Heijndrick Cornelisz Opschoor en “des polders regt”: Ouderkerk aan de IJssel (De Zijde), 1686 - 1697 Door J.B. (Hans) Opschoor (
[email protected]) Concept, februari 2006 Verantwoording: Het onderstaande artikel is gebaseerd op tal van aktes die in verschillende archieven zijn gevonden. Ik dank de heer H.M. Kuypers voor zijn suggestie dat de personen uit een genealogie pas tot leven komen door in de hen betreffende aktes te duiken. Voor informatie inzake de verhoudingen tussen de personen die in dit relaas optreden uit ik graag mijn erkentelijkheid aan wijlen de heer C.C. J. Lans, zonder wiens index inzake het voorkomen van personen uit de Krimpenerwaard in aktes en andere gearchiveerde bronnen, grote delen van dit verhaal ondenkbaar zouden zijn geweest. Voor interpretatiefouten m.b.t. de geraadpleegde aktes en de verbanden ertussen, blijf ik verantwoordelijk.
1
Inleiding
Tegen het einde van 1686 sprak een aantal gewezen waarslieden en heemraden uit Ouderkerk aan de IJssel, waaronder Heijndrick Cornelisz Opschoor, met de secretaris van Ouderkerk, Adriaen Schiltman, en zijn broer Joost, de schout, over zaken betreffende de polder De Zijde in Ouderkerk. De waarslieden moesten rekening en verantwoording gaan afleggen over hun beleid en daar waren normaliter de schout en de secretaris bij betrokken.1 De gesprekken liepen stroef: er ontstonden woorden over de hoogte van de declaraties van de secretaris en de schout, die alsmaar hoger werden. Adriaan stelde voor om hem dan maar voor het leven aan te stellen of anders zoveel te betalen als in een andere polder gebruikelijk was. Heijndrick Cornelisz weigerde dat: ”Dat doen ick niet want ick wil des polders recht niet wechgeven...”. Op dat moment was Heijndrick nog in functie als heemraad, maar hij trad blijkbaar ook op als waarsman – een baan die in Ouderkerk door ingelanden voor steeds twee jaar werd vervuld. Begin 1687 zou hij zich terugtrekken uit het heemraadsambt en even later – eind maart, in conflict raken met de schout. Eind 1987 moest er opnieuw een afrekening komen van de waarslieden van De Zijde en moest de opvolging van een van hen worden geregeld. Heijndrick Cornelisz Opschoor en zijn toenmalige mede-waardsman Willem Hendricxz Lagewaert deden dat op eigen houtje, de secretaris passerend.2 Dat werd niet gepikt door de hogere autoriteiten. Er ontstond een juridische strijd die al met al een decennium zou woeden. Al met al: want het bleef niet bij dit conflict – er werd een volgend aan vastgeknoopt tussen de ingelanden van de polder De Zijde onderling. Of liever: een oude vete stak de kop weer op. Hieronder volgt een poging tot reconstructie van deze affaire(s), en tot ‘plaatsing’ ervan in een breder kader. We beginnen met een schets van de bestuurlijke verhoudingen in Ouderkerk (par. 2) en van de belangrijkste personen (par. 3).
1 2
GAR ONA CAY 3084 71, dd 18-7-1688. NA HvH 844/86 en 87, dd 28 juli 1690.
1
2
Bestuurlijke verhoudingen in het ambacht Ouderkerk
Ouderkerk aan de IJssel was een ambacht in de heerlijkheid van De Lecq. De heerlijkheid, ooit, in 1342, een zelfstandig leen geworden van de grafelijkheid van Holland, was aan Willem van Oranje gekomen en in de hier beschouwde periode was Hendrik, zoon van Lodewijk van Nassau en kleinzoon van Prins Maurits van Oranje, ambachtsheer en wel sinds 1665. Zijn broer Maurits Lodewijk was heer van de heerlijkheid van de Lek en Beverweerd, na de genoemde Lodewijk. Hendrik zou met Willem III naar Engeland gaan waar hij op Downing Street 10 zou wonen – dat toen als Overkirk House bekend stond- en pas in 1701 weer terugkeren. In 1708 overleed hij en verviel het ambacht aan de heerlijkheid. De ambachtsheren deden hun zaken via bepaalde functionarissen: ‘stadhouders’, rentmeesters, secretarissen, en wat dies meer zij. Zij benoemden het zogenaamde ‘gerecht’: schout en heemraden.3 Dat oefende de rechtspraak uit en bestuurde het ambacht – namens de heer. Onder het ambacht, op polderniveau, functioneerden waar(d)smannen. Er waren 4 polders die uiteen vielen in 7 “kwartieren”. De polders waren: de Hoge en Lage Nesse, de Cromme, de Geer, en de Zijde. Sommige van deze polders hadden twee kwartieren; zo ook De Zijde, de polder waar het hier om gaat. Het dorp Ouderkerk lag erin; de polder strekte zich uit van een boezemwater iets ten noordoosten van het dorp tot zuidwestwaarts de boezem tussen Krimpen aan de IJssel en Ouderkerk; zuidoostwaarts liep de polder tot Lekkerkerk. De schout was ook de behartiger van de juridische positie van de heer, zowel als diens rechtshandhaver. Hij diende zolang hij mandaat had. De heemraden daarentegen werden van oudsher jaarlijks door de ambachtsheer gekozen uit een voordracht van 21 ingezetenen, op basis van een nominatie van drie kandidaten door elk van de vertrekkende (“afgaande”) heemraden. De voordrachten werden officiëel vastgelegd door de secretaris van het ambacht, evenals de ‘electie’ daaruit door de ambachtsheer. De gekozenen legden dan een eed af, in de handen van de schout, waarna zij door deze in hun “bediening” werden geïnstalleerd. Het getal 21 was niet toevallig: elk kwartier nomineerde via de ‘afgaande heemraden’ drie kandidaten; bij 7 kwartieren levert dat een ‘voorstelling’ op van 21 personen Hun gerechtelijke taak was: het namens de ambachtsheer zijn taken uitoefenen (in dit geval het lage gerecht, dus niet bijvoorbeeld de ‘halszaken’), zijn rechtelijke belangen voor hem behartigen, weduwen en wezen bijstaan en beschermen, en rechtvaardig vonnissen. Maakten de heemraden voor hun functies (inclusief de beheerstaken) kosten, dan dienden die via een zogenaamde ‘rekening’ te worden gedeclareerd; dit gebeurde op 22 februari van elk jaar. De goedgekeurde kosten werden dan omgeslagen over de ingelanden naar rato van hun landbezit: er werd dus een zogenaamde omslag ‘ordinaris’ berekend. Voor bijzondere lasten kon een ‘extraordinaris’ omslag worden bepaald. Rekening afleggen en omslagbepaling gebeurden met inschakeling namens de ambachtsheer van zijn schout en secretaris, onder zekere regels. Was de omslag eenmaal gedaan (en geakkordeerd door de secretaris) dan werd ook de de voordracht van volgende heemraden opgesteld, deze werd naar de ambachtsheer gebracht en die maakte dan een keuze waarop de installatie volgde.
3
In feite waren er voor wat betreft de rechtspraak twee soorten gezag: het hoge en het lage. Het [lage] gezag werd in Ouderkerk uitgeoefend door de schout en zeven heemraden; het hoge werd uitgeoefend door de baljuw van Zuid Holland, te Dordrecht. (zie par. 5).
2
Waarslieden waren verantwoordelijk voor de werkzaamheden betreffende de weg- en waterstaat in hun polders of kwartieren, en hadden in Ouderkerk een aanstelling voor twee jaren. In eerste instantie voerden zij hun taken uit voor eigen rekening maar zij konden hun onkosten an het einde van elk jaar declareren; daarnaast kregen zij een zekere vergoeding voor hun werkzaamheden. De procedures rond rekening en omslag en de benoeming van waarslieden leken op die van de heemraden. Waarslieden stelden jaarlijks een ‘reekening’ op en maken een omslag (als regel in aanwezigheid van heemraden), die door de substituutsecretaris werd ‘geschreven’ in een ‘biljet van verkondiging der rekening’; hij kreeg daartoe alle specificaties en kostendeclaraties, stelde het biljet op, en schreef de omslag per morgen van die kosten. Het biljet werd dan, na vooraankondiging van deze gebeurtenis, in het openbaar (in de kerk) voorgelezen door de (substituut-) secretaris en getekend (tenzij er protesten waren). Vervolgens las hij ook een (door hem vervaardigd) biljet of akte voor betreffende de waarsmannen voor het volgende jaar. Steeds trad een van de twee waarsmannen af. Er werden voordrachten gedaan, o.a. door de afgaande waarsman, die in stemming werden gebracht; de aanblijvende waarsman had de mogelijkheid zijn voorkeur uit te spreken. De (substituut-) secretaris noteerde de uitslagen van de stemming en baseerde daarop zijn biljet. De schout beëdigde en installeerde dan de waarslieden. De (substituut-) secretaris genoot voor zijn werkzaamheden een vergoeding ten laste van de polders c.q. de ingelanden daarvan, die ook in de omslag terecht kwam. De honoraria voor functionarissen in Ouderkerk waren:4 5 heemraden 84 gulden (7 x 12 gulden), schout en secretaris ieder 30 gulden, de bode 21 en waarslieden 10-12 ½ gulden. Daar kwamen dan de extra’s bij voor eventuele verrichte werkzaamheden in ambacht en polders. In 1678 ving de schout als schout in de polder De Zijde bijvoorbeeld 1 gulden maar als substituut-secretaris en bode nog eens ruim 45 gulden; als inner van de verponding dat jaar kwam daar voor hem nog eens ruim 50 gulden bij. De secretaris kreeg slechts zo’n 4 gulden, maar had bewust een deel aan de schout gelaten als substituut-secretaris. De waarslieden-gage was 25 gulden.
