Handhavers van de vrede of heroveraars?
HANDHAVERS VAN DE VREDE OF HEROVERAARS? Politiestijlen en conflictpotentieel in Nederlandse multiculturele achterstandswijken
Lianne Kleijer-Kool
Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen Den Haag Boom Juridische uitgevers 2008
© 2008 Kleijer-Kool / Boom Juridische uitgevers Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
ISBN 978-90-5454-855-3 NUR 741 www.bju.nl
VOORWOORD
De kloof tussen het beleid van het korps en de praktijk van de diender Aanleiding tot het onderzoek In 2003 richtten wij bij FORUM een programmalijn in die bedoeld was vervreemding en radicalisering (preventief) onder jongeren tegen te gaan. Dit programma ‘democratische rechtstaat, weerbare samenleving’ heeft een kennis- en competentiecomponent en het is gericht op het herstellen van sociaal weefsel tussen mensen onderling, en tussen mensen en instituties als het gezin, de school en de leefomgeving. In die tijd werd de problematiek van radicalisering onder moslimjongeren én autochtone jongeren nog tamelijk onderschat. Zelfs bij de politie. Zoals het zo vaak in Nederland gaat, komt de overheid (in al zijn geledingen) pas in actie na escalatie van een bepaald fenomeen of een crisis. Na de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004 is een stroom publicaties op gang gekomen over radicalisering, zijn er bestuurlijke informatiehuishoudingen opgericht en wordt binnen instituties driftig nagedacht over deze complexe problematiek. De aandacht daarbij gaat vooral naar de vraag hoe uitingen van radicalisering te herkennen, hetgeen volgens de bureaucratische werkelijkheid leidt tot een behoefte aan ‘checklisten’ en ‘protocollen’. Het is evident dat maatschappelijke processen van vervreemding, interetnische spanningen en radicalisering alleen dan op waarde geschat kunnen worden als professionals contact hebben met personen die zich in een dergelijk proces bevinden, en daarenboven het vermogen hebben om kwalitatieve informatie ‘omhoog te halen’ die een juiste inschatting mogelijk maakt. De ene professional heeft dermate weinig ‘sensitiviteit’ dat hij of zij nooit wat te horen krijgt. Bij de andere komt door diens houding, gedrag en communicatiestijl, dergelijke informatie ‘aanwaaien’. Het was deze constatering die tijdens een verkennend gesprek met Frank Bovenkerk en Lianne Kleijer leidde tot de vraag hoe een specifieke groep professionals – politiemensen – als frontliniewerkers conflicten en processen percipiëren en aan welke stijlen zij de voorkeur geven om hun werk goed te doen. FORUM vond dit onderzoek ook van belang, omdat het een groot verschil tussen het beleidsjargon aan de top en het feitelijke optreden van politiemensen signaleerde.
VI
VOORWOORD
Voor een effectief beleid is het essentieel om juist ‘de werkvloer’ aan het woord te laten over de probleemperceptie en vervolgens de probleemaanpak.
Het onderzoek Uit het onderzoek blijkt vrij duidelijk dat een pragmatische aanpak de voorkeur geniet van politiemensen. De auteur laat met haar onderzoek zien dat vele wijkagenten, politiële noodhulpverleners en surveillanten zonder een ideologische of etnisch-culturele bril overlast, onveiligheid en criminaliteit in volkswijken proberen te bestrijden en te voorkomen. Deze openbare frontliniewerkers in de veiligheidsbranche gaan soms incident-, maar ook veel probleemgericht te werk. Ze gaan op hun doel af, kijken, analyseren en werken aan een, zo mogelijk, duurzame oplossing van ervaren onveiligheid of overlast. Dat doen ze steeds meer in samenwerking met andere overheidsfunctionarissen, jeugdhulpverleners, woningcorporaties en sociale en religieuze instellingen in een buurt. Her en der zijn er zelfs al vormen van police community consultation waarbij buurtbewoners betrokken zijn of inspraak hebben bij het vaststellen van de prioriteiten van politiewerkzaamheden in een wijk. Deze ketenbenadering om sociale veiligheid te verhogen en overlast en kleine criminaliteit terug te dringen en de betrokkenheid van buurtbewoners bij het politiewerk te vergroten, doorbreekt op een tweetal wijzen de vigerende politiestijl. In de politiewet (1993) staat dat de politie de rechtsorde moet handhaven en hulp aan hen die deze behoeven moet verlenen ‘in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag’. De ‘diender’ verwerft als professionele frontliniewerker in een buurtgebonden context de ruimte om op basis van eigen praktische inzichten en op basis van zijn informatiepositie ten aanzien van de lokale sociale situatie een eigen modus operandi te ontwikkelen. En, ten tweede, door de inbedding van het politiewerk in een plaatselijke of buurtgebonden omgeving wordt op zijn minst geknabbeld aan de hiërarchische beleids- en besluitvormingsstructuren en landelijk of regionaal vastgestelde prestatieafspraken. In de lijn gezag (overheid, korpschef, bureauhoofd) – professional – burger komt hij dichter bij de burger en verder af van het gezag te staan. De politiestijl in een volksbuurt wordt meer die van een policing with people en minder die van policing against people. Deze verschuiving in politiestijl – of die duurzaam en politiek acceptabel is, is een kwestie die buiten het kader van dit boek valt – roept natuurlijk zowel intern bij de politieorganisatie als extern in de samenleving spanningen op. Het pragmatische, probleemgerichte, buurtgebonden politiewerk verwijdert
VOORWOORD
VII
zich van een politiestijl waarin het culturele vertoog over problemen van veiligheid en overlast die door de instroom van etnisch-cultureel afwijkende buurtbewoners zouden worden veroorzaakt, domineert. De culturalistische benadering – waarbij cultuur als een statisch, vaststaand en overheersend gegeven voor het begrijpen en verklaren van attitudes en gedragingen van mensen wordt opgevat – om buurtconflicten vooral etnisch te duiden is in het nationale maatschappelijke en politieke vertoog dominant, zo geeft de onderzoekster aan. Ook heeft deze buurtgebonden politiestijl consequenties voor het politiebeleid ten aanzien van intern en extern (etnisch-cultureel) diversiteitsbeleid. Bij interne diversiteit gaat het erom niet alleen allochtone agenten in dienst te hebben, maar ook een personeels- en organisatiebeleid in te voeren waardoor alle autochtone en allochtone politiemedewerkers (m/v) expliciete en impliciete sociale en organisatiecodes die ten nadele van allochtone medewerkers werken, uitbannen. Met de instroom en doorstroom van allochtone agenten in de politieorganisatie is het echter nog bedroevend slecht gesteld. Externe diversiteit vereist dat zo veel mogelijk politieagenten – van hoog tot laag – de capaciteiten en vaardigheden hebben om in een multiculturele samenleving en wijk slagvaardig op te treden. De toevallige Turks-Nederlandse of Marokkaans-Nederlandse agent dient niet bij voorrang en zeker niet uitsluitend conflicten met Turks-Nederlandse, respectievelijk Marokkaans-Nederlandse buurtbewoners te sussen of op te lossen. Ook zij willen over het algemeen aangesproken worden op hun neutraliteit, professionaliteit, kwaliteit en slagvaardigheid en niet op hun afspiegelingsfunctie, etnisch-culturele representativiteit of intimiteit met de culturele achtergronden van Turks-Nederlandse of Marokkaans-Nederlandse buurtbewoners. In een pragmatisch gerichte, buurtgebonden politiestijl is externe diversiteit misschien wel van meer waarde dan interne diversiteit. Externe diversiteit en politioneel pragmatisme vereisen op hun beurt niet zozeer overdracht aan de politieagenten die op straatniveau functioneren, van kennis over ‘andere’ culturen en gewoonten. De nadruk die daarop nog bij de opleiding en scholing van agenten wordt gelegd, vloeit voort uit het eerder aangegeven culturalistische vertoog over het etnisch of religieus andere. Wat vooral door buurtagenten wordt verlangd is tweeledig. De groei van het besef door de hele politieorganisatie heen dat conflicten, overlast, criminaliteit en geweld tussen buurtbewoners zeer diverse achtergronden hebben die niet zozeer vanuit culturele factoren verklaard kunnen worden maar veeleer door factoren als armoede, werkloosheid, lage opleiding, gehorigheid en geringe omvang van de huizen en strijd om toe-eigening van het openbare domein: hangplek, park, speelplaats, plein, trapveldje. En, ten tweede, verlangen buurtagenten de overdracht en verwerving van praktische
VIII
VOORWOORD
vaardigheden om in een multi-etnische buurt snel te kunnen schakelen tussen buurtbewoners, die in tal van opzichten van elkaar mogen verschillen, maar vooral met velen moeten zien te leven in een omgeving met relatief weinig en niet altijd aantrekkelijke openbare voorzieningen. Dit onderzoek van Lianne Kleijer-Kool is een welkome aanvulling op de recente publicatie ‘Dubbel de Klos; slachtofferschap van criminaliteit onder etnische minderheden’ (D.J. Korf en F. Bovenkerk, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen/Boom Juridische uitgevers 2007). Daarin betogen de schrijvers onder andere dat de meldingsbereidheid van allochtone buurtbewoners bij de politie lager is dan van autochtone bewoners en dat eveneens de bereidheid van de politie om de aangifte van allochtone bewoners op te nemen relatief lager is. Allochtoon slachtofferschap van onveiligheid, conflicten en overlast in de buurt komt daardoor in verhouding minder in de officiële misdaadstatistiek terecht. Aan twee zijden van de sociale veiligheid in buurten kan dus nog stevig worden doorgepakt. Bij de politie om daadwerkelijk ‘kleurenblind’ en voor iedereen in de wijk een voorpost van sociale veiligheid te zijn. En aan de kant van (veelal) arme allochtone buurtbewoners om de kenniskloof met het reguliere politiewerk en het door migratie of verkeerde beeldvorming ingebakken wantrouwen tegenover de politie weg te nemen. Sadik Harchaoui, Voorzitter Raad van Bestuur FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling
DANKWOORD
Een groot woord van dank is hier op zijn plaats voor alle politiefunctionarissen die ik gedurende dit onderzoek ontmoet heb. Te veel mensen om bij naam te noemen, maar eenieder heeft het voor mij gemaakt tot een bijzondere inkijk in de complexe politiepraktijk in een multiculturele achterstandswijk. In gesprekken die soms een aantal uren duurden gaven zij mij zeer waardevolle informatie. Ze namen me mee de wijk in en vertelden enthousiast over hun werk in deze hectische, maar uitdagende omgeving. Enorme waardering spreek ik uit voor hun bereidwillige medewerking en openhartigheid. Dit onderzoek was niet mogelijk zonder de steun van FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. Haar ‘zaaigeld’ heeft er mede toe geleid dat de onderhavige studie kan worden verdiept in de komende jaren. Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar Sadik Harchaoui, voorzitter van de Raad van Bestuur van FORUM, die mij volop de vrijheid heeft gegeven dit onderzoek in te vullen en daarnaast met bruikbaar advies klaarstond. Bovendien wil ik hem bedanken voor het schrijven van het voorwoord bij dit boek. Ik dank Wieneke Matthijsse voor de typografische verzorging van het geheel. Bovenal ben ik dank verschuldigd aan mijn begeleider Frank Bovenkerk, die gedurende het hele onderzoek vertrouwen in me heeft gehad, mij zelfstandig liet werken en op de juiste momenten van bijzonder waardevol commentaar voorzag. Het inspireerde steeds weer om creatief en kritisch verder te denken. Al met al was het een onvergetelijke ervaring die ik hoop voort te zetten in het verdiepende onderzoek. Lianne Kleijer-Kool Januari 2008
INHOUD
1 3 4 5 7
1 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding Politie in een risicosamenleving Probleemstelling Methoden Opbouw
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9
Wijken Inleiding Geschiedenis Bevolkingssamenstelling Problemen Buurtreputatie Wijkaanpak Herstructurering: bevolkingspolitiek? Gevolgen Tot slot
9 9 9 10 12 15 17 18 21 22
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13
Conflicten Inleiding Conflictpotentieel Conflicttheorie De Nederlandse ziekte Aard conflicten Cultuur als verklaring? Economische verklaring Politieke verklaring Radicalisering Incident of structureel? Wie ‘lost het op’? Trends Tot slot
25 25 26 27 31 32 34 37 41 43 47 48 50 53
4 4.1 4.2
Diversiteit Inleiding Interne diversiteit
55 55 56
XII
INHOUD
4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.4
Externe diversiteit Scholing Voorlichting vanuit etnische gemeenschappen Uitwisseling Tot slot
63 64 69 70 71
5 5.1 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.4.4 5.4.5 5.4.6 5.4.7 5.5
Politiestijlen Inleiding Beeld van de politie en specifieke aanpak Repressief optreden Brandjes blussen Confrontaties tussen politie en burgers Preventief optreden Kennen en gekend worden Bemiddeling Sociale zelfredzaamheid bevorderen Voorlichting Integrale aanpak Inspraak bewoners in prioriteitstelling Rol (wijk)politie in radicalisering en terrorisme Tot slot
73 73 75 78 84 85 91 91 98 101 103 105 111 117 124
6
Conclusie
127
Bibliografie
133
1 INLEIDING
Door internationale migratie is de bevolkingssamenstelling van WestEuropese steden ingrijpend veranderd. Overal vinden we (relatieve) achterstandsbuurten met hoge percentages immigranten met hun eigen sociale problemen en waar sprake is van een gevarieerd conflictpotentieel. Zulke buurten kampen meestal al lang met algemene maatschappelijke problemen, ook voordat er immigranten kwamen: werkloosheid, schooluitval, criminaliteit en andere vormen van overlast, een naar verhouding slechte gezondheidstoestand en nog meer. De multiculturalisering van zulke buurten heeft evenwel een nieuw vraagstuk geschapen dat als we op de berichtgeving in de media af mogen gaan, thans alle andere problematiek overschaduwt. Ongeïntegreerde en/of achtergestelde minderheden verzetten zich tegen de overheid (vgl. de Franse voorsteden); extreem-rechtse groeperingen vallen minderheden aan (vgl. Paki bashing in Engeland; politieke moorden in België); autochtone bewoners en allochtonen vliegen elkaar in de haren (vgl. de recente onlusten in Berlijn); er is sprake van godsdienstige en politieke radicalisering (vergelijk de grote steden van Engeland, Frankrijk en Duitsland). Ook in Nederland (lange tijd geprezen om zijn raciale en etnische harmonie) zijn de minder gunstige kanten van de multiculturele samenleving nu aan de oppervlakte gekomen. De politieke aanhang van Pim Fortuyn maakte het al langer sluimerende ongenoegen van autochtonen over minderheden zichtbaar. In buurten met hoge percentages slecht-geïntegreerde minderheden stemmen relatief veel kiezers op extreemrechtse partijen (Lubbers, 2001) en de bevolkingsgroepen hebben de neiging om zich binnen de beslotenheid van de eigen etnische gemeenschap terug te trekken (er is eerder sprake van ‘bonding’ dan van ‘bridging’; Putnam, 2002). Er worden in zulke buurten ‘interetnische spanningen’ gesignaleerd (Witte e.a., 2003) en extreem rechts rukt op (Van Donselaar, 2005). Na de moord op Theo van Gogh vraagt de overheid zich af hoe polarisatie en radicalisering in de betrokken stadsdelen te voorkomen en de vrede in de samenleving te bewaren. Internationale ontwikkelingen, zoals terroristische aanslagen, de oorlog in Irak en het Palestijns-Israëlische conflict werken ongunstig uit op de interne verhoudingen tussen bevolkingsgroepen (WRR, 2006). Veiligheid als maatschappelijk probleem wordt in de risicosamenleving zoals die thans in oude stadswijken wordt gepercipieerd, in toenemende mate gerelateerd aan
2
HOOFDSTUK 1
de problematiek van migratie, integratie en onverdraagzaamheid (Terpstra & De Vijver, 2005). Allerlei instanties en instellingen werken in achterstandsbuurten bewust of onbewust mee om potentiële conflicten te dempen of te voorkomen: het (buurt)maatschappelijk werk, de scholen, lokale bedrijven, woningbouwverenigingen. Echter: alleen de politie treedt op in de ‘frontlinie’ en als er geweld wordt gebruikt. Haar is de uitvoering van het geweldsmonopolie opgedragen en zij is 24 uur per etmaal aanwezig om de veiligheid en leefbaarheid te bewaken. De politie wordt daarmee het gezicht van de overheid en kan het zwaar te verduren krijgen wanneer burgers in het algemeen het vertrouwen in de overheid en de politiek verliezen. Hoe bewaart de politie de vrede in deze multiculturele achterstandswijken? Al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is de politie zich van het probleem bewust. Er waren terroristische acties van Molukse radicalen, xenofobe rellen in stadsbuurten van Schiedam en Den Haag en in de jaren negentig is het probleem van de criminaliteit en de buurtoverlast door enkele allochtone groepen sterk op de voorgrond getreden. De politie heeft gereageerd door interne multiculturalisering na te streven (door middel van een actief beleid om politiemensen uit minderheidsgroepen te werven, De Vries, 1999) en door expertise te verwerven (voorlichting; instructiereisjes naar de landen van herkomst; psychologische trainingen) over de culturele achtergronden van de verschillende groepen alsook door inzicht te verwerven in de eventuele stereotypen over minderheden in de politiecultuur en de vooroordelen van individuele agenten. In de jaren negentig is zij zeer creatief gebleken met het ontwikkelen van tal van projecten die zich richten op de problemen van afzonderlijke etnische groepen (Bovenkerk, Horstmann & Van San, 1999). Nergens in Europa is zo uitbundig met dergelijke projecten geëxperimenteerd als in Nederland (dat ook in het algemeen het meest duidelijke minderhedenbeleid kende). Interventies zijn gericht op overleg en bemiddeling, kansverbetering, preventie en repressie. Enkele eerste etnischspecifieke projecten zijn zo goed en zo kwaad als dat gaat reeds op hun effectiviteit getoetst (Korf & Bovenkerk, 2005). Veel initiatieven blijken overigens afhankelijk van de enthousiaste inzet van individuele politiefunctionarissen. Het heeft de politie tot nu toe echter ontbroken aan een echte beleidsvisie op de politiefunctie in een multiculturele samenleving. Langzaamaan dringt thans het besef door dat de (criminaliteits-)problemen van afzonderlijke minderheden minder aandacht verdienen dan het vraagstuk van multiculturaliteit als geheel. Niet de overlast van bijvoorbeeld criminele Marokkanen alleen trekt de aandacht, maar het veel bredere vraagstuk van het conflict-
INLEIDING
3
potentieel in multiculturele achterstandswijken.1 Er groeit structurele aandacht voor externe diversiteit en het voorkomen van ‘rassenrellen’, extreem politiek geweld en gewelddadigheid in de buurt. Let wel: er wordt thans voor het eerst over dergelijke problemen nagedacht op beleidsniveau. Individuele politiemensen en plaatselijke afdelingen hebben er in hun dagelijkse werk al lang mee te maken en een zekere modus vivendi ontwikkeld. In de ‘probleemwijken’ is een scala van uiteenlopend hard en preventief optreden te verwachten.
1.1 POLITIE IN EEN RISICOSAMENLEVING De oplossing van het vraagstuk waarvoor de politie zich gesteld ziet, moet worden gevonden in een tijdsgewricht waarin steeds meer en tegenstrijdige eisen aan de overheid over de veiligheidszorg worden gesteld. In deze tijd van snelle economische en sociale verandering, van mondialisering en fragmentarisering tegelijkertijd, wordt de kwestie van de veiligheid gepolitiseerd. Veel westerse landen zijn tegenwoordig te typeren als high crime societies (Garland, 2000). De druk op de Nederlandse politie groeit niet alleen omdat de criminaliteitscijfers hoog zijn, maar ook doordat het risicobesef en de onveiligheidsgevoelens onder burgers toenemen (Terpstra, 2004). Dit levert tegenstrijdige verwachtingen op van burgers jegens de politie. Ten eerste is er sprake van ongelijke verwachtingen over de wijze waarop de politie behoort op te treden tegenover de verschillende bevolkingssegmenten. Enerzijds ervaren burgers in hun eigen leefomgeving voornamelijk ‘kleine’ criminaliteit en overlast. Anderzijds zien zij de ‘echte’, zware (gewelds)misdaad daarbuiten uitgroeien tot een van de grootste problemen voor de maatschappij als geheel. Ook in high crime areas is de criminaliteit ‘elders’ altijd erger dan ‘hier’. In hun eigen wijk willen burgers graag dat de politie vroeg en alert optreedt. Maar de burger wil tegelijkertijd een actieve overheid die hem persoonlijk zoveel mogelijk met rust laat (Kuiper, 2000). Daartegenover staat dat van de politie buiten de eigen wijk wordt verwacht dat zij hard en repressief optreedt. In ‘probleemwijken’ waar veel verloedering en criminaliteit is, raken deze twee werelden elkaar (Van der Vijver, 1993). Het is denkbaar dat burgers van verschillende etnische groepen binnen één buurt dezelfde tweeslachtige eisen stellen aan de manier waarop de politie tegenover henzelf en de ‘Ander’ dient op te treden (Terpstra, 2004).
1
Zie het meest recente beleidsplan diversiteit Nederlandse politie 2005-2007 van het LECD.
4
HOOFDSTUK 1
Ten tweede wordt er een grotere maar tegenstrijdige prestatie van de politie geëist. Aan de ene kant heeft de daaruit voortvloeiende kerntakendiscussie geleid tot een intensiever en strakker repressief optreden. Het aantal interventies en het oplossingspercentage zijn direct meetbaar. Aan de andere kant is ook gebiedsgebonden politiewerk te beschouwen als een poging om aan de hoge verwachtingen tegemoet te komen. Door een band met de bewoners op te bouwen, kan gezag worden verdiend. Dit is echter niet meetbaar, maar wel essentieel! Door deze uiteenlopende eisen te stellen, wordt de gewenste politiefunctie diffuser. Wat is nu wel een politietaak en wat niet? Waar moet de politie zich op richten? (Welten, 2005). In tegenstelling tot de publieke opinie volgens welke het de taak van de politie is om ‘boeven te vangen’, betreft het meeste politiewerk in de dagelijkse praktijk nog steeds ordehandhaving: het oplossen van intermenselijke conflicten en verlening van noodhulp (Punch, 1983; Bayley, 1994; Reiner, 2000). Politiemensen krijgen tijdens hun opleiding en ook bij bijscholing relatief weinig onderricht in taken die vallen onder ‘vredehandhaving’ en Kop et al. (1997) constateren een gebrek aan empathie en sociale vaardigheden bij politiemensen. Ten derde bestaat er een interne spanningsverhouding in de organisatie van de politie als het gaat om het verwerven van een goede informatiepositie. In de risicosamenleving wordt van de politie verwacht dat zij (in de risicobuurten) veel en vlot informatie verzamelt om de maatschappelijke risico’s beheersbaar te houden (Ericson & Haggerty, 1997). Dit pleit voor een decentrale aanpak, de wijkagent zou daartoe tot ‘in de haarvaten van de samenleving’ aanwezig moeten zijn. De politie krijgt een wezenlijke functie toegedicht bij het signaleren van radicalisering en extremisme. Hoe moet zij dat doen? Letten op wapens en baarden? Bezoeken afleggen in de moskee of het contact met de inlichtingendienst aanhalen? De politieorganisatie beweegt zich echter in omgekeerde richting. Het aanwijzen van landelijke beleidsthema’s, uniforme verantwoording en prestatiebekostiging leiden tot centralisering. Het handhavingssysteem verschuift van rechtstreeks, persoonlijk contact naar anonieme, geautomatiseerde handhaving op afstand. Er is een gelijktijdige ontwikkeling van lokalisering en centralisering gaande. Dit heeft spanning op het lokale niveau van de buurt tot gevolg: landelijke prioriteiten staan op gespannen voet met lokale wensen en behoeften (Terpstra, 2004).
1.2 PROBLEEMSTELLING Het is tegen deze achtergrond dat de politie de potentiële conflicten in multiculturele achterstandswijken moet trachten te beheersen. Daarbij rijzen de twee hoofdvragen van dit onderzoek. Ten eerste weten we dat de politie
INLEIDING
5
in de afgelopen tijd al veel zelf heeft ‘uitgevonden’, maar we weten niet wat. Daar gaat de vraag aan vooraf hoe zij het probleem percipiëren. Een eerste vergelijking tussen de manier waarop dat in verschillende landen gebeurt, laat al zien dat er allerlei mogelijkheden zijn. De indruk bestaat dat er uiteenlopende definities van de situatie bestaan en dat deze te maken hebben met het karakteristieke nationale discours over multiculturaliteit. In Frankrijk en ook in België wordt het (potentiële) conflict beschouwd als een vraagstuk van klassenverhoudingen. In Duitsland (met relatief veel nationalistische immigranten uit Turkije) is het wel geanalyseerd als vraagstuk van politieke tegenstellingen. In Engeland overheerst het vertoog over ‘ras’ en multiculturalisme (race relations). In Spanje wordt het als een probleem bezien van botsende religieuze overtuigingen. In Nederland overheerst het minderhedendiscours. Het is desondanks waarschijnlijk dat ook het politiewerk in Nederland in verschillende korpsen accentverschillen kent.We weten niet op welke wijze de politie op lokaal niveau de risico’s percipieert. Brubaker, Loveman and Stamatov (2004) hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de cognitieve theorie van sociale constructies als etniciteit. In plaats van te kijken naar bestaande classificaties of ongelijkheden als resultaat van vooroordelen, bepleiten zij een visie op het sociale proces van categoriseren zelf. In welke termen percipiëren politiemensen het conflictpotentieel in multiculturele buurten en welke aannamen over de werkelijkheid vloeien daaruit voort? De perceptie van het probleem hangt samen met de wijze van politieoptreden, maar determineert deze niet. Daarom luidt de tweede onderzoeksvraag: hoe tracht de politie conflicten in deze buurten in haar feitelijke optreden te vermijden? Bij de beantwoording maken we gebruik van een centraal concept in de polititiesociologie: politiestijlen. De stijlen van optreden geven weer wat de politie werkelijk doet en welke percepties daaraan ten grondslag liggen.
1.3 METHODEN De 21 in dit onderzoek betrokken wijken zijn vergelijkbaar. Alle zijn achterstandswijken waar je een gevarieerd conflictpotentieel verwacht ten gevolge van multiculturalisering van deze buurten. Ze zijn geselecteerd uit de voormalige 56-wijkenaanpak van het ministerie van VROM.2 Deze aanpak maakt onderdeel uit van een samenhangend geheel dat zich richt op versnelde herstructurering in steden. Het Nederlandse grotestedenbeleid kent de zogenaamde G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) en de G27, de middelgrote gemeenten. Aangezien veel politieke en wetenschappe-
2
Inmiddels is dit de 40-wijkenaanpak van minister Vogelaar geworden.
6
HOOFDSTUK 1
lijke aandacht uitgaat naar de vier grootste steden in Nederland, kiezen wij bewust voor de middelgrote gemeenten. Hier zie je de algemene veranderingen in het politiewerk beter dan in de grote steden met hun specifieke plaatselijke problematiek die landelijk aandacht krijgt. Bovendien wordt daar alle onderzoek naar gedaan. Door te kiezen voor steden in de ‘tweede categorie’ zie je de structurele onderstroom beter. Het ministerie van VROM heeft naast generieke maatregelen voor een geheel stedelijk gebied, een aantal specifieke maatregelen voor een selectieve groep wijken in het leven geroepen. Deze zogenaamde 56-wijkenaanpak betreft 56 ‘prioriteitswijken’ die extra aandacht krijgen bij stedelijke vernieuwing. Het gaat om wijken met een slechte leefbaarheid. De (middel)grote gemeenten hebben de wijken voorgedragen. Het belangrijkste criterium voor toelating was de ernst en cumulatie van de maatschappelijke problemen in combinatie met de herstructureringsopgave. De eerste selectie van deze 56 wijken vond plaats door buiten de vier grote steden te kijken. Vervolgens is via het CBS (2005) de bevolkingssamenstelling van de overige wijken achterhaald. Alleen wijken met meer dan 15% ‘niet-westerse allochtonen’ zijn opgenomen. Voorts is in het geval van twee wijken in één stad gekozen voor die wijk met de meest etnisch-diverse samenstelling. Ik concentreer me op de overblijvende 21 wijken, gelegen in 21 steden en 16 regiokorpsen. Aan het eind van dit inleidende hoofdstuk staat een overzicht inclusief het aantal inwoners per wijk. Ik wilde per wijk een teamchef, een wijkagent en een noodhulpmedewerker interviewen. Alleen al vanwege hun functie hebben zij een verschillende invalshoek op het vraagstuk. Daarnaast geeft de visie van drie politiemensen uiteraard een completer beeld. Verder kan er ook verschil zijn tussen de manier waarop het probleem zich aan de manager voordoet en aan de noodhulp die er dagelijks middenin staat. Ook bezocht ik met een agent de wijk, zodat ik een beeld kreeg van de situatie en ter plekke extra informatie hoorde. Op momenten die zich daar ‘natuurlijk’ voor leenden, sprak ik incidenteel met vertegenwoordigers van andere instanties, zoals jongerenwerkers en wijkwethouders. In totaal heb ik 65 politiefunctionarissen uitgebreid geïnterviewd. Gemiddeld duurden deze gesprekken een uur, maar twee uur was ook geen uitzondering. Aan de hand van een topiclijst kwamen allerlei onderwerpen aan bod die met behulp van opnameapparatuur werden opgenomen. Allereerst kenmerken van de wijk: armoede, (jeugd)werkloosheid, gemiddeld opleidingsniveau, huisvesting, koop/huurwoningen, fysieke verloedering, voorzieningen, verhuismobiliteit, belangrijkste (criminaliteits)problemen, veiligheid en buurtreputatie. Vervolgens gingen we meer specifiek in op het thema multiculturaliteit: wat zijn de belangrijkste gevolgen van multiculturalisering in deze wijk? Zijn er interetnische spanningen of (gewelddadige) conflicten en tussen wie? In welke vorm bestaan conflicten en hoe worden ze geduid? Radicalisering en de invloed van (inter)nationale
INLEIDING
7
gebeurtenissen op de verhoudingen in de wijk kwamen aan bod, naast confrontaties met politie en de mogelijkheid van ‘Franse toestanden’ in de buurt. Ten slotte werd uitvoerig de politiestijl besproken: hoe probeert de politie de vrede in deze wijken te bewaren? Repressieve en preventieve strategieën kwamen naar voren, alsmede de ontwikkelingen daarin over de afgelopen jaren. Ook interne multiculturalisering van de organisatie en scholing zijn behandeld. De politiefunctionarissen waren zeer bereidwillig en mededeelzaam. De interviews werden alle vrijwel letterlijk uitgewerkt. Samen met een gedegen literatuurstudie werd deze informatie geanalyseerd en gecategoriseerd. Juist omdat het in dit onderzoek gaat om sociale constructies en percepties zullen politiemensen regelmatig zelf aan het woord komen.
1.4 OPBOUW In het volgende hoofdstuk komen de onderzochte wijken aan bod. Vervolgens gaan we in op de percepties die de politie heeft van de interetnische conflicten in deze buurten. Hoofdstuk vier besteedt aandacht aan het diversiteitsbeleid van de politie, waarna hoofdstuk vijf uitgebreid de politiestijlen in beeld brengt. Ik sluit af met een conclusie.
8
HOOFDSTUK 1
Tabel 1. Geselecteerde wijken en aantal inwoners
1.
Korps
Stad
Wijk
Inwoners
Brabant Zuid-Oost
1. Eindhoven
1. Woensel West
2. Helmond
2. Binnenstad
12940 8210
4220
2.
Brabant-Noord
3. Den Bosch
3. Kruiskamp
3.
Flevoland
4. Lelystad
4. Zuiderzeewijk
16700
4.
Fryslân
5. Leeuwarden
5. Vrijheidswijk
3270
5.
Gelderland-Midden
6. Arnhem
6. Malburgen
16510
6.
Groningen
7. Groningen
7. Lewenborg
8830
7.
Hollands Midden
8. Leiden
8. Leiden Noord
13000
8.
IJsselland
9. Deventer
9. Rivierenwijk
4770
10. Zwolle
10. Holtenbroek
9150
Kennemerland
11. Haarlem
11. Europawijk Zuid
9210
Midden- en WestBrabant
12. Breda
12. Breda Noord-Oost
22810
13. Tilburg
13. Nieuw Noord
23190
14. Alkmaar
14. Overdie
9. 10.
11.
Noord-Holland Noord
12.
Rotterdam-Rijnmond 15. Schiedam
15. Nieuwland
13.
Twente
16. Almelo
16. Kerkelanden
17. Enschede
17. Wesselerbrink
18. Hengelo
18. Berflo Es
7860
19. Amersfoort
19. De Kruiskamp/ Koppel
5030 8120
14.
Utrecht
15.
Zaanstreek-Waterland 20. Zaanstad
20. Poelenburg
16.
Zuid-Holland Zuid
21. Dordrecht West
21. Dordrecht
7720 14980 4940 16800
29550
2 WIJKEN
2.1 INLEIDING De 21 onderzochte wijken zijn uitgekozen omdat het typisch wijken zijn waar je conflictpotentieel van de multiculturele samenleving verwacht. Om dit te begrijpen is het noodzakelijk te weten om wat voor wijken het gaat. We zagen al in de inleiding dat deze relatieve achterstandsbuurten al lange tijd kampen met allerlei sociale problemen. De reeds bestaande zwakke buurten trokken de sociaal-economisch zwakke immigranten aan. Maar hoe zijn deze wijken ontstaan, wat is de algemene problematiek en hoe worden ze aangepakt?
2.2 GESCHIEDENIS De ontstaansgeschiedenis van de onderzochte stadswijken varieert. Er is een aantal vooroorlogse volksbuurten en een groter deel naoorlogse ‘wederopbouwwijken’ met een enkele uitschieter naar jaren zeventig-wijken (ook wel ‘bloemkoolwijken’ genoemd, vanwege de woonervenstructuur). Verloedering – geoperationaliseerd als geweld, diefstal, vernieling en vervuiling – komt in al deze wijken voor (Knol, Marlet & Singelenberg, 2006). Door de toenemende industrialisatie – textiel, staal, scheepsbouw etc. – in de eerste helft van de twintigste eeuw trokken veel werkloze ongeschoolde dorpelingen naar de stad voor fabrieksarbeid. Steden groeiden als kool. Arbeiderswijken ontstonden met kleine rijtjeswoningen langs smalle straatjes. De vroeg-naoorlogse (sociale) woningbouw vinden we rondom de oude binnensteden. Vanwege de woningnood in de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn in rap tempo hele wijken uit de grond gestampt, gekenmerkt door een combinatie van veel hoogbouw met daartussenin wat laagbouw. Iedere woonwijk kent een levenscyclus met ups en downs. Slijtage is onvermijdelijk. De bestaande bouw gaat gebreken vertonen en voldoet niet meer aan de eisen der tegenwoordige tijd. Ook het stedenbouwkundig plan en de inrichting van de wijk kunnen aan verandering toe zijn. Dit geldt voornamelijk voor stadsgebieden waar de gebruikte bouwmaterialen van mindere kwaliteit zijn of die snel gebouwd moesten worden. Wat opvalt is dat de wijken veel woningen in dezelfde lagere prijsklasse kenden, vaak voor
10
HOOFDSTUK 2
60 tot ruim 80 procent bestaande uit huurwoningen. Dit eenzijdige woningaanbod betekent ook een eenzijdige bevolkingssamenstelling: hier wonen mensen met een laag inkomen. Dat heeft directe consequenties voor de manier van samenleven. Enerzijds kan armoede leiden tot solidariteit, anderzijds brengt het ook vaak middelengebruik, pedagogische problemen, overlast en illegale handel met zich mee (Van den Brink, 2005). Met name de oude volksbuurten kennen een lange traditie van prostitutie – vooral in de buurt van stations – en drugshandel, maar ook in sommige laat-naoorlogse wijken is dit reeds ontstaan. Door de eenzijdige woningvoorraad was doorstroom binnen de wijk eigenlijk niet mogelijk. Er vond selectieve migratie plaats. De meer welgestelden trokken weg uit de wijk en de ouderen, alleenstaanden en de minst kapitaalkrachtigen bleven achter. Sociaal-psychologische problemen, drugsen alcoholverslaving kwamen en komen relatief vaak voor (Van Kempen, 2003). De sociale stijgers, de ‘rolmodellen’ vertrokken. Dit geldt voor autochtone en allochtone mensen. ‘Mensen zitten maar heel kort daar, behalve degenen die niet de financiële middelen hebben om weg te gaan en daardoor wordt het een beetje tot het afvoerputje van Amersfoort’ (teamchef Amersfoort). In sommige gevallen leidde de verdwijning van industrie tot de teloorgang van een wijk. Geschikte werkgelegenheid was lastig te vinden en de werkloosheid steeg.
