06142816_checkbook
18-04-2003
13:00
Pagina 76
Index Helpdesk Helpdesk points
Aanwijzen dit / deze (dichtbij) (enkelvoud) dat / die (verder weg) (enkelvoud) deze (dichtbij) (meervoud) die (verder weg) (meervoud) Bezit mijn / jouw … Hoeveelheid veel hoe veel … ? meervoud getallen (0-12) getallen (13-30) getallen (31-100) rangtelwoorden (1-13) rangtelwoorden (1-20) rangtelwoorden (1-45) Tijd klokkijken dagen van de week maanden wanneer? Vergelijken vergelijken (-er / -est) Zinnen vragende zin met vraagwoorden korte antwoorden korte vraagjes (‘tags’) (toch? / … hè?)
Units 1–8 Voorbeeld
Unit 1 Unit 2 Unit 3 Unit 4 Unit 5 Unit 6 Unit 7 Unit 8
this house/ this map
1.4
that house / that map
1.4
these books / these hats
4.8
those books / those hats
4.8
my map / your map many rooms / much time How many stamps … ? How much money … ? rooms / books / teeth zero, one, two, three, … thirteen, fourteen, … thirty thirty-one … a hundred first / second / third / …. fourth … fifteenth twenty-first … forty-fifth half past six / ten to four Sunday, Monday, … January, February, … in the afternoon last week
1.2
5.3 7.9 3.6 2.3
4.3
1.3 2.4 3.5 3.2 4.7 7.4 3.3
7.6 7.2
2.1 4.5 5.2
7.3
faster than / the fastest Do you eat well? Who are you? What’s your name? Yes, I do. / No, I don’t. …,isn’t he? / …, are you?
8.5 7.8 4.6 6.2
7.7 7.8 8.4
06142816_checkbook
18-04-2003
Helpdesk points
Werkwoord hebben (‘bezitten’) wel doen / niet doen zijn (tegenw. tijd) (bevestigend) zijn (tegenw. tijd) (ontkennend) zijn (tegenw. tijd) (vragend) zijn (verleden tijd) zou kunnen Do – in vragen (tegenwoordige tijd) – in ontkenning (tegenwoordige tijd) Tijden (van het ww) tegenwoordige tijd tegenwoordige tijd (aan het … zijn) teg.tijd <> teg. tijd (altijd <> nu) verleden tijd – van regelmatige ww. – van onregelmatige ww. Allerlei alfabet ansichtkaart hij, zij, het een … landennamen land / taal / inwoner
13:00
Pagina 77
Voorbeeld
Unit 1 Unit 2 Unit 3 Unit 4 Unit 5 Unit 6 Unit 7 Unit 8
He has got two bikes. Come here!/ Don’t come! I am / you are / he is / …
3.4 5.8 1.1
I’m not / you aren’t / …
3.1
Am I …? / Are you … ? / … I was / you were / he was / … Could you bring me …?
4.1 8.3, 8.6 6.5
Do you eat well? Do you work in a shop? I don’t want to watch TV. I don’t know the answer.
7.8 7.5
I leave / he leaves I watch / he watches I am listening to a CD. I am walking to school. I always listen to CDs. I am listening to a CD. I talked about sports. ww + -ed I talked about sports. een eigen vorm I was at home. a,b,c,d,e,f,g … Dear John, Hans is … . He is … . Maria is … . She is … . a book / an apple Belgium / Germany Turkey / Turkish / a Turk
5.1 4.2
5.4
4.2
5.4
6.1
8.6 8.6 8.6 4.4 2.2
7.1 5.6 5.5 5.7
6.3 6.4
8.1, 8.2
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 1 1.1
13:00
Pagina 82
Helpdesk zijn: tegenwoordige tijd vormen van ‘to be’ bevestigend: I am Petra you are Jenny he is Pete she is Jenny it is in Holland we are friends you are friends they are friends
ik ben Petra jij bent Jenny hij is Pete zij is Jenny het ligt in Nederland wij zijn vrienden jullie zijn vrienden zij zijn vrienden
Let op: als je zo’n zinnetje zegt, spreek je meestal de eerste letter van het werkwoord niet uit. Je zegt dan: I’m Petra you’re Jenny
he’s Pete she’s Jenny
vragend: Am I …? Are you …? Is he ...? Is she ...? Is it ...? Are we ...? Are you ...? Are they ...?