3
De personen
We beginnen met Heijndrick Cornelisz Opschoor. Zijn achternaam zal in sommige van de hieronder besproken aktes in 1690 voor het eerst zo gespeld worden; zijn voorvaderen en hijzelf duidden zich ook wel aan als “op ’t Schoor”, of zelfs “Verschoor”. We zullen het hieronder op “Opschoor” houden. De naam is afgeleid van de woonplaats van de eerste Opschoors: een boerderij aan een stukje IJsseldijk ten zuidwesten van het dorp dat als “het schoor” wordt aangeduid. Nu nog (2006) is er een straat in Ouderkerk die zo heet. Die boerderij was in 1598 gekocht door de overgrootvader van Heijndrick Cornelisz, een Cornelis Jan Daemsz uit Alblasserdam. Diens zoon Jan Cornelisz zou de eerste zijn die “op ’t Schoor” genoemd werd (hijzelf heeft zich voorzover bekend nooit zo genoemd maar zijn omgeving 4
Beloningpeil sinds 1678, tot in elk geval 1686 constant. Voor een beeld van de bedragen waarover het hier gaat, volgen hier de honoraria die in Alblasserdam in 1694 werden betaald voor de verschillende ambten (in guldens; tussen haken steeds ook het bedrag dat de ambachtsheer wilde laten betalen respectievelijk wat de ingelanden meenden dat redelijk was; de feitelijke honoraria zijn vastgesteld in een proces voor het Hof van Holland – gegevens ontleend aan Ouweneel G. “Alblasserdam 1699”, Alblasserdam-CD, versie 13, 2005.): schout f 60 (120-26); heemraad f 12 (30-12); secretaris f 70 (120-60); bode f 20 (30 - ?). We zien hier hoe de opinies over een “redelijk salaris” uiteen kunnen lopen, wat gemakkelijk tot verschillen kan leiden tussen bezoldigigen in het ene ambacht of de ene polder ten opzichte van andere. 5
3
deed dat). De zoon van deze Jan, Cornelis Jansz op ’t Schoor/Verschoor was een grote boer in het lage kwartier van de polder De Zijde. Deze Cornelis Jansz (1618 – 1684) werd heemraad in Ouderkerk (in 1657 en daarna). Zijn vrouw is onbekend gebleven maar er zijn redenen om te denken dat zij uit Streefkerk of Ottoland afkomstig moet zijn.6 En dan Heijndrick Cornelisz Opschoor zelf. Hij was – evenals zijn vader – in 1672 een van de 109 weerbare mannen in De Zijde. Hij was van 1684-1707 een van de zogenaamde geschierde mannen (die bij dreigende watersnood moesten optreden) waarbij hij genoemd wordt als een riek, dan wel een graaf, dan wel een bijl, dan wel een homes (een’hauwmes’? een hooimes?) inbrengend. Heijndrick was getrouwd met Machteld Ariens Back. Heijndrick’s vader Cornelis Jansz Opschoor was heemraad samen met Machtelt’s oom Arijen Cornelisz Back de Jonge. Samen zouden zij een juridisch gevecht met Lodewijk en zijn representanten (waaronde met name de Schiltmannen) beginnen over uiteenlopende zaken, en zelfs weigeren af te treden. Ze worden door de Hoge Raad gedwongen dat wel te doen en worden dan opgevolgd door o.a. Arijen Cornelisz’ broer Arijen Cornelisz Back de Oude; de laatste is de vader van Heijndricks vrouw Machteld. Beiden waren enig kind. De gebroeders Back komen uit een oorspronkelijk Stolwijks geslacht. Via hun moeder waren zij kleinkinderen van Jan Arijen Simonsz, en erfden zij land dat, via het huwelijk van Machtelt Back met Heijndrick Cornelisz Opschoor aan hun kinderen Opschoor zou vererven. Heijndrick boerde niet alleen, hij viste ook: in 1687 en in 1697 pachtte hij een perceel visserij. Heijndrick zal ook degene zijn die kort voor 1700 het oude Opschoren-land vervreemdt. Hij boert daarna (en ongetwijfeld ook eerder al) met zijn vrouw op land dat van haar zijde afkomt (Oostelijk van het dorp in de polder De Zijde). Heijndrick was zelf heemraad in 1685/86 (benoemd door Anna Isabella van Beijeren van Schage, de gravin van Nassau van der Leck, als Henrick Cornelisse opt Schoohr)7 en waarsman in de periode 1686-92. Hij wordt ook weer genomineerd voor het heemraadschap in 1691 maar niet gekozen. Als heemraad staat zijn handtekening onder tal van stukken in de periode van 11-4-1686 tot 3-1-1687.8 Het waarsmanschap, dat hij in 1686 uitoefent, loopt door tot 1692. De feitelijke afronding van die lange periode is een (hoge) extraordinaire omslag van 1697 die het hem mogelijk maakt om tenslotte ook eigen voorschotten terug te halen. Zolang loopt de periode waarin Heijndrick Opschoor, zoals hij het op een gegeven moment zo mooi zei: “des polders recht” verdedigt. Als erfgenaam en representant van de dochter van Arien Cornelisz Back den Ouden (heemraad in 1658-9), raakte hij vanaf 1673 geïnvolveerd in de afwikkeling van kwesties waarin zijn schoonvader (in eerste instantie overigens ook zijn eigen vader) betrokken waren rond de omslag van 1658 en de benoeming van heemraden in dat jaar. Hij en zijn medewaardsman Willem Hendricksz Lagewaert zijn later ook in een conflict gekomen inzake de hoogte van de omslagen in de jaren 80-90 en de benoemingen van waarslieden in die tijd. We zullen daar uitvoerig op ingaan – het vormt de kern van dit verhaal. Frappant is daarbij dat beide waarslieden samen geld leenden in 1687, 1691, en 1692 en dat Heijndrick Cornelisz 6
Zie voor een beknopt overzich van de Opschoors: Opschoor J.B. (2005): “Een stamlijn Opschoor, versie 2.0”. op: www.opschoor.com. Een uitvoeriger overzicht van hun levens en hun economisch wel en wee is in de maak. 7 SAMH GA OUY 986 23. 8 SAMH GA OUY 998 25.