2.3 BEVOLKINGSSAMENSTELLING In de afgelopen decennia zijn deze wijken in verschillend tempo ‘verkleurd’. Dit spreken in ‘kleur’ is typisch voor de Nederlandse manier van stellen. De autochtone arbeidersklasse in de vooroorlogse wijken zag vanaf de jaren zestig migranten zich vestigen in ‘hun’ voorheen ‘witte’ wijk. Nieuwere wijken kennen feitelijk al vanaf hun ontstaan een meer etnisch diverse samenstelling. Gastarbeiders trokken naar uiteenlopende delen in Nederland vanwege de werkgelegenheid (bijvoorbeeld de textielindustrie in Twente en Leiden of Bruynzeel in Zaandam). Door het wegtrekken van autochtonen naar nieuwere wijken, ontstond leegstand. De goedkope woningen maakten de betrokken stadswijken aantrekkelijk voor de allochtone nieuwkomers. Wederom zien we hier dat migranten zich vestigden in reeds bestaande achterstandsbuurten. Vaak volgden meer mensen met dezelfde etniciteit deze eersten. Dit heet kettingmigratie. Als oude migrantengroepen opklimmen op de sociale ladder en plaatsmaken voor nieuwe groepen spreek je van een ‘proces van successie, etnische opvolging’ (Bovenkerk, 1999: 261). Waar de eerste nieuwkomers – vooral in de arbeiderswijken – nog op een warm onthaal konden rekenen, werd de ‘invasie’ van volgmigranten en hun familie argwanend gadegeslagen. Naarmate de minderheidsgroepen groter werden,
WIJKEN
11
trokken zij zich meer terug in hun eigen leefwereld. Zij hadden geen behoefte (meer) om mee te doen met de tradities van de oude Hollandse arbeiderscultuur, maar ontwikkelden een eigen infrastructuur van gebedsruimten, winkels en theehuizen. Juist die afwijzing zette al in de jaren tachtig van de vorige eeuw kwaad bloed bij de autochtone Nederlanders en zorgde af en toe voor ruzie (Bovenkerk et al., 1985). Sommige wijken zijn relatief snel en min of meer toevallig verkleurd door de aanwezigheid van een nabijgelegen asielzoekerscentrum. ‘De asielzoekers die een verblijfsvergunning kregen, gingen in de Vrijheidswijk wonen. Daar was veel leegstand, dus de woningbouw was blij dat ze bewoners had. Dit had een aanzuigende werking, want iedereen wilde graag naast familie of bekenden wonen’ (wijkagent Leeuwarden). Uit tabel 1 op pagina 8 blijkt dat het inwoneraantal in de onderzochte wijken varieert van ruim 3000 (Vrijheidswijk in Leeuwarden) tot bijna 24.000 (Tilburg Noord). Vaak zijn de grotere wijken weer onderverdeeld in kleinere buurten. Het percentage allochtonen in deze wijken volgens de definitie van het CBS varieert van 16% (Berflo Es in Hengelo) tot 58% (Poelenburg in Zaandam). De vooroorlogse wijken of delen daarvan betitelen de politiemensen als ‘volksbuurten’.3 Hier wonen de kleine zelfstandigen, ambulante handelaren en van overheidssteun afhankelijke werklozen (Bovenkerk, 2001). Het zijn hechte buurten, waar veel bewoners familie van elkaar zijn. De verhuismobiliteit is gering. Mensen zijn er geboren, getogen en zouden hier het liefst ook doodgaan. Er wonen relatief veel autochtonen. In een aantal gevallen gaat het ook om voormalige woonwagenbewoners. Met mooi weer zit iedereen in de voortuin en als het Kerst is of het WK voetbal is in aantocht, is de hele buurt versierd. Soms is er sprake van ‘kliekvorming’. ‘Je had echt complete families en die regeerden min of meer. […] Oom die heeft enorm aanzien, want die heeft iemand omgelegd of die heeft enorm aanzien omdat hij vijf jaar in Duitsland heeft vastgezeten. […] Dat is daar status. […] Het vreemde is: die families kunnen niet met elkaar maar ook niet zonder elkaar, dus onderling is er haat en nijd, maar naar buiten toe is het wel één kliek’ (wijkagent Almelo). Allochtonen hebben zich gevestigd aan de rand van deze wijken, zodat een soort scheiding is ontstaan op basis van etniciteit. In andere buurten woont iedereen door elkaar heen. De naoorlogse wijken kennen tal van nationaliteiten. Naast de bekende grote minderheidsgroepen zijn er mede als gevolg van asielmigratie ook veel nieuwe etnische groepen gekomen, waardoor de diversiteit steeds groter wordt. ‘Je kunt het zo gek niet verzinnen of het loopt er wel rond’ (wijkagent Arnhem). In sommige wijken wonen meer dan honderd nationaliteiten. Over
3
Bijvoorbeeld Oud-Overdie in Alkmaar, De Kooi in Leiden, Zeehavenbuurt in Dordrecht en Woensel-West in Eindhoven.
12
HOOFDSTUK 2
het algemeen wonen mensen met uiteenlopende achtergronden door elkaar. Er is soms wel een oververtegenwoordiging van een bepaalde etnische groep onder de allochtonen, afhankelijk van de migratiegeschiedenis. Zo vonden vooral Turken vanaf de jaren zestig in het oosten van het land werkgelegenheid in de textielindustrie. ‘De Rivierenwijk is een hele boeiende wijk. Ik zeg altijd: het is een Turkse volkswijk’ (wijkagent Deventer). Een aantal wijken valt onder één van de zogenaamde Antillengemeenten, bijvoorbeeld Groningen. Precies in de periode dat nieuwe – sociaal economisch zwakke – migratiestromen vanuit de Antillen op gang kwamen, omdat Shell Curaçao verliet, ontstond in de jaren tachtig in de Groningse wijken Beijum en Lewenborg leegstand door de hoge rentestand. Van koopwoningen werden huurwoningen gemaakt en Antillianen trokken hier in. In een periode van overlast vertrokken autochtonen en kwamen Antillianen daarvoor terug. ‘Voor je het weet krijg je, nou ik wil niet zeggen een getto, maar krijg je een hele grote groep die heel dicht bij elkaar woont en dan wordt het een apart cultuurtje en dan worden de tegenstellingen heel snel groter’ (teamchef Groningen). In Twente – en voornamelijk Enschede – springt één opvallende groep eruit: Turkse christenen, de Suryoye. Molukkers wonen vaak als hechte groep in elkaars nabijheid. In sommige steden hebben wijken bijnamen als ‘Klein-Bijlmer’ of ‘Klein-Ankara’. Door de verkleuring van de wijk veranderen ook de voorzieningen. In sommige wijken bezitten bijvoorbeeld Turkse Nederlanders een groot deel van de middenstand. Er is dus sprake van een etnische infrastructuur. Autochtone bewoners – vooral de ouderen – missen hun bekende winkels. ‘Ze zijn op zich niet zo negatief over allochtonen, maar het enige waar ze over klagen is dat de autochtone winkels verdwenen zijn. Terecht, denk ik, want ze zijn soms slecht ter been. Nu moeten ze naar de Turkse bakker of de Marokkaanse slager. Alleen de Aldi is er nog. Voor de A-merken moeten ze verderop’ (wijkagent Tilburg).
2.4 PROBLEMEN Alhoewel het aandeel ‘niet-westerse’ allochtonen een overheersende factor is bij het selecteren van probleemwijken door beleidsmakers – en daarmee ook mijn selectie – hebben leefbaarheidsproblemen vooral te maken met de sociaal-economische status en niet met de culturele achtergrond van bewoners (Knol et al., 2006). Dit is een andere cognitieve definitie van het probleem. Sommige wijken kampen immers al decennialang met een slecht imago. Ook voordat migranten deel gingen uitmaken van de bevolking, stonden deze gebieden vaak niet goed bekend. Juist door de relatieve achterstand waren dit attractiebuurten voor sociaal-economisch zwakke migranten. De algemene maatschappelijke problematiek van een laag opleidingsniveau
WIJKEN
13
en inkomen, werkloosheid en criminaliteit kent hier een lange geschiedenis. Deze specifieke condities kunnen conflicten in de hand werken. In vergelijking met de rest van Nederland scoren de wijken uit de 56wijkenaanpak slecht op woonomgevingskwaliteit, met name op het gebied van fysieke verloedering en woondichtheid (Knol, 2005). Waar mensen dicht op elkaar wonen, zien en horen ze veel van elkaar. Dit bergt een conflictpotentieel in zich. Temeer daar het vaak gaat om mensen met een kleine actieradius. Werkloosheid en een laag inkomen leiden ertoe dat hun activiteiten zich grotendeels beperken tot de buurt (Van Kempen, 2003). Fysieke verloedering uit zich wanneer veel bewoners nauwelijks onderhoud plegen aan hun huis en woonomgeving. Dit heeft volgens veel politiemensen te maken met het feit dat het veelal om huurwoningen gaat. ‘Zodra mensen wat kópen, wordt het toch een heel ander verhaal. Dan is het toch hun eigen buurt waar ze een beetje netter op zijn, want ja, het is toch van jezelf’ (wijkagent Haarlem). Tijdens rondgangen door de wijken komen we regelmatig huisafval tegen dat over de rand van het balkon is gegooid of hebben bewoners complete oudijzerhandeltjes op hun stoep. Al lopend door de straten zien we kapotte ramen en zwartgeblakerde portieken. Sociale problematiek is in alle wijken prominent aanwezig: relatie- en opvoedingsproblemen, eenoudergezinnen, verslaving, psychiatrische problemen, eenzaamheid, geldproblemen, voortijdige schooluitval, overbevolking en burengerucht. Huiselijk geweld, problemen ‘achter de voordeur’, zijn in alle wijken een actueel aandachtspunt. Hoe deze sociale problematiek conflicten tot gevolg heeft, komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. De sociale desorganisatietheorie van Shaw en McKay (1942) veronderstelt dat in buurten met een lage economische status, veel immigranten en een snel veranderende bevolkingssamenstelling, weinig sociale samenhang is. Naarmate een gebied minder sociale verbanden kent, komt er meer criminaliteit voor. Ook in Nederland blijkt de kans om slachtoffer te worden van criminaliteit in dergelijke buurten significant groter dan in buurten waar deze factoren minder voorkomen (Wittebrood & Van der Wouden, 2002; Wittebrood, 2005). In alle onderzochte wijken liggen de criminaliteitscijfers hoger dan het gemiddelde van de gehele stad. Middelengebruik en daaraan gerelateerde criminaliteit komen veel voor. ‘In mijn wijk is drank en drugs een veel groter probleem dan de allochtonen’ (wijkagent Alkmaar). Over het algemeen is er gemakkelijk aan drank en drugs te komen, want waar vraag is, is aanbod. Productie van drugs vindt plaats in de wijk (veel hennepteelt), er zijn drugspanden waar gedeald wordt of de handel vindt plaats op straat. Dit heeft een aanzuigende werking op mensen van buiten de wijk. Gebruikers zoeken elkaar op en zorgen op straat en in portieken voor overlast. Er zijn relatief veel (verslaafde) veelplegers. Vermogenscriminaliteit, zoals auto- en woninginbraken, winkeldiefstal, diefstal van auto’s en straatroof, komt regelmatig voor. Sommige wijken hebben de twijfelachtige eer in de
14
HOOFDSTUK 2
top-10 van Nederland voor het aantal woninginbraken per 1000 woningen te staan. Geweldscriminaliteit bestaat eveneens. Daarbij kan het gaan om vernieling en vandalisme, maar ook om geweld gericht op personen, waarbij soms vuurwapens gebruikt worden. Geweld tussen personen wordt in het volgende hoofdstuk bij de bespreking van conflicten behandeld. In wijken met veel jongeren, vind je jeugd op straat. Vaak zijn de huizen klein waardoor jongeren (allochtoon én autochtoon) sneller hun heil buiten zoeken. Vooral wanneer er weinig voorzieningen zijn voor de jeugd – door bezuinigingen zijn speeltuinen, buurtopvang etc. weg gevallen –, resulteert dit geregeld in ‘hangen’ en vernielingen. Overlast heeft te maken met subjectieve beleving. Groepen jongeren die samenkomen op een plek kunnen onveiligheidsgevoelens oproepen, vooral bij passerende ouderen. Ook al gebeurt er dan ‘objectief’ niets, de politie heeft hier wel mee te maken en wordt geacht er iets aan te doen. Naast overlast kennen sommige wijken criminaliteitsproblemen onder jongeren, zoals straatroven, overvallen en openlijke geweldplegingen. Vrijwel alle politieteams noemen jeugd als één van hun prioriteiten. Het proces van herstructurering waar deze wijken momenteel volop in verkeren, brengt specifieke problemen met zich mee. Zo ziet de politie zich geconfronteerd met krakers in leegstaande panden, vernielingen door bijvoorbeeld het gooien met losliggende stenen, brandstichtingen en diefstal uit onbewoonbaar verklaarde woningen. Dichtgetimmerde flats en opengebroken straten geven een ontheemd en onveilig gevoel, vooral wanneer dit maandenlang duurt. In sommige gevallen is er een aantal hardnekkige huurders dat niet wil vertrekken, waardoor de sloop of renovatie vertraging oploopt. ‘Dan wordt het een beetje een spookstad’ (teamchef Schiedam). Uiteraard zorgen de snelle veranderingen ook voor onrust en onzekerheid in de wijk. Soms is er lange tijd sprake van renovatie van een straat, waarna plotseling toch voor sloop wordt gekozen. Dit maakt bewoners onrustig. In principe heeft de politie hier niet direct mee te maken, maar zij loopt er in haar dagelijkse werk op straat en in het contact met de mensen natuurlijk wel tegenaan. Vooral in de volkswijken willen (autochtone) mensen graag bij elkaar blijven wonen en bestaat verzet tegen de plaatsing van allochtonen. Dat kan er zelfs toe leiden dat vrijgekomen woningen worden ‘geclaimd’ voor bijvoorbeeld een neefje en dat een woningbouwcorporatie daar weinig tegen onderneemt. Vaak krijgen oude bewoners de belofte dat zij na sloop weer terug kunnen komen in de nieuwbouw, waardoor zo’n ‘hechte clan’ kan blijven bestaan. In een systeem van woningtoewijzing waarbij de persoon die het langste staat ingeschreven de eerste keus heeft, kan dit ondervangen worden, maar dan nog is het de vraag of iemand de aangeboden woning accepteert. Overigens wordt ongewenste ‘kliekvorming’ ook tegengegaan als woningbouwstichtingen bepaalde bewoners geld bieden om ergens anders te gaan wonen.
WIJKEN
15
Er is voor de politie in deze wijken dus genoeg te beleven. ‘Eigenlijk alles, je kunt het zo gek niet verzinnen of je maakt het hier mee’ (noodhulpagent Dordrecht). Het zijn allemaal wijken met een cumulatie aan problemen, waar de politie veel bemoeienis mee heeft.
2.5 BUURTREPUTATIE De teamchef van Zwolle legt een relatie tussen problematiek en buurtreputatie. ‘Wat veroorzaakt een slechte naam? Mensen leefden er maar op los, hadden hun eigen regels en wetten. Waar in een andere straat wat sociale controle is, is die hier veel minder, want men accepteert meer van elkaar, omdat je het zelf ook doet. Ja goed, dan ligt er een keer rotzooi op straat, so what? Het is thuis ook een rommel. Dat zeggen ze niet, maar dat blijkt uit het gedrag. En een redelijk groot deel aan criminaliteit. Plegers die hier woonden. Goedkope woningen, laag inkomen, dat soort dingen is allemaal bij elkaar gekomen in die wijk’. Buurtreputaties spelen een zelfstandige rol in het verval of de opleving van buurten. De stedelijke stratificatie van buurten is niet alleen het resultaat van woonvoorkeuren van individuele bewoners of van planningsprocessen, maar ook van de waarde die bewoners en andere betrokkenen aan de buurt toekennen. Dit geeft de buurt een eigen identiteit en een relatief vaste plaats binnen de stedelijke buurtenhiërarchie. Veranderingen in buurten kunnen leiden tot verschuivingen in de hiërarchie, maar dat is niet vanzelfsprekend, omdat een buurt meer is dan de som van de huidige functie en de kenmerken van de gebouwde omgeving en de bevolking. De historische realiteit en de collectief gevormde betekenis zijn overgedragen in de tijd en zijn niet zomaar in te wisselen voor een nieuwe werkelijkheid. De beeldvorming rond buurten moet dan ook niet onderschat worden, aldus Hortulanus (Duyvendak & Hortulanus, 1999). Het is een sociaal feit, dat beslissingen beïnvloedt, bijvoorbeeld op het gebied van woningkeuze. ‘De wat fatsoenlijkere Nederlanders zeggen: “Ik ga daar niet wonen, ik ga niet tussen die buitenlanders en dat gajes wonen”. Want dat is het beeld. Als iemand tegen ze zegt: “Hier heb ik een woning beschikbaar”, dan zeggen ze: “Ik ga daar niet wonen, ik ga niet tussen de bagger wonen. Ik ga niet in Kerkelanden wonen, ben je gek”, want dat wordt een beetje gezien als een gajeswijk’ (wijkagent Almelo). Soms hadden woningbouwcorporaties voorheen een bepaald (ongeschreven) beleid van bijvoorbeeld niet meer dan twee allochtone gezinnen per trappenhuis. ‘Nu is dat losgelaten en kan iedereen reageren op de aanbieding van een woning. Als er nu in een flat al vier Turkse gezinnen wonen, dan komt er al snel een vijfde Turks gezin bij, want anderen reageren al niet eens. Of ze zeggen: “Al die schotels aan het balkon, ik vind het wel goed, hier hoef ik niet te wonen”.’ (wijkagent Hengelo).
16
HOOFDSTUK 2
De wijken staan bekend als ‘probleemwijken’, vooral bij buitenstaanders. Het blijkt dat hun beeld bepalender is voor het imago van de wijk dan het beeld van bewoners zelf (Hortulanus, 1995). Zelfs wanneer bewoners verhuizen kan dit imago hen achtervolgen. ‘Die kunnen nergens aarden omdat ze én hun naam tegen hebben – ze komen uit de Rivierenwijk – en hele andere gewoonten erop na houden’ (wijkagent Deventer). Bewoners zelf kijken vaak gemengd aan tegen hun wijk. ‘De één zegt: “Ik wil hier nooit meer weg, ik ben van kind af aan hier opgegroeid”, en ook een beetje van: “Ik ben toch minder en ergens anders willen ze ons niet hebben. Dit is ons thuisfront”. Dus mensen die dat zo zien, maar er zijn ook mensen die zeggen: “Ik wil hier zo snel mogelijk weg, ik wil weg uit deze blubber”. Zo zien ze het ook’ (wijkagent Almelo). Ondanks dat de buitenwacht een overwegend negatief beeld heeft van de wijk, kunnen bewoners zelf wel positief tegen hun buurt aankijken. De aandacht van de media voor deze wijken is groot, wat het imago beïnvloedt. ‘De meeste mensen denken: Overdie is een beetje een achterstandswijk, dat is een beetje een asociale wijk, dat is de wijk waar het gebeurt. En dat is ook zo. Als er wat is, dan wordt het er ook dik bevenop gelegd. Met Oud en Nieuw is het altijd rommelig: altijd veel brandjes en vernielingen. Dat komt dan weer breeduit in de krant en mensen lezen dat’ (noodhulpagent, Alkmaar). Zijn collega vertelt: ‘Onlangs was er brand in een camper hier in de straat. Op TV Noord-Holland werd gelijk Oud & Nieuw met de nieuwjaarsbranden en de overlast van de jeugd er weer bij gehaald. Alles werd weer opgerakeld. Terwijl de politie meer denkt in de richting van een pyromaan die regiobreed actief is’ (wijkagent Alkmaar). Politiemensen zijn van mening dat de wijken vaak te negatief worden afgeschilderd. Zo is op 5 maart 2006 het VPRO-programma Tegenlicht gewijd aan Breda-Noord. ‘Als ik ergens niet meer aan meewerk, dan is het daaraan’, aldus de wijkagent. In het begin wordt een filmpje getoond van de wijk. ‘Zo kan ik elke wijk in Nederland – welke wijk het ook is – negatief wegzetten, want als jij op donderdag hier komt filmen, dan staan er allemaal kliko’s buiten. Dat is logisch, want op donderdag worden ze allemaal opgehaald. En als jij dat dan een keer of vijf op en neer laat komen, dan valt dat op. En als jij een muur met graffiti – nou, die heb je overal, in elke wijk in heel Nederland heb je ergens wel graffiti – en als jij dat zes, zeven keer filmt, dan is het net of het allemaal zo erg is. En als jij met je camera zo over de daken van de huizen gaat, dan zie je alleen maar die hoogbouw. Wat ze dus niet gefilmd hebben zijn de groenvoorzieningen in de wijk, die zijn er ook plenty, speelgelegenheden voor de kinderen, plenty. Dus ja, ik vond dat een hele negatieve uitzending’ (wijkagent Breda). Bovendien is in het kader van het televisieprogramma een bewonersbijeenkomst in Breda-Noord georganiseerd, waarbij ook veiligheid aan de orde komt. Op een gegeven moment ontaardt het in een ‘zwart-wit verhaal’. Marokkanen zouden verantwoordelijk zijn
WIJKEN
17
voor alle criminaliteit in de wijk. Als de wijkagent dit ontkracht, krijgt hij het gros van de bewoners over zich heen. ‘Ik heb daar lering uit getrokken: ik doe daar gewoon niet meer aan mee, aan die flauwekul’ (wijkagent Breda). Overigens zoeken buurtbewoners soms ook zelf bewust de publiciteit, als zij vinden dat er aan de problemen in hun wijk onvoldoende wordt gedaan. ‘Buurtbewoners zijn naar de krant gestapt met hun verhaal: Dit kan zo niet langer. Hierdoor krijgt de wijk nog meer een negatieve naam. Ineens zijn dan ook alle ogen op de politie gericht, van: Politie, wat doe je eraan?’ (noodhulpagent Groningen). Volgens verschillende politiemensen is een belangrijke reden dat hun wijk in de 56-wijkenaanpak is opgenomen dat de wijk veel negatieve publiciteit heeft gekend, waardoor de wijk een slechte naam heeft gekregen. De politiek is zich ook bewust van de impact van een negatief imago en verzint creatief iedere keer weer nieuwe namen voor dezelfde soort wijken. Van ‘achterbuurt’ werd het ‘achterstandswijk’ en later ‘probleemwijk’. De nieuwste term is ‘aandachtswijk’, gelanceerd door de minister van Wonen, Wijken en Integratie, mevrouw Vogelaar. Haar doel is er ‘krachtwijken’ van te maken. Sommige wijken hebben in de loop der tijd een naamswijziging ondergaan. De Vrijheidswijk uit Leewarden heette voorheen Lekkumerend. Om imagoredenen is in de jaren negentig de naam veranderd, maar dit heeft weinig resultaat gehad. Onlangs werd bekend dat deze wijk de armste is van Nederland (CBS/Ament & Otten, 2007).
2.6 WIJKAANPAK Om deze uiteenlopende problematiek het hoofd te bieden is op allerlei manieren getracht de wijk aan te pakken. Op de wijk gericht beleid is niet nieuw. Reeds na de Tweede Wereldoorlog was er een eerste populariteitsgolf van de wijkaanpak, die in de jaren zestig inzakte. In de jaren zeventig kwam de wijkaanpak weer op in het kader van de stadsvernieuwing en de (wijk-) welzijnsplanning. In de jaren tachtig taande de belangstelling, toen de bestuurlijke aandacht zich verlegde naar grootstedelijke revitalisering. Sinds de jaren negentig is de wijkaanpak echter weer bijzonder populair met eerst de sociale vernieuwing en later de stedelijke vernieuwing. In al deze perioden stond de angst voor ongewenste verschillen centraal. Te grote differentiatie zou de sociale cohesie in de samenleving ondermijnen. In de derde golf vanaf de jaren negentig is de angst voor een maatschappelijke tweedeling, deels langs etnische lijnen, een belangrijke aanleiding geweest (WRR, 2005). Het grotestedenbeleid (GSB) is de uitwerking van de stedelijke vernieuwing. Sinds 1994 is het streven te komen tot complete steden: steden met een sterke economische, fysieke en sociale structuur (Van Kempen, 2003). Deze driedeling wordt ook veelvuldig gebruikt om een probleemwijk te typeren.
18
HOOFDSTUK 2
De wijken uit de 56-wijkenaanpak van VROM zijn geselecteerd op ‘de ernst en cumulatie van maatschappelijke problemen in combinatie met herstructureringsopgave’; de bebouwde omgeving is van zodanig slechte kwaliteit dat hier snel actie moet worden ondernomen (www.vrom.nl). Ten aanzien van de economie gaat het vooral om het vergroten van de werkgelegenheid, het verminderen van de werkloosheid en het creëren van mogelijkheden voor bedrijven. Het fysieke aspect betreft de stedelijke herstructurering, het verbeteren van de woningmarktpositie van wijken op de regionale woningmarkt. De sociale pijler is gericht op sociale infrastructuur, veiligheid en het helpen van mensen in uitzichtloze situaties (Van Kempen, 2003).
2.7 HERSTRUCTURERING: BEVOLKINGSPOLITIEK? De herstructurering van wijken houdt in dat de bestaande woningvoorraad wordt verbeterd en gedifferentieerd door renovatie, sloop en nieuwbouw. Een grotere variatie in soorten woningen en bijbehorende prijsklasse en een andere verhouding koop-huur zou afdoende moeten zijn om de vorming van achterstandswijken te voorkomen. Vanaf het begin van de stedelijke vernieuwing bestaat al discussie over deze veronderstelling (WRR, 2005). Menging als breekijzer tegen achterstand gaat in eerste instantie uit van menging op basis van inkomen, niet gebaseerd op cultuur. In de praktijk komt het hier feitelijk wel op neer (Duyvendak & Veldboer, 2001). Door de woningvoorraad in buurten naar prijsklasse heterogeen te maken, moet de sociale samenstelling van de wijk wel veranderen. Menging is daarbij de oplossing voor een gebrek aan integratie. Kleinhans concludeert dan ook in zijn proefschrift: ‘Herstructurering is een woningmarktstrategie, maar niet zelden ook een vorm van bevolkingspolitiek’ (2005: 248). Of zoals een politieman het verwoordde: ‘verdeel-en-heers-politiek’ (wijkagent Almelo). Een uitgangspunt in het stedelijke vernieuwingsbeleid is dat segregatie in ‘inkomenswijken’ integratie tegengaat en kan leiden tot gettovorming (Ostendorf & Musterd, 2005). Deze argumentatie wordt theoretisch onderbouwd door de isolatiethese: ruimtelijke isolatie gaat gepaard met maatschappelijk isolement (Van der Laan Bouma-Doff & Van der Laan Bouma, 2005). De sociaal-economische en de sociaal-culturele dimensie van het begrip integratie (Engbersen & Gabriëls, 1995) lopen hier eigenlijk door elkaar heen. De zorg om klassieke sociaal-economische achterstandsproblemen als opleidingsniveau, taal, werkloosheid, gaat hand in hand met angst voor sociaal-culturele groepsvorming, ‘concentratieverschijnselen’ en een dreigende etnische tweedeling in steden (Duyvendak & Veldboer, 2001). Het voorbeeld van het Amerikaanse zwarte getto klinkt vaak als doemscenario. Toch zijn zelfs de slechtste Nederlandse achterstandsbuurten niet te vergelijken met ‘Amerikaanse toestanden’. Dit heeft alles te maken met de
WIJKEN
19
dempende invloed van de verzorgingsstaat op sociaal-economische verschillen en met systemen van woningdistributie. Segregatie in de Nederlandse steden is dan ook niet bijzonder sterk. Ook in armere wijken is een aanzienlijke heterogeniteit, niet iedereen is namelijk arm. In sommige buurten vind je aan de rand zelfs kapitale villa’s. Ostendorf & Musterd (2005) merken op dat het rijkere deel van de bevolking sterker gesegregeerd woont, maar daar is geen aandacht voor. De onverdeelde stad is voorts een mythe. Per definitie kent een stad verschillende deelgebieden met eigen functies. Het bestaan van probleembuurten zou in feite inherent zijn aan het bestaan van de stad (Van Kempen, 2003). Sociale woonsegregatie is dus niet nieuw. Verschillende buurten voor arbeiders, middengroepen en rijken zijn eerder regel dan uitzondering in de Nederlandse geschiedenis. Het ‘nieuwe’ onderscheid tussen rijk en arm langs etnische scheidslijnen blijkt echter onacceptabel. Etnische concentratie betekent in de Nederlandse context overigens niet de concentratie van één etnische groep, maar de concentratie van allochtonen als categorie (Brassé & Krijnen, 2005). In de onderzochte wijken zijn talloze nationaliteiten aanwezig. Soms domineren wel bepaalde etnische groepen in een gebied, maar het gaat nooit om een monocultuur. Men moet zich hierbij wel bedenken dat lang niet altijd sprake is van gewilde concentratie. Niet zozeer de eigen woonwensen, maar de beperkte mogelijkheden zijn van invloed op concentratiepatronen van allochtonen. Bovendien veroorzaakt juist de selectieve migratie van de welgestelde (vaak autochtone) middenklasse dat de minder welgestelden in de betaalbare woningen achterblijven (Van der Laan BoumaDoff & Van der Laan Bouma, 2005). Ook het vroegere toewijzingsbeleid speelt hierbij een rol. ‘Poelenburg is één van de wijken waarvan in het verleden in de jaren zeventig gezegd werd: Stop ze allemaal maar bij elkaar. Dan hebben ze hun eigen taal, hun eigen cultuur. Dan kunnen ze goed met elkaar overweg’ (wijkagent Zaandam). Evenwel worden concentraties tegenwoordig dus als een probleem beschouwd. In plaats van een categoriale aanpak die het Nederlandse minderhedenbeleid lange tijd beheerste, is het beleid nu steeds meer vanuit een territoriale focus gericht op individuen binnen groepen in achterstandsposities. De doelen zijn ‘anti-groep’. Voor migranten geldt niet langer ‘integratie met behoud van eigen identiteit’, maar inburgering en liever nog assimilatie (Duyvendak, 1998). Dit toont een nieuwe derde dimensie van integratie: de nadruk op burgerschap en eigen verantwoordelijkheid (Brassé & Krijnen, 2005). Deze anti-groepspolitiek is paradoxaal. ‘[U]it angst voor homogene “inkomenswijken” en in de hoop dat integratie plaatsvindt door menging van individuen, voert de politiek opnieuw groepsbeleid’ (Duyvendak, 1998: 85). Men wil geen ‘groepswijken’, maar door differentiatie wordt iedere bewoner beoordeeld op groepskarakteristieken. Dit typeren Duyvendak en Hortulanus (1999) als ‘de mythe van de gevaarlijke groep’.
20
HOOFDSTUK 2
De mate van menging zegt weinig over echt samen-leven. Juist in wijken die qua samenstelling het meest gemengd zijn, zijn bewoners het minst op de eigen buurt georiënteerd en zijn de burencontacten beperkt (Duyvendak, 1998). Menging ontstaat niet spontaan. De praktijk leert dat gelijkgestemden elkaar opzoeken. Als de sociale afstand of sociale ongelijkheid groot is, is de interactie gering. Sociale afstand wordt vertaald in de keuze van de woonplek en wordt daarmee vertaald in fysieke afstand, in segregatie. Veel van de zogenaamde stedelijke ‘probleemwijken’ zijn juist relatief heterogeen wat betreft leefwijzen en subculturen. Het is dan zelfs riskant om heterogeniteit qua leefstijl door differentiatie nog verder te vergroten, omdat het kan leiden tot onverschilligheid, sociaal isolement en afname van betrokkenheid op de buurt (Ostendorf & Musterd, 2005). De effecten van differentiatie tonen dan ook dat sociale afstand, ondanks een geringe fysieke afstand, blijft bestaan. Weinig sterken zien naar de zwakkeren om. ‘Het vergroten van de ontmoetingsmogelijkheden (meeting) leidt zogezegd niet tot nieuwe verbanden (mating). De omgang in een gemengde wijk is te omschrijven als living apart together’ (Duyvendak & Veldboer, 2001: 193). Het is in veel gevallen ‘ieder voor zich en elkaar met rust laten’ (noodhulpagent, Alkmaar). Een wijkagent uit Arnhem vertelt: ‘Ik vind het een wonderschoon plan. Ik denk alleen niet dat het werkt, want je krijgt straks gewoon twee soorten Malburgers. Dat zijn de Malburgers zonder geld en de Malburgers met geld. Maar die Malburgers met geld kiezen puur voor die woning, niet voor de wijk. Die hebben ook geen binding met de wijk, want ze hebben toch twee auto’s. Ze kunnen makkelijk in Kronenburg boodschappen doen. De kinderen zitten op voetbal in Huussen, want dat is een witte club. En dan krijg je nooit die integratie die ze voor ogen hebben’. Het ‘bonding capital’ is in deze wijken groter dan het ‘bridging capital’. Er kunnen sterke bindingen bestaan tussen mensen binnen een bepaalde groep, maar weinig relaties met de wijdere samenleving (Putnam, 2002). Dit is een fundamenteel dilemma in achterstandswijken: de sterke binding met de eigen groep kan tegelijkertijd leiden tot verzwakking van de band met de rest van de maatschappij. Het terugtrekken op de eigen groep is op zichzelf nog niet zo problematisch, maar ‘[w]anneer het onbegrip, deze radicale afsplitsing tussen groepen leidt tot open conflicten op bijvoorbeeld raciale of etnische gronden of tot fundamentele tegenstellingen binnen probleembuurten, dan is de weg naar een radicaal verdeelde stad niet zo lang meer’ (Van Kempen, 2003: 16). In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe dit zich uit in Nederlandse multiculturele achterstandswijken.
WIJKEN
21
2.8 GEVOLGEN Ondanks deze diverse kanttekeningen blijken de sociale implicaties van herstructurering na enkele jaren gunstig te zijn voor de meeste bewoners. Kleinhans (2005) onderzocht dit in twee recent geherstructureerde buurten in Rotterdam. De woningkwaliteit is volgens plan verbeterd. Veel bewoners zien hun woonsituatie positiever dan voor de herstructurering. Ook het algehele aanzien van de buurten is erop vooruit gegaan. De veranderingen in de bevolkingssamenstelling hebben geleid tot verdunning of verplaatsing van sociale problemen. Alhoewel probleemverdunning vaak niet als een (structurele) oplossing wordt gezien (o.a. Duyvendak & Veldboer, 2001) verbinden veel bewoners in de Rotterdamse herstructureringsbuurten de sloop van oude woningen met het vertrek van overlastgevende huurders en zien zij probleemverdunning als een positief effect van herstructurering (Kleinhans, 2005). De politie ziet eveneens deze kant: ‘Ik heb het gevoel dat het juist wel minder wordt. Als ze bij elkaar gekliekt zijn, voelen ze zich natuurlijk nog sterker. Dus over het algemeen denk ik niet dat het slecht is als je ze een beetje uit elkaar trekt’ (noodhulpagent Alkmaar). Toch wijzen ook veel politiefunctionarissen op het waterbedeffect, waarbij het probleem zich slechts verplaatst. ‘Het is het principe van de communicerende vaten hè: als je het ergens naar beneden drukt, komt het ergens anders weer omhoog’ (teamchef Arnhem). Het ministerie van VROM is positief over de ontwikkeling van de 56 prioriteitswijken.4 Zij bericht in 2006 dat de waarde van het vastgoed stijgt en de leefbaarheid en veiligheid in de wijken zijn door tal van projecten verbeterd. Zo is in sommige van de onderzochte wijken een project ‘Snel herstel’ ingevoerd. Bewoners kunnen bellen als er bijvoorbeeld een stoeptegel los ligt en dat wordt dan diezelfde dag nog hersteld. Een mooie uitwerking van de broken windows theorie van Wilson (1982): kleine problemen snel aanpakken om erger te voorkomen. Vooral op het gebied van voorzieningen zijn de wijken actief. Overal zie je bijvoorbeeld Brede scholen ontstaan, worden winkelcentra aangepakt en zijn speelgelegenheden voor de jeugd gecreëerd. In de 56 wijken blijkt het voorzieningenniveau in de periode 1994-2005 te zijn gestegen (Boelhouwer, Knol, Oppelaar & Veldheer, 2006). Een integrale aanpak staat centraal: ‘er worden verbindingen aangebracht tussen fysiek, sociaal, economie en veiligheid’, aldus voormalig minister Winsemius van VROM in zijn brief aan de Tweede Kamer. In hoofdstuk vijf wordt duidelijk dat de politie hier een belangrijke rol in heeft. Over het algemeen ziet de politie een afname van criminaliteit en overlast in
4
Kamerbrief Minister van VROM aan de Tweede Kamer, Voortgang Actieprogramma Herstructurering / 56 wijken, 16 februari 2006.
22
HOOFDSTUK 2
de afgelopen jaren, tengevolge van de brede aanpak, waarbij vanuit het Rijk veel geld en aandacht voor deze wijken is. Volgens verschillende politiemensen bestaat wel het gevaar dat naastgelegen wijken het ‘nieuwe afvoerputje’ van de stad worden. Participatie en inspraak van bewoners wordt van voortdurend belang geacht door de minister van VROM. Door hen bij het veranderingsproces te betrekken tracht men onrust weg te nemen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar betrokkenheid van allochtone bewoners, omdat ‘traditionele’ bewonersplatforms voor hen niet goed blijken te werken.5 In de praktijk blijken fysieke maatregelen de boventoon te voeren. Daarom dient in de toekomst van de stedelijke vernieuwing steeds meer aandacht voor de sociale en vooral economische pijler te komen (Brouwer, De Wildt & Luijkx, 2006). Dit betekent ook dat de wijkaanpak gepaard moet gaan met een stedelijke en regionale inspanning voor werkgelegenheid, armoede- en inkomenspolitiek. De ‘mythe van de maakbare wijk’ (Duyvendak & Veldboer, 2001) heeft dus een blikvernauwend effect. ‘De wijkaanpak lijkt dan te steunen op de foutieve redenering dat aangezien de wijk “problematisch” is, de wijk ook de oorzaak van de problemen van haar bewoners zou zijn en dat daarom ook de oplossing in de wijk te vinden zou zijn. […] Migranten zijn niet werkloos omdat ze in bepaalde buurten wonen, maar wonen in die buurten omdat ze werkloos zijn’ (ibid.: 14). Wanneer de oplossingen in de buurt worden gezocht, dreigt bovendien het gevaar van ‘blaming the victim’. Buurtbewoners worden dan gezien als veroorzakers van hun eigen problemen (Duyvendak & Hortulanus, 1999). Men is zich er meer van bewust dat ondanks dat problemen op wijkniveau zo tastbaar zijn, oplossingen toch ook op een ander schaalniveau moeten worden gezocht.
