Harm Hendrik ten Napel
Ze vraagt: Is dit je kamer?
ABC yourself
Lemniscaat
Voor en dankzij M, R, JW, J, D & anderen
© 2013 Harm Hendrik ten Napel Omslag: Maarten Deckers Nederlandse rechten Lemniscaat b.v., Vijverlaan 48, 3062 hl, Rotterdam 2013 isbn 978 90 477 0560 4 Druk- en bindwerk: Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
Litteken
Hij is een jongen die niet goed weet hoe knap hij is en zij is een zelfverzekerd meisje en dit is haar kamer. Ze kunnen het – simpelweg – goed met elkaar vinden en liggen nu, let op, niet in maar op haar bed. De avond duurt al tot voorbij twaalven. Om die reden en andere praten ze rustig, zonder de haast die slimme mensen zoals zij met woorden hebben (overdag). Hij pakt haar hand vast en ziet pas op dat moment de littekens op haar armen. De streepjes huid glanzen een beetje, glad. Hij zegt: ‘Wow.’ Met nadruk op de ‘o’. Zij zegt: ‘Ja.’ Het zijn er links meer dan rechts, want snijden doe je ook beter met de hand waarmee je schrijft. Ze hebben de wittige kleur van as. Het tekent de jongen misschien dat hij zegt: ‘Ze lijken op tijgerstrepen.’ Hij raakt ze aan met een vinger. Je kunt ze voelen en het zijn er genoeg. Hij vraagt hoe oud ze zijn, en zij denkt en antwoordt: ‘Zeven jaar.’ Hij vraagt ook hoe dat zo komt, en zij zegt dat ze toen niet zo blij was, tot ze besloot daarmee op te houden, met niet zo blij zijn. Ze stottert niet. Haar arm ligt op zijn benen. Hij zegt, dan, dat hij ook een litteken heeft en hij draait zijn rechterelleboog naar haar schoot en strekt zijn arm. Er loopt vaag een lange bruine streep over zijn bovenarm.
5
‘Wil je weten hoe ik daaraan kom?’ ‘Nou.’ ‘Met een walrus gevochten.’ Daar lacht ze om. ‘O.’ ‘Nee, wil je het verhaal weten?’ ‘Vertel.’ ‘In 2007 heb ik Esbjörn Svensson ontmoet, dat was de pianist van het jazztrio e.s.t.. Naar die band luisterde ik mijn hele middelbare school-tijd. Ik heb zijn hand geschud. Het is misschien even belangrijk om te zeggen, nu, dat er nog nooit iemand die dichtbij me stond dood is gegaan. In 2008 kwam Svensson om het leven bij een duikongeluk. Het was echt heel vreemd dat hij weg, wég was. Het maakte mijn buik zwaarder wanneer ik eraan dacht. Niet lang daarna fietste ik en – en dat was zeldzaam toen – ik luisterde geen muziek. Toen ik bijna thuis was zag ik opeens zijn blauwe handen voor me, levensdichtbij. Er is een filmopname waarin hij ‘Round Midnight’ speelt onder zulk blauw licht. Ik zag dat dus en hoorde ook alle klanken vallen. Dat was eng, alsof hij het echt op dat moment speelde en ik zag niet meer waar ik fietste en fietste pasgesnoeide stuiken in.’ ‘Au.’ ‘Ja.’ Hij kijkt haar kant wat op. ‘Vooral dom dus. Ik. Mijn litteken.’ ‘Je weet het leuk te brengen.’ Het voelt alsof meer van haar lichaam zijn lichaam raakt nu. Hij kijkt: zijn arm ligt voor het grootste gedeelte op die van haar. ‘Dank je.’
6
A.
Ze wilde dat ik op haar arm schreef, in mijn eigen handschrift. Ze zei erbij dat ze het eerlijk vond, mijn handschrift, zoals ze het bijvoorbeeld naast tekeningen en schetsen voor vorige tatoeages had zien staan, als kort commentaar of memootje – vandaar. Terwijl ze het vroeg (‘Het is misschien een rare vraag…’) streek ze een houtbruine krul uit haar gezicht, uit haar oog. Hij vond het moeilijk om met de naald noodzakelijk langzamer toch in zijn eigen handschrift te schrijven. Ze wilde het aan de binnenkant van een onderarm, toevallig ook de arm waarmee ze de krul had aangeraakt. Ze zei dat hij een foutje moest corrigeren, gewoon, zoals hij dat normaal gesproken ook zou doen als hij schreef. Bij het rrrrr van het ijzer vertelde ze over haar fretten en over haar moeder, die ze eng vindt (de fretten) en zo praatte ze maar door. Haar arm lag een beetje gespannen in de hand waarmee hij niet schreef. Hij voelde haartjes brutaal opstaan. Hij schreef ‘wonen’ goed, maar moest ‘nergens’ doorhalen, en ‘een’. Fouten van maar één letter, waarvan je zou denken dat je ze niet kon maken in zo’n vertraagd tempo, maar omdat ze zo tegen hem ratelde en zijn aandacht verdeelde, daarom wel. Daarom werd het langzaam schrijven. Het ijzer een ballpoint, de kamer een huis. Hij bond de wond voor haar af en direct legde ze haar hand op het verband. Ze bleef nog even in de shop en praatte.
