HANDREIKING MIDDELEN
Colofon Opgesteld in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Project WBB Implementatie Steunpunt (WIS) Door: mr. R.F. Kleinjan Langhenkel Opleiding en Training BV tel. : 073 - 523 11 11 fax : 073 - 522 06 45 mailadres:
[email protected] Oktober 2003
INHOUDSOPGAVE Voorwoord ................................................................................................................................. 3 Afkortingen ................................................................................................................................ 4 1. Een overzicht van de verschillen tussen de Abw en WWB ................................................... 5 2. De aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting................................... 7 2.1. Het recht op de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting ............ 8 2.2. De achtergrond .................................................................................................................... 9 2.3. De overgangsregeling........................................................................................................ 10 3. Premies en kostenvergoedingen ........................................................................................... 10 3.1. Premies voor scholing en arbeid ....................................................................................... 10 3.1.1. Een opmerking ............................................................................................................... 11 3.1.2. De overgangsregeling..................................................................................................... 12 3.2. Premies voor vrijwilligerswerk ......................................................................................... 12 3.2.1. De overgangsregeling..................................................................................................... 12 3.3. Kostenvergoedingen.......................................................................................................... 12 3.3.1. Effecten op de belastbaarheid ........................................................................................ 13 4. Inkomen in natura................................................................................................................. 13 4.1. Een voorbeeld..................................................................................................................... 14 4.2. Een opmerking .................................................................................................................. 14 5. De jonggehandicaptenkorting .............................................................................................. 14 6. De vrijlating van inkomsten uit arbeid ................................................................................. 15 6.1. De overgangsregeling........................................................................................................ 16 6.2. Enkele opmerkingen.......................................................................................................... 16 6.3. Een voorbeeld.................................................................................................................... 17 7. Schadevergoedingen............................................................................................................. 18 7.1. De verschillen.................................................................................................................... 19 7.2. De uitvoering..................................................................................................................... 19 7.3. Een opmerking .................................................................................................................. 20 8. Draagkrachtberekening bijzondere bijstand......................................................................... 20 9. Inkomen en vermogen van zelfstandigen............................................................................. 21 10. Het vermogen ..................................................................................................................... 21 10.1. Vermogen in woning, woonwagen en woonschip .......................................................... 21 10.1.1. Een voorbeeld............................................................................................................... 22 10.1.2. De overgangsregeling................................................................................................... 23 10.2. De vermogensvaststelling ............................................................................................... 24 10.2.1. Voorbeelden ................................................................................................................. 26 10.2.2. De overgangsregeling................................................................................................... 30 10.2.2.1. Een voorbeeld............................................................................................................ 30 11. De langdurigheidstoeslag ................................................................................................... 30 12. Bijstand in natura ............................................................................................................... 31 12.1. Een voorbeeld.................................................................................................................. 31 13. Kinder- en partneralimentatie............................................................................................. 32 Checklist beleidskeuzes............................................................................................................ 33
2
VOORWOORD De Handreiking Middelen behandelt de inkomens- en vermogensbepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) ten opzichte van de Algemene bijstandswet (Abw). Het doel van de handreiking is om een overzicht te geven van de verschillen tussen de situatie onder de Abw en WWB ten aanzien van de middelen en om aan te geven welke rol de middelen spelen in de normensystematiek en de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag. Voorts zal het overgangsrecht worden behandeld. Waar nodig zal een en ander worden geïllustreerd met voorbeelden. Alle bedragen in deze handreiking zijn, tenzij anders aangegeven, die van het wetsvoorstel WWB.
3
AFKORTINGEN AAW Abw Anw Awb Bbz BW CRvB CWI GBA HR Inv. WWB IOAW IOAZ MvT NJ Stb. Stc. SUWI SZW UWV vt WAO Wajong WAZ WIW WW WWB ZW
Algemene arbeidsongeschiktheidswet Algemene bijstandswet Algemene nabestaandenwet Algemene wet bestuursrecht Besluit bijstandsverlening zelfstandigen Burgerlijk Wetboek Centrale Raad van Beroep Centrum voor werk en inkomen Gemeentelijke basisadministratie Hoge Raad der Nederlanden Invoeringswet Wet werk en bijstand Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen Memorie van Toelichting Nederlandse Jurisprudentie Staatsblad Staatscourant Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen Vakantietoeslag Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen Wet inschakeling werkzoekenden Werkloosheidswet Wet werk en bijstand Ziektewet
4
1. Een overzicht van de verschillen tussen de Abw en WWB In het onderstaande schema worden alle middelen, niet-middelen en vaststellingsmethoden in de zin van de Abw/WWB aangegeven en wordt aangegeven waar de WWB afwijkt van de Abw. In de navolgende hoofdstukken zullen deze verschillen nader worden besproken. Middel
Artikelen Abw
Artikelen WWB
Het inkomen uit of in verband met arbeid van de alleenstaande of het gezin
42 en 47 lid 1a
31 lid 1 en 32 lid 1a
Van een niet in de bijstand begrepen persoon ontvangen middelen ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende
43 lid 1
31 lid 1
Middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken
42
31 lid 1
Toetrederskorting1
43 en 47 lid 1a
31 lid 1 en 32 lid 1a
Alleenstaande ouderkorting
43 en 47 lid 1a
31 lid 1 en 32 lid 1a
Aanvullende alleenstaande ouderkorting
43 en 47 lid 1a
Combinatiekorting
43 en 47 lid 1a
Heffingskorting minstverdienende partner
Geen middel
Vaststellingsmethoden
Verschil
Handreiking
31 lid 1, 32 lid 1a en 31 lid 2c
X
2
31 lid 1, 32 lid 1a en 31 lid 2c
X
2
43 en 47 lid 1a
31 lid 1 en 32 lid 1a
Giften
44
31 lid 2m
Inkomsten uit vermogen
47 lid 1a
32 lid 1a
Premie in verband met arbeid
47 lid 1a en 43 lid 2j
32 lid 1a en 31 lid 2j
X
3.1
Scholingspremie
47 lid 1a en 43 lid 2i
32 lid 1a en 31 lid 2j
X
3.1
Premie voor vrijwilligers
47 lid 1a en 43 lid 2p
32 lid 1a en 31 lid 2j
X
3.2
Onkostenvergoeding vrijwilligers
-
32 lid 1a en 31 lid 2k
X
3.3
Inkomsten uit verhuur, onderhuur of kostgangers
47 lid 1a en 48 lid 4
32 lid 1a en 33 lid 4
Kinder- en partneralimentatie
47 lid 1a
32 lid 1a
‘X’
13
Socialezekerheidsuitkeringen
47 lid 1a
32 lid 1a
(Voorlopige) teruggaven inkomstenbelasting, loonbelasting en premie volksverzekeringen
47 lid 1a en 43 lid 2e en f
32 lid 1a en 31 lid 2f en g
X
4
Inkomen in natura
48 lid 1
33 lid 1
Inkomen uit studiefinanciering
48 lid 2
33 lid 2
1
De toetrederskorting is per 1 januari 2003 afgeschaft. Het kan nog enkel worden ontvangen op grond van een overgangsregeling. In de praktijk zal de gemeente zelden een belanghebbende aantreffen die op grond van die regeling de toetrederskorting nog ontvangt.
5
Middel
Geen middel
Artikelen Abw
Artikelen WWB
Ontvangsten die naar hun aard met de inkomsten en uitkeringen genoemd in de wet overeenkomen
47 lid 1a
31 lid 1a
Het vermogen (bezittingen minus de schulden)
51 lid 1a
34 lid 1a
Inkomsten die als vermogen moeten worden aangemerkt
51 lid 1b
34 lid 1b
43 lid 2a
31 lid 2a
Middelen die de belanghebbende ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon
Vaststellingsmethoden
Kinderbijslag
43 lid 2b
31 lid 2b
(Aanvullende) kinderkorting
43 lid 2c
31 lid 2c
Jonggehandicaptenkorting
-
31 lid 2c
Huursubsidie
43 lid 2d
31 lid 2d
Eigenwoningbijdrage
43 lid 2q
31 lid 2e
Inkomsten ten laste komende kinderen
43 lid 2g
31 lid 2h
Vergoedingen en bijdragen die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren
43 lid 2e
31 lid 2f
Vrije vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964
43 lid 2f
31 lid 2g
Vrijlating inkomsten uit arbeid
43 lid 2m en n
31 lid 2o
Rente over het vrij te laten vermogen en spaargelden
43 lid 2h
31 lid 2i
Door de minister aangewezen (im)materiële schadevergoedingen
43 lid 4b
31 lid 2l en 34 lid 2e
Andere (im)materiële schadevergoedingen
43 lid 2k en 52 lid 1e
31 lid 2m en 34 lid 2e
De onderhoudsbijdrage aan de jongere tot 21 jaar
43 lid 3
31 lid 2n
Uitkering aan oudmijnwerkers
43 lid 2l
-
Uitkering aan veteranen
43 lid 2o
-
Uitkering in het kader van tegoeden Tweede Wereldoorlog
43 lid 2
-
Noodzakelijke en algemeen gebruikelijke bezittingen worden niet tot het vermogen gerekend
52 lid 1a
Verschil
Handreiking
X
10
X
5
X
6
X
7
X
7
X
7
X
7
X
7
34 lid 2a
6
Middel
Geen middel
Vaststellingsmethoden
Artikelen Abw
Artikelen WWB
Het vermogen onder de vermogensgrens
52 lid 1b
34 lid 2b
Spaargeld opgebouwd gedurende de bijstandsperiode
52 lid 1d
34 lid 2c
Draagkrachtberekening bijzondere bijstand
39 en 40 Abw
35
Inkomen zelfstandige
47 lid 3 en 45 lid 2
-
Uitgesteld inkomen
47 lid 2
32 lid 2
Inkomen nietrechthebbende partner
50 lid 1 en 2
32 lid 3 en 4
Vrijlating particulier pensioen
49
33 lid 5
Inkomen nietrechthebbende studerende partner
50 lid 3
32 lid 3 en 33 lid 2
Uitgaan van netto inkomsten
45 lid 1
31 lid 3
Ophoging inkomsten met vakantietoeslag
46
31 lid 4
De inkomsten dienen betrekking te hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan
47 lid 1b
32 lid 1b
30-dagen regel uitkeringsrecht
27 lid 2
45 lid 2
3-maanden verrekening middelen
78 lid 2
58 lid 3
Vermogensgrenzen
54
34 lid 3
Vermogen in woning, woonwagen of woonschip
20 en 53 lid 2
50 en 34 lid 2d
Vermogensvaststelling
51 lid 1a en 52 lid 1c
34 lid 4
Vermogen zelfstandigen
51 lid 2, 52 lid 2 en 53 lid 3
-
Waardebepaling vermogen
53 lid 1
34 lid 1a
Langdurigheidstoeslag
-
36
Bijstand in natura
-
57 sub b
Verschil
Handreiking
X
8
X
9
X
10.1
X
10
X
9
X
10
X
11
X
12
2. De aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting De aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting zijn (voorlopige) belastingteruggaven door de Belastingdienst aan belastingplichtigen met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Onder de Abw diende de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting altijd op de uitkering van de belanghebbende in mindering te worden gebracht. Onder de WWB is hierop één uitzondering: indien er sprake is van een alleenstaande ouder van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, wordt de aanvullende
7
alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting niet op de uitkering in mindering gebracht. 2.1. Het recht op de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting Aan de hand van de onderstaande schema’s kan het recht op aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting worden bepaald. De genoemde bedragen zijn die van 2003. De aanvullende alleenstaande ouderkorting JA
NEE
Voert de belanghebbende een huishouden met uitsluitend een kind/kinderen?2
0
0 geen recht
Zijn alle kinderen op 1 januari van het betreffende kalenderjaar nog geen 27 jaar oud?