Ben Ben Is Is Is Zijn Zijn Zijn
it’s in Holland we’re friends
you’re friends they’re friends
ik ...? jij ...? hij ...? zij ...? het ...? wij ...? jullie ...? zij ...?
INDEX
06142816_checkbook
1.2
18-04-2003
13:00
Pagina 83
bezit: my / your / his Als iets van jou is, zeg je: het is mijn plattegrond
1.3
het het het het
is is is is
mijn kaart jouw kaart zijn kaart haar kaart
it’s our map it’s your map it’s their map
het is onze kaart het is jullie kaart het is hun kaart
getallen 0 – 12 0 1 2 3 4
1.4
my map your map his map her map
zero one two three four
5 6 7 8
five six seven eight
9 10 11 12
nine ten eleven twelve
aanwijzen: this / that this (enkelvoud) gebruik je als je iets aanwijst wat dichtbij is that (enkelvoud) gebruik je als je iets aanwijst wat verder weg is dichtbij this map this house
deze kaart dit huis
verder weg that map that house
die kaart dat huis
unit one
it’s it’s it’s it’s
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 2 2.1
13:00
Pagina 88
Helpdesk dagen van de week De dagen van de week schrijf je altijd met een hoofdletter. Sunday Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday
2.2
zondag maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag
hij / zij / het: he / she / it Je kunt zeggen: Je kunt ook zeggen:
Hans is from Nijmegen. He is from Nijmegen.
• bij meisjes en vrouwen: she • bij jongens en mannen: he • bij dingen: it
zij hij het
Maria’s in the kitchen. She’s in the kitchen.
Maria is in de keuken. Zij is in de keuken.
Pete is Jenny’s brother. He’s Jenny’s brother.
Pete is Jenny’s broer. Hij is Jenny’s broer.
The house is big. It’s big.
Het huis is groot. Het is groot.
Hans komt uit Nijmegen. Hij komt uit Nijmegen.
INDEX
06142816_checkbook
2.3
18-04-2003
13:00
Pagina 89
meervoud (meer dan één): -s aan het woord vast
2.4
hond – honden kamer – kamers huis – huizen programma – programma’s dag – dagen
getallen 1 – 31 1 2 3 4 5 6 7 8
one two three four five six seven eight
9 10 11 12 13 14 15 16
nine ten eleven twelve thirteen fourteen fifteen sixteen
17 18 19 20 21 22 23 24
seventeen eighteen nineteen twenty twenty-one twenty-two twenty-three twenty-four
25 26 27 28 29 30 31
twenty-five twenty-six twenty-seven twenty-eight twenty-nine thirty thirty-one
unit two
dog – dogs room – rooms house – houses programme – programmes day – days
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 3
13:00
Pagina 94
Helpdesk
3.1
zijn: tegenwoordige tijd ontkennende zinnen met ‘to be’ I you he/she/it we you they
3.2
’m not aren’t isn’t aren’t aren’t aren’t
ik ben niet jij bent niet hij/zij/het is niet wij zijn niet jullie zijn niet zij zijn niet
rangtelwoorden
rangtelwoorden geven de volgorde aan: eerste, tweede, derde, enz. The second street left, and then the first right. eerste tweede derde vierde vijfde zesde zevende
3.3
first second third fourth fifth sixth seventh
achtste negende tiende elfde twaalfde dertiende
eighth ninth tenth eleventh twelfth thirteenth
klokkijken
Hele uren geef je aan met o’clock: three o’clock – minutenwijzer tussen de 12 en de 6: past 12
1 2 3 4
6
5
over … 8.15 – (a) quarter past eight 8.20 – twenty past eight 8.30 – half past eight
– minutenwijzer tussen de 6 en de 12: to 11
12
10 9 8 7
voor … 8.40 – twenty to nine 8.45 – (a) quarter to nine 8.50 – ten to nine
6
INDEX
06142816_checkbook
13:00
Pagina 95
hebben: have got Als je iets hebt, zeg je: I have got. Verkorte vorm: I’ve got. I you he/she/it we you they
have have has have have have
got got got got got got
a a a a a a
book book book book book book
I you he/she/it we you they
’ve ’ve ’s ’ve ’ve ’ve
got got got got got got
a a a a a a
book book book book book book
ik heb een boek jij hebt een boek hij/zij/het heeft een boek wij hebben een boek jullie hebben een boek zij hebben een boek
Let op: bij he / she / it: has
3.5
getallen vanaf 30 30 31 32 33 34 35 36
3.6
thirty thirty-one thirty-two thirty-three thirty-four thirty-five thirty-six
37 38 39 40 50 60
thirty-seven thirty-eight thirty-nine forty fifty sixty
70 80 90 100 101 102
seventy eighty ninety a / one hundred a / one hundred and one a / one hundred and two
hoe veel ... ?: how many? – how much? How many gebruik je bij woorden in het meervoud. Je kunt ze tellen. How many stamps? How many postcards?
