Handreiking Vaststellen ondersteuningsbehoeften in het mbo
www.MenO-groep.nl
Inleiding
Deze notitie gaat over de ondersteuningsbehoeften van studenten in het mbo. Het gaat daarbij om aspirantstudenten die meer nodig hebben dan het standaard pakket aan begeleiding. Met de komst van Passend Onderwijs is het, nog meer dan voorheen, van belang om bij de start van de onderwijsloopbaan te achterhalen welke studenten een extra inzet vragen en wat de ondersteuningsvraag precies is. Om inzichtelijk te maken in welke mate het mbo en haar partners die vraag kunnen beantwoorden, zijn mbo-opleidingen volop bezig met het uitwerken van ondersteuningsprofielen. Ondersteuningsprofiel en ondersteuningsbehoeften zijn in feite communicerende vaten. Ze vormen de fundamenten voor de afspraken tussen student en opleiding. In deze handreiking staan de ondersteuningsbehoeften centraal. Ondersteuningsprofielen kwamen eerder aan de orde in een aparte handreiking1. De directe aanleiding om ondersteuningsbehoeften en ondersteuningsprofielen uit te werken is het feit dat de Leerling Gebonden Financiering (LGF) verdwijnt. Met de start van Passend Onderwijs is er niet langer sprake van een individueel recht dat voortkomt uit een door de Commissie voor Indicatiestelling (CvI) gediagnostiseerde beperking. In de nieuwe situatie kan iedere student aanspraak maken op (extra) ondersteuning. Student en onderwijsinstelling moeten samen de noodzakelijkheid daarvan onderzoeken en bepalen. We kiezen voor ondersteuningsbehoeften boven de smallere term ondersteuningsvraag omdat het ook gaat om de ondersteuning waar de student niet direct om vraagt, maar die wel nodig is om de opleiding met succes te doorlopen. In deze notitie wordt de term ondersteuning gebruikt voor alle vormen van begeleiding, zorg en facilitering die bijdragen aan het behalen van een mbo- en/of entreediploma.
Het gaat in deze notitie in de eerste plaats over studenten die direct (zonder studieonderbreking) instromen vanuit het voortgezet onderwijs. Bij het achterhalen van de ondersteuningsbehoeften is het voorliggende onderwijs een belangrijke partner. Rond de uitwisseling van informatie met die partner zijn veel vragen en daar besteedt deze notitie ruimschoots aandacht aan. Het mbo heeft daarnaast te maken met studenten uit andere mbo-instellingen, studenten die instromen na een studieonderbreking en studenten die vanuit een andere opleiding binnen dezelfde mbo-instelling instromen. Waar het gaat om een overgang tussen verschillende mboinstellingen is de situatie op hoofdlijnen te vergelijken met de instroom vanuit het voortgezet onderwijs. De overgang mbo-mbo wordt dan ook niet apart belicht. Bij de instroom na studieonderbreking is de situatie anders. Er is dan in veel gevallen weinig of geen informatie beschikbaar uit voorliggend onderwijs en er wordt een extra beroep gedaan op de eigen intake-activiteiten. In het deel van deze notitie dat handelt over de bronnen van informatie komen we hierop terug. Wanneer er tenslotte sprake is van een overgang van de ene opleiding naar de andere, binnen dezelfde mbo-instelling, is de situatie doorgaans minder complex. Het gaat dan vooral om de overdracht van bruikbare informatie die goed geïmplementeerd moet worden. Hierover is eerder de brochure ‘aandachtspunten voor gebruik van intakeinformatie’ uitgebracht2.
Waar halen we de informatie om de ondersteuningsbehoeften te bepalen vandaan? Doorgaans uit gesprekken met de student en ouders, uit de eigen intake activiteiten en/of uit het voorgaande onderwijs. Alle bronnen hebben voor- en nadelen, mogelijkheden en beperkingen die we nader zullen toelichten. De stappen rond de besluitvorming in de intakeprocedure worden geanalyseerd en we gaan in op kwaliteitseisen die gesteld mogen worden aan het intakeproces.
1
www.passendonderwijs.nl > mbo > tools > Handreiking werken met ondersteuningsprofielen in het mbo
2
www.passendonderwijs.nl > mbo > tools > Aandachtspunten voor het gebruik van intake-informatie.
1
Waarom ondersteuningsbehoeften vaststellen
Onder de Wet op de Expertise Centra (WEC) moet de CvI volgens landelijk vastgestelde criteria constateren, dat er bij een student sprake is van een beperking en een daaruit voortvloeiend recht op leerling gebonden financiering. Vervolgens wordt er een individueel handelingsplan opgesteld. Met de komst van Passend Onderwijs is er niet langer sprake van landelijke toewijzingscriteria met extra bekostiging. Het accent verschuift van het vaststellen van de beperking naar het verkennen van de mogelijkheden. De vraag komt centraal te staan wat het potentieel is van de student en op welke wijze student en opleiding samen het maximale opleidingsresultaat kunnen realiseren. Opleiding en student zoeken elkaar in het gebied tussen ondersteuningsbehoeften van de student en mogelijkheden van de opleiding.