2.9 TOT SLOT De interetnische conflicten die in het volgende hoofdstuk aan bod komen, zijn bij uitstek te verwachten in de onderzochte multiculturele achterstandswijken. De buurten kennen een lange geschiedenis van verloedering en verval. De eenzijdige woningvoorraad bevorderde selectieve migratie en ook etnische successie. De wijken ‘verkleurden’ en (autochtone en allochtone) sociale rolmodellen vertrokken. Door de sociaal-economische achterstand werden deze wijken vaak al als problematisch gezien voor de komst van migranten. De specifieke condities van laag inkomen, gebrekkige sociale verbanden, fysieke verloedering, werkloosheid en criminaliteit beïnvloeden het conflictpotentieel nu deze wijken het hart van de multiculturele samenle-
5
Zie noot 3.
WIJKEN
23
ving zijn gaan vormen. Er wordt hard gewerkt om de slechte omstandigheden door herstructurering te verbeteren, maar ook deze veranderingen zijn niet onverdeeld positief en direct merkbaar. De buurtreputatie is hardnekkig en heeft een zelfstandige invloed op de wijze waarop ‘buitenstaanders’ – waaronder de politie – tegen de wijk aankijken, maar ook bewoners onderling elkaar percipiëren. Er is kritiek geuit op het streven van integratie door menging. Gettovorming naar Amerikaans voorbeeld is in Nederland niet aan de orde. Toch zagen we dat het terugtrekken op de eigen groep wel kan leiden tot interetnische conflicten. Die staan centraal in hoofdstuk drie.
3 CONFLICTEN ‘Culture conflicts are the natural outgrowth of processes of social differentiation, which produce an infinity of social groupings, each with its own definition of life situations, its own interpretations of social relationships, its own ignorance or misunderstanding of the social values of other groups. The transformation of a culture from a homogeneous and well-integrated type to a heterogeneous and disintegrated type is therefore accompanied by an increase of conflict situations’ (Thorsten Sellin, 1938: 66)
3.1 INLEIDING In welke termen percipiëren politiemensen het conflictpotentieel in multiculturele buurten en welke aannamen over de werkelijkheid vloeien daaruit voort? Dat is de vraag die in dit hoofdstuk centraal staat. Reeds in de jaren dertig van de vorige eeuw zag de beroemde socioloog Sellin een verband tussen een multiculturaliserende samenleving en een toename van conflicten. Conflicten zijn van alle tijden, maar samenlevingen verkeren niet in een permanente staat van crisis en conflict (Fielding, 2005). Conflicten zijn dan ook dynamisch en veranderlijk. De onderzochte wijken kenden altijd al een variëteit aan conflicten, maar de groeiende diversiteit heeft geleid tot meer interetnisch conflictpotentieel. Juist bij interetnische spanningen verweven met openlijke confrontaties bestaat het gevaar dat zij overslaan naar grotere delen van de lokale bevolking (Witte et al., 2003). In de interviews met 65 politiefunctionarissen is gevraagd naar hun perceptie van de conflicten in hun werkgebied. De casus die door hen benoemd zijn, dienen als bron voor de analyse in dit hoofdstuk. Het gaat hier nadrukkelijk om de perceptie van politiemensen, die niet vanzelfsprekend hoeft overeen te komen met de feitelijke situatie. Om die te onderzoeken is een andere, meer kwantitatieve benadering vereist. Percepties van de werkelijkheid zijn sociale constructies. Het gaat om de subjectieve betekenis die politiemensen geven aan de situaties die zij waarnemen in hun dagelijkse werk. Daarom zullen zij in dit hoofdstuk veelvuldig zelf aan het woord komen. Allereerst wordt aandacht besteed aan het conflictpotentieel in Nederland, in het verleden en het heden. Vervolgens ga ik dieper in op theorieën over conflicten en etniciteit. In de literatuur worden de oorzaken van interetnische conflicten gezocht in politieke, economische en culturele verklaringen. Sinds 11 september 2001 is daar de ideologische interpretatie
26
HOOFDSTUK 3
aan toe te voegen. In paragraaf 3.4 blijkt in het Nederlandse minderhedendiscours de culturele verklaring dominant. Zou dat bij de politie ook zo zijn? Of percipiëren zij interetnische conflicten tevens in de andere varianten? En zien zij het als een incident of een structureel probleem? Voorts komt de vraag aan de orde wie het conflict oplost en of het gevaar van eigenrichting bestaat. Ten slotte ga ik in op de invloed van nationale en internationale gebeurtenissen op spanningen en conflicten in de wijk.
3.2 CONFLICTPOTENTIEEL In november 2005 staan de media wekenlang bol van de rellen in Franse voorsteden. ‘Oorlog’ zou zijn uitgebroken. Jongeren steken auto’s in brand en raken slaags met de politie. Speciale eenheden worden naar de wijken gestuurd om het geweld in te dammen. Na bijna twee weken nachtelijke onrust, roept de Franse regering de noodtoestand uit. De regionale autoriteiten mogen een avondklok instellen en de politie kan zonder huiszoekingsbevel invallen doen. De rellen hebben een etnische component. Het zou vooral gaan om Noord-Afrikaanse jongeren, die in opstand komen tegen de sociale uitsluiting, de erbarmelijke omstandigheden in de ‘getto’s’ van Frankrijk en tegen het politiegeweld. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Nicolas Sarkozy noemt hen ‘uitschot’ (racaille) en kiest voor een harde aanpak. Relschoppers zonder Frans paspoort zullen zonder pardon worden uitgezet. De politie treedt hard op en verricht talloze arrestaties. Na enkele weken keert de rust terug – zo’n honderd in brand gestoken auto’s per nacht is ‘normaal’ in Frankrijk – en als ook de ‘gebruikelijke’ rellen tijdens de jaarwisseling zijn getrotseerd, heft de president begin januari 2006 de noodtoestand weer op. In Nederland rijst meteen de vraag of wij hier ook ‘Franse toestanden’ kunnen verwachten. Als in de Rotterdamse Vreewijk een groep jongens auto’s in brand steken, is de schrik groot. Volgens de plaatselijke politie gaat het om kopieergedrag van de Franse rellen, dat meteen de kop moet worden ingedrukt. Extra surveillance wordt ingezet. De meningen zijn verdeeld over de vraag of Nederland ook op ‘Franse toestanden’ afstevent. Burgemeester Cohen roept in januari 2006 tot ieders verrassing alle stadsdeelvoorzitters bijeen, vanwege ‘onrust in de stad’ (Trouw, 20 januari 2006). De aanleiding is een reeks relletjes. In de Amsterdamse Pijp hebben jongeren talloze autoruiten ingegooid. In het stadsdeel Slotervaart ontstak de week ervoor een groep jongeren in woede toen één van hen met z’n scooter tegen een lantaarnpaal reed en overleed. De jongeren gaven de politie hiervan de schuld. Volgens Cohen is er maar weinig voor nodig om de vlam in de pan te doen slaan en werken de Franse rellen nog steeds door in Nederland. In diezelfde periode maakt het Sociaal en Cultureel Planbureau bekend dat de
CONFLICTEN
27
werkloosheid onder allochtonen de vijf jaar daarvoor is verdubbeld. Van de allochtone jongeren is 40% werkloos, tweemaal zoveel als hun autochtone leeftijdsgenoten (Dagevos, 2006). Dit baart de autoriteiten zorgen. Juist deze langdurige werkloosheid op jonge leeftijd vormt een voedingsbodem voor interetnische spanningen, criminaliteit, radicalisering en ‘Franse toestanden’. Interetnische conflicten zijn geen nieuw verschijnsel in onze samenleving. Nederland kent op zichzelf een lange traditie van conflicten. Reeds in de jaren zeventig van de vorige eeuw werd gesproken over ‘rassenrellen’, gebaseerd op de Amerikaanse en Engelse urban riots in die tijd.6 Gewelddadige confrontaties vonden plaats tussen Nederlanders en immigranten in steden als Rotterdam, Schiedam, Utrecht en Amsterdam (Bovenkerk et al., 1985). Desondanks lijken spanningen nu dieper van aard. Landelijke maar ook internationale ontwikkelingen beïnvloeden de situatie op lokaal niveau. Zo hebben de politieke moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh en de terreurdaden in New York, Madrid en Londen de verhoudingen op scherp gezet. Volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport over de islam als politieke factor hebben manifestaties van dit zogenoemde islamitisch activisme geleid tot grote spanningen en gewelddadige conflicten binnen de moslimwereld, maar bijvoorbeeld ook in Nederland. Gebeurtenissen binnen en buiten de nationale grenzen zijn met elkaar verweven en beïnvloeden daarom interne verhoudingen tussen bevolkingsgroepen (WRR, 2006). Uit onderzoek blijkt dat 61% van de respondenten uit de vier grootste etnische minderheden in Nederland (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) de huidige verhoudingen tussen autochtonen en allochtonen als slecht of zeer slecht ervaart. Onder Marokkanen is dit percentage nog hoger, maar liefst 80% (Motivaction, 2006).
3.3 CONFLICTTHEORIE Iedereen neemt het woord conflict gemakkelijk in de mond en we hebben onmiddellijk voorstellingen van molotovcocktails, brandende auto’s en een joelende menigte. In werkelijkheid zijn er natuurlijk allerlei vormen en gradaties. De overvloedige literatuur van conflicttheoretici toont een zeer breed spectrum van interpersoonlijk conflict tot en met een grootschalige oorlog. De meeste aandacht in de literatuur gaat uit naar gewelddadige conflicten binnen staten en tussen staten. Steeds vaker lijkt het hierbij te gaan om etnische conflicten, ‘in which goals of at least one conflict party are
6
In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten wordt veelvuldig over ‘ras’ gesproken, waar wij ‘etnisch’ of ‘cultureel’ gebruiken.
28
HOOFDSTUK 3
defined in (exclusively) ethnic terms, and in which the primary fault line of confrontation is one of ethnic distinctions’ (Wolff, 2006: 2). ‘Ras’ en etniciteit zijn al eeuwen lang betekenisvolle concepten die diep zijn ingebed in het bewustzijn van mensen en een bron van (inter)nationaal conflict vormen, maar ook die termen kunnen van alles betekenen. Hoe het begrip etniciteit hierbij wordt ingevuld, is van belang voor de analyse van conflicten. Esman (2004) onderscheidt drie visies op etniciteit. Allereerst de ‘primordial school’, waarin etnische identiteit wordt beschouwd als iets dat historisch geworteld is, ingebed in sociale instituties en praktijken en wordt bevestigd door collectieve mythen. Etniciteit wordt overgedragen van generatie op generatie en is tijdloos. Deze opvatting is essentialistisch: evenals cultuur zou etnische identiteit een statisch ‘ding’ zijn, waarvan individuen er slechts één kunnen bezitten (Avruch, 1998). Vervolgens noemt Esman de instrumentalistische visie: etniciteit is surrogaat voor belangrijker sociale factoren zoals klasse. Volgens deze marxistische opvatting wordt etniciteit misbruikt door de heersende klasse om solidariteit van de arbeidersklasse te ondermijnen en hen te verdelen op basis van etnische verschillen. ‘In this sense, the multitude of conflicts arising from deep-seated class antagonisms that are endemic to capitalist society have been diverted to ethnic and ethnonational conflicts that serve nationalist ends’ (Berberoglu, 2004: 107). Ten slotte onderscheidt Esman een sociaal-constructivistische benadering van etniciteit, in feite de tegenhanger van bovenstaand essentialisme. Etnische solidariteit is dan geen objectieve werkelijkheid, maar een sociaal construct. Etnische identiteit is veranderlijk, object van onderhandeling en relationeel: het krijgt pas betekenis in onze relatie met anderen. Eriksen (2001) waarschuwt voor het wegredeneren van essentialisme als er gewezen wordt op het eindeloos flexibele karakter van menselijke identificatie. Het is zaak te begrijpen hoe culturele verschillen kunnen blijven bestaan ondanks globalisering. De manier waarop deze sociaal relevant worden, verschilt enorm. ‘[C]arbon can be turned into graphite as well as diamonds’ (Eriksen, 2001: 66). Met deze verschillende visies op etniciteit in het achterhoofd kunnen we verder kijken naar de achtergronden van etnische conflicten. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw is er volgens sommigen wereldwijd sprake van een ‘rebirth of ethnic pride’ (Deutscher & Lindsey, 2005: 61). Dit wordt wel gekoppeld aan het uiteenvallen van multinationale staten – denk aan de voormalige Sovjet Unie – waarmee een einde kwam aan de onderdrukking van etnische diversiteit (Berberoglu, 2004) en aan de toenemende globalisering. De ideologie van mondialisering veronderstelt een grenzeloze wereld waarin goederen, investeringen, informatie en mensen vrijelijk kunnen bewegen om economische efficiëntie en een beter leven na te streven. Mensen delen informatie en leefstijlen waardoor verschillen aan belang zouden inboeten en uiteindelijk verdwijnen. Tegelij-
CONFLICTEN
29
kertijd is onverwacht de opkomst van etnisch bewustzijn en etnische solidariteit zichtbaar. Deze tegenstrijdige ontwikkelingen laten zien dat globalisering tot nog toe weinig invloed heeft gehad op collectieve identiteiten van veel mensen. Ze zijn eerder versterkt vanwege onzekerheid die economische marktwerking met zich mee brengt (Esman, 2004). Deutscher & Lindsey benadrukken dat er wel sprake kan zijn van ‘connecting’ diverse groepen wereldwijd, maar dat dit niets zegt over ‘uniting people’ (2005: 8). Het proces van globalisering zou juist zorgen voor toenemend etnisch conflict, gevaarlijke religieuze opleving en een groeiende kloof tussen rijk en arm. Waar de focus van conflicttheoretici voorheen grotendeels lag bij etnische conflicten in Afrika, het Midden-Oosten en later de Balkan, is nu ook aandacht voor diaspora’s in westerse landen en botsingen die daaruit kunnen voortvloeien. Transnationale migratiestromen geven een nieuwe dimensie aan etnische conflicten door betrokkenheid van partijen uit alle delen van de wereld (Wolff, 2006). Waar gaan conflicten nu over? In de bovenstaande uiteenzetting van visies op etniciteit werd al een kleine voorzet gegeven. Velen zijn het eens met Sellin dat conflicten inherent zijn aan sociale verandering. Ze zijn een uiting van de heterogeniteit van belangen, normen en waarden die aan de oppervlakte komen gedurende dit transformatieproces (Miall, Ramsbotham & Woodhouse, 1999). Etnische conflicten hoeven geen etnische oorsprong te hebben, maar kunnen gaandeweg steeds meer interetnisch gekleurd worden door betrokkenen zelf, de omgeving of de media (Schram & Witte, 2004). Soms wordt etniciteit gebruikt als opportuun mechanisme om mensen in homogene conflictgroepen te mobiliseren, die elkaar willen bestrijden om hulpbronnen die hooguit indirect gerelateerd zijn aan hun etnische identiteit (Wolff, 2006). Het is daarom noodzakelijk om structurele en directe oorzaken van conflicten van elkaar te scheiden. In het eerste geval gaat het om dieperliggende oorzaken die niet altijd tot geweld hoeven te leiden, in het tweede geval gaat het om zogenaamde ‘mobilizing factors’ (Gardner, 2002: 19), oorzaken die een conflict doen oplaaien en waarbij actie wordt ondernomen. Escalatie toont een conflict in haar dynamische vorm (Zartman & Faure, 2005). Reeds in 1969 presenteerde Galtung zijn invloedrijke model: de ‘conflict triangle’, met contradictie, attitude en gedrag op de drie hoeken. Contradictie geeft de onderliggende conflictsituatie aan. Galtung ziet een conflict als een dynamisch proces waarin structuur, attitudes en gedrag continue veranderen en elkaar beïnvloeden. Gestoeld op biologische theorieën over het dierenrijk (Hand, 1986) ontstaat volgens velen een conflict wanneer twee of meer actoren een onverenigbaar doel nastreven. In een overzichtsstudie ziet Esman etnische conflicten ‘as grounded in real disputes over political power, economic resources, or cultural values’ (2004: 19). Veel conflicttheoretici zoeken de
30
HOOFDSTUK 3
oorzaken van conflicten dus op het politieke, economische of culturele vlak, die hieronder uiteengezet worden. Uit een (oppervlakkige) vergelijking van politiewerk in verschillende landen bestaat de indruk dat er eveneens uiteenlopende definities van de potentiële conflicten bestaan en dat deze te maken hebben met het karakteristieke nationale discours over multiculturaliteit. Territorium is een sleutelbegrip bij het politieke aspect. Dit is bijvoorbeeld van groot belang in het Palestijns-Israëlisch conflict, maar ook binnen een federale staat als België, waar een claim van onafhankelijkheid zomaar een kritiek politiek punt kan worden. Migranten in westerse landen kunnen zich slachtoffer voelen van ongelijke behandeling en gelijke politieke vertegenwoordiging eisen. Zij willen bijvoorbeeld een bewijs van officieel respect door leden van hun gemeenschap aan te stellen in leidinggevende overheidsposities of erkenning van hun cultuur door het laten dragen van een hoofddoek (Esman, 2004). In Duitsland (met relatief veel nationalistische immigranten uit Turkije) is het vraagstuk van potentiële conflicten wel geanalyseerd als vraagstuk van politieke tegenstellingen. In samenlevingen die al lange tijd polarisatie langs etnische lijnen kennen, zoals Israël en Ierland, is de politie representant van de dominante groep en ziet zij de minderheidsgroep als bedreiging van de staatsveiligheid. Politiekorpsen in dergelijke landen zijn in hoge mate gepolitiseerd (Hasisi & Weitzer, 2007). Ten tweede kunnen conflicten botsingen zijn over toegang tot en controle over economische hulpbronnen. Volgens economische deterministen zijn botsingen over wat lijkt te gaan om politieke macht in de kern botsingen over de controle over economische hulpbronnen. Degenen met politieke macht zullen deze altijd gebruiken voor hun eigen economische voordeel. En degenen die hun klachten verwoorden in een politiek discours, protesteren in feite tegen hun nadelige economische situatie. Als de economie groeit, zou de politieke onvrede verdwijnen. De redenering dat een mens slechts economisch gemotiveerd is, heeft kritiek gekregen. Menselijk gedrag wordt immers door verschillende motieven beïnvloed, maar een etnisch conflict kent zeker economische dimensies. Vaak krijgen immigranten in westerse landen de schuld van een economische crisis of het ‘stelen’ van banen. Blanke mannen kunnen protesteren tegen positieve discriminatie, omdat zij zich onterecht uitgesloten voelen (Berberoglu, 2004). Vooral gevoelens van relatieve deprivatie kunnen leiden tot conflicten. Uiteenlopend succes van of aandacht voor etnische groepen kunnen discriminatiesentimenten doen toenemen (Gardner, 2002). In Frankrijk wordt het conflictpotentieel in marxistische termen gepercipieerd en in Engeland overheerst het vertoog over ‘ras’ en multiculturalisme (race relations), waarbij tevens de concurrentie over schaarse hulpbronnen naar voren komt (Bowling & Philips, 2002; Bowling, 1998; Keith, 1993; Solomos, 1991).
CONFLICTEN
31
Ten derde kunnen culturele factoren ten grondslag liggen aan een etnisch conflict. Taal en religie zijn daarbij de belangrijkste componenten. Zij zijn veelal de kern van iemands identiteit en de collectieve waardigheid van etnische groepen. Respect is een sleutelwoord. Taal heeft symbolische en instrumentele waarde. In symbolisch opzicht laat taal zien dat de etnische groep wiens taal de officiële taal van een land of streek is, de meeste zeggingskracht heeft. Daarnaast kent deze etnische groep een instrumenteel voordeel in instituties als onderwijs en overheidsfuncties, omdat hun taal daar de voertaal is. Taal is dus een machtig middel en daarom vaak onderwerp van interetnische spanningen. Religie reflecteert een collectieve identiteit en is voor velen ascriptief: een gegeven, een identiteit die je bij je geboorte meekrijgt. Alhoewel groepen botsen over religieuze identiteit, gaat het vaak niet zozeer om theologische doctrines, maar veeleer om hoe religie mensen beïnvloedt. ‘Once religious passions are aroused, however, they tend to be fiercely prosecuted’ (Sampson, 1997: 274). Compromissen of wederzijdse tolerantie zijn moeilijk te bereiken, omdat dat verraad van de absolute waarheid kan betekenen (Esman, 2004). Sowieso is de uitkomst van een conflict waarbij partijen menen dat hun belangen radicaal tegenover elkaar staan, vaak een situatie waarin beide verliezen (Miall, Ramsbotham & Woodhouse, 1999). In Nederland overheerst het culturalistische minderhedendiscours, zoals hieronder nader aan bod komt. Na 9/11 is in deze typologie de derde categorie te onderscheiden in culturele botsingen enerzijds en ideologische conflicten anderzijds. Sinds de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten wordt de islam veel nadrukkelijker als wezenlijk onderscheid beschouwd (Witte et al., 2003), maar staat ook extreemrechts steeds meer in de belangstelling (Van Donselaar, 2005). Ideologische extremisten (links, rechts en religieus) voelen een acute dreiging en een neiging om de vijand uit te vergroten, verwerpen de bestaande wereldorde en stellen een utopie van een goede, harmonieuze wereld tegenover het Kwaad. Een uitverkoren groep kan deze utopie verwezenlijken door middel van noodzakelijk geweld, aangezien het Kwaad hardnekkig is (Buijs et al., 2006).
3.4 DE NEDERLANDSE ZIEKTE De culturele interpretatie van minderhedenvraagstukken is in Nederland dominant. Dit kan te maken hebben met de historische ervaring van (religieuze) verzuiling of met de toevallige omstandigheid dat de eerste onderzoekers van deze vraagstukken veelal cultureel antropologen waren. Buitenlandse onderzoekers spreken in ieder geval van de ‘Nederlandse ziekte’ (Bovenkerk, 2006).
32
HOOFDSTUK 3
Na de moord op Theo van Gogh en internationale ontwikkelingen wordt de discussie des te meer in culturele termen gevoerd. De onverenigbaarheid van culturen zou interetnische conflicten doen toenemen. Gabriël van de Brink concludeert in ‘Culturele contrasten’ (2006) na gesprekken met bijna zeventig Rotterdamse migranten dat er grote verschillen zijn tussen het culturele erfgoed van migranten en de eisen die de Nederlandse moderne samenleving aan hen stelt. Overigens trekt een co-auteur van dezelfde bundel, Mellouki Cadat, een tegengestelde conclusie uit hetzelfde veldwerkmateriaal. Hij neemt rigoureus afstand van de ‘culturele strijd’ die Van den Brink constateert en meent juist dat culturele contrasten door de generaties afnemen.7 Van den Brink legt de nadruk op onverenigbaarheid van culturen. Dit past binnen een culturalistische visie, waarbij cultuur als een essentie wordt beschouwd, een vaststaand ‘ding’ dat mensen als een soort rugzakje meenemen vanuit het land van herkomst. Culturen worden in hokjes geplaatst en daarmee worden verschillen in plaats van overeenkomsten benadrukt. Een meer constructivistische benadering ziet cultuur als veranderlijk, als een product van individuele keuzes en betekenisgeving. Deze keuzevrijheid is wel tot op zekere hoogte beperkt door sociaal-culturele omstandigheden. Er is dus een wisselwerking tussen statische en dynamische aspecten van cultuur. Vanuit dit dominante discours zou je verwachten dat ook Nederlandse politiemensen interetnische conflicten in culturele termen percipiëren. Is dat ook zo? Voor ik die vraag beantwoord, komt eerst de aard van de conflicten aan bod. Welke soort conflicten treffen politiemensen aan in hun wijken?
3.5 AARD CONFLICTEN Ook op het microniveau van de wijk is een scala aan conflicten waar te nemen. Vaak gaat het hierbij om het interpersoonlijke conflict, bijvoorbeeld tussen buren. ‘Als er conflicten zijn, dan is het gewoon normaal één tegen één of twee tegen twee, maar dan houdt het ook op. Het is niet zo dat hele stammen Iraniërs zich verzamelen tegen de Marokkanen’ (wijkagent Arnhem). Het conflict kan wel gemakkelijk overslaan naar grotere eenheden. Oorspronkelijk interpersoonlijke conflicten kunnen groeien als vrienden erbij gehaald worden. Mobiele telefoons zijn hierbij uitermate handig. Sowieso zijn het vaak wijken waar bij een probleem op straat al snel de hele buurt eromheen staat om zich ermee te bemoeien.
7
Zie Mellouki Cadat in een interview in Zorg + Welzijn, 5 april 2006, <www.culturelecontrasten.nl/>.
CONFLICTEN
33
Tussen groepen vinden dus eveneens conflicten plaats. In de meeste gevallen gaat het om jongeren. Een gewelddadig conflict tussen (jeugd)groepen wordt vaak gerelateerd aan het criminele gedrag van die groepen. Speciale gelegenheden als een jaarlijkse kermis zijn nogal eens aanleiding tot conflicten tussen groepen jeugd. ‘Het speelt zich altijd af rond de botsauto’s. Dat heeft een bepaalde sfeer, een bepaalde aantrekkingskracht. De botsauto’s, daar ontstaan altijd de problemen tussen de autochtone en de allochtone jongeren. Op school gaan ze gewoon met elkaar om en in de wijk gaan ze gewoon met elkaar om. En dan komen ze op de kermis en dan zijn het ineens twee groepen. Misschien heeft het met haantjesgedrag te maken’ (wijkagent Hengelo). Het kan gaan om ruzies tussen etnisch homogene groepen, maar ook om ‘wijk tegen wijk’-conflicten. Rondom voetbalwedstrijden tussen het Nederlandse elftal en dat van landen van herkomst van allochtone bewoners zijn eveneens onderhuidse spanningen voelbaar of openlijke conflicten zichtbaar. Ook lopen wedstrijden tussen lokale ‘allochtone’ en ‘autochtone’ voetbalclubs soms zodanig uit de hand, dat de wedstrijd gestaakt moet worden. De Hengelose wijkagent vertelt dat hij aanwezig was bij een wedstrijd tussen de Turkse voetbalclub in zijn wijk en een Enschedese club waarin een aantal Marokkaans-Nederlandse jongens speelde. ‘Eén van die Marokkaanse jongens stookte de boel op door een Turkse tegenspeler een rode kaart aan te naaien. En toen was het: “Jij bent één van ons. Jij bent ook moslim en jij gaat als moslim een andere moslim een rode kaart aannaaien!” Dat speelt dan ook weer’. Interetnische conflicten kennen verschillende uitingsvormen. Het hoeft niet altijd te gaan om een fysiek gewelddadig conflict. Wolff (2006: 3) geeft het treffend weer: ‘[N]ot every ethnic conflict is characterized by violence, but […] inter-ethnic violence is always a sign of underlying conflict’. In de wijken vinden mondelinge scheldpartijen en bedreigingen plaats. Ook moderne communicatiemiddelen als msn, sms of internet kunnen gehanteerd worden. Vaak is dit dan weer aanleiding tot een fysieke confrontatie. Leuzen worden met graffiti op gebouwen en objecten gespoten. Ook vernielingen – vaak in de vorm van ingegooide ruiten – weerspiegelen een interetnisch conflict. Ten slotte zijn er gewelddadige conflicten: vechtpartijen tussen groepen jongeren, soms ‘op afspraak’, en volwassenen die elkaar te lijf gaan, met de vuist of met wapens. In deze wijken vinden niet alleen conflicten tussen mensen met verschillende etniciteiten plaats. In sommige (volks)wijken benadrukt de politie dat zij – soms tot haar eigen verbazing – meer conflicten tegenkomt onder autochtonen, dan onder allochtonen of tussen verschillende etnische groepen. ‘Dat kan echt tot complete straatruzies leiden. Dat de ene helft van de straat de andere helft in elkaar loopt te joekelen. Maar het gekke is: de grootste ruzies die we gehad hebben op dit gebied – dat is dus echt een deel van de straat tegen een ander deel van de straat – waren allemaal Hollandse
34
HOOFDSTUK 3
ruzies!’ (wijkagent Arnhem). Daarnaast spreekt men vooral over Antillianen als het gaat om onderlinge (gewelddadige) conflicten. ‘Ze gebruiken op z’n minst ieder weekend grote hoeveelheid cocaïne en drank. En wat je ziet is dat ze pistolen op elkaar leegschieten op een plein, elkaar niet raken omdat ze zo dronken zijn, maar ze rijden rustig met auto’s over elkaar heen, slaan elkaar met ijzeren staven kapot’ (teamchef Groningen). Conflicten tussen politie en bewoners komen in het volgende hoofdstuk aan bod.
3.6 CULTUUR ALS VERKLARING? In de praktijk blijken politiefunctionarissen inderdaad het culturele vertoog te voeren bij de verklaring van interetnische conflicten in hun wijk. Conflicten ontstaan waar uiteenlopende culturele gewoontes botsen. ‘Hun leefstijl accordeert niet met de leefstijl van de rest van de bevolking’ (wijkagent Groningen). In het algemeen kan een verschillend leefritme tot conflicten leiden. De indeling van dag en nacht en bijbehorend geluidsniveau kunnen uiteenlopen. Dit levert ook echt serieus overlast op. Een veelgenoemde bron van conflicten zijn de verschillende waarden en normen met betrekking tot het gezins- en familieleven. Autochtone bewoners kunnen zich ergeren aan hun allochtone buren die hun kinderen tot ’s avonds laat buiten laten spelen. ‘Ja, dan gaat het vaak om: ik woon in een flat, ik heb een bepaald patroon en boven mij woont een Somalisch gezin met zeven kinderen en die hebben ook een bepaald patroon. En die patronen komen niet overeen. Dan heb je een conflict. Wij vinden het als Hollanders normaal dat de kinderen om zeven uur in bed liggen en zij vinden het doodnormaal als die kinderen pas naar bed gaan als het donker wordt. En wij vinden het normaal dat we tapijt op de vloer hebben liggen en zij hebben de hele woning leegstaan. Dus dat bonkt lekker door’ (wijkagent Arnhem). De fameuze gastvrijheid van sommige groepen maakt dat bezoek in en uit loopt. Grote familiefeesten – bruiloften, verjaardagen – met luidruchtige muziek en gesprekken vormen een bron van ergernis bij sommige autochtonen. Doordat mensen in deze wijken vaak dicht op elkaar wonen, is er snel sprake van geluidsoverlast. ‘Een geval dat ik had was een Nederlands ouder echtpaar en een gezin daarnaast van Surinaamse afkomst. En die hebben een wat hardere stem. En die hebben een bepaalde soort muziek. En ja, dat gaat niet samen. Of tenminste, de Surinamers hadden geen problemen met de Hollanders, maar de Hollanders wel met de Surinamers. Eerst over de muren, maar al snel ging dat niet helemaal goed. Schreeuwwerk. Bij dat Hollandse stel had dat zich heel lang opgestapeld en op een gegeven moment over de schutting heen: “Kan dat nou een keer zachter?!” Dan zit daar net toevallig het gezin met wat familieleden, want dat is vaak gezellig samen met de familie, en dan gaat dat er overheen en dan krijg je natuurlijk
CONFLICTEN
35
een grote schreeuwpartij. Op een gegeven moment heeft dat Nederlandse gezin de politie gebeld: “Hier kan ik niks meer mee, ik word er helemaal gek van”. Toen ben ik erop af gegaan. Ze hebben natuurlijk ieder hun eigen belevingswereld. Voor het Surinaamse gezin was het: “Gezellig, we hebben het naar ons zin, we kletsen wat”.’ (noodhulpagent Amersfoort). Geregeld wordt er geklaagd over stankoverlast door kookluchtjes. Barbecueën is een geliefde manier van samen eten, zodra het weer het toelaat. Vooral op balkons van flats, waarbij rook opstijgt naar de bovenburen, geeft dit nogal eens conflicten. Het balkon kan overigens ook dienst doen als verzamelplaats voor allerlei rommel. Wanneer mensen voorts niet beter weten dan hun vuilniszakken van tien hoog over de balustrade naar beneden te gooien, kunnen ruzies ontstaan. Tijdens de ramadan leven veel mensen die vasten deels ’s nachts. Vooral wanneer deze periode in de zomer valt, kunnen botsingen ontstaan. Als het pas om elf uur ’s avonds donker wordt, gaan mensen eten, krijgen soms visite en maken geluid. ’s Morgens om vijf uur herhaalt dit tafereel zich. In slecht geïsoleerde woningen wekt dit irritaties op bij autochtone buren die een langere nachtrust waarderen. Botsende normen en waarden ten aanzien van seksualiteit en man-vrouw verhoudingen zien politiemensen ook als oorzaak van een conflict. De Arnhemse wijkagent vertelt van een Irakese meneer die zich kwaad maakt over het in zijn ogen vrijpostige gedrag van zijn Turkse buurvrouw. ‘Stel, de Irakese meneer is nog streng in de leer en de Turkse mevrouw is een heel stuk minder streng in de leer, dat gaat dan botsen. Dat begint meestal met eenvoudige gesprekken op de galerij en dat kan ontaarden op een gegeven moment in een kolossale ruzie’ (wijkagent Arnhem). Autochtone bewoners kunnen last hebben van hun allochtone buurman die zijn vrouw slaat, ‘omdat hij dat heel normaal vindt. Dat hebben we vaak gehad: grote ruzie en dan is er geluidsoverlast, want hij slaat zijn wijf in elkaar. Nou, en die Marokkaan zegt: “Dat mag ik gewoon, ze moet gewoon naar me luisteren”. Dat is toch een andere cultuur’ (noodhulpagent Enschede). Een al langer bekend conflict door botsende culturele gewoontes is het thuis slachten. ‘Daar hadden ze een aantal zigeuners wonen, die slachten dan bijvoorbeeld achter in de tuin schapen. En dan liep het bloed over de schutting heen naar andere mensen. Bij ons zijn daar regels voor. Dat mag niet. Je mag dat niet doen. Het zou mooi zijn als je achter in je tuin een schaap kunt slachten, maar zij hadden zoiets van: “Ja, waarom niet?” En op een gegeven moment weten ze wel dat het niet mag, maar dan doen ze het toch’ (teamchef Breda). Niet iedereen ziet dit als een exotisch fenomeen. ‘Er zijn ook genoeg mensen die stropen en een konijn in de schuur ophangen, maar dat gebeurt op een heel andere manier. Als er een schaap naar binnen gaat door de voordeur en die komt er in vier vuilniszakken weer uit, dan is
36
HOOFDSTUK 3
het: “Die Turken van hiernaast, ik weet niet wat ze aan het doen zijn, maar daar klopt niks van”. Dat is het cultuurbeeld’ (teamchef Hengelo). Conflicten tussen jongeren op straat kunnen onder meer ontstaan, omdat zij thuis weinig mogen. Zo zoeken in Enschede sommige groepjes Suryoye meisjes bewust ruzie met Nederlandse meisjes. ‘Dat hebben wij teruggeleid naar: dat zit thuis zo onder de plak, mag dus helemaal niks en dat komt dan op straat en dan moet het eruit. In die gezinnen is vader de baas’. De meisjes moeten vaak ’s avonds thuisblijven. ‘Dat gaat natuurlijk niet, want op school maken ze heel veel dingen mee, de meisjes: “wat de Nederlanders doen, kunnen wij ook en dat kunnen wij veel beter”. Vandaar ook het geweld op straat af en toe tegen de Nederlandse meisjes. Vandaar het ook soms extreem erbij lopen, het kortste, het strakste van het strakste’ (wijkagent Enschede). Wanneer autochtonen op de hoogte zijn van culturele gewoontes van hun allochtone buurtbewoners, kunnen ze daar misbruik van maken. De Deventer wijkagent vertelt hoe bewoners kunnen reageren: ‘“O, dat is een moskee? Weet je wat? We hangen daar een varkenskop voor, want ze hebben een hekel aan varkens.” Hebben ze zo’n varkenskop van de slachterij gehaald, hebben ze in de vriezer zitten en die willen ze dus daar ophangen. […] Zo denken ze: “Zo krijgen we ze wel weg”.’ Toch lijken botsingen in de beleving van politiemensen af te nemen naarmate er meer allochtonen in een wijk wonen of naarmate een wijk van oudsher al gewend is aan een diverse samenstelling. Als het straatbeeld al lange tijd een multicultureel karakter heeft, leidt dat minder snel tot conflicten dan enige decennia geleden. ‘Ik denk dat met name hier in deze buurt […] al veel meer zat dat daar van oudsher al wat mensen naar toe kwamen. Kijk bijvoorbeeld naar de woonwagenbewoners, dat is toch ook een aparte groepering die anders bekeken werd. Ik kijk naar de prostitutie, die daar anders bekeken werd, dat kom je in een ander gebied ook niet tegen. En ik kijk naar de éérste gastarbeiders die dáár kwamen […]. Dus er zat al of een bepaalde acceptatie van toen’ (teamchef Eindhoven). Wederzijdse gewenning en aanpassing geven volgens sommige politiemensen een precaire evenwichtssituatie die je zorgvuldig in de gaten moet houden. De keerzijde hiervan komt overeen met de visie van Sellin dat juist in tijden van snelle bewonersveranderingen eerder culturele botsingen ontstaan. ‘Daar heb je een paar straten eengezinswoningen waar de oorspronkelijke bewoners wonen. Wat je nu dus merkt, dat zijn wel de goedkopere woningen, dat die mensen eruit gaan omdat ze te oud worden. Dan komen daar allochtone gezinnen in en dat wil nog wel eens botsen. Ja, het is natuurlijk hun straat geweest al die tijd en zij wonen en werken toch wat anders en dat kan wel problemen opleveren. Het was altijd een witte straat’ (wijkagent Amersfoort). In sommige steden zijn veel Somaliërs komen wonen en zij namen hun sociale vrijetijdsbesteding qat kauwen mee. In en om zogenaamde qatpanden laten zij veel rotzooi achter, zorgen voor parkeerproblemen,
CONFLICTEN
37
hebben midden in de nacht harde muziek aan en spreken luidkeels met elkaar. ‘Zo werkt dat hier niet, daar moeten ze nog aan wennen. Omwonenden zijn dan heel kwaad en roepen: “Ik ga ze in elkaar slaan, ik steek boel in de fik!” Maar ze doen het niet. Dat zijn de autochtonen die moord en brand schreeuwen, maar daar blijft het ook bij’ (noodhulpagent Eindhoven). In een uitzending van PREMtime is aandacht besteed aan de qatpanden in Eindhoven en Tilburg. Een autochtone buurvrouw uit Tilburg is woedend, want volgens haar is haar kind bijna doodgereden door bezoekers van het qatpand. Ze heeft de politie gebeld en die heeft haar geadviseerd de situatie rustig op te lossen. ‘Maar met hen kun je niks rustig oplossen! We hebben helemaal geen last van Turken en Marokkanen, maar díe!’ Ze geeft desgevraagd aan niet geïnteresseerd te zijn in gewoonten uit andere culturen.8 Ook politiemensen lijden dus aan de ‘Nederlandse ziekte’, waarbij culturele contrasten als bron van interetnische conflicten worden beschouwd. Maar het is te simpel om dat af te doen als het ‘Nederlandse model’ om de werkelijkheid te benoemen. In ruim de helft van de 65 interviews komen culturele factoren naar voren. Politiefunctionarissen zien echter ook andere oorzaken die overeenkomen met de typologie van Esman (2004) en de ideologische verklaring.
