Hangmat-arrest verandering of aanvulling? Een onderzoek naar het relativiteitsbeginsel bij aansprakelijkheid voor opstal.
Gonul Yenice ANR: 375253
Masterscriptie Rechtsgeleerdheid Accent privaatrecht
Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Mr. C.H.M.A. Smid Mr. C.J.M. van Doorn
18 oktober 2011
VOORWOORD
Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de Master rechtsgeleerdheid accent Privaatrecht aan de Universiteit van Tilburg. Mijn interesse voor het onderwerp van de scriptie is gewekt tijdens de colleges voor het vak aansprakelijkheidsrecht. Het Hangmat arrest was de belangrijkste aanleiding voor het onderzoek. Voor u ligt een scriptie welke het resultaat is van een onderzoek naar de grenzen van aansprakelijkheid voor opstal. In het bijzonder, op welke manier de relativiteitsbeginsel wordt gebruikt om deze begrenzing te verwezenlijken. Het schrijven van deze scriptie heb ik als een leerzame en plezierige tijd ervaren. Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. Ten eerste gaan woorden van dank uit naar mijn scriptiebegeleider, mw. mr. C.H.M.A. Smid. Zij heeft mij geholpen een juiste structuur aan mijn scriptie te brengen en heeft ook goede ideeën aangedragen, waardoor ik gestimuleerd werd op een hoger niveau naar mijn scriptie te kijken. Door haar enthousiasme raakte ik beter gestimuleerd tijdens het schrijven van mijn scriptie. Ook wil ik haar bedanken voor de taalkundig advies die zij gedurende het hele proces aan mij heeft gegeven. Ten tweede wil ik mevrouw mr. C.J.M. van Doorn heel hartelijk danken voor haar onmisbare hulp en kritische kijk naar het onderzoek. Door haar nuances ben ik ook scherper geweest zodat alles voor mij ook overzichtelijker werd. Ook wil ik haar bedanken voor haar bereidheid zitting te nemen in de examencommissie. Een speciaal dankwoord gaat ook uit naar mijn vriendin Angela voor haar getoonde interesse en ondersteuning tijdens het schrijven van mijn scriptie.
Gonul Yenice Tilburg, oktober 2011
1
INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 INLEIDING .................................................................................................... 4 1.1.
Aanleiding en onderwerp van deze scriptie ..................................................................... 4
1.2.
Centrale onderzoeksvraag en deelvragen ........................................................................ 5
HOOFDSTUK 2 KWALITATIEVE AANSPRAKELIJKHEDEN ........................................ 7 2.1.
Inleiding .............................................................................................................................. 7
2.2.
Ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht .............................................................. 7
2.3.
Functies van het aansprakelijkheidsrecht ....................................................................... 9
2.4. Aansprakelijkheid voor zaken en stoffen ...................................................................... 10 2.4.1. Aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken ................................................................. 11 2.4.2. Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen ................................................................ 12 2.5.
Aansprakelijkheid voor dieren ....................................................................................... 12
2.6.
Relativiteit bij kwalitatieve aansprakelijkheden........................................................... 13
2.7.
Conclusie ........................................................................................................................... 15
HOOFDSTUK 3 AANSPRAKELIJKHEID VOOR OPSTAL .............................................. 16 3.1.
Historische ontwikkeling ................................................................................................. 16
3.2.
Vereisten voor aansprakelijkheid voor opstal ............................................................... 18
3.3.
De aansprakelijke persoon .............................................................................................. 20
3.4.
Aansprakelijkheid van de wegbeheerder....................................................................... 22
3.5.
Conclusie ........................................................................................................................... 24
HOOFDSTUK 4 BEGRENZINGEN VAN AANSPRAKELIJKHEID VOOR OPSTAL .. 26 4.1.
‘de bezitter van de gebrekkige opstal is aansprakelijk tenzij….’................................ 26
4.2.
Causaal verband............................................................................................................... 27 2
4.3. Relativiteit ......................................................................................................................... 29 4.3.1. Relativiteit bij vestiging van aansprakelijkheid.......................................................... 31 4.3.2. Relativiteit in de bewoordingen van art. 6:174 BW ................................................... 31 4.4.
Overmacht ........................................................................................................................ 33
4.5.
Conclusie ........................................................................................................................... 34
HOOFDSTUK 5 HANGMAT-ZAAK EN DE GEVOLGEN DAARVAN VOOR HET AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT .......................................................................................... 36 5.1.
Cassatiepunten en de beoordeling door de Hoge Raad ................................................ 36
5.2.
Het relativiteitsbeginsel in het HR Hangmat-arrest ..................................................... 39
5.3.
Reikwijdte van de uitspraak ........................................................................................... 41
5.4. Gevolgen voor het aansprakelijkheidsrecht .................................................................. 44 5.4.1. Kanttekeningen bij de uitspraak ................................................................................. 44 5.4.2. Morele impact ............................................................................................................. 46 5.4.3. Verzekeringstechnische gevolgen .............................................................................. 47 5.5.
Conclusie ........................................................................................................................... 48
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIE EN SAMENVATTING........................................................ 50 LITERATUURLIJST ................................................................................................................. 55
3
HOOFDSTUK 1 1.1.
INLEIDING
Aanleiding en onderwerp van deze scriptie
In oktober 2010 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, waarop van alle kanten kritiek is geuit. Het betrof het zogenoemde Hangmat-arrest1, waarbij aansprakelijkheid voor opstal centraal staat. Maar waar ging het nu precies om? Het begon allemaal op een zomerse dag toen een jonge vrouw een hangmat in haar achtertuin ophing, die zij aan één kant aan een pilaar van een poort bevestigde. Terwijl zij in de hangmat lag, is de pilaar afgebroken en bovenop haar gevallen. Na het ongeval heeft zij lange tijd in het ziekenhuis gelegen en daarna moest ze langdurig revalideren. Bovendien is zij voor de rest van haar leven gebonden aan een rolstoel en volledig afhankelijk van hulp. Eigenlijk is dit een eenvoudige casus waar velen naar de sociale zekerheid zullen verwijzen. Maar degenen die zich beroepsmatig met letselschade bezighouden, zijn vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden van het aansprakelijkheidsrecht, omdat daar meer te verhalen valt.2 Dit heeft de vrouw in kwestie ook gedaan: ze heeft haar echtgenoot aansprakelijk gesteld, niet omdat zij hem werkelijk verwijt maakte, maar omdat hij medebezitter was van een opstal die niet de veiligheid bood die men mocht verwachten. Voor aansprakelijkheidsverzekeraars is er echter een principiële vraag in het geding: kunnen de medebezitters van een gebrekkig opstal –maar ook andere kwalitatieve aansprakelijkhedenelkaar aanspreken? Een bevestigend antwoord op deze vraag zou een enorme uitbreiding van de grenzen van alle kwalitatieve aansprakelijkheden betekenen. Tevens zou er een groot aantal claims binnenkomen. Een negatief antwoord zou de vrouw echter in de kou laten staan. Nadat de Rechtbank de vordering heeft toegewezen, ging de verzekeringsmaatschappij in hoger beroep. Zij heeft aangevoerd dat toewijzing van de vordering in strijd is met het relativiteitsbeginsel, art. 1:163 BW. Art 6:174 BW, aansprakelijkheid voor gebrekkig opstal, is volgens de verzekeringsmaatschappij niet bedoeld om medebezitters te beschermen. Bij het creëren van dit artikel was het de bedoeling van de wetgever om hiermee alleen derden te beschermen. De Hoge Raad heeft deze nuancering ook gemaakt en gesteld dat dit noch uit de parlementaire geschiedenis noch uit kamerstukken blijkt. Maar toch heeft de Hoge Raad de vordering toegewezen. Er zijn duidelijk andere overwegingen die de Hoge Raad en de Rechtbank tot deze 1
HR 8 oktober 2010, LJN: BM6095.
2
T.Hartlief, ‘Eenvoudige casus stelt het recht voor problemen’, NJB 2010/32.
4
beslissing hebben gebracht. Maar dan is de vraag, wat de grenzen van de aansprakelijkheid voor opstal zijn. De wetgever wilde de grenzen stellen door middel van het relativiteitsbeginsel en causaal verband. Maar ondanks dat er een leemte bestaat en de bedoeling van de wetgever niet is om medebezitters onder het bereik van dit artikel te brengen, hebben de Rb en HR er toch voor gekozen om ook medebezitters hieronder te brengen. Waarop wordt dit oordeel dan gebaseerd en hoe zijn de rechters tot een dergelijke uitspraak gekomen? Een recent onderzoek naar de grenzen van aansprakelijkheid voor opstal 6:174 BW is daarom op zijn plaats. Wanneer kunnen het relativiteitsbeginsel en causaal verband wel als een grens worden gesteld? In de Hangmat-zaak heeft de rechter het relativiteitsbeginsel niet als een grens gesteld, ondanks dat afwijzing van de vordering meer in de logica van de wetgeving (gezien de parlementaire geschiedenis) zou passen. 1.2.
Centrale onderzoeksvraag en deelvragen
Dit onderzoek gaat voornamelijk over de grenzen van aansprakelijkheid voor opstal. Men wil de grenzen verleggen aan de hand van relativiteit en de causaliteit. In mijn onderzoek wordt besproken hoe ver deze begrenzingen (op basis van relativiteit en causaliteit) gaan. De nadruk zal hierbij liggen op het relativiteitsbeginsel en op de vraag hoe dit beginsel in de praktijk de grens bepaalt. Door de uitspraak van de HR is er een hele andere kring van benadeelden onder het bereik van art 6:174 BW gebracht, in het bijzonder de medebezitters. Dit heeft vergaande gevolgen voor alle kwalitatieve aansprakelijkheden. Deze gevolgen worden ook uitvoerig besproken. Hoewel de Rechtbank in de Hangmat-zaak uitdrukkelijk heeft gewezen op het relativiteit/beschermingsbereik van art. 6:174 BW en het feit dat de wetgever de mede-eigenaar niet onder het bereik van dit artikel wilde brengen, heeft de Rechtbank (en ook de HR) dit in deze zaak wel gedaan. Wat houdt dan het relativiteitsbeginsel bij aansprakelijkheid voor opstal eigenlijk in? Daarom wil ik onderzoeken hoe het relativiteitsbeginsel in ons huidig systeem van aansprakelijkheid voor opstal doorwerkt en hoe de Rechtbank toch tot een dergelijk oordeel is gekomen. De centrale onderzoeksvraag hieromtrent luidt: Op welke manier wordt het relativiteitsbeginsel gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te beperken en is die lijn met het Hangmat-arrest voortgezet? 5
Om mijn onderzoeksvraag goed te kunnen beantwoorden en de uitspraak (met de motiveringen) van de Hoge Raad in het Hangmat-arrest goed te kunnen begrijpen, is het allereerst van belang om kwalitatieve aansprakelijkheden in het algemeen te bekijken, dat wil zeggen hun plaats in ons huidige Burgerlijk Wetboek en de functies ervan. Deze onderwerpen zal ik in hoofdstuk 2 behandelen. Hier worden echter niet alle kwalitatieve aansprakelijkheden besproken. In hoofdstuk 3 wordt voornamelijk de geschiedenis van de aansprakelijkheid voor opstal behandeld, in het bijzonder de bedoeling van de wetgever bij het creëren van opstalaansprakelijkheid. Om een volledig beeld te krijgen hoe het relativiteitsbeginsel als een grens doorwerkt bij aansprakelijkheid voor opstal, is het van belang om de grondslag van art. 6:174 BW te bekijken. Dit hoofdstuk zal ik uitwerken aan de hand van de volgende deelvraag: Wat beoogde de wetgever bij het creëren van aansprakelijkheid voor opstal? Hier wordt tevens ingegaan op de veranderingen tussen het oud BW en het nieuw BW. Ook de vereisten van opstalaansprakelijkheid worden er uitvoerig behandeld. Het onderzoek gaat voornamelijk over de grenzen van aansprakelijkheid voor opstal, daarom is het verstandig om te onderzoeken hoe men de grenzen nu stelt. Dit gebeurt op dit moment met de tenzij- formule, die een beroep doet op causaliteit, relativiteit, eigen schuld, en in uitzonderlijke gevallen op overmacht in de zin van noodtoestand (als rechtvaardigingsgrond). De nadruk blijft echter liggen op het relativiteitsbeginsel. In hoofdstuk 4 ga ik, zoals gezegd, in op de begrenzing van aansprakelijkheid voor opstal, gebaseerd op het relativiteitsbeginsel en causaal verband. Dit doe ik aan de hand van de volgende deelvraag: Hoe worden de grenzen van de aansprakelijkheid voor opstal, in het kader van het relativiteitsbeginsel, in de huidige situatie door de rechter gesteld? In hoofdstuk 5 worden respectievelijk de Hangmat-zaak zelf en de gevolgen daarvan voor het aansprakelijkheidsrecht besproken. Hier wordt er gekeken hoe de Hoge Raad het relativiteitsbeginsel heeft geïnterpreteerd en toegepast, ook wordt er gekeken of er een verandering door de Hoge Raad in de opvatting van het relativiteitsbeginsel is gebracht. Dit gebeurt naar aanleiding van de volgende deelvraag: Op welke manier is het relativiteitsbeginsel door de Hoge Raad in het Hangmat-arrest geïnterpreteerd en wat zijn de gevolgen van het Hangmat-arrest voor het aansprakelijkheidsrecht? Dit onderzoek concentreert zich op de begrenzing van aansprakelijkheid voor opstal en in het bijzonder op de vraag hoe het relativiteitsbeginsel hiervoor wordt gebruikt. Causaal verband,
6
een ander mechanisme voor begrenzing, zal slechts kort worden besproken. Ook andere kwalitatieve aansprakelijkheden worden in beperkte mate besproken.
HOOFDSTUK 2 2.1.
KWALITATIEVE AANSPRAKELIJKHEDEN
Inleiding
Kwalitatieve aansprakelijkheden zijn in Titel 3 afdeling 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek geplaatst. Het betreft aansprakelijkheden op basis van kwaliteit. Deze aansprakelijkheden zijn niet gebaseerd op de schuld van de bezitter, maar op de hoedanigheid. In afdeling 1 van dezelfde titel is het artikel voor onrechtmatige daad geplaatst. Hieronder wordt allereerst de ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht kort weergegeven (paragraaf 2.2). In paragraaf 2.3 worden de functies van het aansprakelijkheidsrecht besproken. Aansprakelijkheid voor zaken en stoffen en aansprakelijkheid voor dieren worden respectievelijk in paragraaf 2.4 en 2.5 behandeld. De rol van relativiteit bij kwalitatieve aansprakelijkheden komt in paragraaf 2.6 aan de orde. 2.2.
Ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht
Voor 1992 waren de kwalitatieve aansprakelijkheden maar beperkt, waardoor de benadeelde de schadeveroorzaker op grond van onrechtmatige daad ex art 1401 jo 1402 oud BW kon aanspreken. Dit kan nu nog steeds, maar is natuurlijk wat moeilijker te bewijzen dan de risicoaansprakelijkheid. Dus we kunnen stellen dat het oorspronkelijke artikel van alle kwalitatieve aansprakelijkheden, art. 6:162 BW onrechtmatige daad was. Met uitzondering van de regeling van de productaansprakelijkheid in afdeling 6.3.3, die uitvoering geeft aan een Europese richtlijn uit 1985, kende het oude BW slechts één kwalitatieve aansprakelijkheid waaraan ook in de praktijk betekenis toekwam: art 1405, de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van de instorting van een gebouw. Maar ook de reikwijdte van deze bepaling was aanzienlijk beperkter dan die van haar opvolger, het huidige art 6:174 BW.3 De meeste kwalitatieve aansprakelijkheden zijn in 1992 met het nieuw BW ingevoerd. Voor 1992 waren de kwalitatieve aansprakelijkheden veel beperkter, de aansprakelijkheid voor kinderen (6:169), ondergeschikten (6:170), niet-ondergeschikten (6:171) en gebrekkige zaken (6:173) 3
E.Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008, p.4.
7
waren allemaal in één artikel ondergebracht, namelijk art 1403 oud BW. Dit artikel sprak niet expliciet over de aansprakelijkheid voor ondergeschikten, gebrekkige zaken, enzovoorts: alleen de aansprakelijkheid voor kinderen werd er expliciet in vermeld. Kennelijk vond de destijds wetgever deze de belangrijkste. De enige bewoordingen waar men de aansprakelijkheid van de werkgever op baseerde waren: ‘men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijn eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor weke men aansprakelijk is, of door zaken welke men onder zijn opzigt heeft.’ Ondergeschikten en werkgevers worden er niet in genoemd. Door deze uitbreidingen heeft er zich in het aansprakelijkheidsrecht duidelijk een ontwikkeling voorgedaan van schuld- naar risicoaansprakelijkheid: er kan nu immers ook sprake zijn van aansprakelijkheid buiten de persoonlijke verwijtbaarheid. Dat met de tijd ook buiten persoonlijke verwijtbaarheid aansprakelijkheid wordt aangenomen, is duidelijk een gevolg van technische en industriële ontwikkeling.4 Wie het potentiële gevaar vermeerdert, vermeerdert ook zijn aansprakelijkheid. Dit is het doorslaggevende argument van de wetgever geweest bij het creëren van kwalitatieve aansprakelijkheden. Pas nu, achttien jaar na de invoering in 1992 van afdeling 6.3.2 BW, lijkt het principiële debat over de grenzen van kwalitatieve aansprakelijkheid echt op gang te komen.5 Het betreft kwalitatieve aansprakelijkheden, omdat steeds de hoedanigheid, oftewel de kwaliteit, van de aangesprokene als aanknopingspunt voor de aansprakelijkheid geldt, zonder dat ‘foutief’ gedrag is vereist van degene op wie de aansprakelijkheid rust (met uitzondering van art.6:169 lid 2 BW).6 Bij alle kwalitatieve aansprakelijkheden staat de zorgplicht van art 6:162 BW echter altijd op de achtergrond. Zowel bij aansprakelijkheid voor opstal als voor roerende zaken en aansprakelijkheid voor kinderen en ook dieren, staat centraal dat zowel de bezitter als de ouder een zorgplicht heeft. De eigenaar dient daarom te zorgen dat de opstal of roerende zaak in goede
4
A.J. Verheij, Monografieën Privaatrecht: Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005 p. 12. A.Kolder, ‘Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; functioneel verband binnen art 6:181 BW’, NTBR oktober 2010, p.295-307. (<.http://www.letselschadehoukes.nl/uploads/File/PDF_Folder/NTBR%20oktober%202010%20(function
5
eel%20verban>) 6
A.Kolder, ‘Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; functioneel verband binnen art 6:181 BW’, NTBR oktober 2010, p.295-307. (<.http://www.letselschadehoukes.nl/uploads/File/PDF_Folder/NTBR%20oktober%202010%20(function
eel%20verband).pdf>) 8
staat verkeert, net zoals ouders voldoende toezicht op hun kinderen dienen te houden. We zien telkens dat tegen de achtergrond van risicoaansprakelijkheden de zorgplicht van de bezitter/ouder in die hoedanigheid centraal staat. 2.3.