0
0 geen recht
Zal minimaal één kind (naar verwachting) in het betreffende jaar langer dan 6 maanden bij de belanghebbende wonen?3
0
0 geen recht
Staat dat kind langer dan 6 maanden ingeschreven in het GBA?
0
0 geen recht
Onderhoudt de belanghebbende dat kind in belangrijke mate4 of heeft dat kind gedurende die 6 maanden recht op kinderbijslag gehad?
0
0 geen recht
recht op alleenstaande ouderkorting 5
Heeft de belanghebbende recht op de alleenstaande ouderkorting?
0
0 geen recht
Is één kind op 1 januari van het betreffende kalenderjaar nog geen 16 jaar oud?
0
0 geen recht
Zal dat kind (naar verwachting) in het betreffende jaar langer dan 6 maanden bij de belanghebbende wonen?
0
0 geen recht
Staat dat kind gedurende die periode ingeschreven in het GBA?
0
0 geen recht
Heeft de belanghebbende inkomen uit tegenwoordige arbeid?6
0
0 geen recht
recht op aanvullende alleenstaande ouderkorting 7
2
De belastingdienst gaat uit van de GBA-gegevens. Een fiscale alleenstaande ouder hoeft dus niet per definitie gelijk te zijn aan een alleenstaande ouder in de zin van de Abw. Indien een derde op het adres staat ingeschreven, moet de belastingplichtige aantonen dat het gaat om een commerciële woonrelatie. 3 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de termijn van zes maanden, wordt er met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn. 4 Van een kind in belangrijke mate onderhouden is sprake indien de kosten tenminste € 386,- per kwartaal bedragen. In de situatie dat het kind WSF ontvangt, is vooral deze voorwaarde relevant. 5 Ten bedrage van € 1.348,- per jaar (€ 615,- voor 65 jaar en ouder). 6 Hieronder worden alle werkzaamheden verstaan waarmee een inkomen wordt verdiend. Als gevolg van freelance werkzaamheden, thuiswerk, alphahulp of van ondernemerschap wordt veelal geen loonheffing afgedragen. In die gevallen dient middels een special formulier de VTB te worden aangevraagd en geldt er een afwijkende (hogere) AHK. 7 Ten bedrage van 4,3% van het belastbaar inkomen uit arbeid met een maximum van € 1.348,- per jaar (€ 615,- voor 65 jaar en ouder).
8
De combinatiekorting JA
NEE
Heeft de belanghebbende inkomen uit tegenwoordige arbeid?8
0
0 geen recht
Is dit inkomen meer dan € 4.206,- op jaarbasis?9
0
0 geen recht
Is er in het huishouden van de belanghebbende een kind dat op 1 januari van het betreffende jaar jonger is dan 12 jaar?10
0
0 geen recht
Zal dat kind (naar verwachting) in het betreffende jaar langer dan 6 maanden bij de belanghebbende wonen?11
0
0 geen recht
Staat dat kind gedurende die periode ingeschreven in het GBA?
0
0 geen recht
recht op combinatiekorting 12
2.2. De achtergrond Deze extra inkomensvrijlating ondervangt deels het wegvallen van de inkomensvrijlating van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw. De gedachte erachter is dat voor alleenstaande ouders volledige uitstroom naar betaalde arbeid soms niet direct mogelijk is, omdat zij arbeid en zorg moeten combineren. Om deeltijdarbeid en met name grotere deeltijdbanen te stimuleren worden de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting buiten beschouwing gelaten totdat het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. In tegenstelling tot de inkomensvrijlating onder de Abw stimuleert de vrijlatingsvorm onder de WWB om (stapsgewijs) meer uren te gaan werken. Immers, de aanvullende alleenstaande ouderkorting ontvangt de belanghebbende bij een inkomen uit tegenwoordige arbeid ongeacht de hoogte van dat inkomen, maar er bestaat pas recht op de combinatiekorting indien het inkomen uit tegenwoordige arbeid op jaarbasis hoger is dan € 4.206,- bruto (bedrag van 2003). De volgende grafiek laat zien dat de nieuwe vrijlatingsregeling voor alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar, anders dan de vrijlating onder de Abw, stimuleert tot uitbreiding van het aantal gewerkte uren en dat het armoedevaleffect (de knik in de inkomenslijnen) een fractie is van het effect bij de vrijlating onder de Abw.
8
Hieronder worden alle werkzaamheden verstaan waarmee een inkomen wordt verdiend. Als gevolg van freelance werkzaamheden, thuiswerk, alphahulp of van ondernemerschap wordt veelal geen loonheffing afgedragen. In die gevallen dient middels een special formulier de VTB te worden aangevraagd en geldt er een afwijkende (hogere) AHK. 9 Het is niet van belang in welk deel van het jaar de inkomsten verworven zijn. Hierdoor kan de VTB evenredig over het kalenderjaar toegerekend worden. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarbij een belastingplichtige gedurende een deel van het jaar Abw geniet en tijdens deze periode geen inkomsten uit arbeid geniet. In deze situatie mag de CK niet als inkomen in mindering gebracht worden op de uitkering: het recht is buiten de bijstandsperiode verworven. 10 De CK kent geen onderhoudseis zoals bij de (aanvullende) kinderkorting. 11 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel het kind niet voldaan wordt aan de termijn van zes maanden, wordt er met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn. 12 Ten bedrage van € 214,- per jaar(€ 99,- voor 65 jaar en ouder).
9
WML: wettelijk minimumloon
2.3. De overgangsregeling In hoofdstuk 6 wordt het wegvallen van de wettelijke inkomensvrijlating op grond van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw nader besproken. Hierbij komt ook de overgangsregeling ter sprake voor belanghebbenden die reeds voor de inwerkingtreding van de WWB deze vrijlating ontvingen (artikel 9 Invoeringswet WWB). Op grond van het overgangsrecht en de WWB is er geen bezwaar om gedurende deze overgangsregeling, waarbij onder meer de in deeltijd werkende alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar gedurende 2004 een deel van de Abw-vrijlating behouden, de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting eveneens als middel buiten beschouwing te laten. Als gevolg hiervan stijgt het belastbaar inkomen van de desbetreffende alleenstaande ouder. Dit kan gevolgen hebben op huursubsidieaanspraken en de kwijtschelding van de onroerendzaakbelasting. De samenloop van beide vrijlatingen heeft ook gevolgen voor het budget van de gemeente: er zijn hogere uitkeringskosten die ten laste van het inkomensdeel van het budget dienen te worden gebracht. 3. Premies en kostenvergoedingen 3.1. Premies voor scholing en arbeid De Abw De Abw kende voorafgaande aan de invoering van de WWB: • de eenmalige premie voor het voltooien van een scholing of opleiding (artikel 43 lid 2 onder i Abw); • de al dan niet eenmalige premie boven het rechtens geldende loon voor het aanvaarden of behouden van arbeid (artikel 43 lid 2 onder j Abw).