3.7 ECONOMISCHE VERKLARING Vaker dan het culturele vertoog percipiëren politiemensen interetnische conflicten in hun wijk in (sociaal-)economische termen. Maar liefst 48 van de 65 respondenten noemt deze verklaring. Dit toont aan dat politiemensen veel genuanceerder tegen conflicten aankijken dan gedacht. Bovendien geven zij meer verklaringen, waardoor het totale percentage de 100 overstijgt. Hoe ziet de economische perceptie van interetnische conflicten eruit? Zoals in het vorige hoofdstuk bleek, is er in deze wijken wel sprake van ‘living apart together’. In sluimerende conflicten gaat men niet altijd de confrontatie aan, maar houdt men zich liever afzijdig van elkaar. Uit onderzoek blijkt dat collectieve actie door armere huishoudens weinig voorkomt. De lagere sociaal-economische klasse trekt zich veeleer terug en sluit zich af, dan dat stedelijke rellen ontstaan (Engbersen, 2006). In het rapport ‘Vertrouwen in de buurt’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) worden vier ideaaltypische burgerschapsstijlen onderscheiden. In achterstandsbuurten wonen relatief veel afhankelijke burgers en afzijdige burgers. De eersten voelen afstand tot de overheid en hebben moeite met het volgen van maatschappelijke veranderingen. Ze tonen een
8
PREMtime, NPS, 19 oktober 2004, aflevering 47, <www.omroep.nl/nps/premtime/>.
38
HOOFDSTUK 3
volgzame en gezagsgetrouwe houding, zoeken naar geborgenheid en mijden het liefst zoveel mogelijk risico’s. Bij afzijdige burgers is de ervaren afstand tot overheid en politiek nog groter dan bij afhankelijke burgers. Het eigenbelang staat voorop en gezag wordt gewantrouwd en nauwelijks getolereerd. Meer dan dertig procent van de bevolking zou tot deze burgerschapsstijl behoren. Afzijdige burgers moeten weinig hebben van anderen, bijvoorbeeld van allochtonen, maar trekken zich terug binnen de eigen, herkenbare groep (WRR, 2005). ‘Er zijn natuurlijk mensen die zeggen: Nou ja, ik sluit me op achter mijn voordeur en ze doen maar en ik doe mijn eigen ding’ (wijkagent Tilburg). Andersom houden ook allochtone burgers zich afzijdig van hun autochtone buren. ‘Ik weet gewoon dat Turkse mensen denken: “Met dat gajes wil ik niks te maken hebben, want het is uitschot”. Dat zij voor hun woning bier drinken en over straat dronken lopen te balken, dat is geen voorbeeld voor hun kinderen. Dus: “Wij zonderen ons er een beetje van af”.’ (wijkagent Almelo). Jongerencentra kunnen hierdoor eveneens een eenzijdig etnische samenstelling hebben of verschillende avonden voor verschillende etnische groepen. Zelfs in het uitgaansleven wordt deze segregatie gesignaleerd. ‘Ik heb een hele tijd niet gewerkt op de vrijdagnacht en toen kwam ik wel weer een keer in zo’n dienst en ik reed hier op de Markt – dat is het grote uitgaansgebeuren – en ik keek mijn ogen uit. Het was zwart van het volk, letterlijk en figuurlijk bijna. Ontzettend druk en het waren bijna alleen maar donkere mensen die er liepen. En dan praat ik niet over Turken of Marokkanen, maar echt de donkere mensen, de Afrikanen. En ik had echt zoiets van: is er hier speciaal feest ofzo? Toen hoorde ik van een collega dat het tegenwoordig heel gebruikelijk was voor de vrijdag dat die mensen met name op die dag uitgingen, omdat het zaterdag de blankenavond is bijna en dat er heel veel ruzie en trammelant altijd was, dus hebben die mensen gewoon gezegd: Wij gaan gewoon naar de vrijdagavond’ (noodhulpagent Hengelo). Daarnaast heeft een actie niet altijd een reactie tot gevolg. Waneer er bijvoorbeeld ramen ingegooid worden bij een Turks cultureel centrum, blijven de gedupeerden er redelijk rustig onder en slaan zij niet met dezelfde maatregelen terug. Dit kan ook te maken hebben met angst voor represailles van de tegenpartij. ‘Ik hoor wel eens dingen dat ik denk: Als ze dat tegen mij zouden zeggen, ik zou dat dus niet accepteren. Maar die mensen, ja, misschien om de lieve vrede, die reageren daar dus niet op’ (wijkagent Helmond). Dat burgers zich soms afzijdig houden van elkaar betekent niet dat latente spanningen niet voortbestaan. In de economische verklaring van conflicten gaat het om toegang tot schaarse hulpbronnen. Als gevoelens van relatieve deprivatie toenemen, kunnen sluimerende conflicten aan de oppervlakte komen. Wanneer er bijvoorbeeld problemen zijn (geweest) met een bepaalde
CONFLICTEN
39
etnische groep, worden daar vaak vanuit verschillende instanties allerlei acties voor ondernomen. Hierdoor kan een soort belangenstrijd ontstaan tussen verschillende etnische groepen. Autochtone ouders zijn verbolgen: ‘“Onze Nederlandse kinderen krijgen dit allemaal niet en nu jullie Marokkaanse kinderen zoveel problemen maken in de wijk krijgen ze ineens een jongerencentrum”. Dat is een uitvloeisel van zo’n crisis. Dat leverde hartstikke veel spanningen op’ (teamchef Den Bosch). De media beïnvloeden een dergelijke sfeer. Jaren na zo’n crisissituatie kan nog altijd het gevoel heersen dat er voor ‘ons’ niets gedaan wordt en voor ‘hen’ van alles. Zelfs politiemensen hebben soms het gevoel dat allochtonen ‘hun’ voorzieningen stelen. Zo zien we tijdens een ronde door de wijk dat er bij een islamitische school allerlei nieuwe speeltoestellen zijn geplaatst. De wijkagente vindt dat allemaal leuk en aardig, maar vraagt zich af waarom haar kinderen op een witte school dat niet ook krijgen. Agenten vertellen van autochtone jongeren met een lage sociaal-economische status die zich afzetten tegen allochtone medemensen, ‘dat die hun werk wegnemen of hun huizen of hun vriendinnen […] maar dat hoort echt bij die kansarmere blankere jongeren’ (wijkagent Groningen). Ongenoegen en frustratie over werkloosheid kunnen volgens politiemensen tot ‘verrechtsing’ leiden. Een wijkagent uit Leiden vertelt van de autochtone arbeidersbevolking in zijn buurt. ‘Die proberen wel netjes te leven, maar krijgen natuurlijk niks mee van de overheid. En als ze een keertje buiten de boekjes gaan door bijvoorbeeld een hennepkwekerijtje te hebben, dan worden ze maximaal afgestraft. En ze zien dan wel bijvoorbeeld dat die allochtonen wel alles voor elkaar krijgen. Heel chargerend eventjes, hoor. Dus die krijgt steun en die krijgt een woning. Dat steekt heel erg. Ik zeg niet dat het zo is, maar dat gevoel is er wel heel erg’. Er zijn verschillende schaarse hulpbronnen, waaronder drugs. Als in een wijk de drugsmarkt in handen is van één etnische groep, kan een gewelddadig conflict ontstaan op het moment dat een andere etnische groep deze positie wil veroveren. Aangezien er veel middelengebruik is in de wijken, zijn ruzies vaak het gevolg hiervan. In uitgaansgebieden ontstaan vechtpartijen tussen groepen mede als gevolg van drank en drugs. Problemen ontstaan hier sneller, omdat er veel verschillende groepen dichtbij elkaar komen. Juist onder invloed willen groepen niet voor elkaar onderdoen. Ook hier spelen soms racistische motieven. Dit is het meest duidelijk wanneer Lonsdalejongeren slaags raken met allochtone jongeren. De oudste inzet van twist of ‘schaarse hulpbron’ zijn wel vrouwen. Strijd om een meisje kan zelfs aanleiding zijn tot een schietpartij. Al decennia lang vechten jongens van verschillende etnische groepen met elkaar om ‘onze’ meisjes veilig te stellen. ‘Als er ergens een conflict is, is er bijna altijd een griet bij betrokken of drugs of alcohol’ (noodhulpagent Enschede). ‘Als een donkere jongen een blank meisje interessant vindt, dan is het gelijk: Wat moet je? […] Meisjes zijn vaak de katalysator in het geheel’ (noodhulpagent
40
HOOFDSTUK 3
Hengelo). Dat dit behoorlijk grootschalig kan worden, bewijst de volgende casus. Vanuit de Zaandamse wijk Poelenburg is een brug naar het dorpje Oostzaan. Een deel van de jeugd uit dat dorp gaat in Poelenburg naar de middelbare school. Zij gebruiken volgens de politie veel drank en drugs. Net na de zomervakantie vinden op school enkele schermutselingen plaats tussen Turkse Poelenburgse jongeren en ‘Oostzaanders’. Op de website ‘Zaanzone’ dagen ze elkaar uit voor een knokpartij. Dan wordt op een zaterdagavond de wijkagent die op dat moment geen dienst heeft, gebeld met de mededeling: ‘Het loopt helemaal uit de klauwen hier’. ‘Dan kom je op de scheidslijn tussen Poelenburg en Oostzaan en dan staan aan de ene kant tweehonderd jongens van Turkse komaf, over het algemeen, er zaten ook een paar blanken tussen, en aan de andere kant van de brug staan er zo’n vijftig Oostzaanders, die zouden elkaar te lijf gaan’ (wijkagent Zaandam). De politie weet uiteindelijk met behulp van ouders en leden van de moskee een confrontatie te voorkomen. De oorzaak van het conflict wordt achterhaald. Wat blijkt? ‘Er was een meisje uit Zaandam, die had verkering met een jongen uit Oostzaan. […] En dat meisje heeft op een gegeven moment de verkering uitgemaakt en die heeft weer een scharrel gekregen met een Nederlandse jongen, die hier in Poelenburg in Turkse kringen verkeerde, Turkse vrienden had. En dat werd weer door die jongens uit Oostzaan gezien als een belediging naar hen toe – het is heel simpel allemaal hoor – “zie je wel, Turkenhoer”, en dat soort dingen meer. Dat was uiteindelijk de reden om een afspraak met elkaar te maken om te gaan vechten’ (wijkagent Zaandam). Het kan dus ver gaan, aldus de teamchef. ‘Als je een groep hebt van boerenjeugd die bij wijze van spreken met honkbalknuppels de straat op gaat, op zoek naar… En ze zouden eens een groep Turken treffen en daarbij denk je al snel aan messen en pistolen, en als je dat gaat krijgen, dan wordt het een ellende’.
Politiemensen signaleren racistische sentimenten en koppelen deze aan sociaal-economische status. ‘Bepaalde autochtonen hier zitten in de onderste laag van de bevolking, financieel enzo, zijn niet al te ontwikkeld en daar speelt dat wel. Daar zit veel discriminatie. Mensen hebben een heel uitgesproken mening over buitenlanders. Dan wordt wel eens met een vergrootglas naar buitenlanders gekeken’ (teamchef Enschede). Politiefunctionarissen die conflicten beschouwen als een klassenvraagstuk, zien het als kenmerkend voor de lagere sociale klasse in deze wijken dat zij een conflict eerder met de daad dan met het woord beslechten. ‘Mensen hebben niet geleerd om met de mond problemen op te lossen, maar hier leren ze om het met de vuist op te lossen’ (teamchef Enschede). Een noodhulpagent uit Helmond vertelt: ‘Natuurlijk, hoe groter de achterstandswijk, hoe meer overlast op straat, hoe meer drankgebruik, hoe meer geweldssituaties, hoe meer conflictmeldingen, relatieproblemen, burenconflicten. […] Helmond is één van de meest sociaal-zwakke gemeenten van het land. En dat concentreert zich in een bepaalde wijk, en ja, dan slaat de vlam in de pan om niks’. Dit bergt het gevaar van eigenrichting in zich.
CONFLICTEN
41
Werkloosheid en de kleine actieradius van bewoners spelen hierbij ook een rol. ‘Je kunt het nu al wel zien met het WK in aantocht: oranje vlaggetjes en de partytenten in de voortuin. Mensen zien elkaar op straat, hebben weinig te doen verder en daar gebeuren dus heel veel problemen in die gebieden, want ja, mensen reageren heel primair, ja, toch best wel wat gewelddadig soms’ (teamchef Arnhem). Bovendien is de buitentemperatuur van invloed. Met warm weer gaat men naar buiten en ontstaat eerder een explosieve situatie. Onder invloed van zon en drank worden conflicten sneller op een andere manier dan in een goed gesprek beslecht. ‘Gisteravond werd ik weer plat gebeld. Dan zijn er allerlei volkwoedes. Bepaalde alcoholisten, bepaalde gebruikers, en dan met dit weer loopt dat natuurlijk helemaal uit de hand. Dan gaan mensen het heft in eigen handen nemen. Dat zijn dan van die figuren, die bijvoorbeeld een woning hebben gekraakt in dit geval, de hele dag door natuurlijk flink tetteren. En ’s avonds, als de mensen thuis komen van het werk – die paar die dan werken – die hebben daar natuurlijk last van en die gaan zich ermee bemoeien. En dan vliegen natuurlijk al gauw de tuinstoelen over de schuttingen en dat soort dingen. En dan heb je natuurlijk de vlam in de pan. […] We zijn altijd blij als het dan weer even gaat regenen. Dan koelt het letterlijk en figuurlijk af in zo’n wijk’ (wijkagent Lelystad). Vooral op zondagmiddag signaleren politiemensen ruzies, omdat een situatie escaleert nadat buren al een weekend lang bij elkaar gezeten hebben. Opmerkelijk is dat men vaak de ene week de deur bij elkaar plat loopt en de andere week de grootste ruzie heeft. ‘Die heeft een keer tien jaar geleden tegen hem gezegd: “Je vrouw is een snol”. En dan na zes jaar zegt hij: “Daar ga ik nu wraak voor nemen”. Dan loopt hij er heen, pakt een baksteen, gooit hem door de ruit en loopt weer terug. Als die ander weet wie het gedaan heeft, dan gaat hij naar buiten en dan heb je een knokpartij. Dan komt de politie erbij, ze worden uit elkaar getrokken en dan kan het best zijn dat ze twee dagen later bij elkaar aan tafel zitten bier te drinken. Echt op het niveau nul hè. Dat zijn mensen die dagelijks alleen maar daar mee bezig zijn’ (wijkagent Almelo).
3.8 POLITIEKE VERKLARING Naast het culturele en economische vertoog zien we ook de politieke perceptie van conflicten bij de politiemensen terug. Negentien respondenten doen uitspraken die wijzen op een politiek discours. Territorium en macht zijn belangrijke elementen in de politieke verklaring van conflicten. Op het microniveau van de wijk ziet de politie dit ook terug. ‘Dus beide groeperingen bellen elkaar, spreken af op een bepaald punt om dan even de zaak af te rekenen. […] Ik noem dat typisch haantjesgedrag
42
HOOFDSTUK 3
van de man in onze samenleving. “Ik wil beter zijn, ik wil groter zijn, ik wil sterker zijn”.’ (noodhulpagent Hengelo). Strijd om de publieke ruimte uit zich in allerlei vormen. De focus kan liggen op Nederland als geheel. ‘Je krijgt wel eens brieven, anonieme brieven – ik weet dan wel van wie die is – waarin staat: Holland voor de Hollanders’ (wijkagent Haarlem). Vaker gaat het om de lokale openbare ruimte. ‘Territorium hè. Wij hebben in de wijk […] een JOP, zo’n jongerenontmoetingsplaats. Daar is toen eens een keer sprake geweest, daar kwamen autochtone bewoners mee bij mij: “mijn kind mag daar niet meer spelen, want de skatebaan is voor de Marokkanen en het JOP is voor de Turken”.’ (wijkagent Breda). De teamchef van Den Bosch vertelt: ‘Toen ging het echt nog om overlastsituaties, hanggedrag, uitdagen, op de grens van strafbare feiten zitten, elkaar niet tolereren in de buurt. Daar ging het om. Het leek wel om een soort van territoriumstrijd. Dit is ons winkelcentrum, wij hangen hier. En wij bepalen wat hier gebeurt, is dan natuurlijk ook meteen de uitstraling die de buurtbewoners daarbij ervaren’. In Tilburg signaleert de politie veel jeugdgroepen die de Amerikaanse gangs kopiëren. Door kleding, sieraden en tatoeages onderscheiden zij zich van elkaar en namen als ‘The Northside Crew’ geven aan in welke wijk of een deel daarvan zij de publieke ruimte claimen. ‘Een deel van die groepen doet puur rappen, echt muziekachtig. Maar je krijgt ook signalen dat als de ze van Noord naar de Reeshof gaan, een andere wijk in Tilburg, dat ze de kleuren afdoen als daar kermis is. […] Als je echt door gaat denken hoe de Amerikaanse toestanden zijn, met bendes die hun eigen territorium hebben… Waar ik voor wil waken als dat hier gebeurt, dat die jongens dat ook op scholen door gaan zetten’ (wijkagent Tilburg). Meestal zijn het geen etnisch homogene groepen. Conflicten ontstaan dan veelal tussen gemengde groeperingen en zogenaamde Lonsdalejongeren. Conflicten over wie de publieke ruimte beheerst uiten zich ook tussen verschillende generaties. Zo kunnen ouderen naar buiten komen stormen wanneer jongeren aan het voetballen zijn op straat, omdat ze bijvoorbeeld bang zijn voor autoschade. ‘Aan de ene kant kan ik me voorstellen dat die mensen daarover klagen, maar aan de andere kant denk ik: “Ja, je bent zelf toch ook jong geweest?” Wat dat betreft mag jeugd ook niet zoveel meer tegenwoordig. Die mensen die daar wel wat van zeggen, al dan niet terecht, die worden dan meestal wel gepakt, ja. Daar liggen dan de volgende dag de eieren tegen de ramen of daar liggen de ramen eruit. Zo werkt het wel, dus ja, het is een beetje een wisselwerking’ (noodhulpagent Breda). Ook politieke factoren in het land van herkomst kunnen een rol spelen in een interetnisch conflict in Nederland (Schram & Witte, 2004). In verschillende wijken ziet de politie bijvoorbeeld spanningen tussen Turken en Koerden of tussen Turken en Suryoye en weet in sommige gevallen dat er banden bestaan met groeperingen als de Grijze Wolven. ‘We hebben voor 14
CONFLICTEN
43
dagen geleden nog een steekpartij gehad waar ook een Turkse groepering bij betrokken was, waar een aantal mensen voor zijn aangehouden. Dat is niet etnisch homogeen, want in die Turkse gemeenschappen zitten diverse groeperingen met hun politieke achtergrond en die verstaan elkaar ook niet. Dat leidt ook wel eens tot problemen, maar gelukkig is dat niet aan de orde van de dag. […] Dan gaat dat tussen Turken en Koerden en dat is gewoon een bekend verhaal. Dat zijn mensen, die leven in hun thuisland al op voet van oorlog en ook in Europa zie je dan dat ze zich toch behoorlijk agressief naar elkaar opstellen. Tussen volwassenen en jongeren, dat blijft bestaan. Diezelfde problematiek heb ik in de jaren zeventig met de Molukkers meegemaakt. Precies hetzelfde verhaal. Dat is later ook overgeslagen op de jongeren’ (teamchef Deventer). De overlevering van de genocide van Turken op Koerden of Suryoye heeft dus ook op de jongeren in Nederland nog grote invloed. ‘Hier en daar is het ook wel eens geweest dat met name de moslimturken op de vuist gaan met de Suryoye-Turken. En waarom? Vanwege die oude principes. Je moet niet vergeten dat die kinderen 9 van 10 keer zijn opgevoed met het grote verhaal van het stoute misselijkmakende Turkije, dat al hun geloofsgenoten heeft vermoord en weggejaagd. Daar groei je mee op, dus dat leeft hier voort. Het is een beetje hetzelfde verhaal als vroeger, zeker hier aan de grens, met de Duitsers. Ik heb er wel eens bijgezeten dat een vader vertelde aan zijn dochters hoe het allemaal was, dat de baby’tjes omhoog werden gegooid en opgevangen op de bajonetten. […] Voor hen speelt dat enorm. Die erkenning is voor hen ook van groot belang. Ze zullen het altijd blijven uitdragen en ze zullen daar ook altijd de bevestiging op willen hebben: ja, dat is jullie aangedaan’ (wijkagent Enschede). Naast spanningen tussen Turken en Koerden of Suryoye kunnen ook conflicten uit andere delen van de wereld hier voortleven. ‘Ja, ik zeg altijd: de Hutsi’s en de Tutsi’s wonen daar naast elkaar. […] Somaliërs kennen bepaalde stammen die elkaar ook niet het licht in de ogen gunnen, maar dat woont daar wel allemaal. Conflicten kunnen dus te maken hebben met het land van herkomst, dat het hier bijna doorgaat. Maar het kan ook zijn omdat ze natuurlijk dicht tegen elkaar aan zitten, dat ze last hebben van elkaar’ (wijkagent Deventer).
3.9 RADICALISERING Radicalisering is een veelgebruikte term, maar wordt uiteenlopend ingevuld. Extremisme en radicalisme zijn aanverwante begrippen die ook enige uitleg behoeven. Buijs, Demant & Hamdy (2006) geven een goed overzicht. Extremisme definiëren zij als: ‘al die uiteenlopende opvattingen en gedragingen die diametraal staan tegenover democratische instituties en waarden. Het extremisme betwist de gelijkheid van alle burgers en propageert dat een
44
HOOFDSTUK 3
specifieke klasse, etnische groep of religie is uitverkoren en voorbestemd tot heerschappij. Extremisme verdedigt uniformiteit tegenover diversiteit, onverdraagzaamheid tegenover tolerantie, bevel tegenover dialoog, eenheid tegenover pluraliteit en de duidelijkheid van het geweld tegenover de chaos van het compromis’ (Buijs et al., 2006: 12). Het kan gaan om links-, rechtsen religieus extremisme. Het begrip radicalisme is een verzamelterm, die zowel positief (‘radicale democraten’) als negatief (‘islamitisch radicalisme’) gebruikt wordt. In ieder geval verwijst het ‘naar ernstige onvrede met de bestaande maatschappelijke constellatie, een beeld van mensen en instellingen die hiervoor verantwoordelijk zijn, een idee of utopie hoe het anders zou kunnen en een concept van actoren die dat kunnen bewerkstelligen’ (Buijs et al., 2006: 14). Radicalisering ten slotte is het proces richting radicalisme en extremisme als eindresultaat. Hierbij vindt meestal een wisselwerking plaats tussen een religieuze dimensie, een ideologie en een radicale subcultuur met alternatieve waarden, normen, symbolen, en gedrag, die wordt gedragen door groepsverbanden (ibid.: 16, 17). De helft (32) van de geïnterviewde politiefunctionarissen ziet op enigerlei wijze extremistische sentimenten en processen van radicalisering. Verderop in dit hoofdstuk is aandacht voor hun beleving van de ontwikkelingen hierin over de afgelopen tijd. Politiemensen associëren radicalisering allereerst met de islam. Zij zien radicaliseringsprocessen onder islamitische jongeren en jongvolwassenen. Ze letten daarbij vooral op kleding, uiterlijk, gedrag en bepaalde locaties. ‘Je ziet ze wel – die ken ik persoonlijk ook goed – die in één keer van “loverboy, dikke auto” in lange jurk en met baard rondlopen’ (noodhulpagent Helmond). Via bewoners of andere instanties krijgt de politie eveneens mogelijke signalen van islamitische radicalisering binnen. Iemand van een woningbouwvereniging ziet bijvoorbeeld tijdens een bezoek een hele schoenenreeks bij de voordeur staan, treft binnen allerlei mensen met baarden en een kleedje aan en stapt met deze informatie naar de wijkagent. ‘Mensen bellen op: “De buurman loopt met een jurk aan, dat moet wel een terrorist zijn”, weet je wel. Dat heeft wel rare kantjes’ (teamchef Groningen). In Leeuwarden had iemand boeken uitgehold, daar cassettebandjes in verstopt met draadjes eruit stekend en dit dichtgemaakt met elastiek. Op het pakketje stond ‘read and listen’ met vreemde teksten. De boeken had hij in verschillende bussen achtergelaten. Reizigers schrokken enorm en belden de politie. Alle bussen werden ontruimd, maar het bleek om een grap te gaan. ‘Je moet uitgaan van het “worst-case-scenario”. We zijn nu allemaal een beetje “jumpy” geworden’ (teamchef Leeuwarden). In Amersfoort groeiden twee leden van de Hofstadgroep op. Zij worden ervan verdacht in Den Haag een granaat naar agenten te hebben gegooid. Door contacten met huisarts, familie en schoolhoofden had de politie in de gaten dat deze jongens radicaliseerden in hun opvattingen en zelfs al een
CONFLICTEN
45
soort afscheidsbrief hadden geschreven. Volgens de politie is de wijk in zekere zin van invloed op hun radicaliserende ontwikkeling, omdat zij in de wijk aansluiting vonden bij moslimjongeren, met hen meegingen naar de moskee, vervolgens op zoek gingen naar radicalere imams en ‘doorgeschoten’ zijn. ‘In zo’n wijk gaat dat natuurlijk makkelijker dan wanneer je in zo’n hele witte wijk zit met allemaal villa’s, waar de mensen heel andere leefomstandigheden hebben dan hier. Dus in die zin heeft de wijk er wel wat mee te maken, maar het zijn vooral de specifieke omstandigheden waarin die jongens zaten die daar meer invloed op hebben gehad dan de wijk alleen’ (teamchef Amersfoort). Politiefunctionarissen vinden het opmerkelijk dat ze jongeren uit een overlastgroep aan de andere kant van de wijk als ‘het brave jongetje’ bij de moskee signaleren. Volgens een aantal politiemensen is het risico op radicalisering het grootst onder Marokkaanse jongens. Sommige van deze jongens verzetten zich tegen de samenleving en schoppen tegen overheidsgezag aan. Bij een bekeuring hoort de politie steevast: ‘Jullie moeten mij alleen maar hebben omdat ik een buitenlander ben!’ Tegelijkertijd voldoen deze jongens ook weer niet aan alle ‘criteria’, die de politiemensen aan radicalisering toekennen. ‘De meesten, die echt radicaal bezig zijn, zijn ook met opleiding en dergelijke bezig. Zij allemaal niet hoor. Het zijn in principe gewoon puur straatschoffies eigenlijk. Ze hebben meestal de middelbare school niet eens afgemaakt’ (wijkagent Amersfoort). In hoofdstuk vijf wordt uiteengezet hoe politiefunctionarissen kennis over radicaliseringsprocessen verwerven. In een aantal wijken bevinden zich moskeeën, stichtingen of scholen die vanuit de inlichtingendiensten extra in de gaten worden gehouden, omdat zij een islamitisch radicaal gedachtegoed zouden uitdragen. Waar een fundamentalistische moskee en school vlak bij elkaar staan en veel mensen wonen die deze bezoeken, trekken autochtone bewoners weg, omdat ze dat niet prettig vinden. Deze gebouwen zijn soms ook weer onderwerp van vernieling of brandstichting. Meestal komt de politie er niet achter wie de daders zijn. Sommige politiefunctionarissen benadrukken dat niet alleen moslimradicalisme de aandacht heeft, maar ook het dierenactivisme en rechtsextremisme. Naar dit laatste is specifiek doorgevraagd omdat dit in het directe contact tussen personen tot conflicten kan leiden. Juist in deze buurten kunnen afhankelijke en afzijdige burgers door het gebrek aan politiek vertrouwen afhaken van de grote instituties of een tegenbeweging ontwikkelen. Als zij zich organiseren kan het groepsdenken leiden tot een radicalisering van standpunten. Het collectieve standpunt is dan extremer dan dat van elk van de leden (Govier, 1997, in WRR, 2005). Als de verhuismobiliteit en daarmee de anonimiteit hoog zijn, is men minder geneigd rekening te houden met omwonenden en is de kans op conflicten groter. Wanneer er geen
46
HOOFDSTUK 3
wederzijds begrip is, kunnen gemakkelijk uitingen van discriminatie optreden. ‘De Ander’, hier ‘de allochtoon’, krijgt de schuld van de situatie zoals die in de wijken is. Dit heeft te maken met de psychologische mechanismen die conflicten kunnen doen escaleren. Als de kern van een conflict niet wordt aangepakt, beginnen partijen elkaar allerlei slechte motieven toe te schrijven, kan wantrouwen uitgroeien tot collectieve wederzijdse haat en wordt geweld gerechtvaardigd door de tegenstander te demoniseren met allerlei negatieve stereotypen (Esman, 2004). ‘Daar is de autochtone bevolking heel erg van: “eigen volk eerst”. Die moeten heel weinig hebben van buitenlanders. […] Je moet er echt bij horen. Als je er niet bij hoort, proberen ze je zelfs weg te pesten’ (wijkagent Alkmaar). Als er een enkele allochtoon tussen overwegend autochtone Nederlanders geplaatst wordt door de woningstichting, kan het zelfs zo ver gaan dat de ramen worden ingegooid en de persoon uiteindelijk weer vertrekt. De misstap van een enkeling wordt al snel aan een hele groep toegerekend. ‘Als er iemand in elkaar geslagen wordt door een Turk, is het meteen: “Allemaal het land uit!”.’ (wijkagent Deventer). En als er iets gebeurt in de wijk, krijgen ‘de allochtonen’ meteen de schuld. ‘Je krijgt veel met mensen te maken die dus echt discrimineren, bijvoorbeeld: “het zullen die rotmarokkanen wel weer zijn”. […] Als je bij mensen komt voor een melding dat er eieren tegen de ruit zijn gegooid ofzo: “Ik wil niks zeggen, maar het zijn allemaal van die zwarten”. Ja, dat gebeurt gewoon. Het zijn misschien dan ook wel net de Turken of de Marokkanen die dat dan doen, maar hoe ze dat dan zeggen. Ik vind dat er dan wel heel erg wordt gediscrimineerd. Dat zeggen ze ook wel eens: “Ze moeten maar terug naar hun eigen land”.’ (noodhulpagent Breda). Enerzijds worden rechtsextremistische sentimenten door veel politiemensen niet als bijzonder zorgwekkend beschouwd. Soms signaleren zij wel zogenaamde ‘Lonsdalejongeren’ die bijvoorbeeld leuzen en hakenkruizen op speelattributen in een park spuiten. ‘Maar dan staat het hakenkruis verkeerd om, dus dat nemen we niet echt serieus. Het is waarschijnlijk het werk van een heel jong iemand’ (teamchef Alkmaar). Wat is eigenlijk rechtsextremisme, vraagt een aantal politiemensen zich af. ‘Kijk, als afgelopen nacht een lift in de Palestrinalaan onder de hakenkruizen wordt gespoten. Wat is dat dan? Is dat dan echt een uiting van rechtsextremisme of is dat baldadigheid van een jongen van 15 jaar?’ (teamchef Zwolle). Een klein vechtpartijtje of een mishandeling valt nog mee. Zolang het hier bij blijft en geen grootschalige confrontatie plaatsvindt met andere jeugdgroepen, heeft het bij de politie geen hoge prioriteit. Soms worden leuzen op islamitische scholen, moskeeën of woningen van moslims geplaatst. Vooral deze gerichte acties veroorzaken veel angst en onzekerheid en krijgen meer aandacht van de politie. Anderzijds spreken politiemensen van racistisch geweld, waarbij bijvoorbeeld een Afrikaanse krantenman in elkaar is geslagen door een groep
CONFLICTEN
47
‘Lonsdalejongeren’, ‘puur omdat hij donker is’ (wijkagent Leiden). Of in Zwolle waar ‘de knapen met de kale hoofden en de zwarte kistjes een allochtoon meisje van de fiets aftrekken en haar bedreigen, dat ze maar weer op moest rotten naar haar eigen land’ (wijkagent Zwolle). Overigens is in dit laatste geval niet duidelijk of de daders uit zijn wijk komen. Het slachtoffer is wel afkomstig uit Holtenbroek. Politiefunctionarissen zien weinig politieke correctheid meer. Mensen komen er openlijk voor uit – ook richting hen bekende politiemensen – dat zij racist zijn. In een aantal wijken hebben extreemrechtse partijen van oudsher relatief veel aanhang. Zo komt de voorman van de Nederlandse Volksunie uit de Arnhemse wijk Malburgen. Af en toe zie ik tijdens een rondgang door de buurt grote Nederlandse vlaggen voor de ramen hangen. Slechts een enkele keer hoor ik van skinheads in de wijk. Soms zijn er volgens de politie wel aanwijsbaar ‘rechtse’ cafés of discotheken waar nog wel eens confrontaties tussen extreem-rechtsgeoriënteerde jongeren en allochtone jongeren plaatsvinden. Tijdens een fietstocht door een wijk vertelt een jongerenwerker dat ‘Lonsdalejongeren’ in het winkelcentrum voor overlast zorgen. Ze hebben kaalgeschoren hoofden, dragen bomberjacks en brengen de Hitler-groet. ‘Maar ze weten niet eens wie Hitler was! Dat zijn echt meelopers. Ze zijn niet erg slim, vaak drop-outs. Zij denken alleen: “Hoe trek ik de aandacht? Doe een groot hakenkruis om!”.’ Niet zozeer ‘Lonsdalejongeren’ met grote mond en veel uiterlijk vertoon, maar juist de stille jongens, zijn zorgwekkend volgens sommige politiemensen. ‘Op de tuinvereniging hebben we bijvoorbeeld een feest gehad van een zeer extreemrechtse partij, allemaal van die muziek uit Duitsland enzo. Maar als die mensen daar op af komen, dan weet je dat ze al een stapje verder zijn. Want die gewone “Lonsdalejongeren” gaan nergens naar toe, die gaan liever naar de disco ofzo’ (wijkagent Leiden).
3.10 INCIDENT OF STRUCTUREEL? Latente spanningen zijn voor relatieve buitenstaanders als de politie vaak niet zichtbaar. We zagen al dat mensen sluimerende conflicten proberen te mijden en de ‘Ander’ uit de weg te gaan. Pas bij escalatie in gewelddadige confrontaties wordt het voor iedereen zichtbaar en moet de politie ingrijpen om de openbare orde te herstellen. Witte et al. (2003) zien een gebrek aan historisch inzicht en zelfs een schijnbaar geheugenverlies bij niet-direct betrokkenen zoals de politie. Politiemensen zien interetnische conflicten als incidenten, niet als een structurele crisissituatie. ‘Er gebeurt wel eens een incident, maar ja, dat is een incident. En je moet de wereld niet aan een incident ophangen’ (wijkagent Dordrecht). Deze houding bepaalt uiteraard ook het politieoptreden ten aanzien van dergelijke conflicten. Ook Adang et
48
HOOFDSTUK 3
al. (2006) concluderen in een onderzoek naar de politiële aanpak van lastige conflictsituaties dat incidenten vaak ten onrechte als op zichzelf staande gebeurtenissen worden behandeld. De politie maakt slechts beperkt gebruik van beschikbare informatie. Het interetnisch conflict wordt niet als zodanig geregistreerd in de politiesystemen. Dat politiemensen zich soms niet realiseren dat spanningen vaak al veel langer bestaan en ook eerdere confrontaties hebben plaatsgevonden, ligt deels in het feit dat agenten over het algemeen niet veel jaren achtereen werkzaam zijn binnen hetzelfde gebied. Wanneer dergelijke conflicten echter afgedaan worden als incidenten, bestaat het gevaar dat de achterliggende oorzaken niet erkend worden. Sommige politiefunctionarissen vinden sowieso dat het niet hun taak is om achtergronden van conflicten te achterhalen of zijn volgens eigen zeggen geen type om zich daarin te verdiepen. Daarnaast ligt het in de aard van het surveillancewerk dat er geen tijd is om dieperliggende oorzaken van conflicten te onderzoeken. De noodhulp bestrijdt symptomen en moet dan snel weer naar het volgende incident. Voor de wijkagent ligt dit anders, zoals naar voren komt in het volgende hoofdstuk. Of de politie weet heeft van conflicten, is uiteraard afhankelijk van de vraag of zij erbij geroepen wordt in het heetst van de strijd. Hierna bekijken we of buurtbewoners hun conflicten zelf oplossen of om politie-inzet verzoeken.
