onzekerheid op 30 procent.
9.5 Huishoudelijke houtkachels Ongeveer een miljoen huishoudens hebben een houtgestookte installatie. Meestal worden deze installaties niet als hoofdverwarming gebruikt, maar bij elkaar wordt er toch een aanzienlijke hoeveelheid hout verstookt. Voor het eindverbruik van hernieuwbare energie telt de hoeveelheid verstookt hout en dit kwam in 2012 overeen met één zevende van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
Ontwikkelingen Het gebruik van hout in huishoudelijke houtkachels is de laatste twee decennia ongeveer constant gebleven. Het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is wel toegenomen, omdat het gemiddelde rendement van de kachels is toegenomen. Binnen de huishoudelijke houtkachels kunnen drie soorten worden onderscheiden: open haarden, inzethaarden en vrijstaande kachels. De laatste twee groepen worden veel vaker gebruikt
Biomassa 79
9.5.1 Huishoudelijke houtkachels
Aantal in gebruik
Inzet biomassa
Warmteproductie
Vermeden Bruto verbruik van eindfossiele priverbruik maire energie
Vermeden emissie CO2
-
1 000 -
kton
-
TJ
kton
-
-
Totaal 1990
928
785
12 167
4 410
12 167
4 643
264
1995
950
767
11 891
4 513
11 891
4 751
270
2000
962
613
9 508
4 208
9 508
4 429
252
2005
956
716
11 103
5 724
11 103
6 025
342
2010
936
797
12 347
7 025
12 347
7 395
419
2011
933
807
12 503
7 262
12 503
7 644
432
2012**
930
817
12 660
7 501
12 660
7 896
446
Openhaarden 1990
605
281
4 361
436
4 361
459
26
1995
541
244
3 776
378
3 776
397
23
2000
477
186
2 881
288
2 881
303
17
2005
419
170
2 633
263
2 633
277
16
2010
384
155
2 410
241
2 410
254
14
2011
370
150
2 321
232
2 321
244
14
2012**
356
144
2 232
223
2 232
235
13
Inzethaarden 1990
145
150
2 330
1 097
2 330
1 155
66
1995
253
243
3 763
1 791
3 763
1 885
107
2000
244
156
2 422
1 211
2 422
1 274
72
2005
223
157
2 438
1 287
2 438
1 354
77
2010
179
136
2 106
1 143
2 106
1 203
68
2011
177
135
2 088
1 160
2 088
1 221
69
2012**
176
134
2 070
1 177
2 070
1 239
70
Vrijstaande kachels 1990
178
353
5 476
2 877
5 476
3 028
172
1995
156
281
4 352
2 345
4 352
2 468
140
2000
241
271
4 205
2 709
4 205
2 851
162
2005
313
389
6 032
4 174
6 032
4 394
250 336
2010
374
505
7 831
5 641
7 831
5 938
2011
386
522
8 095
5 870
8 095
6 179
349
2012**
399
539
8 358
6 101
8 358
6 422
363
-
Bron: CBS en TNO.
en hebben een hoger rendement. Het aantal openhaarden en inzethaarden daalt, terwijl het aantal vrijstaande kachels stijgt.
Methode De gegevens voor de aantallen in gebruik zijnde huishoudelijke houtkachels, het houtverbruik en het rendement zijn afkomstig van TNO. TNO stelt deze gegevens samen voor de nationale emissiejaarrapportage. TNO baseert zich op steekproefonderzoeken naar het houtverbruik onder huishoudens. Ontbrekende gegevens worden aangevuld met een parkmodel van de houtkachels, verkoopcijfers en expertschattingen van rendementen en levensduur van kachels (Jansen en Dröge, 2011).
80 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
De nader voorlopige cijfers over 2012 zijn door het CBS berekend via extrapolatie van de trend tussen 2010 en 2011. Voor de definitieve cijfers 2012 zal TNO een modelberekening maken. Het meest recente steekproefonderzoek naar het houtverbruik onder huishoudens is uitgevoerd in de winter van 2006 en 2007 als onderdeel van de energiemodule van het WoON-onderzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het CBS heeft de resultaten daarvan geanalyseerd en een vergelijking gemaakt met eerdere onderzoeken naar het houtverbruik onder huishoudens (Segers, 2010b). Het viel daarbij op dat de onzekerheid groot is en dat schattingen van het houtverbruik via de aanbodzijde (schatting van beschikbaar hout) altijd veel lager uitkomen dan schattingen via de vraagzijde (steekproef onder huishoudens). Het is niet duidelijk welke benadering het beste is. Vooralsnog houden CBS en TNO vast aan de schatting van het houtverbruik via de vraagzijde, omdat deze meer onderbouwd is door echte waarnemingen. Het CBS schat de onzekerheid in het houtverbruik op 50 procent. Momenteel loopt een nieuw onderzoek naar het houtverbruik van het huishoudens, als onderdeel van de energiemodule van het WoON-onderzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Naar verwachting zijn later dit jaar de resultaten van dit onderzoek beschikbaar.
9.6 Houtskoolverbruik door huishoudens Veel Nederlandse huishoudens gebruiken af en toe wat houtskool op de barbecue. Dit telt ook als verbruik van hernieuwbare energie. Het gaat om 0,3 procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen Het CBS schat het houtskoolverbruik op 9 miljoen kg. Met een calorische waarde van 30 MJ per kg komt dit neer op 270 TJ. De aanname is dat het houtskoolverbruik constant is.
9.6.1 Houtskool verbruik huishoudens per jaar van 1990 tot en met 2012 Verbruik houtskool
Bruto eindverbruik
Effect
-
massa
vermeden verbruik fossiele primaire energie
energie
vermeden emissie CO2
-
mln kg -
TJ
mln kg
-
9
-
270
270
-
-
-
Bron: CBS.
Biomassa 81
Methode De schatting van het houtskoolverbruik is gebaseerd op expertkennis van buiten het CBS. De database van het CBS-Budgetonderzoek bevat ook gegevens over het houtskoolverbruik. Door de beperkte waarneemperiode is het aantal waarnemingen van houtskoolaankopen klein en zit er veel statistische ruis in de uitkomsten. Gemiddeld gaven huishoudens in de periode 2003–2010 1,50 euro per jaar uit aan houtskool. Met een gemiddelde prijs van 1,65 euro per kg en 7 miljoen huishoudens komt dat neer op 6,4 miljoen kg per jaar voor heel Nederland. Dat komt dus redelijk in de buurt van de 9 miljoen kg waar het CBS nu vanuit gaat. Het CBS schat de onzekerheid in het houtskoolverbruik op 50 procent. Het vermeden verbruik van primaire energie door het gebruik van houtskool is nihil (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, Agentschap NL, 2010).