Functies van het aansprakelijkheidsrecht
Het antwoord op de vraag, wat de functies van het aansprakelijkheidsrecht zijn, wisselt in de loop der tijd, waarbij in ieder geval zij opgemerkt dat het aansprakelijkheidsrecht veelal een combinatie van doelstellingen nastreeft.7 We kunnen zeggen dat de belangrijkste doelstellingen van oudsher vergoeding van schade (ook wel compensatie genoemd) en preventie zijn. Compensatie wordt ook wel de herstelfunctie genoemd8. Hiermee wordt door de wetgever een handvat geboden voor het verkrijgen van schadeloosstelling in die gevallen dat daartoe een goede grond aanwezig wordt geacht. 9 Een benadeelde die door toedoen van een ander schade lijdt, moet ook schadeloos worden gesteld, opdat de oude situatie hersteld wordt. Aansprakelijkheidsrecht is het middel voor de benadeelde om dit te bewerkstelligen. Een andere functie die aan het aansprakelijkheidsrecht wordt toegekend, is de preventieve functie.10Aansprakelijkheidsrecht heeft een gedrag corrigerende werking: door de dader/bezitter aansprakelijk te stellen, wordt beoogd dat diegene in het vervolg voorzichtiger zal handelen. Bovendien dient de bezitter van een opstal regelmatig onderhoud te verrichten, juist omdat hij anders/in geval van schade aansprakelijk kan worden gesteld. Kortom, de preventieve functie van het aansprakelijkheidsrecht is om schadeveroorzakende activiteiten te voorkomen. Dit staat in economische analyses centraal.11 Hoewel het op het eerste gezicht lijkt alsof het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering de preventieve werking ondermijnt, is dit in werkelijkheid niet het geval. Ten eerste kan voorzichtig gedrag van de verzekerde gestimuleerd worden door een eigen risico. Ten tweede is een dekking vaak afhankelijk van het in acht nemen van bepaalde
7
T.Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Apeldoorn: Kluwer 1999, p. 3. E.F.D. Engelhart & G.E. van Maanen, Monografieën Privaatrecht: Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008, p.11. 9 C.J.M. Klaassen e.a., Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Deventer: Kluwer 2003. 10 E.F.D. Engelhart & G.E. van Maanen, Monografieën Privaatrecht: Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008, p.11. 11 E.F.D. Engelhart & G.E. van Maanen, Monografieën Privaatrecht: Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008, p.10. 8
9
veiligheidsvoorschriften en het gebruik van bepaalde veilige technieken.12 Op deze manier wordt de preventieve functie dus gehandhaafd. Hierboven hebben we gesteld, dat wisselend is, welke doelstelling van het aansprakelijkheidsrecht op een bepaald moment overheerst. Tegenwoordig kan worden aangenomen dat de belangrijkste functie vergoeding van schade is, wat betekent dat slachtofferbescherming centraal staat. In dit licht kan ook de toename van het aantal risicoaansprakelijkheden worden verklaard.13 In de huidige maatschappij verdient slachtofferbescherming ook de aandacht, omdat we te maken hebben met technische ontwikkelingen, verdere industrialisatie, en een maatschappij waarin sprake is van handelsactiviteiten die steeds vaker gepaard gaan met een schaalvergroting. Wanneer we terugkeren naar aansprakelijkheid voor opstal zien we uit de wetsgeschiedenis van art. 6:174 BW, dat de belangrijkste overweging is, dat de benadeelde het recht moet hebben zich voor schadevergoeding te wenden tot diegene tot wiens vermogen dat bouwwerk behoort.14 Het uitgangspunt is steeds bescherming van de benadeelde; deze is de zwakkere partij en verdient de voorkeur voor bescherming door middel van het aansprakelijkheidsrecht. Ook in het recente Hangmat-arrest15 heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk aangegeven dat de bescherming van de benadeelde vooropstaat, waarmee deze lijn dus is voortgezet. De zogenoemde profijttheorie ligt ten grondslag aan de overwegingen van zowel de Hoge Raad als de wetgever. Deze theorie is gebaseerd op de gedachte dat degene die van bepaalde activiteiten, personen of zaken profijt heeft ook de daaraan verbonden risico’s moet aanvaarden.16 En aangezien de bezitter van de opstal profiteert, dient deze ook de daaraan verbonden verantwoordelijkheden te dragen. 2.4.
.
Aansprakelijkheid voor zaken en stoffen
De artikelen 6:173, 6:174, 6:175-177 en 6:179 BW vestigen aansprakelijkheid buiten schuld voor schade aan de benadeelde, berokkend door zaken en stoffen . Art 3:2 BW stelt, dat ‘zaken’ voor menselijke beheersing vatbare, stoffelijke objecten zijn. Klaarblijkelijk vinden de hier bedoelde
12
A.J. Verheij, Monografieën Privaatrecht: Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 17. T.Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Apeldoorn: Kluwer 1999, p. 3. 14 Parlementaire geschiedenis, boek 6 , p. 753. 15 HR 8 oktober 2010, LJN: BM6095. 16 J.Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006 , p.8. 13
10
risicoaansprakelijkheden vooral hun rechtvaardiging in de gedachte dat het telkens gaat om bronnen van verhoogd gevaar.17 Bij verwezenlijking daarvan ligt de bescherming van het slachtoffer dat daardoor schade lijdt voor de hand.18 Maar deze aansprakelijkheden zijn niet onbegrensd. Elk artikel kent zijn beperkingen. Hieronder worden de betreffende artikelen kort besproken. 2.4.1. Aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken Artikel 6:173 BW betreft aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een gebrekkige zaak. Als een zaak een ‘gebrek’ heeft, dat wil zeggen een eigenschap die de zaak niet hoort te hebben, en er daardoor een bijzonder/specifiek gevaar dreigt (algemene gevaren blijven hier buiten beschouwing), dan is de eigenaar aansprakelijk. De tenzij-clausule begrenst deze aansprakelijkheid echter wel. Hier wordt de bekendheidseis geformuleerd. Maar deze eis heeft geen betrekking op een concreet gebrek. Aan de hand van een voorbeeld wordt deze eis duidelijker. Als de remmen van een fiets het niet doen en de aansprakelijke persoon/eigenaar van de fiets weet dat, dan kun je hem aansprakelijk stellen op grond van 6:162 BW. Maar ook als hij dat niet wist, dan kun je hem aansprakelijk stellen op grond van 6:173 BW; voor dit artikel is namelijk voldoende dat men weet dat men niet moet gaan fietsen met een fiets waarvan de remmen niet werken (het is niet vereist, dat bekend was dat de remmen van deze fiets niet functioneerden). Deze tenzij-formule laat onverlet een beroep op rechtvaardigingsgrond, als afwezigheid van relativiteit (6:163 BW), en overmacht open. Echter, onbekendheid met het gebrek levert geen verweer op. Het zou wel een verweer zijn voor 6:162 BW, maar daarin verschilt het van art. 6:173 BW. Maar de aansprakelijkheid van 6:173 BW dient niet verder te gaan dan die krachtens art. 6:162 BW bepaald is. Hierbij denkt men aan de omvang van het causaal verband, de vergoedbaarheid van schade.19 De bezitter is echter aansprakelijk voor de schade.
17
J.Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006 , p.100. MvT wetsontwerp 21 202 (gevaarlijke stoffen c.a.), nr.3, p.6. 19 Parlementaire geschiedenis boek 6, p.748. 18
11
2.4.2. Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen Art. 6:175 BW vestigt aansprakelijkheid voor schade, veroorzaakt door gevaarlijke stoffen. Dit artikel is echter wel later ingevoerd dan art. 6:174 BW, namelijk in 1995. Hier wordt aansprakelijkheid bepaald voor diegene die een stof, gassen, vloeistoffen, vaste stoffen, grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten of eindproducten, bezit/onder zijn verantwoordelijkheid heeft. Er moet wel sprake zijn van een bijzonder en ernstig gevaar. Ook hier is een algemeen gevaar niet voldoende. Aan het einde van lid 1 wordt aangegeven wanneer een stof in elk geval een bijzonder en ernstig gevaar met zich mee brengt: wanneer zij ontplofbaar, oxiderend, ontvlambaar of giftig is. De aansprakelijke persoon moet met het bijzondere en ernstige gevaar bekend zijn, deze bekendheid wordt verondersteld wanneer de stof op een lijst als bedoeld in lid 6 staat. 2.5.
Aansprakelijkheid voor dieren
Naast artikel 1405 oud BW kende het oude BW ook art.1404 oud BW, dat aansprakelijkheid voor dieren behelsde. Dit is bijzonder, want de andere kwalitatieve aansprakelijkheden, met name aansprakelijkheid voor kinderen, ondergeschikten, niet-ondergeschikten en gebrekkige zaken, werden allemaal in één enkel artikel opgesomd. Kennelijk hechtte de oude wetgever veel belang aan de aansprakelijkheid voor dieren. Art 1404 oud BW had ook een vergaande strekking; zo was de eigenaar ook aansprakelijk voor zijn dier, wanneer dat was ontsnapt. Het huidige art. 6:179 BW roept een risicoaansprakelijkheid voor door dieren veroorzaakte schade in het leven. Aangenomen mag worden, dat de bepaling slechts betrekking heeft op door mensen gehouden dieren.20 De bezitter wordt aansprakelijk gesteld. Art. 3:107 BW definieert de bezitter als de houder van een goed voor zichzelf. Er is slechts één aansprakelijke persoon voor het gehouden dier. Dit heeft de Hoge Raad recentelijk bepaald.21 In deze procedure ging het erom wie aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door een trap van een paard: de eigenaar van het paard of de manegehoudster die het paard gebruikte om les te geven? Zowel het Hof als de Hoge Raad vinden dat de manegehoudster aansprakelijk is, omdat zij het paard gebruikt bij de uitoefening van haar bedrijf, art. 6:181 BW. De grondslag van deze beslissing is te vinden in de parlementaire geschiedenis. Bijna in alle gevallen is de eigenaar aansprakelijk, 20 21
HR 24 februari 1984, NJ 1984, 415 (G) (Zeug geel-113). HR 1 april 2011, LJN: BP 1477.
12
maar er is een correctie aangebracht voor het geval dat iemand ‘voor zichzelf houdt’ zonder er eigenaar van te zijn, een situatie die in het algemeen moeilijk van eigendom is te onderscheiden. De toelichting op het middel verbindt hieraan de gevolgtrekking, dat de wetgever bij art. 6:181 BW degene op het oog had die de schadeveroorzakende zaak in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf voor zichzelf houdt, ook zonder daarvan eigenaar te zijn.22 Dit echter in het kader van slachtofferbescherming, makkelijk traceerbare aansprakelijke persoon. Hier zien we ook dat de functie van het aansprakelijkheidsrecht in de loop der tijd verandert. Tegenwoordig staat slachtofferbescherming centraal en is de manegehoudster de persoon die het slachtoffer direct kan aanspreken. Het slachtoffer hoeft niet in te gaan op de onderlinge verhouding tussen de bezitter en de manegehoudster. Het gaat hier om exclusieve aansprakelijkheid, dus er is maar één persoon aansprakelijk. In een dergelijke situatie is diegene die het goed voor zichzelf houdt de enige aansprakelijke persoon, aldus AG Langemeijer.23 Volgens de Hoge Raad moet de aansprakelijkheid zich concentreren op de plaats waar de risico’s samenkomen. Daarom wordt hier geoordeeld dat de manegehoudster op grond van art. 6:181 BW aansprakelijk is. Voor de praktijk betekent dit dat er rekening gehouden moet worden met de ruime beschermingsgedachte die aan art. 6:181 BW ten grondslag ligt. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven die zaken of dieren voor anderen houden en waarbij in de bedrijfsuitoefening enige mate van bemoeienis is met de zaak of het dier, rekening moeten houden met deze risicoaansprakelijkheid bij het bepalen van hun verzekeringsdekking. 2.6.
Relativiteit bij kwalitatieve aansprakelijkheden
Het relativiteitsvereiste is in 1992 ingevoerd. Voordien kenden we in het oude BW geen wetsartikel dat relativiteitsvereiste kende. Maar ook bij het oude recht speelde relativiteit in de jurisprudentie een belangrijke rol. In 1928 heeft de Hoge Raad het relativiteitsbeginsel aanvaard. De publiekrechtelijke norm die is overschreden, beschermt de eigenaar tegen ongerechtvaardigde ontzetting uit zijn eigendom, en niet om de eigenaar te beschermen tegen nadelen die voortvloeien uit de aanwijzing van zijn goed ter onteigening.24 Hiermee heeft de Hoge Raad voor het eerst over het beschermingsbereik van een norm uitgesproken. Dus niet elke overschrijding van een norm beoogd ook dat belang te beschermen. In 1992 is het relativiteitsvereiste in art. 22
Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 745-747. HR 1 april 2011, LJN BP 1477, Conclusie AG, r.o. 2.7. 24 HR 25 mei 1928, NJ 1928, 1688 (Onteigening graaf De Marchant et d’ Ansembourg). 23
13
6:163 BW onder de afdeling onrechtmatige daad gecodificeerd. Hiermee is het een wettelijke vereiste voor onrechtmatige daad geworden. Dit houdt in dat de norm die is geschonden (voor onrechtmatige daad) ook strekt ter bescherming van het getroffen belang. Het voornaamste gevolg van de consequente doorvoering van het beginsel van relatieve onrechtmatigheid is dat in beginsel slechts diegene jegens wie onrechtmatig is gehandeld aanspraak kan maken op schadevergoeding van de dader. Art. 6:163 BW bevindt zich in de afdeling 6.3.1. onder ‘onrechtmatige daad’ dus het is tekstueel toegesneden op situaties van normschending. Bij kwalitatieve aansprakelijkheden fungeert het dus niet als een vereiste, aangezien de aansprakelijkheid niet berust op normovertreding, maar slechts risicoaansprakelijkheid is. Dit betekent echter niet dat de wetgever relativiteit van een wetsartikel bij risicoaansprakelijkheden volledig irrelevant vindt; relativiteit speelt in dergelijke gevallen wel degelijk een rol. Daarom kunnen we bij risicoaansprakelijkheden over het relativiteitsbeginsel spreken.25 Ook risicoaansprakelijkheden hebben namelijk een bepaalde omvang/reikwijdte: ze zijn niet oneindig op alle gevallen en schadeposten toepasbaar. Dit komt bijvoorbeeld in art. 6:98 BW omvang van de schadevergoeding tot uitdrukking. Ook in art. 6:175 BW (gevaarlijke stoffen) staat dat degene die een gevaarlijke stof bij zich heeft alleen aansprakelijk is als bij hem bekend is dat deze stof een bijzonder gevaar voor zaken en personen oplevert. Dus voor de rest van de gevallen (waar geen bijzonder gevaar bestaat) is diegene niet aansprakelijk. Er is hier een zekere relativering opgenomen (reikwijdte van de bepaling). Ook heeft de wetgever een terugkoppeling naar de relativiteit gemaakt door middel van de tenzij-formule in art. 6:173 en 174 BW. Hier wordt er teruggekoppeld naar het relativiteitsbeginsel.26 Als niet voldaan is aan het relativiteitsbeginsel, dan bestaat er ook geen beroep op deze artikelen. Dus ook al is het indirect, de relativiteit van een wetsartikel speelt altijd wel op de achtergrond mee bij het aansprakelijkheidsrecht. In hoofdstuk 4 zal hier nader op worden ingegaan.
25 26
Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 634 en 637. Parlementaire geschiedenis Boek 6 Inv., p. 1379-1380.
14
2.7.
Conclusie
Er heeft zich een zekere ontwikkeling van schuld- naar risicoaansprakelijkheid voorgedaan. De wetgever heeft bewust voor deze ontwikkeling gekozen en gesteld dat buiten persoonlijke verwijtbaarheid ook aansprakelijkheid moet worden aangenomen. Dit is het gevolg van technische en industriële ontwikkeling. Ook als we naar de functies van het aansprakelijkheidsrecht kijken, zien we dat per tijdseenheid wisselt welke functie overheerst. Door technische ontwikkelingen en industrialisatie is de aandacht naar slachtofferbescherming geschoven. Dit zien we ook terug in de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie (bijvoorbeeld HR Hangmat). De wetgever wil voorkomen dat een minder sterke partij, de benadeelde, met lege handen blijft staan. Daarom kan worden gesteld dat slachtofferbescherming (waar in de recente jurisprudenties herhaaldelijk op wordt gewezen, zoals de jurisprudentie over de aansprakelijkheid voor dieren die in paragraaf 2.5 is genoemd en HR Hangmat) en compensatie (schadeloosstelling) tegenwoordig de voornaamste functies van het aansprakelijkheidsrecht zijn. Bij deze overwegingen staat het profijtbeginsel op de achtergrond, zoals we zagen in paragraaf 2.3. De recente uitspraak van de Hoge Raad laat voor de aansprakelijkheid voor dieren ook zien dat de Hoge Raad slachtofferbescherming voorop heeft gesteld en dus de manegehoudster, de voor de benadeelde meest directe persoon, aansprakelijk is. De benadeelde hoeft niet in te gaan op de onderlinge verhouding tussen de bezitter en de manegehoudster, met alle bewijsproblemen van dien, en kan eenvoudigweg de meest directe persoon aansprakelijk stellen. Het gaat hierbij om een voor de benadeelde gemakkelijk traceerbare persoon. Het relativiteitsbeginsel, de vraag naar het beschermingsbereik van een artikel, fungeert bij kwalitatieve aansprakelijkheden als een beginsel door middel van de tenzij-clausule. Het relativiteitsbeginsel komt soms ook impliciet in de artikelen zelf voor. Dit kunnen we duidelijk bij de bekendheidseis in art. 6:175 BW zien, de bezitter is alleen voor zaken dat bekend is dat die stof gevaar oplevert aansprakelijk. Er is hier een zekere relativering opgenomen, voor de rest van de gevallen (waarvan niet bekend is dat het gevaar oplevert) is hij niet aansprakelijk. Dus op deze manier heeft de wetgever ook een zekere begrenzing van deze aansprakelijkheid gebracht, de bezitter waarvan niet bekend is, is niet aansprakelijk.