4
alleen een zeer aanzienlijke lening van 6000 gulden opneemt in 1691.9 Mischien is er een verband tussen die processen en deze lening, en wellicht ook met het feit dat hij zich in 1699 genoodzaakt zag zijn eigen boerderij te verkopen – en wel voor 5550 gulden.10 Feit is, dat hij zijn lening afloste de dag nadat hij zijn eigen boerderij had verkocht! Heijndrick en Machteltje kregen kinderen vanaf (1676 of) 1677: Neeltje, Arij, Cornelis, Jacob, Jan, Cornelis de Jonge, Gerrit. Twee van hen zullen nageslacht met de naam Opschoor voortbrengen: Cornelis en Gerrit. Het bezit van de Opschoors zal overigens in de 18e eeuw snel kleiner worden – doordat het over meer personen wordt verdeeld bij boedelscheidingen, maar ook door de gevolgen van veeziekte (runderpest) en overstromingen. De Backen en Opschoors komen voort uit de middenklasse van Ouderkerk: tamelijk welgestelde boeren met vrij veel grond. Naast hen – en in de hier besproken tijd: met hen zien wij als waarslieden eenzelfde soort mensen fungeren die vaak ook door familiebanden aan elkaar geparenteerd waren. Ik geef dat kort aan voor diegenen die in het volgende relaas een rol spelen, naast Hendrijck Cornelisz. Huijbert Willemsz (voorgedragen waarsman 168889, 1693) was een telg uit het nageslacht van Arijen Sijmons (waarvan anderen zich ‘Verschoor’ zouden noemen), net als de Backen. Claas Abrahams (heemraad in 1656) was getrouwd met ook weer een loot aan die zelfde stam; hun zoon Abraham Claesz zal met Heijndrick Cornelisz Opschoor een rol spelen in latere processen. Willem Lagewaert (waarsman in 1688-92) was getrouwd met de dochter van Adriaen Pietersz van der Zijde, ook een heemraad en boer in De Zijde. Toen Heijndrick Cornelisz in 1686 waarsman was, was zijn collega Willem Leendertsz Cors; toen hij in 1693 afstand deed van het waarsmanschap, was diens broer Arij Leendertsz Cors een van het door Heijndrick voorgestelde tweetal en in 1697 zal Arij Cors inderdaad heemraad worden. De broers Cors zijn kinderen van Leendert Jansz Cors, oud heemraad en de echtgenote van Marrigje Ariens Verschoor, dochter van Arijaen Sijmonsz uit de al eerder genoemde clan waar ook de Backen deel van waren. Dan nu de tegenpartij: de Schiltmans – vertegenwoordigers van het ambachtsheerlijke gezag. Zij stammen af van Adriaen Jacobs Schiltman en Anneken Joosten van Ardenne, beiden telg uit een respectabel geslacht. Hun zoon Joost Schiltman is hier van primair belang (schout, secretaris en bode te Ouderkerk, schout te Crimpen aan de Yssel). Ook zal in dit relaas een Adriaen Schiltman optreden, secretaris te Ouderkerk; hij is waarschijnlijk een zoon van Joost. Anneken Joosten van Ardenne was ook gehuwd met Jan Claesz Noorman (ook secretaris van Ouderkerk) zoon van schout Claes Pietersz Noorman, die met Janneken Jansz Besemer was getrouwd, een telg uit het oude geslacht Besemer te Ouderkerk. We bevinden ons hier in de bovenlaag van de Ouderkerkse samenleving. Zij kregen vaak steun van anderen. Te noemen vallen dan vooral Willem Cornelisz Ruijghooft, Aert Egberts en Jan Ariensz Weggemans; alle drie zullen blijkens verschillende aktes als actieve strijders opkomen voor hun belangen en tegen die van Opschoor c.s. Hij was afkomstig uit een steenbakkersgeslacht in Krimpen aan de IJssel. Hij kocht land in Ouderkerk vanaf het eind van de jaren ’60. Hij kocht ook samen met Joost Vastersz van Ardennen in 1689 het huis en een deel van de steenplaats in De Zijde.11 Hij was heemraad in 1682, maar niet in De Zijde, evenals in 1668 en 1672. Jan Ariensz Wegman werd in 1693 door Willem 9
SAMH GA OUY 998-25, dd 3-9-1691. NA RA OUY 26 fol. 154 d.d. 4-5-1699. 11 SAMH GA OUY 998 25, dd 4-6-1689 10
5
Cornelisz Ruijghooft (met hem samen) genomineerd voor het heemraadschap. Ook Aert Egbertsz lijkt uit Krimpen afkomstig te zijn, waar zijn vader substituut schout kan zijn geweest.
4
De Rekeningen en Omslagen in de Polder De Zijde: 1687-97
En dan nu de aktie. In 1685/86 is Heijndrick Cornelisz op’t Schoor heemraad. Hij tekent echter geen stukken meer als heemraad vanaf zeer vroeg in 1687 en blijkt vanaf 1686 daarentegen wel als waarsman te figureren (zo doet hij als zodanig mee aan de omslag voor De Zijde over 168612). Eind 1686 (rond St Maarten) vonden er discussies tussen enkele heemraden en waarslieden (waaronder ook Heijndrick Cornelisz Opschoor) enerzijds en Adriaen Schiltman als secretaris van Ouderkerk anderzijds (zie inleiding). Daarin werd naar voren gebracht dat de heemraden en waarslieden er moeite mee hadden dat de kosten die de secretaris voor zijn werkzaamheden in rekening bracht, alsmaar hoger werden. De secretaris reageerde daar bot op door te zeggen dat men hem net zo moest betalen als de polder De Cromme. Opschoor weigerde daarmee in te stemmen, vasthoudend aan het recht van de afzonderlijke polders. Wat was dat met die vergoedingen? De honoraria voor functionarissen in Ouderkerk zijn hierboven gegeven. Daaruit blijkt overigens dat ze al een kleine 10 jaar niet waren gestegen, en bovendien dat die voor de sectretaris sowieso niet erg veel voorstelden. Mogelijk verzette men zich tegen het hoge bedrag dat vanwege de sectretaris aan zijn substituut – zijn broer de schout – werd gegeven en dat vergeleken met het schouts-salaris nogal hoog lijkt. Misschien ging de discussie niet zozeer over honoreringen maar over uitgavenposten daarbuiten, voor de betrokkenen zelf dan wel voor diensten door derden op hun nadrukkelijke voorspraak. Hieronder probeer ik inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de polderrekeningen. De hoogtes van de rekeningen voor de polder De Zijde 1677-169713 worden in onderstaande grafiek weergegeven; het gemiddelde is 517 gld. Het lijkt er niet op dat voor 1686 en 1687 (jaren 10 en 11) hoge bedragen werden gevraagd: 372, resp 565 gulden. Ook zo bezien lijkt er geen reden te zijn voor getergde gesprekken over des polders rekening en omslag in 1686. Laten we de rekeningen eens preciezer bekijken. In feite is er tot en met 1686 naar het schijnt niets aan de hand: elk jaar wordt de rekening opgesteld en omgeslagen zonder enig bijzonders. De rekening 1686 wordt opgesteld door waarslieden Willem Leenderstz Cors en Heijndrick Opschoor. In verband met deze omslag vonden wellicht de twee gesprekken met de Schilmannen plaats. Het eerste gesprek werd gevoerd door twee heemraden (waaronder Abraham Claesz – zie hierna). Het tweede werd gevoerd door beide waarslieden. Ondanks de felle toon van die gesprekken is de omslag in 1686 gewoon gedaan. Daarna begint er echter een periode met kennelijke problemen. De omslag 1687 wordt pas in 1690 vastgesteld; die van 1688 en 1689 moet wachten tot 1692; die van 1690 t/m 1692 moet zelfs tot 1697 wachten; die van 1693 t/m 1694 worden in 1695 afgehandeld. Dit duidt wel op narigheid.
12
In een vonnis in 1690 in een zaak warin hij als (mede-) eiser optreedt, wordt namens hem in de eis vermeld dat hij waarsman was in 1686 en 1687 (NA HvH 844/87, dd 28 juli 1690). 13 SAMH GA OUY OA 986 inv nr 401
6
In de omslag over 1687, de eerste van het duo Heijndrick Opschoor en Willem Lagewaert, is zo te zien niet echt veel aan de orde; wel valt op dat er een nogal forse post is (zo’n ¾ van de totale rekening) voor timmerwerk verricht door Joost Vassen van Ardenne – iemand uit het Schiltmannen-kamp, maar niettemin: een timmerman. Dit is overigens de eerste rekening en omslag nadat er rond de persoon van de schout Joost Schiltman moeilijkheden zijn ontstaan – moeilijkheden die in maart Heijndrick Opschoor en Abraham Claesz tot een forse scheldpartij brachten voor de deur en – wat erger was - het aangezicht van Joost’s vrouw. Rekeningen De Zijde 1200
1000
bedrag (gld)
800
600
400
200
0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
jaar
Maar juist dat die twee daarbij betrokken waren, duidt erop dat die verwijten wellicht eerder een ambachts-achtergrond hadden (beiden waren immers heemraad in 1886) dan een poldergerelateerde oorzaak.14 Wel was het de rekening en omslag waarbij door Hendrik Opschoor zijn kandidaat Huijbert Willemsz naar voren was geschoven als gedoodverfde opvolger, en deden de beide waarslieden zowel de omslag als de nominatie geheel zelf (weliswaar met steun van de ingelanden, maar zonder de secretaris erin te betrekken – die dan ook zeer gekwetst was). Alles overziend: de problemen met die omslag hadden te maken met het eigenmachtig optreden van de waarslieden – niet met financiële aspecten van de rekening. Dat eigenmachtige optreden kan best te maken hebben gehad met de ressentimenten richting de Schiltmannen die bij een deel van de Ouwerkerkers – vooral in De Zijde – bestonden, maar het kan ook om een stukje machtsstrijd zijn gegaan tussen een deel van de ingelanden en de gevestigde autoriteiten (zie hierna). De volgende omslag is die van 1688 en drie waarslieden zijn daarmee bezig: Lagewaert, Opschoor en diens verhoopte opvolger Huijberts. Het kan dan niet komen tot goedkeuring omdat er inmiddels zaken lopen inzake het gedrag van de waarslieden, waarop we hieronder apart zullen ingaan. De rekening wordt pas afgerond nadat er uitspraken zijn gedaan in die zaken en met name nadat er een nadere “verbael” is inzake het doen van de omslag van het Hof van Holland, dd 7-11-1691. Ondertussen is er wel verzet ontstaan tegen bepaalde posten erop: de schout, Willem Cornelis Ruijghooft en diverse anderen verzetten zich expliciet tegen een – niet geringe: weer zo’n 70 % – post: het salaris van een procureur die de waarslieden kennelijk hadden ingeschakeld voor hun processen. Met de rekening 1689 is iets dergelijks aan de orde (zij het op veel kleinere schaal) en beide worden dan ook uitgesteld tot na de 14
Jammer genoeg ontbreken in het Gemeentearchief van Ouderkerk voor de hier besproken periode de details van de omslagen van de ambachtskosten (de zogenaamde “heemradenomslagen”), zodat die geen opheldering kunnen verschaffen. Zie ook par. 5.