9.7 Overige biomassaverbranding Overige biomassaverbranding omvat alle biomassaverbranding die niet onder de hiervoor genoemde vormen valt. Het gaat vooral om het verbranden van diverse afvalstromen zoals afvalhout, kippenmest of papierslib in installaties die speciaal ontworpen zijn voor deze soort biomassa. Vaak gaat het om installaties die in ieder geval elektriciteit maken en soms ook warmte. Overige biomassaverbranding is goed voor 6 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen De stijging van het verbruik van biomassa voor overige biomassaverbranding volgt op een daling in het voorgaande jaar. Deze daling hing voor een groot deel samen met het
9.7.1 Overige Biomassaverbranding Biomassa
Elektriciteit
-
-
voor elektricitotaal teitsverbruik productie
Bruto energetisch eindverbruik
Warmte -
uit warmtefinaal brutonettototale krachtverbruik productie productie productie koppeling
uit finaal verbruik
Effect -
-
elektriciteit
warmte
vermeden verbruik van fossiele vermeden primaire emissie totaal energie CO2
-
TJ
mln kWh
-
-
TJ
kton
-
-
1990
440
440
-
34
33
233
233
-
124
233
357
557
1995
577
477
100
36
35
337
247
90
131
347
478
693
44
2000
3 695
3 333
362
234
216
513
188
326
843
550
1 393
2 430
165
36
2005
5 628
3 524
2 104
253
235
2 249
468
1 781
910
2 572
3 482
4 509
280
2010
14 703
12 725
1 979
1 015
894
2 378
784
1 594
3 653
2 763
6 415
9 892
637
2011
11 723
10 138
1 585
806
705
2 264
994
1 270
2 902
2 579
5 482
8 107
520
2012**
13 985
12 570
1 415
1 012
889
2 327
1 175
1 152
3 644
2 590
6 234
9 637
622
-
Bron: CBS.
82 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
onderhoud in enkele grote installaties en was dus niet structureel. Wel is het verbruik van biomassa voor overige biomassaverbranding nog niet helemaal terug op het niveau van 2010. Dat heeft vooral te maken met het afgenomen verbruik van vloeibare biomassa vanwege de gestegen prijzen van deze vorm van biomassa. De groei in de jaren vóór 2010 is vooral te danken aan nieuwe projecten met elektriciteitsproductie die ondersteund zijn door MEP-subsidie. De SDE-subsidieregeling heeft nog niet tot veel gerealiseerde projecten met elektriciteitsproductie uit verbranding van vaste of vloeibare biomassa geleid.
Methode Voor de elektriciteitsproductie is CertiQ de belangrijkste bron, met informatie uit de winning- en omzettingsenquêtes van het CBS als aanvulling. Deze enquêtes zijn voor de inzet van biomassa en warmteproductie uit warmtekrachtkoppeling (wkk) de belangrijkste bron. Als aanvulling en controle is gebruik gemaakt van milieujaarverslagen en informatie van Agentschap NL vanuit de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA). Indien de biomassa is verbrand ten behoeve van alleen warmteproductie, is aangenomen dat het rendement 90 procent is, het referentierendement voor grootschalige warmteproductie, tenzij informatie beschikbaar is waar een heel ander beeld uit naar voren komt. Voor de grotere installaties is voor de nader voorlopige cijfers over 2012 minimaal één betrouwbare bron aanwezig. De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit overige biomassaverbranding wordt daarom geschat op ongeveer 10 procent.
9.8 Stortgas Stortgas is biogas uit stortplaatsen. Het meeste afgevangen stortgas wordt omgezet in elektriciteit. Op vier stortplaatsen wordt het stortgas omgezet in een gas met eigenschappen die sterk lijken op die van aardgas. Dit groen gas wordt vervolgens in het aardgasnet geïnjecteerd. Daarnaast wordt er nog een beetje stortgas direct voor warmtetoepassingen gebruikt. In 2012 leverde het stortgas ongeveer 0,5 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie. Het affakkelen van stortgas gebeurt als de lokale omstandigheden en de methaan concentratie van het stortgas niet voldoende zijn om het stortgas rendabel te benutten. Affakkelen van stortgas heeft de voorkeur boven het direct laten ontsnappen van stortgas naar de atmosfeer. Door het affakkelen wordt een groot gedeelte van het methaan omgezet in CO2, wat per molecuul een veel kleinere bijdrage levert aan het broeikaseffect.
Ontwikkelingen De productie van hernieuwbare energie uit stortgas is over haar hoogtepunt heen. De afname wordt veroorzaakt doordat steeds minder afval gestort wordt en het afval dat reeds gestort is steeds minder gas produceert (Agentschap NL, 2013b). De laatste tien jaar wordt er jaarlijks steeds tussen 5 en 10 procent minder stortgas geproduceerd.
Biomassa 83
9.8.1 Stortgas Biogas
Elektriciteit
-
Warmte
Aardgas
-
winning
gefakkeld
Bruto energetisch eindverbruik -
brutoproductie
nettoproductie
productie
productie1)
Effect -
elektriciteit2)
warmte2)
vermeden verbruik van fossiele primaire totaal energie
vermeden emissie CO2
-
TJ -
mln kWh -
TJ
kton
-
-
1990
724
332
17
16
20
171
77
134
211
340
21
1995
2 786
549
142
138
151
675
580
628
1 208
2 096
137
2000
3 098
786
158
153
44
616
647
462
1 109
1 986
132
2005
2 503
594
131
127
68
446
534
360
894
1 608
104
2010
1 941
403
93
90
55
345
391
269
660
1 138
72
2011
1 771
406
82
79
67
316
345
264
609
1 020
65
2012**
1 596
366
75
73
67
261
316
225
542
917
58
-
Bron: CBS. 1) 2)
Inclusief beperkte hoeveelheid extern geleverd ruw stortgas. Inclusief elektriciteit of warmte toegerekend uit de productie van aardgas.
Methode Tot en met 1996 komen de gegevens uit de energie-enquêtes van het CBS. Vanaf het jaar 1997 zijn de gegevens afkomstig van de stortgasenquête in het kader van de Werkgroep Afvalregistratie (Agentschap NL, 2011). Tot en met het verslagjaar 2004 werd deze enquête uitgevoerd door de Vereniging Afvalbedrijven, vanaf 2005 door Agentschap NL. In deze enquête worden energiegegevens van alle stortplaatsen gevraagd. Voor de nader voorlopige cijfers van 2012 waren de gegevens uit de WAR nog niet beschikbaar. Daarom is voor de elektriciteitsproductie gebruik gemaakt van de gegevens van CertiQ en voor de aardgasproductie van gegevens van Vertogas. De respons op de WAR-enquête is de laatste jaren (bijna) 100 procent. Echter, soms worden niet alle vragen over energie beantwoord. De ontbrekende gegevens zijn bijgeschat op basis van de wel bekende gegevens. Het bruto eindverbruik van het in aardgas omgezette stortgas is berekend door eerst het hernieuwbare aandeel van het totale aardgasverbruik uit te rekenen (als productie van aardgas uit biogas gedeeld door het totale aardgasverbruik) en daarna dit aandeel te vermenigvuldigen met de som van (1) het energetisch eindverbruik van aardgas, (2) elektriciteitsproductie uit aardgas en (3) de verkochte warmte uit aardgas. Deze methode is afgesproken in de Werkgroep hernieuwbare energie van Eurostat (2011). Resultaat van deze methode is dat ongeveer 62 procent van de aardgasproductie uit biogas telt als eindverbruik van warmte en 16 procent als eindverbruik van elektriciteit. De rest van het aardgas uit biogas wordt niet-energetisch verbruikt of gaat verloren bij omzetting in elektriciteit al dan niet in combinatie met de productie van warmte. De onzekerheid in het bruto eindverbruik van energie uit stortgas schat het CBS op 10 procent.