15
HOOFDSTUK 3
AANSPRAKELIJKHEID VOOR OPSTAL
Dit hoofdstuk gaat uit van de deelvraag: ‘Wat beoogde de wetgever bij het creëren van aansprakelijkheid voor opstal?’ Teneinde een antwoord op deze vraag te geven, wordt allereerst de historische ontwikkeling van art. 6:174 BW weergegeven (paragraaf 3.1). Vervolgens worden de vereisten van art. 6:174 BW uiteengezet (paragraaf 3.2). Er bestaan twijfels wie de aansprakelijke persoon is bij grensgevallen, daarom wordt in paragraaf 3.3. uitvoerig op deze gevallen ingegaan. Ook wordt ingegaan op wegbeheerderaansprakelijkheid, hetgeen na 1992 ook onder opstalaansprakelijkheid valt (paragraaf 3.4), met name omdat de Hoge Raad recentelijk een opmerkelijke uitspraak met betrekking tot deze aansprakelijkheid heeft gedaan. Met deze veranderingen wil ik aangeven wat de bedoeling van de wetgever was en wat onder aansprakelijkheid voor opstal valt (paragraaf 3.5). 3.1.
Historische ontwikkeling
Art. 1405 oud BW luidt: ‘de eigenaar van een gebouw is verantwoordelijk voor de schade door deszelfs geheele of gedeeltelijke instorting veroorzaakt, indien deze door verzuim van onderhoud, of door een gebrek in de bouwing of inrigting, is te weeg gebragt.’ Als we het huidige artikel voor aansprakelijkheid voor opstal art. 6:174 BW hiernaast zetten, zien we veel verschillen. Bij art. 1405 oud BW werd gedeeltelijke instorting aangenomen bij de val van een ondeugdelijk bevestigde brandladder.27 De instorting van een plafond28, de val over een losse vloerplank van een hooizolder29 werden eveneens als een gedeeltelijke instorting beschouwd. Maar de gevallen waren beperkt. Met het nieuwe artikel 6:174 BW heeft de wetgever meerdere gevallen onder het bereik van aansprakelijkheid voor opstal gebracht. Hieronder worden de belangrijkste verschillen tussen art. 1405 oud BW en het huidige art. 6:174 BW genoemd. - Art. 6:174 BW is niet alleen toepasbaar op gebouwen, maar op alle werken die met de grond verenigd zijn. Dit artikel bestrijkt huizen en alle bestanddelen daarvan, zoals liften, brandladders, muren, schuttingen, sluiswerken, verharde wegen, telefoonpalen, riolen, en 27
HR 28 januari 1951, NJ 1952. 557. Rb. Amsterdam 30 juni 1935, W 8416. 29 Rb. Almelo 10 augustus 1983, AB 1983, 492. 28
16
mijngangen. De rechtspraak liep wel voor op de wettelijke uitbreiding van art. 6:174 BW. In 1925 werd het begrip ‘instorting van een gebouw’ in art. 1405 oud BW voor het eerst ruim uitgelegd.30 “Er bestaat geen enkele reden om de bijzondere aansprakelijkheidsregel te beperken tot die met de grond verenigde werken die in het spraakgebruik ‘gebouwen’ plegen te worden genoemd,” aldus de rechter in deze uitspraak. Dus voor 1992 was er al de behoefte om het artikel ruimer op te vatten. - Aansprakelijkheid krachtens art 6: 174 BW kan ook bestaan als er niet een gehele of gedeeltelijke instorting van het werk heeft plaatsgevonden. Dit nieuwe artikel brengt onder deze regel de gevallen waarin een bouwwerk anders dan door gehele of gedeeltelijke instorting gevaar oplevert voor personen of zaken door zijn gebrekkige toestand. Door de uitbreiding tot alle met de grond verenigde werken en door het schrappen van instorting zal het onderhavige artikel meer toepassing kunnen vinden dan artikel 1405 oud BW. Hierbij denken we in het bijzonder aan de gevallen waarbij voor het publiek toegankelijke gebouwen en werken ten gevolge van een gebrek iemand gekwetst of een zaak beschadigd wordt. Ook is de aansprakelijkheid voor wegen onder dit artikel gebracht. - Niet de eigenaar maar de bezitter van de opstal wordt aangewezen als de aansprakelijke persoon. In de overgrote meerderheid van de gevallen is de bezitter ook de eigenaar van de opstal, maar het kan ook zijn dat de bezitter niet de eigenaar is. Onder het oude BW moet de benadeelde dan op zoek gaan naar de eigenaar. Dit is echter onredelijk, omdat de eigenaar de macht over de opstal verloren heeft en in veel gevallen geen verhaal zou hebben tegen de bezitter. Voor de benadeelde is het ook moeilijker om te achterhalen wie de eigenaar is. Bezitter is diegene die de feitelijke macht over de opstal uitoefent, dus de bewijspositie van de benadeelde is door de wetgever aanzienlijk verlicht. Deze bezitter is hij die de zaak voor zichzelf houdt, art 3:107 BW. De gelaedeerde kan zich ter beantwoording van de vraag, wie bezitter is, op twee bewijsvermoedens beroepen: men zie art. 3:109 BW (wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden) en art. 6:174 lid 5 BW (degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, wordt vermoed de bezitter van de opstal te zijn).31 Dus de bezitter die de wetgever hier noemt komt overeen met de goederenrechtelijke bezitter, die op deze twee manieren moet worden achterhaald. Ook zijn de 30 31
HR 29 mei 1925, W. 11424. Asser/Hartkamp & Sieburg, 4-Ш (2006), p.204.
17
medebezitters van de opstal hoofdelijk aansprakelijk, zodat de benadeelde zich niet behoeft in te laten met deelgenoten en met het aandeel van ieder van hen.32 Voorts is in art. 6:174 BW de kwalitatieve aansprakelijkheid van de wegbeheerder opgenomen, die onder het oude BW werd beheerst door de onrechtmatige daad. Deze aansprakelijkheid buiten schuld wordt gerechtvaardigd geacht omdat het voor de benadeelde vaak moeilijk zo niet onmogelijk zal zijn uit te zoeken of het gebrek teweeg is gebracht door een fout bij de bouw of door gebrekkig onderhoud en wie daarvoor verantwoordelijk is. 33 3.2.
Vereisten voor aansprakelijkheid voor opstal
Zoals bekend ontstaat in een standaard art. 6:162 BW situatie aansprakelijkheid voor schade wanneer is voldaan aan de vereisten onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaal verband en relativiteit. Bij kwalitatieve aansprakelijkheden spelen eigenlijk dezelfde vereisten een rol, met uitzondering van toerekenbaarheid aangezien bij deze aansprakelijkheden geen schuld aanwezig hoeft te zijn. De kwalitatieve aansprakelijkheden rusten op rechtssubjecten met een bepaalde kwaliteit. Bij opstal is dit de bezitter van een opstal. Met de kwaliteit is de toerekenbaarheid daarom ook gegeven. Vervolgens moet er iets feitelijks (fout) gebeuren dat schade heeft veroorzaakt, ter vervanging van het element ‘onrechtmatigheid’ in de opbouw van art. 6:162 BW. Voorts is ook voor het ontstaan van aansprakelijkheid voor opstal schade een noodzakelijke voorwaarde. Algemeen wordt aangenomen, dat ook causaal verband en relativiteit (al dan niet via de tenzij-formule) vereisten zijn voor de vestiging van aansprakelijkheid voor opstal.34 35 In hoofdstuk 2 is dit reeds ter sprake gekomen. Naast deze vereisten, die ook een rol spelen bij aansprakelijkheid voor opstal, zijn er ook specifieke vereisten die afhankelijk zijn van de omstandigheden van een bepaalde opstal. De belangrijkste specifieke vereiste die in art. 6:174 BW wordt genoemd, is dat het moet gaan om een opstal ‘die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen’. Met andere woorden, dit artikel verbindt aansprakelijkheid aan een ‘gebrek’ van de opstal. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een ‘gebrek’ zijn de aan het 32
Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 6 Algemeen gedeelte verbintenissenrecht, p. 752 e.v. 33 J.Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006 , p. 108. 34 Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 748. 35 H.E. Bast & M.B.F. Valk, ‘Noot bij het Hangmat arrest’, SDU (1) 2011, p. 137.
18
leerstuk der gevaarzetting ontleende criteria van belang. In de meeste gevallen zal duidelijk zijn welke eisen ‘in de gegeven omstandigheden’ aan een opstal mogen worden gesteld. Dat het moet gaan om abnormale kenmerken of het hebben van een eigenschap die er niet bij hoort, biedt eigenlijk geen houvast bij de grensgevallen. Binnen zekere grenzen spelen Kelderluikcriteria daarom een rol, die als een gevaarzettende situatie door de Hoge Raad bij onrechtmatige daad is aangenomen. Daarbij valt vooral te denken aan de kans op schade, de aard van schade, en de bezwaarlijkheid van voorzorgmaatregelen. Deze factoren kunnen vooral van betekenis zijn wanneer zij het verwachtingspatroon van de zaak beïnvloeden. Men dient zich te realiseren dat de optiek van art. 6:174 BW een andere is dan die van art. 6:162 BW. Bij deze laatste bepaling gaat het om de beoordeling van het gedrag van de aangesprokene. In dat verband spelen de genoemde factoren een rol. Bij art. 6:174 BW daarentegen, staat niet het gedrag centraal maar het verwachtingspatroon van de zaak. Mag men in de gegeven omstandigheden een veilige zaak verwachten, dan wordt aansprakelijkheid niet tenietgedaan door het feit dat het zeer kostbaar zou zijn geweest haar veilig te maken.36 Het artikel verstaat onder een gebrekkige toestand een dusdanige toestand dat men – de bezitter- een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt, indien men, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat. Zo zal bij een voor het publiek toegankelijk gebouw of werk eerder van een gebrekkige toestand gesproken moeten worden dan bij een gesloten huis of een werk op een besloten terrein.37 Zowel in gevallen waarin de gebrekkige toestand van de opstal is te wijten aan een fout bij de bouw of verzuim van onderhoud, als in gevallen waarin externe factoren–zoals grondverschuiving, een daling van de grondwaterstand etc.- de gebrekkige toestand heeft veroorzaakt, kan de bezitter worden aangesproken (in de laatstgenoemde situatie wordt de bezitter in bepaalde gevallen wel gevrijwaard door de tenzij-formule; hier wordt in het volgende hoofdstuk op ingegaan).38
36
J.Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006 , p. 102. F.T. Oldenhuis & A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, AV&S 2009-5. 38 Parlementaire geschiedenis van het Burgerlijk wetboek. Boek 6 p.755. 37
19
3.3.
De aansprakelijke persoon
In paragraaf 3.1 is de ontwikkeling van aansprakelijkheid voor opstal kort beschreven. Daar is ook aangestipt dat de wetgever van de eigenaar naar de bezitter is overgestapt met betrekking tot de aansprakelijke persoon. In lid 5 vinden we een vermoeden: ‘Degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, wordt vermoed de bezitter van de opstal te zijn’. De gelaedeerde kan zich ter beantwoording van de vraag wie bezitter is op twee bewijsvermoedens beroepen, namelijk art. 3:107 BW (wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden) en art. 6:174 lid 5 BW (degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, wordt vermoed de bezitter van de opstal te zijn).39 Dit laatste vermoeden, van artikel 6:174 lid 5, kan wel worden weerlegd, maar de rechter is in de praktijk heel streng voor wat betreft het aansprakelijk stellen van de bezitter/eigenaar (dit om de benadeelde te beschermen). Er zijn drie belangrijke uitspraken, waar de rechter de grensgevallen beschrijft en met motivering aangeeft waarom hij toch voor de bezitter/eigenaar kiest. Dit ondanks dat de eigenaar niet wist van het gebrek aan de opstal. Ten eerste heeft het Hof ´s Gravenhage in 200440 de volgende belangrijke uitspraak met betrekking tot de huurder-eigenaar relatie gedaan. Het ging om een studentenhuis met een balkon. Vaststaat dat de buren werkzaamheden aan hun eigen hek hebben verricht en daarbij hun hek tijdelijk hebben verwijderd. Daardoor was het aangrenzende hek, dat van het studentenhuis, niet stevig meer. De buren hadden de bewoners van het studentenhuis van het tijdelijke gevaar op de hoogte gesteld, maar hadden niet de eigenaar van het studentenhuis ingelicht. Tijdens een feest in het studentenhuis is een van de feestgangers met het balkonhek naar beneden gevallen en heeft daarbij ernstig letsel opgelopen. Het Hof heeft echter de eigenaar van het studentenhuis op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk geoordeeld. De bewoner van de studentenkamer, evenals de organisatoren van het feest worden tevens aansprakelijk geoordeeld, dit op grond van art. 6:162 BW. Hier zien we duidelijk dat de eigenaar/bezitter, ook al is die niet op de hoogte van het gebrek, bijna altijd wel aansprakelijk is. De huurder kan ook zijn verhuurder voor een gebrekkige opstal aansprakelijk stellen. Dit
39 40
Asser/Hartkamp & Sieburg, 6-IV 2011/238. Hof ‘s- Gravenhage 17 februari 2004, VR 2006, 112 (Ongeval tijdens studentenfeestje).
20
heeft Rechtbank Maastricht in 200441 beslist. De huurder valt met het ijzeren hekwerk van de eerste etage naar beneden, wanneer hij tegen het hek leunt. De huurder stelt de bezitter-eigenaar van het pand ex art. 6:174 BW aansprakelijk. De Rechtbank staat de bezitter-eigenaar toe te bewijzen dat hij het hekwerk periodiek liet controleren op deugdelijkheid. Dit bewijs wordt echter niet geleverd, waardoor hij aansprakelijk is geoordeeld ex art. 6:174 BW. De bewoner van een woning wordt als een houder van een goed gezien, en kan derhalve nooit op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk worden gesteld. Dit heeft het Hof ’sHertogenbosch in 200242 beslist. Hier waren er drie partijen: de bewoner, de eigenaar en de organisatoren van het bruiloftsfeest. Het feest wordt gehouden in een kasteel, waarbij de hooizolder van het kasteel door de organisatoren is ingericht. Daarbij hebben zij het aanwezige trapgat afgeschermd en in een andere hoek een nieuw trapgat gecreëerd. Aan het einde van het feest is de leider van het orkest, door het oorspronkelijke trapgat gevallen. Het Hof heeft geoordeeld dat de kwalitatieve aansprakelijkheid op de bezitter rust; het feit dat de bezitter geen enkele bemoeienis met de organisatie van het feest heeft gehad, doet daaraan niet af. Ook was de bezitter niet de bewoner. Aan de hand van deze drie uitspraken kunnen we zeggen, dat de aansprakelijkheid van de bezitter bij kwalitatieve aansprakelijkheden bijna altijd absoluut is. Dat de bezitter niet in die woning woonde en geen enkele bemoeienis met de organisatie had, maakt geen verschil. Zo zien we dat de bescherming van de benadeelde altijd voorop staat, gemakkelijk traceerbare aansprakelijke persoon. De gelaedeerde hoeft niet te achterhalen of er nog een huurder was of dat er andere organisatoren zijn. De wetgever kiest ervoor om de bezitter aansprakelijk te stellen, als de bezitter en de eigenaar niet dezelfde persoon zijn.43 Maar wat als de eigenaar/bezitter het goed aan een derde geeft? Deze derde wordt dan als een houder gezien. En wat als dit goed schade aan een derde veroorzaakt? De Hoge Raad heeft recentelijk in een dergelijke zaak een uitspraak gedaan, die in paragraaf 2.5. al werd aangestipt.44 De manegehoudster is de meest directe persoon, daarom is zij aansprakelijk. Dit arrest is ook belangrijk met betrekking tot aansprakelijkheid voor opstal.
41
Rechtbank Maastricht 21 januari 2004, VR 2005, 35 (Val van balkon door loszittend hekje). Hof ‘s- Hertogen Bosch 29 oktober 2002, NJ 2003, 547 (Ongeval op hooizolder). 43 MvA 2, Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 745. 44 HR 1 april 2011, LJN: BP 1477. 42
21
Aan bovenstaande jurisprudenties zien we dat de rechter steeds voor de gemakkelijk traceerbare aansprakelijke persoon kiest. Meestal is dit de eigenaar, zodat de benadeelde niet hoeft in te gaan op de vraag of er nog een huurder of een andere organisator is. Maar als een goed (opstal of dier) aan een ander wordt gegeven, ter uitoefening van diens bedrijf, aldus art. 6:181 BW, is dat bedrijf de meest directe persoon voor de benadeelde om aansprakelijk te kunnen stellen. De wetgever heeft in dergelijke gevallen dus zelf een uitzondering op art. 6:174 lid 5 BW gemaakt, door middel van art. 6:181 BW. Deze onderhavige regel komt er in feite op neer dat gewoonlijk de eigenaar aansprakelijk is, maar dat een correctie is aangebracht voor het geval dat iemand een goed voor zichzelf houdt zonder eigenaar te zijn, een situatie die voor een derde in het algemeen moeilijk van eigendom is te onderscheiden.45 De Hoge Raad heeft echter aangegeven dat de aansprakelijkheid van de manegehoudster een exclusieve aansprakelijkheid is. Om deze reden kan de benadeelde niet én de eigenaar/bezitter én de manegehoudster aansprakelijk stellen. 3.4.