7
uitspraken. Ook die van 1690 t/m 1692 worden lange tijd niet gedaan – of niet geaccepteerd. In 1697 zal Heijndrick Opschoor ze mede namens zijn inmiddels overleden collegawaarsman Willem Leendertsz indienen; met de laatste omslag wordt ook een door beiden voorgeschoten reparatie aan de molen gecompenseerd (ten bedrage van bija 200 gulden). De volgende drie (1693 t/m 1695) worden alle door Huibert Willemsz gedaan (mede namens de overleden Willem Leendertsz) en wel in 1695. Voor 1694 brengt hij kosten in rekening voor een verblijf in Den Haag omdat hij door Aert Egberts was gedagvaard inzake de verkiezing tot waarsman van Arij Leenderts Cors (zie hieronder). De omslag van 1696 gaat probleemloos en in 1697 zijn er twee nieuwe waarslieden: de al genoemde Arij Leendertse Cors en Cornelis Willemsz Ruijghooft (een zoon van Willem Cornelisz). In datzelfde jaar dient Heijndrick Cornelisz Opschoor zijn extraordinaire omslag15 in van ruim 1500 gulden (bijna driemaal de gemiddelde totale rekening!) voor kosten gemaakt vanaf 1687 die nog open stonden; onder die laatste: declaraties van hemzelf ten bedrage van ruim 250 gulden, en een bedrag van bijna 200 gulden voor kosten “die in de omslag 1688/89 zijn gedebiteerd”. Alle posten hadden betrekking op rechtszaken en daarmee samenhangende kosten. Melding wordt gemaakt van zaken tegen Joost Scholman (schout), Cornelis Brouwer (de substituut secretaris), schout Veth (de opvolger van Joost Schiltman), en Willem Cornelis Ruijghooft. Het waarsmanschap van Opschoor, dat in 1686 begon, duurde wel erg veel langer dan de reguliere twee jaar, en kwam pas in 1997 tot een werkelijk eind – al fungeerde hij vanaf 1693 niet echt meer als zodanig. Het zijn vooral de proceskosten, die vanaf 1687 problemen hebben veroorzaakt. Het streven naar “des polders recht” was niet goedkoop. In 1691 en 1692 gaan beide dan dienende waarslieden schulden aan met hun eigen inkomsten en die van de polder als onderpand; in totaal zo’n 500 gulden. In 1691 leent Hendrik Opschoor alleen (dat wil zeggen: met zijn vrouw, met hun beider boerderijen als onderpand) een zeer groot bedrag.16 In januari 1693 wordt voor het Hof van Holland vastgelegd dat Hendrik en zijn collega Lagewaaert hun omslagen over 1688 en 1689 deden in 1692, maar dat nog steeds een aantal ingelanden weigerde te betalen; de schout was gevraagd om deze omslag “uit te leggen” (d.w.z.: ten uitvoering te brengen), maar dat had hij geweigerd.17 Kort daarop volgt een arbitrage (zo lijkt het) door het Hof. Opschoor en Lagewaert willen vervangen worden ingaande 1693 (“rechtelijck en metterdaet”). Dat wordt hen gegund met dien verstande dat zij de afrekening en omslag van 1690 t/m 1692 nog moeten doen. Tot dan zullen de lasten die dat met zich meebrengt, ten laste van de polder gebracht mogen worden, en zijn Ruijghooft en de zijnen verplicht hun omslag te voldoen, ook als daarover op zich debat mogelijk zou zijn18. Dat lijkt een ruim mandaat om alle kostenposten in rekening te brengen, maar blijkbaar voorzag men nog het nodige (en onnodige) aan discussie. We weten inmiddels, dat die nog eens vier jaar zou duren en dat de zaken pas in 1697 werden afgerond. Waarom – ook dat zal hieronder duidelijker worden als we de zaken waarover werd geprocedeerd nader bekijken.
5
De processen, (a): de belediging van de schout
Eind maart 1687 is schout Joost Schiltman voor het oog van zijn vrouw door Abram Claesz, Heijndrick Cornelisz opt Schoor en nog enkele anderen voor zijn huis uitgescholden voor
15
SAMH GA OUY 986 391, dd 3-4-1697 SAMH GA OUY 998-25,dd 3-9-91. 17 NA HvH 3050 dd 12-1-1693. 18 NA HvH 1386, dd 30-1-1693. 16
8
“dief en schelm”.19 Dat laat Joost niet op zich zitten: in mei daarna spande hij bij de Hoge Vierschaar van Zuid Holland een zaak aan tegen de genoemden, wegens ‘injurie’ hem aangedaan door de genoemden.20 Daarmee begint een reeks van juridische acties die we in enkele paragrafen zullen langslopen. Of deze zaak met de andere samenhangt, is onduidelijk. Maar dat men in dit dorp graag met zwaar juridisch geschut werkte, had een voorgeschiedenis die hieronder ook kort wordt samengevat. Wat Joosts “schelmenstreken” zouden zijn geweest, is helaas niet verder uiteengezet, evenmin als de achtergronden van de beschuldiging van “diefstal”. De notulen van de kerkeraad van o.a. april 1687 vermelden dat schout Joost Schiltman ergernis geeft en wordt beschuldigd van diefstal; het is blijkbaar zo ernstig dat hij daarvoor van het Heilig Avondmaal moet worden geweerd21 - een niet geringe ingreep! Joost Schiltman claimt dat voor de aantijgingen geen enkele aanleiding was, en eist in het volgende proces dat de kwetsuur honorabel en profitabel zal worden gerepareerd, o.a. doordat de gedaagden worden verplicht honderd dukaten voor de armen schenken. Het proces sleept zich voort tot eind 1690, voorzover bekend zonder uitspraak. Op zijn beurt verklaarde Abraham Claesz de aanklacht “onverdraaglijk” te vinden (juli 1687). Daarna worden Heijndrick Cornelisz opt Schoor c.s. herhaaldelijk opgeroepen. Getuigen voor de eiser (de schout) weigeren evenwel te verschijnen.22 De schout vraagt vermindering van de kosten en even later moet zelfs de declaratie worden getaxeerd (december 1690). Daarna wordt het stil. Het lijkt erop dat Joost Schiltman er geen been meer in zag. Het kan echter ook zijn dat zijn gezondheid hem parten is gaan spelen (alhoewel hij in feite tot in 1691 in functie is): hij overlijdt voor 30 mei 1692. Als gezegd: de aanleiding voor die beschuldigingen is onbekend. Kan het zijn dat er een relatie is met polderzaken? In de omslag 1687 zoals die in 1690 werd goedgekeurd en voorgelezen, zat, zoals we zagen, een nogal stevige component (ca 75%) die te maken had met werk van Joost van Ardennen (familie van de schout en partner van Ruijchooft). Was er wellicht discussie over deze activiteit – was die het gevolg van vriendjespolitiek van de zijde van de schout? Als dit zo was, dan hebben de waarslieden toch op dat punt bakzeil moeten halen, gezien de inhoud van de goedgekeurde omslag 1687. Het is waarschijnlijker dat hier een andere kwestie opspeelt, teruggaand op zaken die in 1986 binnen het gerecht van Ouderkerk aan de order waren; in elk geval de twee met name genoemden, Abraham Claesz en Heijndrick Cornelisz waren toen heemraden. In de Rolle van de Vierschaar te Dordrecht valt met betrekking tot deze zaak nog wel een verwijzing te vinden naar een kwestie met de pachter van de impost op het klein zegel (en bekend is, dat Dirck Rutten, een van de bij het uitschelden van de schout betrokkenen, een dergelijke
19
Claes Foppen Diestenburg, korenmolenaar te Ouderkerk, en Dirck Rutten, herbergier aldaar. Dirck Rutten was getrouwd met Barber Pieters, dochter van Pieter Willemsz Vaandrager, en kleindochter van Barbara Jans. Zij was dus een nichtje van Heijndrick Cornelisz. 20 NA RAZH 170-172, 1687 (26-5) – 4-12-)1689. 21 Bij het schrijven van dit relaas waren de betreffende notulen niet aanwezig bij SAMH; ik ga af op mededelingen erover in Lans’ gegevens over aktes betreffende de (westelijke) Krimpenerwaard. 22 Die waren er overigens wel: er zijn twee attestaties bewaard gebleven NA RAZH 92 blz 30b en 31, dd 19-61687, waarop derden (uit Schoonhoven resp. Nieuwpoort) op verzoek van de schout verklaren dat Dirck Rutten, “boer opt Schoor” en ene Abraham (de laatste twee destijds heemraden) “met groote vilainnie” of zelfs op de “aldervilainste” manier in tegenwoordigheid van anderen de schout als “schelm en dief” uitscholden. Kennelijk hadden Heijndrick cs een nogal saai en voorpelbaar scheldwoorden-repertoire.