10
Deze premies konden worden vrijgelaten tot een bepaald maximum. Indien dat maximum werd overschreden moest deze overschrijding op de uitkering worden gekort. De redactie van de Abw sloot niet uit dat dergelijke premies door anderen dan door het college van burgemeester en wethouders werden verstrekt. De regels en voorwaarden voor dergelijke premies werden vastgelegd in een premieverordening op grond van artikel 3 Wet inschakeling werkzoekenden. De premies waren, uitgezonderd de scholingspremie, belaste verstrekkingen (de gemeente diende over de premie loonheffing te berekenen en af te dragen aan de Belastingdienst). De WWB De WWB kent een eenmalige premie die kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 31 lid 2 onder j WWB). Deze premie kan enkel door het college van burgemeester en wethouders worden verstrekt. De vrijlating van deze premie is gebonden aan een maximum van € 1.944,- per jaar. Indien dit maximum wordt overschreden, wordt het erboven liggende bedrag in mindering gebracht op de uitkering. De mogelijkheden voor de gemeente om deze premie te verstrekken, zijn ruim: er kan gedacht worden aan een premie voor het volgen of afronden van scholing, werkbehoud of –aanvaarding of voor het verrichten van vrijwilligerswerk. De gemeente kan, volgens de Memorie van Toelichting, de premie verstrekken met het oog op het bevorderen van positief gedrag gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Voorts geldt dat: • de premie slechts eenmaal per kalenderjaar kan worden verstrekt; • de premie in één bedrag uitgekeerd dient te worden (en dus niet in termijnen). Door de eenmalige verstrekking is de premie onbelast, waardoor de premieverstrekking geen effect heeft op inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie (zie echter paragraaf 3.1.1.); • voor elke nieuwe premie aan een belanghebbende een nieuw besluit moet worden genomen, op basis van nieuwe omstandigheden in de voortgang van de reïntegratie van de belanghebbende; • het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de premie een structureel karakter draagt (dus er moet jaarlijks een nieuwe beslissing worden genomen); • beide laatste punten zijn mede van belang voor de fiscale behandeling van de premie. Afwijking van een of beide punten kan leiden tot belastbaarheid van de premie. De regels en voorwaarden voor premieverstrekking moeten worden vastgelegd in de reïntegratieverordening (artikel 8 lid 1 onder a WWB). 3.1.1. Een opmerking De premie kan ook worden toegekend aan bijvoorbeeld alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar die deeltijdarbeid verrichten (zie Nota naar aanleiding van het verslag in het kader van het wetsvoorstel WWB, paragraaf 3.1.3.). Het verdient aanbeveling om hierbij rekening te houden met het feit dat voor alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar die deeltijdarbeid verrichten de vrijlating van artikel, 31, tweede lid, onderdeel c, WWB geldt. De deeltijdpremie kende verschillende varianten onder de Abw.
11
3.1.2. De overgangsregeling De Invoeringswet WWB kent geen overgangsregeling ten aanzien van premieverstrekking. In de geschiedenis van de Abw bestonden er nog wel werkaanvaardingspremies die werden uitgesmeerd over een periode van drie jaar. Dergelijke premies zijn per 1 januari 2002 afgeschaft. De laatste van dit soort premies werd derhalve in 2003 verstrekt en loopt dus niet parallel met de situatie onder de WWB. Er lijkt geen bezwaar te zijn om in 2003 toegekende eenmalige premies op grond van een toenmalige premieverordening alsnog in 2004 betaalbaar te stellen. Onder de Abw toegekende periodieke premies die doorlopen in 2004 moeten echter op grond van de WWB als middel worden beschouwd. Indien de gemeente dergelijke periodieke regels kent, dan kan de gemeente het verlies van deze premies eventueel compenseren met een eenmalige premie op grond van de reïntegratieverordening. 3.2. Premies voor vrijwilligerswerk De Abw De Abw kende de vrijwilligerssubsidie (artikel 43 lid 2 onder p Abw). Deze subsidie kon worden verstrekt aan langdurige werklozen en belanghebbenden met een beperkte arbeidsverplichting die vrijwilligerswerk verrichtten. De subsidie werd verstrekt op grond van een gemeentelijke verordening op grond van artikel 3 Wet inschakeling werkzoekenden. Zolang de subsidie een bepaald maximum maandbedrag niet te boven ging, werd de subsidie niet beschouwd als middel in de zin van de Abw. De WWB Onder de WWB is de deze apart aangeduide premievorm verdwenen. Premies aan vrijwilligers worden vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onder j WWB (zie paragraaf 3.1.). 3.2.1. De overgangsregeling De Invoeringswet WWB kent geen aparte overgangsregeling ten aanzien van vrijwilligerssubsidies. Vrijwilligerssubsidies op grond van de premieverordening die onder de Abw/WIW zijn toegekend en als gevolg hiervan doorlopen in 2004, blijven doorlopen totdat de gemeente het besluit op grond van de premieverordening in overeenstemming heeft gebracht met de WWB (een eenmalige premie op grond van de reïntegratieverordening). Dit dient binnen 24 maanden plaats te vinden (artikel 4 Invoeringswet WWB). 3.3. Kostenvergoedingen De Abw kende geen op de wet gestoelde vrijlating van kostenvergoedingen aan vrijwilligers. De kostenvrijlating werd echter door het ministerie onder de hieronder opgesomde voorwaarden toegestaan. 1. Als algemene regel gold dat een zuivere onkostenvergoeding buiten beschouwing bleef bij de verlening van bijstand. 2. Als de onkostenvergoeding werd gegeven in de vorm van een forfaitair bedrag tot € 4,00 per dag, dan bleef dit zonder meer buiten beschouwing. Dit kwam neer op € 20,00 per week, waarbij een maximum gold van € 700,00 per jaar (gebaseerd op maximaal 35 weken
12
per jaar). Eigen aan een forfaitaire vergoeding was dat niet werd gekeken naar de feitelijke hoogte van de onkosten waarvoor de vergoeding was bestemd. Het bedrag van € 700,00 was gelijk aan de grens voor de loonbelasting en premieheffing. Tot deze grens was de vergoeding belastingvrij. 3. Indien een forfaitaire vergoeding meer bedroeg dan € 4,00 per dag, dan moest het meerdere van deze vergoeding voor de bijstand worden beschouwd als inkomen en op de uitkering in mindering worden gebracht. Aangenomen werd dat er dan sprake was van betaalde deeltijdarbeid en minder van vrijwilligerswerk. In een dergelijke situatie kon de gemeente haar premiebeleid toepassen. 4. Was er geen sprake van een forfaitaire vergoeding, maar van een kostenvergoeding die meer bedraagt dan € 4,00 per dag, dan moesten de kosten door de belanghebbende worden aangetoond. Voorzover de kosten noodzakelijk waren, kon de daarvoor gegeven vergoeding buiten beschouwing blijven. Dezelfde gedragslijn werd gevolgd bij de loonbelasting- en premieheffing. Onder de WWB heeft het gevoerde beleid onder de Abw een wettelijke basis gekregen in artikel 31 lid 2 onder k WWB. Voor de goede orde, het gaat hier om een kostenvergoeding door degene bij wie de belanghebbende zijn vrijwilligerswerkzaamheden verricht en niet om een door de gemeente verstrekte premie (dit is anders indien de gemeente zelf als werkgever is aan te merken en op grond hiervan een kostenvergoeding verstrekt). 3.3.1. Effecten op de belastbaarheid Artikel 61 van de Invoeringswet WWB wijzigt artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierdoor zijn zowel de premies als bedoeld in paragraaf 3.1. als de kostenvergoeding, onbelaste verstrekkingen. Beide verstrekking mogen echter niet naast elkaar bestaan. Anders gezegd, indien er een premie op grond van artikel 31 lid 2 onder j WWB wordt verstrekt en als er sprake is van een kostenvergoeding ex artikel 31 lid 2 onder k WWB, dan verliest de premie van artikel 31 lid 2 onder j WWB haar onbelaste status. In dat geval zal de gemeente loonheffing over de premie dienen af te dragen aan de Belastingsdienst en stijgt het belastbaar inkomen van de belanghebbende, hetgeen gevolgen kan hebben voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals huursubsidie. 4. Inkomen in natura Op het oog zijn de bepalingen in de Abw en WWB aangaande inkomen in natura (artikel 48 lid 1 Abw en 33 lid 1 WWB) aan elkaar gelijk. De Abw sprak echter van inkomen in natura dat op de uitkering diende te worden gekort naar de waarde van “de daaruit voortvloeiende lagere bestaanskosten”. De WWB spreekt in dit verband van “het daarvoor door belanghebbende opgeofferde bedrag”. De Abw Onder de Abw gold de opvatting dat inkomen in natura niet kon worden gewaardeerd op de waarde in het zakelijk verkeer. De wetgever vond dat bij een minimumvoorziening als de Abw niet opportuun, omdat dan het gevaar bestond dat de uitkering van de belanghebbende zo laag werd, dat hij niet meer in zijn bestaan kon voorzien. De gemeente diende de inkomsten in natura derhalve enkel in aanmerking te nemen voor zover ze leidden tot lagere bestaanskosten. Dit gaf
13
in het geval van bijvoorbeeld gratis onderdak en eten geen problemen, anders werd het als er sprake was van een beloning in bijvoorbeeld de vorm van een televisie. De WWB De WWB kiest in dit verband als waarderingsgrondslag de term “het opgeofferde bedrag”, omdat in de praktijk de Abw-waarderingsgrondslag moeilijk hanteerbaar bleek. Er wordt onder de WWB evenmin gekozen voor een waardering op grond van de waarde in het economische (zakelijk) verkeer. In de regel zal het opgeofferde bedrag de geldwaarde zijn van het deel van de arbeidsbeloning dat is aangewend ter verkrijging van het inkomen in natura. Het gaat er dus om hoeveel tijd en inspanning de belanghebbende heeft gestoken in het verkrijgen van een zaak, voorziening of dienst en welke arbeidsbeloning tegenover deze opgeofferde tijd en inspanning eigenlijk zou moeten staan. Deze ‘fictieve’ arbeidsbeloning dient op de uitkering in mindering te worden gebracht. 4.1. Een voorbeeld De belanghebbende werkt drie dagen in een baan met een lage CAO-schaal. Hij wordt daarvoor beloond met een auto ter waarde van € 10.000,-. Als inkomen in natura wordt dan op de uitkering bijvoorbeeld in mindering gebracht 3 x 8 uur het uurtarief van de betreffende CAOschaal. Nu is een auto van € 10.000,- natuurlijk een disproportionele beloning voor drie dagen werk. Het verschil tussen de waarde van de auto en het fictieve arbeidsloon zou derhalve kunnen worden aangemerkt als een gift, zoals bedoeld in artikel 31 lid 2 onder m WWB. Stel dat de belanghebbende slechts een bos bloemen ter waarde van € 5,- voor zijn inspanningen had ontvangen, dan kan de gemeente op grond van artikel 31 lid 1 WWB het misgelopen arbeidsloon op de uitkering korten als inkomen waarover hij redelijkerwijs had kunnen beschikken. 4.2. Een opmerking Voor de goede orde wordt er hier nog op gewezen dat inkomen in natura ook kan blijken uit inhoudingen op een salarisstrook. Indien, bijvoorbeeld, op een salarisstrook een inhouding heeft plaatsgevonden wegens de aanschaf van goederen met bedrijfskorting, dan dienen de goederen als inkomen in natura te worden beschouwd. Derhalve wordt het netto salaris plus de inhouding (het opgeofferde bedrag) op de bijstand in mindering gebracht. Indien de korting disproportioneel zou zijn, dan zou dit aangemerkt kunnen worden als gift (artikel 31 lid 2 onder m WWB) en eveneens op de bijstand in mindering kunnen worden gebracht. 5. De jonggehandicaptenkorting Onder de Abw was het lange tijd onduidelijk of de jonggehandicaptenkorting al dan niet als middel diende te worden beschouwd. De jonggehandicaptenkorting is een fiscale vrijlating voor de belanghebbende die in het kalenderjaar een uitkering geniet op grond van de Wet