84 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
9.9 Biogas uit rioolwaterzuiverings installaties Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) komt vrij door het vergisten van het uit het zuiveringsproces geproduceerde zuiveringsslib. Slibgisting wordt vooral bij de grotere rwzi’s toegepast. Er zijn ongeveer 350 rwzi’s in Nederland en bij ruim 80 rwzi’s wordt biogas gewonnen en nuttig gebruikt. Biogas uit RWZI’s draagt ongeveer 2 procent bij aan het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen De productie van hernieuwbare energie met behulp van biogas uit rwzi’s is de laatste jaren iets gestegen. Een trend van de laatste jaren is dat er meer elektriciteit wordt gemaakt bij een gelijkblijvende productie van biogas en warmte. Dat komt door het vervangen van oude biogasmotoren door nieuwe met een veel hoger elektrisch rendement (Resultatenbrochure convenanten Meerjarenafspraken energie-efficiëntie 2011, Agentschap NL, 2012b). Ongeveer 10 procent van het gewonnen biogas bij rwzi’s wordt afgefakkeld.
9.9.1 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
Biogas
Elektriciteit
-
-
winning
inzet voor elektriciteitsfakkels productie
Warmte uit warmteBruto energetisch krachtkoppeling1) eindverbruik
1) -
-
nuttig finaal verbruik buiten brutonettobrutonettovergister productie productie productie productie
Effect -
elektriciteit
warmte
vermeden verbruik van fossiele vermeden primaire emissie totaal energie CO2
-
TJ
mln kWh
-
TJ
kton
-
-
-
1990
1 724
209
891
312
70
66
352
69
254
1 143
1 396
1 022
67
1995
1 984
151
1 326
134
106
100
530
103
381
1 279
1 660
1 209
82
2000
2 068
143
1 345
397
111
105
553
108
398
1 362
1 760
1 464
97
2005
2 124
178
1 575
256
123
117
649
135
443
1 306
1 750
1 452
95
2010
2 297
196
1 926
84
164
154
758
99
589
1 259
1 848
1 500
99
2011
2 315
159
1 995
77
173
164
823
214
622
1 298
1 920
1 672
109
2012**
2 388
167
2 083
85
184
176
812
138
664
1 285
1 948
1 687
111
-
Bron: CBS. 1)
Het verschil tussen bruto en netto bestaat uit het eigen verbruik voor de productie van biogas en de omzetting van biogas in elektriciteit.
Methode De gegevens zijn afkomstig uit de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater. De respons op deze enquête is 100 procent. De grootste onzekerheid zit in de warmte. Deze warmte wordt vaak niet gemeten maar geschat. Vanaf het verslagjaar 2011 is het energiegedeelte van deze enquête gecombineerd met de uitvraag voor de Meerjarenafspraken Energiebesparing.
Biomassa 85
Vanaf verslagjaar 2004 is voor het eerst gevraagd om de warmte uit te splitsen naar gebruiksdoel. Het blijkt dat een groot deel van de warmte wordt gebruikt om het productieproces van het biogas op temperatuur te houden. Deze warmte telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie, maar wel bij de berekening van het bruto eindverbruik. Vóór 2004 is niet bekend welk deel van de geproduceerde warmte uit de warmtekrachtinstallaties is gebruikt voor de gisting. Aangenomen is dat de verdeling over gisting en andere processen voor 2004 gelijk is aan de verdeling daarna. Het bruto eindverbruik voor warmte van rwzi-biogas bestaat uit het eindverbruik van het biogas (warmteketels) plus een bijdrage die gerelateerd is aan de warmte uit warmtekrachtinstallaties op rwzi-biogas. De warmte uit warmtekrachtinstallaties wordt niet verkocht maar zelf verbruikt en komt daardoor niet direct in de internationale energiestatistieken. In plaats van de warmteproductie uit warmtekrachtinstallaties telt de inzet van biogas in de warmtekrachtinstallaties die wordt toegerekend aan de warmteproductie. Voor dit toerekenen is het nodig om de inzet van biogas voor de warmtekrachtinstallaties te verdelen over de geproduceerde elektriciteit en warmte. Volgens de suggestie in de handleiding voor energiestatistieken (IEA/Eurostat, 2004) maakt het CBS deze verdeling op basis van de productie van elektriciteit en warmte in joules. Bij een enkele rwzi wordt het biogas omgezet in aardgas. Vanwege de geringe hoeveelheid, mogelijke vertrouwelijkheid van de gegevens en eenvoud wordt deze aardgasproductie vooralsnog geteld als finaal verbruik van biogas. De onnauwkeurigheid van de hernieuwbare energie uit biogas van rwzi’s wordt geschat op 10 procent.
9.10 Biogas, co-vergisting van mest Co-vergisting van mest omvat de productie van biogas uit het vergisten van mest, samen met andere plantaardige materialen. Gemakshalve wordt co-vergisting van mest ook aangeduid als mestvergisting. Vergisting van mest alleen kan wel, maar gebeurt weinig, omdat het technisch-economisch lastiger is. Co-vergisting van mest leverde in 2012 ongeveer 4 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.
Ontwikkelingen De groei van de productie van hernieuwbare energie uit co-vergisting van mest vlakt af vanaf 2009. In 2011 en 2012 is de productie van biogas uit de co-vergisting van mest zelfs gedaald. De afname van de groei had in eerste instantie te maken met het ontbreken van een subsidieregeling voor nieuwe installaties na het stopzetten van de MEP-subsidieregeling in augustus 2006. De nieuwe Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) heeft nog niet geleid tot veel nieuwe productie. Mogelijk speelt hierbij mee dat co-vergisting van mest het momenteel moeilijk heeft door de hoge prijzen van de co-substraten en de lage prijzen voor elektriciteit (Peene et al., 2011 en Van den Boom en Van der Elst, 2013).
86 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
9.10.1 Co-vergisting van mest Aantal locaties Biogas
Warmte uit warmtekrachtkoppeling1)
Elektriciteit 1)
-
-
Bruto energetisch eindverbruik
-
winning en inzet elektriciteitsbrutonettoproductie vermogen productie productie
Effect
-
vollastbrutonettouren2) productie productie
-
elektriciteit
warmte
vermeden verbruik van fossiele vermeden primaire emissie totaal energie CO2
-
TJ -
MW
-
mln kWh
TJ
-
kton
-
-
2005
17
82
5
9
8
.
13
5
32
24
56
76
5
2006
34
591
18
59
54
5 600
63
4
213
135
348
459
32
2007
52
1 872
43
187
171
5 700
207
20
673
441
1 114
1 444
99
2008
74
3 697
76
370
339
5 900
476
106
1 332
973
2 305
2 984
204
2009
85
5 279
94
528
484
6 300
785
257
1 901
1 543
3 444
4 300
290
2010
92
5 747
98
575
527
6 000
1 028
453
2 069
1 907
3 976
4 775
316
2011
98
5 622
113
562
515
5 200
1 009
447
2 024
1 870
3 894
4 583
304
2012**
99
5 539
122
554
508
4 800
1 001
447
1 994
1 851
3 845
4 523
300
-
Bron: CBS. 1) 2)
Het verschil tussen bruto en netto bestaat uit het eigen verbruik voor de productie van biogas en de omzetting van biogas in elektriciteit. Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de biogasmotoren op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde elektriciteitsproductie te halen. Bij de berekening is rekening gehouden met het aantal maanden dat een project in bedrijf is. De eerste drie bedrijfsmaanden zijn niet meegenomen, om de effecten van opstartproblemen in de beginfase eruit te filteren.