(two) (seven)
Hoeveel postzegels? Hoeveel ansichtkaarten?
(twee) (zeven)
unit three
3.4
18-04-2003
How much gebruik je bij woorden in het enkelvoud. Je kunt ze niet tellen. How much money have you got? How much traffic is there?
Hoeveel geld heb je? Hoeveel verkeer is er?
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 4 4.1
13:00
Pagina 100
Helpdesk
zijn: tegenwoordige tijd
Vragende zinnen met ‘to be’ am …I? are you …? is he / she / it …? are we …? are you …? are they …?
ben ik …? ben jij …? is hij / zij / het …? zijn wij …? zijn jullie …? zijn zij …?
Antwoorden: Yes, I am … Yes, you are … Yes, he / she / it is … Yes, we are … Yes, you are … Yes, they are …
No, No, No, No, No, No,
4.2
4.4
I ‘m not … you aren’t … he / she / it isn’t … we aren’t … you aren’t … they aren’t …
– Iets gebeurt altijd, regelmatig, nooit, enz. – Iets is nu aan de gang.
altijd, regelmatig, nooit
nu: am / are / is + -ing
I walk to school every day. Elke dag loop ik naar school
I’m walking to school. Ik loop (nu) naar school.
I never watch TV. Ik kijk nooit tv.
I’m watching TV. Ik kijk (nu) tv.
I always listen to my CDs. Ik luister altijd naar mijn cd’s.
I’m listening to my CDs. Ik luister (nu) naar mijn cd’s.
4.3
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z
het alfabet rijmt op ‘day’ rijmt op ‘me’ rijmt op ‘me’ rijmt op ‘me’ rijmt op ‘me’ spreek je uit als spreek je uit als spreek je uit als rijmt op ‘my’ spreek je uit als rijmt op ‘day’ spreek je uit als spreek je uit als spreek je uit als rijmt op ‘no’ rijmt op ‘me’ rijmt op ‘you’ klinkt als ‘are’ spreek je uit als rijmt op ‘me’ klinkt als ‘you’ rijmt op ‘me’ spreek je uit als spreek je uit als klinkt als ‘why’ rijmt op ‘red’
/ef/ /dzjie/ /eetsj/ /dzjeei/ /el/ /em/ /en/
/es/
‘double you’ /eks/
meervoud (meer dan één): meestal -s aan het woord vast
room – rooms shoe – shoes
lokaal – lokalen schoen – schoenen
Let op: bij sommige woorden is het meervoud anders. child – children dress – dresses tooth – teeth
kind – kinderen jurk – jurken tand – tanden
INDEX
06142816_checkbook
4.5
18-04-2003
13:00
Pagina 101
maanden van het jaar
4.6
September October November December
september oktober november december
vraagwoorden
Als je een vraag stelt, kun je de volgende woorden gebruiken. who – wie Who are you? what – wat What’s your name? when – wanneer When is the English lesson? where – waar Where’s your brother? why – waarom Why not?
4.7
rangtelwoorden
Rangtelwoorden geven de volgorde aan: January is the first month of the year. February is the second month. first 1st eerste second 2nd tweede third 3rd derde Bij telwoorden groter dan drie komt er bijna tenth fourth 4th vierde fifth 5th vijfde eleventh twelfth sixth 6th zesde seventh 7th zevende thirteenth fourteenth eighth 8th achtste ninth 9th negende fifteenth
4.8
altijd -th achter: 10th tiende 11th elfde 12th twaalfde 13th dertiende 14th veertiende 15th vijftiende
sixteenth seventeenth eighteenth nineteenth
16th 17th 18th 19th
zestiende zeventiende achttiende negentiende
unit four
Je schrijft de maanden van het jaar altijd met een hoofdletter. May mei January januari June juni February februari July juli March maart August augustus April april
aanwijzen: these / those
These gebruik je als je het hebt over iets dat dichtbij is. Those gebruik je als je het hebt over iets dat ver weg is. meervoud dichtbij: these books – deze boeken these skirts – deze rokken these hats – deze hoeden
meervoud ver weg: those books – die boeken those skirts – die rokken those hats – die hoeden
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 5 5.1
13:00
Pagina 106
Helpdesk
tegenwoordige tijd
In de tegenwoordige tijd krijg je bij he, she en it een -s achter het werkwoord. I you he she it we you they
5.2
leave the house leave the house leaves the house leaves the house leaves the house leave the house leave the house leave the house
Let op:
I
maar:
he watches TV she watches TV Let op de uitspraak!