De verantwoordelijkheid om de ondersteuningsbehoeften te benoemen ligt primair bij student en ouders. De wens van de aspirant-student om de gekozen opleiding succesvol te doorlopen staat centraal en daar hoort het benoemen van de behoefte aan ondersteuning bij. De intaker denkt mee in deze situatie waarin van de aspirant-student niet altijd verwacht kan worden dat die volledig in staat is om de noodzakelijke ondersteuning scherp te verwoorden. Daar komt bij dat genoten ondersteuning in het verleden niet altijd aansluit bij de toekomstige context. Met andere woorden, de ondersteuningsbehoeften moeten opnieuw geïnventariseerd worden tegen de achtergrond van de situatie in het mbo, de gewenste mbo-opleiding, de arbeidsmarkt, de bedrijfstak en het beroepsperspectief.
Van ondersteuningsbehoeften naar de onderwijspraktijk
Nadat de ondersteuningsbehoeften in kaart zijn gebracht volgt de vertaling naar de onderwijspraktijk. Ten tijde van de LGF betekende dit een individueel maatwerktraject, doorgaans in de vorm van ambulante begeleiding, dat voortvloeide uit de diagnostiek. Met de komst van Passend onderwijs vervalt het automatisme in deze koppeling en niet zonder reden. Van een student met een stoornis binnen het autistisch spectrum bijvoorbeeld kan vermoed worden dat hij/zij extra ondersteuning nodig heeft. Een stoornis is weliswaar vaak aanleiding om na te gaan of extra ondersteuning nodig is, maar de psychologisch/psychiatrische of medische grens is niet de onderwijskundige grens. Er zijn studenten zonder vastgestelde beperking of stoornis die extra ondersteuning nodig hebben en er zijn studenten met een dergelijk kenmerk die dit niet nodig hebben. Centraal staat de vraag wat de onderwijskundige implicaties zijn van de betreffende stoornis of handicap en wat een student nodig heeft om de opleiding succesvol te kunnen volgen. Een autistische student heeft dan bijvoorbeeld enkele voorzieningen nodig in de ruimtelijke omgeving (niet al te veel prikkels), en enige extra aandacht om te zorgen voor een sterk gestructureerd les- en werkprogramma met vaste contactmomenten en een vaste begeleider. Wanneer dit gerealiseerd kan worden binnen de basisbegeleiding van de
opleiding, kan individueel maatwerk achterwege blijven. Het beperken van individueel maatwerk is ook van belang omdat er naar verwachting meer studenten met een ondersteuningsbehoefte zijn dan studenten met een gediagnostiseerde stoornis/beperking. Dat kunnen we o.a. afleiden uit eerdere signalen uit het mbo waarbij men aangaf dat bijvoorbeeld veel studenten met gedragsproblematiek in feite dezelfde ondersteuning nodig hebben als studenten met een gediagnostiseerde gedragsstoornis. Het is niet haalbaar (en ook niet wenselijk) om voor alle studenten met een ondersteuningsbehoefte individuele trajecten te ontwikkelen. Bij de vertaling van de ondersteuningsbehoeften naar de opleidingspraktijk gaat het in eerste plaats vooral om de match tussen opleidingswens/ondersteuningsbehoeften en de best passende opleiding. Soms sluit het ‘klimaat’ in een opleiding goed aan, soms is er een groep met een specifieke pedagogisch-didactische aanpak die goed past en soms is de gewenste ondersteuning optimaal voorhanden. In veel gevallen zal er sprake zijn van een combinatie van mogelijkheden. De ondersteuningsbehoeften zullen naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen een vertaling krijgen in een kortere of langere periode van individueel maatwerk.
2
In onderstaand schema is het proces van besluitvorming gedurende het intakeproces overzichtelijk samengevat.
A. voorbereiding informatie verzameling
1. gekozen opleiding kansrijk? nee
B. zoeken en vinden van de beste passende opleiding bij de student
ja
2. zonder individueel maatwerk kansrijk?
ja
C. opleiding start
nee
D. uitgebreide intake, ondersteuningsbehoeften nader specificeren
3. extra voorzieningen nodig?
ja
nee
E. opleiding bereidt zich voor op de specifieke ondersteuning voor deze student, zonder extra voozieningen - en start F. opleiding vraagt om extra voorzieningen - bereidt zich voor en start
De keuze voor individueel maatwerk
Wanneer in bovenstaand schema het antwoord op vraag 2 ‘nee’ is, verschuift het accent van de vraag of de aspirant-student past in de mogelijkheden van het onderwijs (A, B en C) naar de vraag of de opleiding de noodzakelijke aanpassingen kan bieden (E en F). Dit is het moment waarop het voor de hand ligt om een uitgebreide of verlengde intake (D) te doen waarin de ondersteuningsbehoeften van de aspirant-student specifieker worden geanalyseerd. Wanneer vervolgens vraag 3 met ‘nee’ kan worden beantwoord, kan de student instromen in de betreffende opleiding. Wanneer het antwoord ‘ja’ is, komt de vraag aan de orde of de
noodzakelijke extra ondersteuning beschikbaar is (of kan komen). De beantwoording hiervan verschilt sterk per mbo-instelling en daarbinnen per opleiding. Er zijn instellingen die het volledige zorgbudget toedelen aan de opleidingen en dan is het de vraag of daarbinnen ruimte is de noodzakelijke extra ondersteuning te realiseren. Er zijn ook mbo-instellingen die een deel van het zorgbudget onderbrengen in min of meer gecentraliseerde voorzieningen die specifieke aanvullende expertise leveren. In dat laatste geval is het de vraag of vanuit deze voorzieningen de gewenste extra ondersteuning beschikbaar is.