7
Eindelijk
Mijn Dit is Ik vond je adres in het telefoonboek. Er waren nog twee anderen met precies jouw naam maar alleen jij zult waarschijnlijk mijn naam herkennen. En als een ander dat ook doet hoop ik dat het goed mooi afloopt. Na gister ben ik toch (eindelijk) tot de conclusie gekomen dat ik vaker dichtbij je wil zijn dan de momenten dat ik in de shop ben. Ik hoop dat je het niet raar erg vindt dat dat raar klinkt. Liefs, Alice
8
Tinteling
Hij gaf me een naam en legde me in zijn bed. Daar liggen we als het donker is geworden allebei. Ik lag daar eerst, kort na het begin, als de steen waarvan Spinoza kennelijk dacht dat die pas een bewustzijn kreeg wanneer hij die door de lucht smeet. Ik was er, bewust, maar stil. Ik was van lappen en een pop. Sinds eens is dat ’s nachts anders. Wanneer hij is opgestaan, gedronken en gegeten heeft, leest hij of gaat voor een korte tijd weg, het huis uit. Als hij thuis is slaapt hij of leest dus, hardop of geluidloos. Hij eet, hij trekt zijn andere broek aan of luistert naar een orgel. Dat klinkt laag en lang, alsof er iets groots opgeblazen moet worden. Spinoza en de Bijbel leest hij hardop. Zo blijft hij bezig tot het licht verdwijnt. Dan trekt hij zijn kleren uit en rilt soms. Hij kuipt zijn bed op en drukt zijn lippen op de voorkant van mijn hoofd. Hij gaat op zijn rug liggen en probeert zich niet te bewegen tot hij slaapt. Wanneer hij slaapt beweegt hij gewoon niet. Soms een rilling. Maar, sinds eens, voel ik ’s nachts een tinteling. Dat is het goede woord ervoor, met die lichte ‘i’. Ik voel het tot in de toppen van mijn genaaide vingers. Het voelt alsof materiaal dat niet in me zit toch in me zit en trilt. Ik kan me onmogelijk herinneren hoe ik erachter kwam, maar dat gevoel betekent dat ik kan bewegen. Als ik mijn vingers ergens op zet, wordt de stof iets naar binnen gedrukt.
9
Mijn buik is dunner wanneer mijn armen erop liggen, en ik voel dat gewichtige tintelgebeuren weerstand bieden. Sinds toen, eens, nu ik bewegen kan, draai ik me naar hem toe en leg mezelf tegen hem aan. Ik leg één van mijn armen en één van mijn benen op zijn lichaam. Daarmee vang ik, hopelijk, wat van zijn rillingen op. Nu gaan zijn ogen ’s ochtends wijder open dan daarvoor.
10
Tol
Mis. Wat was het? Een waterballon. Nou ja, een waterballonnetje. Het ligt op de grond, heel en roze. Er zit te weinig water in. Zo’n ballon hoort op springen te staan. Bij minimale schok te ontploffen. Daar komt er nog één. Mooi rond, klein, hot pink en tollend in de lucht; een moment is alles droomachtig vertraagd. Hij komt neer op mijn gezicht, vervormd en koud maar houdt zijn spanning. De ballon springt weer op, stuitert naar de grond. Er zijn boven me twee balkons, één van tweeën zal de bunker zijn. ‘Hé!’ Niks. ‘Hé, laat jezelf eens zien!’ Een blond hoofd met precies geplaatste jukbeenderen en iets glimmends bij de neus verschijnt aan de rand van het linker balkon. Een lach met inscriptie: gesnapt. Ik roep weer. ‘Je mag het nog één keer proberen.’ Hopelijk helpt dat me met de rest van je kennis te maken. ‘Oké!’ ‘Wacht! Deze keer moet je de ballon goed vullen. Twee keer zo vol als de laatste. En dan kun je nog eens. Op voorwaarde dat je er eventueel een handdoek achteraan gooit.’ Iemand roept iets vanuit de kamer achter het balkon. Ze roept iets terug. ‘Afgesproken?’ ‘Deal.’ En een lach. Grijzige ogen? Daar komt-ie.