9
kwestie ook later had)23. Ook kan het zijn, dat er weer verschillen in opvattingen naar voren waren gekomen over competenties (die waren er in het verleden vele geweest; zie hieronder in deze paragraaf) – maar dat maakt iemand niet gauw tot een dief. Er moet wel iets serieus aan de hand zijn geweest, want in 1688 blijken de dan zittende heemraden van plan te zijn een proces te starten tegen Joost Schiltman, ook weer zonder dat de casus belli wordt benoemd.24 Wat de oorzaak ook was, en ongeacht het tromgeroffel voor de deuren van de rechtszalen en bij de kerkekraad, de schout bleef gewoon in functie. Kennelijk maakte de lokale hype rondom Joost, hem het functioneren niet onmogelijk. In het bovenbeschreven klimaat vond dan op 1 december 1687 de rekening en omslag door waarslieden van De Zijde plaats over 1687, op basis van een biljet opgesteld en voorgelezen door een ander dan de (substituut-) secretaris; de waarslieden tekenden zelf de omslag.25 De reden daarvoor is niet vermeld. Die omslag wordt niet goedgekeurd; de officiele omslag 1687 is pas 3 jaar later afgesloten.26 Ook maakten de waarsmannen toen zelf een akte met daarin de namen van de nieuwe waarsman (Huijbert Willemsz, in te gaan in juni 1688). Dit gebeurde in aanwezigheid van de substituut-secretaris die zijn diensten wel degelijk had aangeboden. Waarslieden claimen daarentegen dat de substituut-secretaris de aanstelling van de nieuwe waarsman niet had willen proclameren en deze als schout vervolgens niet had geïnstalleerd. Dat werd niet gepikt; er volgde processen (par. 6). Ook de discussie over de omslag kreeg een vervolg (par. 7). Waarom reageerde men zo heftig? De hier aan de orde zijnde vete tusen de schout en de secretaris enerzijds en een deel van de ingelanden anderzijds, had een voorgeschiedenis, die hier in het kort zal worden geschetst.27 In de tijd van Lodewijk van Nassau’s ambachtsheerschappij waren er procesen ontstaan inzake een aantal kwesties die in Ouderkerk (en omstreken) speelden. Het begon met een actie van Lodewijk om de zogenaamde henniptienden te gaan innen van akkers (‘hennipwerven’) die daarvan sinds jaar en dag waren vrijgesteld. In Ouderkerk werd deze zaak aangekaart voor het Hof van Holland in 1657 door Cornelis Jansz op’t Schoor en Arijen Cornelisz Back de Jonge, heemraden. Naar zich laat aanzien leidde dit tot een interventie van de ambachtsheer bij de verkiezing van nieuwe heemraden in 1658. Ook daarover ontstond een proces, nu voor de Hoge Raad van Holland (etc), wederom aangekaart door de (oud-) heemraden Opschoor en Back. Als trouwe vertegenwoordigers van Lodewijk, waren het de secretaris Jacob Schiltman en de schout Joost Schiltman, die voor de ambachtsheer de kastanjes uit het vuur moesten halen. Tenslotte zouden de heemraden beide processen winnen. Ondertussen waren er problemen ontstaan inzake de omslag van de kosten die de heemraden hadden gemaakt, vanwege de door hen gevoerde processen; daarbij waren de heemraden uit 1689 en 1659 de partijvoerders aan de kant van de ingelanden. Onder hen was Arijaen Cornelisz Back den Ouden (de schoonvader van Heijndrick Cornelisz Opschoor). Niet iedereen was even blij met die acties en zo kregen de Schiltmannen en Lodewijk steun uit de polders. Dat leidde tot slepende kwesties waarbij naast de schout (Joost Schiltman) 23
SAMH 1058 (RA Schoonhoven) 2336 dd 6-6-1693 en 27—6-1693. Een verband met de hier besproken zaak lijkt afwezig. 24 GAR ONA CAY 3084, dd 11-1-1688. 25 Dat zulke acties door waarslieden alleen wel meer gebeurden, werd even later ook notarieel vastgelegd (GAR ONA CAY 3084 84-5, dd 18-7-1688): Hendrick Bastiaensz Graaff zou enkele jaren eerder ook al een omslag hebben gedaan zonder dat [schout en/of] heemraden daarbij aanwezig waren. 26 SAMH GA OUY 986 401, omslag 1687. 27 Een uitvoeriger relaas is in voorbereiding en zal t.z.t. door mij worden gepubliceerd.
10
vanaf 1674 ook Willem Cornelisz Ruijchooft optrad, en wel in een steeds prominentere rol. Ondertussen raakte ook Heijndrick Cornelisz Opschoor betrokken bij deze procesen, in de plaats van zijn schoonvader, Arijen Cornelisz Back den Ouden. De zaken rond de omslag ’58 werden uiteindelijk pas afgedaan in 1676. Willem Cornelisz Ruijghooft en de zijnen leggen het dan af en moeten betalen aan Back cs; ook Cornelis Jansz Opschoor speelt in die slotfase nog een rol. Ondertussen was ook schout Joost Schiltman zelf in die periode mikpunt geweest van verschillende acties, zodat de zaak betreffende de belediging uit 1687 ook wat de persoon van de schout betreft een achtergrond had. Te denken valt aan aanvallen (onder anderen door Cornelis Jansz op’t Schoor) op de cumulatie van functies die hij bekleedde in 1658, een messteekpartij in 1659 waarbij hij het slachtoffer werd en die met de verschillende procesen verbonden kan zijn geweest, en zelfs lichtelijk puberale plagerijen als het dichtspijkeren van zijn kerkbank in 1660, die hem – blijkbaar buitengewoon getergd - naar de Hoge Raad deed lopen. Het lijkt erop dat onze schout bepaald niet alom bemind werd, en dat dat in de jaren ’60 vanwege de positionering van de schout in die bestuurlijke en financiële conflicten al had geleid tot tot een ‘verpolitieking’ bij de vraag wie in zijn achterban zat, en wie niet.
6
De processen, (b): de benoeming van (een) waarsman(en)
Op die bewuste 1e december 1687 waarop de rekening voor 1687 werd gepresenteerd en de omslag ervan diende plaats te vinden, zou ook een nieuwe waarsman moeten worden gevonden: Heijndrick Cornelisz Opschoor had zijn tweede jaar erop zitten. Hij had Huijbert Willemsz voorgesteld en die was bereid de functie te aanvaarden. Er was een tegenkandidaat: Willem Cornelisz Ruijchooft. Hij was een partner van een met de Schiltmannen verknoopte Van Ardennes en lijkt in het Schiltmannen-kamp een actieve rol te zijn gaan spelen. We kennen hem uit de vroegere kwesties tussen de heemraden en het gevestigd gezag, waarin hij tegen het eind een prominete rol was gaan spelen. De aanblijvende waarsman Willem Hendricksz Lagewaert had tijdens die vergadering in 1687 een voorkeur voor Huijbert Willemsz geuit en de ingelanden bekrachtigden die voorkeur met hun stemmen;28 Ruijghooft legde het dus af. Misschien had men deze strijd al zien aankomen en vreesden Opschoor/Lagewaeert de invloed van de secretaris en de schout bij de afwikkeling van de omslag en de voordracht; misschien waren ze van plan een principiëel punt te scoren inzake wie de macht behoorde(n) te hebben als het op omslagen en waarsliedenbenoemingen aankwam. Hoe dan ook, ze deden de omslag en de voordracht zelf, tekenden ook de betreffende bescheiden en verwachtten dat de secretaris en de schout vervolgens hun rituele rol zouden spelen bij de uitvoering van de besluiten van de vergadering van de ingelanden op de 1e december. Dat liep anders: er ontstonden processen over en weer in 1688; twee verschillende processen, beide uitmondend in sententies van het Hof van Holland op 28 juli 1690. De ene is de zaak versus Joost Adriaensz Schiltman (schout, substituut secretaris en bode) over de benoeming tot waarsman van De Zijde van Huijbert Willemsz. Eisers hier zijn de
28
GAR ONA CAY 3084 122, dd 10-2-1689.