3
Ondersteuningsbehoeften in de intakeprocedure
Bij de uitwerking van de rol van de ondersteuningsbehoeften in de intakeprocedure is het belangrijk om de twee kernfuncties van de intake helder te onderscheiden: a. De intake dient primair om de ‘toelaatbaarheid’ van een student vast te stellen. Die toelaatbaarheid wordt bepaald door de wettelijk vereiste toelatingseisen zoals omschreven in de WEB. Daarnaast kan er sprake zijn van specifieke beroepscompetenties die als voorwaardelijk beschouwd worden voor het welslagen in een bepaalde opleiding en beroepsrichting. Voor de wettelijke kaders en zorgvuldigheidseisen die hierbij aan de orde zijn verwijzen we naar de ECBO brochures over ‘kansrijk toelatingsbeleid3. b.
De intakeprocedure dient daarnaast de ‘plaatsbaarheid’ te onderzoeken. De vraag naar de plaatsbaarheid doet zich met name voor wanneer extra ondersteuning nodig is. In de analyse die dan volgt wordt gekeken of de (ondersteunings)mogelijkheden van een bepaalde opleiding voldoende aansluiten bij de ondersteuningsbehoeften van de student. De vraag naar de plaatsbaarheid is vanwege het ontbreken van harde criteria veel complexer dan de vraag naar toelaatbaarheid. Om die reden volgt een nadere toelichting.
Bij de weging rond plaatsbaarheid kan blijken dat de kansen van een student in een bepaalde beroepsrichting gering of nihil zijn gezien de beschikbare ondersteuningsmogelijkheden. Daarnaast kan de overtuiging groeien dat voor de beroepsuitoefening essentiële competenties, ook met ondersteuning, niet verworven gaan worden. De ondersteuningsbehoeften kunnen dan aanleiding zijn om student en ouders de gekozen opleiding te ontraden. De situatie die zich dan voordoet geeft snel aanleiding voor verwarring en onbegrip. De student is wettelijk gezien toelaatbaar (voldoet aan de vooropleidingsvereisten), weet zich in de opleidingskeuze vaak gesteund door het voorgaande onderwijs en krijgt toch een negatief advies. Hier ontstaat een complexe situatie waarbij zorgvuldigheid aan de kant van de intaker(s) van groot belang is. Veel problemen en extra werk kunnen dan voorkomen worden door ouders en student mee te krijgen in de overtuiging dat het belang van de student gediend is met het zoeken van
3
www.ecbo.nl > Kansrijk Toelatingsbeleid
een alternatieve opleiding. Algehele afwijzing zal veel onbegrip oproepen, zowel aan de kant van de student en zijn ouders als aan de kant van het voorliggende onderwijs. De risico’s op negatieve neveneffecten en imagoschade zijn groot. Wanneer studenten worden afgewezen, waarbij de indruk ontstaat dat dit het gevolg is van ondersteuningsbehoeften, ontstaat de indruk dat er sprake is van selectie op oneigenlijke gronden of discriminatie. Beter is het om student en ouders te motiveren voor en te begeleiden naar een alternatief, ook als ze moeite hebben met het afwijkende advies. Niet elke potentiële student staat helder voor ogen dat het bij de opleidingskeuze ook gaat om de kansen in de stage en op de arbeidsmarkt daarna. Soms zijn student en ouders lange tijd gevoed met het idee dat met hulp en ondersteuning (vrijwel) alles mogelijk is. Dat schept verwachtingen. Het is van belang om aandacht te hebben voor het ‘verlies’ van verwachtingen en de acceptatie van grenzen. Student en ouders moeten meegenomen worden in een afweging van belangen, waarbij duidelijk is dat het belang van de student centraal staat. Dat betekent dat er eisen gesteld worden aan de kennis en communicatieve vaardigheden van intakers. Het kost tijd om bestaande verwachtingen los te laten en een bodem te leggen voor nieuwe suggesties/mogelijkheden. Het vraagt inlevings- en inschattingsvermogen om te bepalen wat de effecten bij een student kunnen zijn van grote motivatie en gedrevenheid voor een bepaalde opleiding. Dat kan soms betekenen dat ondanks bedenkingen de student toch het voordeel van de twijfel krijgt en/of dat er een overgangssituatie wordt gecreëerd waarin het volledige potentieel duidelijk kan worden al of niet gecombineerd met aanvullende afspraken.