3.11 WIE ‘LOST HET OP’? In een aantal wijken komen bewoners pas naar de politie als een conflict al lange tijd gaande is of als het uit de hand loopt. Tot die tijd heerst de gedachte: ‘We lossen het zelf wel op’. Dit sluit aan bij de burgerschapsstijlen die de WRR beschrijft. Ondanks hun beperkte sociale engagement en culturele geslotenheid zijn deze burgers tegelijkertijd zelfredzaam; ‘het “eigen broek ophouden” is tot een kunst verheven’ (WRR, 2005: 154). Zelfredzaamheid is één ding, maar eigenrichting ligt er dicht tegenaan. ‘Een man woonde midden tussen het “kampervolk”. Hij liep altijd naakt door de kamer, vlakbij een school. Dat werd gezien en doorgegeven. Op een bepaald moment was het: “Joh, we trekken je je huis uit, als je zo door blijft gaan”. Die man vond het allemaal best. Ik heb die man nog gewaarschuwd: “Dit is het volk, dat gaat het zelf regelen als jij niet luistert naar wat wij zeggen”. Maar hij wilde niet luisteren. ’s Avonds waren de ramen helemaal zwart geschilderd en was de boom in zijn tuin in brand gestoken. Een dag later werden zijn ramen ingegooid. En hij was verhuisd. Ze nemen hier dus het recht in eigen handen. En ze houden allemaal de hand boven elkaar hoofd. Als er wat gebeurt, heeft niemand wat gezien’ (noodhulpagent Alkmaar). ‘Verraad’ richting de politie wordt in die gevallen niet geaccepteerd. Als
CONFLICTEN
49
bewoners vrezen voor tegenacties, zijn ze minder snel bereid aangifte te doen of een getuigenis af te leggen. Eigenrichting kan ook ontstaan als bewoners het gevoel hebben dat instanties niets doen aan een probleem. ‘Als een gezin de kinderen verwaarloost en de buurt geeft dat iedere keer aan en er gebeurt niks, en Jeugdzorg doet ook niks omdat het daar niet terecht komt, dan krijg je dat zo’n buurt op een gegeven moment zelf in gaat grijpen. Die slaat die ouders plat of wat dan ook’ (teamchef Amersfoort). Vaak dreigen bewoners ook dat zij het wel zullen opknappen als de politie niets doet. ‘Maar over het algemeen wachten ze toch wel netjes totdat de politie er is. Maar ik zal niet zeggen dat het niet is gebeurd, dat iemand erachter aan gaat en zo’n jongen een klap verkoopt. Dat gebeurt wel’ (noodhulpagent Breda). In Den Bosch werden maandenlang vrijwel elke avond woninginbraken gepleegd. Eerst hebben bewoners geen idee wie de daders zijn, maar langzamerhand doen geruchten de ronde. Mensen maken gezamenlijk afspraken en gaan posten om zelf de daders in de kraag te kunnen vatten. Uiteindelijk weet toch de politie ze aan te houden. De bewoners hebben wel het idee dat hun probleem door hun eigen optreden meer aandacht heeft gekregen van politiek en bestuur. Het al dan niet zelf oplossen van conflicten heeft dus te maken met het (falende) optreden van instanties als de politie. Zo is het vertrouwen dat bewoners hebben in de politie ook van invloed. Vooral wijkagenten merken dat. Als zij investeren in contacten met burgers weten deze hen ook eerder te vinden. Volgens een aantal politiemensen lossen allochtonen hun conflicten ook vooral zelf op. Vooral in familiekwesties zouden Turken bemiddelaars uit Turkije over laten komen. ‘Dat is hun cultuur, dat moet je accepteren. Tot op zekere hoogte natuurlijk. Maar als het gebeurt, heeft het ook hele mooie resultaten’ (wijkagent Deventer). De Suryoye-gemeenschap in Twente vraagt de pastoor om zijn oordeel. ‘Religie weegt heel zwaar. Het woord van de pastoor zegt meer dan dat van de koningin en de rechtbank bij elkaar. Dus je ziet ook dat heel veel conflicten naar voren worden gebracht binnen de kerk daar en dan doet de pastoor uitspraak. Waarvan ik als oprechte politieman zeg: “Dat moet niet kunnen, want hij gaat daar niet over. Dat doen wij in samenwerking met onze rechter”.’ (wijkagent Enschede). Tegelijkertijd vertellen politiefunctionarissen dat zij goede contacten hebben met bijvoorbeeld moskeebesturen en worden gebeld wanneer zij een conflict hebben met een lastige bezoeker. Alhoewel sommige bewoners hun zaakjes liefst zelf oplossen, zien politiemensen ook dat anderen voor ‘ieder wissewasje’ de politie benaderen. De één vindt dit vervelend, de ander zegt: ‘De klagers die wel durven bellen, die moeten we koesteren en niet zien als klagers. We moeten blij zijn dat die mensen naar de politie durven bellen, ons in kennis durven stellen van wat er gaande is in hun straat. Want zonder hen weten wij minder’ (wijkagent Dordrecht). Het kan ook zijn dat bewoners bang zijn om zelf op medebur-
50
HOOFDSTUK 3
gers af te stappen en daarom sneller de politie bellen. ‘Nederlanders zijn meer individualisten en Antillianen komen uit een groepscultuur en dat kun je zien. Er staan er heel veel bij en daar ga je niet heen als je daar woont. Dat vraag je één keer en als je dan een grote mond krijgt, dan doe je het nooit meer. Dus ja, daar ligt wel een taak voor de overheid’ (teamchef Groningen). Politieoptreden in gevallen waar men elkaar niet durft aan te spreken heeft niet altijd een positief effect. ‘Soms denk ik wel eens: “Mensen, probeer het eerst zelf eens op te lossen”, want als wij het gaan oplossen, wil dat niet zeggen dat het er dan beter van wordt. Het kan ook nog erger worden dan, want dan is het in één keer: “O, hij heeft de politie ingeschakeld? O, wacht eens even, gaan we zo beginnen? Hij had toch wel even aan de deur kunnen komen?”.’ (noodhulpagent Zwolle). Er kan een paradoxale houding ten opzichte van de politie bestaan. ‘Aan de ene kant bellen ze de politie wel vrij snel als er echt problemen zijn. Aan de andere kant willen ze dat de politie zich niet zoveel met zaken gaat bemoeien, want dan zie je misschien ook wel weer te veel. Dus het is een beetje een spagaat waar ze af en toe zelf in zitten’ (teamchef Arnhem). Als groepen het met elkaar aan de stok hebben, zal de politie niet snel gebeld worden, want die wordt dan beschouwd als spelbreker. Uiteraard kunnen omstanders wel politie-inzet inroepen. Als de politie niet in het heetst van de strijd erbij komt, hoort vooral de wijkagent achteraf nogal eens wat er is gebeurd. Die weet vaak ook bij het horen van een aantal namen hoe de vork in de steel zit en kan hier zo nodig op investeren.
3.12 TRENDS We begonnen dit hoofdstuk met de invloed van nationale en internationale ontwikkelingen op het conflictpotentieel in de stadswijken. Welke ontwikkelingen zien politiemensen nu? Ervaren zij toegenomen spanningen naar aanleiding van gebeurtenissen buiten hun wijk? Na de moord op Theo van Gogh in november 2004 volgde in Nederland een golf van racistisch en extreemrechts geweld, blijkt uit onderzoek van Van Donselaar & Rodrigues (2004). In de meeste gevallen waren moslims het slachtoffer. Islamitische scholen en moskeeën werden in brand gestoken of beklad. Ook in de onderzochte wijken constateren veel politiemensen een tijdelijke toename van ‘incidenten’ na deze schokkende gebeurtenis. De ruiten van een Turkse winkel worden ingegooid, branden wordt gesticht in en rondom moskeeën, op gebouwen verschijnen meer racistische leuzen en auto’s worden bekrast. Dit veroorzaakt vaak angst bij islamitische burgers. Daarnaast ontstaan allerlei discussies tussen bewoners. Ook ziet de politie in deze periode soms dat het sneller tot een handgemeen komt. Daarnaast spreken politiemensen van nadrukkelijker conflicten tussen groepen jongeren met verschillende
CONFLICTEN
51
etniciteiten. ‘Het is heel breekbaar. Er hoeft maar iets te gebeuren. En dat voel je dus ook rond die imams en Theo van Gogh. Dan voel je de spanning oplopen en daar moeten we als politie heel erg alert op zijn’ (wijkagent Eindhoven). Politiemensen horen dat allochtone bewoners nu vaker dan voorheen het gevoel hebben achterdochtig te worden bekeken door hun autochtone buren. Spanningen gaan dus hand in hand met angst, dreiging en wantrouwen. De politie is zich er tegelijkertijd van bewust dat haar perceptie van een toename ook (deels) het gevolg kan zijn van haar scherpere alertheid en die van burgers. Ondanks de onrust in veel wijken na binnenlandse of wereldwijde gebeurtenissen, hadden sommige agenten een ernstiger reactie verwacht. ‘Bij die aanslagen in Amerika heb ik ’s avonds op de bank gezeten en toen dacht ik echt: “Straks gaat mijn telefoon en moet ik in dienst komen”. Dat gebeurde dus niet en dat verbaasde mij ernstig’ (teamchef Almelo). Er zijn ook politiefunctionarissen die zeggen geen veranderingen te hebben gezien in hun wijk in de afgelopen jaren. ‘Die mensen zeggen altijd: “We hebben niks tegen buitenlanders, maar ze moeten elders wonen, niet naast ons”. Dat riepen ze vroeger al en dat roepen ze nu nog’ (wijkagent Dordrecht). Na de moord op Van Gogh moest de politie overal bepaalde ‘objecten’ als kerken, moskeeën en scholen bewaken, ‘maar na twee dagen hadden wij hier al het idee: “Jongens, wat zijn we hier aan het doen?” Dat leeft hier helemaal niet en dat is wel iets wat me verbaast. Ik denk toch dat wij wel een bepaalde nuchterheid hebben in het oosten. […] Dat we toch nog iets hebben van: “Ja, zal allemaal wel. Eerst zien en dan geloven”.’ (teamchef Almelo). Het gefragmenteerde geheugen van politiemensen speelt hier ook een rol. Soms moeten ze heel diep graven om herinneringen aan periodes na extreme gebeurtenissen op te halen. Enkele positieve politiemensen zien juist dat de verhouding tussen mensen verbetert, ‘doordat je een verschuiving ziet van generaties, steeds meer jongeren eigenlijk toch ook vernederlandsen en op een andere manier met hun eigen cultuur omgaan’ (wijkagent Tilburg). In de meeste gevallen ziet de politie de toegenomen incidenten als iets tijdelijks dat weer wegebt. ‘In een keer zag je dat de Lonsdalejongeren dan bijvoorbeeld wel weer meer naar buiten komen en dat zag je bij mij ook wel in een gedeelte in de wijk. Daar heb je er een aantal wonen en dan toch in één keer de vlag buiten hangen, bepaalde muziek draaien, met bomberjacks naar buiten komen, witte veters in de schoenen. Dat is dus even weer een trend en dan wordt het weer wat minder’ (wijkagent Lelystad). Latente spanningen blijven aanwezig. Politiefunctionarissen voelen of horen van ‘onderbuikgevoelens’. Dat maakt het meteen ook heel ongrijpbaar. Agenten vragen zich af in hoeverre ze zicht hebben op deze processen. Aan de andere kant worden agenten na invloedrijke gebeurtenissen de wijk in gestuurd om de spanningen te peilen en worden zij geacht sluimerende conflicten boven
52
HOOFDSTUK 3
tafel te krijgen. ‘Het is hier geen broeinest, dat gelukkig niet, ik loop hier niet op straat dat ik denk: “Dat kan elk moment ontploffen”. Maar het vraagt wel de aandacht’ (teamchef Dordrecht). Zoals hierboven al naar voren kwam, zien politiemensen de tolerantie tussen mensen afnemen en racistische gevoelens eerder uitgesproken worden. Het gevaar van een ‘wij-zij’ cultuur bestaat. Verschillende politiemensen spreken van ‘verharding’. ‘Sinds Fortuyn zijn de stellingnames wat duidelijker. Mensen durven en willen ook wat meer duidelijk maken wat ze vinden, wat ze voelen, wat ze bedoelen. Vroeger was dat politiek allemaal “not done”, maar sinds Fortuyn is er toch wel veel veranderd, vind ik. Een hardere stellingname van mensen. Dat is van twee kanten, ja’ (wijkagent Eindhoven). Opmerkelijk is dat de enkele allochtone politiefunctionarissen die ik gesproken heb, een negatiever beeld hebben van de verhoudingen in hun wijk dan hun autochtone collega’s. Zij zien een wederzijds gevoel van onbehagen en verzet, een groeiende ‘kloof tussen allochtoon en autochtoon’ (wijkagent Leiden). ‘Wat er nu gebeurt, werkt averechts. Ik zie buitenlanders veel meer schoppen tegen de Nederlandse maatschappij aan, wat je eerder bijna niet hoorde. Er was één man die heel treffend zei: ‘Als je zo doorgaat, ga je de meest gematigde moslims radicaliseren’. […] Als jij mij apart gaat behandelen, ga ik ook apart doen. […] Je ziet een tendens – wat ik ook hoor in de allochtone gemeenschap – alsof ze nu in een bepaald verplicht keurslijf worden gedrukt. En als moslim voelt het extra moeilijk, want je bent per definitie een barbaar als je moslim bent, een achtergesteld iemand’ (wijkagent Almelo). Islamitische radicalisering neemt volgens sommige politiemensen toe, maar ook hier noemen ze direct de toegenomen politieaandacht die daaraan ten grondslag kan liggen. Ze waarschuwen om niet alles meteen het stempel radicalisering te geven. Zo moet je bijvoorbeeld een vechtpartij op school tussen groepen met verschillende etnische achtergronden niet zien als teken van radicalisering maar als jeugdgeweld dat altijd al bestaan heeft. Tegelijkertijd benadrukt de politie wederom dat zij niet altijd zicht heeft op radicaliseringsprocessen. Wel hebben sommige agenten het idee dat de moskeeën in hun wijk drukker bezocht worden. ‘Waar je vroeger denk ik kinderen had die zich een beetje probeerden los te worstelen van traditionele waarden van ouders, hebben ouders nu zoiets van: “Kijk nu eens wat die Amerikanen doen, kijk nou eens wat er gebeurt. Jij gaat er achteraan hollen, waarom ga je niet naar de moskee?” ik kan me voorstellen dat het nu voor ouders makkelijker is om kinderen mee te nemen naar de moskee dan vijf, zes jaar geleden’ (wijkagent Tilburg). De invloed van de media wordt genoemd als katalysator van conflicten. Vooral de beeldvorming rondom Marokkaanse jongens zien agenten als door de media gevoed. Steeds vaker horen zij: ‘Het zullen die Marokkanen wel zijn geweest’. Door de globalisering en uitbreidende communicatie-
CONFLICTEN
53
middelen komt de hele wereldproblematiek de huiskamers in de wijk binnen. Politiemensen zien dat vooral allochtone jongeren zich betrokken kunnen voelen bij buitenlandse conflicten. Deze verbondenheid kan ook in de wijk tot toenemende spanningen leiden. Temeer daar autochtonen ook via de media worden overspoeld met informatie over terrorisme, radicalisering en conflicten. De geïnterviewde politiemensen zijn in het algemeen van mening dat in hun wijk geen dreiging is van ‘Franse toestanden’. Naast de betere uitgangspositie van Nederlandse achterstandswijken ten opzichte van de Franse voorsteden, relateren zij dit vooral aan het verschillende politieoptreden in Nederland en Frankrijk. Vooral het ‘kennen en gekend worden’ dat kenmerkend is voor de Nederlandse politie zou een preventieve werking hebben. In het vijfde hoofdstuk komt dit uitgebreid aan de orde. Sommige agenten maken zich wel zorgen om de rol van de politiek. Deze zou angst en polarisatie zaaien. ‘Uitsluitingspolitiek heeft nog nooit geholpen. […] De “erbij-hoorpolitiek”, dat gaat helpen’ (wijkagent Alkmaar).
3.13 TOT SLOT Sellin zag al in 1938 een relatie tussen een veranderende samenleving en een toename van conflicten. De multiculturalisering van de onderzochte buurten heeft geleid tot een groter interetnisch conflictpotentieel. Hoewel Nederland al lange tijd bekend is met conflicten, lijken spanningen juist in deze wijken als gevolg van landelijke en internationale ontwikkelingen des te prangender naar voren te komen. Door globalisering krijgen interetnische conflicten een transnationaal karakter. De politie als frontlinieorganisatie staat middenin dit brandpunt. In welke termen zij het conflictpotentieel percipiëren, kwam in dit hoofdstuk aan bod. De oorzaken voor etnische conflicten kunnen gezocht worden in politieke, economische en culturele verklaringen. Wij hebben daar de ideologische interpretatie aan toegevoegd, die sinds 9/11 een steeds prominentere rol speelt. In Nederland domineert het culturele vertoog. De onverenigbaarheid van culturen zou interetnische conflicten doen toenemen. Hoewel de verwachting was dat ook politiemensen conflicten in culturele termen zouden percipiëren, laten zij een veel bredere visie zien. Zeker, interetnische conflicten worden beschouwd als botsende culturele gewoontes, normen en waarden. We hebben daar tal van voorbeelden van gezien. Maar de ‘Nederlandse ziekte’ is bij de politie nog niet uitgebroken. Het discours van culturele contrasten is geenszins dominant. Juist door hun dagelijkse werk in het hart van de multiculturele samenleving is hun sociale constructie van de werkelijkheid genuanceerd. Interetnische conflicten worden ook in (sociaal-) economische, politieke en ideologische termen gepercipieerd. Relatieve
54
HOOFDSTUK 3
deprivatiegevoelens kunnen leiden tot een soort belangenstrijd tussen etnische groepen. Veel conflicten gaan over ‘schaarse hulpbronnen’ als drugs en vrouwen. In deze economische perceptie is het kenmerkend voor de lagere sociale klasse om conflicten eerder met de daad dan met het woord te beslechten. De politieke interpretatie laat zien dat politiemensen interetnische conflicten definiëren in termen van territorium en macht. Strijd om de publieke ruimte is een belangrijk element. Daarnaast zijn politieke ontwikkelingen elders in de wereld van invloed op lokale spanningen. Ten slotte tonen politiefunctionarissen een ideologische perceptie van interetnische conflicten. Radicalisering – islamitisch en rechtsextremistisch – zien zij als oorzaak voor spanningen en confrontaties. De situatie in de wijken zou hierin een zekere faciliterende rol spelen. Na nationale en internationale gebeurtenissen zien politiemensen een toename van interetnische conflicten. Hoewel het effect hiervan ook weer wegebt, blijven latente spanningen in de wijk bestaan. Juist deze sluimerende gevoelens zijn voor de politie moeilijk te peilen. Deze taak wordt echter wel van haar verwacht, zo blijkt uit het vijfde hoofdstuk. Ook zullen we daar zien dat de politie met veel creativiteit strategieën heeft ontwikkeld om in het brandpunt van de multiculturele samenleving de vrede te bewaren. Niet door er een ‘multicultureel drama’ van te maken, maar door praktische oplossingen te bedenken voor complexe situaties in hun dagelijkse werk op straat. Eerst bekijken we in hoofdstuk vier hoe deze politiefunctionarissen aankijken tegen de beleidspogingen van hun organisatie om interne en externe diversiteit aan te brengen.
4 DIVERSITEIT
4.1 INLEIDING ‘Sjors en Sjimmie bij de politie’. Dat was de titel van een uitzending van het televisieprogramma Zembla op 8 april 2007 over de grote uitstroom van allochtone agenten.9 Directe aanleiding was een crisis over vermeende discriminatie in het regiokorps Gelderland-Midden. De Nationale Ombudsman en de Commissie Gelijke Behandeling hebben onderzoek gedaan naar de klachten van allochtone politiefunctionarissen van het korps. Beide concluderen dat allochtone politiemensen te maken hebben met discriminatie, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de etnische afkomst van de drie inmiddels ex-medewerkers van het korps een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij problemen rond hun loopbaan. De korpsleiding is echter onvoldoende zorgvuldig en transparant geweest (Nationale Ombudsman, 2007). Al dertig jaar probeert de Nederlandse politie allochtonen binnen haar gelederen te krijgen en te houden. Desondanks is het aantal allochtone leidinggevenden in de afgelopen tien jaar vrijwel nihil gebleven. Er is slechts één allochtoon in Nederland op het niveau van de korpsleiding. Bijna eenvijfde van de allochtone politiefunctionarissen – tegenover 8% van hun autochtone collega’s – wil de politieorganisatie verlaten, vooral omdat ze zich achtergesteld voelen. Veel allochtone agenten zijn tevreden over hun werk en kunnen het goed vinden met hun directe (autochtone) collega’s. Daarin ervaren zij weinig discriminatie. Zij vinden echter dat ze vaak gepasseerd worden bij de selectie voor extra opleiding of promotie. Hun verhoogde uitstroom doorkruist het diversiteitsbeleid van de politie en betekent kapitaalsvernietiging (Broekhuizen et al., 2007). Hoofdcommissaris Bert Poelert, tevens directeur van het politieel Landelijk Expertisecentrum Diversiteit, wijt dit in de Zembla-uitzending aan institutionele discriminatie. Er zouden onzichtbare ontmoedigingsfactoren in de organisatie bestaan, bijvoorbeeld in loopbaanplanningen, waardoor mensen met een andere afkomst niet worden aangetrokken.
9
‘Sjors en Sjimmie bij de politie’. Uitzending Zembla 8 april 2007, .
56
HOOFDSTUK 4
Diversiteit binnen de politie bestaat al zo’n veertig jaar. Eerst ging het om de positie van de vrouw, vervolgens die van homoseksuelen en later van allochtonen. Diversiteit was in deze tijd een ‘social issue’. ‘Gedreven door politieke correctheid, afspiegelingsbeginselen en slachtoffergevoelens’, aldus Poelert tijdens de uitreiking van de Diversiteitsprijs Nederlandse Politie 2006. Inmiddels is de politie begonnen diversiteit te zien als ‘business issue’. Het gaat niet meer alleen om een sociaal-maatschappelijk belang, maar vooral om een zakelijk belang. Het is belangrijk voor de kwaliteit van de taakuitvoering dat een korps gedegen kennis heeft van verschillende culturen waar het in het dagelijks werk mee te maken krijgt. Deze kwaliteit wordt vergroot als politiemensen grondige kennis hebben doordat zij zelf uit bepaalde doelgroepen afkomstig zijn (Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2006). We zien dat de nadruk ligt op interne diversiteit. Als de organisatie ‘gekleurder’ wordt, zullen de politieprestaties verbeteren. Juist in multiculturele wijken kan een divers samengesteld team meer bereiken dan een ‘witte mannen’-bolwerk. Door de invloed van wereldwijde gebeurtenissen, kan de politie volgens het Landelijk Expertise Centrum Diversiteit (LECD) echter niet wachten tot er voldoende allochtone collega’s zijn, maar moet de kennis van andere culturen onder de zittende politiemensen op een hoger niveau worden gebracht. De politie moet ‘multiculturele competenties’ toevoegen aan haar professionaliteit, bijvoorbeeld in de vorm van een regionaal expertisecentrum zoals in Utrecht of een unit Multi-etnisch politiewerk naar Haags voorbeeld (Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2006). De aandacht voor externe diversiteit groeit. Het voorkomen of beheersen van interetnische conflicten in multiculturele achterstandswijken is voor het eerst onderwerp van beleid.10 In hun dagelijkse werk hebben zij al een zekere modus vivendi ontwikkeld die in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod komt, maar wat merken de geïnterviewde politiemensen nu van de beleidspogingen om interne en externe diversiteit in het korps te brengen? Allereerst bespreek ik de multiculturalisering van de politieorganisatie en vervolgens de wijze waarop de respondenten vanuit het korps worden voorbereid op het werken in een multiculturele achterstandswijk.
4.2 INTERNE DIVERSITEIT Sinds 2006 wordt de Diversiteitsprijs Nederlandse Politie uitgereikt. Het is een prijs voor een politiekorps met een vastgesteld diversiteitsbeleid, dat op belangrijke punten voldoet aan het referentiekader en dat aantoonbare
10 Zie het meest recente beleidsplan diversiteit Nederlandse politie 2005-2007 van het LECD.
DIVERSITEIT
57
activiteiten op het gebied van diversiteit heeft. Het ‘Referentiekader Diversiteit Nederlandse Politie’ is eind 2005 door de Raad van Hoofdcommissarissen vastgesteld en door het LECD ontwikkeld. Ieder korps wordt gevraagd 36 vragen met betrekking tot diversiteit in te vullen. Alle korpsen vullen dit in, waaruit een kleurig schema rolt met scores in de vorm van groene (‘waar’), oranje (‘enigszins waar’) en rode (‘niet waar’) vakjes. Op basis van deze uitkomsten wordt een aantal korpsen genomineerd, waarna een ‘auditteam’ beleidsdocumenten analyseert en vervolgens bij de korpsen op bezoek gaat om met tal van medewerkers te spreken. Naar aanleiding hiervan wordt uiteindelijk de winnaar gekozen. De meeste items van het referentiekader hebben te maken met interne multiculturalisering. Externe diversiteit komt slechts in een aantal items terug, zoals nader aan bod komt in paragraaf 4.3. De diversiteitsprijs wordt uitgereikt om aan te geven dat diversiteit voor de politie steeds meer een bedrijfsissue moet zijn: het gaat om effectieve rechtshandhaving, instandhouding van de rechtsorde en behoud van politiële legitimiteit. Toch blijkt de aandacht vooral te gaan naar de interne organisatie en veel minder naar het werken in die multiculturele samenleving. Een belangrijk onderwerp binnen interne diversiteit zijn de percentages allochtonen bij de politie. Korpsen moeten met de minister afspraken maken over regionale streefcijfers ten aanzien van diversiteit in het personeelsbestand. Eind 2005 blijken slechts tien van de 26 korpsen streefcijfers voor de instroom en doorstroom van ‘de doelgroepen’ (vrouwen, allochtonen) te hebben vastgesteld.11 Van het totale personeelsbestand op 31 december 2006 is 6,4% (3797 personen) allochtoon, een stijging van 0,2% ten opzichte van het jaar daarvoor. De verschillen zijn groot tussen de korpsen. Zeeland staat met 1,6% allochtonen onderaan en Amsterdam-Amstelland voert de lijst aan met 11,1% (Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2007). Uiteraard heeft dit ook te maken met de variatie in bevolkingssamenstelling van het werkgebied van deze korpsen. De respondenten vinden over het algemeen dat er weinig allochtonen in hun teams werken. Veel korpsen hebben wel een specifieke beleidsmedewerker voor diversiteit en kennen beleid voor de instroom van allochtonen. Korpsen met een beleid gericht op de doorstroom en het voorkomen van uitstroom van allochtonen zijn een uitzondering (De Haas et al., 2007). Om meer allochtonen binnen te halen hanteren korpsen specifieke wervingsmethoden, zoals voorlichting in scholen en moskeeën. Zo zijn de korpsen IJsselland, Noorden Oost-Gelderland en Twente begin februari 2006 gezamenlijk een campagne gestart om meer allochtone agenten bij de politie te krijgen door wervingsacties in moskeeën. Dit is nog niet overal even succesvol. De mensen komen wel, maar: ‘Ze horen ons beleefd aan, een aantal mensen is
11 Referentiekader diversiteit I, LECD 2006.
58
HOOFDSTUK 4
zelfs enthousiast – die zeggen: “Dat lijkt me wel wat” – en daarna hoor je nooit meer wat’ (teamchef Zwolle). In de moskee in Deventer is een onderzoek gedaan onder jongeren waarom zij niet bij de politie solliciteren. De voornaamste reden bleek onbekendheid met de organisatie te zijn. Wat doet de politie eigenlijk? Daarop heeft de politie besloten meer gerichte voorlichting in te zetten. In Den Bosch loofde de korpschef een etentje uit aan die politiefunctionaris die erin zou slagen een Marokkaanse of Turkse collega binnen te halen. Volgens de wijkteamchef zijn er het afgelopen halfjaar twee etentjes vergeven, dus de politie in Den Bosch heeft er twee allochtone agenten bij gekregen. De politie kan ook gebruik maken van huidige allochtone politiemensen door hen nieuwe collega’s te laten werven in hun etnische netwerken, of contactpersonen minderheden actief mensen laten zoeken. In Deventer weet de teamchef te vertellen dat landelijk extra geld is uitgetrokken voor diversiteit in de komende vijf tot zeven jaar. Dit betekent voor zijn district dat in de drie stedelijke teams één allochtone collega boven de normale sterkte mag worden geplaatst. De grote verschillen tussen korpsen in hun invulling van ‘diversiteit’ zijn vooral afhankelijk van de inzichten en houding van de korpschef. Als die niet uitdraagt dat het belangrijk is om bijvoorbeeld vrouwen of allochtonen op leidinggevende posities te hebben, gebeurt er weinig, aldus het LECD.12 De respondenten geven verschillende argumenten voor interne diversiteit, waarbij zowel het sociaal-maatschappelijke als het zakelijke belang naar voren komt. De afspiegelingsgedachte is nog altijd actueel. Door een afspiegeling van de samenleving te zijn, wordt de legitimiteit en geloofwaardigheid van de politie vergroot. ‘De maatschappij ziet er nu één keer zo uit. Ik vind dat een goede ontwikkeling hoor. Het moet geen punt van discussie meer zijn. Het moet vanzelfsprekend zijn dat je gewoon door elkaar kunt leven. In ruim 30 jaar bij de politie heb ik die ontwikkeling ook goed kunnen zien. Toen ik in ’74 op de politieschool kwam, ja, toen zag je geen Turkse collega’s hoor. Volgens mij zat er bij ons op school één vrouw en die is weggepest. Zo ging dat toen’ (teamchef Deventer). Nu eist de chef dat er respect is voor de diversiteit in zijn team. Zo niet, dan grijpt hij persoonlijk in. Als het politiekorps de samenstelling van het werkgebied representeert, zouden ‘Franse toestanden’ voorkomen kunnen worden. Bovendien zou een divers samengestelde politie beter inhoud kunnen geven aan haar sleutelrol in het signaleren van radicalisme en terrorisme (Garssen, 2006). Allochtone agenten zijn soms bereid eens naar een moskee te gaan om te horen hoe daar gepredikt wordt. Men verwacht dat etnisch diverse politieteams meer bereiken in deze multiculturele achterstandswijken. ‘Wij willen niet een witte politie voor zwarte wijken, dus we streven er ook naar om dat soort
12 Zie noot 9.
DIVERSITEIT
59
mensen binnen te halen, omdat we denken dat als die hun eigen bevolking aanspreken, dat beter overkomt dan dat wij dat doen’ (teamchef Amersfoort). De hoop bestaat dat daardoor allochtone burgers ook makkelijker over de drempel van het politiebureau stappen. De politie is er tenslotte ‘voor iedereen’. Daarnaast zijn allochtone politiemensen vooral erg handig in de organisatie. Als de politie te maken krijgt met een burger die geen Nederlands spreekt, ondervindt zij veel gemak van allochtone collega’s die kunnen tolken. Vooral bij gevoelige onderwerpen als huiselijk geweld of in kritieke situaties zou dat een voordeel zijn. ‘Als er ergens een steekpartij heeft plaatsgevonden, dan is het hartstikke belangrijk dat je alle informatie krijgt. Natuurlijk wil ik dan een Turkse collega, dan vraag ik er zelfs om, om een Turkse collega of een Marokkaanse collega die nu even een verklaring op komt nemen van die vent, want ik wil weten wat hij gezien heeft’ (noodhulpagent Enschede). In het heetst van de strijd kunnen uitspraken van verdachten worden opgevangen door allochtone agenten die hun autochtone collega’s ontgaan omdat ze het niet verstaan, maar die achteraf wel cruciaal blijken voor de oplossing van een zaak. Allochtone politiemensen voelen er echter lang niet altijd voor om te tolken. Ze willen niet steeds alleen komen opdraven wanneer het ‘typisch allochtone’ zaken betreft. Het gevaar bestaat dat ze door beide partijen eerder als ‘allochtoon’ dan als neutraal politiefunctionaris worden gezien. De politie kan gebruik maken van de tolkentelefoon, maar leidinggevenden zetten net zo lief collega’s in. Volgens hen zijn de gehoorde mensen blij dat ze in hun moedertaal hun verhaal kunnen doen. ‘Hij kan dat heel goed, want hij durft ze ook echt af en toe heel duidelijk te maken, op een nette manier, dat er dingen zijn gebeurd die niet kunnen, dus het is ook niet zo dat je zegt van: Nou, ik heb het gevoel dat het niet helemaal goed gaat wat ’ie zegt of dat hij het weer afzwakt omdat het z’n eigen soort is’ (teamchef Alkmaar). Toch is de algemene regel dat de voertaal Nederlands is. ‘Dan vraag ik of die persoon ook Nederlands kan: “Probeer het in het Nederlands, want ik heb een Nederlandse collega bij me en die moet ook begrijpen wat er aan de hand is”. Sommigen voelen zich dan beledigd en zeggen: “Ben je geen Turk ofzo of heeft Turkije je wat aangedaan?” Die voelen zich dan heel beledigd dat ik Nederlands met ze ga praten. Die conflicten heb ik ook nog wel eens gehad. Dat ik de Turkse taal minderwaardig vind en daarom geen Turks wil praten of wat dan ook. Maar heel vaak na een beetje uitleg snappen ze het wel. Maar ook de collega’s – als mensen mij in het Turks benaderen – duiken als een bok op de haverkist: “Euh! In het Nederlands hè!”. Dan zeg ik: “Doe dat nou niet. Je hebt nu alle krediet dat je hebt alweer verspeeld. Doe nou rustig”. “Nou, maar we zijn hier in Nederland en we gaan Nederlands praten!”.’ (wijkagent Almelo). Een allochtone wijkagent bevindt zich temidden van dit span-
60
HOOFDSTUK 4
ningsveld. Ook bij collega’s onderling valt het vaak niet goed als allochtone politiemensen samen in een andere taal spreken. Het zou argwaan wekken. Er zijn nog meer situaties waarin een divers politieteam handig kan zijn, bijvoorbeeld in het voorkomen van discriminatieklachten. Als een allochtone burger wordt aangehouden door een agent met dezelfde etnische achtergrond, is een verwijt van discriminatie op grond daarvan veel moeilijker staande te houden. Ook kan contact met makkelijker tot stand komen. ‘Als ik contact maak met die jongeren, begin ik al met hen aan te spreken met “goedemorgen” in het Arabisch. Dan kom je heel anders binnen’ (wijkagent Leiden). Een divers samengesteld team kan intern wederzijds begrip kweken. Het geeft op de werkvloer al meer inzicht in andere culturen en dat zou het politiewerk, juist in deze multiculturele wijken, vergemakkelijken. Er vindt ook informele kennisoverdracht plaats. Allochtone politiemensen lichten hun autochtone collega’s voor over bepaalde gebruiken, hoe mensen te benaderen en waar rekening mee te houden. ‘Een heleboel collega’s zien godsdienst en cultuur als hetzelfde, maar dat is een wereld van verschil. Als ik naar Marokko kijk naar de Riffijnen, uit het noorden van Marokko waar ik vandaan kom, en naar de Arabieren op de Sahara, dat is een wereld van verschil in cultuur, maar wel één godsdienst!’ (wijkagent Leiden). Soms komen collega’s uit de Antillen over om probleemgroepen in kaart te brengen. Zij kennen vaak de familie en de achtergronden van de Antillianen hier in Nederland. Allochtone agenten vinden het belangrijk dat je hen niet binnenhaalt op basis van het ‘allochtoon-zijn’, maar op basis van hun kwaliteiten. Ze benadrukken dat ze op eigen kracht zover gekomen zijn. Positief discriminatiebeleid is dan ook volgens allochtone en autochtone politiefunctionarissen geen goede ontwikkeling. ‘Het mag niet zo wezen dat wij speciaal allochtonen gaan werven omdat daar te weinig geschikten tussen zitten. Ik vind gewoon: gelijke monniken, gelijke kappen. Ik heb sterke twijfels over hoe het nu gaat. Er lopen hier allochtone collega’s rond die zichzelf in het Nederlands nog niet eens goed verstaanbaar kunnen maken. Daar erger ik mij verschrikkelijk aan. Maar die worden dus gewoon aangenomen’ (noodhulpagent Enschede). Niet iedereen is overtuigd van de zin van een etnisch diverse politie. Vooral bij de afspiegelingsgedachte worden vraagtekens geplaatst. De wijkagent van Deventer is heel duidelijk: ‘Een goede agent hoeft niet van die afkomst te zijn waarin hij werkt. Daarmee heb je ook hele goede allochtone collega’s. Het gaat er gewoon om dat hij mensenkennis heeft, de achtergrond weet. Stel dat het 50-50 was, hier heb je al meer dan 100 nationaliteiten, om al die talen te spreken en alle achtergronden te weten, dat is onmogelijk, dat lukt je niet. Maar je erin verdiepen, dat kan iedereen. […] Het verhaal van de regio is natuurlijk: je moet een afspiegeling zijn van de samenleving. Nou, dat kun je beter niet doen. Als je kijkt, de
DIVERSITEIT
61
normen en waarden in mijn wijk zijn heel anders. Ik merk aan mezelf dat je moet overschakelen naar beneden. Als je dat niet kunt, als je erboven gaat staan, dan heb je een probleem, want dan krijg je geen contact. [...] Dan moet je bij mijn wijk dus naar beneden en in sommige wijken misschien een paar tandjes omhoog. Om daar op elk niveau een collega te hebben, dan heb je dus heel veel collega’s op een lager niveau. Die kun je dus niet het overzicht laten hebben om weer te schakelen. […] Van midden kun je een klein beetje omhoog, dan kun je wel meekomen en kun je vrij makkelijk kun je naar beneden. Maar als je beneden zit, kun je wel een stukje omhoog, maar je kunt niet helemaal omhoog. En de collega’s die allochtoon zijn – ik wil niet zeggen dat ze allemaal op laag niveau zijn, want er zitten ook hele goede tussen – maar die zitten meestal op een laag niveau, door omstandigheden, doordat ze hier gekomen zijn, weinig scholing. Die kunnen wel een stukje omhoog, maar dan moeten ze op hun tenen lopen. Dat houd je wel even vol, maar niet altijd. En dat is het probleem met die collega’s. En als we dan collega’s vinden die van niveau zijn, dat is alleen maar mooi, maar die heb je haast niet bij de politie, helaas’. Ook moet het idee van afspiegeling niet doorslaan, ‘want dan zouden we ook criminelen in dienst moeten nemen. Ze zeggen wel eens: met boeven vang je boeven, maar nee’ (wijkagent Dordrecht). Representativiteit is één ding, maar neutraliteit is volgens respondenten nog belangrijker. ‘Natuurlijk, je moet allochtonen in je korps hebben, je moet vrouwen in je korps hebben, maar boven alles moet je onpartijdig zijn, altijd. Daarom heb je ook een uniform aan, daarom zie je er ook allemaal hetzelfde uit. Als die mensen vragen om de politie, dan vragen ze niet om een allochtoon, een vrouw, of weet ik veel wat, maar dan vragen ze om de politie. En daar mogen ze van verwachten dat zij onpartijdig is’ (teamchef Lelystad). Bij plaatsing van agenten wordt er niet specifiek gekeken welke capaciteiten en manieren van bejegening geschikt zijn voor het werk in een bepaalde wijk, bijvoorbeeld een multiculturele achterstandswijk. Er kan wel bewust gekozen worden voor een Turkse collega als er in een buurt veel mensen van Turkse komaf wonen. ‘Die wil ik heel graag hebben, want kijk, daar kan je gebruik van maken!’ (teamchef Alkmaar). Ik heb tijdens dit onderzoek slechts twee allochtone wijkagenten gesproken. Soms waren zij mede vanwege hun etnische achtergrond voor deze functie gevraagd. ‘Dat was natuurlijk het ideaalplaatje: dan kreeg je een Turkse jongen, die zowel de Turkse cultuur als de Nederlandse cultuur van haver tot gort kent’ (wijkagent Almelo). De wijkagent van Almelo was eind jaren tachtig de eerste allochtone politieman in zijn korps. In die periode is hem nooit gevraagd of hij bijvoorbeeld naar de moskee gaat en waarom hij vast tijdens de Ramadan. Tot 11 september 2001.