11
waarslieden Lagewaart en Opschoor;29 zij eisen dat Joost Schiltman in zijn hoedanigheid van bode alsnog deze benoeming zal proclameren (op basis van het door henzelf opgestelde biljet - JBO) en hem vervolgens als schout zou beëdigen en installeren. Hij was daartoe al verscheidene malen gemaand geweest, maar had dat systematisch geweigerd. Joost reageerde formeel. Over de formele kanten aan de gebeurtenissen op 1 december 1687 was een kwestie ontstaan tussen de secretaris van Ouderkerk enerzijds en de waarslieden anderzijds (zie hieronder), omdat de secretaris zich in zijn possessie aangetast voelde (er wordt gesproken over “notoire turbatiëen steurnisse”) en handhaving van zijn recht eiste. Weliswaar was hijzelf niet op die vergadering geweest, maar zijn substituut-secretaris (schout Joost Schiltman) wel, en die had tegen de gang van zaken vergeefs geprotesteerd. Hij vond ook, dat de bode (hijzelf dus) slechts proclamatie kon doen van een besluit dat conform de formele procedures was tot stand gekomen, en over die procedures liep nou juist die andere zaak bij het Hof. Hij kon zijn broer niet in de wielen rijden in diens proces door, vooruitlopend op een oordeel daarover, al op voorhand in te stemmen met de eis van de waarslieden. In de loop van dit proces verklaart een aantal ingelanden op verzoek van de waarslieden dat Huijbert Willemsz door de “gemeene en gecompareerde bueren” wettelijk en naar behoren en “als vanouds” was aangesteld.30 Het hof oordeelt dat de schout het biljet met de aankondiging van de nieuwe waarsman inderdaad zal moeten publiceren en dat Huibert Willemsz alsnog behoorlijk in zijn bediening moet worden geïnstalleerd door de schout, maar stelt wel als voorwaarde dat de waarslieden eerst een uitspraak van 8-12-1688 met betrekking tot de positie van de secretaris dienen te honoreren, conform het vonnis in de zaak hier direct onder. De schout moet de zegelkosten betalen. De tweede zaak (die ook begon in 1688) is die van Adriaan Schiltman, secretaris van Ouderkerk, tegen Hendrik Cornelisz Opschoor en Willem Hendricksz Lagewaert, waarslieden van De Zijde in respectievelijk 1686/87 en 1687/88. Deze zaak betreft de eis van ‘mainctenue’ van de ‘possessie vel quasi’ van het recht als secretaris (en ‘recredentie’ van hem als secretaris) de pen te mogen voeren en biljetten te schrijven bij omslagen en wat daarmee samenhangt (daartoe ook te moeten beschikken over alle specificaties van kosten) en bij benoemingen van waarslieden.31 Deze zaak was geïnstigeerd door gebeurtenissen rond de gesproken omslag van 1 december 1687 en had ruim een jaar later, op 8 december 1688 tot een provisioir vonnis geleid dat de eiser dit recht toekwam en dat gedaagden hem dat dienden te gunnen.32 Dit ondanks een verklaring van een aantal “inwoners en inboorlingen” van Ouderkerk (op verzoek van de waarslieden), dat een dergelijke handelwijze al eerder was voorgekomen, en wel in de polder De Cromme, waarbij de waarslieden vandaar de rol speelden die hier de heemraden claimden.33 De waarslieden handelden kennelijk niet conform dat vonnis uit 1688. De secretaris gijzelt vervolgens Lagewaart en Opschoor en gaat met de zaak terug naar het Hof van Holland. Op 31 januari 1689 benoemt het Hof commissarissen om de zaak te onderzoeken; ze doen dat in 29
Sententie NA HvH 844/86 en 87, dd 28-7-1690. Aan het Hof van Holland werd op die datum Heijndrick Cornelis’ achternaam voor het eerst zo gespeld. 30 GAR ONA CAY 3084 122, dd 10-2-1689. 31 Zie het uiteindelijke vonnis, NA HvH 844/87, dd 28-7-1690; in eerste instantie eindigde deze zaak met vonnis NA HvH 1176/152, dd 8-12-1688. 32 NA HvH 1176/152, dd 8-12-1688 33 GAR ONA CAY 3084 84-5, dd 20-11-1688. Overigens kan het niet anders of de verklaringen uit 1688 inzake de gesprekken van de heemraden en waarslieden met Adriaen Schiltman in 1686 (!) moeten in het licht van dit proces worden gezien; de aanleiding voor de ingelanden lag dus wel een jaartje eerder dan die waarop Schiltman zich beroept.
12
februari en maart. Dan blijkt dat de gegijzelden zullen instemmen met de eis van de secretaris om hem in zijn waardigheden en “rechten” te laten en wordt de gijzeling opgeheven.34 Daarbij blijft het niet en er lijkt zelfs een tweede gijzeling te zijn geweest, blijkens een uitspraak van het Hof in 1690 waarin de door Adriaen Schiltman gegijzelde Opschoor en Lagewaert tot verdere gijzeling worden veroordeeld totdat zij Schiltman het Secretariaat gunnen bij omslagen.35 Het Hof specificeert in de sententie van 1690 nog eens wat de rechten van de secretaris zijn, veroordeelt de gegijzelden in gijzeling te blijven tot zij de secretaris tot de possessie van zijn recht ‘admitteren’, laat dit ook de omslag van december 1687 betreffen, legt vast dat het vindt dat de secretaris voor dit alles een “redelijk salaris” dient te genieten (dit laatste oogt in het vonnis als een terzijde maar kon wel eens de botte kern van de zaak zijn geweest) en veroordeelt de gegijzelden tot de kosten van het proces.36 De benoeming van de waarsman door de ingelanden werd dus rechtsgeldig gemaakt en diende te worden geïmplementeerd, terwijl de waarslieden wat betreft het secretarisschap de traditionele taken van de secretaris niet mogen aantasten. Enkele maanden later leggen Lagewaart en Opschoor een verklaring af geheel conform de uitspraak van het Hof.37 Daarin sommen zij de taken van de secretaris op en melden zij dat deze zal aankondigen dat Huijbert Willemsz inderdaad tot waarsman van 1688 en 1689 is benoemd en hem alsnog de eed zal afnemen. Om de punten nog even op de i te zetten: als de waarslieden omslagen doen (welke dan ook), dan moet de secretaris of zijn substituut daarbij en bij alles wat daarmee samenhangt, de pen voeren, en een biljet van verkondiging te maken van de rekening waarover omslag wordt gevraagd, dat biljet voor te lezen, de omslag op te schrijven en de samenvatting daarvan te tekenen, en een akte op te stellen over de benoeming van een nieuwe waarsman waarin ook de omslag en de voor het volgende jaar in functie zijnde waarslieden worden vermeld, en die te publiceren. Op 29 november 1690 zal Adriaen Schiltman de omslag 1687 in de kerk voorlezen, conform de aankondiging van de waarslieden.38 En Huijbert Willemsz is inderdaad in de volgende twee jaren als waarsman actief en betrokken bij de omslagen. Enkele jaren en veel discussie over de omslagen (zie volgende paragraaf) later willen Lagewaart en Opschoor van hun bediening als waarslieden af. Op 12 februari 1693 is er dan weer een verkiezing (een ‘buerstemme’) in de kerk – een druk bezochte - onder leiding van de zittende waarslieden, voor de verkiezing van een nieuwe waarsman voor de polder De Zijde in 1693 en 1694.39 Heijndrick Cornelisz op Schoor nomineerde een tweetal: Leendert Luijten en Arien Leendertsz Cors. Willem Cornelisz Ruighooft stelde daartegenover: zichzelf en Jan Ariensz Weg(ge)man. Vervolgens is er gestemd, in aanwezigheid van de substituutsecretaris (Cornelis Brouwer, die overigens later zegt daar niet als functionaris te hebben gezeten, maar wel toegeeft alles te hebben meegemaakt en opgeschreven)40. Brouwer heeft toen gevraagd of er nog stemmen moesten worden uitgebracht, waarop geen respons kwam. Brouwer maakte daarna aanstalten de kerk te verlaten, maar werd gedwongen zijn bevindingen ter plekke te annonceren. Het duo Luijten/Cors kreeg 21 stemmen, de 34