4
Wanneer student en onderwijs niet op één lijn zitten
De gesprekken over de plaatsbaarheid resulteren doorgaans in een gezamenlijk akkoord over vervolgstappen. Wanneer het onverhoopt toch niet lukt om het eens te worden hebben student en ouders het recht om vast te houden aan de eerste keuze. Als de opleiding dan vasthoudt aan de weigering, kunnen student en ouders besluiten de zaak voor te leggen aan de interne klachtencommissie. Door met een klachtencommissie te werken die gekenmerkt wordt door onafhankelijkheid en professionaliteit, groeit de kans dat er alsnog een oplossing bereikt wordt. Een klachtencommissie van hoog niveau en met een brede samenstelling maakt zowel aan de opleiding als aan de student/ouders duidelijk of voldaan is aan eisen van zorgvuldigheid en transparantie. Een samenstelling waarin ook vertegenwoordigers vanuit het voorliggende onderwijs zitting hebben (bv. het SWV-VO) is aan te raden en zal bijdragen aan vertrouwen bij de toeleverende scholen. Een samenstelling waarin juridische kennis aanwezig is zal bijdragen aan professionaliteit.
discriminatie ten grondslag ligt aan de afwijzing kan men zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens (CRM). Het oordeel van dit college zal zich voornamelijk richten op de vraag of de mbo-instelling zorgvuldig heeft gehandeld (heldere communicatie is daarbij van groot belang) tijdens en na de intakeprocedure. Het college toetst met name of er sprake is van discriminatie. Als laatste stap kan een klager zich nog wenden tot de burgerlijk rechter.
Wanneer student en ouders ontevreden zijn over de behandeling van de klacht kunnen ze dit melden bij de ombudslijn MBO. De ombudslijn neemt contact op met de betreffende mbo-instelling. De mbo-instelling rapporteert daarna terug aan de ombudslijn over de afhandeling van de procedure. De ombudslijn zelf speelt geen bemiddelde rol. Wanneer student en ouders van mening zijn dat er
De verplichting aan de kant van de student om relevante en betrouwbare informatie te leveren brengt tegelijkertijd een grote verantwoordelijkheid met zich mee voor het onderwijs. Het betreft de al eerder genoemde verantwoordelijkheid om uiterst zorgvuldig om te gaan met het gebruik van deze informatie in het intakeproces en de daaruit voortkomende besluitvorming.
Het kunnen bieden van optimale kansen in het onderwijs is gebaseerd op betrouwbare informatie van de kant van de student. Zonder betrouwbare informatie ontbreekt de basis voor realistische afspraken over ondersteuning. Dat kan betekenen dat mbo-instellingen het toelatingsbesluit in heroverweging nemen en eventueel de onderwijsovereenkomst (OOK) ontbinden wanneer duidelijk is dat moedwillig informatie is verzwegen. Voorwaarde is wel dat deze mogelijkheid is vastgelegd in de OOK.
Bronnen voor het vaststellen van ondersteuningsbehoeften
Wanneer voor het vaststellen van de ondersteuningsbehoeften niet langer meer een beroep gedaan kan worden op het LGF-indicatiestellingsdossier of het bijbehorende handelingsplan, moeten andere wegen gezocht worden. Voor het vaststellen van ondersteuningsbehoeften in het mbo komen dan drie ‘bronnen’ in aanmerking die veelal naast en aanvullend op elkaar functioneren:
a. De behoeften zoals verwoord door student en ouders; b. De behoeften die blijken uit informatie van het voorgaande onderwijs; c. De behoeften die blijken uit onderzoek, screening en ervaringen in de hulpverlening.
5
Ad. A: De intakegesprekken vormen een rijke bron van informatie. Het is het moment dat opleiding en student letterlijk zichtbaar worden voor elkaar. In het intakegesprek ontstaat meer duidelijkheid over het potentieel en de vragen van de student, de eisen van het beroepenveld, de (on)mogelijkheden voor ondersteuning en de eisen in de Beroeps Praktijk Vorming (BPV). Daarbij moet rekening gehouden worden met het feit dat niet iedere student evenveel inzicht heeft in het eigen functioneren en/of beschikt over de verbale bagage om dit helder te verwoorden. Over het algemeen zullen studenten die zich aanmelden voor de hogere opleidingsniveaus vaardiger zijn op dit vlak. Om de maximale informatie over de ondersteuningsbehoeften uit het intakegesprek te halen is het belangrijk dat het voor student en ouders duidelijk is wat de bedoeling is van de intakeprocedure. Het gaat om de vraag of de opleidingskeuze haalbaar is en of het de beste keuze is. Ook moet duidelijk zijn dat ingeval de gewenste opleiding niet haalbaar lijkt, er samen gewerkt wordt aan een alternatief. Het intakegesprek draagt bij aan het verhelderen van de ondersteuningsbehoeften. Wanneer er een ingevuld (digitaal) doorstroomdossier beschikbaar is, kan dat een goede basis vormen voor het gesprek. Uitgangspunt daarbij is dat de student (en/of ouders) akkoord is gegaan met de overdracht van dit dossier. Het is de taak en de professionaliteit van de intaker om door te vragen, eventueel aanvullend onderzoek te (laten) doen en zich een compleet beeld te vormen van de mogelijkheden en beperkingen van de potentiële student. Uiteindelijk heeft het intakegesprek primair de bedoeling om de