wanneer?
Wanneer is het? in the morning ‘s morgens in the afternoon ‘s middags
5.3 in the evening ‘s avonds at night ‘s nachts
on Monday on Friday
(op) maandag (op) vrijdag
at 8.15 at 10.00
om kwart over acht om tien uur
in January in July
in januari in juli
5.4
watch TV
bezit: my / your / his
it’s my bike it’s your bike it’s his bike it’s her bike they’re our bikes they’re your bikes they’re their bikes
het het het het het het het
is mijn fiets is jouw fiets is zijn fiets is haar fiets zijn onze fietsen zijn jullie fietsen zijn hun fietsen
iets gebeurt altijd, regelmatig, nooit, enz. <> iets is nu aan de gang
– tegenwoordige tijd: iets gebeurt altijd, regelmatig, nooit, enz. I walk to school every day. Ik loop elke dag naar school. I never go to the cinema. Ik ga nooit naar de bioscoop. I brush my teeth in the morning. Ik poets mijn tanden ‘s morgens. iets gebeurt nu, is nu aan de gang: am/are/is + -ing: I’m walking to school (now). Ik loop (nu) naar school. I’m going to the cinema (now). Ik ga (nu) naar de bioscoop. I’m brushing my teeth (now). Ik poets (nu) mijn tanden. (Ik ben nu mijn tanden aan het poetsen.)
INDEX
06142816_checkbook
5.5
18-04-2003
13:00
Pagina 107
een: a / an
5.6
5.7
hij / zij / het: he / she / it Look at that girl. She’s nice.
Kijk naar dat meisje. Zij is leuk.
Look at that boy. He’s her brother.
Kijk naar die jongen. Hij is haar broer.
Look at that uniform. It’s horrible.
Kijk naar dat uniform. Het is vreselijk.
landennamen Landennamen altijd met een hoofdletter. Groot-Brittannië Great Britain België Belgium Duitsland Germany Noorwegen Norway Spanje Spain
5.8
Denemarken Zwitserland Turkije Italië
unit five
in de meeste gevallen gebruik je a, maar je gebruikt an als het woord (erna) begint met een klinker – altijd an als het woord (erna) begint met een klinker. Klinkers zijn: a – e – i – o – u – altijd a als het woord (erna) begint met een medeklinker dus: an apple en: a book Let op: het gaat er bij de klinker om om wat je an egg a car hoort (om de klank) en niet om de spelling! an English girl a stamp Dus: an old man maar: a one-way street an old bike a new bike an Underground map maar: a uniform an aunt a dog an uncle a cop
Denmark Switzerland Turkey Italy
Wel doen! / Niet doen!
wel Look at him! – Kijk naar hem! Sit down. – Ga zitten. Talk to your parents first! – Praat eerst met je ouders!
niet Don’t look at him! – Kijk niet naar hem! Don’t sit down. – Ga niet zitten. Don’t talk to me like that! – Praat niet zo tegen mij!
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 6 6.1
13:00
Pagina 112
Helpdesk tegenwoordige tijd In de tegenwoordige tijd krijg je bij he, she en it een -s achter het werkwoord. I you he she it we you they
6.2
6.3
leave leave leaves leaves leaves leave leave leave
the the the the the the the the
house house house house house house house house
Let op: I go to school. he goes to school she goes to school
korte antwoorden Soms krijg je op een vraag: een heel kort antwoord:
– –
Do you like ...? Yes, I do. (of) No, I don’t.
Do you like biscuits? Yes, I do.
– –
Vind je koekjes lekker? Ja.
Do you like tea? No, I don’t.