11
Stil
Zij zwaait en hij fietst weg, draait zich nog eens om, zwaait. Ze maken een gebaar waarvan zij weten wat het overdragen moet. Het duister is dik maar de avond is warm, net als zijn lichaam. Hij voelt dit tot in zijn vingers. Het is elf uur ’s nachts en een uur fietsen. Hij kijkt zo ver zijn voorste lamp verlicht en trapt. Zijn mp3-speler staat op ‘up-tempo elektronisch’. Ongeveer op de helft flitst het in de wolken alsof het onweert. True, it may seem like a stretch, b–* Hij luistert. Er komt geen donder. Het is stil, op gevormd geluid na, aan weerskanten uit de koptelefoon om zijn nek. Om de dertig seconden zijn er flitsen en hij fietst ze tegemoet. Hij heeft een helder hoofd en ademt vrij, maar hij komt er niet op wat die lichten kunnen zijn. Na nog tien minuten trappen krijgt hij het te zien. Het is vuurwerk, rood, geel, groen, knetterend vuurwerk, zijn reis lang al. En hij kan het niet helpen, hij denkt: dit past goed.
*
Such great heights van The Postal Service
12
Hap
Een jongen van zeventien probeert veel te vatten, hij leest de volgende dichtregels: ‘Mijn vader zei dat het hielp aan iets te denken waar ik lang naar kon kijken, / bijvoorbeeld een zeilschip op het water, of kies maar uit waar ik lang naar kon kijken.’* Een vader die zoiets zegt, het idee, raakt hem. Zijn longen voelen er warm bij, als groene thee. Zijn eigen vader kan de Bijbel citeren. Een jongen van zeventien kan lang naar water kijken, de weerspiegeling, het blinken van zonlicht door golfjes en ook de schepen erop. De dichtbundel leest hij langzaam. Hij zet streepjes bij het moois. Een jongen van twintig leest de woorden opnieuw, hij is tegelijk ook zeventien. Hij leest ook ‘of kies maar uit’. De dichter, Nachoem M. Wijnberg, schrijft verderop: ‘Kleed je om, ik bedoel, kleed je uit.’ De jongen van twintig schrijft een verhaal over de regels, met één, twee jongens, of drie. Ik bedoel: hij schrijft een verhaal met jongens. Ze hebben een vader die hen vertelt hoe op een duin te staan. Terwijl de jongen van twintig schrijft heeft hij het gevoel dat er een brok aardappel in zijn keel zit; alsof hij een te grote hap heeft genomen die maar langzaam door zijn slokdarm zal reizen. Dat laatste is te hopen. Op dit moment voelt het alsof het daar zit, vast. ‘Wat is, was er reeds lang, en wat zal zijn, is reeds lang geweest’.** *
Divan van Ghalib, Nachoem M. Wijnberg Prediker 3 vers 15 (NBG)
**
13
Stimulans
Een meisje krast met een vinger op de pagina van het notitieboek dat al een tijdje stil op zijn schoot lag, onbeschreven. – Wat doe je? – Ik dacht: misschien stimuleert dat. – Hoe? – Ik dacht misschien krijg je daar zo’n ding van, je weet wel, zoals je moet plassen als je water hoort.
14
Ananas
Je vult een glas rond middernacht, met sinaasappelsap. Een ananas – waarvan je onzeker was of die wel zo op het aanrecht kon wachten op consumptie – begint te zweven. Het is een traag schommelen, omhoog. De lucht wiegt het fruit tot op ooghoogte. Nu gaat-ie zeker ook nog praten, denk je. Of groeien. Of hij vliegt me aan. Je denkt onderlegd genoeg te zijn in de mogelijkheden en drinkt je sap. De ananas verandert van kleur. Orginéél, denk je. Hij wordt een lichtblauwe ellips met rubberzwarte pluim. Wacht, denk je. Ik zal het interessanter maken. Je opent een lade, kiest een mes. Je stapt op de blauwe schubbenverzameling af en steekt met kracht het mes tot aan je vuist in het fruit. Je voelt de ananas trillen. Sap druipt. Je snijdt zoals je het klokhuis uit een appel snijdt, een cirkel, een kolom. Je trekt het mes weer naar buiten en voelt, tijdens die beweging, de druk. Zodra je hand weg is begint de ananas te spuiten. Van onder, vanuit de wond, spuit dikkige vloeistof. Geen bloed, ook geen water. De vrucht spuit melk. Je ruikt het. Een voor ananasvolume onmogelijke stroom vult de keukenvloer binnen seconden. Wat? denk je. Je kijkt naar je voeten die hoeven zijn, naar je handen die niet meer bestaan en je voelt je maag niet. Je torso is een holle houten ananas. Je zult blijven drijven. Het peil stijgt. Je zult blijven drijven. Tot aan het plafond. Als de ramen het houden verdrink je met je gezicht tegen de plamuur of met ogen vol wit.