Huidige mestvergisters draaien niet op de volledige capaciteit. Het gemiddelde aantal vollasturen is in 2012 zelfs gedaald tot 4,8 duizend. Dat is 55 procent van het theoretische maximum en veel lager dan de 8 duizend uur die ECN en KEMA gebruiken voor het doorrekenen van de maximum redelijke subsidietarieven (Lensink et al., 2012). Door de daling van het aantal vollasturen daalde de elektriciteitsproductie, ondanks de uitbreiding van de capaciteit. De daling van het aantal vollasturen heeft te maken met de hoge prijzen voor hoogcalorische co-substraten (Peene et al., 2011 en Van den Boom en Van der Elst, 2013), waardoor deze minder gebruikt zijn. Laagcalorische stromen leveren minder biogas op per ton. Daar komt bij dat de veranderingen in het menu van de co-vergisters leidt tot toename van de risico’s op verstoring van het biologisch proces. De schaalgrootte van de mestvergisting neemt toe. Was het elektrische vermogen per locatie eind 2005 nog 0,3 MW, eind 2012 was dat toegenomen tot 1,2 MW.
9.10.2 Herkomst en samenstelling input co-vergisting van mest 2007
2008
2009
2010
2011
2007
2008
2009
2010
2011
-
miljard kilo (nat)
TJ op bovenwaarde
-
-
Primaire landbouw mest
0,44
0,91
0,80
1,38
1,35
569
1 235
1 037
1 896
1 685
maïs
0,11
0,21
0,26
0,36
0,18
670
1 262
1 570
2 259
1 053
overige producten
0,03
0,03
0,03
0,04
0,06
153
151
151
208
245
totaal
0,58
1,14
1,08
1,78
1,59
1 392
2 647
2 758
4 363
2 983
Agro-industrie
0,05
0,10
0,14
0,54
0,40
494
1 251
1 479
4 353
2 950
Overig
0,09
0,17
0,29
0,23
0,29
816
2 276
3 925
2 557
3 151
Totaal
0,72
1,42
1,52
2,55
2,27
2 702
6 174
8 162
11 273
9 084
-
Bron: CBS en OWS (2010).
Biomassa 87
In 2011 is ruim 2 miljard kg natte biomassa vergist. Ongeveer de helft was mest. De totale mestproductie in Nederland was 70 miljard kg. Ruim 1 procent daarvan gaat dus de vergisters in. De calorische waarde van de verschillende soorten voedingsstoffen voor de co-vergisters van mest verschillen aanzienlijk. De calorische waarde van mest is relatief laag. Op energiebasis is het aandeel van de mest dus veel lager (ongeveer 15 procent) dan op massabasis (ruim 50 procent). Maïs is een belangrijk co-product dat wordt meevergist. Opvallend is dat in 2011 veel minder maïs is vergist. Naast de maïs wordt een hele range aan verschillende producten meevergist. Het kan gaan om resten uit de voedingsmiddelenindustrie, de handel in levensmiddelen, diervoederindustrie of de primaire landbouw. Bij de productie van elektriciteit uit biogas komt warmte vrij, die voor een groot gedeelte gebruikt zou kunnen worden (warmtekrachtkoppeling). Een gedeelte van deze warmte wordt benut om de vergister warm te houden. In principe is er dan nog veel warmte over. De mogelijkheid om deze warmte op de landbouwbedrijven te gebruiken is echter beperkt. De totale warmtebenutting buiten de vergister om was ongeveer 5 procent van alle gewonnen biogas.
Methode De bruto elektriciteitsproductie van de mestvergisters is bepaald aan de hand van gegevens uit de administratie van de certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ. De productie van biogas is geschat op basis van de elektriciteitsproductie en een standaard bruto elektrisch rendement van 36 procent. Het eigen verbruik van elektriciteit en warmte is bepaald met behulp van de biogasproductie en kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Volgens het Protocol is 0,1 joule warmte nodig ivoor de productie van 1 joule biogas. Volgens een veldstudie van Peene et al. (2011) is het warmteverbruik voor de gisting waarschijnlijk lager, ongeveer 0,05 joule warmte per joule biogas. Het verbruik van warmte voor de gisting telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie, maar wel voor het bruto eindverbruik. Net als bij biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) wordt de nuttig gebruikte warmte uit warmtekrachtinstallaties op biogas uit co-vergisting van mest meestal niet verkocht maar zelf gebruikt. Niet verkochte wkk-warmte komt niet direct terug in internationale energiestatistieken, wat de berekening van het bruto eindverbruik voor verwarming compliceert. In paragraaf 9.7 over de rwzi’s wordt daar uitgebreider op ingegaan. De gegevens over de warmte en het substraatverbruik in natte massa zijn afkomstig van een aanvullende enquête van het CBS onder de landbouwbedrijven in het kader van de meststatistiek. Voor 2010 heeft het CBS geen enquête uitgevoerd, maar gebruik gemaakt van de resultaten uit Peene et al. (2011). De respons in termen van elektriciteitsproductie op deze enquête is ongeveer 50 procent voor verslagjaar 2011. Ontbrekende gegevens zijn geschat op basis van de elektriciteitsproductie zoals afgeleid uit de bestanden van CertiQ. Het substraatverbruik is omgerekend naar energie met behulp van calorische waarden en vochtgehalten per soort substraat uit de literatuur (Koppejan et al., 2009 en AID, 2003). Voor 2012 heeft het CBS ook geen enquête uitgevoerd naar het substraatverbruik en de warmteproductie. Reden daarvoor is de wens om de administratieve lastendruk voor de
88 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
bedrijven te beperken en om efficiënter te kunnen werken. Voor de warmteproductie voor processen buiten de vergister is aangenomen dat deze in 2012 gelijk is aan 2011. Voor 2013 is het CBS van plan om weer wel een enquête te gaan houden naar het substraatverbruik en de warmteproductie. De certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de subsidie, die weer een noodzakelijke voorwaarde is voor het rendabel exploiteren van mestvergisters. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de administratie van CertiQ een nagenoeg volledig beeld geeft van de elektriciteitsproductie door biogasinstallaties op landbouwbedrijven. De onzekerheid in de bruto elektriciteits productie wordt daarom geschat op maximaal 5 procent. De onzekerheid in de netto elektriciteitsproductie is maximaal 10 procent. De onzekerheid in de gegevens over de gebruikte grondstoffen en de warmteproductie is groter, gezien het kleine totaal aantal bedrijven en de non-respons.
9.11 Overig biogas Overig biogas omvatte lange tijd vooral biogas dat gewonnen en gebruikt wordt in de voedingsmiddelenindustrie. Daar wordt via anaerobe afvalwaterzuivering biogas gewonnen dat wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en/of proceswarmte. In opkomst is vergisting van nat groen afval, zoals groente- fruit- en tuinafval in combinatie met de productie van elektriciteit. Het gaat om projecten op ongeveer 45 locaties die goed zijn voor ongeveer 3 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie.
9.11.1 Overig biogas
Biogas
Elektriciteit
-
Warmte uit warmtekrachtkoppeling1)
1)
-
inzet voor elektriciteitswinning productie
Bruto energetisch Aardgas eindverbruik
-
-
Effect
-
finaal verbruik buiten brutonettobrutonettovergister productie productie productie productie productie
-
elektriciteit2)
warmte2)
vermeden verbruik van fossiele vermeden primaire emissie totaal energie CO2
-
TJ
mln kWh
-
TJ
-
kton
-
-
1990
468
45
374
4
2
15
12
-
15
446
461
406
23
1995
826
129
618
7
3
69
57
-
25
792
816
711
41 51
2000
974
274
617
17
12
155
133
-
61
897
957
870
2005
1 158
405
656
32
26
135
106
-
115
971
1 086
998
59
2010
2 900
2 243
561
196
178
525
322
-
706
1 403
2 109
2 364
149
2011
3 121
2 440
395
218
199
549
445
228
824
1 405
2 229
2 696
170
2012**
3 449
2 315
365
205
185
485
386
687
857
1 597
2 454
2 947
183
Bron: CBS. 1) 2)
Het verschil tussen bruto en netto bestaat uit het eigen verbruik voor de productie van biogas en de omzetting van biogas in elektriciteit. Inclusief elektriciteit of warmte toegerekend uit de productie van aardgas.