– –
Vind je thee lekker? Nee.
hij / zij / het: he / she / it Where’s John? Where’s mother? Where’s the dog?
He ’s downstairs. She’s in the living room. It ’s in the garden.
– bij meisjes en vrouwen: – bij jongens en mannen: – bij dingen en dieren:
she zij he hij it het
INDEX
06142816_checkbook
6.4
18-04-2003
13:00
Pagina 113
land / taal / inwoner In Engeland spreken de mensen Engels. Een inwoner noemen we een Engelsman.
6.5
taal Turkish Danish Spanish Belgian Italian Norwegian German French Indian Swedish
inwoner a Turk a Dane a Spaniard a Belgian an Italian a Norwegian a German a Frenchman an Indian a Swede
zou … kunnen (in een beleefde vraag): could Could you find us a cab?
Kun je (voor ons) voor een taxi zorgen? Zou je (voor ons) voor een taxi kunnen zorgen?
Could you bring me more chocolate cookies? Kun je mij nog meer chocolade biscuitjes brengen? Zou je mij nog meer chocolade biscuitjes kunnen brengen?
unit six
land Turkey Denmark Spain Belgium Italy Norway Germany France India Sweden
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 7 7.1
13:00
Pagina 118
Helpdesk
het alfabet a rijmt op ‘day’ b rijmt op ‘me’ c rijmt op ‘me’ d rijmt op ‘me’ e rijmt op ‘me’ f spreek je uit als /ef/ g spreek je uit als /dzjie/ h spreek je uit als /eetsj/ i rijmt op ‘my’ j spreek je uit als /dzjeei/ k rijmt op ‘day’ l spreek je uit als /el/ m spreek je uit als /em/ n spreek je uit als /en/ o rijmt op ‘no’ p rijmt op ‘me’ q rijmt op ‘you’ r klinkt als ‘are’ s spreek je uit als /es/ t rijmt op ‘me’ u klinkt als ‘you’ v rijmt op ‘me’ w spreek je uit als ‘double you’ x spreek je uit als /eks/ y klinkt als ‘why’ z rijmt op ‘red’
7.2
7.3
this morning in the morning last Friday next Friday
7.4
1st 2nd 3rd
eerste tweede derde
Verder eindigen bijna alle rangtelwoorden op -th. fourth 4th vierde fifth 5th vijfde sixth 6th zesde seventh 7th zevende eighth 8th achtste ninth 9th negende tenth 10th tiende eleventh 11th elfde twelfth 12th twaalfde thirteenth 13th dertiende fourteenth 14th veertiende fifteenth 15th vijftiende sixteenth 16th zestiende seventeenth 17th zeventiende eighteenth 18th achttiende nineteenth 19th negentiende twenty-first 21st eenentwintigste thirty-second 32nd tweeëndertigste forty-fifth 45th vijfenveertigste
De dagen van de week schrijf je altijd met een hoofdletter. zondag maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag
vanmorgen ‘s morgens vorige vrijdag aanstaande vrijdag
rangtelwoorden first second third
dagen van de week
Sunday Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday
wanneer?
7.5
willen <> niet willen – Als je iets wilt, zeg je: I want … – Als je iets niet wilt, zeg je: I don’t want … Ik wil naar (het spreekuur van) dokter Jones. I want to see Dr Jones.
Ik wil niet naar (het spreekuur van) dokter Jones. I don’t want to see Dr Jones.
Ik wil tv kijken. I want to watch TV.
Ik wil niet tv kijken. I don’t want to watch TV.
INDEX
06142816_checkbook
13:00
Pagina 119
klokkijken
Hele uren geef je aan met o’clock: three o’clock – minutenwijzer tussen de 12 en de 6: past 12
1 2 3 4
6
7.7
over 8.15 – (a) quarter past eight 8.20 – twenty past eight 8.30 – half past eight
5
– minutenwijzer tussen de 6 en de 12: to 11
12
10 9 8 7
voor 8.40 – twenty to nine 8.45 – (a) quarter to nine 8.50 – ten to nine
6
vraagwoorden Als je een vraag stelt, kun je de volgende woorden gebruiken. who – what – when – where – why –
7.8
wie wat wanneer waar waarom
Who’s Dr Ramperkesh? What sort of shop is it? When is breakfast? Where’s he from? Why not?
vraag en antwoord Als je iemand een vraag stelt, gebruik je in het Engels vaak: ‘Do you …?’ Do you eat well? Eet je goed? Do you work in a shop? Werk je in een winkel?
unit seven
7.6
18-04-2003
Het (korte) antwoord op zo’n vraag kan zijn: Yes, I do. of No, I don’t. Do you eat well? Yes, I do. / No, I don’t. Ja (dat doe ik). / Nee (dat doe ik niet). Do you work in a shop? Yes, I do. / No, I don’t. Ja (dat doe ik). / Nee (dat doe ik niet).