62
HOOFDSTUK 4 ‘Ik was zestien jaar bij de politie en je weet niet half hoe beledigd ik me voelde toen ik, samen met andere allochtone collega’s, naar de kantine van het politiebureau werd geroepen over wat wij vonden van de aanslagen op 9/11. Er was maar één vraag die bij mij rees: “Waar zijn de Nederlandse collega’s?” Ik zei: “Ik begrijp niet waarom jij mij die vraag stelt”. Maar nee, het was meer zorg voor ons, dat wij daardoor verkeerd aangekeken zouden worden. Ik zei: “Yeah, right, waarom krijg ik dan een ander gevoel? Je hebt mij op dit moment als geen ander neergezet als buitenlander, als iemand die er niet bij hoort”. […] Ik kan het wel scheiden, dat dit niet bedoeld is om mij aan te pakken, maar het gebeurt wel! En dan heb ik het over de politie, een organisatie waarbij je ervan uitgaat dat er toch redelijk wat niveau zit, mensen die snappen hoe het in elkaar zit, mensen die deze maatschappij tot een veilige maatschappij moeten maken. […] Toen zeiden ze: “Wij zeggen dit alleen maar om te weten of jullie nu door andere collega’s anders worden aangekeken omdat jullie een moslimachtergrond hebben”. “Nee, jullie willen weten hoe ik hierover denk. Of ik dat toejuich. Wat een gestoord iets, zeg”. […] Ik was de allereerste buitenlandse collega die hier kwam. En dan echt van: “Jij gaan daar”, weet je wel. Dat soort taferelen heb ik ook meegemaakt. Of ik kwam binnen en dan kreeg je geen hand. Of: “Hoe?” “Ja, Murat”. “Hoe??? Mu-hu-rat? Die woont hier ook nog, een grote crimineel”. Wat moet ik daar nou mee? En elke melding waar een buitenlander mee te maken had, tot een aanrijding op straat – ik was al vijf jaar in dienst – “Ga er maar naar toe, want die vent begrijpt het niet, dat moet jij maar even doen”. Of als er een arrestant binnen zit, dan: “Ga je broer even voeren”, weet je wel, omdat het een Turk was. Dat soort taferelen. Allemaal onder het mom van een geintje. Dat vind ik ook niet erg. Maar dit, wat er nu aan de hand is, waarom gebeurt dat nou? Waarom zet jij mij zo neer? Ja, ik weet dondersgoed dat jij het niet zo bedoelde, maar waarom gebeurt het nou dat ik wel het gevoel heb dat daar een soort sfeertje ontstaat? Misschien heb ik het mis, maar dat gevoel heb ik wel. En als ik dat al heb! Hoe zal dan de gemiddelde buitenlandse jongere die op school door een leraar…’
Allochtone politiemensen kunnen in en buiten de organisatie ook tegen andere problemen aanlopen. Leidinggevenden grijpen in als in een signalement heel makkelijk gezegd wordt dat het gaat om een ‘Marokkaan’ in plaats van ‘een licht getinte huidskleur en donkere krulletjes’. Het moet immers nog blijken welke etnische achtergrond de verdachte heeft. ‘Juist voor de Marokkanen die hier in onze politie werkzaam zijn, is dat altijd heel vervelend, als je dat soort dingen allemaal te horen krijgt, dat het een soort eenheidsworst wordt’ (teamchef Amersfoort). Een politieman die Mohammed heet kan het als kwetsend ervaren als hij door zijn collega’s ‘Mo’ genoemd wordt, omdat hij dit beschouwt als een belediging van de profeet. Door dit bespreekbaar te maken, worden collega’s hiervan bewust en houden ze er rekening mee. Allochtone politiemensen worden door burgers met dezelfde etnische achtergrond niet altijd gezien als ‘één van ons’, maar veeleer als ‘overloper’. Ook kan er misbruik van ze gemaakt worden. ‘Die Syrisch-orthodoxe collega bekeurde op een gegeven moment
DIVERSITEIT
63
iemand uit die gemeenschap achter het stuur, omdat hij gedronken had. Dan wordt haar vader gebeld van: “Doe er eens even wat aan dat die bekeuring niet doorgaat”. Die mensen menen ook dat het zo werkt. […] Dus in principe heeft zij alleen maar nadeel van haar achtergrond, want er wordt alleen maar gebruik van je gemaakt. En dan nog: van welke stroming ben jij er één? En van welke familie ben jij?’ (wijkagent Enschede). Een allochtone wijkagent kan spanning ervaren als hij vanuit de politie de contacten onderhoudt met dezelfde moskee die hij in zijn privéleven ook bezoekt. Tenslotte bestaan er onder burgers nog altijd bijzondere veronderstellingen over allochtonen bij de politie. Een noodhulpagent uit Amersfoort vertelt van twee collega’s met een Indonesische en Colombiaanse achtergrond, die heel verbouwereerd terugkeerden op het bureau. ‘Die zijn van de week bij een melding en die mevrouw zegt: “Goh, twee van díe jongens op een auto, mag dat wel?” Dus die jongens zeggen: “Wij zijn gewoon Nederlands hoor”. “Ja, maar jullie zijn allochtonen en dat kan niet samen op een auto, toch? Dat mag toch niet?” Dat je echt denkt: “O, bestaat dat nu nog?” Die was dus heel erg verbouwereerd over het feit dat twee getinte jongens samen op een auto zaten. Dat was toch wel apart. Dat kan eigenlijk niet, daar moet toch een blank iemand tussen zitten’. Al met al blijkt het geringe aantal allochtone medewerkers weliswaar welkom te zijn bij de Nederlandse politie, maar worden zij toch ook – intern en extern – geconfronteerd met lastige verwachtingen, vooroordelen en spanningen. Naast de incidentele voorlichting die zij geven aan hun autochtone collega’s is er ook vanuit de organisatie aandacht voor de specifieke kanten van het werken in een multiculturele achterstandswijk. Hierna bekijken we hoe dit in de praktijk vorm krijgt.
4.3 EXTERNE DIVERSITEIT Dat de nadruk op politieel beleidsniveau nog altijd ligt op interne multiculturalisering, blijkt onder meer uit het Referentiekader Diversiteit Nederlandse Politie dat hiervoor besproken is. Externe diversiteit komt terug in de volgende drie items in het referentiekader: ‘alle medewerkers belast met noodhulp kunnen beschikken over / hebben kennis over de meest voorkomende culturen in het gebied en weten daarnaar te handelen’, ‘alle rechercheurs kunnen beschikken over / hebben kennis over de meest voorkomende culturen bij de verdachten en weten in het opsporingsproces, o.a. aanhouding en verhoorsituatie, daarnaar te handelen’ en ‘in het selectieproces voor operationeel leidinggevende geldt de eis dat deze de competenties bezit om problemen op te lossen in een multi-etnische samenleving’. Op dit laatste item scoort slechts één regiokorps groen (‘waar’) en de andere twee onderwerpen doen het al niet veel beter. Binnen het politieel onderwijs is er
64
HOOFDSTUK 4
weinig aandacht voor multiculturele competenties. Er zou te lang niet zijn geïnvesteerd in het versterken van de professionaliteit als het gaat om politiewerk in een diverse samenleving. De regionale centra diversiteit die het LECD voorstelt, zouden hierin een belangrijke rol kunnen vervullen (Garssen, 2006). Wat vinden de geïnterviewde politiemensen nu: zijn zij voldoende voorbereid op het werken in een multiculturele achterstandswijk? En als dit het geval is, op welke manieren gebeurt dit dan? Achtereenvolgens komen scholing vanuit de politieorganisatie, voorlichting vanuit etnische gemeenschappen zelf en kennisuitwisseling aan bod. 4.3.1 Scholing Het werken in een multiculturele wijk vereist speciale vaardigheden volgens de respondenten. ‘Als jij als autochtone collega in een multiculturele wijk werkt, moet je daar ook feeling voor hebben. Anders moet je het niet doen. Ik vind dat collega’s die de insteek hebben van: “Moet je luisteren, ze wonen in Nederland en dan moeten ze zich maar aanpassen”, die mentaliteit hebben, die gaan hier stuk. Dat gaat niet lukken, want je hebt er nu eenmaal mee te maken’ (wijkagent Alkmaar). Allochtone agenten kunnen hun autochtone collega’s voorlichten. Zo vieren sommige teams het Suikerfeest waarbij de achtergronden ter sprake komen. Deze interne festiviteiten kunnen ook inzicht geven voor het werk op straat. Als politiemensen weten dat het de vastenmaand is, kunnen ze er rekening mee houden dat mensen anders kunnen reageren. ‘Als de Ramadan eraan komt, worden wij daar natuurlijk wel even op geattendeerd. Vooral als je met een hondengeleider ingezet zou worden. Men vindt een hond, en met name met de Ramadan, een onrein dier. […] Dat zijn dan van die tips. Heb je die hond niet nodig? Laat hem dan in de auto of helemaal achterwege. Kijk, is hij nodig, dan zet je hem gewoon in, geen enkel punt. We krijgen ook te horen: je zult deze zonsondergang meer activiteiten zien rondom de moskee of rondom het buurthuis, want het is Ramadan. […] Ze zijn tegenwoordig ook wel zo slim dat ze nu rond de Kerst ook zoiets doen, want heel veel mensen weten wel wat Kerst is, maar wat de diepere beleving is en dat er Kerstavondzang is en dat je dan ineens bewegingen ziet die je normaal ook niet ziet, maar dan van een ander geloof?’ (noodhulpagent Schiedam). Er zijn nog meer handige ‘straatweetjes’. ‘Als een Marokkaanse jongen of meid tuft op de grond voor je neus, dan heb je geleerd van Marokkaanse collega’s dat dat een belediging is. Dat heb ik nooit op school geleerd, maar dat weet ik dus wel door te praten met collega’s hierover’ (noodhulpagent Amersfoort). Politiemensen vinden dat er vanuit de organisatie weinig scholing is op dit gebied. ‘Het opleidingstraject van de politie, en vooral van de politieagent op straat, op culturele aspecten, dat is nihil. Ik vind dat heel erg
DIVERSITEIT
65
belangrijk. Waarom? Vooral in de grote steden, heel Amsterdam en Rotterdam, daar is al bijna 50% allochtoon. Dus als je zoiets al niet hebt, en met zo’n gekleurd beeld de straat op gaat, dan wordt het als diender heel erg moeilijk om je werk te doen’ (wijkagent Leiden). De Deventer teamchef zit met de korpschef in een informele werkgroep over diversiteit. ‘Daar wordt nu het idee uitgewerkt om te kijken naar wat meer scholing, want het is eigenlijk heel vreemd dat politiemensen in multiculturele samenleving maar mondjesmaat geschoold worden. […] Ik zie de winst in scholing, in begrip kweken. Hoe zien onze bewoners eruit? Zoveel Turken, zoveel Marokkanen… Schenk daar eens wat meer aandacht aan, zeker in de primaire politieopleidingen. […] Als je weet dat een bepaalde leerling op school naar die stad gaat, dan moet je weten hoe de bevolkingskaart eruit ziet’. Hij stuurt dan ook zijn wijkagent op Turkse les en vindt dat er meer aandacht moet zijn voor cultuuraspecten. Het opleidingsaanbod in Nederland varieert naar politiefunctie. In het algemeen geldt: hoe hoger de rang, des te meer thematische cursussen ontvangt de politiefunctionaris. Wijkagenten worden meer geschoold in externe diversiteit dan noodhulpers. Veelal moeten de politiemensen zelf met het initiatief komen. Cursussen over exotische culturen en vreemde talen bestaan al sinds de jaren tachtig. Desalniettemin geven respondenten aan dat zij ze lang niet altijd gevolgd hebben. De meningen van politiefunctionarissen die wel een dergelijke opleiding hebben ontvangen, lopen uiteen. Sommigen ervaren het als waardevol. ‘Die man gaf aan: bij de Turkse mensen is het zo, bij de Marokkaanse mensen is het zo, bij de Antillianen is het zo. […] Als je dan weer eens bij iemand aan de deur komt, zeg je: Hé, verrek, hij had gelijk’ (wijkagent Breda). De wijkagent van Helmond ziet een cursus als een echte eyeopener. ‘Ik vond nog het mooiste; we kregen eerst een filmpje te zien en dat ging over onze voorouders die naar Australië gingen. En daar hadden ze nog bloemetjesgordijnen en fotolijstjes met heel de familie erop enzo. Zoals dat dus dertig, veertig jaar of nog langer geleden hier ook was. Dat vond ik een beetje vreemd, maar uiteindelijk kwam het erop neer: nou, nu gaan we naar de Marokkaanse mensen die dus al lang hier wonen en daar lieten ze dus hetzelfde zien: hoe die mensen dus daar leefden en dat nu nog hier doen. Mensen die in Australië wonen of Canada die leven nog bijna hetzelfde als toen ze weggingen daarnaar toe. En dat is met die mensen uit Marokko en Turkije en Joegoslavië en noem ze allemaal maar op, die doen hier hetzelfde. Alleen als je dat zo laat zien, zeg je: “O ja!” Maar daar heeft nog nooit iemand bij nagedacht. Dat vond ik een hele goeie. Dus als ik nu bij Marokkaanse mensen binnenkom, het eerste waar ik aan denk is: “Hé, die Nederlanders in Australië doen precies hetzelfde”.’ Ook de taal kennen van belangrijke doelgroepen in de wijk, wordt vaak relevant gevonden. Agenten willen graag kunnen verstaan wat er in hun nabijheid gezegd
66
HOOFDSTUK 4
wordt en daar ook op kunnen reageren. Het zou hun aanzien bij bepaalde groepen kunnen verhogen. Cursussen over de waarden en tradities van allerlei culturen zijn in de beleving van veel respondenten echter moeilijk toepasbaar in het dagelijkse politiestraatwerk. Het is meer gericht op kennis dan op vaardigheden en heeft daarmee weinig nut voor de praktijk. Het ontbreekt aan handvatten voor specifieke situaties. ‘Wij zijn mensen uit de noodhulp, wij zijn mensen van de straat. We zitten daar de hele dag tussen, tussen dat volk. Wij weten dat er veel meer speelt dan dat er op zo’n cursus verteld werd. Daar werd ook veel te lief gesproken. Dan moest je begrip hebben voor dit en begrip hebben voor dat. En hoe meer begrip we daarvoor hadden, hoe harder wij ze om de oren krijgen op straat. Hoe meer begrip dat we voor sommige dingen tonen, hoe meer zij het gevoel hebben: hij staat er niet. […] Het is allemaal leuk dat we weten wat voor problemen, wat voor achtergrondinformatie ze bij zich dragen, maar hier zijn wij! Wij worden iedere dag geconfronteerd met zakkenrollende Marokkaantjes, tasjesrovers, weet ik het allemaal, groepen die inbreken in woningen. Ja, het is heel vervelend, maar negen van de tien tasjesrovers in de binnenstad zijn toch de Maro… of is het signalement in ieder geval gelijkend op die van een Noord-Afrikaan. En dan kunnen we er allemaal wel heel veel begrip voor gaan hebben, maar we kunnen beter gaan investeren om die boef te vangen, om daar achteraan te gaan’ (noodhulpagent Helmond). Niet iedereen is dus geïnteresseerd in waar mensen vandaan komen en welke religies ze aanhangen. Al die informatie is ook moeilijk te onthouden. ‘Heb ik er nou veel aan gehad? Er werd ook wel heel veel shit verteld, allemaal bagage waar ik niks mee kan. Praktijk, daar kunnen we wat mee. Laatst hebben we een uur een presentatie gehad over zigeuners. Dat was mijn eerste presentatie in mijn hele politiecarrière dat ik gewoon veertig man een uur lang stil heb gezien. Die man kan dat echt subliem geven. Hij pakt ook waar wij wat aan hebben. Al die shit eromheen, hoe iemand op zijn matje ligt enzo, dat boeit mij allemaal niks. Maar heel praktisch: wat is nu voor jullie belangrijk te weten zodat je een zigeuner begrijpt, waarom gaan dingen zoals ze gaan?’ (noodhulpagent Enschede). Het verschil tussen kennis en vaardigheden hangt nauw samen met het onderscheid tussen een culturalistische en een constructivistische cultuurbenadering, zoals die ook al in hoofdstuk drie aan bod kwam. In de eerste visie wordt cultuur gezien als een statisch, homogeen gegeven dat gedrag en handelen van leden bepaalt. In het werken met een multiculturele klantenkring is dan de behoefte aan kennis van culturen cruciaal. Het constructivisme daarentegen hanteert een dynamisch cultuurbegrip, waarbij cultuur verandert door processen van betekenisgeving en identificatie van de betrokkenen. Hierbij zijn vaardigheden van belang om te kunnen achterhalen hoe individuen hun ‘cultuur’ creëren uit talloze inspiratiebron-
DIVERSITEIT
67
nen en hoe die van invloed is op gedrag (Boone, 2003). Respondenten die het standpunt huldigen dat ieder mens uniek is, zien dan ook niet veel in cursussen over ‘de’ cultuur van ‘de’ Turken. ‘Die cultuurverschillen waar men het vaak over heeft? Ik merk er heel weinig van. Wat ik zie is dat je bijvoorbeeld imitatie krijgt van de gangstarap, van Amerikaanse stijlen – ze begroeten elkaar ook allemaal op z’n Amerikaans – maar de tijd dat een Marokkaanse jongen jou niet aan durfde te kijken tijdens een verhoor, die is voorbij. Dat is niet meer. Die jongens kijken jou gewoon aan, hoor, die hebben gewoon hun mondje klaar. En dan wordt wel aangegeven: je moet daar rekening mee houden. Ja, er zijn gewoon een aantal dingen waar iedereen rekening mee moet houden. En ik let wel op hoe ik met mensen omga, maar dat doe ik ook met Nederlandse mensen, en met allochtonen ook. […] Ik maak zelf eigenlijk geen verschil. Of ik nou met Nederlandse jongens te maken krijg of met Turkse of met Marokkaanse jongens. Het zijn gewoon allemaal jongens uit Tilburg’ (wijkagent Tilburg). Trainingen waarbij aandacht is voor bejegening (bijvoorbeeld van Marokkaanse jeugd) of ‘interculturele communicatie’ richten zich meer op vaardigheden en worden beter gewaardeerd dan die waar kennisoverdracht centraal staat. Vooral na confrontaties tussen politie en bewoners ziet men het belang van goede communicatievaardigheden. Politiefunctionarissen gaan daarnaast op studiereis (als politie of samen met ketenpartners) naar landen waar veel bewoners uit hun werkgebied vandaan komen. Ze bekijken hoe mensen daar leven en bezoeken de politie ter plaatse om diens aanpak te horen. Het is bijzonder interessant, ‘maar ik kan niet zeggen dat ik qua politie hier simpelweg dingen door kan zetten die ik daar geleerd heb. […] Het is daar heel verschillend. Daar waar wij hier twee of drie politiemensen inzetten, zetten ze daar dertig politiemensen in voor bepaalde zaken’ (teamchef Schiedam). Er zijn ook agenten die zich op eigen initiatief verdiepen in andere culturen. Zij lezen boeken van antropologen, de Koran of gaan op vakantie naar landen waar veel bewoners uit hun werkgebied vandaan komen. Dat kweekt goodwill bij mensen, maar kan ook argwaan wekken. ‘O, ze zijn zo achterdochtig, want: “Wat voor informatie haal je daar dan weer op? En met wie ga je praten? Toch wel met de goede stroming, met mijn stroming, en niet met hen, want dat moet je niet geloven, hoor”, dat soort processen blijven spelen. Ik word daar helemaal kriegelig van’ (wijkagent Enschede). Daarnaast bieden internet en intranet uiteraard zeer veel informatie. Door de jaren heen leren politiemensen ook veel door eigen ervaringen en die van collega’s. De praktijk is en blijft een belangrijke leerschool, want niet alles is te leren door cursussen en trainingen, aldus de agenten. Daarbij delen de ‘oude rotten in het politievak’ hun ervaringen met jonge collega’s. ‘Ik kom wel eens bij een Turks gezin en dan weet je: schoenen uit. Dan zeg ik als ik naar binnenloop: “Meneer of mevrouw, ik weet in
68
HOOFDSTUK 4
principe dat jullie dat doen – schoenen uit – maar gezien de situatie kunnen wij dat helemaal niet, misschien moeten we zo snel weg. Vindt u het een probleem dat ik zo binnenkom met mijn schoenen?” Dan zie je de reactie van mensen, dat ze even zo kijken: “Nee nee, geen probleem”, maar dat ze even zoiets hebben van: “Dat je daar aan denkt”. En dan zie je de collega’s kijken: “Huh?!” En dan leg ik dat later uit’ (noodhulpagent Amersfoort). Een wijkagent uit Tilburg geeft aan dat iedere cultuur een andere aanpak verdient. ‘Als je bij Antillianen komt, die schreeuwen nogal veel. Als je zelf gewoon rustig blijft, of ze nou hebben gevochten en ze staan daar redelijk geëmotioneerd of noem maar op, en je blijft zelf rustig, rustig praten, dan zie je dat ze gewoon weer op hetzelfde level terug komen en dan kun je gewoon het gesprek aangaan. Maar als je daar tegenaan begint te schreeuwen? Ja, dat win je nooit bij die mannen. Dat krijg je gewoon niet voor elkaar. Maar dat zijn van die dingen die je gewoon door de jaren heen hebt geleerd. En dat zie je wel eens in de surveillancedienst als je met een jongere collega op de auto zit, dan zie je gewoon dat die nog een heleboel moeten leren. […] Dus ik praat veel op de auto. Ze moeten bij iedereen wat oppikken en daar zelf iets van maken. Dat sturen van jongere collega’s vind ik wel een taak van de meer ervaren collega’s’. Jonge politiemensen staan niet altijd open voor informatie over externe diversiteit. ‘Die willen de actie, die willen de 112-meldingen, die willen pit rijden, die willen op de motor, noem maar op. Dus je ziet dat mensen als ze wat langer bij de politie zijn, op een andere manier gaan kijken naar hun doelgroep, hun klanten. En dat is ook logisch. Toen ik bij de politie kwam, had je me ook niet moeten vertellen van cultuurverschillen en allerlei andere dingen. Dat zie ik wel, daar kom ik wel achter’ (teamchef Schiedam). Ook leidinggevenden zien het als hun taak om politiemensen voor te lichten (bijvoorbeeld door AIVD-rapporten door te geven: ‘Ik verwacht van de wijkagent dat hij weet wat de salafistische stroming is’, teamchef Breda) en beeldvorming te nuanceren. Zo kan bij agenten op straat het beeld bestaan dat in een wijk heel veel Marokkanen wonen. De chef kan met demografische gegevens aantonen dat het enorm meevalt. ‘Als je 150 jongeren hebt onder de twintig jaar en bij de politie leeft het gevoel dat het er misschien wel 250 zijn, en als je dan nog gaat relativeren dat er misschien maar twintig probleemjongeren zijn, dan kijk je heel anders tegen het probleem aan. En dat is wel de kunst: om kleine dingen klein te houden en met goede informatie je keuzes te maken’ (teamchef Den Bosch). Naar aanleiding van incidenten op straat kunnen chefs ook individueel napraten met betrokken agenten over hun (escalerende) rol daarin. Leidinggevenden kunnen signaleren dat de aandacht voor terrorisme ongenuanceerdheid teweegbrengt bij politiemensen. ‘Niet iedere Marokkaan met een baard en een jurk aan is een terrorist. […] Wij hebben als leiding gezegd: Wat moet je hier nu mee? Je moet ook investeren in achtergronden, anders krijg je dat
DIVERSITEIT
69
wij partij worden. En politiemensen, door confrontaties in de maatschappij, hebben toch de neiging om een beetje rechtser te gaan denken. Die worden steeds harder. Dus je zult voortdurend moeten investeren in kennis en niveau – want ik vind het ook een vorm van niveau, van wat je binnen haalt – om ze te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden. Om dus echt duidelijk te maken dat er meer achter zit en dat het wat genuanceerder ligt dan: alles wat zwart is, zijn klootzakken’ (teamchef Groningen). De actualiteit kan leiden tot verzoeken van agenten om specifieke cursussen, bijvoorbeeld over nieuwe etnische groepen of terrorisme. In het volgende hoofdstuk bij de rol van de wijkpolitie in het signaleren van radicalisering en terrorisme zien we dat korpsen hierover cursussen aanbieden aan hun werknemers. Politiemensen leren waar ze op moeten letten in de wijk. Toch zijn ze nauwelijks op de hoogte van de indicatoren die daarbij zouden moeten helpen. Niet iedereen volgt de cursus. Uit onderzoek van De Kool (2007) blijkt dat wijkagenten ten onrechte aangeven dat er binnen hun korps geen opleidingen op dit gebied worden aangeboden. Daarnaast is de cursus volgens wijkagenten niet verplicht en wordt vanwege de drukte van het dagelijkse werk niet bezocht. Degenen die wel een opleiding hebben gevolgd, vinden dat deze een te algemene introductie van het islamitisch radicalisme en terrorisme geeft. Men ervaart het meer als een bewustwordingsproces van het belang van deze fenomenen, dan als feitelijke aanzet tot operationalisering. De informatie die ze krijgen kennen ze bovendien al via de media. De opleiding sluit dus niet aan bij het kennisniveau van de wijkagenten. 4.3.2 Voorlichting vanuit etnische gemeenschappen Kennisvermeerdering van politieagenten vindt ook plaats door informatieuitwisseling met etnische gemeenschappen zelf. De politie heeft toenemend contact met moskeeën. Complete politieteams gaan op bezoek bij de moskee om te leren over culturele en religieuze achtergronden en te horen hoe men tegen de politie aankijkt. Imams geven lezingen over de jihad. De politie wordt uitgenodigd om de iftar, een maaltijd tijdens de Ramadan, mee te vieren. Buurtvaders komen op het bureau uitleg geven over hun activiteiten. Daarnaast vinden politiemensen zelf hun individuele contactpersonen in de wijk die hen kunnen informeren. ‘Als ik op een gegeven moment kennis nodig heb, dan ga ik zelf op zoek. Ik weet inmiddels echt wel waar ik het kan halen. […] Die opbouwwerker grijp je even in z’n nekvel: Abbas, leg mij eens even uit hoe het zit’ (wijkagent Arnhem). De Helmondse wijkagent vertelt dat hij veel contact heeft met de secretaris van een overkoepelend orgaan van islamitische scholen. ‘Ik heb uren met hem gepraat over de dingen des levens. Laatst heb ik deze brief van hem gehad over waarom islamitische mannen baarden gaan dragen. Eerst heeft hij het mij verteld en
70
HOOFDSTUK 4
toen heeft hij het op schrift gezet, met een uitleg over het offerfeest. Dat geef ik weer door aan collega’s, zodat die weten wat ze kunnen verwachten’. Ook jongeren op straat kunnen de politie inzicht geven in hun optreden. ‘Ik denk dat wij het meeste leren van henzelf, waarom zij zo doen. Je kan wel zo’n cursus geven over hoe de Marokkaanse cultuur in elkaar zit en hoe ze met elkaar omgaan. […] Dus ik vraag ze waarom ze zo reageren als wij voorbij rijden en dan hoor je: “Jullie kijken of doen verwaand, jullie doen het raampje niet open, jullie jagen alleen op ons, we krijgen al een verbaal als we schuin oversteken”, dus het zijn allemaal frustraties. En ik begrijp het wel. Ik kijk in mijn eigen woonplaats ook of voorbijrijdende collega’s het raam open hebben, of ze opletten of alleen maar met elkaar praten. Soms kijken ze je aan of je net een moord hebt gepleegd. Soms zitten de ramen potdicht en de muziek aan. Dus ik denk dat het heel belangrijk is wat voor uitstraling je hebt naar mensen’ (noodhulpagent Den Bosch). 4.3.3 Uitwisseling Kennisuitwisseling is van belang om te leren welke aanpak elders succesvol is bevonden. Vooral de grote regiokorpsen in Nederland geven op professionele wijze inhoud aan het opleiden in signalering van radicalisme en terrorisme. Daar wordt ook in speciale expertisecentra gewerkt aan kennisvergroting op het gebied van diversiteit (Garssen, 2006). Een lastige bijkomstigheid is dat veel korpsen steeds proberen zelf het wiel uit te vinden. Er vindt nauwelijks deling van informatie plaats en men maakt weinig gebruik van kennis en ervaring op dit terrein uit omliggende landen. Garssen noemt dit het not invented here-syndroom (2006: 54). Het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) heeft een groep van zo’n 40 allochtone agenten, waar korpsen een beroep op kunnen doen bij specifieke problemen. In enkele wijken heeft de politie hier gebruik van gemaakt. De Zembla-uitzending laat zien dat een projectleider van het LECD naar Den Bosch gaat om te kijken hoe er een brug geslagen kan worden tussen de politie en de lokale bevolking. ‘Je zult begrijpen dat een conflict gauw is ontstaan door vooroordelen maar ook door onwetendheid van elkaar en dan is het misschien wel goed als een derde partij die er toch wat verder van afstaat, beide partijen op hun blinde vlek kan wijzen, zowel de politie als de lokale bevolking’.13 Hij spreekt eerst met de teamchef en daarna met de agenten over welke problemen zij ervaren in hun dagelijks werk. Ook gaat hij mee de straat op. Uiteindelijk rolt hier een advies uit. Uitwisseling van kennis en ervaring vindt ook over de grenzen plaats. In Zaandam kwamen na de rellen in Franse voorsteden twintig politieofficieren
13 In Zembla-uitzending 8 april 2007. Zie noot 8.
DIVERSITEIT
71
uit dat land. ‘Die wilden ook wel eens weten hoe het nou hoorde te gaan eigenlijk, want in Frankrijk gaat het niet goed. Die namen we mee. We hebben ze hier op de fiets gezet en we zijn die wijk een beetje rondgefietst. We kwamen ook in Poelenburg. En toen hadden we een compleet gerenoveerde flat en een flat die op de nominatie stond om gerenoveerd te worden. Zijn we eerst naar die oude flat gegaan. Nou, dat ziet er niet uit, verpauperd, groezelig. En dan neem je die Franse collega’s mee naar binnen en die kijken allemaal naar boven en die duiken allemaal een beetje in elkaar. Als ze dat in Frankrijk doen, naar zo’n flat waar alleen maar allochtonen wonen, lopen, dan krijgen ze de koelkasten naar beneden op hun kop gegooid. En ze stonden er zo van te kijken dat wij daar zomaar naar binnen gingen en mensen die naar buiten kwamen gewoon groetten en een praatje pot nog maakten. Hetzelfde bij de moskee. Wij lopen gewoon met het vuurwapen. Als er een vrouw bij is, die mag ook gewoon mee, daar is helemaal niks mee aan de hand. Het enige is dat iedereen in de gebedsruimte gewoon zijn schoenen uitdoet. Dat moet ook iedereen gewoon doen. Dat vonden die Franse collega’s ook allemaal ongelooflijk. Die kwamen nooit in een moskee, die hadden helemaal geen contacten daarmee’ (teamchef Zaandam). De Fransen waren zo geïnteresseerd geraakt dat het jaar daarop een tweede delegatie naar Zaandam is afgereisd.
4.4 TOT SLOT Na decennia lang pogingen tot interne multiculturalisering zijn er nog altijd weinig allochtone politiemensen en zeker leidinggevenden. Ook in de onderzochte wijken heb ik slechts een beperkt aantal allochtone agenten gesproken. Waar het eerst vooral een sociaal-maatschappelijk streven was, geldt tegenwoordig steeds meer een zakelijk belang. Juist in de hedendaagse risicosamenleving is interne en externe diversiteit een belangrijk beleidsthema voor de politie om haar prestaties te verbeteren. Toch ligt de nadruk nog altijd op de interne organisatie. Als de politie gekleurder wordt, zal dat de kwaliteit van haar werk in de multiculturele samenleving vanzelf ten goede komen. De geïnterviewde politiemensen noemen ook een aantal voordelen. Door een afspiegeling van de samenleving na te streven, zou de legitimiteit van de politie in de wijk vergroten. Allochtone agenten zijn bovendien op allerlei manieren strategisch inzetbaar in het politiewerk. Desalniettemin is niet iedereen onverdeeld enthousiast over het interne diversiteitsbeleid. Autochtone politiemensen niet, omdat ze neutraliteit belangrijker vinden dan representativiteit, en allochtone dienders niet, omdat ze op eigen kracht willen opklimmen in de organisatie. Deze laatsten lopen daarnaast nog altijd tegen spanningsvelden en vooroordelen aan.
72
HOOFDSTUK 4
Hoewel interne multiculturalisering centraal staat, groeit de aandacht voor externe diversiteit. Er is meer scholing in het werken in een multiculturele achterstandswijk en specifiek over het signaleren van radicalisering, maar de respondenten vinden het vaak te beperkt. Tegelijkertijd menen ze ook dat veel kennis in de praktijk moet worden opgedaan. Vanuit een constructivistische cultuurbenadering zou bij scholing de nadruk moeten liggen op het verwerven van toegepaste kennis en vaardigheden. Tezamen met het toenemend contact met etnische gemeenschappen en de uitwisseling met andere gelederen binnen de politieorganisatie, moet dit de agenten voorbereiden op hun complexe taak in de dagelijkse praktijk van de multiculturele achterstandswijken. Hoe zij hier de (potentiële) sociale conflicten in een tijd van snelle maatschappelijke veranderingen pogen te voorkomen, wordt behandeld in het volgende hoofdstuk.