Aansprakelijkheid van de wegbeheerder
Art. 6:174 BW bepaalt ook dat het overheidslichaam, bijvoorbeeld gemeente of Rijkswaterstaat, moet zorgen dat de wegen in goede staat verkeren. Deze is aansprakelijk wanneer zijn openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In de parlementaire geschiedenis worden alleen verharde wegen genoemd als voorbeelden van werken als bedoeld in art. 6:174 BW.46 Bij wegbeheerdersaansprakelijkheid noopt de wetgever enige voorzichtigheid. Er wordt vermeld dat weggebruikers er rekening mee moeten houden ‘dat wegen niet steeds in perfecte staat verkeren, bijvoorbeeld wat betreft de stroefheid of gelijkmatigheid van het wegdek of de afwezigheid van het risico van aquaplaning’.47 Bij de vraag of een weg voldoet aan de daaraan te stellen eisen moet rekening worden gehouden met de fysieke toestand ervan en met de wijze waarop deze wordt gebruikt.48 Enkel het feit dat er ijzel en harde regenval/regen op de weg ligt, maakt deze niet gebrekkig.49 Anders gezegd, dat zich op of in de opstal een vreemd voorwerp bevindt, maakt deze niet automatisch gebrekkig.
45
Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 745. Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 754, 758 en Boek 6 Invoering, p. 1392. 47 Parlementaire geschiedenis. Boek 6 Inv., p. 1394. 48 HR 17 november 2000, NJ 2001,10. 49 Hof ’s Hertogen Bosch 16 mei 2002, VR 2003, 64. 46
22
Recentelijk heeft de Hoge Raad een opvallende uitspraak over de wegbeheerdersaansprakelijkheid gedaan, het betreft de Wilnis-zaak.50. De Wilnis-zaak betekent een belangrijke doorbraak voor de aansprakelijkheid van de wegbeheerder. Het volgende was er aan de hand. In de nacht van 25 op 26 augustus 2003 is de veendijk langs de Ringvaart in Wilnis (gemeente De Ronde Venen) verschoven, waardoor water uit de tussenboezem in de achter de dijk gelegen woonwijk is gestroomd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is eigenaar en beheerder van deze veendijk. De gemeente heeft het hoogheemraadschap aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van deze dijkverschuiving. De gemeente baseert deze vordering op de aansprakelijkheid van een bezitter voor een gebrekkige opstal (bouwwerk) (artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek). Volgens de gemeente voldeed de dijk niet aan de veiligheidseisen. Volgens het hoogheemraadschap voldeed de dijk wel aan de eisen: de dijkverschuiving is veroorzaakt door langdurige droogte en een lage grondwaterstand en naar de toen bekende wetenschappelijke inzichten (in 2003) werd dat niet gezien als risico voor de veiligheid. Enkel vanuit slachtofferperspectief redeneren volstaat niet meer, aldus Oldenhuis51. Absolute aansprakelijkheid van de wegbeheerder bestaat ook niet meer. Het cassatiemiddel bij de Wilnis-zaak spitst zich toe op de uitleg van ‘de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak, art. 6:174 BW, mag stellen’. Volgens het Hof52 voldeed de dijk niet aan de veiligheidseisen, waarbij het Hof, anders dan de Rechtbank, geen belang hechtte aan de stand van kennis en techniek ten tijde van de kadeverschuiving. Maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting. Bij de beantwoording van de vraag of de kade voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, moet gekeken worden naar de kennis over faalmechanismen en de maatstaven voor belastingsituaties die men in 2003, ten tijde van de dijkdoorbraak, had. Ook de toenmalige stand van de wetenschap en techniek, alsmede de financiële kaders waarbinnen het Hoogheemraadschap zijn beleidsdoelstellingen trachtte te realiseren, moeten in ogenschouw worden genomen.
50
Hoge Raad 17 december 2010, LJN BN6236. F. Oldenhuis, ‘Hoge Raad zet in Wilniszaak rem op de te ruime risicoaansprakelijkheid’, Nederlandse Juristenblad 2011-567. 52 Hof Amsterdam 9 juni 2009, LJN BI7389 (gemeente de Ronde Venen/hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht). 51
23
We kunnen niet meer eenvoudigweg redeneren vanuit slachtofferbescherming, zoals het Hof in de Wilnis-zaak en de Hoge Raad in de Hangmat-zaak heeft gedaan. De Hoge Raad heeft de factoren die meewegen bij het toekennen van aansprakelijkheid in de Hangmat-zaak uitvoerig besproken en hiermee een grens getrokken. Naast de aard en de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden.53 Ook de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar en de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen voorafgaand aan het ongeval (en ingeval van overheid ook belastingsituaties en bestedingsruimten) moeten in aanmerking worden genomen.54 Bij het overheidslichaam rust mede betekenis aan de hem toekomen beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen.55 3.5.
Conclusie
Aansprakelijkheid voor opstal heeft de laatste jaren, sinds het oude BW, een grote ontwikkeling doorgemaakt. Art. 6:174 BW dat in 1992 is ingevoerd kent een grote uitbreiding ten opzichte van zijn voorganger, art. 1405 oud BW. Deze aansprakelijkheid buiten schuld wordt gerechtvaardigd geacht, omdat het voor de benadeelde vaak moeilijk, zo niet onmogelijk is, uit te zoeken of het gebrek teweeggebracht is door een fout bij de bouw of door gebrekkig onderhoud, en wie daarvoor verantwoordelijk is. Ook deze uitbreiding is het gevolg van slachtofferbescherming. Als we de jurisprudentie met betrekking tot grensgevallen beoordelen (paragraaf 3.3.) zien we telkens dat de Hoge Raad de bezitter aansprakelijk stelt. Ook als er bijvoorbeeld een huurder is. De Hoge Raad stelt de bescherming van de benadeelde, hetgeen het uitgangspunt is bij het aansprakelijkheidsrecht, voorop. De wetgever wil de benadeelde bescherming bieden, buiten schuld van de bezitter. Er kan ook worden geconcludeerd dat voor aansprakelijkheid voor opstal dezelfde vereisten gelden als voor onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, maar wel op verschillende manieren. Een uitzondering is de toerekenbaarheid: omdat deze al met de kwaliteit is gegeven, hoeft deze niet expliciet genoemd te worden. Dit omdat het oorspronkelijke artikel van alle kwalitatieve aansprakelijkheden, onrechtmatige daad was. Daarom ook geldt het 53
HR 17 november 2000, LJN AA8364, NJ 2001/10 (Foekens/Naim). Parlementaire geschiedenis, Boek 6, p. 756. 55 Vgl. Parlementaire geschiedenis, Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1394.
54
24
relativiteitsbeginsel, ook zonder de expliciete verwijzing naar de tenzij-formule, ook bij aansprakelijkheid voor opstal. We hebben ook gezien dat binnen zekere grenzen de Kelderluikcrtiteria van de onrechtmatige daad een rol spelen bij de beoordeling van het begrip ‘gebrek’. Dus ook hier zien we de onrechtmatige daad terugkomen. De Hoge Raad heeft dit recentelijk ook toegepast in de HR Wilnis-zaak. Het heeft de vordering afgewezen, omdat bij wegbeheerdersaansprakelijkheid ook met andere factoren rekening gehouden moet worden. Met name het criterium ‘bezwaarlijkheid van voorzorgmaatregelen’ zien we hier terugkomen. Gelet op de financiële belastingsituaties van toen konden bepaalde activiteiten niet van de overheid worden verwacht. Weggebruikers die begin 2011 schade aan hun auto’s hebben opgelopen vanwege gaten in het wegdek, die mede het gevolg waren van de te krachtige inwerking van strooizout, wensten hun schade te verhalen op de overheid. In de landelijke dagbladen werd die claim vanzelfsprekend verhaalbaar verklaard. Maar door het Wilnis-arrest van de Hoge Raad zien we dat die vanzelfsprekendheid geheel verdampt. Enkel redeneren vanuit slachtofferperspectief volstaat niet meer. We zien dat de Hoge Raad met de Wilnis-zaak de rem op de ruime wegbeheerdersaansprakelijkheid zet. We kunnen dus niet spreken van een absolute wegbeheerderaansprakelijkheid, ondanks dat er naar objectieve maatstaven een gebrek is en een derde hierdoor schade lijdt. De Hoge Raad kijkt ook naar andere factoren, zoals stand van techniek en wetenschap en de toenmalige financiële belastingsituaties, waardoor de beslissing geheel anders kan uitpakken. Objectieve beoordeling van het gebrek volstaat niet meer. Ten slotte kan worden geconcludeerd dat de wetgever ten opzichte van art. 1405 oud BW veel meer gevallen onder art. 6:174 BW wilde brengen. Er werd een grote uitbereiding beoogd, dit in het kader van slachtofferbescherming. Deze gedachte is ook door de Hoge Raad gevolgd en het heeft zijn beslissingen in dit kader vormgegeven, zij het dat er bepaalde uitzonderingen zijn.
25
HOOFDSTUK 4
BEGRENZINGEN VAN AANSPRAKELIJKHEID VOOR OPSTAL
In dit hoofdstuk wordt de volgende deelvraag behandeld: Hoe worden de grenzen van de aansprakelijkheid voor opstal, in het kader van het relativiteitsbeginsel, in de huidige situatie door de rechter gesteld? We hebben reeds gezien, dat de aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal van de bezitter niet onbegrensd is. De wetgever wilde deze aansprakelijkheid ook beperken. Daarvoor is de ‘tenzij-clausule’ door de wetgever geïntroduceerd. Hieronder wordt allereerst op deze clausule ingegaan (paragraaf 4.1). Daarna worden achtereenvolgens causaal verband (paragraaf 4.2), relativiteit (paragraaf 4.3) en de omstandigheden voor overmacht (als rechtvaardigingsgrond) (paragraaf 4.4), waar de bezitter een beroep op kan doen, besproken. 4.1.
‘de bezitter van de gebrekkige opstal is aansprakelijk tenzij….’
‘Geen kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstal bestaat indien aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling (afdeling 6.3.1. Onrechtmatige daad) zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar (van de gebrekkigheid van de opstal) op het tijdstip van ontstaan ervan zou hebben gekend.’ Dit komt op het volgende neer: de aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW zou ontbreken bij veronderstelde bekendheid met het gebrek. Als het gebrek onbekend was voor de bezitter dan heeft hij geen schuld, hetgeen geen beroep op art. 6:162 BW bestaat, maar daarin verschilt art. 6:174 BW van 6:162 BW. Art. 6:174 BW baseert aansprakelijkheid voor de bezitter niet op schuld, maar op kwaliteit. Dus ook al was de bezitter onbekend met het gevaar, dan nog is hij aansprakelijk, dit in het kader van bescherming van de benadeelde. Met andere woorden, de kwalitatief aangesproken bezitter kan absoluut geen beroep doen op een schulduitsluitingsgrond. Maar toch heeft de wetgever in een aantal situaties ook deze aansprakelijkheid willen begrenzen. Aan de ‘kwalitatief’ aangesprokene staan daarom in beginsel enkele verweermiddelen ter beschikking. Het gaat hierbij om dezelfde verweermiddelen die ook degene die op grond van art. 6:162 BW wordt aangesproken ter beschikking heeft, als vaststaat dat hij op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis niet op de hoogte was van het gevaar door gebrek van de zaak.56 In de parlementaire geschiedenis vinden we een illustratief voorbeeld met betrekking tot de bekendheid (wat de tenzij-formule impliceert). Stel dat een schoorsteen van een deugdelijk 56
E.Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008, p.32.
26
gebouwd en onderhouden huis door enkele windstoten scheurt en na korte tijd later neerstort op de auto van de buurman. In dit geval ontbreekt de kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstal, als het gebrek zo kort voor de schade is ontstaan (scheuring van de schoorsteen is hier het gebrek en de schade is de beschadigde auto van de buurman) en de aangesprokene ook bij onmiddellijke bekendheid met het gebrek deze schade niet had kunnen voorkomen.57 Het is hier de vraag hoe kort het tijdsverloop tussen het ontstaan van de scheur/gebrek en de beschadiging van de auto moet zijn om een beroep op de tenzij-clausule te kunnen doen. Bij enkele secondes zal de bezitter vrijuit gaan, maar gaat het om een kwartier, dan is hij wel aansprakelijk.58 Dit voorbeeld van gebruik van de tenzij-clausule laat zien dat de aansprakelijke persoon beroep kan doen op causaal verband, afwezigheid van relativiteit, en onder uitzonderlijke omstandigheden op overmacht als rechtvaardigingsgrond.59 Rechtvaardigingsgrond tast echter de onrechtmatigheid bij art. 6:162 BW en is van buiten komende omstandigheid, daarom kan er ook in het kader van art. 6:174 BW een beroep daarop worden gedaan. In de volgende paragrafen wordt dit vraagstuk uitvoeriger besproken. De tenzij-formule is voorts in het leven geroepen, omdat de wetgever niet wilde dat aansprakelijkheid voor opstal verdergaande gevolgen zou hebben dan een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dit betreft ook de omvang van aansprakelijkheid. 4.2.
Causaal verband
In het kader van causaliteit dient men twee fasen te onderscheiden. Ten eerste de fase van de vestiging van aansprakelijkheid en ten tweede de fase van de omvang van de aansprakelijkheid. Wat de fase van de vestiging van aansprakelijkheid betreft, dient er altijd een conditio-sine-qua non-verband te zijn tussen de schade en het gebrek, alvorens een beroep op schadevergoeding te kunnen doen. De aangesproken bezitter van de opstal kan zich ter afwering van aansprakelijkheid beroepen op het ontbreken van een causaal verband tussen de ontstane schade en de gebrekkige opstal. In het Amercentrale60 arrest van de Hoge Raad is deze eis mooi beschreven. Deze heeft betrekking op art. 1405 oud BW, voorganger van 6:174 BW. Hierin heeft 57
Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p.748. E.Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008, p.33. 59 Parlementaire geschiedenis. Boek 6 Inv., p. 1379-1380. 60 HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509. 58
27
de HR bepaald dat de grondslag van dit artikel de omvang van de schade beperkt tot typische gevolgen van de instorting van het desbetreffende gebouw. Dit betekent dat de eigenaar/bezitter niet oneindig aansprakelijk is. Een ander illustratief voorbeeld uit de rechtspraak is de uitspraak van het Hof Amsterdam uit 200161 waarbij een reiziger op een hellingbaan valt, hij raakt hierbij bekneld in de mechaniek en wordt vele meters meegesleurd. De benadeelde betoogde dat een deel van de zijwand van de hellingbaan was ingeklapt, waardoor zijn rechterarm in de mechaniek bekneld is geraakt. Het Hof achtte art 6:174 BW als grondslag deugdelijk maar ziet geen causaal verband tussen het gebrek en het verwezenlijkte gevaar. De mechaniek was wel gebrekkig, maar het ongeval is niet ontstaan door de gebrekkigheid van de opstal; tenminste, dat blijkt niet uit de verklaringen van getuigen, noch uit de door de benadeelde geschetste toedracht van het ongeval. Aan de bovenstaande uitspraak van het Hof zien we dat het voor de benadeelde moeilijk is om een causaal verband tussen gebrekkigheid van de opstal en het ongeval te bewijzen. Wie stelt, moet bewijzen, aldus art. 150 RV, en aangezien de benadeelde stelt dat hij door de gebrekkigheid van de opstal schade lijdt, moet hij dat ook bewijzen. In bepaalde situaties kan dit een probleem zijn. De benadeelde kan dan het causaal verband tussen de gebrekkigheid en de schade niet bewijzen (terwijl dit verband er wel is), waardoor hij het recht op schadevergoeding, enkel door een bewijsprobleem, verliest. Een dergelijk geval is onwenselijk. Daarom komt de rechter de benadeelde tegemoet met de zogenoemde ‘omkeringsregel’. Een arrest, dat deze ‘omkeringsregel’ illustreert, is het volgende. Een fietser reed heuvelafwaarts op een straat waaraan wegwerkzaamheden werden uitgevoerd. Op een weggedeelte onderaan de heuvel was als gevolg van die wegwerkzaamheden een hoogteverschil van enkele centimeters ontstaan, waardoor de fietser ten val is gekomen. De fietser vorderde schadevergoeding van de gemeente als verantwoordelijke wegbeheerder. De Hoge Raad heeft hier de omkeringsregel van toepassing verklaard met de volgende redenering: ’de aan art. 6:174 BW ten grondslag liggende zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt in het bijzonder ter bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd. Indien een openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat 61
Hof Amsterdam 31 mei 2001, VR 2003, 29.
28
de wegbeheerder op voet van art. 6:174 BW aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen het ongeval en de gevaarlijke toestand van die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, over de toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. gevallen als het onderhavige wordt de benadeelde immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.’62 Met andere woorden, de Hoge Raad acht het verhaal van de fietser zo logisch dat die wordt gevrijwaard van de plicht, de toedracht van het ongeval te bewijzen. In plaats daarvan is aan de gemeente de (bewijs)plicht opgelegd om te bewijzen dat er geen causaal verband tussen de gebrekkigheid van de opstal (weg) en het ongeval (schade) is. Bij sommige situaties kan de rechter dus deze omkeringregel van toepassing verklaren om de benadeelde tegemoet te komen inzake het bewijsprobleem. Hoewel de Hoge Raad in het Bildtpollen63 arrest tot terughoudendheid heeft gemaand wat betreft de toepassing van de omkeringsregel, blijft er op het gebied van letselschade ruimte voor toepassing van deze regel. Bij de tweede de fase van causaliteit, de omvang van aansprakelijkheid, dient de redelijke toerekening worden toegepast . De manier waarop in de praktijk betekenis wordt gegeven aan deze redelijke toerekening is voorzienbaarheid. Op 25 april 2008 heeft de Hoge Raad in het Frieslandhal arrest bepaald dat juist bij kwalitatieve aansprakelijkheden ruimer en verder kan worden toegepast. 4.3.