7.9
veel: many / much Many gebruik je bij woorden in het meervoud: je kunt ze tellen. many rooms veel kamers many newspapers veel kranten Much gebruik je bij woorden in het enkelvoud: je kunt ze niet tellen. much fruit veel fruit much time veel tijd
INDEX
06142816_checkbook
18-04-2003
Unit 8 8.1
8.3
13:00
Pagina 124
Helpdesk land – inwoner
8.2
land – bijvoeglijk naamwoord
Altijd met een hoofdletter.
Altijd met een hoofdletter.
England Holland France Germany Belgium Italy Turkey Sweden
America England Holland France Germany Belgium Italy Turkey Sweden Switzerland Russia Brazil Norway
an a a a a an a a
Englishman Dutchman Frenchman German Belgian Italian Turk Swede
zijn: verleden tijd
American (football) English (breakfast) Dutch French German Belgian Italian Turkish Swedish Swiss Russian Brazilian Norwegian
Als iets in het verleden (vroeger) is gebeurd, gebruik je de verleden tijd van het werkwoord. vormen I you he/she we you they
8.4
van ‘to be’ was at home were at home was at home were at home were at home were at home
yesterday yesterday yesterday yesterday yesterday yesterday
ik jij hij/zij wij jullie zij
was gisteren was gisteren was gisteren waren gisteren waren gisteren waren gisteren
thuis thuis thuis thuis thuis thuis
korte vraagjes: tags Een tag is een kort vraagje aan het eind van een zin: is it? / isn’t it? / are you? / aren’t you? In het Nederlands: nietwaar? / hè? / toch? / is het niet? / vind je ook niet? Hiermee vraag je de ander: Ben je het met me eens? Na een bevestigende zin (+) is de tag ontkennend (–). + – You are American, aren’t you? She’s an expert, isn’t she? Na een ontkennende zin (–) is de tag bevestigend (+). – + She isn’t Dutch, is she? They aren’t cheerleaders, are they?
INDEX
06142816_checkbook
13:00
Pagina 125
vergelijken Als je wilt vergelijken, zet je in de meeste gevallen -er of -est achter het woord. Dat is bijna net zoals in het Nederlands: mooi – mooier (dan) – (het) mooist fast faster (than) (the) fastest young younger (than) (the) youngest old older (than) (the) oldest
snel jong oud
sneller (dan) jonger (dan) ouder (dan)
(de) snelste (de) jongste (de) oudste
Uitzondering: good better
goed
beter
best
Let op: big fit nice happy
8.6
– – – –
bigger fitter nicer happier
best (than) (than) (than) (than)
– – – –
(the) (the) (the) (the)
biggest fittest nicest happiest
groot – fit – mooi – gelukkig –
groter (dan) fitter (dan) mooier (dan) gelukkiger (dan)
– – – –
(de) (de) (de) (de)
grootste fitste mooiste gelukkigste
verleden tijd Als iets in het verleden (vroeger) is gebeurd, gebruik je de verleden tijd van het werkwoord. In het Engels komt er meestal -ed achter het hele werkwoord. I you he/she we you they
talked talked talked talked talked talked
about about about about about about
sports sports sports sports sports sports
yesterday yesterday yesterday yesterday yesterday yesterday
ik jij hij/zij wij jullie zij
praatte praatte praatte praatten praatten praatten
gisteren gisteren gisteren gisteren gisteren gisteren
over over over over over over
sport sport sport sport sport sport
unit eight
8.5
18-04-2003
Sommige werkwoorden hebben een eigen vorm in de verleden tijd. I you he/she we you they
was were was were were were
at home yesterday at home yesterday at home yesterday at home yesterday at home yesterday at home yesterday
ik jij hij/zij wij jullie zij
was was was waren waren waren
gisteren gisteren gisteren gisteren gisteren gisteren
thuis thuis thuis thuis thuis thuis
INDEX