14
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In de WWB is nu duidelijk geregeld dat deze korting niet als middel kan worden aangemerkt (artikel 31 lid 2 onder c WWB). De jonggehandicaptenkorting is een heffingskorting die tot gevolg heeft dat de belanghebbende een hogere netto Wajong-uitkering ontvangt. De vereffening kan dus niet door middel van een Voorlopige Teruggaaf Belastingen plaatsvinden. Dit hogere netto bedrag dient dus niet op de WWB-uitkering in mindering te worden gebracht. De gemeente zal eerst de daarin doorgewerkte jonggehandicaptenkorting eruit moeten rekenen. Het belastbaar loon als gevolg van de Wajonguitkering, kan zonder herberekening in het betalingssysteem worden ingevoerd, daar op dit bedrag de jonggehandicaptenkorting geen effect heeft. De jonggehandicaptenkorting bedroeg in 2003 € 518,- per jaar. Met de middelen die de gemeenten ter beschikking staan, zal het niet eenvoudig zijn om het netto bedrag te berekenen dat op de WWB-uitkering gekort dient te worden (dus exclusief doorwerking jonggehandicaptenkorting). Het meest praktische is om op het internet een pro forma loonberekening te laten uitvoeren op de bruto Wajonguitkering (te onderscheiden van het tabelloon of het belastbaar loon) via de groene maandtabel, zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met de jonggehandicaptenkorting. De netto uitkomst van deze berekening kan dan worden gekort op de bijstandsuitkering. Een dergelijke berekening kan men bijvoorbeeld laten uitvoeren op www.occ.nl of e-prepay.adp.nl. 6. De vrijlating van inkomsten uit arbeid De Abw Op grond van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw werden de inkomsten uit arbeid deels (€ 86,plus de helft van het meerdere met een maximum van € 163,-) niet als middel aangemerkt. Het moest dan wel gaan om een ouder met een verzorgende taak voor een kind jonger dan vijf jaar, belanghebbenden van 57,5 jaar en ouder of belanghebbenden die volgens het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard aangewezen waren op deeltijdarbeid. De WWB De inkomstenvrijlating onder de Abw is onder de WWB komen te vervallen. Wel heeft de gemeente (artikel 31 lid 2 onder o WWB) beleidsvrijheid gekregen om maandelijks maximaal 25 procent van de arbeidsinkomsten, met een maximum van € 163,-, vrij te laten als aan de volgende voorwaarden is voldaan: • er moet sprake zijn van inkomsten uit arbeid en aanvullende bijstand; • de vrijlating kan in totaal nooit langer dan zes maanden duren. Aangenomen lijkt te moeten worden dat als de belanghebbende in januari werkt en de eerste keer een vrijlating krijgt, het recht op vrijlating dan eindigt na de maand juni, ook al heeft hij bijvoorbeeld in de maand maart geen inkomsten uit arbeid gehad; • de vrijlating wordt alleen toegekend als ze naar het oordeel van de gemeente bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Het doel van deze inkomstenvrijlating is om belanghebbenden te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren. Aangenomen lijkt te moeten worden dat er geen nieuw recht op de vrijlating kan ontstaan, indien een belanghebbende in het verleden reeds zes maanden recht heeft gehad op de vrijlating.
15
Deze vrijlating werkt wel door in de inkomensafhankelijke regelingen. 6.1. De overgangsregeling De Invoeringswet WWB kent de volgende overgangsregeling (artikel 9 Inv. WWB). Indien de belanghebbende op de dag voor de inwerkingtreding van de WWB inkomsten uit arbeid had waarop de vrijlating, bedoeld in artikel 43 lid 2 onder m of n Abw werd toegepast, dan blijft dit recht bestaan gedurende het eerste jaar waarop de WWB betrekking heeft. Het bedrag dat moet worden vrijgelaten op grond van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw wordt: • de eerste drie maanden na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 1; • de vierde tot en met de zesde maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,75; • de zevende tot en met de negende maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,50; • de tiende tot en met de twaalfde maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,25; Er moet sprake zijn van voortdurende en feitelijke inkomsten. De bedragen voor de berekening van de vrijlating zijn die van december 2003 (€ 86,- plus de helft van het meerdere met een maximum van € 163,-). Zie over de samenloop met de vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting hoofdstuk 2. 6.2. Enkele opmerkingen •
•
•
Uit de redactie van artikel 9 Invoeringswet WWB volgt dat, als het jongste kind van de verzorgende ouder gedurende het overgangsjaar vijf jaar wordt of als gedurende het overgangsjaar de medische of sociale redenen voor het aangewezen zijn op deeltijdarbeid komen te vervallen, het recht op de gradueel afbouwende inkomstenvrijlating komt te vervallen. Voorts blijkt uit artikel 9 Invoeringswet WWB en de Memorie van Toelichting dat de belanghebbende daadwerkelijk inkomsten uit arbeid moet hebben gehad waarop artikel 43 lid 2 onder m en n Abw van toepassing was op of voor de datum inwerkingtreding WWB. Het enkel behoren tot de doelgroep van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw is onvoldoende om in aanmerking te komen voor de overgangsregeling. Er is niets geregeld omtrent de samenloop van de overgangsregeling ten aanzien van de inkomstenvrijlating Abw en de inkomstenvrijlating op grond van de WWB (artikel 31 lid 2 onder o WWB). Daar er onder de WWB sprake is van een beleidsvrijheid ten aanzien van de vrijlating, zal de gemeente hiermee in haar toekenningsbeleid rekening kunnen houden om in voorkomend geval samenloopgevallen te vermijden. Zoals al gezegd in hoofdstuk 2 heeft samenloop consequenties voor de aanspraken van de belanghebbende op huursubsidie en de mogelijkheden voor kwijtschelding van de onroerendzaakbelasting. Voorts leidt samenloop tot hogere uitkeringskosten voor de gemeente.
16
6.3. Een voorbeeld Hieronder wordt een berekeningsvoorbeeld gegeven van de overgangsregeling. De gebruikte normen in het voorbeeld zijn fictief. Januari tot en met maart 2004 norm toeslag
€ 794,90 € 207,11 € 1.002,01
+
inkomsten 1e vrijlating
€ 400,00 -
€ 89,00
€ 400,00 - € 89,00 = € 311,00 50% 2e vrijlating € 155,50 dus Totale vrijlating Factor x vt-ophoging te korten
x -
vt-reservering 4,8% Uit te betalen
-
€ 74,00* €163,00 1 € 163,00 € 237,00 108% € 255,96 € 746,05 € 35,81 € 710,24
April tot en met juni 2004 norm toeslag
€ 794,90 € 207,11 € 1.002,01
+
inkomsten 1e vrijlating
€ 400,00 -
€ 89,00
€ 400,00 - € 89,00 = € 311,00 50% 2e vrijlating € 155,50 dus Totale vrijlating Factor x vt-ophoging te korten
x -
vt-reservering 4,8% Uit te betalen
-
€ 74,00* €163,00 0,75 € 122,25 € 277,75 108% € 299,97 € 702,04 € 33,70 € 668,34
Juli tot en met september 2004 norm toeslag
€ 794,90 € 207,11 € 1.002,01
+
inkomsten 1e vrijlating
€ 400,00 -
€ 89,00
€ 400,00 - € 89,00 = € 311,00 50% 2e vrijlating € 155,50 dus Totale vrijlating Factor x vt-ophoging te korten
x -
vt-reservering 4,8% Uit te betalen
-
€ 74,00* €163,00 0,50 € 81,50 € 318,50 108% € 343,98 € 658,03 € 31,59 € 626,44
17
Oktober tot en met december 2004 norm toeslag
€ 794,90 € 20s7,11 € 1.002,01
+
inkomsten 1e vrijlating
€ 400,00 -
€ 89,00
€ 400,00 - € 89,00 = € 311,00 50% 2e vrijlating € 155,50 dus Totale vrijlating Factor x vt-ophoging te korten
x -
vt-reservering 4,8% Uit te betalen
-
€ 74,00* €163,00 0,25 € 40,75 € 359,25 108% € 387,99 € 614,02 € 29,47 € 584,55
* de maximale vrijlating is € 163,00
7. Schadevergoedingen De Abw De Abw kende een aantal artikelen en regelingen die over (schade)vergoeding gingen, te weten: • niet als middel werd aangemerkt de eenmalige uitkering aan oud-mijnwerkers in verband met silicose (artikel 43 lid 2 onder l Abw); • niet als middel werd aangemerkt de eenmalige uitkering ingevolge de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen (artikel 43 lid 2 onder o Abw); • niet als middel werden aangemerkt de individuele uitkeringen in het kader van tegoeden Tweede Wereldoorlog aan leden van de Joodse, Sinti, Roma en Indische gemeenschappen (artikel 43 lid 2 onder r Abw); • niet als middel werden aangemerkt immateriële schadevergoedingen voor zover die, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord was (artikelen 43 lid 2 onder k en 52 lid 1 onder e Abw); • ministeriële regelingen die aangaven wanneer sprake was van een immateriële schadevergoeding die niet als middel diende te worden aangemerkt (artikel 43 lid 4 Abw). Hiervan kenden we de Regeling vrijlating immateriële schadevergoeding Algemene bijstandswet (Stc. 1999/243). De WWB De WWB kent de volgende bepalingen ten aanzien van (schade)vergoedingen: • ministeriële regelingen die aangeven wanneer sprake is van materiële en immateriële schadevergoeding die niet als middel dienen te worden aangemerkt (artikel 31 lid 2 onder l WWB); • andere dan door de minister aangegeven vergoedingen voor materiële en immateriële schade worden niet als middel aangemerkt, voorzover ze naar het oordeel van het college uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (artikelen 31 lid 2 onder m en 34 lid 2 onder e WWB).