Relativiteit
Voor de benadeelde is niet voldoende dat de schade veroorzaakt is door een aan de dader toerekenbare onrechtmatige handeling. Want die handeling dient ook nog ‘relatief onrechtmatig’ te zijn, dat wil zeggen onrechtmatig jegens degene die schade lijdt. Dit is het geval wanneer de overtreden norm strekt tot bescherming van het geschonden belang.64 Deze voorwaarde is in art. 6:163 BW bepaald en is een vereiste voor onrechtmatige daad. Maar indirect geldt deze voorwaarde ook bij kwalitatieve aansprakelijkheden (zie hoofdstuk 2), blijkt uit de parlementaire
62
HR 19 december 2008, LJN BG 1890; NJ 2009, 28 (Smeets-Gemeente Heerlen). HR 7 april 2006, NJ 2006, 244. (Der Bildtpollen Aanwas BV-Miedema). 64 G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 1992, p.1. 63
29
geschiedenis.65 Het geldt niet als een vereiste voor kwalitatieve aansprakelijkheden, maar het speelt zeker een rol als een beginsel, aldus de wetgever. Dit beginsel kan echter zo ver gaan dat een beroep op een kwalitatieve aansprakelijkheid door relativiteit wordt afgewezen. Uitgangspunt is steeds dat een norm in beginsel strekt ter bescherming van allen die als gevolg van een overtreding schade kunnen lijden.66 Het belangrijkste doel van deze vereiste is, voorkomen van te vergaande aansprakelijkheden. Het verband tussen het relativiteitsbeginsel en de kwalitatieve aansprakelijkheden is niet vanzelfsprekend, aangezien in laatstgenoemde gevallen de aansprakelijkheid niet op normovertreding berust. Hof Arnhem67 heeft beslist dat ook indien een beroep op art. 1405 oud BW zou opgaan, altijd moet worden vastgesteld dat er onrechtmatig is gehandeld jegens de overheid. Hier is dan ook bepaald dat relativiteit altijd, zowel bij schuld- als bij risicoaansprakelijkheden, een rol speelt. Is aan alle voorwaarden in art. 6:174 BW voldaan (deze zijn in hoofdstuk 3 genoemd), dan kan aansprakelijkheid voor opstal toch uitblijven als er niet is voldaan aan de relativiteitseis. In Nederland kijkt men alleen in de vestigingsfase naar het relativiteitsvraagstuk. Dus alleen bij de vestiging van aansprakelijkheid kijkt men of de benadeelde onder het beschermingsbereik van dat artikel valt. Dit toont een duidelijk verschil met causaal verband, dat zowel tijdens de vestigings- als de omvangsfase (omvang van schadevergoeding) wordt onderzocht. Het relativiteitsbeginsel beperkt de verplichtingen tot schadevergoeding tot die gevallen waarin de geschonden norm strekt tot bescherming tegen a. de schade, b. zoals die is ontstaan, c. bij de benadeelde. Hieronder (In paragraaf 4.3.1) wordt allereerst naar het beschermingsbereik van art. 6:174 BW gekeken, aan de hand van de parlementaire geschiedenis. Ook wordt nagegaan of medebezitters überhaupt onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW vallen. Dit wordt in de vestigingsfase onderzocht, aangezien de relativiteit van een artikel in Nederland alleen in de fase van vestiging van aansprakelijkheid wordt onderzocht . In paragraaf 4.3.2 zien we dat het relativiteitsbeginsel ook in andere passages in art. 6:174 BW, een rol speelt.
65
Parlementaire geschiedenis. Boek 6, p. 634 en 637. Parlementaire geschiedenis Boek 6 p.634-635 . 67 Hof Arnhem 14 september 1993 en HR 16 juni 1995, NJ 1996,214. 66
30
4.3.1. Relativiteit bij vestiging van aansprakelijkheid Om te bepalen wiens en welke schade de norm beoogt te voorkomen, moet worden gekeken naar het doel en de strekking van de norm. Dit houdt in dat we naar de bedoeling van de wetgever moeten kijken. Bij kwalitatieve aansprakelijkheden zou men verwachten dat men minder lang hoeft te zoeken naar het beschermingsbereik van de normen dan bij normen die alleen via art. 6:162 BW tot aansprakelijkheid kunnen leiden. Art. 6:174 BW gaat over een opstal die ‘gevaar voor personen of zaken oplevert’. De norm richt zich dus op personen die personenschade of zaakschade leiden en creëert voor deze personen een aanspraak voor al hun gevolgschade.68 69 In tegenstelling tot art. 6:169-172 BW in dezelfde afdeling, staat in de tekst van art. 6:174 BW niet dat het zou moeten gaan om schade van ‘derden’, waar de verzekeringmaatschappij in het HR Hangmat-arrest wel beroep op heeft gedaan. In de parlementaire geschiedenis kan ook niet voldoende houvast worden gevonden dat de wetgever de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van art. 6:174 BW heeft willen beperken tot derden. Ook zijn de medebezitters niet uitgesloten. Maar het behoort wel tot de algemene doelstelling van art. 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW.70 Het primaire argument van art. 6:174 BW is dus dat op de benadeelde geen bewijsrisico mag worden afgewenteld. Daarom kent art. 6:174 BW in beginsel een ruimer beschermingsbereik dan art. 6:162 BW (hetgeen ook de bedoeling is van de risicoaansprakelijkheden). De bescherming van de benadeelde staat voorop. 4.3.2. Relativiteit in de bewoordingen van art. 6:174 BW In art. 6:174 BW is wat betreft relativiteit verder nog van belang dat in de zinsnede ‘de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een opstal mag stellen’ een vrij duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen personen, en de mate waarin zij binnen het beschermingsbereik van de norm vallen. 68
MvT TK II 21202, nr. 3 p. 18 over het op dit punt gelijkluidende art. 6:175 BW. 69 Hof Leeuwarden 19 september 2007, LJN BC9803 ATF Friesland Foods. 70 Parlementaire geschiedenis. Boek 6. P. 750.
31
In het geval van de Hangmat-zaak: de ene hangmatgebruiker is de andere niet. De beantwoording van de vraag of de pilaar in de gegeven omstandigheden gebrekkig was, zou de vorm kunnen krijgen van een uitwerking van de tweede relativiteitsvraag. Hierbij moeten we in ieder geval kijken naar de persoon van de benadeelde en de wijze waarop de schade is ontstaan. Wat waren de eisen die de vrouw in de gegeven omstandigheden aan de pilaar mocht stellen, en voldeed de pilaar daaraan? Dit is (betrekkelijk) het ‘relatieve’ karakter van het begrip ‘gebrek’, dat uiteraard met alle factoren rekening moet worden gehouden . Is de vrouw bijvoorbeeld al eerder door haar partner gewaarschuwd voor de zwakte van de pilaar? Wat in de uitspraak van de Rechtbank naar voren is gekomen, is dat de vrouw moet hebben geweten dat de pilaar sinds jaar en dag als aanslagpilaar fungeerde, wat betekende dat er meerdere malen per dag een deur tegenaan sloeg. Onderzoek naar de pilaar kan misschien uitwijzen dat de pilaar bij aanslag steeds meetrilde. Dat zou relevante informatie kunnen zijn voor de beoordeling van het ‘gebrek’, en dus de relativering van het gebrek. Ook in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, de zogenoemde Wilnis-zaak, komen het betrekkelijk relatieve karakter van het begrip ‘gebrek’ en de zinsnede ‘de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een opstal mag stellen’ naar voren. De Hoge Raad heeft hier geoordeeld dat bij de beoordeling van deze zinsnede niet alleen omstandigheden van het geval, maar ook de Kelderluikcriteria moeten worden beoordeeld. Deze komt erop neer dat ook bezwaarlijkheid van het nemen van maatregelen ook moet worden betrokken. Hetgeen het resultaat totaal heeft veranderd. Hieruit kunnen we concluderen dat gebrek niet een absoluut, maar een relatief begrip is. Voor de beoordeling van wat er in de gegeven omstandigheden aan een zaak mag worden gesteld moeten we kijken, welke eisen aan die zaak in die gegeven omstandigheden door deze benadeelde kan er worden gesteld. De Hoge Raad heeft bij deze Wilniszaak deze bewoordingen op die manier beoordeeld en gesteld dat de overheid onder de desbetreffende omstandigheden voldoende heeft gepresteerd . Daarom heeft de Hoge Raad de overheid in deze zaak niet aansprakelijk geoordeeld. We kunnen wel stellen dat een opstal minder snel gebrekkig zal zijn ten opzichte van de medebezitter (die de opstal zelf helemaal kent) dan ten opzichte van (niets vermoedende) derden.
32
4.4.
Overmacht
Een beroep op overmacht wordt niet zo snel aangenomen, aangezien bij aansprakelijkheid voor opstal toerekenbaarheid al is aangegeven en de aansprakelijkheid niet op schuld van de bezitter berust, maar op de hoedanigheid. Alleen overmacht in de zin van een noodtoestand kan in uitzonderlijke omstandigheden als een verweermiddel dienen. Voor aansprakelijkheid voor opstal art.6:174 BW is niet van belang waardoor het gebrek in kwestie is ontstaan. Maar is de schade het gevolg van een van buiten komende factor, en dus niet door het gebrek van de opstal zelf, dan is dit artikel niet van toepassing. Dit zijn echter grensgevallen, die bovendien niet eenvoudig aan te geven zijn. De wetgever onderkent dit en merkt daarover het volgende op: ‘Zo zal bij het omwaaien van een fabrieksschoorsteen- ook bij een windkracht die in het algemeen een beroep op overmacht zou kunnen rechtvaardigen- altijd wel een gebrek zijn aan te wijzen dat door de wind aan de schoorsteen is toegebracht, waardoor zij volledig omstortte. De vraag of de schade door een gebrek van de zaak of door de wind is veroorzaakt, is dan niet zonder nadere maatstaf te beantwoorden. In de hier bedoelde wending ligt een zodanige maatstaf opgesloten: de aansprakelijkheid ontbreekt, als het gebrek zo kort voor de schade is ontstaan dat de aangesprokene ook bij onmiddellijke bekendheid met het gebrek deze schade niet had kunnen voorkomen.71 Bij dergelijke situaties hanteert de wetgever het schuingedrukte criterium. Hier wordt dus vooral gekeken naar de mogelijkheden van de aangesprokene en dit is uiterst casuïstisch, dat wil zeggen afhankelijk van hoe de feitelijke omstandigheden op een bepaald moment waren. Door overmacht wordt het toepassingsbereik van kwalitatieve aansprakelijkheden aanzienlijk beperkt. Door een beroep op overmacht (een van buiten komende oorzaak van schade) kan de aangesprokene worden gevrijwaard van schadevergoeding. De Rb Rotterdam heeft in 1975 een dergelijke uitspraak gedaan en oordeelde: ‘Uitzonderlijk zware storm kan instortingen als het onderhavige veroorzaken’.72 Echter, ook bij gebouwen die wat betreft de eisen voor onderhoud en constructie in orde zijn. Er was geen feitelijk vermoeden dat de schade door het gebrek is ontstaan, gelet op de weeromstandigheden. Daarom is de aangesprokene niet aansprakelijk gesteld en werd zijn beroep op overmacht
71 72
De MvA, Parlementaire geschiedenis, p. 748. Rb. Rotterdam 21 februari 1975, NJ 1975, 505.
33
gehonoreerd. Dat de marges voor overmacht zeer klein zijn blijkt uit Ktr. ’s Gravenhage 26 september 2001, VR 2003, 28. In deze zaak werd gesteld dat de bezitter van de opstal niet aansprakelijk is indien alle nodige maatregelen zijn genomen om de gevaarlijke toestand te voorkomen, maar het gevaar toch ontstond. Maar in een andere uitspraak van de Rb werd een beroep op overmacht afgewezen. Hierbij draaide het om een hoeveelheid los grind dat tijdens een storm van het dak van een gebouw waaide en daarbij een aantal auto’s dat geparkeerd stond op het bedrijfsterrein beschadigde. De bezitter van het desbetreffende gebouw is aansprakelijk gesteld, omdat grind een onderdeel van het gebouw is en dus onder art. 6:174 BW, opstal aansprakelijkheid valt. Het losliggen van een hoeveelheid grind moet als een gebrek in de bouw worden aangemerkt, omdat voor de hand ligt dat bij een bepaalde windsnelheid de mogelijkheid bestaat dat het grind van het dak waait.73 De rechtspraak wijkt dus nogal eens af over de vraag wat wel of niet een van buiten komende oorzaak van schade is. 4.5.
Conclusie
In het begin van dit hoofdstuk is de tenzij-clausule uiteengezet. We hebben gezien dat de bezitter via de tenzij-clausule een beroep kan doen op de afwezigheid van causaal verband, op het ontbreken van relativiteit, en in uitzonderlijke omstandigheden op overmacht in de zin van noodtoestand. Dit mede doordat bij aansprakelijkheid voor opstal de aansprakelijkheid niet op schuld, maar op hoedanigheid berust. De tenzij-clausule is een manier om aansprakelijkheid voor opstal te beperken. Het relativiteitsbeginsel beperkt de verplichtingen tot schadevergoeding tot die gevallen waarin de geschonden norm strekt tot bescherming tegen a. de schade, b. zoals die is ontstaan, c. bij de benadeelde. Deze drie eisen worden in de vestigingsfase onderzocht, bij de vestiging van aansprakelijkheid (beschermingsbereik van het geschonden artikel). We moeten kijken naar de wetsgeschiedenis en met name naar de bedoeling van de wetgever. Wanneer we art. 6:174 BW nemen, zien we dat het gaat over een opstal die ‘gevaar voor personen of zaken oplevert’. De norm richt zich dus op personen die personenschade of zaakschade leiden en creëert voor deze 73
Rb. Zwolle 18 maart 1987, NJ 1989, 96.
34
personen een aanspraak voor al hun gevolgschade. In tegenstelling tot art. 6:169-172 BW in dezelfde afdeling staat in de tekst van art. 6:174 BW niet dat het zou moeten gaan om schade van ‘derden’. De algemene beschermingsgedachte van art. 6:174 BW is ook dat op de benadeelde niet het bewijsrisico moet worden afgewenteld. Hierin verschilt deze kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:162 BW dat een ruimer beschermingsbereik heeft. Er wordt in de parlementaire geschiedenis geen onderscheid gemaakt tussen de benadeelden. Dus op de vraag of de medebezitters al dan niet onder het bereik van dit artikel vallen, vinden we in de wetsgeschiedenis geen duidelijk antwoord. Slachtofferbescherming wordt echter wel steeds voorop gesteld. In hoofdstuk 2 en 3 hebben we gezien dat dit tevens de belangrijkste functie van het aansprakelijkheidsrecht is. Een andere conclusie is dat het begrip ‘gebrek’ en de zinsnede ‘de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een opstal mag stellen’ in artikel 6:174 BW een relatief karakter hebben, dat wil zeggen dat met alle factoren rekening gehouden moet worden. Ook recentelijk in de HR Wilnis-zaak komt het betrekkelijk relatieve karakter van het begrip ‘gebrek’ naar voren. De HR heeft hier geoordeeld dat bij de beoordeling van ‘gebrek’ niet alleen omstandigheden van het desbetreffende geval, maar ook de Kelderluikcriteria moeten worden beoordeeld. Hieraan kunnen we zien dat het begrip ‘gebrek’ niet een absoluut, maar een relatief begrip is. Dus het relativiteitsbeginsel speelt ook hier een rol. Het maakt wel degelijk uit welke benadeelde in welke omstandigheden welke eisen aan de desbetreffende opstal mag stellen. Dit heeft te maken met het beschermingsbereik van artikel 6:174 BW (niet elke benadeelde hoeft in die omstandigheden dezelfde eisen aan een opstal te stellen). Dus op deze twee manieren, tijdens de vestigingsfase en bij het begrip ‘gebrek’, speelt het relativiteitsbeginsel een rol voor de beperking van aansprakelijkheid voor opstal.
35
HOOFDSTUK 5
HANGMAT-ZAAK EN DE GEVOLGEN DAARVAN VOOR HET AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT
Op 8 oktober 2010 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de ‘Hangmat-zaak’74. Het is een fascinerende zaak. Hoewel het in de eerste stadia relatief stil bleef, heeft de zaak na het arrest van de Hoge Raad de naam ‘geruchtmakend’ gekregen. Daarom wordt deze zaak in dit hoofdstuk uitvoerig besproken. Dit hoofdstuk wordt opgebouwd aan de hand van de volgende deelvraag: Op welke manier is het relativiteitsbeginsel door de Hoge Raad in het Hangmatarrest geïnterpreteerd en wat zijn de gevolgen van het Hangmat-arrest voor het aansprakelijkheidsrecht? Ten eerste worden de overwegingen van de Hoge Raad uitvoerig besproken (paragraaf 5.1). Aansluitend wordt in paragraaf 5.2 ingegaan op de wijze waarop de Hoge Raad het relativiteitsbeginsel in het Hangmat-arrest heeft geïnterpreteerd en toegepast. Daaropvolgend worden de reikwijdte van de uitspraak (paragraaf 5.3) en de gevolgen van de uitspraak voor het aansprakelijkheidsrecht behandeld (paragraaf 5.6). 5.1.
Cassatiepunten en de beoordeling door de Hoge Raad
Het gaat om de volgende casus. Een vrouw hangt in de tuin bij haar woning een hangmat aan een gemetselde pilaar. Toen zij in de hangmat lag, is de pilaar afgebroken en op de vrouw terecht gekomen. De gevolgen zijn ernstig: zij loopt een dwarslaesie op en als gevolg hiervan kan zij haar armen en benen nooit meer gebruiken. Op het moment van het ongeval is zij samen met haar partner mede-eigenaar van de woning en hebben zij een aansprakelijkheidsverzekering bij Achmea. Ze stelt echter haar partner aansprakelijk voor haar schade, aangezien hij medebezitter is van een gebrekkige opstal art. 6:174 BW. Omdat de Rechtbank de man aansprakelijk heeft gesteld en de vordering van de vrouw dus heeft toegewezen in het tussenvonnis, is Achmea, als verzekeraar van de man, veroordeeld om de schade voor 50% te vergoeden. De man en de verzekeringsmaatschappij zijn het hier niet mee eens daarom zijn ze in hoger beroep gegaan. Het betreft hier de principiële vraag: ‘Kunnen medebezitters tegenover elkaar kwalitatief worden aangesproken?’. Het betreft een principiële vraag, die niet in het bijzonder over de feiten van deze zaak gaat. Daarom zijn de partijen overeengekomen om het hoger beroep over te slaan en 74
HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat).