basis te leggen voor een kansrijk opleidingstraject. Ad. B: Een rijke bron van informatie is de informatie uit het voorgaande onderwijs met daarin de opgedane ervaringen in het verleden. In de overgang van vo naar mbo spelen echter belangen die van invloed zijn op de inhoud en bruikbaarheid van deze informatie. Ad. C: Onder invloed van de komst van Passend Onderwijs en Focus op Vakmanschap groeit het gebruik van screenings- en onderzoeksinstrumenten bij de intake. Soms zijn deze (naast het intakegesprek) de belangrijkste bronnen van informatie wanneer er weinig (bruikbare) gegevens beschikbaar zijn vanuit het voorgaande onderwijs. Met name voor de studenten die zich aanmelden na de zomervakantie en/of na een studieonderbreking, is het vaak lastig om inzicht te krijgen in de ondersteuningshistorie. Het is dan zaak extra alert te zijn omdat het risico op voortijdig schoolverlaten relatief groot is. Het kan veel uitmaken wat de reden is geweest van de studieonderbreking en wat de jongere in die tijd heeft gedaan. Het kan zijn dat de jongere is vertrokken vanwege teleurstellingen in de laatste opleiding, of dat er een noodzaak was om geld te verdienen. Het kan ook zijn dat hij/zij bewust heeft gekozen voor een onderbreking om te reizen. Het is belangrijk scherp te krijgen wat de aanleiding was voor de onderbreking en deze te plaatsen in het perspectief van het gewenste opleidingstraject. Soms zijn er mogelijkheden om gebruik te maken van ervaringen van de hulpverlening. Zeker wanneer het gaat om specifieke beperkingen in het dagelijks functioneren, is het belangrijk dat de implicaties voor de onderwijsleersituatie duidelijk zijn. Student (ouders) en intaker kunnen dan samen, indien noodzakelijk, zoeken naar een goede vertaling in ondersteuningsafspraken. Het verdient aanbeveling om de verschillende bronnen van informatie naast en aanvullend op elkaar te gebruiken. Door testuitslagen te verbinden met de eigen observaties en informatie van partijen buiten het onderwijs ontstaat een betrouwbaar beeld. Gesprekken, observaties, testen en dossierinformatie leggen gezamenlijk de basis voor de afweging rond plaatsbaarheid.
6
Informatie uit het voorliggende onderwijs
De meest gangbare vorm van informatie-uitwisseling tussen vo en mbo bestaat uit een overdrachtsdossier, waarin informatie is opgenomen over de resultaten en ervaringen in het voorgaande onderwijs. Zolang er daarbij uitsluitend ‘harde’ gegevens worden verwerkt, zoals NAW-gegevens, voltooide en afgebroken opleidingen, schoolprestaties en datum van in- en uitschrijving, kunnen onderwijsinstellingen vrijelijk informatie delen. De laatste tijd is daarbij belangrijke vooruitgang geboekt door digitalisering. Veel mbo-instellingen werken met Intergrip4, een digitaal volg- en registratiesysteem dat geschikt is om onderwijsdeelname en schoolloopbaanontwikkeling van studenten langdurig te monitoren. Wanneer scholen echter ook informatie willen doorgeven die valt binnen de persoonlijke levenssfeer, zoals informatie over geboden ondersteuning, dan is de situatie minder overzichtelijk. Er gaan dan zaken meespelen die, buiten de feitelijke informatieverwerking om, invloed uitoefenen. Privacybescherming gaat dan nadrukkelijker een rol spelen. De Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) stelt eisen aan omvang, inhoud en eigenaarschap van persoonsgegevens. De restricties die hieruit voortkomen kunnen invloed uitoefenen op de inhoud en omvang van de informatie. Dat kan betekenen dat bepaalde (essentiële) ondersteuningsinformatie niet in het overdrachtsdossier wordt opgenomen. Ook komt het voor dat het voortgezet onderwijs constateert dat
ondersteuningsinformatie (ook) gebruikt wordt bij de selectie van studenten, terwijl er onduidelijkheid bestaat over de wegingsgronden. Wanneer er twijfels zijn over het gebruik van ondersteuningsinformatie zal dat invloed hebben op de inhoud daarvan. Tenslotte is het voor mentoren in het vo soms niet helder of en in welke mate de verstrekte informatie daadwerkelijk gebruikt wordt. Dat beïnvloedt de motivatie om ondersteuningsinformatie op schrift te stellen en dat heeft weer invloed op de kwaliteit van de informatie. De ervaring leert dat mentoren in het vo ondanks de bereidheid om mee te werken aan een doorgaande ondersteuningslijn, regelmatig de conclusie trekken dat de investering in het opmaken van het overdrachtsdossier niet opweegt tegen het feitelijke rendement. Er wordt hard gewerkt aan verbetering van deze situatie. Naarmate het beter lukt om ondersteuningsinformatie op professionele wijze vast te leggen, student en ouders medeverantwoordelijk te maken voor de overdracht en informatie uitsluitend te gebruiken voor ondersteuningsdoelen, neemt de kwaliteit van die informatie toe. De situatie verbetert ook als de informatie daadwerkelijk gebruikt wordt in de ondersteuningspraktijk en vo-docenten hierover geïnformeerd worden. Dat zijn echter nogal wat voorwaarden en het is dan ook niet verwonderlijk dat er gezocht wordt naar alternatieven. Die doen zich met name voor in de uitwerking van de ‘warme overdracht’.