18
7.1. De verschillen Net als onder de Abw wordt onder de WWB de beoordeling of een schadevergoeding al dan niet als middel dient te worden aangemerkt grotendeels overgelaten aan de gemeente. De verschillen zijn dat: • onder de WWB ook een bepaling is opgenomen voor materiële schadevergoedingen; • de specifieke wetsbepalingen voor mijnwerkers, veteranen en gemeenschappen die bijzonder zijn getroffen in de Tweede Wereldoorlog, onder de WWB zijn komen te vervallen. Deze regelingen zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling, evenals de doorwerking van de al onder de Abw vastgestelde Regeling vrijlating immateriële schadevergoeding Algemene bijstandswet. 7.2. De uitvoering Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag in het kader van het wetsvoorstel WWB (paragraaf 4.2.), kunnen gemeenten de volgende overwegingen bij hun oordeelsvorming betrekken. De gemeente beoordeelt bij materiële schade in het individuele geval wat bij de bijstandsverlening in aanmerking moet worden genomen. Het is daarbij redelijk om op een verzekeringsuitkering voor schade aan of verlies van een bestanddeel van het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen het algemeen rechtsbeginsel van zaakvervanging toe te passen; de verzekeringsuitkering vervangt geheel of gedeeltelijk het desbetreffende vermogensbestanddeel. Voor zover het vermogen bij de aanvang van de bijstand lager was dan de vermogensgrens, leidt de verzekeringsuitkering in principe niet tot in aanmerking te nemen vermogen. Indien andere bezittingen met de uitkering worden aangeschaft, is het aan de gemeente te beoordelen of deze zaken algemeen gebruikelijk, dan wel noodzakelijk zijn. Wanneer de middelen liquide blijven dan wel goederen worden aangeschaft die niet als algemeen gebruikelijk of noodzakelijk kunnen worden aangemerkt, zal de gemeente beoordelen of de verzekeringsuitkering plus het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen hoger zijn dan de van toepassing zijnde vrijlatingsgrens van het vermogen. In geval van immateriële schade zal de gemeente bij de beoordeling de bijzondere bestemming en de hoogte van de immateriële schadevergoeding betrekken. Ingeval de vergoeding oneigenlijke elementen bevat, bijvoorbeeld indien deze geheel of gedeeltelijk een loondervend karakter heeft, of exorbitant hoog is, zal de gemeente in voorkomende gevallen besluiten tot welk bedrag de vergoeding in aanmerking wordt genomen. Voorzover de immateriële schadevergoeding door de gemeente buiten beschouwing wordt gelaten, mag deze ook voor langere termijn worden benut ter compensatie van de beperking die is opgetreden. Volgens het kabinet is het in beginsel aan de belanghebbende om te bepalen welke aanwending aan de vrijgelaten immateriële schadevergoeding wordt gegeven als invulling van het hervinden van zijn levensvreugde. Het is echter een bevoegdheid van de gemeente om te bepalen dat de immateriële schadevergoeding in aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijzondere bijstand (artikel 35 lid 1 WWB, zie ook hoofdstuk 8).
19
7.3. Een opmerking Daar de term ‘middel’, zoals bedoeld in artikelen 43 Abw en 31 WWB, zowel het begrip inkomen als vermogen omvat, is niet meteen duidelijk waarom de voorwaardelijke vrijlating van immateriële schadevergoedingen ten tweede male wordt geregeld in de vermogensartikelen 42 lid 1 onder e Abw en 34 lid 2 onder e WWB. Het doel hiervan was en is om aan te geven dat er voor immateriële schadevergoedingen een uitzondering geldt op de hoofdregel dat het bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen voor de toepassing van artikel 43Abw/31 WWB niet mag worden gesplitst in de samenstellende delen (dus geen afzonderlijke vermogensvrijlating omdat in het vermogen, bijvoorbeeld, een bedrag aan huursubsidie is begrepen). Daarentegen geldt dat als bij aanvang van de bijstandsverlening vermogen aanwezig is dat betrekking heeft op een immateriële schadevergoeding dit deel wel afzonderlijk kan worden vrijgelaten als aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. 8. Draagkrachtberekening bijzondere bijstand De Abw De Abw kende in artikelen 39 lid 1 en 40 een aparte draagkrachtbepaling voor de bepaling van het recht op of de hoogte van bijzondere bijstand. Hierbij namen gemeenten geheel of gedeeltelijk het vermogen boven de vermogensgrens in aanmerking en het inkomen voor zover dat meer bedroeg dan de bijstandsnorm. In hoeverre gemeenten rekening hielden met het vermogen boven de vermogensgrens en het inkomen boven de bijstandsnorm was aan het oordeel van de gemeente zelf. Onder inkomen werd verstaan alle inkomsten voor zover die niet op grond van artikel 43 lid 2 Abw buiten beschouwing moesten worden gelaten (artikel 47 lid 1 Abw). Onder vermogen werd verstaan bezittingen verminderd met de schulden, waarbij op grond van artikel 52 lid 1 Abw bepaalde bezittingen niet als vermogen werden aangemerkt. Het was aan de gemeente om te bepalen over welke periode de draagkracht werd vastgesteld en om te bepalen op welk tijdstip die periode zou beginnen. Daarnaast kende de Abw de categoriale bijstand (artikel 39 lid 2 Abw). Hierdoor kan bijzondere bijstand worden verleend aan personen die tot een bepaalde categorie behoorden zonder dat moest worden bekeken of er sprake was van noodzakelijke of daadwerkelijk gemaakte kosten. Er moest wel sprake zijn van kosten als gevolg van bijzondere omstandigheden die boven de aanwezige draagkracht van de categorie uitstegen. De WWB Ten opzichte van de Abw kent de WWB de volgende verschillen (artikel 35 WWB): • het college heeft volledige vrijheid bij het vaststellen van de draagkracht. Dat wil zeggen dat de gemeente zelf kan bepalen of de bijzondere kosten al dan niet kunnen worden voldaan uit het vermogen, het inkomen en de langdurigheidstoeslag, voor zover die boven de bijstandsnorm uitstijgen; • onder inkomen kan mede worden verstaan de inkomsten die op grond van artikel 31 lid 2 WWB in beginsel buiten beschouwing moeten worden gelaten, bijvoorbeeld de (aanvullende) kinderkorting, de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting, giften en schadevergoedingen; • bij de vaststelling van de draagkracht in het vermogen is artikel 34 lid 2 WWB niet van toepassing (artikel 35 lid 1 WWB). Dit betekent enerzijds dat onder vermogen mede kan worden verstaan de bezittingen die op grond van artikel 34 lid 2 WWB in beginsel
20
•
•
niet als vermogen in aanmerking worden genomen, zoals algemeen gebruikelijke bezittingen, noodzakelijke bezittingen, het vermogen onder de vermogensgrens, spaargelden opgebouwd tijdens de bijstandsperiode, het vermogen dat verbonden is in de woning onder de € 42.000,- en immateriële schadevergoedingen. Anderzijds betekent dit dat meer vermogen(sbestanddelen) dan genoemd in artikel 35 lid 2 WWB buiten aanmerking kan (kunnen) blijven; de mogelijkheid voor het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand is beperkt tot personen van 65 jaar of ouder. Voor de goede orde: verstrekkingen uit het gemeentelijk minimabeleid die geen categoriale regeling zijn, blijven (ook aan personen jonger dan 65 jaar) mogelijk. Het betreft hier in concreto kwijtschelding van gemeentelijke heffingen, schuldhulpverlening en voorzieningen voor maatschappelijke participatie. Voor de voorzieningen voor maatschappelijke participatie, zoals stadspassen, geldt dat die, evenals in de bestaande situatie, uitsluitend betrekking mogen hebben op sociaalculturele en sportieve activiteiten. Daarnaast blijft het op grond van het overgangsrecht (artikel 10 lid 2 Invoeringswet WWB) mogelijk om categoriale bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering. Voorts kunnen op grond van het overgangsrecht (artikel 10 lid 1 Invoeringswet WWB) periodieke categoriale verstrekkingen worden voortgezet die zijn toegekend vóór 1 januari 2004. Als die categoriale verstrekkingen betrekking hebben op kosten van chronische ziekten en handicap kunnen zij worden voortgezet tot de voorgenomen invoering van zorg gerelateerde heffingskortingen een feit is (waarschijnlijk 1 januari 2006).
9. Inkomen en vermogen van zelfstandigen De Abw kende een aantal bepalingen dat regels gaf ten aanzien van het inkomen en vermogen van zelfstandigen (artikelen 45 lid 2, 47 lid 3, 51 lid 2, 52 lid 2 en 53 lid 3 Abw). Deze bepalingen zijn onder de WWB komen vervallen. Ze zullen in enigerlei vorm terugkeren in een aangepast Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) en op een latere datum opgaan in een nieuwe zelfstandigenwet. Zie artikel 7 Inv. WWB. 10. Het vermogen 10.1. Vermogen in woning, woonwagen en woonschip De Abw Onder de Abw was de gemeente in de meeste gevallen verplicht bijstand onder verband van krediethypotheek te verlenen indien de belanghebbende eigenaar was van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning (artikel 20 Abw). Onder omstandigheden was ook een woonschip vatbaar voor hypotheek (indien het woonschip op grond van artikel 8:790 lid 1 BW in het kadaster staat ingeschreven, is het als een registergoed is aan te merken, voor vrachtschepen met 20 ton laadvermogen of binnenschepen met meer dan10 kuub verplaatsing is inschrijving ex artikel 8:785 BW overigens verplicht). Bij de eigenaar van een woonwagen was bijstand onder verband van krediethypotheek niet mogelijk (artikel 20 lid 6 onder b Abw) en hij kreeg derhalve in vrijwel alle gevallen bijstand om niet. Indien bijstand onder verband van krediethypotheek werd gevestigd, dan werd het vermogen in de woning vastgesteld aan de hand van drie vermogensvrijlatingen (artikel 20 lid 3 Abw).