NA HvH 1377, dd 1-2-1689 e.v. SAMH GA OUY 986 391 36 NA HvH 844/86, dd 28-7-1690. 37 GAR ONA CAY 3084 243-4 dd 28-10-1690. 38 Blijkens GAR ONA CAY 3087 72ff, dd 10-1-1693. 39 GAR ONA CAY 3087 109-11, dd 19-2-1693. 40 NA HvH 1388 dd 1-10-1693. 35
13
tegenkandidaten 19. Ruijghooft was dus ten tweede male niet tot waarsman gekozen (de eerste keer was in 1687). Uit het winnende tweetal heeft de aanblijvende waarsman Huijbert Willemsz vervolgens Arijen Leendertsz Cors gekozen als “mijn maet” - de nieuwe waarsman. Daarna zou Brouwer de kerk hebben afgesloten (al zegt hij later dit zich niet te kunnen herinneren). De kous leek dus af en uit het gedrag van Brouwer leidde men af dat de substituut-secretaris de zaak conform de regels had doen verlopen. Toch blijkt de uitslag niet te worden gehonoreerd. Wat gebeurt er? Brouwer zou later de kerk hebben heropend om er met enkele eerder niet aanwezigen te hebben doorgepraat, waarbij er extra steun bleek te zijn voor het verliezende tweetal. Blijkbaar weigert de schout om Arijen Cors te installeren en speelt het verslag van Brouwer kregen daarbij een rol. Lagewaart en Opschoor richten (voor 15 juli 1693) een reqest aan het hof om Brouwer te sommeren tekst en uitleg te komen geven.41 Brouwer vond dat hij niet hoefde te komen, daartoe aangezet door “... quaetwillige menschen, om de supplianten [= Lagewaert en Opschoor] te ... quellen ende de voorseijde polder De Zijde te houden in een gedurige combust”. De afloop van dit appel is niet gevonden, maar we weten uit de rekeningen van de polder dat Huijbert Willemsz en Lagewaart in 1693 en 1694 waarsman zijn; in 1695 en 1696 fungeert alleen de eerstgenoemde nog als zodanig (Lagewaert is dan overleden). Arien Leendersz Cors blijkt het waarsmanschap pas te hebben verkregen in 1697, samen met … Cornelis Willemsz Ruijchooft (Willems Cornelis’zoon)! Wellicht heeft men de strijdbijl toen – eindelijk! - willen begraven door uit elk van beide kampen een waarsman te benoemen.
7
Opnieuw: de Omslagkwesties in de Polder De Zijde: 1687-97
Hoe ging het ondertussen met de omslag? De harde – financiële – kern van dat verhaal is al geschetst in par. 4; hier volgt wat uit de aktes verder nog kan worden gehaald bij wijze van nadere duiding en inkleuring van het geheel, gegeven ook wat we nu weten over de toedracht in de periode 1687-1690. Na de vonnissen inzake beide processen (28 juli 1690) volgt de verklaring van Lagewaard en Opschoor dat ze de secretaris zullen erkennen (28-10-1690). Daarna, op 29 november 1690 las de in zijn secretarïele waardigheid gerecredenteerde Adriaen Schiltman de gewraakte omslag over 1687 voor in de kerk, zoals we zagen. Op diezelfde 29e november 1690 ging Everard Maes, hoogheemraad van de Krimpenerwaard, na de openbaarmaking van de omslag, naar het huis van Joost Schiltman, voor een glaasje wijn of bier.42 Daar waren verschillende anderen waaronder Willem Cornelisz Ruijghooft, die kennelijk al even bezig was geweest met de spiritualiën – ongetwijfeld om het feestje van de geslaagde recredentie luister bij te zetten. Ruijghooft wilde wedden om een heel of half anker wijn (men kon kiezen) dat hij nooit een stuiver zou betalen aan de onkosten die Lagewaart en Opschoor hadden gemaakt in hun processen tegen schout en secretaris. Ruijghooft voegde daaraan toe: “Indien ik wist … dat ik een lid aan mijn lichaam had dat gedachten had om bij te dragen aan de kosten van de pleidooien, ick soude het laten afcappen”. Later, in 1692 zou hij tegen een ander hebben gezegd dat de waarslieden van De Zijde hun geld blijkbaar liever opmaakten aan processen dan dat zij noodzakelijke nieuwe onderdelen voor de molen zouden 41 42
NA HvH 1388 dd 1-10-1693. GAR ONACAY 3087 72ff dd 10-1-1693.
14
aanschaffen . En toen volgde een nog krachtiger uitspraak: “Eer dat ick eenen duijt aan de pleijtcosten …ende processen tegen den schout en secretaris van Ouwerkerck soude betalen, soo woude ick liever dat ick aanden hoogsten boom opgehangen wierde die in Ouwerkerck is” (zelfde akte). Overigens: de aantijging om die molen was werkelijk een gotspe: we hebben gezien dat Opschoor en Lagewaert zich letterlijk in de schulden hadden gestoken om nu juist wel die molen te laten repareren. De molen zal nog terugkomen in dit verhaal. Het kan zijn, dat bij Ruijchooft herinneringen opkwamen aan eerdere processen die ruim een decennium eerder speelden en ook zijn tegenspeler Opschoor betroffen (zie par. 5). Ook die hadden te maken met opvattingen over de competenties van ingelanden als dragers van gezag tegenover de locale ‘establishment’, en hadden aanleiding gegeven tot exorbitante kosten die via omslagen moesten worden verhaald op lieden die er het belang voor henzelf niet van hadden gezien. Hoe dan ook, Ruijghooft behoorde blijkens aantekeningen op de betreffende omslagen tot de protesteerders tegen de omslagen betreffende 1688 en 1689. De omstreden kostenpost in de omslag 1688 betrof salarissen (van advokaten) ten bedrage van 73 % van de totale omslag; ook een kleinere post voor salaris van advokaten in 1689 werd aangevochten door hem, de schout en anderen uit zijn kamp. De waarslieden lieten dit alles vastleggen in een akte kort nadat Willem Ruijghooft, Aert Egberts en Jan Ariensz Weggeman een rekest in hadden gediend bij het Hof van Holland claimende dat beide waarslieden nalatig waren geweest in het naleven van de provisionele sententie van december 1688, en te kwader trouw.43 Wat wilden Ruijghooft cs met hun rekest? De waarslieden hadden zelf de rekening (kennelijk over 1688 en 1689) gemaakt, en laten voorlezen (op 5-7-1692), buiten de secetaris om.44 Niet alleen was dat formeel fout, maar er was schade door ontstaan. Ruijghooft cs spraken over wel 600 gulden aan kosten in verband met die nalatigheid, door de waarslieden “gebaard”. Ze wilden een nieuwe omslag over 1688 en 1689 en vorderden het teveel in rekening gebrachte terug. Daarop meldden Lagewaart en Opschoor aan het Hof45 dat zij als waarslieden afrekening hadden gedaan en dat slechts een klein deel van de ingelanden weigerde die te betalen (zo’n 7 of 8, stellen ze, samen nog niet goed voor 1/7 van het land in de polder - in feite tel ik naast de schout hooguit 8 of 9 namen, JBO). De overigen stemden kennelijk in, of schikten in.46 De waarslieden vroegen de schout om ‘uitlegging’ (vermoedelijk evenals in het geval van de heemraden-omslag te volgen door een opgelegde inning bij halsstarrigheid) maar die weigerde dat, daartoe geïnstigeerd door die 7 weigerachtigen. Een aantekening op het rekest dd 12-1-1693 vermeldt het voorgestelde resultaat: de waarslieden zullen het door hen gevraagde “relieff d’appel” krijgen.47 De omslagen ‘stonden’ dus. Ruijghooft c.s. (inclusief Joost van Ardenne) waren intussen druk in de weer om verklaringen los te praten van ingelanden die de waarslieden in een kwaad daglicht zouden stellen.48 Ze proberen de molenaar te laten verklaren dat hij zijn geld niet had ontvangen van de 43
NA HvH 3049 dd 18-12-1692. Uit de latere omslagen is bekend dat r een verbaal is gewest (van het HvH, vermoed ik) dd 7-11-1691 waarnaar omslagen dienden te geschieden; blijkbaar naar aanleiding van kwesties rond de omslagen 1688 en 1689. Dezen werden dus blijkbaar gereviseerd en in 1692 volgens Ruijghooft cs wederom niet correct opgesteld. 45 NA HvH 3050 12-1-1693. 46 Dit betreft dus ingezetenen van De Zijde. Ook in de eerdere kwesties (1658-76) bleken de ingelanden daar vrijwel allemaal achter de acties tegen schout en secretaries te staan en bereid de proceskosten te dragen. 47 Ik begrijp het vonnis zo, dat het appel dat in het rekest van Ruijchooft e.a. was neergelegd, hiermee opgeheven werd. 48 Zie bijvoorbeeld GAR ONA CaY 3087 85ff, dd 26-1-1693. 44