Biomassa 89
Ontwikkelingen De productie van hernieuwbare energie uit overig biogas neemt de laatste jaren toe. De toename tot en met 2010 betreft vooral nieuwe projecten waarbij elektriciteit wordt gemaakt uit biogas. Deze zijn relatief aantrekkelijk vanwege de ondersteuning via de MEPregeling. Deze nieuwe projecten vinden vaak plaats buiten de voedingsmiddelenindustrie. Het gaat dan om vergisting van groente- fruit- en tuinafval of andere natte organische afvalstromen uit. Vanaf 2011 wordt de productie van aardgas uit biogas, ook wel groen gas genoemd, steeds belangrijker. De productie van groen gas wordt ondersteund door de SDE–subsidieregeling.
Methode Voor biogas in de industrie berust de waarneming op de reguliere CBS-enquêtes voor de winning, omzetting en het gebruik van energie. Non-respons wordt bijgeschat op basis van historische gegevens. Van veel nieuwere projecten, vaak buiten de industrie, is de elektriciteitsproductie bekend bij CertiQ en de groengasproductie bij Vertogas. Het CBS ontvangt deze productiegegevens van CertiQ en Vertogas en gebruikt de gegevens als basis om de benodigde gegevens uit te rekenen zonder directe waarneming. De winning van biogas wordt berekend via een geschat rendement van de elektriciteitsproductie en de groengasproductie. De warmteproductie voor deze nieuwere projecten is vaak beperkt tot de warmte die nodig is om de gisting aan de gang te houden en kan geschat worden als een vaste fractie van de productie van biogas (Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie). Andere informatiebronnen voor de warmte zijn gegevens uit de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA), overheidsmilieujaarverslagen, internet en soms uit nabellen. De warmte voor gisting telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van primaire fossiele energie, maar wel bij de berekening van het bruto eindverbruik. Net als bij biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt de nuttig gebruikte warmte uit warmtekrachtinstallaties op biogas meestal niet verkocht maar zelf gebruikt. Door de deelname van de MJA2-bedrijven (Meerjarenafspraken-2) aan de elektronische verslaglegging in het kader van de milieujaarverslagen, is de dekking van de milieujaarverslagen toegenomen. Het gebruik van biogas is onderdeel van de milieujaarverslagen. Het CBS heeft voor 2006 op microniveau de gegevens uit de milieujaarverslagen vergeleken met de eigen waarneming. Het blijkt dat alleen bedrijven met kleine hoeveelheden biogas ontbreken in de waarneming. Deze bedrijven met weinig biogas worden ook nog eens voor een deel afgedekt door een bijschatting van het CBS (75 TJ winning en finaal verbruik van biogas). De onzekerheid door het mogelijk missen van bedrijven met biogas wordt daarom geschat op ongeveer 50 TJ. Het zwakste punt in de waarneming is de schatting van de warmteproductie, omdat deze laatste vaak niet wordt verkocht en daarom ook vaak niet wordt gemeten. Het CBS schat de onzekerheid in de hernieuwbare energie uit overig biogas op 10 procent.
90 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
9.12 Biobrandstoffen voor het wegverkeer Biobrandstoffen voor het wegverkeer zijn duurder dan de op aardolie gebaseerde brandstoffen. Om het verbruik van biobrandstoffen te stimuleren heeft de overheid de leveranciers van benzine en diesel vanaf 2007 verplicht om deze te leveren. De meeste biobrandstoffen kunnen niet in pure vorm in gewone motoren van wegvoertuigen gebruikt worden. Motoren van bestaande wegvoertuigen draaien wel op met biobrandstoffen bijgemengde benzine en diesel, zolang de bijmengpercentages niet te groot worden. De meeste biobrandstoffen worden daarom in bijgemengde vorm op de markt gebracht. Het overheidsbeleid voor biobrandstoffen wordt sterk beïnvloed door Europese richtlijnen. Eerst was er de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Brandstoffen in het vervoer uit 2003 (Europees Parlement en de Raad, 2003). In deze richtlijn hebben lidstaten (niet bindend) afgesproken om het aandeel biobrandstoffen op te laten lopen van 2 procent in 2005 tot 5,75 procent in 2010. De richtlijn was aanleiding voor het Besluit Biobrandstoffen (Staatsblad, 2006), dat leveranciers verplichtte om biobrandstoffen te leveren. Later kwam er discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen. Als voordelen van biobrandstoffen worden genoemd: de reductie van broeikasgasemissies en de verminderde afhankelijkheid van de steeds schaarser wordende fossiele olie, die vaak afkomstig is uit landen waarmee de politieke relatie als instabiel wordt ervaren. Als nadeel van biobrandstoffen wordt vaak genoemd dat reductie van broeikasgasemissies maar zeer beperkt is, soms zelfs negatief, als alle, vaak indirecte, effecten worden meegenomen. Ook kunnen biobrandstoffen concurreren met voedsel, wat daardoor duurder kan worden. Tot slot kunnen natuurgebieden bedreigd worden door een toename van de teelt van biobrandstoffen. Als resultaat van deze discussie heeft de overheid het verplichte percentage biobrandstoffen voor de leveranciers van motorbrandstoffen voor 2010 verlaagd van 5,75 naar 4,0 procent (Ministerie van VROM, 2008). In de nieuwe EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Energie is bindend afgesproken dat in 2020 10 procent van alle energie voor vervoer uit hernieuwbare bronnen afkomstig is. Hernieuwbare elektriciteit voor vervoer telt daarbij ook mee (zie paragraaf 2.4). Biobrandstoffen voor vervoer zijn de belangrijkste component voor deze vervoersdoelstelling en de verwachting is dat dit voorlopig zo blijft (Rijksoverheid, 2010). Als gevolg van de discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen zijn in de EU-Richtlijn hernieuwbare energie duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa. Deze criteria moeten waarborgen dat bij de productie van de gebruikte vloeibare biomassa mensen, natuur en milieu voldoende worden beschermd. Voor de komende jaren loopt de verplichting tot het leveren van biobrandstoffen langzaam op van 4 procent in 2010 tot en met 5,5 procent in 2014 (Besluit Hernieuwbare Energie Vervoer, Staatsblad, 2011). Nieuw is dat deze verplichting niet alleen geldt voor brandstoffen voor het wegverkeer, maar ook voor brandstoffen voor mobiele werktuigen in de landbouw en de bouw. Mobiele werktuigen gebruiken een kleine 40 PJ diesel (CLO, 2013). Dat komt neer op een uitbreiding van de grondslag met ongeveer 8 procent. Ook
Biomassa 91
nieuw is dat de bedrijven moeten aantonen dat de door hen geleverde biobrandstoffen voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Biobrandstoffen uit afval en houtachtige materialen worden als zeer duurzaam gezien. Om het gebruik van deze biobrandstoffen extra te stimuleren mogen deze dubbel tellen voor de transportdoelstelling uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Voor de overall doelstelling geldt deze dubbeltelling niet. De richtlijn moet vanaf 2011 worden omgezet in nationale wetgeving. Wat betreft de dubbeltelling is Nederland zeer snel geweest. Voor de nationale bijmengplicht geldt al een dubbeltelling vanaf het verslagjaar 2009 (Staatscourant, 2009). In 2012 was de bijdrage van biobrandstoffen voor het wegverkeer aan het totaal bruto eindverbruik van hernieuwbare energie 14 procent.