Keuze voor de ‘warme’ overdracht
Vanwege de geschetste complexiteit in de uitwisseling van schriftelijke informatie zoeken veel mbo-instellingen naar vormen van ‘warme’ overdracht. Het gaat dan om de persoonlijke uitwisseling tussen contactpersonen vanuit het vo en mbo, al dan niet in aanwezigheid van student en ouders. De persoonlijke uitwisseling geeft meer mogelijkheden voor verdieping en nuancering dan de schriftelijke vorm. Maar ook hierbij is het van groot belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met het belang van de
4
www.intergrip.nl
student en dat de informatie uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van optimale ondersteuning en opleidingskeuze. De WBP is ook in deze situatie van toepassing en de beste manier om hieraan tegemoet te komen is het maximaliseren van de invloed van de student zelf in dit proces. Hoe groter de rol van student en ouders, hoe kleiner de kans op misverstanden, oneigenlijk gebruik van informatie en botsende opvattingen over wat optimaal is.
7
Globaal kunnen we drie vormen van warme overdracht onderscheiden: a. Warme overdracht op initiatief van het vo; b. Actieve coaching tijdens de overstap; c. Informatieoverdracht in een gesprek na plaatsing op het mbo. Ad a: Omdat het bij ‘warme overdracht’ gaat om een tijdsintensieve investering, zoeken vo en mbo naar mogelijkheden om de doelgroep die hier baat bij heeft af te bakenen en te markeren. Voortgezet onderwijs en mbo maken dan bijvoorbeeld afspraken over de wijze waarop de groep die in aanmerking komt voor een warme overdracht herkend kan worden. In Intergrip is daarvoor het ‘vinkje’ ingevoerd. Bij studenten met een ‘vinkje’ is er sprake van een vraag om extra ondersteuning. Een andere veel voorkomende manier om het volume van de warme overdracht te beheersen is het maken van specifieke overdrachtsafspraken tussen mbo en bepaalde V(S)O-scholen. Dat kan soms betekenen dat de hele populatie van een bepaalde school ‘warm’ wordt overgedragen. Ook komt het voor dat het mbo een vorm van voorscreening toepast, waarna studenten met een te verwachten ondersteuningsvraag te maken krijgen met een intensievere vorm van intake- en informatie-uitwisseling. Ad b: Naarmate het contact tussen de vo-school en mbo-opleiding intensiever en persoonlijker is ten tijde van de overgang, is de kans groter dat bij het voorgaande onderwijs de overtuiging groeit dat de ondersteuningsinformatie volledig wordt aangewend ten dienste van de student. Er wordt momenteel op verschillende plaatsen ervaring opgedaan met coaches die ‘meelopen’ met de student tijdens de overgang van vo naar mbo. De doelgroep bestaat uit aspirant-studenten van wie het vo verwacht dat het risico op voortijdig schoolverlaten en/of een slechte aansluiting in het mbo groot is. Doordat de coach langere tijd meeloopt en zich ‘verbindt’ aan een goede overgang, neemt de kans toe dat de student en ouders vertrouwen krijgen in de adviezen van de coach, waardoor deze zijn/haar functie optimaal kan vervullen. Ad c: Duidelijk voordeel van informatieoverdracht na plaatsing is dat eventueel tegengestelde belangen tussen student en opleiding geen rol meer spelen. Het gaat dan nog uitsluitend over het optimaliseren van de ondersteuning op basis van de ervaringen in het voorgaande onderwijs. Dit voordeel is tegelijk een nadeel. Wanneer na de overdracht blijkt dat de inschatting van het mbo onjuist is geweest en de student in een andere opleiding betere kansen had gehad, dan is alsnog switchen moeilijker. Een bijzondere vorm van overdracht na plaatsing is het werken met een ‘aanloopperiode’. De student is al begonnen in de opleiding en pas dan vindt een gesprek plaats met de contactpersoon van de laatst bezochte school. Dan wordt de informatie uit het voorgaande onderwijs gecombineerd met de inmiddels opgedane ervaringen in het mbo.
Ondersteuningsbehoeften integreren in de aansluiting vmbo-mbo
We kunnen concluderen dat het realiseren van een effectieve doorgaande ondersteuningslijn in de aansluiting vo-mbo, niet vanzelfsprekend is. Wanneer in de mbokenniskringen Passend-Onderwijs/Zorg In en Om de School (PaO-Zios) de vraag gesteld wordt op welke plekken de overdracht van ondersteuningsinformatie daadwerkelijk bijdraagt aan de ondersteuningspraktijk, dan komen met name de voorbeelden naar voren waar gewerkt wordt met vormen van warme overdracht. De persoonlijke ontmoeting speelt blijkbaar een cruciale rol. We zien dit terug op plaatsen waar vmbo en mbo de warme overdracht
5
onderdeel maken van een langer traject van voorbereiden en toeleiden naar vervolgonderwijs. Uitgangspunt daarbij is het streven naar een groeiende rol van het vmbo bij de voorbereiding op en toelating tot het mbo. Bij het Grafisch Lyceum Utrecht (GLU)5 leidt dit ertoe dat men uiteindelijk wil bereiken dat bepaalde vmbo-scholen het laatste woord hebben wanneer mbo en student/ouders het niet eens worden over de plaatsing. Zover gaan andere mboinstellingen nog niet maar, het idee wordt al op meerdere plaatsen in praktijk gebracht.