36
meteen cassatie in te stellen. Ter beantwoording van de vraag of art. 6:174 BW strekt ter bescherming van de medebezitters tegenover elkaar, moet men kijken naar art. 6:163 BW, namelijk het relativiteitsvereiste. Echter, de Hoge Raad vindt dat de strekking en het doel van art. 6:174 BW niet uitdrukkelijk betrekking hebben op schade aan derden. Bij art. 6:172-176 BW zien we dat derden hier uitdrukkelijk wel aanspraak op kunnen maken. Hiermee heeft de Hoge Raad meteen aangegeven dat deze uitspraak slechts op art. 6:174 BW ziet en geen ‘olievlekwerking’ richting de andere kwalitatieve aansprakelijkheden kan hebben. De bewoordingen van art. 6:174 BW en het wettelijk stelsel staan de door de verweerster (de vrouw) verdedigde opvatting, dat haar man als medebezitter van een gebrekkige opstal jegens haar aansprakelijk is, niet in de weg. De Hoge Raad constateert dat aan de wetsgeschiedenis onvoldoende houvast kan worden ontleend ten gunste van het standpunt dat de wetgever de risicoaansprakelijkheid voor de bezitter heeft willen beperken tot die jegens derden en dat hij aanspraken in situaties als de onderhavige heeft willen uitsluiten.75 De wetgever heeft duidelijk niet aan een geval als het onderhavige gedacht. De Hoge Raad moet zeker rechtsvormend te werk gaan, dat wil zeggen dat het moet beoordelen, of deze situatie gezien het systeem, het doel en de strekking van de wetsbepaling onder het bereik van art. 6:174 BW valt. De Hoge Raad merkt het volgende op: ‘Het behoort tot de algemene doelstelling van de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW. Deze beschermingsgedachte gaat evenzeer op voor de benadeelde medebezitter’.76 Uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de benadeelde het recht heeft zich voor schadevergoeding te gaan wenden tot degene tot wiens vermogen het bouwwerk behoort.77 Alleen het feit dat degene die als bezitter schade ondervindt als gevolg van een gebrek aan de eigen opstal, niet zichzelf of zijn aansprakelijkheidsverzekeraar kan aanspreken en de eigen schade zelf moet dragen, is niet voldoende reden om de benadeelde medebezitter geen enkele aanspraak jegens de andere bezitters toe te kennen.78 Ook art. 6:180 BW is hier van belang. Dit artikel stelt de medebezitters 75
HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat),r.o. 4.11. HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat), r.o.4.3.5. 77 MvA 2, Parlementaire geschiedenis boek 6, p. 745. 78 HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat), r.o.4.3.5. 76
37
in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen aansprakelijk zijn. Dus als een derde schade lijdt, kan die derde zich tegen ieder van hen wenden (derdenbescherming) voor het geheel, maar in hun onderlinge verhouding dient iedere medebezitter naar zijn eigen aandeel te betalen. Indien de medebezitter die schade lijdt ten gevolge van het gebrek geen enkele aanspraak zou hebben tegenover de andere bezitters, zou hij de schade volledig zelf moeten dragen en zouden de bezitters niets hoeven bij te dragen. Als een derde schade lijdt, moeten alle bezitters evenredig aan hun eigen aandeel (mee)betalen (art. 6:102 BW), waarom dan niet als de medebezitter zelf schade lijdt, aldus de Hoge Raad.79 Het belangrijkste uitgangspunt in de wetsgeschiedenis is dat de benadeelde zijn schade vergoed moet krijgen, moeten we dan de medebezitter niet als een benadeelde zien? Voorts oordeelt de Hoge Raad dat eiser 1 is gehouden, slechts 50% van de schade te vergoeden (deze vergoeding geschiedt echter door Achmea). Redelijke toepassing van de wet brengt met zich mee dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank aangenomen dat, aangezien de verweerster (de vrouw) en eiser 1 elk voor 50% in de opstal gerechtigd zijn, ieder van hen 50% van de schade moet vergoeden. Maar als er andere omstandigheden zijn die de vrouw kunnen worden aangerekend, zoals nalatigheid, kan op grond van billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW, eigen schuld, het percentage van 50% (dat voor haar eigen rekening komt) hoger worden of kan de schadevergoeding haar zelfs geheel worden toegerekend. Dus de Hoge Raad meent dat ook een medebezitter bij een redelijke wetstoepassing onder het bereik van art. 6:174 BW valt. Dit mede omdat in de wetsgeschiedenis steeds de bescherming van de benadeelde voorop staat.80 Wanneer we de vordering van de medebezitter afwijzen met de reden dat ieder zijn eigen schade dient te dragen, kan dit tot ongewenste maatschappelijke gevolgen lijden.81 Het relativiteitsvereiste staat het toewijzen van de vordering van een medebezitter op grond art. 6:174 BW niet in de weg.
79
HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat), r.o.4.12. Parlementaire geschiedenis van het Burgerlijk wetboek. Boek 6, p. 745. 81 HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat),r.o.4.12. 80
38
5.2.
Het relativiteitsbeginsel in het HR Hangmat-arrest
In het Hangmat-arrest heeft de Hoge Raad het beschermingsbereik van art. 6:174 BW verruimd aan de hand van het relativiteitsbeginsel. Tegelijkertijd heeft de Hoge Raad (zij het niet expliciet) aangegeven op welke manieren het relativiteitsbeginsel als een begrenzing kan worden gebruikt In de vestigingsfase moet aan de hand van het doel en de strekking van de geschonden norm, art. 6:174 BW, onderzocht worden welke personen onder de beoogde bescherming vallen. Hierbij zijn de aard van de schade en de wijze waarop deze is ontstaan van belang. In het HR Amercentrale-arrest oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot art. 1405 oud BW (voorganger 6:174 BW), dat het artikel ten doel had “om te voorkomen dat de benadeelden als gevolg van bedoelde moeilijkheid (de schuldige op te sporen) van schadevergoeding verstoken zouden blijven’’. En in de parlementaire geschiedenis hebben we gezien dat het beschermingsbereik van art. 6:174 BW niet uitdrukkelijk betrekking heeft op de schade van derden. A.G. Spier, die bij het Hangmat-arrest zijn conclusie schreef, concludeert, dat bij het beschermingsbereik van een artikel niet alleen gekeken moet worden naar de bedoeling van de wetgever. Ook andere factoren, zoals de maatschappelijke context, voortgeschreden inzichten, redelijkheid en dergelijke kunnen een rol spelen.82 Hierbij noemt hij de afbrokkelende sociale zekerheid als een voorbeeld van de maatschappelijke context. Ook de turbulente tijd, dreigende klimaatverandering en de financiële crisis op de wereld maken deel uit van de maatschappelijke context en zijn als zodanig meegenomen om de vordering van de verweerster (de vrouw) toe te wijzen. In een dergelijke setting mag namelijk verwacht worden dat nog verder zal worden gesneden in voorzieningen in de zorg. Dat moge in het algemeen onvermijdelijk zijn, maar voor personen die hiervan afhankelijk zijn, zoals de verweerster, betekent dit een verdergaande beperking van haar mogelijkheden in haar leven. Het past niet binnen een sociale rechtsstaat om hiervoor de ogen te sluiten. Men dient er daarom terughoudend mee te zijn om in zaken waar het gaat om vergoeding van ernstige letselschade een vorderingsrecht te blokkeren aan de hand van relativiteit, tenzij daarvoor werkelijk goede en klemmende argumenten bestaan. Dus bij de vraag of aan het relativiteitsbeginsel is voldaan, kunnen zowel sociaal economische factoren als de ernst van het letsel een rol spelen. Deze gedachte lijkt de Hoge Raad (gedeeltelijk
82
Hij heeft dat overigens als eerder gedaan, maar niet expliciet genoemd wat onder maatschappelijke context valt, dit is de eerste keer waar hij expliciet de omstandigheden noemt; zie zijn conclusie HR 10 november 2006, NJ 2008, 491 (r.o. 4.14. Conclusie AG Spier)
39
impliciet) te hebben overgenomen.83 Eigenlijk is de wetsgeschiedenis de belangrijkste bron voor het bepalen van de strekking van een artikel, ook bij art. 6:174 BW. We hebben gezien dat de bescherming van de benadeelde daarbij altijd voorop staat. In de wetsgeschiedenis zijn echter onvoldoende aanwijzingen gevonden om te kunnen bepalen of medebezitters al dan niet onder het bereik van dit artikel vallen. Argumenten die aan de wetsgeschiedenis zijn ontleend, kunnen namelijk net zo goed voor als tegen toewijzing van de vordering worden gebruikt. Het belangrijkste argument is dat bescherming van de benadeelde telkens voorop staat en dat we de medebezitter ook als een benadeelde moeten zien. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis (in het algemeen) dat bescherming van benadeelde derden in principe centraal staat bij de ontwikkeling van alle kwalitatieve aansprakelijkheden. Zo wordt in art. 6:169-172 BW stelselmatig het begrip derden gehanteerd, waarmee de toon wordt gezet voor afdeling 6.3.2.84 Ten tweede heeft de Hoge Raad ook bij het bepalen van de omvang van aansprakelijkheid ook het relativiteitsbeginsel gebruikt. Hierbij dient de door Lankhorst verdedigde opvatting enige aandacht. 85 Hij heeft eerder gesteld dat de relativiteitsvraag in feite ook een rol speelt bij de omvangsfase. De functie van relativiteit in deze tweede fase is in de Nederlandse rechtspraktijk en literatuur echter veel minder ontwikkeld dan die van de causaliteit. Daardoor komt het bij toepassing van de relativiteit dikwijls aan op ‘alles of niets’. Een benadeelde valt (100% schadevergoeding) of onder het beschermingsbereik van een artikel of helemaal niet (0% schadevergoeding) . Het oordeel in de Hangmat-zaak, dat de relativiteitseis het toekennen van 50% aansprakelijkheid aan de medebezitter niet in de weg staat, kan in die context worden geplaatst. Het lijkt erop dat deze tweede fase van het bepalen van de omvang van aansprakelijkheid nog niet is afgelopen.86 Het Hangmat-arrest is de voorloper hiervan. Dus, net als bij causaliteit speelt de relativiteit ook een rol bij het bepalen van de omvang van aansprakelijkheid, die in de tweede fase dient te worden onderzocht. Art. 6:174 BW beschermt de benadeelde niet voor alle schadeposten. Daarom dient er bij de bepaling van de omvang van aansprakelijkheid te worden onderzocht voor welke schadeposten het artikel bescherming biedt.
83
R.J.P. Kottenhagen, ‘Het Hangmat-arrest (Verheijen Achmea-van Oss): een nieuwe route naar schadevergoeding’, NTBR 2011-33. 84 R.J.P. Kottenhagen, ‘Het Hangmat-arrest (Verheijen Achmea-van Oss): een nieuwe route naar schadevergoeding’, NTBR 2011-33. 85 G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, Deventer, 1992, Asser 4-III (2010) nr. 108. 86 H.E. Bast & M.B.F. Valk, ‘Noot bij het Hangmat arrest’, SDU (1) 2011, p. 137.
40
Aangezien de rol van relativiteit bij de bepaling van de omvang van aansprakelijkheid in de loop der tijd op de achtergrond is geraakt, zijn er niet veel jurisprudenties die hierop betrekking hebben. Het HR Hangmat-arrest kan echter wel in dit kader worden geplaatst. Bij de bepaling van aansprakelijkheid wordt een ruim bereik aan artikel 6:174 BW toegekend. Het artikel biedt ook ruime bescherming aan de benadeelde, maar bij de bepaling van de omvang van aansprakelijkheid zien we dat die bescherming beperkt wordt, hetgeen we bij causaliteit ook gewend waren. De vraag naar het beschermingsbereik van een artikel is altijd belangrijk. In hoofdstuk 4 hebben we gezien op welke manieren relativiteit aansprakelijkheid voor opstal kan beperken. In Nederland wordt algemeen aangenomen dat relativiteit bij kwalitatieve aansprakelijkheden slechts bij de vestigingsfase als een beperking kan dienen, maar bij het Hangmat-arrest zien we dat relativiteit ook bij het bepalen van de omvang van aansprakelijkheid een belangrijke rol speelt. Voor wat betreft de bepaling van de omvang van aansprakelijkheid kan worden geconcludeerd dat het HR Hangmat-arrest een van de eerste uitspraken met betrekking tot hierop zijn. In de Nederlandse rechtspraktijk is hierover niet veel geprocedeerd. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat de man, als medebezitter, voor 50% aansprakelijk is voor de schade van zijn vrouw. In de zinsnede ‘gegeven omstandigheden mag stellen’ en bij het begrip ‘gebrek’ in art. 6:174 BW is er een zekere relativering opgenomen. Bij de bepaling of er een ‘gebrek’ is, moet worden gekeken naar de persoon van het slachtoffer. We kunnen aannemen dat voor een medebezitter slachtoffer een opstal minder snel gebrekkig is dan voor een derde. 5.3.
Reikwijdte van de uitspraak
Art. 6:180 BW vermeldt dat medebezitters allemaal hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van de benadeelde. In hun onderlinge verhouding kunnen ze de schade wel verdelen naar evenredigheid, maar voor de derde zijn ze hoofdelijk aansprakelijk. Art. 6:102 BW gaat er vanuit dat medebezitters in gelijke mate verantwoordelijk zijn voor het onderhoud. Maar nergens in het Burgerlijk Wetboek staat een artikel over de onderlinge aansprakelijkheid van de medebezitters. Heeft de wetgever er niet aan gedacht of wilde de wetgever niet een dergelijke omstandigheid creëren om een medebezitter aansprakelijk te stellen voor geleden schade. Ook niet eerder in de jurisprudentie is een dergelijke omstandigheid, onderlinge aansprakelijkheid van de 41
medebezitters tegen over elkaar, door de rechter uitgesproken. In de vorige hoofdstukken is de reikwijdte van de kwalitatieve aansprakelijkheden en art. 6:174 BW besproken. Wat is er met het Hangmat-arrest veranderd aan de reikwijdte van dat artikel? Het oordeel van de Hoge Raad lijkt gericht te zijn op slachtofferbescherming. De Hoge Raad heeft deze bescherming schijnbaar het belangrijkst geacht. In de bewoordingen van de Hoge Raad valt te lezen dat die de intentie heeft de reikwijdte van zijn oordeel te beperken. De rechtsoverwegingen omtrent de parlementaire geschiedenis en de systematiek van de wet zijn allereerst expliciet geënt op artikel 6:174 BW.87 Echter, de wettekst van art. 6:173 en 6:179 BW bakent net zomin als art. 6:174 BW het bereik af tot aan de schade van derden. Sterker nog, uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:173 BW volgt dat de beschermingsgedachte overeenkomt met die van art. 6:174 BW.88 Vele juristen denken dat deze uitspraak van de Hoge Raad een ‘olievlekwerking’ ten aanzien van andere artikelen, met name art. 6:173 en 6:179 BW, zal hebben. 89 Deze drie artikelen, art. 6:174, 6:173 en 6:179 BW, hebben een belangrijke overeenkomst: de wettekst van deze bepalingen heeft niet expliciet betrekking op schade van derden. Dit in tegenstelling tot art. 6:171 BW, waar derden aanspraak op kunnen maken op schadevergoeding. Een andere overeenkomst is dat ook bij kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken en voor dieren denkbaar is dat er meerdere bezitters zijn en één van hen schade oploopt op een wijze waarbij hij of zij de andere bezitter kan aanspreken. Daarom kunnen we veronderstellen dat deze ‘olievlekwerking’ van het Hangmat-arrest alleen op art. 6:173 en 6:179 BW betrekking zal hebben. Evenmin geeft de parlementaire geschiedenis enige indicatie dat het beschermingsbereik zich al dan niet uitstrekt tot medebezitters. Uit de parlementaire geschiedenis aangaande art. 6:173 BW volgt dat de beschermingsgedachte overeenkomt met die van art. 6:174 BW.90 Met het oog op de overeenkomsten tussen de genoemde drie wetsartikelen kunnen we zeggen dat de impact van het Hangmat-arrest zich tot kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken (art. 6:173 BW) en voor 87
F. Leopold, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitter’, Tijdschrift vergoeding personenschade 2010- 4, p.112. 88 Parlementaire geschiedenis van het nieuw Burgerlijk Wetboek, Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht , p.745. 89 F. Leopold, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitter’, Tijdschrift vergoeding personenschade 2010- 4, p.113. 90 F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3, p.58.
42
dieren (art. 6:179 BW) uitstrekt. Om een voorbeeld te noemen, voortaan kan de moeder binnen een gezin de vader –gedeeltelijk- aansprakelijk stellen, wanneer ze door de gezamenlijk aangeschafte hond wordt gebeten. Ook schade die een echtgenoot of echtgenote lijdt als gevolg van bijvoorbeeld een gebrekkige bakfiets, kan hij of zij voortaan claimen bij de (aansprakelijkheidsverzekeraar van de) partner.91 Dit zijn twee simpele voorbeelden van de mogelijke reikwijdte van het Hangmat-arrest. Er zijn echter ook auteurs die menen dat de reikwijdte van het Hangmat- arrest niet strekt tot kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken en dieren. Volgens Lameris bijvoorbeeld is de ratio van art. 6:174 BW anders dan die van art. 6:173 en 6:179 BW. Bij opstalaansprakelijkheid is de belangrijkste gedachte dat het onredelijk is om een slachtoffer met zijn schade te laten zitten als de verantwoordelijke persoon niet meer kan worden achterhaald. Maar art. 6:173 en 6:179 BW zijn voornamelijk ingegeven door de gedachte dat de bezitter van een dier of gebrekkige roerende zaak hiervoor zelf verantwoordelijk is, en daarom ook de consequenties moet dragen als er iets met het dier of de roerende zaak gebeurt. De bezitter van een roerende zaak of een dier is gemakkelijker te achterhalen dan de bezitter van een opstal. Op dit punt wijken de artikelen van elkaar af. De grondslag van deze twee wetsbepalingen –achterhalen van de verantwoordelijke persoon, art. 6:174 BW en verantwoordelijk zijn voor de consequenties, art. 6:173 en 6:179 BW- is dus totaal anders. Daardoor kunnen medebezitters wel onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW vallen en niet onder dat van art. 6:173 en 6:179 BW.92 Bij alle drie de artikelen gaat het erom dat noch in de wetsbepalingen, noch in de parlementaire geschiedenis aanknopingspunten te vinden zijn om alleen schadevergoeding tot derden te beperken Op dit punt zijn er duidelijke overeenkomsten tussen deze drie bepalingen. Art. 6:173 en 6:179 BW tonen veel overeenkomsten met art. 6:174 BW. Indien medebezitters ook onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW vallen, zie ik geen reden waarom dit niet voor art. 6:173 en 6:179 BW zou gelden. Dat de oorspronkelijke ratio van deze wetsbepalingen verschillend is, vind ik geen overtuigend argument, want de wetsbepalingen zijn hetzelfde. Bovendien is de gedachte achter de drie wetsbepalingen dezelfde, namelijk
91
F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3, p.58. 92 M.F. Lameris, ‘Relativiteit en medebezit- Een verkenning van doel en strekking van de artikelen 6:173, 6:174 en 6:179 BW- Hangmatarrest-‘, PIV-Bulletin 2010-8 (
).