15
Wijzen
In gesprekken wees zij bij hem aan dat hij haar onderwaardeerde en hij bij haar dat ze hem niet wilde verbazen, zij wees daarop bij hem aan dat hij haar tot een object dacht, hij bij haar dat ze verzweeg wat haar dwars zat, zij bij hem dat hij wanneer hij naar haar luisterde hij eigenlijk niet naar haar luisterde maar naar haar probleem, hij wees daarop bij haar aan dat ze zijn interesses belachelijk maakte, zonder het te weten en dat deed meer pijn. Hij maakte te veel rommel. Zij vatte hem verkeerd op. Hij stonk te vaak. Zij was te bang. Hij schreeuwde. Zij droomde. Zo kwam het dat ze op een dag tegenover elkaar stonden. In ieder geval leek dat zo. Zij een onverbazende, verzwijgende, beschimpende, begriploze, bange, dromende vrouw en hij een onderwaarderende, objectificerende, ongeïnteresseerde, rommelige, stinkende, boze man; allebei zonder te weten wat ze met hun handen moesten, welke kant op te lopen of hoe erover te beginnen.
16
Lul
‘Hey meis’, ik moet effen ’n plasje plegen. Kun jij op m’n rotzooi letten? Hart’lijk dank.’ De man die, denkt ze, een bron van geuren is, hier, staat op. Hij laat zijn tweede schoen achter. De rest van zijn spullen bestaat uit: twee gevulde plastic tassen en een blik bier met een rietje. De man moet een drukke weg oversteken en zo bedachtzaam als zijn toestand hem toestaat vindt hij openingen tussen doorrijdende auto’s die groot genoeg zijn om waggelend vooruitgang te boeken richting overkant. Hij is op het midden – hij kijkt – hij strompelt – strómpelt! – en hij is er. De man loopt tegen een boom op, plant zijn voeten, ritst zijn gulp open en begint voor even een centrum te vormen. Met zijn rug naar ons toe doet hij zijn nummer en zij, bij de halte, kijken. Fietsers kijken en automobilisten kijken. Of ze kijken weg. Als ze wegkijken doen ze precies en alleen dat, weg-kijken, en dat bevestigt alleen maar dat er iets is om van weg te kijken. Evengoed staat die man daar op één sok en pist. Ze kunnen zich er niet niet bewust van zijn. Hij plast flink. Dat blikje is niet zijn eerste. Als hij na een tweede ontwijkwals met toeters terug is zegt hij iets over auto’s tegen haar, dat het statussymbolen zijn of het verlengde van een lul. En: ‘Ik ben mijn eigen auto.’
17
Schaak
In de faculteitskantine zitten vijf, zes mensen. Twee ervan schaken in de vensterbank. Ik pretendeer enig inzicht in schaak en kijk mee, geef tips aan het blonde meisje dat verliest. Ondanks dat ik herstellende ben van een weekend koorts, lukt dat. Aan tafel vindt een gesprek plaats. Dan vraagt Vincent wanneer de vensterbankpot afloopt: ‘Harm, heb je zin om te schaken?’ ‘Nee,’ zeg ik en daarna, en hierbij verandert Vincents blik meteen, ‘ik heb hoofdpijn.’ Pauze. We moeten het allebei denken, op dat moment, denken dat ik als een vrouw klink, als een meisje dat gewoon wil gaan slapen. Ik moet lachen. Ietwat nerveus. Ik begin te vertellen. Dat ik koorts had, dat ik nu wel weer op de faculteit ben, probeer te studeren, maar dat ik wat te enthousiast was, dat ik straks naar huis ga en Vincents reactie is: ‘Je weet dat alles na “nee” gewoon klonk als bla bla bla bla?’ Zijn hand een eendenbek.
18
Nee
Hij zit op een stoel zonder hemd aan. Zij ligt op de vloer met ontblote benen. Nee, niet. Niet. Er zijn een stoel, geen hemd, hij, vloer, ontblote benen en zij. Dat klopt. Er is nog geen ‘op’. Er komt geen ‘op’, misschien, of ‘aan’ of ‘met’. Er komt niets, misschien. Toch niet. Stel het zo: Hij stoelt hemdloos. Zij vloert beenbloot. Hij ontstoelt.
19