www.passendonderwijs.nl > mbo > tools > praktijkvoorbeelden > Grafisch lyceum Utrecht
8
De kern van dat idee zit in de toenemende verantwoordelijkheid van het vmbo in het voorbereiden op en adviseren over de mbo-opleiding en bijbehorend beroepsperspectief. Om dit te bereiken is het nodig in te zetten op groeiende kennis bij docenten en decanen in het vmbo over de concrete mogelijkheden in het mbo. Docenten en decanen zijn veelal wel op de hoogte van de feiten over opleidingsniveau en toelatingseisen, maar minder bekend met de praktijk achter die feiten en de specifieke beroepscompetenties. Door vmbo-docenten meer inzicht te geven in de feitelijke onderwijs- en beroepspraktijk, is het mogelijk om adviezen beter aan te laten sluiten bij die praktijk. Vmbo-docenten worden daartoe uitgenodigd voor voorlichtingsbijeenkomsten en die gelegenheid wordt tevens gebruikt om in gesprek te gaan over mogelijkheden en grenzen van ondersteuning (o.a. op basis van de ondersteuningsprofielen). Kansen zijn er ook door aan te sluiten bij de ontwikkelingen in de Loopbaan Oriëntatie- en Begeleiding (LOB). LOB is na de invoering van de vernieuwde beroepsgerichte vmbo-programma’s een verplicht onderdeel van het curriculum. Door samenwerking tussen mbo en vmbo bij de inrichting van de LOB ontstaan mogelijkheden voor afstemming. Door er tegelijkertijd voor te zorgen dat leerlingen met een ondersteuningsvraag helder krijgen dat de ondersteuning die nodig is, haalbaar/beschikbaar is in de gekozen opleiding, draagt LOB bij aan Passend Onderwijs. Het zal in de praktijk niet mogelijk zijn om voor alle aspirant-studenten vergaande samenwerking tot
stand te brengen met de school van herkomst, of een uitgebreide warme overdracht te realiseren. Mboinstellingen hebben per opleiding met tientallen aanleverende scholen te maken die vaak verspreid zijn over een groot voedingsgebied. Contactpersonen, zowel aan de kant van het vo als het mbo wisselen veelvuldig. De ondersteuningsinformatie moet zijn weg vinden naar verschillende loopbaanbegeleiders, vakdocenten en stagebegeleiders. Dat zal naar verwachting betekenen dat informatie op verschillende manieren wordt verzameld en overgedragen. Persoonlijke coaching en warme overdracht voor studenten voor wie dit nodig is en schriftelijke/ digitale overdracht wanneer dat de aangewezen weg is. Iedere mbo-instelling zal daarin een balans zoeken. Door bronnen professioneel te gebruiken en te combineren, met oog voor de genoemde mogelijkheden/beperkingen, kan een goede informatiemix ontstaan. Er wordt echter op dit moment nog veel tijd gestoken in screening en dossiervorming die niet of nauwelijks bruikbare informatie oplevert en waarbij vraagtekens gezet kunnen worden rond de betrouwbaarheid. Er worden ook nog veel intakegesprekken gevoerd die onvoldoende bijdragen aan een optimale opleidingskeuze en een degelijke onderbouwing van de ondersteuningsafspraken. Door kritisch de eigen bronnen onder de loep te nemen en de eigen intakeprocedures te beschouwen is er belangrijke winst te behalen waarmee de kansen worden vergroot van studenten met ondersteuningsbehoeften.
Ondersteuningsbehoeften gedurende de opleiding
Soms blijkt pas in de loop van de mbo-opleiding dat een student onderwijsbehoeften heeft die extra ondersteuning vragen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer: • De intake onvoldoende of onjuiste informatie heeft opgeleverd, of de informatie niet goed verwerkt is; • Het andere karakter van het mbo t.o.v. eerdere onder- wijssituaties andere of meer onderstenings behoeften met zich meebrengt dan voorzien; • Omstandigheden veranderen in de woon-, leef- en/ of gezondheidssituatie; • De student stage gaat lopen en in de concrete beroeps- situatie behoefte aan ondersteuning ervaart die daarvoor niet duidelijk was;
6
• Er iets met of rond de student is veranderd of gebeurd dat leidt tot nieuwe ondersteuningsbehoeften (bijvoor- beeld letsel na een ongeval). Het achterhalen van behoeften aan ondersteuning is dus niet alleen aan de orde bij de start van de opleiding. Ook daarna is het belangrijk om alert te zijn op signalen die wijzen op persoonlijke problematiek of stagnerende onderwijsresultaten. In veel gevallen is het zo dat tijdige signalering bijdraagt aan de kansen op verbetering van de situatie. Er is al veel geschreven over het belang van tijdige signalering en de inrichting van een goede zorgstructuur6.