5 POLITIESTIJLEN ‘As long as there is society there is conflict, and as long as there is conflict there will be the police’ (Nigel G. Fielding, 2005: xi)
5.1 INLEIDING Nieuwe strategieën van criminaliteitsbeheersing zijn culturele adaptaties aan maatschappelijke veranderingen (Garland, 2000). In tijden van sociale onrust wordt gewoonlijk de stijl van het politiewerk ter discussie gesteld. De politie wordt vooral zichtbaar op momenten dat het haar moeite kost om adequaat te reageren op snelle maatschappelijke veranderingen en problemen. Dan treedt de spanning tussen politie en bevolking, die in zekere zin inherent is aan de politiefunctie, aan de oppervlakte (Cachet, 1990). Nederland kent twee van zulke momenten. In de jaren zestig van de vorige eeuw bevond de Nederlandse politie zich in een gezagscrisis na grootschalige openbare ordeverstoringen (Meershoek, 2000). De politie moest het verwijt incasseren dat zij escalatiebevorderend en soms zelfs racistisch optrad (Van der Torre, 1999). Het geweldsmonopolie en de legitimiteit van de politie werden bediscussieerd. Sindsdien heeft een kanteling van reactief naar meer preventief politieoptreden plaatsgevonden. De maatschappelijke inbedding van de politie kwam centraal te staan. Thans is opnieuw zo’n historisch moment van snelle maatschappelijke veranderingen aangebroken: hoe kan de politie bijdragen tot de vrede in de multiculturele samenleving? Gaat dat door middel van enigerlei vorm van community policing of meent men dat de buurt eerst ‘heroverd’ (WRR, 2005) moet worden met behulp van repressie en een lik-op-stukbeleid? Als politiestijlen producten zijn van de samenleving waaruit ze voortkomen (Punch et al., 2002), dan zien we dat het beste in hun stijl van optreden. Deze term is in de sociologie van de politie gebruikelijk om te omschrijven wat de politie werkelijk doet. Dat is iets anders dan de officiële doelstelling en de organisatieprincipes waarop nationale of regionale politiekorpsen zijn gebaseerd (Ponsaers, 2001). Theoretische modellen worden nooit één op één vertaald naar de praktijk. Ieder regiokorps in Nederland vormt als het ware een eigen ‘koninkrijk’ en zelfs de districten zijn tot op zekere hoogte autonoom in de uitvoering van het politiewerk. De variatie van politieoptreden komt voort uit keuzes die op de verschillende niveaus van de politie-
74
HOOFDSTUK 5
organisatie zijn gemaakt en ze weerspiegelt in bepaalde mate de diversiteit van de plaatselijke bevolking naar sociale klasse, regio en etniciteit. Bovendien kan de politieorganisatie als een zogenaamde street level bureaucracy worden gezien (Lipsky, 1980). Hoe lager in deze grote hiërarchische organisatie, des te meer discretionaire macht heeft de politiefunctionaris. Aangezien de vraag naar de diensten van de politie ongelimiteerd is, is prioriteitstelling inherent noodzakelijk. De politiemensen op straat in hun persoonlijk contact met burgers bepalen de dominante politiestijl (Wilson, 1968). Deze beleidsvrijheid geeft ruimte aan verschillende politiestijlen. In de afgelopen decennia zijn verschillende typologieën van politiestijlen gegeven, waarbij definities vaak verschillen. Ponsaers spreekt zelfs van een terminological mess (2001: 471). Van der Torre heeft politiestijl gedefinieerd als ‘de waarden, normen en opvattingen van een groep politieagenten die ten grondslag liggen aan hun gedragspatronen’ (1999: 19, 20). In de meeste studies ligt de nadruk op dominante politiestijlen op korpsniveau. De variatie in indelingen is overweldigend (Wilson, 1968; Goldstein, 1979; Ponsaers, 2001; Cordner & Biebel, 2005). In essentie hebben al deze typologieën nochtans één tegenstelling gemeenschappelijk: ‘hard’ (repressief) versus ‘soft’ (preventief) politieoptreden (Punch et al., 2002). Bowling & Foster (2002) noemen dit ‘policing with people’ and ‘policing against people’. Garland (1996) ziet hierin twee tegenstrijdige strategieën van criminaliteitsbeheersing: aanpassing enerzijds en ontkenning anderzijds. De stijlen die worden gekozen komen voort uit de dagelijkse realiteit van het politiewerk en de politieke ‘tijdgeest’. Uiteraard zijn de twee polen in deze typologieën ideaaltypisch. Van Swaaningen (2004) laat zien dat de twee strategieën in de loop van de afgelopen dertig jaar in feite beide in verschillende mate in Nederland zijn toegepast. Men kan ook zeggen dat de overheersende stijl op een bepaald moment naar één kant overhelt. In de dagelijkse werkelijkheid van het politiewerk zullen slechts elementen herkenbaar zijn, die de één of de andere stijl meer benadert. Juist in multiculturele achterstandswijken ziet de politie zich uitgedaagd door complexe en meervoudige problematiek en zullen in verschillende situaties verschillende stijlen worden toegepast. De overheersende mening die keer op keer in allerlei media naar voren komt, is dat er in deze wijken sprake is van onoverbrugbare conflicten. Instanties als de politie zouden de multiculturele samenleving niet aankunnen. Maar is dat wel zo? Welke uiteenlopende politiestijlen heeft de Nederlandse politie ontwikkeld om tegelijkertijd aan alle (tegenstrijdige) verwachtingen te voldoen en in het bijzonder om conflicten in multiculturele buurten te vermijden? Om antwoord te krijgen op deze vraag moet je in de wijken gaan kijken en met de betrokken politiemensen gaan praten. En dan blijkt dat er een contrast bestaat tussen de abstracte discussie over de multiculturele samenleving
POLITIESTIJLEN
75
enerzijds en de dagelijkse praktijk van een multiculturele achterstandswijk waarin de politie haar weg zoekt anderzijds. Beide politiestijlen – repressief en preventief – komen naar voren in dit onderzoek. Het harde optreden richt zich op de ‘rotte appels’, laat zien ‘wie de baas is op straat’. Het past in het huidige bedrijfsmatige denken binnen de politie en wordt gekenmerkt door het ‘blussen van brandjes’ en door confrontaties tussen politie en bewoners. In de paragraaf die hierop volgt komt de preventieve politiestijl uitgebreid aan bod. Door een scala aan strategieën probeert de politie te voorkomen dat conflicten ontstaan of verder escaleren. Dit varieert van het typisch Nederlandse ‘kennen en gekend worden’, via bemiddeling, bevorderen van sociale zelfredzaamheid en een integrale aanpak tot de signalerende rol van de wijkpolitie in radicaliseringsprocessen. Eerst zullen we in paragraaf 5.2 zien dat deze wijken van oudsher een specifieke politiebenadering kenden. De toenemende multiculturalisering heeft geleid tot veel creatieve oplossingen die te groeperen zijn onder enerzijds een repressieve en anderzijds een preventieve politiestijl. Deze zullen achtereenvolgens in paragraaf 5.3 en 5.4 behandeld worden.
5.2 BEELD VAN DE POLITIE EN SPECIFIEKE AANPAK De onderzochte achterstandswijken kennen van oudsher een beeld van de politie als ‘de vijand’. Autochtone bewoners losten het liefst zelf hun zaakjes op, zo zagen we al in het vorige hoofdstuk. De politie moest zich maar liever niet te veel met hen bemoeien. Als zij uiteindelijk ter plaatse kwam, was het conflict vaak al geëscaleerd. Het traditionele politieoptreden in deze buurten is dan ook meer repressief dan in andere wijken. Waar in andere buurten langer een bemiddelende rol wordt aangenomen, wordt hier sneller ‘doorgepakt’. Er is sprake van een specifieke aanpak. ‘Ze kijken daar toch heel anders naar de politie dan in een gemiddelde wijk. […] Het zijn allemaal de wat goedkopere huisjes daar, het is ook hartstikke gehorig allemaal. Er zit een bepaald slag volk in. Nou, dat heeft een bepaalde aanpak nodig’ (wijkagent Amersfoort). Het is verstandig backup te hebben in de vorm van een tweede politieauto op de achterhand of in ieder geval met z’n tweeën te voet de wijk in te gaan. Vooral uit vroeger tijden klinken roemruchte verhalen dat de politie nooit met één auto op een incident af mocht, omdat dat te gevaarlijk zou zijn. Bij een brand zien bewoners de politie en brandweer soms liever gaan dan komen. ‘Een goede brand is pas een goede brand als het een grote uitslaande brand is. De brandweer is dus spelbreker. Je bent dan wel even iets alerter’ (teamchef Leeuwarden). Ook de benadering van de bewoners is anders dan die van mensen in een villawijk. ‘Ook in de Nederlandse bevolking heb je heel veel verschil. Je hebt bijvoorbeeld kampers en je hebt hele nette mensen, zeg maar. Dat is
76
HOOFDSTUK 5
eigenlijk al bijna multicultureel. Het zijn alleen geen andere culturen, maar eigenlijk subculturen. En iedere groepering heeft zijn eigen benadering nodig’ (noodhulpagent Zwolle). Een gesprek ‘op hun niveau’, maar wel met respect, zou meer effect sorteren dan een formele bejegening. ‘Je kunt hier je stem verheffen en heel bot en direct mensen aanspreken op hun gedrag en zelfs scheldwoorden gebruiken, ook als politieagent van: “Joh, klootzak, doe normaal!” Terwijl ik dat bijvoorbeeld in Voorschoten niet had hoeven proberen, want dan heb je meteen de burgemeester achter je aan’ (wijkagent Leiden). Bovendien kunnen in deze buurten aparte regels gelden. De wijkagent van Almelo vertelt dat hij felle discussies heeft gevoerd met zijn collega’s over het verbod van drank op straat. In zijn wijk is men gewend niet in de achtertuin onder de parasol te zitten, maar op een klapstoel in de voortuin met een biertje erbij. Zijn collega’s vinden dat hij een precedent schept als hij toestaat dat daar voor het huis gedronken mag worden. ‘Ik zeg: “Wie ben ik, als iedereen dat goed vindt in die straat, wie ben ik dan om te gaan zeggen: Jongens, dat mag niet. Als niemand er last van heeft! Dat is een algemeen gegeven daar. Het is al jaren zo, men heeft er geen last van. Dan moeten wij als politie daar geen verbod opleggen, omdat wij dat vinden. Het is hun straat. Zo zie ik het”. Dan zeggen ze: “Maar als je daar doet, moet je het daar ook doen”. “Nee, nu haal je iets door elkaar. Het is een heel andere wijk. […] Daar is dus een andere benadering voor. Mits ze overlast veroorzaken, hallo, dan is het ander verhaal. […] Zo leeft men daar, men vindt het allemaal goed. Wie zijn wij dan om te zeggen: ‘Dat mag niet, dat moet je niet doen?”.’ Politiewerk in deze wijken is dus van oudsher maatwerk. Door de toegenomen etnische diversiteit in deze buurten is dit alleen maar versterkt. Veel allochtone bewoners zijn in hun vaderland gewend aan een politieapparaat als repressieve lange arm van de regering, een onderdrukkende macht. De politie als hulpverlener is hen onbekend. In veel landen van herkomst verleent de politie geen (nood)hulpverlening. In meer autoritaire regimes als Marokko en Turkije is de politie het verlengstuk van de koning of het nationalistische staatsapparaat. Dienders gaan zo nu en dan op studiereis naar een land waar veel bewoners uit hun wijk vandaan komen, bijvoorbeeld Marokko. ‘Daar waar wij twee of drie politiemensen inzetten, zetten zij daar dertig politiemensen in voor bepaalde zaken. Ze hebben heel veel uniform paraat. […] En nog corruptie ook: een bekeuring is af te kopen en iedereen weet dat’ (teamchef Schiedam). In democratische rechtsstaten als Suriname en de Nederlandse Antillen is het politiesysteem meer naar Nederland gemodelleerd, maar men kent toch ook een veel repressievere traditie. Vooral nieuwe etnische groepen hebben in hun herkomstland nogal eens kennis gemaakt met een geheime politie en zijn bijzonder wantrouwend tegenover overheidsinstanties. De Nederlandse politie in de onderzochte multiculturele buurten ziet de gevolgen hiervan in haar interactie met alloch-
POLITIESTIJLEN
77
tone bewoners. Ook allochtonen beschouwen de politie vaak als vijand en zullen hun conflicten liever onderling oplossen. De perceptie van autochtone en allochtone burgers van de politie verschilt in deze wijken dus niet zo veel. ‘De politie is in sommige delen hier niet welkom. Dat is de vijand. En dat zal het in dat soort wijken denk ik ook altijd blijven. Ja, er gebeurt zoveel dat het daglicht niet kan verdragen. Dat beeld van de politie als vijand is niet etnisch specifiek. In probleemgebieden kijkt bijna iedereen zo naar de politie’ (noodhulpagent Helmond). De oorzaken van deze perceptie zijn echter divers. Politiefunctionarissen ervaren in hun relatie met allochtone burgers een ‘culturele afstand’, die het contact extra bemoeilijkt. Dit is ingegeven door praktische zaken als taal- en communicatieproblemen, maar wordt ook gerelateerd aan de rol van de politie in het land van herkomst. ‘Ik weet vanuit allochtone culturen dat de politie gewoon een heel harde hand heeft daar en heel hard optreedt, en niet doet aan hulpverlening in feite. En dat is hun beeld natuurlijk nog altijd van de politie, dus dat geeft een zekere drempel’ (wijkagent Alkmaar). Met de politie moet je maar liever niet te veel te maken hebben. Het verwachtingspatroon kan voorts niet overeenkomen met de Nederlandse politietaak. ‘Ze hebben heel andere verwachtingen van de politie, dat de politie tot veel meer in staat is. Dat hebben ze waarschijnlijk meegenomen van het land van herkomst, waar de politie waarschijnlijk echt een machtsinstituut is. Wij dus niet’ (wijkagent Enschede). Allochtone bewoners vinden het Nederlandse politieoptreden vaak te slap. In een gesprek dat ik bijwoon tussen een Irakees gezin en de wijkagent, laat de vader duidelijk merken dat hij vindt dat de politie harder op moet treden tegen de probleemfamilie naast hem waar zijn gezin al jarenlang last van heeft. ‘U gaat alleen maar koffiedrinken bij hen, maar u doet niets aan mijn probleem’. Politiemensen hebben het gevoel dat zij worden uitgelachen om hun ‘softe’ optreden. Ook zouden ouders menen dat de politie buitenshuis verantwoordelijk is voor de opvoeding van hun kinderen. ‘Buiten op straat wordt er van de overheid verwacht dat zij optreedt tegen gedrag dat niet te tolereren is. Maar ja, wij hebben niet alle handvatten daarvoor, helaas. Wij kunnen niet zeggen: “Kom eens hier, hier heb je tien stokslagen”. Die bevoegdheden hebben wij niet’ (wijkagent Den Bosch). Andere agenten zijn blij dat het ‘niet zo werkt in Nederland’ (noodhulpagent Leiden). Vrouwelijke agenten lopen tegen het probleem aan dat ze zich niet serieus genomen voelen door allochtone bewoners, jong en oud. ‘Wat je daar vaak ziet, als ik met een mannelijke collega ben, dat zij zich dan vaak richten op de mannelijke collega. Ook al heb ik vier strepen en hij één. […] Dat is toch een stukje cultuur’ (noodhulpagent Amersfoort). Ze worden ook uitgedaagd door flirtend gedrag. ‘Vooral als vrouw word je uitgetest. Dan gaan ze heel erg flirten. Als je er niet op reageert, houden ze er maar weer mee op. Ik zie wel verschil bij vrouwelijke collega’s. Collega’s die niet zo
78
HOOFDSTUK 5
mondig zijn, daar maken ze gebruik van’ (noodhulpagent Groningen). Anderen hebben het gevoel dat ze juist respect krijgen, omdat ze ‘een autoriteit’ zijn in de ogen van allochtonen. Allochtone burgers kunnen zich schamen voor het feit dat de politie bij ze aan de deur komt. ‘Laatst nog: “Als u nou weer komt, doe het dan niet hier”. We kwamen gewoon wat vragen hè. “Doe het dan niet hier, ga daar maar naar toe. Dan hebben wij in ieder geval geen politie over de vloer”. Dat wordt altijd geassocieerd met slecht, met problemen. Dat hebben ze van huis uit meegekregen, natuurlijk’ (wijkagent Enschede). Vooral bij ervaringen met een geheime politie speelt ook angst een rol. Men moet wennen aan een totaal andere politieaanpak en schrikt nog vaak bij het eerste contact met een diender. In feite kennen deze wijken van oudsher al een bijzondere aanpak en vereist de huidige diversiteit die des te meer. In het vervolg zullen we zien welke politiestijlen zijn ontwikkeld om interetnische conflicten te voorkomen of te beheersen. Eerst komt de repressieve aanpak aan bod. In paragraaf 5.4 volgt de preventieve politiestijl.
5.3 REPRESSIEF OPTREDEN Repressief optreden is reactief en gericht tégen burgers. Wanneer wordt deze stijl gehanteerd? Het vindt allereerst plaats als ‘de maat vol is’ en voorgaand preventief optreden niet geholpen heeft. In de Alkmaarse wijk Overdie worden met Oud en Nieuw van oudsher vreugdevuren gestookt. De omvang neemt elk jaar toe. ‘Dat waren branden op een straat waardoor gevaar was voor brand in woningen, want er werden gewoon hele caravans opgegooid en dan ontplofte er weer een gastank en die vloog over de huizenblokken heen’ (wijkagent Alkmaar). Herhaalde preventieve acties van politie en andere instanties sorteren nauwelijks effect. Samen met de gemeente en de woningbouwvereniging achterhaalt de politie waar brandbare materialen liggen en worden brandbare straatattributen van tevoren weggehaald. Er is extra toezicht op straat en strafbare feiten van jongeren die bekend staan als potentiële relschoppers worden ‘opgespaard’ tot eind december om precies dan te worden opgepakt zodat ze tijdens de jaarwisseling vastzitten. Ook proberen politie, brandweer en gemeente met de bewoners te overleggen over een alternatieve, minder gevaarlijke locatie voor de vreugdevuren, maar dat loopt op niets uit. ‘Oud-Overdie bepaalt zélf waar het vreugdevuur gehouden wordt. Ze willen vreugdevuren kunnen stoken op de plekken waar zij dat willen. Nou, dan heb je dus een conflict’ (teamchef Alkmaar). De jaarwisseling 2004/2005 is de ME aanwezig, maar de overmacht is te groot en men moet terugtrekken. ‘Als er één gevoel is bij de meeste dienders dat je niet wil hebben, is dat je de slag verloren hebt’ (teamchef Alkmaar). In een evaluatie blijkt dat er te slap is opgetreden en wordt op districtelijk niveau bepaald dat dit het komende jaar anders moet. Als
POLITIESTIJLEN
79
de bewoners niet bereid zijn uit te wijken naar een andere locatie, zorgt de politie dat ze voldoende is ‘opgetuigd’ om te kunnen optreden als het fout gaat. Twee pelotons ME, een aanhoudingseenheid en brandweerwagens met speciale blusmiddelen zijn al om half tien ’s avonds in de wijk te vinden. Het komt – haast verwacht – tot rellen. Kranten en televisie besteden er ruimschoots aandacht aan. Tot halverwege januari blijft het zo onrustig in de wijk dat MEoptreden in kleiner verband nog enkele keren nodig is. Enerzijds vraagt de politie zich af of dit de beste manier was – ‘Ik houd mijn hart al vast voor volgend jaar, want ik denk dat zoiets een vreselijke aanzuigende werking heeft: Lekker, we gaan ook rellen!’ (teamchef Alkmaar). Anderzijds wordt het optreden gerechtvaardigd door te verwijzen naar de bewoners van de wijk ‘die heel bang waren met Oud en Nieuw, die niet blij zijn met de ME-inzet, maar goed, dat wel begrijpen dat dat nodig is en daar ons ook steunen. Want zij zeggen ook: “Als om half tien al de eerste caravan in brand gaat, voel ik me niet veilig meer en dan ben ik wel blij dat de ME komt, want dit kan gewoon niet”.’ (wijkagent Alkmaar).
De repressieve aanpak van de ‘rotte appels’ dient hier de veiligheidsgevoelens van de welwillende burgers en de leefbaarheid van de buurt. ‘En dan ook handelend optreden, mensen meenemen. Dat je laat zien als politie naar de omgeving: we handelen. Want dat is wel eens wat burgers missen, van: “Die politie is er niet, of de politie komt wel, maar voor het oog zien we dat de politie ze aanspreekt en ze gaat weer weg”. Dus: iedereen deed een plas en het bleef zoals het was. Dus door gasten ook daadwerkelijk mee te nemen, ziet de burger dat je daadwerkelijk handelt’ (teamchef Dordrecht). Ook de aanpak van hennepplantages is op die manier gerechtvaardigd. ‘Onlangs hebben we weer een aantal van die panden opgerold en dan is het weer een tijd rustig. Dan zie je toch de tevredenheid van de buurt van: Hé, de politie doet er toch wat aan’ (wijkagent Deventer). Dit stoelt op de perceptie dat onveiligheid een onbeheersbaar probleem is, dat alleen met een krachtige overheid kan worden bestreden. De subjectieve onveiligheidsgevoelens – en niet zozeer de feitelijke omvang van onveiligheid – vormen een ideale voedingsbodem voor wat Van der Vijver in de traditie van Foucault ‘disciplinering’ (1998: 7) noemt. De burger wordt steeds meer onder een regime van toezicht en handhaving geplaatst, maar maakt daartegen weinig bezwaar, omdat het wordt gepresenteerd als een noodzakelijk gevolg van het dreigingsbeeld. Van der Vijver vraagt zich overigens terecht af of repressief optreden leidt tot vermindering van het onveiligheidsgevoel of juist de indruk bevestigt dat het er wel heel onveilig moet zijn. Daadkrachtig optreden moet voorts laten zien dat de politie nog steeds de baas is op straat en het geweldsmonopolie stevig in handen heeft. ‘Als er veel overlast is en ze lopen de boel te terroriseren en ze laten zien dat zij de baas zijn, terwijl ze dat niet moeten zijn, dan denk ik: je moet er bovenop zitten en niks accepteren… en slaan! Desnoods met een wapenstok uit elkaar slaan, of zet er een hond bij of wat dan ook’ (noodhulpagent Groningen).
80
HOOFDSTUK 5
Tot hier en niet verder, is het adagium. Je kunt niet over je heen laten lopen. ‘No go areas’ laat men niet ontstaan. ‘We kunnen overal zijn. En is het niet met één auto, dan met twee. En is het niet met twee, dan met acht. Maar ik heb wel zoiets van: de politie is wel de baas in de wijk. En als je zoiets hebt van: daar kan ik niet meer komen. Daar neem ik geen genoegen mee’ (noodhulpagent Arnhem). De wijkagent van Den Bosch beschouwt zijn aanpak van een groep problematische Marokkaans-Nederlandse jongeren als het ‘opvoeden van kleine kinderen’: regels, herhaling en consequentheid zijn heel belangrijk, ‘streng maar rechtvaardig’. Hij bekeurt ze het liefst nog voor schuin oversteken. Als hij een jongen op een bromfiets een overtreding ziet plegen, rijdt hij hem met zijn motor desnoods klem. De wijkagent is verontwaardigd als hij ter verantwoording wordt geroepen indien de jongen wat zou mankeren, ‘terwijl hij ervoor kiest om eruit te naaien!’. Inmiddels heeft hij hiermee wel zoveel respect opgebouwd dat jongeren stil blijven staan als hij ze verzoekt om te stoppen. Een Helmondse noodhulpagent ziet ook effect van zijn ‘keiharde aanpak’. ‘Pas geleden hebben we op straat een bekeuringssituatie gehad. En dan komen er veertig, vijftig in één keer uit alle gaten en hoeken en die beginnen zich ermee te bemoeien, die beginnen vervelend te worden. Op dat moment gebaar je één keer tegen die hele groep: dit is de laatste waarschuwing, nu weg! […] Die vent voelde zich ook gesterkt door alles en hij werd vervelend. […] En op een gegeven moment had ik zoiets van: En nou is het zat! Nou ja, dat heeft er in geresulteerd dat ik in m’n eentje daar met de knuppel een minuut of vijf heb moeten slaan voordat er meerdere collega’s waren. Dat spreekt zich zo de ronde, dat krijg je nog zo vaak terug. En op de een of andere manier gaan ze heel anders tegen je aankijken. Want wat er ook gebeurt: laat niet aan zo’n groep zien dat je bang voor ze bent. Maar blijf wel menselijk, doe wel normaal tegen ze. Ook als ze hier binnen zijn, de dag erna, zoek ze op, maak er een praatje mee’. De repressieve aanpak wordt wel gelijk gesteld aan duidelijkheid en consistentie. Agenten ergeren zich aan niet nagekomen afspraken. Als collega’s de ene avond een overlastgroep zo benaderen en andere collega’s de volgende avond zus, dan word je als politie niet serieus genomen. Er moet dus één consequente rechtvaardige lijn zijn. Door handhaving en laten zien wie de baas is op straat, moet de buurt heroverd worden. Hierbij kunnen allerlei specifieke APV’s in het leven worden geroepen. In speciaal aangewezen gebieden kunnen bepaalde overtredingen hard worden aangepakt. Na een noodzakelijke periode van repressief optreden en lik-op-stuk-beleid kan de rust weerkeren en is er meer ruimte voor een preventieve aanpak. ‘Wij trekken altijd aan het langste eind. Wij hebben meer bonnetjes in ons boekje zitten dan dat mensen geld in hun portemonnee hebben. Als wij overlast hebben op een plein is vaak de aanpak zero tolerance. We gaan niets meer accepteren, we gaan alles opschrijven. Dus zelfs de peuk die op staat
POLITIESTIJLEN
81
gegooid wordt, levert dan al een bekeuring op. En als je het dan weer in de hand hebt, zeg je: Nou, wat gaan we nu doen? Gaan we nu verder praten? Jongerenwerk erbij betrekken? Wat kunnen we nog meer doen dan alleen maar blijven schrijven?’ (teamchef Schiedam). Een typisch voorbeeld van optreden gericht tégen de burger is het ‘opjagen’ van mensen, of het nu overlastgevende jongeren of verslaafden zijn. Wederom klinkt het argument van het waarborgen van de leefbaarheid in de wijk. ‘Dus constant lastig vallen. Ik heb ook alle krediet verloren bij die gasten, dat wel natuurlijk. Maar goed, op dat moment is de prioriteit: algemeen belang gaat voor individueel belang. Voor de algemene leefbaarheid is het belangrijk dat die gasten aftaaien hier. Dan heb ik echt niet het idee dat ik het heb opgelost. Nee, want dan ze elders naar toe, die halen hun drugs wel. Maar op dat moment heb ik mijn toko wel schoon’ (wijkagent Almelo). Het opjagen en wegjagen kan met veel machtsvertoon gepaard gaan. In Amersfoort bevinden vooral Marokkaanse jongeren zich steeds op een plein dat is aangemerkt als ‘hot spot’. Ze worden verdacht van vernielingen, diefstalletjes en bedreigingen en mogen daar niet hangen. ‘En als je dan niet echt luistert, dan is het lastig, maar dan komen we met heel veel politie. We moeten toch laten zien dat we de baas zijn daar. Dus die werden daar elke keer opgeschreven, weggejaagd en opgejaagd, omdat we het gewoon rustig wilden houden op plein’ (wijkagent Amersfoort). Dienders kunnen heel creatief met de wetgeving omgaan in hun ‘korte reactie’. ‘Dat is gewoon wegschoppen en eventueel verbaal schrijven als je daar iets voor vindt. Laatst had ik een groepje dat zich ten onrechte ophield in de kelderboxen van die grote flats. Nou, dan pak je één of ander stoffig APV-artikeltje dat nog ergens bestond en dan geef je een verbaal voor het onnodig ophouden in openbare ruimtes. Het is te zot voor woorden, maar het is de enige manier om die gasten even een bepaalde kant op te sturen. Dat ze bij elkaar staan, is gebruikelijk. Doen we allemaal, deden we allemaal. Maar zoek dan een plekje uit waar je jezelf kan zijn zonder overlast te veroorzaken’ (wijkagent Arnhem). In Breda bestaat zelfs een districtelijk scooterteam, waarbij twee motoragenten ‘de hele dag niets anders doen dan achter scooters aan jagen’ (wijkagent Breda). Het gaat dan om jongeren zonder helm of bromfietscertificaat. Na de moord op Van Gogh verzamelen in Leiden allochtone jongeren zich voor een buurthuis. Ze intimideren voorbijgangers en gooien stenen naar een passerende bus. Door ‘gewoon heel vaak surveilleren en gewoon die jongens wegsturen vanaf het moment dat ze op staat staan’ (noodhulpagent Leiden), heeft de politie dit aangepakt. Ook het vastzetten van thuisdealers zorgt in ieder geval voor die periode voor rust in de straat, omdat er geen overlast meer is van bezoekers. Slaande ruzies, zelfs schietpartijen, zijn dan even verleden tijd. Politiefunctionarissen die hun ‘eigen straatje’ schoonvegen, zijn zich soms wel bewust van het feit dat het slechts om ad hoc symptoombestrijding en niet om structurele oplossingen
82
HOOFDSTUK 5
gaat, maar dan hebben zij er in ieder geval geen last meer van. Het wordt ze overigens door collega’s in nabijgelegen wijken niet altijd in dank afgenomen. Bij een gewelddadig conflict tussen groepen is het scheiden van de partijen de eerste prioriteit ‘en zorgen dat je met z’n allen heel blijft, dus dat is een kwestie van heel veel personeel uit de hele regio bij elkaar trommelen om te zorgen dat het een beetje rustig blijft’ (teamchef Almelo). De politie haalt de raddraaiers eruit om te voorkomen dat het een langdurige kwestie wordt en eigenrichting plaatsvindt. ‘Maar als er dus geen overheid was, dan was het successievelijk groot geworden’ (noodhulpagent Schiedam). De ontkenningsstrategie die Garland (1996) in de laatmoderne samenleving signaleert, gaat uit van een capaciteitsprobleem. Politiemensen die een repressieve aanpak voorstaan, hebben eveneens een continu gevoel van capaciteitsgebrek. Veelvuldig wordt er geklaagd over een tekort op alle fronten. De overheid (hier: de politie) kan de criminaliteit niet in haar greep krijgen, omdat er een gebrek is aan menskracht, middelen en bevoegdheden. ‘Geef mij twintig politieagenten voor vast daar en ik verzeker je dat er binnen de kortste keren geen criminaliteit meer is’ (wijkagent Den Bosch). Deze agenten zien ‘boeven vangen’ als de hoofdtaak van de politie. Het is bovendien het mooiste dat er is. Dat is de reden dat ze ooit bij de politie zijn gaan werken en daarvoor worden ze betaald. Als er geen meldingen zijn, gaan noodhulpagenten meteen terug naar de hen bekende probleembuurten, ‘want daar is het meest te halen op straat, daar leeft het. De kans om iets te “vangen” is daar het grootst’ (noodhulpagent Helmond). De prestatiecontracten van de afgelopen jaren passen in de opkomst van het bedrijfsmatige denken. De politie wordt steeds meer geacht met haar optreden ook daadwerkelijk iets te bereiken. Er is een toenemende druk om efficiënt en effectief te functioneren. Zichtbare en meetbare prestaties moeten worden behaald (Terpstra & Van der Vijver, 2005), dus de nadruk ligt op de repressieve kant van het politiewerk (Welten, 2005). Veelbesproken is het aantal bekeuringen dat iedere diender jaarlijks moet uitschrijven. Ook de wijkagenten moeten een bepaald quotum halen. ‘Ik wil geen wijkagent meer hebben die één bekeuring schrijft per jaar, omdat ik dan weet dat hij alles onder de mantel der liefde verpakt en dat heb ik zelf ook gedaan en ik zie zelf ook dat dat ook geen impact meer heeft op een gegeven moment. Dan riepen ze: “O, gelukkig, daar is de buurtagent, die doet toch niks”. Ik wil wel gewoon dat er gehandhaafd wordt in het gebied waar je werkt’ (teamchef Groningen). Agenten die reactief optreden, zijn van mening dat het voorgeschreven aantal bekeuringen voor niemand een probleem moet zijn. Het gaat erom dat je ze effectief inzet en geen ‘bekeuringsmachine’ wordt. Dus geen snelheidscontrole op de rondweg, maar in straten door de wijken. Hierbij is de pakkans wellicht geringer, maar is het wel beter te verdedigen. Dit bevordert het imago van de politie.
POLITIESTIJLEN
83
De kerntakendiscussie is hier nauw aan gerelateerd en grijpt terug op de wettelijke taakopdracht van de politie, waarbij het gaat om handhaving, opsporing en noodhulpverlening. ‘Ik produceer geen veiligheid, ik bestrijd onveiligheid, dat is criminaliteit en overlast’ (teamchef Leeuwarden). Zo lang er geen problemen zijn, hoeven deze agenten niet zo nodig de wijk in. ‘Goede contacten? Wat zijn goede contacten? Ik ben de politie, ik ben geen sociaal werker. Ik kom gewoon als er strafbare feiten zijn gepleegd’ (wijkagent Haarlem). Dit kan een slechte relatie met de burgers tot gevolg hebben. ‘Toen ik net begon als wijkagent waren jongeren bang voor mij. Als de politie uit de auto kwam, dan was er wat, dan moest je wegrennen’ (wijkagent Lelystad). Soms wordt de wijkagent van vroeger afkeurend besproken. Die was alleen maar aan het vergaderen ‘over de openingstijden van het zwembad, de plaats van de wipkip, […] wanneer de braderie moest zijn, dat soort dingen. Dat is niet overdreven, daar ging het ook echt over. En overal zat die politie aan tafel. We gingen naar scholen en gaven daar les. We leidden verkeersbrigadiertjes op. We keurden fietsen, nota bene! […] Dat moet niet voor ons willen zijn. Het moet vooral om dat stuk repressie, opsporing, handhaving regels en toezicht houden gaan’ (teamchef Leeuwarden). Ook de wijkagent moet zich tegenwoordig richten op deze kerntaken. Van oudsher ligt het reactieve optreden vooral bij de surveillancedienst (Punch et al., 2002). Nu ook de wijkagent meer die kant op wordt gestuurd, kan spanning ontstaan tussen repressief en preventief optreden. Verstoring van de relatie tussen politiemensen en hun ‘doelgroepen’ kunnen leiden tot bedreigingen aan het privé-adres van die betrokken politiefunctionaris. Aan deze relatie ligt een bepaalde mate van verondersteld vertrouwen ten grondslag. Een ieder weet wat hij aan de ander heeft. Schending van deze ‘vertrouwensband’ kan voor (groepen) personen die zich ‘bedrogen’ voelen aanleiding zijn om bedreigingen te uiten (Bovenkerk et al., 2005). Ook in dit onderzoek komen dergelijke voorbeelden naar voren. ‘De baas ziet mij als buurtagent graag als iemand die aan handhaving doet, bekeuring uitschrijft en informatie inwint. […] De buurtagent is het gezicht van de politie. Natuurlijk, kennen en gekend worden is heel belangrijk, maar hij is de handhaver in de wijk, hij is het gezicht. En ik ben daar niet helemaal blij mee. Nee, het botst. Je wilt een goede verstandhouding met iedereen opbouwen, maar als je ondertussen ook iedereen gaat bekeuren, wordt dat niet altijd in dank aanvaard’ (wijkagent Dordrecht). Hij vertelt dat hij een keer is mee geweest om iemand aan te houden in zijn wijk. ‘Die gingen daar een inval doen en mijn chef vond dat ik mee moest, want de buurtagent moest zijn gezicht laten zien. Ik ben mee gegaan, maar daar heb ik toch een tijdje last van gehad als ik dan weer alleen door die buurt moest lopen. Van: “Hé, daar heb je die verrader weer!” Ik ben geen verrader, ik was met mijn werk bezig, maar ja, ik voelde me er toch wat minder prettig door’. Zijn teamchef vindt overigens dat een buurtagent in staat moet zijn om handhaving en een
84
HOOFDSTUK 5
goede informatiepositie te kunnen combineren. Anderen ervaren minder spanning in hun taakuitoefening. ‘Ik denk dat het juist slecht zou zijn dat als jij altijd goed contact met iemand hebt en op het moment supreme moet jij je als wijkagent terugtrekken, omdat je anders geen contact meer hebt. Dat zou een hele scheve verhouding zijn natuurlijk, dus dat zou bij mij echt niet gebeuren’ (wijkagent Amersfoort). De angst bestaat dat er anders over je heen gelopen wordt. Als wijkagent moet je ‘wel degelijk repressief zijn. Je moet alleen echt het goede moment uitkiezen. En iemand waar je contact mee hebt en waar je informatie van wilt hebben, die ga je niet direct op de bon slingeren’ (teamchef Lelystad). Een aantal wijkagenten heeft ook recherchetaken en vindt dat geen probleem. Als zij vooraan staan om iemand in de wijk aan te houden, geeft dat het signaal af: ik ben ook ‘gewoon’ politieman. ‘Natuurlijk wordt dat gerespecteerd. Alleen met pappen en nathouden, kom je er ook niet’ (teamchef Arnhem). 5.3.1 Brandjes blussen Reactief optreden loopt per definitie altijd achter de feiten aan. Bij de noodhulp zit het in de aard van het werk dat zij reageren op meldingen. Geregeld wordt dit ervaren als symptoombestrijding. ‘Als er een conflict is, dan gaat daar een auto naar toe. Die plakken daar een spreekwoordelijke pleister op en die vertrekken. Nou, een dag naderhand is het weer hetzelfde conflict, komt er weer een auto, maar dat zijn weer twee anderen. Die plakken er ook een pleister op, maar het probleem blijft voortduren’ (wijkagent Breda). Het brandje wordt op dit moment geblust, maar de achterliggende oorzaken worden niet aangepakt. Daarvoor ontbreekt ook vaak de tijd. ‘We gaan er naar toe. Of we sussen het als het kan, en als er iemand aangehouden moet worden, als er strafbare feiten gepleegd zijn, moeten wij toch optreden. Maar daarna moeten wij weer weg, want dan gaan we naar het volgende’ (noodhulpagent Helmond). Het betreft dus een incident- en geen probleemgerichte aanpak. Als het incident wordt teruggekoppeld naar de wijkagent is het meer zijn taak dieper op de problemen in te gaan. Het ‘achter de feiten aan lopen’ heeft wel zijn weerslag op noodhulpagenten. De teamchef van Den Bosch vertelt dat de surveillancedienst voorheen wel drie keer per avond naar één straat werd gestuurd, omdat daar soms wel veertig jongens overlast veroorzaakten. ‘Wat moet je daar gaan doen als surveillanceauto? Je kunt nog maar één ding doen en dat is wegsturen. […] Daarmee was het probleem helemaal niet opgelost en daar worden collega’s moedeloos van, als ze drie keer op een avond naar hetzelfde incident moeten’. Door deze manier van werken hebben surveillanten een andere visie op het politiewerk. ‘Nu wordt er ook van je verwacht dat je iets verder kijkt dan je neus lang is. En dat is een soort opvoedkundig probleem, want die buurtagent, dat zie je dan, die is wel zo. Maar die wordt dan geconfronteerd
POLITIESTIJLEN
85
met een motordienst die dan af en toe door die wijk heen komt jassen en die schrijven alles op wat maar los en vast zit en die houden geen enkele rekening met achtergronden en weet ik veel wat allemaal. En om dat op elkaar af te stemmen, is wel moeilijk. Want op het moment dat je die mannen aanspreekt, dan zeggen ze: “Ik maak zelf wel uit wie ik bekeur, en fout is fout”. Nou, leuke discussie wordt dat’ (teamchef Groningen). Daar komt bij dat in de surveillance veelal jonge onervarener collega’s werken. ‘Die echte jonge honden die net van school komen, schrijven van alles en gaan er ook vol op. Dan komen ze ook vaker met een aanhouding met verzet binnen’ (wijkagent Amersfoort). Noodhulpagenten hebben hierdoor een andere relatie met burgers dan wijkagenten. De noodhulp is vaak op hoger niveau dan de wijk georganiseerd, dus de specifieke kennis van de buurt en de bewoners is gering. Andersom zien burgers ook steeds weer andere gezichten. Surveillanten arriveren in het heetst van de strijd of hebben de ondankbare taak om in opdracht van de wijkagent op een bepaalde locatie alle overtreders te bekeuren. Bovendien verplaatsen zij zich in de auto, omdat ze snel moeten kunnen reageren, vooral bij zogenaamde prio 1-meldingen. Dit heeft een grotere afstand met het publiek tot gevolg en leidt tot reacties als: ‘De politie zit alleen maar in blik, rijdt alleen maar langs’. Er is enkel negatief contact als er problemen zijn. Een wijkteamlid dat wel wordt ‘uitgeleend’ aan de stadsnoodhulp in Dordrecht vertelt dat de noodhulp steeds meer in busjes de wijk in gaat. Deze worden echter alleen gebruikt voor aanhoudingen. ‘Ik merk ook het verschil als ik hier in de auto zit van de wijk, dan zwaaien ze wel bijvoorbeeld, en als ik dan in het busje rijd, dan zullen ze niet zo snel zwaaien, behalve als ze doorhebben dat ik hier uit de wijk ben’. 5.3.2 Confrontaties tussen politie en burgers Repressief politieoptreden kan leiden tot conflicten met burgers en zelfs escaleren in gewelddadige confrontaties. We zagen al in het begin van dit hoofdstuk dat spanning tussen politie en bevolking inherent is aan de politiefunctie. Complicerende factoren in de uitoefening van deze functie zijn het potentiële geweldsgebruik, de bescherming of aantasting van burgerrechten en privacy en het risico van escalatie (Cachet, 1990). Hoe komt die spanning tot uiting? In wijken waar vreugdevuren tijdens speciale gelegenheden als Oud en Nieuw gebruikelijk zijn, kan gemakkelijk een conflict tussen bewoners en instanties ontstaan. Politie en brandweer zijn immers de ‘spelbrekers’. Zodra zij de wijk inkomen, worden ze bekogeld met stenen en andere projectielen. Als de ME wordt ingezet, komen de verhoudingen op scherp te staan en kan het ‘hard tegen hard’ gaan. Soms is de brandweer alleen bereid te komen als de politie al ter plaatse is.