21
Voorts kwamen de kosten van taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek voor rekening van de belanghebbende (artikel 2 lid 3 Besluit krediethypotheek bijstand). Daarnaast gold dat indien de belanghebbende binnen twee jaar na bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek wederom bijstand aanvroeg, deze bijstand werd verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek (artikel 7 Besluit krediethypotheek bijstand). Tot slot was er, vanaf het moment dat de lening terugbetaald moest worden (na beëindiging van de bijstand of na verkoop van de woning), in beginsel de eerste tien jaar geen renteverplichting. Na tien jaar werd de wettelijke rente in rekening gebracht minus 3%. De WWB De bijstand aan bezitters van een woning, woonschip of woonwagen moet in beginsel in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 50 WWB). Onder de WWB is de verplichting tot het vestigen van een krediethypotheek indien de belanghebbende eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning is, komen te vervallen. Dit geldt ook als het gaat om een woonschip of woonwagen (artikel 3 lid 6 WWB). Thans is de gemeente bevoegd de belanghebbende te verplichten zekerheid te stellen (artikel 48 lid 3 WWB). Dit kan bij registergoederen in de vorm van hypotheek (woningen en bepaalde woonschepen) of bij niet-registergoederen in de vorm van pand (woonwagens en woonschepen die niet zijn geregistreerd ex artikel 8:790 lid 1 BW). De gemeente kan zelf bepalen of hierbij de kosten van taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek voor rekening van de belanghebbende komen. Om de waarde van de woning, woonwagen of woonschip vast te stellen moet de gemeente uitgaan van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onder a WWB, zie ook paragraaf 10.2.). Het uitvoeren van een taxatie is overigens niet verplicht. Daarnaast staat het de gemeente vrij om bij een hernieuwde bijstandsaanvraag na een periode van bijstandsverlening (al dan niet onder verband van krediethypotheek), dus binnen of na 2 jaar, uit te gaan van de marktwaarde van het registergoed op dat moment. Tot slot kan de gemeente zelf bepalen of, vanaf welk moment, tot welke hoogte rente in rekening wordt gebracht en of op de lening moet worden afgelost en in welke termijnen. Voor welk bedrag bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt (al dan niet met gestelde zekerheid) is de waarde van de woning, de woonwagen of het woonschip bepalend, verminderd met een vermogensvrijlating van € 42.000,- (artikel 34 lid 2 onder d jo. 50 WWB). 10.1.1. Een voorbeeld De gemeente heeft het woonschip van belanghebbende gewaardeerd op € 200.000,-. Op deze drijvende woning drukt een hypotheek van € 50.000,-. Er zijn verder geen bezwaarde lasten, zoals een recht van overpad, vruchtgebruik, etc. (dergelijke bezwaringen spelen overigens geen rol bij het vaststellen van de waarde van het woonschip, zie paragraaf 10.2.). De belanghebbende heeft op zijn spaarrekening een bedrag staan van € 2.000,-. Hij heeft verder een schuld van € 1.000,-. Voor hem geldt ex artikel 34 lid 2 onder b WWB een normale vermogensvrijlating van (fictief) € 10.000,-.
22
De berekening is als volgt: Spaargelden Schulden Vermogen Vermogensvrijlating Resterend vrij te laten vermogen
Waarde woning Hypotheeklasten Vermogensvrijlating bij woning Maximale hoogte van bijstand als geldlening
-
-
€ € € € €
€ € € €
2.000,1.000,1.000,10.000,9.000,- Met dit bedrag kan het ‘liquide’ vermogen nog stijgen. 200.000,50.000,150.000,42.000,108.000,-
10.1.2. De overgangsregeling Onder de Abw ontvingen eigenaren van woonschepen en woonwagens vrijwel altijd bijstand om niet. Ten aanzien van deze groep die op de dag voor de inwerkingtreding van de WWB bijstand ontvingen, verandert op grond van het overgangsrecht (artikel 11 Inv. WWB) niets. Hun bijstand blijft om niet. Voorts geldt: • indien de bijstand wordt beëindigd en de belanghebbende met een woonwagen of woonschip vraagt na 12 maanden na de inwerkingtreding van de WWB opnieuw bijstand aan, dan wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening voor zover de waarde van de wagen of het schip dat toelaat; • indien de belanghebbende die onder de overgangsregeling valt en waarvan de bijstand werd beëindigd onder de WWB, binnen 12 maanden na de inwerkingtreding van de WWB opnieuw bijstand aanvraagt, blijft deze bijstand om niet. Nu de WWB op 1 januari 2004 inwerking treedt, volgt uit het bovenstaande, wanneer de bijstand op 1 maart 2004 wordt beëindigd en de belanghebbende op 1 januari 2005 (dus binnen 12 maanden) wederom bijstand aanvraagt, de bijstand in de vorm van een geldlening zal moeten worden verstrekt (voor zover er sprake is van overwaarde). De periode van 12 maanden geldt immers vanaf het moment van inwerkingtreding van de WWB. Indien de belanghebbende geen onderbreking heeft gehad in zijn uitkeringsrecht gedurende 2004, dan wordt de bijstand ook in 2005 om niet verstrekt en verandert dit pas nadat de bijstand is beëindigd en er opnieuw bijstand wordt aangevraagd (ongeacht de periode tussen beëindiging en aanvraag). Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, lijkt het raadzaam de belanghebbende op deze consequenties te wijzen in de beschikking als bedoeld in artikel 4 lid 4 Invoeringswet WWB, waarin de Abw-uitkering in een WWB-uitkering wordt omgezet. Bijstand onder verband van krediethypotheek (artikel 20 Abw en artikel 4 lid 4, laatste volzin Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet), zoals verstrekt onder de Abw, loopt ongewijzigd door onder de WWB (artikel 12 Inv. WWB). Dit brengt, gelet op artikel 7 Besluit krediethypotheek bijstand, met zich mee dat indien de bijstand wordt beëindigd na de inwerkingtreding van de WWB en de belanghebbende binnen 2 jaar na de beëindiging wederom bijstand aanvraagt, de bijstand wordt verleend met toepassing van de op grond van het Besluit krediethypotheek bijstand gevestigde hypotheek.
23
Indien de belanghebbende met een eigen woning bijstand aanvraagt na de publicatie van de WWB in het Staatsblad (hetgeen voor de inwerkingtreding van de WWB zal plaatsvinden), dan gelden de regels van de WWB (bijstand in de vorm van een geldlening, met als optie het ter zekerheid vestigen van een hypotheek). De reden hiervoor is dat de WWB een gunstigere regeling biedt dan de Abw. 10.2. De vermogensvaststelling De Abw Onder de Abw gold ten aanzien van de vaststelling van het vermogen de zogenaamde staffelmethode. Deze methode bracht mee dat enkel rekening werd gehouden met de schulden die bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezig waren. Schulden die op een latere datum ontstonden of uitgaven uit het vrijgelaten vermogen, bleven buiten beschouwing. Er werd enkel nog naar een vermogenstoename gekeken. Hierdoor kreeg men de volgende situatie: Spaartegoed bij aanvraag Schulden bij aanvraag Vermogensgrens (artikel 54 Abw) Ruimte voor positieve vermogensmutatie Bijv. winst in een loterij Bijv. uitgave na aanvraag aan een nieuwe bank ad € 550,In te teren vermogen
+ -
€ € € € € € € €
7.000,4.000,3.000,9.950,6.950,7.500,00,550,-
Als gevolg van de jurisprudentie (JABW 2000/103 en 2001/55) is het bovenstaande uitgangspunt onder de WWB losgelaten. De WWB Voor de goede orde wordt vermeld dat het onderstaande in ieder geval van toepassing is bij de verlening van algemene bijstand. Bij de verlening van bijzondere bijstand kan de gemeente afwijken van het bepaalde in artikel 34 lid 2 WWB. Het eerste verschil met de Abw is dat onder de WWB de waarde van alle bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onder a WWB). De zinsnede “ bij vrije oplevering” kende de Abw in deze algemene vorm niet (artikel 53 lid 1 Abw). Het kwam wel voor in het Besluit krediethypotheek bijstand (artikel 2 lid 1). Dit betekent dat de gemeente onder de WWB geen rekening kan houden met persoonlijke rechten die een bezitting bezwaren. Rechten die een bezitting kunnen bezwaren zijn bijvoorbeeld de aanwezigheid van huurders in een woning en het persoonlijke recht van gebruik en bewoning . Daarnaast is het uitgangspunt van de WWB dat bij de vermogensvaststelling rekening wordt gehouden met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn of gedurende de bijstandsverlening zijn ontstaan. Voorts wordt rekening gehouden met uitgaven uit het vrijgelaten vermogen gedurende de bijstandsverlening. Voor een goed begrip van de wijze waarop bij de bijstandsverlening rekening wordt gehouden met het aanwezige vermogen, is het van belang om het in de WWB gemaakte onderscheid én het onderlinge verband tussen vermogen en vermogensvrijlating in het oog te houden.