9.12.1 Biobrandstoffen voor het wegverkeer, afleveringen op binnenlandse gebruikersmarkt Afleveringen biobrandstoffen, totaal
Afleveringen Vermeden verbiobrandstoffen, Bruto energetisch bruik van fossiele dubbeltellend1) eindverbruik 2) primaire energie
-
mln liter -
-
mln kg
TJ
-
Biobenzine 2005
-
-
-
-
-
-
2006
38
28
798
-
798
798
2007
176
132
3 687
-
3 687
3 687
2008
218
163
4 524
-
4 524
4 524
2009
284
213
5 771
-
5 771
5 771
2010
278
208
5 614
162
5 614
5 614
2011
309
231
6 231
x
6 231
6 231
2012**
256
192
5 172
504
5 172
5 172
101
Biodiesel 2005
3
3
101
-
101
2006
29
25
968
-
968
968
2007
286
253
9 344
-
9 344
9 344
2008
231
203
7 524
-
7 524
7 524
2009
301
266
9 835
3 216
9 835
9 835
2010
121
107
3 963
3 412
3 963
3 963
2011
221
195
7 207
x
7 207
7 207
2012**
259
229
8 462
7 446
8 462
8 462
Totaal 2005
3
3
101
-
101
101
2006
67
54
1 766
-
1 766
1 766
2007
463
384
13 031
-
13 031
13 031
2008
449
367
12 048
-
12 048
12 048
2009
586
478
15 606
3 216
15 606
15 606
2010
399
315
9 577
3 574
9 577
9 577
2011
529
426
13 438
6 958
13 438
13 438
2012**
515
420
13 634
7 950
13 634
13 634
-
Bron: CBS. 1)
2)
Dubbeltellend voor de verplichting uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer en de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009. Volgens de berekening van de doelstelling voor hernieuwbare energie totaal uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009, dus zonder dubbeltelling.
92 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Ontwikkelingen Het fysieke verbruik van biobrandstoffen is in 2012 ongeveer gelijk gebleven op 13,5 PJ. Bij biodiesel wordt vooral gebruik gemaakt van dubbeltellende biobrandstoffen, bij biobenzine om enkeltellende. De verplichting tot het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer steeg licht van 4,25 naar 4,5 procent. Het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer loopt niet precies op met de verplichting, onder andere omdat de bedrijven de mogelijkheid hebben om het ene jaar extra hernieuwbare energie op de markt te brengen en deze extra inspanning administratief mee te nemen naar een volgend jaar. CBS-cijfers richten zich altijd op de daadwerkelijke fysieke stromen.
9.12.2 Biobrandstoffen voor het wegverkeer, balans Pure biobrandstoffen
Totaal puur en bijgemengd
Bijgemengde biobrandstoffen
-
-
productie
saldo import en export
onttrekking uit voorraad
-
afleveringen op binnenbijmenging landse bij benzine gebruikers- productie uit en diesel markt1) bijmenging
saldo import en export
afleveringen afleveringen op binnenop binnenlandse landse onttrekking gebruikers- gebruikersuit voorraad markt markt
-
mln kg
Biobenzine 2009
0
214
2010
x
x
2011
x
x
2012**
x
.
13
201
-
201
12
-
213
213
7
171
-
171
37
-
208
208
0
71
-
71
160
-
231
231
10
.
-
.
.
-
192
192
-
-
Biodiesel 2009
274
2010
382
2011
491
2012**
57 224
-
1 177
.
2009
274
271
2010
x
x
2011
x
x
2012**
x
.
3
328
0
328
64
109
.
109
48
220
.
220
55
.
.
.
16
529
0
529
50
-
478
478
72
280
.
280
36
-
315
315
48
291
.
291
135
-
426
426
65
.
.
.
.
-
420
420
-
337
-
-
-
62
-
266
266
2
-
107
107
25
-
195
195
.
-
229
229
-
-
-
Totaal -
-
-
-
-
Bron: CBS. 1)
Er wordt ook enige biodiesel in pure vorm op de markt gebracht. Vanwege de vertrouwelijkheid is deze (beperkte) hoeveelheid geteld bij de bijgemengde biobrandstoffen.
De Nederlandse productie van biodiesel was in 2012 1,2 miljard kg. Dat is meer dan twee keer zoveel als het jaar ervoor en veel meer dan het binnenlands verbruik. Een groot deel van de geproduceerde biodiesel gaat naar het buitenland. In een paar jaar tijd is Nederland van een netto-importeur van biodiesel een netto exporteur geworden. De capaciteit van de biodieselfabrieken bleef constant op 2,0 miljard kg. De totale productie van biodiesel is dus nog steeds veel lager dan de productiecapaciteit. Ook in andere Europese landen wordt de capaciteit voor de biodieselproductie maar gedeeltelijk benut (EBB, 2013). Er zijn twee redenen voor deze overcapaciteit. Ten eerste hebben verschillende nationale overheden in Europa de ondersteuningmaatregelen voor biobrandstoffen teruggebracht. In
Biomassa 93
9.12.3 Productie biodiesel mln kg 2 500
2 000
1 500
1 000
500
0 2006
Productie
2007
2008
2009
2010
2011
2012**
Productiecapaciteit aan einde jaar
Nederland is de bijmengplicht bijgesteld van 5,75 naar 4 procent in 2010 en is in Duitsland de accijnskorting voor biodiesel beperkt. Ten tweede is er ook veel concurrentie van biodieselfabrieken buiten Europa. In Nederland wordt ook biobenzine geproduceerd. Het gaat om bio-ethanol en/of biomethanol. De productie van biobenzine is vertrouwelijk vanwege het geringe aantal betrokken bedrijven.