43
bescherming van de benadeelde.93 Daarom lijkt het mij ook dat de reikwijdte van het Hangmatarrest zich uitstrekt tot art. 6:173 en 6:179 BW. 5.4.
Gevolgen voor het aansprakelijkheidsrecht
In deze paragraaf worden de gevolgen van het Hangmat-arrest voor het aansprakelijkheidsrecht beschreven. Allereerst worden er enkele kanttekeningen bij de uitspraak geplaatst (paragraaf 5.4.1.). Daarna wordt in paragraaf 5.4.2. ingegaan op de morele gevolgen van het Hangmat-arrest. Aan de verzekeringstechnische gevolgen kunnen we uiteraard ook niet voorbijgaan; deze worden in paragraaf 5.4.3. besproken. 5.4.1. Kanttekeningen bij de uitspraak De Hoge Raad stond bij de uitspraak in de Hangmat-zaak stil bij het beschermingsbereik van art. 6:174 BW. Valt een medebezitter (in dit geval de echtgenoot) onder dit artikel? Met andere woorden, is er tussen echtgenoten sprake van immuniteit voor het aansprakelijkheidsrecht? Schoordijk stelt dat we dit probleem al een tijd geleden hebben opgelost.94 Volgens hem heeft de Hoge Raad deze zaak ten onrechte zo moeilijk gemaakt. Immuniteit voor aansprakelijkheid tussen echtgenoten is verleden tijd, omdat we dit probleem met de komst van de WAverzekering al hebben opgelost. Zowel in Engeland en Duitsland, als in de VS is men hierover uitgepraat en dit bewijst dat de vraag omtrent immuniteit tussen echtgenoten verleden tijd Daarom hoefde de HR hier niet zó uitvoerig op in te gaan. Nu immuniteit verleden tijd, hoefde de Hoge Raad helemaal niet over deze vraag te beoordelen. Vervolgens had langs de weg van systematische interpretatie vastgesteld kunnen worden waarom mevrouw de helft van de schade te dragen heeft. Een mede-eigenaar is krachtens art. 6:180 BW hoofdelijk aansprakelijk tegenover derden en kan voor de helft regres zoeken. Volgens Schoordijk is de beslissing van de Hoge Raad in de Hangmat-zaak juist, maar zwak onderbouwd. Er is ten onrechte veel aandacht besteed aan de immuniteit. Hierdoor schonk de HR te weinig aandacht aan het feit dat naar de huidige opvattingen aansprakelijkheid over en weer bij het niet nakomen van diligentieverplichtingen het uitgangspunt dient te zijn. De visie van Schoordijk is opvallend. Doordat hij het Hangmat-arrest vanuit een 93 94
Parlementaire geschiedenis. Boek 6.p. 754. H.C.F. Schoordijk, ‘Een goede beslissing, zwak onderbouwd’, WPNR, 2011-6876.
44
rechtsvergelijkend perspectief bekijkt, is de discussie omtrent de aansprakelijkheid van medebezitters tegenover elkaar onnodig. We kunnen wel discussiëren over de diligentieverplichtingen van de echtgenoten jegens elkaar en (met name over de vraag) hoe ver de aansprakelijkheid dan gaat. Dit is iets nieuws: de grens van aansprakelijkheid is hier moeilijk te bepalen en daarover valt dan ook te discussiëren. Schoordijk acht het, net als de Hoge Raad, vanzelfsprekend dat bezitters van een opstal een WA-verzekering hebben. Het hebben van een WA-verzekering betekent dat aansprakelijkheid van echtgenoten jegens elkaar wel mogelijk is. Deze uitspraak kon dertig jaar geleden bijvoorbeeld geen gelding hebben binnen onze samenleving, omdat de waarden en normen toen anders waren en WA-verzekering nog niet zo vanzelfsprekend was als nu. Maar we moeten niet vergeten dat nog lang niet iedereen binnen onze samenleving ook WA-verzekerd is. Met name binnen etnische groeperingen is dit nog niet vanzelfsprekend. In dergelijke gevallen kan aansprakelijkheid grote problemen veroorzaken. Men kan zich afvragen of de beslissing van de Hoge Raad niet te snel genomen is, wanneer nog niet iedereen WA-verzekerd is. Wanneer we in de lijn van de Hoge Raad denken en redeneren, is er geen reden om inbrekers buiten het bereik van dit artikel te laten. Een inbreker kan namelijk ook een benadeelde derde zijn en zou daarom evengoed onder het bereik van dit artikel kunnen worden gebracht. Door de Hoge Raad is in dit kader een voorbeeld genoemd met 100 appartementseigenaren. Indien de risicoaansprakelijkheid van art. 6:174 BW niet zou gelden voor de appartementseigenaren onderling en een van hen lijdt schade als gevolg van een gebrek in het gebouw, zou dit betekenen dat de benadeelde eigenaar zijn schade voor 100 % zelf zal moet betalen en de andere eigenaren niets hoeven bij te dragen. Als een derde schade lijdt, krijgt die echter 100 % van zijn schade vergoed. Deze situatie leidt dus tot ongewenste resultaten. Het is daarom reëler dat alle eigenaren, net zoals bij een derde, bijdragen aan de schadevergoeding. In het geval van de 100 appartementseigenaren zou dit betekenen dat slechts 1% van de schadevergoeding voor rekening van de benadeelde medebezitter komt, aangezien hij als appartementseigenaar 1/100 deel van alle 100 appartementen bezit. Dit stemt meer overeen met de geest van de wet, aangezien de medebezitter ook een slachtoffer is en als zodanig bescherming verdient, aldus de Hoge Raad.95 Wanneer een derde schade lijdt door een gebrek aan een opstal valt deze onder bovenstaand voorbeeld van 100 appartementseigenaren, maar wat 95
HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat),r.o.4.12.
45
als deze derde een inbreker is? Moet een inbreker die schade lijdt deze schade in zijn geheel zelf dragen? Als hij bevoegd was dat gebouw/huis te betreden, kon hij de bezitter voor 100% aanspreken, maar nu voor 0%, hoewel er duidelijk een gebrek was. Risicoaansprakelijkheden vestigen aansprakelijkheid, omdat er een gebrek is en de bezitter zijn onderhoudsverplichting niet is nagekomen. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het niet uitmaakt of degene die schade lijdt door een gebrek een medebezitter, een inbreker of een bevoegde bezoeker is. 5.4.2. Morele impact Met het Hangmat-arrest zijn de bezwaren tegen de toenemende juridisering van de samenleving versterkt. Het zou toch niet mogelijk moeten zijn je echtgenoot aansprakelijk te stellen als je gebeten wordt door je eigen hond?96 De zaak speelt zich af binnen de context van het gezin. In de procedure is dit aspect echter niet aan de orde geweest, hoewel dat eigenlijk wel de bedoeling was. Naar mijn mening is er bij zaken in gezinsverband enige terughoudendheid gepast. De vrouw en de man waar het in de procedure om gaat woonden samen in een door hen gezamenlijk gekochte woning. Zij hebben ook kinderen samen. Meteen na het ongeval zijn zij gehuwd, echter niet om de man aansprakelijk te stellen. Maar tijdens het ongeval waren ze verloofd en een maand later zouden ze in het huwelijk treden, dit stond al vast ten tijde van het ongeval. De vrouw heeft haar man aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade, niet omdat ze hem werkelijk iets verwijt, maar vanwege de aanwezigheid van een AVP-verzekering. Bij mensen die gehuwd zijn of samenwonen behoren alle goederen tot hun gezamenlijke vermogen, art. 1:93 jo 1:94 BW. Dit heeft ook te maken met ‘financiële lotsverbondenheid’. Het is ook denkbaar dat de vrouw en de man samen in de hangmat hadden gezeten. Hadden zij in dat geval dan elkaar kunnen aanspreken? Bij huis-, tuin- , en keukenongevallen kan er van alles gebeuren. Door het Hangmat-arrest is er een juridische bemoeienis in dergelijke gevallen. Door de voorbeelden hierboven zien we ook dat dit tot ongewenste resultaten kan leiden, namelijk de juridisering van de familieverhoudingen. Het voorbeeld dat de Rechtbank heeft genoemd, met de 100 appartementseigenaren, heeft betrekking op een willekeurige, benadeelde derde en daarom kunnen we dat voorbeeld binnen deze context (gezin) niet gebruiken. De rechter moet altijd voor 96
F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3, p.58.
46
ogen houden dat de zaak binnen een gezinsverhouding plaatsvindt en zijn beslissing moet ook daarop worden afgestemd. Voorts moet vermeld worden dat de uitspraak van de Hoge Raad ook fraudegevoelig is. Gelet op de financiële lotsverbondenheid van gezinsleden heeft vaak niet alleen de claimende partij, maar ook de aansprakelijk gestelde partij een financieel belang bij het bestaan van aanspraak die is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering.97 Kwalitatieve aansprakelijkheid, waar de aansprakelijkheid gebaseerd is op hoedanigheid, is meer fraudegevoelig dan onrechtmatige daad. De aanwezigheid van de aansprakelijkheidsverzekering is voor vele mensen doorslaggevend, waardoor ze eerder hun partner aansprakelijk gaan stellen. 5.4.3. Verzekeringstechnische gevolgen De consequenties van de uitspraak van de Hoge Raad zijn groot. Verzekeraars hebben verschrikt gereageerd op de uitspraak.98 Nu het mogelijk blijkt om in gezinsverband je partner, als medebezitter, voor ‘huis-tuin-en- keukenongevallen’ aan te spreken, verwachten zij een forse toename van het aantal claims. De premies van aansprakelijkheidsverzekeringen zijn echter absoluut niet berekend op dit type aanspraken en de verzekeraars zullen dan ook op verschillende manieren reageren. Ten eerste wordt verwacht dat verzekeraars dergelijke aanspraken niet willen verzekeren, en dus hun polisvoorwaarden zullen aanpassen.99 In de voorwaarden nemen ze dan op dat aanspraken van de ene medebezitter jegens de andere medebezitter op kwalitatieve grondslag niet onder de dekking valt. Na de uitspraak van de Rechtbank over de zaak heeft Pals Groep, het letselschadekantoor dat de vrouw tijdens de gehele procedure heeft bijgestaan, een speciaal telefoonnummer ingesteld voor mensen met een soortgelijke claim.100 Ze verwachten een fors aantal claims. Volgens hen strekt de reikwijdte van het arrest veel verder dan alleen aansprakelijkheid voor opstal. Ze stellen dat het dankzij het Hangmat-arrest nu ook mogelijk is om bij huis-, tuin- en keukenongevallen een familielid succesvol aansprakelijk te stellen voor in 97
F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3, p.60. 98 F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3, p.59. 99 R.D. Lubach, ‘Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht’, Maandblad voor vermogensrecht 2010-12, p.320. 100 http://www.hangmatarrest.nl/.
47
ieder geval 50% van de schade. Dit geldt voor schade door gebrekkige opstallen, maar ook voor de aansprakelijkheid voor roerende zaken (art. 6:175 BW) en dieren (6:179 BW). Bovendien zou dit volgens hen met terugwerkende kracht gelden, tot vijf jaar na de gebeurtenis? Een andere te verwachten reactie van de verzekeraars is dat ze de premies zullen aanpassen: wanneer verzekerden breder verzekerd zijn, moeten ze ook meer betalen. Hiermee willen ze de door hun uitgekeerde bedragen enigszins tegemoet komen. Echter bij een claim moet de verzekeraar duizenden euro’s uitkeren, met de maandelijkse premieverhoging kun je deze bedragen niet tegemoet komen. Beide genoemde reacties vanuit de verzekeraars vielen te verwachten. Ook al passen ze de polisvoorwaarden aan of verhogen ze de premies, dan nog zullen zij niet direct alle aanspraken op dekking buiten de deur kunnen houden. Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding na verloop van vijf jaren. Dus een benadeelde kan zijn vordering met terugwerkende kracht tot vijf jaar instellen. Duidelijk is dat een enig bezitter die schade lijdt als gevolg van zijn eigen gebrekkige opstal zichzelf niet aansprakelijk kan stellen en zodoende een aanspraak heeft op zijn aansprakelijkheidsverzekeraar.101 Bij het nemen van de beslissing in de Hangmat-zaak is de Hoge Raad er vanuit gegaan dat het tegenwoordig vanzelfsprekend is dat iedereen een aansprakelijkheidsverzekering heeft. Maar lang niet iedereen in de maatschappij heeft een dergelijke verzekering, waardoor het voor hen een stuk lastiger wordt om je echtgenoot aansprakelijk te stellen. Het zou al te eenvoudig zijn, te stellen dat deze mensen dan maar niet een dergelijke vordering jegens hun echtgenoot moeten starten, want de uitspraak van de Hoge Raad dient toch voor iedereen te gelden? 5.5.
Conclusie
In dit hoofdstuk is getracht een antwoord te vinden op de volgende deelvraag: ‘’Op welke manier is het relativiteitsbeginsel door de Hoge Raad in het Hangmat-arrest geïnterpreteerd?’’ Ook is er gekeken naar de mogelijke gevolgen van het HR Hangmat-arrest voor het aansprakelijkheidsrecht. Eerder hebben we gezien dat de relativiteitsvraag, dat wil zeggen het beschermingsbereik 101
R.D. Lubach, ‘Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht’, Maandblad voor vermogensrecht 2010-12, p.320.
48
van een artikel, in Nederland alleen bij de vestigingsfase aan bod komt. Hierbij moeten we naar de parlementaire geschiedenis kijken om de bedoeling van de wetgever te achterhalen. Maar in het geval van het Hangmat-arrest hebben we gezien dat in de wetsgeschiedenis geen voldoende houvast te vinden is voor de vraag of medebezitters wel of niet onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW vallen. Sterker nog, de argumenten die de Hoge Raad voor de toewijzing van de vordering heeft gebruikt, kunnen ook tégen toewijzing van de vordering leiden. De Hoge Raad heeft medebezitters ten slotte toch onder het beschermingsbereik van het artikel gebracht. Het heeft hierbij gekeken naar de algemene doelstelling van kwalitatieve aansprakelijkheden: slachtofferbescherming (zonder onderscheid te maken tussen benadeelden). De belangrijkste overweging was echter dat (bij de beantwoording van de vraag of aan het relativiteitsbeginsel is voldaan) niet uitsluitend naar de bedoeling van de wetgever moet worden gekeken, maar ook naar andere factoren, zoals de actuele maatschappelijke context, sociaal economische factoren en de ernst van het letsel. Het feit dat mevrouw de rest van haar leven gebonden is aan een rolstoel en nooit volledig zal herstellen, heeft duidelijk een belangrijke rol gespeeld voor de toewijzing van de vordering. Bij de Hangmat-zaak zien we dus dat het relativiteitsbeginsel in de vestigingsfase is gebruikt om de aansprakelijkheid te verruimen; het had echter net zo goed gebruikt kunnen worden om de aansprakelijkheid te begrenzen. We kunnen concluderen dat de Hoge Raad met het Hangmat-arrest alleen een aanvulling heeft gegeven, op de manier waarop relativiteitsbeginsel wordt gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te begrenzen, namelijk door niet alleen naar de bedoeling van de wetgever te kijken maar ook naar andere maatschappelijke factoren. Een andere conclusie die we naar aanleiding van het Hangmat-arrest kunnen trekken, is dat het relativiteitsbeginsel ook bij de omvang van aansprakelijkheid een rol begint te spelen. Het Hangmat-arrest is een van de eerste uitspraken die hierop betrekking heeft. De Hoge Raad heeft de vordering voor 50% toegewezen, dus een medebezitter kan slechts voor 50% aansprakelijk worden gesteld, omdat die zelf ook onderhoudsverplichting had. Hier zien we het relativiteitsbeginsel duidelijk weer terugkomen. De Hoge Raad heeft met andere woorden aangenomen dat in het algemeen de medebezitter slachtoffer slechts voor 50% aansprakelijk andere bezitter aansprakelijk stellen (ingeval van twee medebezitters), omdat redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal. 49
Eerder hebben we gezien dat het relativiteitsbeginsel ook een rol speelt bij de zinsnede ‘gebrek’ en ‘gegeven omstandigheden aan een opstal mag stellen’. Met het Hangmat-arrest kunnen we stellen dat in het algemeen zal een opstal minder snel gebrekkig zijn voor een medebezitter dan voor een derde.