24
Vaststelling van het vermogen bij aanvang en tijdens de bijstandsverlening Voor de vaststelling van het vermogen geldt dat dit, zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening, het saldo is van bezittingen en schulden. Vaststelling vermogensvrijlating bij aanvang van de bijstandsverlening Voor de vaststelling van de vrijlating geldt dat bij aanvang van de bijstandsverlening rekening wordt gehouden met het vermogen, dus het saldo van bezittingen en schulden. Als er een positief vermogen is bij aanvang van de bijstandsverlening (als er dus meer bezittingen zijn dan schulden) dan komt dat positieve vermogen in mindering op de vermogensvrijlating (artikel 34 lid 2 letter b, juncto artikel 34 lid 3 WWB). Een negatief vermogen is niet van invloed op de vermogensvrijlating. Vaststelling vermogensvrijlating tijdens de bijstandsverlening Tijdens de bijstandsverlening komt niet het vermogen (het saldo van bezittingen en schulden) in mindering op de vermogensvrijlating, maar het bedrag van de tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen als mede het bedrag van de middelen als bedoeld in artikel 34 lid 1 letter b WWB die niet als inkomen in aanmerking zijn genomen (hierna: ‘tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen en middelen’ of, kortweg, ‘een positieve vermogensmutatie’). Het onderlinge verband tussen vermogen en vermogensvrijlating • Het vermogen is van invloed op de bijstandsverlening, in die zin dat geen recht bestaat op bijstandsverlening c.q. geen verder recht op bijstandsverlening, als het vermogen positief is en dit meer bedraagt dan (het resterende) bedrag van de vermogensvrijlating. •
Zo lang het vermogen negatief is, bestaat recht op bijstand (artikel 7 lid 1 letter b, juncto artikel 34 WWB). Dat geldt ook als er geen recht meer bestaat op vermogensvrijlating.
•
Tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen en middelen leiden ertoe dat: 1. het vermogen toeneemt met het bedrag van die bezittingen en middelen; én 2. de (resterende) vermogensvrijlating afneemt met het bedrag van die bezittingen en middelen. Zoals hiervoor is aangegeven, geldt vervolgens dat zo lang het vermogen negatief is, er recht blijft bestaan op bijstand, ook als de resterende vermogensvrijlating nihil is. Is het vermogen positief dan dient dit te worden afgezet tegen de resterende vermogensvrijlating. Bedraagt het vermogen meer dan de resterende vermogensvrijlating dan dient de bijstand te worden beëindigd.
25
Schematisch weergegeven Bij aanvang van de bijstandsverlening Vermogen positief? Nee Æ Recht op bijstand en geen vermindering vermogensvrijlating. Ja Æ vermogen groter dan vrij te laten vermogen? ja Æ geen recht op algemene bijstand (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34 WWB) nee Æ recht op bijstand en vermogensvrijlating verminderen met bedrag vermogen. Tijdens de bijstandsverlening Stap 1. Resterende vermogensvrijlating verminderen met verkregen bezittingen en niet als inkomen in aanmerking genomen middelen (artikel 34 lid 4 WWB). Stap 2: Resteert er een vermogensvrijlating? Ja Æ recht op bijstand blijft bestaan. Nee Æ is vermogen positief? Ja Æ bijstand (tijdelijk beëindigen want betrokkene beschikt over middelen van het bestaan (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34 WWB). Nee Æ betrokkene blijft voor de algemene bijstand in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren want heeft geen middelen (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34 WWB). Eventueel toepassing van artikel 18 lid 2 WWB.
Het bovenstaande wordt in de hierna volgende voorbeelden nader geïllustreerd. 10.2.1. Voorbeelden In de onderstaande voorbeelden wordt uitgegaan van een vermogensvrijlating van € 10.000,(artikel 34 lid 3 WWB). Het grondprincipe is dat eerst wordt bekeken of een vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening leidt tot een overschrijding van het resterend vrij te laten vermogen. Indien dit het geval is, zal de bijstand (tijdelijk) worden beëindigd, tenzij het vermogen van de belanghebbende een negatief saldo kent. 1. De aanvraag
De belanghebbende beschikt tijdens de bijstandsaanvraag over een spaartegoed van € 7.000,en hij heeft een schuld van € 1.000,-. Het in aanmerking te nemen vermogen en de resterende vermogensvrijlating worden als volgt vastgesteld: Spaargelden Schulden Vermogen Vermogensvrijlating Resterend vrij te laten vermogen
-
€ € € € €
7.000,1.000,6.000,10.000,4.000,-
.
26
2a. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen
De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 3.000,-. Er zijn inmiddels geen nieuwe schulden bijgekomen en er zijn geen uitgaven gedaan vanuit het vastgestelde vermogen van € 6.000,-, dat door de vermogensmutatie is gestegen naar € 9.000,-. De berekening is nu als volgt: Resterend vrij te laten vermogen Prijzengeld Nieuw resterend vrij te laten vermogen
-
€ € €
4.000,3.000,1.000,-
Het recht op bijstand blijft bestaan, daar er nog steeds een resterend vrij te laten vermogen bestaat. 2b. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: tweede toename bezittingen
De onder voorbeeld 2a bedoelde belanghebbende ontvangt na verloop van tijd tevens een erfenis van € 500,-. Resterend vrij te laten vermogen Prijzengeld Nieuw resterend vrij te laten vermogen
-
€ € €
1.000,500,500,-
Het recht op bijstand blijft ook hier bestaan. 3. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen en bestedingen
De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 6.000,-. Voorts heeft hij ondertussen voor € 5.000,- een algemeen gebruikelijke en noodzakelijke inboedel gekocht van zijn spaargeld. Dit leidt tot het volgende. Het vermogen is positief. De besteding heeft geen consequenties. Het kan immers niet zo zijn dat door besteding van een eerder vrijgelaten vermogen een nieuwe ruimte voor een positieve vermogensmutatie ontstaat. Dat zou niet in overeenstemming zijn met het eenmalige karakter van de vrijlating.De bezitting die wordt verworven tijdens de bijstandsverlening, in casu de prijs ad € 6.000,- bedraagt meer dan het restant van de vrijlating ad € 4.000. De bijstand dient tijdelijk te worden beëindigd. Een opmerking over tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Indien de belanghebbende zijn vermogen onverantwoord zou hebben besteed (bijvoorbeeld hij had geen inboedel gekocht, maar hij had zijn geld vergokt), dan kan de gemeente niet stellen dat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 lid 2 WWB). Het staat de belanghebbende immers vrij om zijn vrijgelaten vermogen naar eigen inzicht te besteden. Zoals hiervoor is aangegeven, kan de wijze waarop betrokkene eenmaal vrijgelaten vermogen (al dan niet) besteed niet van invloed zijn bij een positieve vermogensmutatie tijdens de bijstandsverlening. Een andere situatie ontstaat indien de belanghebbende het vermogen boven de vermogensgrens op een onverantwoorde wijze zou uitgeven. Dit zou kunnen leiden tot een verlaging van de bijstandsuitkering op grond van de afstemmingsverordening (vergelijk JABW 2000/103). Het besteden van het vrijgelaten vermogen moet worden onderscheiden van het maken van schulden. In het laatste geval wordt méér uitgegeven dan het vrijgelaten vermogen. Indien schulden gedurende de 27
bijstandsverlening op onverantwoorde wijze zijn ontstaan, zou dit bij een positieve vermogensmutatie tijdens de bijstandsverlening eveneens tot een dergelijke verlaging van de bijstand kunnen leiden (artikel 18 lid 2 WWB). Zoals eerder is aangegeven, blijft betrokkene zolang er schulden zijn voor wat betreft de algemene bijstand wel in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren (artikel 7 lid 1 letter b WWB). 4. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen en extra schulden
De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 6.000,-. Voorts is ondertussen een nieuwe schuld ontstaan van € 1.000,- Dit leidt tot het volgende. Het vermogen is, ondanks de schuld, positief gebleven. De schuld heeft nu geen consequenties. Het staat de betrokkene vrij om kosten te betalen uit zijn vermogen dan wel om voor die betaling schulden aan te gaan. Hier geldt dat het niet zo kan zijn dat door directe betaling of het aangaan van schulden een nieuwe ruimte voor positieve vermogensmutaties ontstaat. Ook dat zou niet in overeenstemming zijn met het eenmalige karakter van de vrijlating.De bezitting die wordt verworven tijdens de bijstandsverlening, in casu de prijs ad € 6.000 bedraagt meer dan het restant van de vrijlating ad € 4.000. De bijstand dient tijdelijk te worden beëindigd. Een opmerking over de 30-dagen regel Indien de interingsperiode langer dan 30 dagen zou moeten zijn op grond van het gemeentelijk beleid (stel 60 dagen), belet niets de belanghebbende om na 31 dagen opnieuw bijstand aan te vragen, waarna een ‘frisse’ vermogensvaststelling dient plaats te vinden. Het feit dat hij binnen de interingsperiode terugkeert, kan dan wel leiden tot een verlaging van de uitkering wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 lid 2 WWB). Doet hij deze aanvraag binnen 30 dagen, dan is er sprake van een voortgezet uitkeringsrecht (artikel 45 lid 3 onder a WWB) en zou de gemeente moeten uitgaan van de resterende ruimte voor positieve vermogensmutatie van € 0,00. Ook hier kan er sprake zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Indien de belanghebbende keurig na 60 dagen terugkeert, maar hij het bedrag dat hij moest interen nog niet heeft opgemaakt, dan bestaat er geen uitkeringsrecht tot het moment dat dit restbedrag daadwerkelijk (en op verantwoorde wijze) is uitgegeven. 5. Negatief vermogen
Bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte de belanghebbende over een spaartegoed van € 1.000,- en een schuld van € 15.000,-. De berekening is nu als volgt: Spaartegoed Schuld Vermogen Resterend vrij te laten vermogen
-
€ € €
1.000,15.000,14.000,- negatief
€
10.000,- Er is immers geen vermogen dat het vrij te laten vermogen vermindert.