Methode De cijfers over de productie van biobrandstoffen zijn afgeleid uit een enquête van het CBS. De respons op deze enquête was 100 procent. Voor de energie-inhoud is gebruik gemaakt van de standaardwaarden uit de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Energie. De waarneming voor de handel, bijmenging en het verbruik van biobrandstoffen is gebaseerd op een combinatie van gegevens uit: —— de biobrandstoffenrapportages die oliebedrijven inleveren bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) —— de aardoliestatistiek van het CBS. In het kader van de bijmengplicht leveren oliebedrijven jaarlijks een rapportage aan de overheid. Vanaf verslagjaar 2011 wordt deze rapportage geleverd aan de NEa. Deze rapportage bevat informatie over de fysieke stromen van de biobrandstoffen, voor zover van belang voor de Nederlandse markt. Het CBS heeft per bedrijf de fysieke gegevens uit deze rapportages ontvangen van de NEa. Voor de CBS oliestatistiek vullen alle belangrijke spelers op de oliemarkt (raffinaderijen, petrochemische industrie, handelaren en opslagbedrijven) elke maand een formulier in, met per olieproduct een complete balans. Bio-ETBE, bio-MTBE, biobenzine en biodiesel worden apart onderscheiden. De respons op deze enquête was 100 procent voor de bedrijven
94 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
die relevant zijn voor de biobrandstoffen. Echter, veel bedrijven hebben moeite met het beantwoorden van de vraag over de aanvoer en aflevering van bijgemengde biobrandstoffen. Om de administratieve lasten te beperken, staat het CBS toe dat deze vraag niet maandelijks wordt ingevuld. In plaats daarvan ontvangen de relevante bedrijven een extra vragenlijst waarin deze informatie op jaarbasis wordt uitgevraagd. Daarbij kunnen bedrijven ook aan de informatievraag voldoen door het geven van een toelichting op gegevens die het bedrijf ook al aan de NEa heeft verstrekt. Voorwaarde daarvoor is dan wel dat de informatie van de NEa voldoende compleet is betreffende fysieke stromen van biobrandstoffen voor binnen- en buitenland. Voor sommige bedrijven is het ook lastig om op jaarbasis informatie te geven over de fysieke bestemming van de biodiesel en biobenzine na het bijmengen tot lage blends (benzine of diesel met een zo klein aandeel biobrandstoffen dat deze verhandeld mogen worden als gewone benzine of diesel). In die gevallen hebben CBS en/of de bedrijven aangenomen dat de biobrandstoffen gemiddeld genomen dezelfde bestemming hebben als de gewone benzine en diesel. Via de oliestatistiek heeft het CBS zicht op de onderlinge leveringen van de oliebedrijven en kan daarmee schatten welk deel van de bijgemende benzine of diesel fysiek op de Nederlandse markt komt en welk deel wordt geëxporteerd. De NEa rapporteert ook over op de markt gebrachte biobrandstoffen (NEa, 2012). Deze cijfers zijn anders dan de CBS-cijfers. Daar zijn twee redenen voor: —— ten eerste rapporteert het CBS de daadwerkelijk in een bepaald jaar op de markt gebrachte biobrandstoffen, terwijl de NEa uitgaat van biobrandstoffen die gebruikt zijn om aan de verplichting in een bepaald jaar te voldoen. Dat kan verschillen, omdat bedrijven voor de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer het ene jaar meer op de markt mogen brengen en het andere jaar, ter compensatie, minder. Dit wordt ook wel carry over genoemd. —— Ten tweede mogen voor de verplichting de lage blends al geteld worden als binnenlands verbruik als ze bestemd zijn voor de Nederlandse markt. Echter, de lage blends worden na het verkrijgen van deze bestemming niet meer volledig fysiek gevolgd en dus kan een gedeelte daarvan alsnog fysiek in het buitenland terecht komen. Daarmee is het echter niet mogelijk om deze in de EU nogmaals op te voeren voor een bijmengplicht of belastingkorting, omdat de daarvoor vereiste duurzaamheidsverklaringen ontbreken. De oliestatistiek van het CBS richt zich op fysieke stromen en voorraden. Echter, voorraden van bijgemengde biobrandstoffen worden slechts door een enkel bedrijf gerapporteerd, omdat het lastig is om gegevens over bijgemengde biobrandstoffen af te leiden uit de bedrijfsadministratie. Daarom neemt het CBS aan dat de veranderingen in de fysieke voorraden van bijgemengde biobrandstoffen nihil zijn en dat de bijgemengde biobrandstoffen direct worden geëxporteerd of geleverd op de binnenlandse markt. De eigen waarneming van het CBS bevat geen informatie over de duurzaamheid van de gebruikte biobrandstoffen en de dubbeltelling van biobrandstoffen. Echter, via combinatie van informatie uit de rapportages aan de NEa en de eigen directe waarneming kan het CBS toch nagaan of de op de markt gebrachte biobrandstoffen voldoen aan de duurzaamheidscriteria en bepalen welk deel van de op de markt gebrachte biobrandstoffen dubbel tellen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie.
Biomassa 95
De onzekerheid in de cijfers over de op de markt gebrachte biobrandstoffen zit vooral in de bestemming van de lage blends. Komen deze op de binnenlandse markt, of worden ze uiteindelijk geëxporteerd? Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen op 10 procent. In tegenstelling tot de andere duurzame energietechnieken zijn voor de biobrandstoffen voor het wegverkeer geen cijfers beschikbaar over de vermeden emissies van CO2. Er is altijd veel discussie over. Inmiddels is er consensus dat voor de berekening van vermeden CO2-emissies voor biobrandstoffen niet volstaan kan worden met het effect van directe substitutie, maar dat de hele keten van het productieproces moet worden beoordeeld. Informatie over deze keten was tot voor kort nog niet beschikbaar. Daarom is het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010) besloten om in de hernieuwbareenergiestatistiek geen cijfers te publiceren over de vermeden emissies van CO2 door het verbruik van biobrandstoffen voor het wegverkeer. In het kader van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie zijn inmiddels methoden ontwikkeld voor de berekening van de vermeden CO2-emissie. Van belang voor deze berekening zijn gegevens over de aard en herkomst van de grondstoffen. Via de vrijwillige rapportages aan de NEa (2011) was er voor het verslagjaar 2010 voor het eerst voor de Nederlandse markt informatie beschikbaar over de aard en herkomst van de grondstoffen. Op basis van deze gegevens en methoden uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is voor 2010 uitgerekend dat de fysiek op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen een CO2-besparing opleverde van 518 ton (Rijksoverheid, 2011).
96 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Literatuur Agentschap NL (2010), Protocol Monitoring Duurzame Energie, update 2010. 2DENB1013. AgentschapNL, Utrecht. Agentschap NL (2011), Afvalverwerking in Nederland: gegevens 2010. Agentschap NL (2012a), Jaarverslag Energie-investeringsaftrek (EIA) 2011. Agentschap NL (2012b), Resultatenbrochure convenanten Meerjarenafspraken energieefficiëntie 2011, versie 1.1 november 2012 Publicatie-nr. 2MJAP1211. Agentschap NL (2012c), Statusdocument bio-energie 2011. Agentschap NL (2012d), Jaarcijfers Groen Beleggen 2010, website Agentschap NL, 19 juli 2012. Agentschap NL (2013a), Jaarbericht 2012 MEP en SDE. Agentschap NL (2013b), Statusdocument bio-energie 2012. AID (2003,) AID Infodienst Verbraucherschutz, Ernährung, Landwirtschaft. Biogasanlagen in der Landwirtschaft, Bonn. Bakker, A.M.R., van den Hurk, B.J.J.M. en Coelingh, J.P. (2012), Decomposition of the windiness index in the Netherlands for the assessment of future long-term wind supply, Wind Energy, 2012. Boom, van den en van der Elst, C. (2013), Toekomst Biogas: Van laagwaarde input naar hoogwaardige output Rabobank Food & Agri Thema-update: Biogas. Januari 2013. CBS (2010), Hernieuwbare Energie in Nederland 2009. CBS. CBS (2012a), Economic Radar of the Sustainable Energy Sector in the Netherlands, CBS. CBS (2012b), Hernieuwbare Energie in Nederland 2011. CBS. CBS (2012c), Environmental Accounts, CBS. CBS (2013), Interim report on the sustainable energy sector 2013. June 2013. CertiQ (2013), website www.certiq.nl. CLO, Compendium voor de Leefomgeving (2013), Energieverbruik door verkeer en vervoer, 1990–2011. EBB (2013), Statistics: The EU biodiesel industry. http://www.ebb-eu.org/stats.php. Edwards, R., Larivé, J.-F., Mahieu, V., Rouveirolles, P. (2007), Well to wheel analysis of future automotive fuels and powertrains in the European context, CONCAWE, EUCAR and Joint Research Centre, March 2007.