Brinkman, Talsma, Boonman. Coördinatie en professionalisering van zorg in het mbo. nji 2008
9
Er ontstaat nu een nieuwe situatie doordat de psychosociale begeleiding en de begeleiding van de LGF-student zich gaan verbinden in Passend Onderwijs onder de noemer ondersteuning. Het is dan zaak dat de signalering van knelpunten in de onderwijsloopbaan zich richt op een breed spectrum van vraagstukken. De ondersteuningsstructuur die hierbij aansluit moet mogelijkheden bieden aan alle soorten
ondersteuningsvragen. De bekende structuren met zorgcoördinatoren, zorgadviesteams en steunpunten studie- en handicap vragen om een herijking in het licht van Passend Onderwijs. De toekomst vraagt om een ondersteuningsstructuur waarin ruimte is voor iedere student met ondersteuningsvragen en waarin mogelijkheden worden geboden voor ieder type vraagstuk. Ook wanneer dat zich aandient tijdens de opleiding.
Afspraken in onderwijsovereenkomst
Uitgangspunt bij het vaststellen van de ondersteuningsbehoeften is de gelijkwaardige startpositie van student en opleiding. Daarin hebben beiden de verantwoordelijkheid om de optimale condities te creëren voor een kansrijk opleidingstraject. De wetgever heeft bepaald dat afspraken over begeleiding en extra ondersteuning worden vastgelegd in de onderwijsovereenkomst (OOK). De uitwerking van die afspraken moet worden opgenomen in een bijlage, behorende bij de OOK. In de OOK wordt in dat geval verwezen naar de bijlage. De bijlage maakt dan onlosmakelijk deel uit van de OOK. De essentiële afspraken moeten worden opgenomen in de OOK, in de bijlage staat dan de uitvoering van die afspraken. In beginsel liggen de afspraken vast gedurende de gehele opleidingstijd, maar wijzigingen, bijvoorbeeld over het aantal uren of de soort
begeleiding, kunnen noodzakelijk of raadzaam zijn en vervolgens met onderling goedvinden plaatsvinden. Indien de OOK daarvoor gewijzigd dient te worden kan dat via een zogenoemd addendum. Dit addendum dient door beide partijen te worden ondertekend. In de OOK kan worden geregeld dat de bijlage op een meer eenvoudige wijze kan worden aangepast. In de praktijk zal het erop neerkomen dat de bijlage meer het karakter krijgt van een dynamisch document dat met regelmaat wordt geëvalueerd, aangevuld en bijgesteld. Van belang is dat dit in alle gevallen gebeurt met wederzijdse goedkeuring. Wanneer er sprake is van een nieuwe start bij een andere opleiding komt de OOK opnieuw aan de orde.
Kwaliteitscriteria voor het werkproces ‘vaststellen ondersteuningsbehoeften’
Een kwalitatief goede intakeprocedure is altijd al van belang geweest voor het welslagen in het mbo. Dit belang is versterkt door de komst van Passend Onderwijs. De eisen die daarin gesteld worden aan de intake zijn niet gering. Het is dan ook zaak om te investeren in tijd en professionaliteit. Niet alleen tijd voor de studenten die toegelaten worden, ook tijd voor de begeleiding van studenten naar een alternatief. Kort samengevat kunnen we de volgende kwaliteitscriteria vaststellen ten aanzien van het intakeproces: • Intakers beschikken over voldoende tijd en deskundigheid; • Ouders en student zijn geïnformeerd over de procesgang rond de intake;
• • • • •
Het is duidelijk dat ook wanneer een student voldoet aan de wettelijke toelatingseisen, het mbo een andere opleiding kan adviseren; Er is duidelijkheid over de ondersteunings- mogelijkheden van opleidingen; Er is duidelijkheid over het vervolgtraject na een eventueel afwijkend advies; Er wordt door het mbo ondersteuning geboden bij het realiseren van een alternatief; De ondersteuningsbehoeften worden uitgewerkt in praktisch handelen en/of concrete aanpassingen.
10
Tenslotte
Er is niets mis mee als het onderwijs, vanuit de overtuiging dat een student ermee gediend is, aanstuurt op een andere opleidingskeus. Er is alles mis mee als dat gebeurt vanuit oneigenlijke motieven. Het is zaak dat laatste uit te sluiten door sterke interne controle en kritische toetsing binnen de eigen organisatie. Transparantie is daarbij het sleutelbegrip evenals onafhankelijkheid. De eerder genoemde professionele en onafhankelijke klachtencommissie kan dan een belangrijke rol vervullen.
• Terugkoppeling van resultaten van studenten; • Feedback op de bruikbaarheid van ondersteunings adviezen; • Duidelijk maken dat ondersteuningsadviezen gebruikt worden; • Samenwerking regelmatig evalueren; • Resultaten van afstemming/samenwerking monitoren; • Cijfers uit de monitor vertalen in management informatie.
Deze handreiking bevat in feite een pleidooi voor de doorslaggevende rol van het voorliggende onderwijs bij de toelating en plaatsing. Daarbij is het niet alleen belangrijk om te investeren in de deskundigheid en onderlinge communicatie. Het is ook van belang oog te hebben voor relatiebeheer met als aandachtspunten:
Laat het de professionele uitdaging zijn voor vo en mbo om de matching tussen de ambitie van de student en de mogelijkheden van het onderwijs naar een hoger plan te tillen.
M&O-groep Ben Brinkman
Oranje Nassaulaan 26 5211 AX ‘s-Hertogenbosch
t: 073 689 11 91 f: 073 610 03 10
e:
[email protected] w: www.MenO-groep.nl