28
6a. Negatief vermogen en vermogenstoename 1
De belanghebbende als bedoeld in voorbeeld 5 ontvangt gedurende de bijstandsperiode een erfenis van € 12.000,-. De berekening wordt nu als volgt: Spaartegoed bij aanvaag Schuld bij aanvraag Vermogen bij aanvraag Vermogenstoename Nieuw vermogen Resterend vrij te laten vermogen bij aanvraag Vermogenstoename Resterend vrij te laten vermogen
+
-
€ € € € €
1.000,15.000,14.000,- negatief 12.000,2.000,- negatief
€ € €
10.000,12.000,00,- Het vrij te laten vermogen kan nooit negatief zijn
Omdat dat het vermogen € 2.000,- negatief is, blijft het echt op bijstand bestaan. Betrokkene beschikt ondanks de positieve vermogensmutatie nog steeds niet over middelen om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. 6b. Negatief vermogen en vermogenstoename 2
De belanghebbende als bedoeld in voorbeeld 6a ontvangt in plaats van een erfenis van € 12.000,-, een erfenis van € 30.000,-. De berekening is nu als volgt. Spaartegoed bij aanvraag Schuld bij aanvraag Vermogen bij aanvraag Vermogenstoename Nieuw vermogen Resterend vrij te laten vermogen bij aanvraag Vermogenstoename
+
-
€ € € € €
1.000,15.000,14.000,- negatief 30.000,16.000,-
€ €
10.000,30.000,-
Het nieuw vermogen (€ 16.000,-) is nu positief en hoger dan het resterende vrij te laten vermogen (€ 10.000,-). De belanghebbende zal derhalve € 16.000,- moeten interen nadat de bijstand is beëindigd. Aandachtspunt bij de WWB-regeling omtrent de vermogensvaststelling is wel, dat indien de interende belanghebbende vanaf het moment dat zijn vermogen onder de vermogensgrens van (in deze voorbeelden fictief) € 10.000,- zit, hij in een andere gemeente bijstand zou kunnen aanvragen en zou kunnen toegekend krijgen. De nieuwe gemeente zal immers kijken naar de stand van het vermogen op het moment van aanvraag. In dit verband wordt in de eerste plaats verwezen naar het hiervoor vermelde over de 30-dagenregel. Daarnaast heeft de nieuwe gemeente op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bevoegdheid om te individualiseren. 7. Aanpassing vrijlatingsnormen
De normen voor de vermogensvrijlating worden regelmatig aangepast (artikel 39 lid 2 WWB). Op grond van de Memorie van Toelichting op de WWB dient in het geval van positieve vermogensmutaties te worden uitgegaan van de dan geldende vermogensvrijlatingsnorm. Indien bijvoorbeeld bij de bijstandsaanvraag een norm gold van 29
€ 10.000,- en bij een vermogensmutatie een norm van € 11.000,-dan dient met laatstgenoemd bedrag te worden gerekend - uiteraard dient dat bedrag wel verminderd te worden met eventueel eerder vrijgelaten vermogen(smutatie). 10.2.2. De overgangsregeling Op grond van het overgangsrecht zal bij iedereen die voor de inwerkingtreding van de WWB reeds bijstand ontving, binnen twee jaar na 1 januari 2004 een herbeoordeling dienen plaats te vinden ten aanzien van het vermogen (artikel 8 Inv. WWB). De grondslag voor deze herbeoordeling is het vermogen (het verschil tussen de bezittingen en schulden) zoals die voor het laatst is vastgesteld op grond van de Abw. 10.2.2.1. Een voorbeeld Op 6 juni 2003 is het tijdens het heronderzoek het vermogen (het verschil tussen de bezittingen en de schulden) vastgesteld op € 8.000,-. Op 8 maart 2004 vindt de herbeoordeling plaats in het kader van de WWB. Er is geen sprake van een vermogenstoename, maar wel een nieuwe schuld van € 1.000,-. Er is ten aanzien van deze schuld geen sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 lid 2 WWB). De berekening is nu als volgt: Vermogen onder de Abw Nieuwe schuld Vermogen onder de WWB Vrij te laten vermogen ex artikel 34 lid 3 WWB Resterend vrij te laten vermogen
€ € € € €
8.000,1.000,7.000,10.000,3.000,-
11. De langdurigheidstoeslag De langdurigheidstoeslag is een nieuw soort verstrekking onder de WWB (artikel 36 WWB). Het schept het recht voor mensen die gedurende lange tijd op bijstandsniveau leven (dus ook niet-bijstandsgerechtigden) om aanspraak te maken op extra bijstand. De toeslag is bedoeld voor personen van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Bij het vaststellen van het recht op langdurigheidstoeslag speelt het inkomen en het vermogen van de belanghebbende een rol. 1. De belanghebbende mag gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden geen inkomen hebben gehad die hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. 2. De belanghebbende mag gedurende de bedoelde 60 maanden geen inkomsten uit of in verband met arbeid hebben ontvangen (dus ook geen WW-, WAO- Wajong-, WAZ- of ZW-uitkering). Hierop geldt een uitzondering. Er bestaat wel recht op de langdurigheidstoeslag indien er sprake is van een WAO-, Wajong-, WAZ-uitkering waarbij de belanghebbende voor minimaal 80 procent arbeidsongeschikt is verklaard en bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek. Of van dit laatste sprake is, blijkt uit de beschikking van de UWV. Hierbij moet er natuurlijk wel bekeken worden of er geen sprake is van inkomsten uit arbeid of in verband met arbeid (anders dan een WAO-, Wajong of WAZ-uitkering) in de onafgebroken voorliggende 60 maanden. Indien dit het geval is, is er geen recht op de
30
3. 4.
5. 6.
langdurigheidstoeslag. Uit de Memorie van antwoord blijkt dat het enkel ontvangen van inkomsten uit of in verband met arbeid tijdens de 60 maanden aan de verlening van de langdurigheidstoeslag in de weg staat. De hoogte en de duur van die inkomsten zijn hierbij niet van belang. De belanghebbende mag niet beschikken over een in aanmerking te nemen vermogen (zie hieromtrent hoofdstuk 10). Gedurende de 60 maanden moet de betrokkene naar het oordeel van het College voldoende hebben getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Als gedurende de 60 maanden geen verlaging heeft plaatsgevonden wegens het niet voldoen aan de arbeidsverplichting kan worden aangenomen dat betrokkene aan deze voorwaarde heeft voldaan. Bij de bepaling van het recht op langdurigheidstoeslag wordt niet als middel beschouwd een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag. De langdurigheidstoeslag valt niet onder de definitie van bijstand (daaronder verstaat de WWB algemene en bijzondere bijstand). Dat impliceert dat bepalingen uit de WWB die betrekking hebben op bijstand niet ‘automatisch’ op de langdurigheidstoeslag van toepassing zijn. In de Memorie van antwoord is op dit aspect nader ingegaan. Op de langdurigheidstoeslag zullen de volgende artikelen uit de WWB van overeenkomstige toepassing zijn: 8, eerste lid, onderdeel b, 13, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, 18, tweede en derde lid, 40, 46, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 54, paragraaf 6.4 en 6.5, alsmede artikel 63.
De langdurigheidstoeslag speelt ook een rol bij het bepalen van het recht op bijzondere bijstand. Zie hierover hoofdstuk 8. 12. Bijstand in natura De mogelijkheid tot het verstrekken van bijstand in natura is nieuw onder de WWB (artikel 57 onder b WWB). De gemeente kan bijstand in natura verstrekken indien zij van oordeel is dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. De bijstand kan dan in de vorm van goederen en/of diensten worden verstrekt, bijvoorbeeld een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De kosten die de gemeente maakt voor de inkoop van bepaalde goederen en diensten worden ingehouden op de uitkering van de belanghebbende (eventueel in combinatie met een doorbetaling aan derden). 12.1. Een voorbeeld De gemeente heeft als bijstand in natura nieuwe kleding aan de belanghebbende verstrekt ter waarde van € 250,-. De gebuikte bedragen in het voorbeeld zijn fictief. norm toeslag
+
vt-reservering 4,8%
-
inhouding bijstand in natura uit te betalen aan cliënt
-
€ 794,90 € 227,11 € 1.002,01 € 48,10 € 953,91 € 250,00 eventueel doorbetaling aan kledingzaak € 703,91
31
13. Kinder- en partneralimentatie De door de belanghebbende ontvangen kinder- en partneralimentatie dienen net als onder de Abw op de bijstand in mindering te worden gebracht. Hierbij geldt net als onder de Abw dat de kinderalimentatie een ‘netto’ bedrag is en partneralimentatie een ‘bruto’ bedrag. Dit betekent dat de gemeente na de korting van de partneralimentatie loonheffing over deze alimentatie berekent en afdraagt aan de Belastingdienst. Hiermee wordt voorkomen dat de belanghebbende na afloop van het fiscale jaar aangifte moet doen en zelf loonheffing over de ontvangen partneralimentatie dient af te dragen. Indien er geen of te weinig alimentatie door de rechter is toegekend, of indien de belanghebbende niet in staat blijkt de betaling van de alimentatie door de ex-partner af te dwingen, kan de gemeente overgaan tot verhaal op de onderhoudsplichtige (onder de Abw was dit zelfs verplicht). Ontvangsten als gevolg van een verhaalsactie worden niet op de uitkering van de belanghebbende in mindering gebracht (de gemeente treedt als het ware in de plaats van de belanghebbende). Verhaalsontvangsten zijn dus geen middelen. In de toekomst wijzigt het Nederlandse alimentatiesysteem. De streefdatum voor invoering is 1 juli 2004.
32
Checklist beleidskeuzes In het onderstaande schema wordt aangegeven waar de WWB de ruimte geeft voor het ontwikkelen van gemeentelijke beleid omtrent de ten opzichte van de Abw gewijzigde bepalingen ten aanzien van middelen. Beleidskeuze
Artikel WWB
Wanneer wordt een premie toegekend en onder welke voorwaarden? Gaat de gemeente gebruik maken van de vrijlatingsmogelijkheid van arbeidsinkomsten en zo ja, onder welke voorwaarden? Bij welke draagkracht in inkomen en vermogen wordt er bijzondere bijstand toegekend?
31 lid 2 onder j 31 lid 2 onder o 35
In deze handreiking 3.1 en 3.2 6
8
33