15
waarslieden (waar de molenaar zei er helemaal niet mee te zitten). Ruijghooft persoonlijk probeerde de molenaar te laten verklaren dat de waarslieden de molen al in geen twee jaren hadden geschouwd (hetgeen volgens de molenaar onwaar was). De kuiper werd gevraagd of die zijn geld van de laatste twee omslagen al had gehad (wat overigens zo was), de zeilmaker van de polder werd op soortgelijke wijze (en ook zonder succes) uit zijn tent gelokt. Bij dit alles speelde ook de nieuwe substituut-secretaris, Cornelis Brouwer, de schoolmeester, een rol. Een dubieuze. De zeilmaker werd bijvoorbeeld lelijk onder druk gezet en men wilde hem laten verklaren dat hij zijn geld wou hebben; toen hij zei dat hij eerst met de waarslieden wile spreken, waarop Brouwer opschreef dat de zeilmaker zijn geld wel wenste te hebben – waarop deze erop moest aandringen dat er dan wel bijgeschreven moest worden dat hij ondertusen best wilde doorgaan met leveren aan de polder. Daarna volgde de al besproken bijeenkomst waarop beide waarslieden en Ruijghooft cs voor commissarissen van het Hof akkoord gaan met een “verdrag” volgens welke zij de omslagen ’90, 91 en ’92 zullen voldoen en aan de betreffende waarslieden geven waarop zij dan recht hebben – pas waarna er gediscussieerd kan worden.49 We weten uit de rekeningen van Opschoor dat er sprake is geweest van een proces tegen de nieuwe schout, Adriaan de Veth ( Joost Schiltman is in 1692 overleden). Dat zal een proces zijn geweest in 1693 en later. Uit een gepronuncieerd advies van het Hof van Holland (eind 1994) blijkt dat de schout van Ouderkerk (expliciet naar buiten toe moet verklaren dat hij tevreden zou zijn als het geschil tussen Lagewaart en Opschoor enerzijds en Ruijghooft cs anderzijds in het voordeel van de eersten wordt beslist en eventueel de vereiste betaling moet doen.50 Het zal nog een paar jaren duren voordat de zaken worden afgerond met twee nieuwe waarslieden en definitieve omslagen ordinaris en extraordinaris in 1697, maar de strijd lijkt gestreden. Aan het eind van de rit, medio 1697, zullen de kosten tenslotte zijn verhaald. In augustus van 1697 spreekt Joost van Ardenne Heijndrick Opschoor en de weduwe van zijn medewaardsman Lagewaart aan voor het gerecht van Ouderkerk vanwege een schuld waarvan de wortels kennelijk liggen in de periode 1687-92.51 De zaak komt enkele malen op, en de heemraden houden hem in beraad. Daarna wordt er niets meer over vastgelegd. Het zal zijn gegaan over de afrekening van een stuk timmerwerk – misschien wel in verband met de opvallend hoge post in 1687 waarover hierboven al is gerept. Omdat er verder niets meer over wordt vernomen, neem ik aan dat de zaak op de een of andere wijze door de heemraden is afgerond – wellicht kreeg Joost van Ardenne tenslotte toch zijn geld.
9
Conclusies en Afronding
In 1687 ontstaan in Ouderkerk aan de IJssel, in de polder De Zijde, conflicten rond de benoeming van waarslieden. Deze zijn misschien te wijten aan strijd om de baantjes tussen groepen ingelanden, wellicht aan spanningen tussen het gevestigde gezag en de prerogatieven daarvan enerzijds en veranderende opinies over competenties en bevoegdheden bij de ingelanden anderzijds. Het lijkt erop dat bij deze verkiezing van waarslieden oude conflicten weer naar voren kwamen. 49
NA HvH 1386 dd 30-1-1693. NA HvH 1177/12 dd 5-2-1694. 51 NA RA OUY 26, dd 7-8/9, 9/9 en 25/91697. 50
16
De schout en de secretaris (de gebroeders Joost en Adriaen Schiltman) kwamen in opspraak, waarbij emoties over vergoedingen die zij in rekening brachten en mogelijk andere financiële kwesties druppels lijken te zijn gewest die een kennelijk al volle emmer met emoties deden overlopen . Die discussies liepen zo hoog op, dat er procedures ontstonden daarover en over hun endossering van door de ingelanden gekozen waarslieden. Soms ook werden schout en secretaris geprovoceerd door waarslieden en ingelanden die het recht tot benoeming en aanstelling in eigen hand wilden nemen. Net als bij zaken uit eerdere decennia (de jaren ’60 en ’70) leidden de kosten van hiermee samenhangende processen tot verwoede debatten en juridische steekpartijen ook tussen de ingelanden onderling, waarbij een partij in een kennelijke alliantie stond met de schout en diens milieu. Ook toen liepen bestuursrechterlijke zaken en financiële belangen door elkaar. Les histoires se répètent – op een wat lager niveau. Heijndrick Cornelisz Opschoor stond in het brandpunt van de hier besproken serie processen. Niet alleen was hij als ingelande, heemraad en waarsman op de hoogte van de kennelijk weer oplopende anti-Schiltman sentimenten, maar hij was zelf betrokken bij sommige van die discussies. Als zoon van Cornelis Jansz op t Schoor en als schoonzoon van Arijen Cornelisz Back (den Ouden) was hij ook jarenlang direct betrokken bij de afwikkeling van die oude affaire van de omslag 1658. Dat dit alles hem niet alleen vrienden opleverde onder de ingelanden, is overduidelijk, alleen al uit de bloemlezing van uitsmijters die uit de mond van Willem Cornelisz Ruijghooft, zijn tegenstander, overgeleverd zijn gebleven. Ruijchooft had in kwesties uit de jaren ’50 - ’70 al een rol gespeeld als opposant van de processen tegen schout en secretaris. In die tijd was hij Heijndrick Cornelis Opschoor al tegen gekomen als deel van het andere kamp. Niettemin, als verdediger van “des polders recht” heeft Heijndrick Cornelisz Opschoor tien jaar zijn mannetje gestaan. Zijn ‘bottom-up’-benadering bij het kiezen van waarslieden is weliswaar niet qua procedure juridisch aanvaard, maar wel materieel in de zin dat het ambachtelijke gezag zijn kandidaat moest aanvaarden. Daarvoor begaf hij zich in juridische steekspellen die hem door zijn tegenstanders niet in dank werden afgenomen. Dat werd tenslotte herleid tot een strijd om vrij botte financiële belangen – een strijd om omslagen van kosten over de ingelanden van de polder De Zijde, die Heijndrick uiteindelijk lijkt te hebben gewonnen.
Epiloog Ook al trok Heijndrick Opschoor tenslotte substantieel aan het langste eind, dat heeft hem zeker geen materieel voordeel gebracht. In dat verband is het navrant dat de allerlaatste akte die schout Joost Schiltman tekende namens het gerecht van Ouderkerk, betrekking had op een wel heel grote lening die het echtpaar Opschoor-Back in 1691 moest aangaan. Er zijn nog meer navrante zaken te melden. In 1699 verkoopt Heijndrick Cornelisz Opschoor ook enkele stukken van het oude Opschoren-land aan Jan Arien Weggeman, een van de voormannen uit het Ruijghooft-kamp. Maar de tijd slecht vele vetes. Heijndrick Opschoor’s zoon Arij zal via zijn vrouw Trijntje Stolck gerelateerd raken aan een volle neef van zijn tegenstander: Claes Jacobsz Ruijghooft. 17
Diens zoon Jacobus Claesz Ruijghooft zal in 1747 de dood van zijn oom Arij Heijndricksz Opschoor gaan aangeven in Ouderkerk aan de IJssel. Ongetwijfeld in een zwart pak en met de pet in de hand; wellicht ook met een geroerd gemoed. Eind goed, al goed.
Afkortingen CAY Capelle aan de IJssel GA Gemeente Archief GAR Gemeente Archief Rotterdam GDA Gouda HvH Hof van Holland HR Hoge Raad NA Nationaal Archief ONA Oud Notarieel Archief OUY Ouderkerk aan de IJssel RA Rechterlijk Archief RAZH Rechterlijk Archief Zuid Holland (Vierschaar Zuid Holland) SAMH Streekarchief Midden Holland (Gouda)
18