HOOFDSTUK 6
CONCLUSIE EN SAMENVATTING
Deze scriptie concentreert zich op begrenzing van aansprakelijkheid voor opstal en op de wijze waarop het relativiteitsbeginsel hiervoor wordt gebruikt. Tevens is gekeken of hierin door de Hoge Raad verandering is gebracht met het geruchtmakende Hangmat-arrest. Alvorens in te gaan op de manieren waarop aansprakelijkheid voor opstal wordt beperkt, is in hoofdstuk 2 eerst algemeen naar de ontwikkeling van schuld- naar risicoaansprakelijkheid gekeken. De wetgever heeft deze ontwikkeling bewust gestimuleerd. In hoofdstuk 2 zijn ook de functies van het aansprakelijkheidsrecht toegelicht; deze functies blijken eveneens veranderlijk. In de loop der tijd is de aandacht naar slachtofferbescherming verschoven. Dit komt met name door technische ontwikkelingen en industrialisatie. Deze aandacht voor slachtofferbescherming zien we ook terug in de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie (bijvoorbeeld in het HR Hangmat-arrest). De wetgever wil voorkomen dat een minder sterke, benadeelde partij met lege handen blijft staan. Daarom kan worden gesteld dat slachtofferbescherming (waarop in recente jurisprudenties herhaaldelijk wordt gewezen) en compensatie (schadeloosstelling) tegenwoordig de voornaamste functies van het aansprakelijkheidsrecht zijn. We hebben hier ook gezien dat relativiteit van een artikel bij kwalitatieve aansprakelijkheden als beginsel een rol speelt. In hoofdstuk 3 is ingegaan op aansprakelijkheid voor opstal. Daar hebben we gezien dat zich met de komst van art. 6:174 BW een enorme uitbreiding ten opzichte van art. 1405 oud BW heeft voorgedaan, dit eveneens in het kader van slachtofferbescherming. Ook de verandering in de wetgeving voor de aansprakelijke persoon, van eigenaar naar bezitter, heeft in het kader van slachtofferbescherming plaatsgevonden. De voor de benadeelde gemakkelijk traceerbare persoon is aansprakelijk. De bezitter is in vele gevallen gemakkelijker te achterhalen dan de eigenaar. In hoofdstuk 3 hebben we gezien dat het toepassingsbereik van aansprakelijkheid voor opstal door de wetgever heel erg ruim is gesteld. 50
In hoofdstuk 4 is vervolgens gekeken op welke manieren de aansprakelijkheid voor opstal, in de huidige situatie wordt begrensd. We kunnen concluderen dat de tenzij-clausule de aangewezen manier is om deze aansprakelijkheid te beperken. Geconcludeerd is dat het relativiteitsbeginsel in Nederland in de vestigingsfase wordt onderzocht, en om het beschermingsbereik van een artikel te bepalen moet naar de wetsgeschiedenis gekeken worden. Als we de wetsgeschiedenis van art.6:174 BW bekijken zien we dat de norm zich op personen richt die personenschade of zaakschade leiden en voor hen een aanspraak creëert voor al hun gevolgschade. In tegenstelling tot art. 6:169-172 BW in dezelfde afdeling staat in de tekst van art. 6:174 BW niet dat het zou moeten gaan om schade van ‘derden’. De algemene beschermingsgedachte van art. 6:174 BW is ook dat op de benadeelde niet het bewijsrisico moet worden afgewenteld. In de parlementaire geschiedenis wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen benadeelden. Dus voor de vraag of medebezitters onder het bereik van dit artikel vallen, kan geen direct en duidelijk houvast worden ontleend aan de wetsgeschiedenis. De wetgever heeft dit echter ook niet uitgesloten. Een andere conclusie is dat het begrip ‘gebrek’ en de zinsnede ‘de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een opstal mag stellen’ in artikel 6:174 BW een relatief karakter hebben, wat betekent dat met alle factoren rekening gehouden moet worden. Het maakt wel degelijk uit welke eisen benadeelde (persoon) - en onder welke omstandigheden - aan een opstal gesteld mogen worden. Dat bepaald ook of deze benadeelde onder deze omstandigheden onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW valt (relativiteitsbeginsel, zien we hier terugkomen). Het relativiteitsbeginsel speelt in Nederland dus zowel in de vestigingsfase als in de bewoordingen van art. 6:174 BW een rol om de aansprakelijkheid voor opstal te beperken. In hoofdstuk 5 is uitvoerig ingegaan op het Hangmat-arrest, met name op de vraag hoe het relativiteitsbeginsel hierbij door de Hoge Raad is geïnterpreteerd en toegepast. Geconcludeerd is dat bij de vestigingsfase (zoals gebruikelijk) naar de wetsgeschiedenis is gekeken, namelijk om te bepalen of medebezitters onder het bereik van art. 6:174 BW vallen. Hiervoor is echter onvoldoende houvast in de wetsgeschiedenis gevonden. De belangrijkste overweging van de Hoge Raad was dat bij de beantwoording van de vraag of aan het realiteitsbeginsel is voldaan niet uitsluitend naar de bedoeling van de wetgever moet worden gekeken, maar ook naar andere factoren, zoals de actuele maatschappelijke context, sociaal economische factoren en de ernst van het letsel. Dit is eerder ook in de jurisprudentie aangegeven, maar de Hoge Raad is hier voorheen nooit dieper op ingegaan. In het Hangmat-arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst 51
expliciet aangegeven wat onder maatschappelijke factoren kan worden verstaan. Een andere conclusie die we met het Hangmat-arrest kunnen trekken, is dat het relativiteitsbeginsel ook bij de omvang van aansprakelijkheid een rol begint te spelen. Het Hangmat-arrest is een van de eerste jurisprudenties die hierop betrekking hebben. De Hoge Raad heeft de vordering slechts voor 50% toegewezen. Dus een medebezitter kan voor maximaal 50% aansprakelijk worden gesteld, omdat hij zelf ook een onderhoudsverplichting had. Hier zien we het relativiteitsbeginsel duidelijk weer terugkomen. De hoofdvraag van dit onderzoek luidde als volgt: Op welke manier wordt het relativiteitsbeginsel gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te beperken en is die lijn met het Hangmat-arrest voortgezet? Geconcludeerd moet worden dat het relativiteitsbeginsel indirect wordt gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te beperken, aangezien het niet als een vereiste bij kwalitatieve aansprakelijkheden geldt (dit volgde uit hoofdstuk 2). We hebben ook gezien dat het relativiteitsvraagstuk in Nederland in de vestigingsfase wordt behandeld. Strekt de geschonden normbescherming zoals die is ontstaan bij deze benadeelde? Hierbij moeten we kijken naar de wetsgeschiedenis. Ook is er een zekere relativering in de bewoordingen van art. 6:174 BW opgenomen. Zoals de zinsnede ‘in de gegeven omstandigheden mag stellen’ en bij het begrip ‘gebrek’. Wanneer we het Hangmat-arrest bestuderen, zien we dat je niet uitsluitend naar de bedoeling van de wetgever moet kijken, maar dat ook andere factoren doorslaggevend kunnen zijn, zoals de maatschappelijke context, voortgeschreden inzichten, redelijkheid en dergelijke. Ondanks dat de wetgever in de wetgeving niet de mogelijkheid heeft gecreëerd om andere medebezitters aansprakelijk te stellen, heeft de Hoge Raad dit toch gedaan. De voornaamste overweging hierbij was dat bescherming van de benadeelde voorop staat, zeker in deze tijd waarin globalisering en kapitalisme een doorslaggevende rol in de samenleving spelen en mensen beter beschermd moeten worden. De veronderstelde vanzelfsprekendheid van het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering is ook een belangrijke reden voor de Hoge Raad geweest om de vordering toe te wijzen. Enkele jaren terug, toen het nog niet zo vanzelfsprekend was om een aansprakelijkheidsverzekering te hebben, zou de Hoge Raad meer terughoudend zijn geweest met het nemen van een dergelijke beslissing. Het Hangmat-arrest is dan ook een duidelijk voorbeeld van een zaak waarin actuele maatschappelijke ontwikkelingen een doorslaggevende rol hebben gespeeld, in het bijzonder bij beantwoording van de vraag of de benadeelde onder het 52
beschermingsbereik van art. 6:174 BW valt. Een opmerkelijk punt dat we met het Hangmat arrest kunnen zien is dat het relativiteitsbeginsel ook bij de omvang van aansprakelijkheid een rol begint te spelen. Het Hangmat-arrest is een van de eerste jurisprudentie met betrekking tot hierop. De Hoge Raad heeft de vordering alleen voor 50% toegewezen. Dus een medebezitter kan slechts voor 50% aansprakelijk worden gesteld, omdat die zelf ook onderhoudsverplichting had. Hier zien we het relativiteitsbeginsel duidelijk weer terugkomen. De Hoge Raad heeft met andere woorden aangenomen dat de benadeelde medebezitter een andere bezitter in het algemeen slechts voor 50% aansprakelijk kan stellen (ingeval van twee bezitters), omdat redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal. Dus als we bekijken hoe het relativiteitsbeginsel voorheen werd gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te beperken en wat het Hangmat-arrest hieraan heeft toegevoegd, kunnen we het volgende opmerken. Men kijkt in Nederland in de vestigingsfase naar de relativiteit van een artikel. Hierbij wordt gekeken naar de wetsgeschiedenis, maar met het Hangmat arrest hebben we gezien dat zowel sociaaleconomische factoren als ernst van het letsel hier een rol kunnen spelen. Dus met het Hangmat arrest is hierop een aanvulling gegeven. A.G. Spier heeft eerder, in zijn conclusie bij een ander arrest, ook vermeld dat maatschappelijke factoren een rol kunnen spelen bij het bepalen van het relativiteitsbeginsel. Maar hij heeft toen niet uitgelegd wat precies onder maatschappelijke factoren kan worden verstaan, oftewel wat dit in de praktijk betekent. Ook de Hoge Raad is hier niet op ingegaan. Dus met het Hangmat-arrest is voor het eerst aangenomen dat deze factoren zo belangrijk kunnen zijn dat het beschermingsbereik van een artikel erdoor wordt verruimd. We hebben ook gezien dat in de bewoordingen van art. 6:174 BW een zekere relativering is opgenomen. De zinsnede ‘in de gegeven omstandigheden mag stellen’ in dit artikel geeft aan dat we zeker moeten bekijken wie in bepaalde omstandigheden welke eisen mag stellen. Een andere manier waarop het relativiteitsbeginsel in het Hangmat-arrest wordt gebruikt om aansprakelijkheid voor opstal te beperken is door het relativiteitsbeginsel ook bij de omvangsfase te gebruiken. Dit zijn dus drie manieren waarop het relativiteitsbeginsel een rol speelt bij aansprakelijkheid voor opstal. 53
In de inleiding hebben we gesteld dat het arrest onverwacht was en dat er daarom vanuit alle kanten kritiek is geuit. Als we naar de functies en de ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht kijken, zien we echter dat de redenering van de Hoge Raad en de toewijzing van de vordering niet onbegrijpelijk is (hoofdstuk 2 en 3). De wetgever heeft telkens slachtofferbescherming voorop gesteld en de belangrijkste motivering achter de uitbreiding van aansprakelijkheidsrecht gesteld. Alleen het feit dat de benadeelde een medebezitter is, is daarom niet voldoende reden om hem niet onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW te laten vallen. Bovendien strookt de gedachte van de Hoge Raad met de algemene gedachte van het aansprakelijkheidsrecht (waarbij slachtofferbescherming eveneens voorop staat). Wat we bij de inleiding ook hebben gesteld, dat het uitspraak van de Hoge Raad uitbreiding van alle kwalitatieve aansprakelijkheden betekent, klopt ook voor een deel. In hoofdstuk 2 is er gekeken naar art. 6:173, 6:175 BW en 6:179 BW die vele overeenkomsten met art. 6:174 BW tonen. Daarom kunnen we stellen, hetgeen ook in hoofdstuk 5 is gesteld, dat het uitspraak ook deze artikelen impliceren (echter niet alle kwalitatieve aansprakelijkheden). Daar heeft de Hoge Raad er niets van opgemerkt, maar heeft wel aangegeven dat zijn uitspraak voorlopig bij art. 6:174 BW blijft, maar we hebben ook in hoofdstuk 5 gezien, gezien de overeenkomsten tussen deze artikelen, dat er geen reden is om mede-bezitters bij art. 6:173, 6:175 en 6:179 BW buiten het beschermingsbereik te houden.
54
LITERATUURLIJST Boeken en tijdschriften Asser/Hartkamp & Sieburg, 4-Ш (2006). A.S. Hartkamp, met medewerking van C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht, Verbintenissenrecht, Deel III, De verbintenis uit de wet, twaalfde druk, Deventer: Kluwer 2006
Asser/Hartkamp & Sieburg, 6-IV (2011/238). A.S. Hartkamp, met medewerking van C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht, Verbintenissenrecht, Deel III, De verbintenis uit de wet, dertiende druk, Deventer: Kluwer 2010.
H.E. Bast & M.B.F. Valk, ‘Noot bij het Hangmat arrest’, SDU (1) 2011.
Mon. BW B47 (Bauw). E.Bauw, Monografieën Burgerlijk Wetboek: Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008.
C.J.H. Brunner & G.T. Jong, Verbintenissenrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2004.
C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht. Een grensoverschrijdend handboek, Den Haag: 2000.
E.F.D. Engelhart & G.E. van Maanen, Monografieën Privaatrecht: Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008.
E.O.H.P. Florijn, Ontstaan en ontwikkeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Berkenwoude 1994.
Groene serie. Onrechtmatige daad.
55
Mon. BW A1 (Hartkamp). A.S. Hartkamp, Monografieën Burgerlijk Wetboek: Aard en opzet van het nieuwe vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2010.
T.Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Apeldoorn: Kluwer 1999.
T.Hartlief, ‘Eenvoudige casus stelt het recht voor problemen’, NJB 2010/32.
T.Hartlief, ‘In afwachting van de Franse slag’, NJB 2011/8, aflevering 1, p. 17.
Mon. BW B45 (Jansen). C.H.M. Jansen, Monografieën Burgerlijk Wetboek: Onrechtmatige daad: algemene bepalingen, Deventer: Kluwer 2009.
C.J.M. Klaassen e.a., Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Deventer: Kluwer 2003.
A.Kolder, ‘Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; functioneel verband binnen art 6:181 BW’, NTBR oktober 2010, p.295-307. (<.http://www.letselschadehoukes.nl/uploads/File/PDF_Folder/NTBR%20oktober%202010%20( functioneel%20verban>)
R.J.P. Kottenhagen, ‘Het Hangmat-arrest (Verheijen Achmea-van Oss): een nieuwe route naar schadevergoeding’, NTBR 2011-33.
M.F. Lameris, ‘Relativiteit en medebezit- Een verkenning van doel en strekking van de artikelen 6:173, 6:174 en 6:179 BW- Hangmatarrest-‘, PIV-Bulletin 2010-8 ().
G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 1992.
56
G.H. Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, Deventer, 1992, Asser 4-III (2010) nr. 108.
F.Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, Tijdschrift voor personenschade 2009-3
F. Leopold, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitter’, Tijdschrift vergoeding personenschade 2010- 4. R.D. Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, Deventer: Kluwer 2005. R.D. Lubach, ‘Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht’, Maandblad voor vermogensrecht 2010-12, p.320. F.T. Oldenhuis & A.Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, AV&S 2009-1.
F.Oldenhuis, ‘Hoge Raad zet in Wilniszaak rem op de te ruime risicoaansprakelijkheid’, Nederlandse Juristenblad 2011-567.
H.C.F. Schoordijk, ‘Een goede beslissing, zwak onderbouwt’, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 2011-6876.
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (J.Spier e.a.), nr. 5. J.Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006.
Mon. Privaatrecht 4 (Verheij). A.J. Verheij, Monografieën Privaatrecht: Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005.
57
Kamerstukken en wet- en regelgeving Burgerlijk wetboek van 1838-1992, bepalingen uit Titel 3 ‘Van verbintenissen die uit krachtens der wet geboren zijn enz’, art. 1404-1407 oud BW.
De MvA, Parlementaire geschiedenis van het nieuw Burgerlijk wetboek .
Invoeringswetgeving boek 6.
Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 6 Algemeen gedeelte verbintenissenrecht. Deventer.
MvT wetsontwerp 21 202 (gevaarlijke stoffen c.a.), nr.3. MvT TK II 21202, nr. 3. Vgl. Parlementaire geschiedenis, Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6).
Jurisprudentie HR 29 mei 1925, W. 11424. HR 25 mei 1928, NJ 1928, 1688 (Onteigening graaf De Marchant et d’ Ansembourg). Rb. Amsterdam 30 juni 1935, W 8416. HR 9 januari 1942, NJ 1942, 295 (Ferwerderadeel/De Blauw). HR 26 november 1948, NJ 1949, 149 (PhANH( (Zoontje van Zweden). HR 28 januari 1951, NJ 1952, 557. HR 17 januari 1958, NJ 1961, 568 (Tandartsen). HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 m.n.t. GJS. (Springtouwtje). HR 11 april 1975, LJN AC1932. HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509 (Amercentrale). HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509. Rb. Rotterdam 21 februari 1975, NJ 1975, 505. 58
Rb. Almelo 10 augustus 1983, AB 1983. HR 24 februari 1984, NJ 1984, 415 (G) (Zeug geel-113). Rb. Zwolle 18 maart 1987, NJ 1989, 96. HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 (Bussluis). HR 09 oktober 1992, NJ 1994, 535 (Des-dochters). Hof Arnhem 14 september 1993. HR 16 juni 1995, NJ 1996, 214. HR 31 oktober1997, NJ 1998, 97 (Portacabin). HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 700 (Foekens/Naim). HR 17 november 2000, NJ 2001, 10 (Fietspad Scheemda). Hof Amsterdam 31 mei 2001, VR 2003, 29. Ktr. ’s Gravenhage 26 september 2001, VR 2003, 28. HR 21 december 2001, NJ 2002, 7 (Delfland/Stoeterij de Kraal). Lister v Hesley Hall LTD [2001] UKHL 22. Rb. Utrecht 24 april 2002, VR 2003, 8. Hof ‘s Hertogenbosch 16 mei 2002, VR 2003, 64. Hof ‘s- Hertogenbosch 29 oktober 2002, NJ 2003, 547 (Ongeval op hooizolder). Rechtbank Maastricht 21 januari 2004, VR 2005, 35 (Val van balkon door loszittend hekje). Hof ‘s- Gravenhage 17 februari 2004, VR 2006, 112 (Ongeval tijdens studentenfeestje). HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 (LH) (Duwbak/Linda). HR 31 maart 2006 , LJN AN6092, RvdW 2006, 328 (Nefalit/Karamus) HR 7 april 2006, NJ 2006, 244. (Der Bildtpollen Aanwas BV-Miedema). HR 10 november 2006, NJ 2008, 491. Hof Leeuwarden 19 september 2007, LJN BC9803 (ATF Friesland Foods). HR 19 december 2008, LJN BG 1890; NJ 2009, 28 (Smeets-Gemeente Heerlen). Hof Amsterdam 9 juni 2009, LJN BI7389 (Gemeente de Ronde Venen/hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht). HR 18 juni 2010, NJ 2010, 389. (Round-Up). HR 8 oktober 2010, LJN BM6095 (Hangmat). HR 17 december 2010, LJN BN6236. HR 1 april 2011, LJN BP1477. 59