Literatuur 97
Europees Parlement en de Raad (2001), Richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne markt. Publicatie van de Europese Gemeenschappen, L 283/33, 27 oktober 2001. Europees Parlement en de Raad (2003), Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer. Europees Parlement en de Raad (2009), Directive of the European Parliament and of the Council of 23 April 2009 on the promotion of the use of energy from renewable sources and amending and subsequently repealing Directives 2001/77/EC and 2003/30/EC. Europese Commissie (2010), Report from the Commission to the council and the European on sustainability requirements for the use of solid and gaseous biomass sources in electricity, heating and cooling SEC(2010) 65. Europese Commissie (2013) EU stelt voorlopige antidumpingrechten in op zonnepanelen uit China. Persbericht IP/13/501 , 4 juni 2013. Eurostat (2011), Minutes of the meeting of the Working Party on “Renewable Energy Statistics” in December 2010. Eurostat (2013a), Share of renewable energy in gross final energy consumption, Energy Statistics – Main Indicator, Latest update 27-06-2013. Eurostat (2013b,) SHARES 2011 Results. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/ portal/energy/documents/SHARES2011Results.xlsx. Eurostat (2013c), The average share of electricity from renewable energy sources in the Community, latest update 11 juni 2013. IEA/Eurostat (2004), Energy Statistics Manual, IEA, Parijs. Goh, C.S. en Junginger, M. (2012), Sustainable biomass and bioenergy in the Netherlands Report 2012, Agentschap NL. Jansen, B.I., en Dröge, R. (2011), Emissiemodel houtkachels, TNO-060-UT-2011–00314. De Koning, CJAM en P Knies (1995), Status van de warmtepomp in de melkveehouderij. IKC Landbouw, Ede. Koppejan, J., Elbersen, W., Meeusen, M., Bindraban, P. (2009), Beschikbaarheid van Nederlandse biomassa voor elektriciteits- en warmteproductie in 2020. Procede Biomass B.V. En Wageningen UR. Koppejan, J, (2010), Statusoverzicht Houtkachels in Nederland. Studie uitgevoerd in opdracht van Agentschap NL. Procede Biomass B.V, Enschede. Lensink, S.M., Wassenaar, J.A., Mozaffarian, M., Luxembourg, S.L., Faasen, C.J. (2012), Basisbedragen in de SDE+ 2013 Conceptadvies. ECN en KEMA, ECN-E--12-017.
98 Hernieuwbare energie in Nederland 2012
Ministerie van Economische Zaken (2006), Doelstelling 9 procent duurzame elektriciteit in 2010 gehaald. Persbericht, 18 augustus 2006. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (2011a), Energierapport, juni 2011. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (2011b), Kamerbrief ETM/ ED/11093158, Subsidie duurzame warmte voor bestaande woningen. Ministerie van VROM (2008), Biobrandstofffendoelstellingen, brief van de minister aan de tweede kamer, 13 oktober 2008, DGM2008099192. Nederlandse Emissieautoriteit (2011), Rapportage duurzaamheid biobrandstoffen 2010. Nederlandse Emissieautoriteit (2012), Naleving jaarverplichting 2011 hernieuwbare energie vervoer en verplichting brandstoffen luchtverontreiniging, NEa, juni 2012. Observ’ER (2013a), The state of renewable energies in Europe, www.eurobserv-er.org, Parijs. Observ’ER (2013b), Photovoltaic Barometer, www.eurobserv-er.org, Parijs, April 2013. Peene, P., Velghe F., Wierinck, I. (2011), Evaluatie van de vergisters in Nederland. Organic Waste Systems NV (OWS) in opdracht van Agentschap NL, september 2011, Gent, België. PBL (Planbureau voor de Leefomgeving), CBS en WUR (Wageningen Universiteit Researchcentrum) (2012), Compendium voor de Leefomgeving, www.clo.nl. Platform Monitoring Energiebesparing (2011), Berekening referentierendement voor de opwekking van elektriciteit. ECN-N--11-016, juni 2011. Polder PV (2013) PV in NL update 1. De anekdote achter de nieuwste CBS cijfers voor zonnestroom in Nederland, website Polder PV, 25 mei 2013. Rijksoverheid (2010), Nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, Richtlijn 2009/28/EG. Rijksoverheid (2011), Voortgangsrapportage energie uit hernieuwbare bronnen in Nederland 2009–2010, Richtlijn 2009/28/EG. Rijkswaterstaat (2013), Klimaatmonitor. http://www.klimaatmonitor.databank.nl. Segers, R. (2008), Three options to calculate the percentage renewable energy: an example for a EU policy debate. Energy Policy 36, p. 3243–3248. Segers, R. (2009), Windex op basis van productiedata van het CBS afgeleid uit registratie van CertiQ, CBS website, april 2009. Segers, R. (2010a), Revisie hernieuwbare energie, juli 2010, CBS. Segers, R. (2010b), Houtverbruik bij huishoudens, april 2010, CBS.
Literatuur 99
Segers, R. (2010c), Energiebalans van Nederland: CBS versus IEA, Eurostat en UNFCCC, CBS website maart 2010. Segers, R. en Wilmer, M. (2012), Meer nieuwe zonnepanelen dan eerder gedacht, december 2012, CBS. Segers, R. en Wilmer, M. (2013), Productie hernieuwbare elektriciteit stijgt licht, CBSwebmagazine, februari 2013. Segers, R. (2013), Aandeel hernieuwbare energie vrijwel gelijk gebleven. CBS-webmagazine, mei 2013. SenterNovem (2005a), Windkaart van Nederland op 100 m hoogte. Uitgevoerd door KEMA. Publicatienummer 2 DEN-05.04, SenterNovem, Utrecht. SER (2013) Belangrijke stap richting Energieakkoord voor duurzame groei, website SER, 12 juli 2013. Staatsblad (2006), Besluit van 20 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot het gebruik van biobrandstoffen in het wegverkeer (Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007), nummer 542. Staatsblad (2011), Besluit hernieuwbare energie vervoer, nummer 197. Staatscourant (2009), Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen, nummer 18709. Sulilatu, WF. (1992), Kleinschalige verbranding van schoon afvalhout in Nederland, TNO-MEP, i.o.v. NOVEM, Apeldoorn. Sulilatu, WF. (1998), Kleinschalige verbranding van schoon resthout in Nederland, TNO-MEP, i.o.v. NOVEM, EWAB nr. 9831) Apeldoorn. Van Tilburg, X. Pfeiffer, E.A., Cleijne, J.W., Stienstra, G.J., Lensink, S.M. (2007), Technischeconomische parameters van duurzame elektriciteitsopties in 2008. Conceptadvies onrendabele topberekeningen, ECN-E--06-025. De Vries, H. J., Pfeiffer, A. E., Cleijne, J. W., van Tilburg, X. (2005), Inzet van biomassa in centrales voorde opwekking van elektriciteit. Berekening van de onrendabele top. Eindrapport, ECN-C--05-088. VVD en PvdA (2012), Bruggen slaan. Regeerakkoord, 29 oktober 2012. Warmerdam, J.M.(2003), Bijdrage Thermische zonne-energie 2002. Ecofys i.o.v de NOVEM, Utrecht.
100 Hernieuwbare energie in Nederland 2012