86
HOOFDSTUK 5
Een toenemende repressieve opstelling van de politie kan weerstand oproepen. Op het moment dat ‘herovering’ van de buurt nodig is, voelt de doelgroep zich in het nauw gedreven en komt met een tegenreactie. Als er bijvoorbeeld nieuwe samenscholings- of genotsmiddelenverboden op een plein worden uitgevaardigd, ‘zit je altijd even in een moment dat er eens even uitgeprobeerd wordt, tot hoever kunnen we gaan? Hoe hard zijn die afspraken die een wijkagent met ons gemaakt heeft? En dan heb je soms een conflict’ (teamchef Tilburg). Tegenreacties tonen zich ook in persoonlijke bedreigingen van agenten die als de ‘boosdoeners’ worden gezien. Juist de politiefunctionarissen die bekend zijn in de wijk, vormen de slachtoffers. Hun namen worden bijvoorbeeld met bedreigingen op het buurthuis gespoten. De persoon achter ‘het pak’ wordt aangepakt, omdat daar zijn zwakke schakel ligt. In 1998 vinden in Den Bosch grootschalige confrontaties tussen de politie en een groep Marokkaans-Nederlandse jongeren plaats. Voortdurend overlastgevend gedrag wordt niet langer getolereerd en de politie treedt met toenemend machtsvertoon op. Wederzijdse agressie en negatieve beeldvorming vormen de opmaat voor een escalatie. Om elf uur ’s avonds loopt een aanhouding uit de hand. Een politieman gaat achter twee jongens op een bromfiets aan. Over de precieze toedracht lopen de meningen uiteen, maar de bromfiets komt ten val en één jongen is zwaargewond en houdt uiteindelijk blijvend letsel aan zijn been. Binnen een mum van tijd zijn grote groepen jongeren op straat en komen er ook steeds meer politiemensen ter plaatse. ‘En dan is de vlam echt in de pan’ (teamchef Den Bosch). Uiteindelijk moet de ME nog dagenlang in de wijk surveilleren om de rust terug te brengen. ‘Op elke hoek van de straat stond een ME’er. Zo van: “We pikken niks, zero tolerance”.’ (wijkagent Den Bosch). De ‘gewone’ politie kan de wijk niet in, omdat zij belaagd wordt en de banden en ramen van politieauto’s worden vernield. Er worden talloze aanhoudingen verricht en langzamerhand kan de ME-inzet worden afgebouwd. De confrontaties houden de gemoederen in de wijk echter nog lange tijd bezig en ook de media besteden er volop aandacht aan. Een strafrechtelijk onderzoek naar het optreden van de politieman volgt en hij wordt uiteindelijk veroordeeld en krijgt ontslag. Ook dit heeft zijn weerslag in de wijk. De politie wordt geconfronteerd met jongens die tijdens een controle roepen: ‘Moeten wij ervoor zorgen dat je net als je collega thuis komt te zitten?’ ‘Grenzen opzoeken, daar zijn ze heel goed in’ (teamchef Den Bosch). Binnen het wijkteam komt meer aandacht voor bejegening, in het bijzonder van Marokkaanse jongens. Na een aantal jaren werken de collega’s van toen nauwelijks meer in de wijk en worden hun opvolgers opnieuw uitgedaagd door jonge aanwas. Bij aanhoudingen van individuen komen groepen jongeren te hulp om hun vriend te ontzetten, waarbij ze niet schromen geweld tegen de politie te gebruiken. Dit heeft grote impact op de jonge collega’s, die zich bedreigd voelen en niet in staat zijn hun werk naar behoren uit te voeren. Daarom is een speciaal project in het leven geroepen: Kruiskamp Blauw. Dit behelst een speciale werkwijze op straat. Zodra een surveillanceauto naar een melding in deze wijk gaat, wordt dit doorgegeven via
POLITIESTIJLEN
87
de portofoon. Dan zal er direct en back-up auto ook die kant op gaan. Deze zal zich duidelijk zichtbaar opstellen en alleen op verzoek van de controlerende eenheid ongezien blijven. Als de ‘hulptroepen’ zich met de situatie gaan bemoeien, worden deze door de back-up auto verwijderd, zodat de controlerende collega wordt afgeschermd en ongestoord zijn werk kan doen. Hiermee wordt het signaal afgegeven dat niet de jongens, maar de politie bepaalt hoe zij haar werk doet. ‘Dus op het moment dat het uit de klauwen loopt, heb je gelijk zes man daar. […] De hoge bazen hier zeggen altijd: “Veel politie heeft een escalerend karakter”. Maar ik zeg altijd: “Veel politie maakt indruk en zorgt ervoor dat iets niet uit de klauwen gaat lopen”. Als je maar doorpakt, daar schort het nog wel eens aan’ (wijkagent Den Bosch). Desalniettemin blijkt de back-up soms te ver weg en en laten dienders overtreders lopen uit lijfsbehoud of angst. Een uitzending van het tv-programma Zembla die gewijd is aan allochtone agenten bij de politie, besteedt eveneens aandacht aan de situatie in de Bossche wijk Kruiskamp. De afgelopen jaren is het wederom meermalen uit de hand gelopen. Momenteel zouden de Marokkaanse gemeenschap en de politie ‘lijnrecht tegenover elkaar staan’.14
De confrontatie met de politie wordt dus ook moedwillig gezocht. Jeugdgroepen kunnen er een sport van maken om de politie uit te dagen en een potje met haar te vechten. Dat is stoer en spannend. Jongens zonder helm op brommers zorgen dat ze achtervolgd worden door motoragenten. ‘Die collega komt achter een clubgebouw terecht en ziet direct links uit de hoek een steen komen. Puur uitlokken’ (noodhulpagent Schiedam). De politie heeft hier overigens een bijzondere oplossing voor gevonden: zij heeft een digitale camera in de aanslag om de jongeren uit de anonimiteit te halen zodra ze willen stenen gooien. Ook in Zwolle hebben Molukse jongeren tijdens de afgelopen jaarwisselingen dingen in de fik gestoken of vernield om de politie hun kant op te lokken. Wanneer zij vervolgens arriveert, staan de jongeren om het hoekje klaar om stenen te gooien. Dit is de afgelopen jaren flink geëscaleerd. Stenen gingen door autoruiten heen, waardoor politiemensen gewond raakten. Onderzoek om de verantwoordelijken te achterhalen, is op niets uitgelopen. ‘Daar zag je ook aan dat die gemeenschap heel gesloten, heel homogeen was. Dat er ook een deel bang is om wat te zeggen’ (teamchef Zwolle). Als groepen een politieauto zien, stuiven ze alle kanten op. Het wordt wel een kat-en-muis-spel genoemd. De politiële reactie hierop is verschillend. Soms jagen agenten erachter aan en krijgen er een stel te pakken. Anderen doen dit juist niet. ‘Nou, ze hebben niks gedaan hoor. Rennen mag. Zij worden moe, ik niet. Ga lekker rennen. Maar er zijn ook collega’s bij, die gaan er achteraan lopen jagen door die brandgangen. “Jongen, doe dat nou niet. Wat hebben ze nou gedaan?” “Ja, ze trekken aan-
14 ‘Sjors en Sjimmie bij de politie’. Zembla-uitzending van 8 april 2007, .
88
HOOFDSTUK 5
dacht”. “Ja, en? Is hun probleem, niet ons probleem. Lekker blijven rijden”.’ (wijkagent Den Bosch). Als de ervaring is dat in deze wijken een conflict sneller in geweld ontaardt en bewoners elkaar bijspringen, zal de politie eerder ‘doorpakken’. ‘Er was een zigeunergezin dat overlast veroorzaakte in de buurt. Op een gegeven moment gooide een buurtbewoner een molotovcocktail door de ruit. Het hele huis stond in de fik. Iedereen meteen op straat en politie erbij. De hele buurt keerde zich tegen de politie om het gezin te beschermen, terwijl het gezin helemaal niet goed lag in de buurt. Toen hebben we echt met veertig man op linie gestaan. Er is gegooid met flessen. Dat was echt rellen. […] Het gebeurt niet vaak, maar je hebt het altijd in dat soort minder sociale wijken dat ze zich heel gauw eensgezind voelen. En zeker in de zomer, dan zit iedereen nog eens een keer buiten’ (noodhulpagent Enschede). Wat dus te allen tijde moet worden voorkomen, is dat een conflict zich tegen de politie keert. ‘Dat is vaak het probleem: als de politie zich ermee gaat bemoeien, krijgt die de klappen’ (noodhulpagent Lelystad). Dit zijn hectische situaties, waarbij blindelings gevochten wordt tot versterking is gearriveerd. ‘Op een gegeven moment als de politie komt, weet eigenlijk niemand meer waar het om gaat. En dat heeft in juni tijdens de kermis toch geleid tot een behoorlijke vechtpartij, waar men zich keerde tegen de politie, waarbij allerlei voorwerpen als stenen en glazen, allerlei projectielen, naar de politie werden gegooid. Wat toen ook aanleiding was om toch behoorlijke assistentie te moeten vragen uit de regio, uit Apeldoorn, Zutphen, Nijmegen, Enschede. Dat heeft een behoorlijke impact als er stenen gegooid worden’ (teamchef Deventer). Ook in Tilburg was er tijdens de kermis een conflict tussen groepen. De politie kwam ter plaatse, maar het geweld keerde zich tegen haar. Er zijn collega’s die willen doorpakken en het hele plein schoonvegen, maar er wordt toch besloten terug te trekken. Binnen de kortste keren is iedereen weg. ‘Waar het om ging, die vechtpartij waarvoor mensen waren aangehouden, die was opgelost. Alleen op dat moment waren wij zelf de attractie waar iedereen naar toe kwam’ (wijkagent Tilburg). Door terugtrekking is escalatie uitgebleven. Het politieoptreden is op zo’n moment cruciaal voor de afloop van het conflict. Na terugtrekking worden wel namen genoteerd, zodat overtreders alsnog op een later tijdstip kunnen worden aangehouden en bij de politie niet het gevoel ontstaat dat je over je heen hebt laten lopen. De politie kan er ook voor kiezen om niet tussen een gewelddadig groepsconflict te springen. ‘Soms moet je mensen ook maar een beetje laten vechten met elkaar, want dat heeft soms beter effect dan er in één keer tussen te gaan staan, want vaak zijn wij het haasje dan. Zolang men er geen lichamelijk letsel aan overhoudt, een keer een beetje duw- en trekwerk. Laat ze maar even afkoelen, even een beetje laten gaan, dan lost het zich vaak ook wel vanzelf op’ (noodhulpagent Zwolle).
POLITIESTIJLEN
89
Er kan een gespannen verhouding met allochtonen bestaan omdat zij menen dat ze speciaal ‘gezocht’ of gediscrimineerd worden. ‘De politie behandelt hen anders. […] Dat is gewoon onzin, maar zij denken dat dat wel zo is. Maar als daar een groep jongeren staat en als de politie langskomt dat iedereen zo in zijn jas wegduikt, ja, dan ga ik er niet met vijftig voorbij rijden. Dan rijd ik iets langzamer. Dan wil ik wel kijken wat er gebeurt. Antwoord voor hen? “De politie rijdt altijd langzaam voorbij, de politie lokt ons uit”. “Ja, jongens, ik kan daar toch gewoon langsrijden?”.’ (noodhulpagent Schiedam). Ook aanvaarden bepaalde groepen volgens politiemensen minder hun gezag. De teamchef van Dordrecht vertelt dat het aanspreken van Antillianen op straat bijna altijd tot conflicten en aanhoudingen leidt. Een relatief eenvoudig incident kan dan uitgroeien tot een behoorlijk probleem op straat. Fysieke confrontaties zijn geen uitzondering. ‘Je gaat je werkwijze daar op afstemmen. Je gaat korter voor de wagen staan. Dus het werkt naar twee kanten. Als je niet uitkijkt, komen eigenlijke alle twee partijen in een soort geweldsspiraal terecht, want de ene partij accepteert het gezag niet en de politie vindt dat ze het gezag is en niet met zich moet laten sollen’. Tegelijkertijd bestaat de opvatting dat allochtone bewoners meer respect hebben voor de politie dan autochtonen met een lagere sociaaleconomische status. ‘Mensen hebben wat moeite met autoriteit, hebben wat moeite om alles op een rustige manier te verwoorden. Het is direct vlam in de pan. Dat zie je ook terug in de interactie tussen politie en bewoners. Dat kan tegen elkaar op gaan. Ik vind bij de autochtonen, vooral een beetje de asocialen zeg maar, daar is het gewoon veel moeilijker mee werken, die zijn onredelijk’ (teamchef Enschede). Volgens een aantal agenten ligt het conflict tussen politie en burgers altijd aan de burger. Volgens de meesten heeft het wel degelijk te maken met de bejegening en aanpak van de dienders. ‘Er zitten rotte appels tussen bij de politie. […] Je hoort wel eens opmerkingen dat vind ik wel eens moeilijk, dat iemand zegt bijvoorbeeld: “Nou, we gaan eerst eens een neger vanavond…”, weet je wel?’ (noodhulpagent Lelystad). Een noodhulpagent uit de wijk Kruiskamp in Den Bosch waar verschillende confrontaties hebben plaatsgevonden in de afgelopen jaren vertelt: ‘Als zij wat meer zouden openstaan voor ons en wij zouden wat meer uit de auto komen en op een normale manier een gesprek voeren, dan denk ik dat de situatie anders wordt’. Spanning kan ontstaan als controles zonder voorafgaand contact plaatsvinden. ‘Wij hebben ook een tijd gehad dat er werd gezegd: “we hebben problemen met een groepje jeugd en we gaan strak optreden”. En dan hoor je terug dat er collega’s zijn die meteen schrijven en heel kortaf tegen die mensen zijn. En dan ga je alleen maar problemen onderling veroorzaken en dat is niet de bedoeling. Dus toen heb ik gelijk gezegd: “Dit horen we. Strak optreden betekent: mensen die echt verkeerd willen, prima, die moet je aanpakken, maar als je gewoon een jeugdgroep gaat controleren of wat dan
90
HOOFDSTUK 5
ook, dan blijf je gewoon normaal”. […] Ik denk dat het heel makkelijk is om als politie de jeugd tegen je op te zetten, want je gaat op iedere hangplek meteen iedereen zijn legitimatiebewijs vragen en kentekens van auto’s staan opschrijven en mensen wegjagen, maar dat is niet de manier van benaderen’ (teamchef Breda). Uit de auto stappen en direct om een identiteitsbewijs vragen is een mogelijkheid om namen te achterhalen, maar wordt door de groep als negatief ervaren en kan leiden tot conflicten. Politiefunctionarissen merken dat de interactie veel positiever verloopt als zij gewoon tussen de groep gaan staan, een praatje maken en terloops erachter komen hoe iedereen heet. Er zijn agenten met een ‘kort lontje’ die hun machtspositie centraal stellen. De wijkagent van Lelystad vertelt hoe je een groep jongeren in de binnenstad die teveel gedronken heeft níet moet aanpakken. ‘En waarbij een collega opstaat en er naartoe gaat en zegt: “Wegwezen! Ik ben jullie helemaal zat, oprotten hier! Het centrum uit!” Dan reageren die jongeren op exact dezelfde manier terug. Hard, snel, niet luisteren, dicht bij je komen en snel praten’. Het succes van de interactie staat of valt dus met de eerste toenadering. Een heftige woordenwisseling kan leiden tot duwen en trekken – politiemensen hebben een hekel aan te weinig fysieke afstand – en vervolgens tot een vechtpartij. Rustig blijven is het devies. Zodra je je laat verleiden uit je slof te schieten, is het al snel knokken. De kunst is om niet op provocerend gedrag in te gaan. Niet iedere collega bezit die vaardigheden en het is ook niet altijd aan te leren, aldus de agenten. Daarnaast is het belangrijk duidelijke grenzen te stellen en geen belediging te accepteren. ‘Ik kan het denk ik op één hand tellen wat ik voor belediging aan aanhoudingen heb in die tijd, want ik ben gewoon meteen heel duidelijk. Je moet écht duidelijk zijn: “Dit is mijn grens, ga je er overheen, dan heb je een probleem, dan ga je mee, want ik pik dat gewoon niet. Ik wil best een lolletje met je maken, maar tot hier en niet verder”. […] Dus jongeren kijken: “O, bij die moet je je mond houden. O, dat is een nieuwe, die gaan we uitproberen”.’ (noodhulpagent Amersfoort). Politiemensen hebben de ervaring dat je Marokkaanse jongens niet in een groep op hun individuele gedrag moet aanspreken. ‘In hun cultuur is dat niet respectvol. Jij zet mij te kakken voor de hele groep. Je moet de Marokkaanse jongeren die jij wilt spreken apart zien te nemen uit de groep: losweken, dan vervolgens aanspreken en dan je vraag stellen of het probleem voorleggen. Zo moet dat. Doe je het anders? Dan heb je ogenblikkelijk de zaak op scherp staan en is het vaak vechten’ (teamchef Helmond). Zeker bij een groep zou gebruik maken van macht averechts werken. Dan is rustig blijven nog belangrijker, vanwege het gevaar dat de hele groep zich tegen je keert. ‘Als één van jouw vrienden behoorlijk wordt gepakt door de politie, wat gebeurt er dan? Dan gaat de groep meedoen. En als ze zien dat jij op een normale, respectvolle manier toch met iemand omgaat, ook al sla je hem in de boeien
POLITIESTIJLEN
91
en ook al haal je hem met geweld uit een groep, dat maakt dan niet uit. Als ze zien dat je het op een rustige manier doet, dan krijg je niet zoveel agressie’ (noodhulpagent Hengelo). Door een geschiedenis van confrontaties ontstaan wederzijdse stereotyperingen die toekomstige interacties beïnvloeden. ‘Door alles wat er gebeurd is in de afgelopen jaren kijken veel collega’s op een bepaalde manier naar die Antillianen en behandelen ze daarom ook op een bepaalde manier. En dat is niet met respect over het algemeen. “Gewoon doen wat ik zeg”, dat idee ontstaat een beetje zo langzamerhand bij de collega’s’ (wijkagent Groningen). Ook nieuwe dienders worden al snel ingewijd in deze beeldvorming en praktijk als zij met oudere collega’s op de auto zitten. Bovendien kan de ervaring dat het vaak dezelfde groep is die verantwoordelijk is voor criminaliteit en overlast, leiden tot gerichte repressieve acties tegen die groep. De groep krijgt het gevoel dat er op hen wordt ‘gejaagd’, zelfs al ze bijvoorbeeld gewoon ergens zitten te praten. Uiteraard versterkt dit de negatieve interactiespiraal.
5.4 PREVENTIEF OPTREDEN Naast een repressieve aanpak kent de politie een scala aan preventieve middelen. Preventief optreden is niet gericht tégen burgers, maar poogt mét burgers potentiële interetnische conflicten te voorkomen of te verminderen. Achtereenvolgens komen de volgende strategieën aan bod: ‘kennen en gekend worden’, bemiddeling, sociale zelfredzaamheid bevorderen, voorlichting, integrale benadering, inspraak van bewoners in de prioriteitstelling en de rol van de wijkpolitie in radicalisering en terrorisme. 5.4.1 Kennen en gekend worden De belangrijkste strategie binnen het preventieve optreden is kenmerkend voor de Nederlandse politie: het kennen en gekend worden. De politie moet de straat op, de wijken in. ‘Er gewoon middenin zitten, dat is het geheim’ (wijkagent Eindhoven). Tijdens mijn rondgangen door de wijken met politiemensen wordt er vaak over en weer gezwaaid en geroepen. Buurtbewoners grijpen hun kans om de wijkagent snel even een vraag of probleem voor te leggen. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is het maatschappelijk bewustzijn van de politie sterk gegroeid. Toen werden ook wijkagenten aangesteld. Zij waren de bewaarders van de vrede, zij moesten de wijk veilig en rustig houden, onder meer door het contact met de bewoners te herstellen (Zoomer et al., 2002). Fiets- en voetsurveillance werden ingezet, omdat de gedachte leefde dat de politie te veel in de auto was gekropen en zo voeling met de samenleving verloren was (Van der Vijver, 1983). De meer in de
92
HOOFDSTUK 5
maatschappij ingebedde politie moest door te kennen en gekend te worden vertrouwen winnen en daarmee gezag verdienen. In de jaren negentig werd de gebiedsgebonden politiezorg gelanceerd. Volgens sommigen is het een geheel nieuw concept, anderen zien het als een ‘wijkagent-nieuwe-stijl’. De wijkagent moest niet langer een geïsoleerde positie innemen. Inhoudelijk borduurde de gebiedsgebonden politiezorg voort op community policing zoals dat al langer in de Verenigde Staten en Canada bestond. Het ontbreekt aan een eenduidige definitie van community policing, maar belangrijke noties in dit concept zijn: multifunctionaliteit, gemeenschapsdenken, samenwerking, decentralisatie, platte hiërarchie, generalisatie, verantwoordelijkheid en een proactieve, probleemgerichte opstelling (Ponsaers, 2001). De nieuwe wijkagent of ‘gebiedsgebonden politiefunctionaris’ werkt vanuit een wijkbureau en vormt het aanspreekpunt voor de buurt. Er dient een vertrouwensrelatie tussen politie en bewoners te ontstaan op basis van onderlinge bekendheid, nabijheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid (Van der Vijver & Gunther Moor, 2000). Kennen en gekend worden blijft een belangrijk credo. Probleemgericht werken betekent dat gebiedsgebonden politiefunctionarissen de ‘voorkant’ van de problemen aanpakken; zij richten zich op de oorzaken van delinquent gedrag. Daarnaast zijn de problemen en behoeften in een buurt sturend voor de vormgeving van de politiezorg. Door deze ‘bottom-up’-benadering kan maatwerk geleverd worden. Het belangrijkste verschil met vroegere systemen is dat de gebiedsgebonden politiefunctionaris zelf verantwoordelijk is voor ‘het organiseren van veiligheid’ in zijn gebied. Hij is een speerpunt in de organisatie en stuurt de overige geledingen aan (Zoomer et al., 2002). Steeds meer wijkagenten maken een buurtscan waarin zij de problemen benoemen die volgens hen moeten worden aangepakt. De politieorganisatie tracht deze scans vervolgens in te passen in de bestaande prioriteiten en capaciteiten. De politie ziet de resultaten van de community policing. ‘Het is de laatste tijd erg rustig. Ik denk dat dat ook, als ik het vergelijk met een aantal jaren geleden, een uitvloeisel is van de gebiedsgebonden politiezorg: dat we als team verantwoordelijk zijn voor een wat kleinere wijk. We kunnen wat meer aandacht schenken aan het gebied. Voorheen was het echt allemaal uit de grote pot. Je had het korps Deventer met één bureau en dat bestuurde de hele stad. En dat was brandjes blussen in principe. Je komt ergens, lost het even op en je bent weer weg. Maar je ziet nu een wat betere aandachtsspreiding in Deventer en dan specifiek op die gebiedsgebonden zorg waar je dan ook echt verantwoordelijk voor bent. En ik denk dat wel een oorzaak is dat er wat meer vat op hebt en ook beter je mensen en je problematiek kent’ (teamchef Deventer). De onderzochte wijken kennen van oudsher veel blauw op straat. ‘Als ze je niet zien, bereik je helemaal niks in zo’n wijk. Dus het is heel veel gewoon de contacten onderling en het vertrouwen winnen. Op de manier
POLITIESTIJLEN
93
hoor je ook wat. Als je mensen niet spreekt daar, zul je ook nooit informatie krijgen van die mensen’ (wijkagent Amersfoort). Zichtbare aanwezigheid en toezicht zijn belangrijk voor het bestrijden van criminaliteit en onveiligheidsgevoelens. Als projecten waarbij permanent politie op straat is, worden teruggedraaid, ziet de politie weer een langzame toename van meldingen en onveiligheidsgevoelens. Het sluiten van wijkbureaus of -spreekpunten wordt dan ook gezien als een negatieve ontwikkeling. ‘Mensen willen gewoon blauw zien. Ook al doen we niks, ze zien blauw en dat geeft een veiligheidsgevoel’ (wijkagent Dordrecht). In de huidige tijd van maatschappelijke onrust en potentiële conflicten is het kennen en gekend worden des te belangrijker voor de politie. ‘Wij moeten erop investeren dat de verstandhouding in dat soort woonwijken voor iedereen acceptabel is, en de investering van de politie is de buurtbrigadier. […] Ik vind het belangrijk dat die buurtbrigadier zijn wijk kent, dat hij weet: wat is mijn wijk, wie wonen er in mijn wijk, waar zitten de knelpunten? En investeer daar op. Ga er naar toe. Laat zien dat je op de hoogte bent van bepaalde misstanden of dreigende misstanden. Daar kun je heel veel in voorkomen. Dat is vooral met jongeren, zorg dat jongeren je kennen. […] Alle jongeren, ook de allochtone jongeren, iedereen moet die buurtbrigadier kennen. Die moet een aanspreekpunt zijn om hun verhaal kwijt te kunnen’ (wijkagent c.q. buurtbrigadier Helmond). De politie is gemakkelijk aanspreekbaar als zij in de wijk is, vooral als dat te voet of fietsend is. Er bestaan wisselende meningen over de noodzaak om lopend of op de fiets de wijk in te gaan. ‘In de auto, dan komt zo’n blik voorbij, en mensen zien dat, maar die zien geen wijkagent zitten. Die zien gewoon een politieauto voorbij komen. Dat praat niet zo makkelijk. Als je alleen op de fiets in de wijk bent, dat is het beste’ (teamchef Enschede). ‘Er zijn ook wijkagenten die alleen maar in de auto zitten. Dat heeft geen zin. Dan kun je net zo goed thuis blijven zitten. Je moet echt met mensen gaan praten. […] Die auto moet aan de kant. Dat is een vervoermiddel om van A naar B te komen, maar om als wijkagent te kunnen functioneren, is het beste gewoon lopen’ (wijkagent Lelystad). Toch zijn er ook wijkagenten die de voorkeur geven aan gemotoriseerd vervoer. ‘De fiets, daar waag ik me niet aan in uniform. Ik vind het over het algemeen geen gezicht, dat is één. En ik vind dat helemaal niet praktisch. Je kan niks op een fiets. Als je op die motor zit, kun je nog eens even een klotebrommer aan de kant zetten en even op z’n donder geven’ (wijkagent Arnhem). Agenten kunnen het ook laten afhangen van de weersomstandigheden. ‘Dat ligt aan het weer, want ik laat m’n eigen niet natregenen. En in de winter ga ik ook niet op de fiets, want dan vind ik het veel te koud’ (wijkagent Breda). Sommige wijken kennen tegenwoordig zogenaamde bikers teams. Op een snelle mountainbike met bijpassende outfit naar Amerikaans model. Het klassieke uniform en de ouderwetse fiets zijn ingeruild om vooral bij de jeugd makkelijker een
94
HOOFDSTUK 5
ingang te krijgen. Ook biedt de mountainbike de mogelijkheid om snel en vrij geruisloos op moeilijk bereikbare plekken te komen. Kennen en gekend worden gaat sneller als steeds dezelfde club politiemensen in een wijk werkzaam is. Hierdoor weten bewoners de politie ook eerder te vinden. Vooral de wijkagent is ‘het gezicht van de politie’. Zijn aanwezigheid in de buurt en daarmee gepaard gaande bekendheid kan ervoor zorgen dat de beeldvorming bij burgers over de politie verandert. Doordat bewoners de wijkagent al lang kennen, hebben ze onderling een bepaalde interactie ontwikkeld. ‘Er moet niet iemand anders komen en op dezelfde manier als ik gaan optreden, want die slaat de plank mis. Dus wat ik doe, wordt natuurlijk anders bekeken dan een andere collega die daar komt. Die zal uitgedaagd worden, terwijl ze nu weten wat ze aan mij hebben. Dus dat is een proces van maanden, c.q. jaren’ (wijkagent Almelo). Er wordt dan ook anders aangekeken tegen de wijkagent dan tegen ‘de politie’ (hier: de surveillancedienst). ‘De wijkagent heeft over het algemeen toch wel een aanmerkelijk beter contact, omdat ze die vaker zien en steeds dezelfde persoon, dus daar heeft men meer waardering voor. Voor de snelle jongens die even komen, iets doen en weer weggaan, ja, daar heb je niet dat je elkaar leert kennen. En wat ik ervaar in de noodhulp is ook dat men daar anders aankijkt, dat ze ook wel denken “kutmarokkanen” en dat soort dingen, en daar ook niet goed weten hoe je die mensen naar een hoger plan kunt brengen, hoe je ze de weg kunt wijzen. En dat is natuurlijk iets wat ik van mijn wijkagenten wel verwacht. Die gaan bij die mensen op bezoek, die worden ook uitgenodigd in de wijk’ (teamchef Amersfoort). Het kan zelfs zo ver gaan dat de wijkagent uitnodigingen voor bruiloften van buurtbewoners ontvangt, maar dat gaat hem te ver. Naar samenkomsten van de moskee ‘ga ik altijd in uniform. Ik word zelfs al privé door mensen uitgenodigd om op de bruiloft van hun kinderen te komen, maar daar begin ik dus gewoon niet aan. Ik zeg niet botweg: “Ik kom niet”. Ik zeg: “Jongens, als ik tijd kan maken, kom ik wel”. Je moet ze ook een beetje het idee geven dat je hen tegemoet komt’ (wijkagent Zaandam). Contacten met moskeeën worden steeds belangrijker geacht. Nieuwe collega’s worden soms meteen meegenomen naar de moskee om de mensen daar te leren kennen. Voor vrouwelijke wijkagenten is het nog wel eens lastig om contact te leggen. ‘Ik kom daar die ontvangstruimte binnen. Nou, het was gelijk helemaal stil daar hoor. Je kon een speld horen vallen. En dan moet ik dan vertellen dat ik de wijkagent ben, dat ik de contacten met hen moet onderhouden. Nou, dat was wel even slikken voor die mannen hoor. En nu gaat het hartstikke goed’ (wijkagent Amersfoort). Ook mannelijke wijkagenten kunnen overigens tegen taal- en cultuurbarrières aanlopen. Belangrijk is dat politie en moskeebestuur elkaar kennen en dat de wijkagent bij het bestuur terecht kan als er iets is met leden van hun moskee. Dit geldt ook voor contacten met islamitische scholen en activiteitencentra. In som-
POLITIESTIJLEN
95
mige wijken heeft de politie nauw contact met de plaatselijke moskee en schenkt zelfs een biljart voor de ontmoetingsruimte voor jongeren. Daarop staat een mooi plaatje: ‘geschonken door…’ en dat heeft een positief effect op de verstandhouding. Een wijkagent kan zogenaamde ‘adoptiepanden’ hebben: overlastadressen of adressen waar zorgen over de thuissituatie zijn. Ook krijgen veelplegers wel speciale begeleiding van de politie. Daar stapt de wijkagent geregeld tussen de bedrijven door op af om te horen hoe het gaat. Als iemand heeft vastgezeten en de wijkagent ziet hem weer in de buurt, dan stopt hij even voor een praatje. Het is belangrijk overal binnen te kunnen komen. ‘Ik heb ook wat criminele gezinnen in mijn wijk zitten en daar ga ik regelmatig naar binnen. Ik praat met de ouders, kom die jongens tegen, dat zijn gewoon normale gesprekken, terwijl ik weet: die deugen absoluut niet. Maar daar heb je het weer: je moet wel contact houden. En als ik in die contacten iets hoor wat ik weer kan gebruiken, is dat alleen maar ons voordeel’ (wijkagent Tilburg). Wijkagenten gaan in jongerencentra met de jeugd tafeltennissen of voetbal kijken. Na jaren zeggen ze elkaar nog gedag op straat. Collega’s hebben daar niet altijd evenveel begrip voor. ‘Die zeggen dan: “Heb je weer voetbal gekeken op kosten van de baas?”.’ (wijkagent Lelystad). Ook gaat de wijkagent voor een ‘praatje pot’ naar de bekende hangplekken waar jeugd samenkomt en weet hij welke groepen het uitgaansgebied bezoeken. Niet alle groepen zijn even goed benaderbaar. Soms lopen jongeren weg of laten ze in ieder geval niet het achterste van hun tong zien. Als ze zich inlaten met criminele praktijken, hebben ze ook geen belang bij contact met de politie. Over het algemeen lukt het de wijkagent beter contact te maken dan de onbekendere surveillanten. Waar mogelijk worden namen en kleding genoteerd. De noodhulp krijgt ook werkopdrachten mee die zijn opgesteld door de wijkagent. Surveillanten gaan tussen de meldingen door naar ‘hotspots’ om contact te maken met jongeren, ze aan te spreken op overlastmeldingen en informatie vast te leggen. Het contact heeft dus een strategisch doel voor de politie. De ervaring leert dat je door zo’n praatje pot veel meer informatie krijgt dan door een formele controle van de identificatieplicht. Het kennen van voornamen en bijnamen is belangrijk. De jongeren uit de anonimiteit halen wordt als een goed middel gezien om escalatie van conflicten te voorkomen of ze in ieder geval snel op te lossen. ‘In het begin wist ik niks. Toen ik in de wijk kwam, heette iedereen Mohammed. […] Ik wist niet beter dan dat er 3000 Mohammed’s woonden. Maar goed, door je veelvuldig te laten zien, mee te doen, horen, goed luisteren, omgaan met Marokkaanse mensen, weet je onderhand dat niet iedereen Mohammed heet. Het grote voordeel is dat ik inmiddels weet hoe die jongens heten, dus ze kunnen ook niet meer in de anonimiteit opereren’ (wijkagent Lelystad). Het feit dat wijkagenten de ouders van overlastgevende jongeren kennen, heeft een preventieve werking
96
HOOFDSTUK 5
op het gedrag van de jeugd. Want stel je voor dat de wijkagent je vader op de hoogte brengt van je wandaden. Agenten brengen ook jongeren thuis en informeren de ouders. Sommige wijken kennen specifieke jeugdagenten die zich richten op het leggen van contacten met jongeren en het aanpakken van jeugdoverlast of contactfunctionarissen met specifieke etnische minderheden als doelgroep. In het laatste geval volstaat de ‘normale’ wijkagent niet volgens de politie en wordt een speciale contactpersoon in het leven geroepen om zich te mengen in groepen die vaak problemen veroorzaken. ‘Ik denk dat je voor de omgang met Antillianen en Arubanen wel bepaalde vaardigheden moet hebben. Dat kan niet iedereen en niet iedereen vindt dat ook leuk. Je moet toch wel interesse hebben in andere culturen’ (contactfunctionaris Groningen). Bovendien komt de politie veel te weten door hier en daar haar oor te luisteren te leggen. Als de politie te horen krijgt dat er een vechtpartij op handen is, kan zij besluiten naar de groepen toe te stappen om het ‘stuk te maken’. De wijkagent geeft aan dat hij overal van op de hoogte is en dat hij de groepen weet te vinden als het tot een gewelddadig conflict zal komen. De politie is eveneens op straat te vinden als zij spanningen of conflicten verwacht. Op uitgaansavonden zijn speciale horecakoppels of hele -ploegen actief. Hun aanwezigheid heeft een preventieve uitwerking op potentieel gewelddadige confrontaties. Tijdens kermissen zorgt de politie dat zij bijtijds in de buurt is om gezichten te leren kennen en conflicten in de kiem te smoren. Ook bij speciale gebeurtenissen gaat de politie de wijk in. Zo moet in een Arnhemse straat een pedofiel worden aangehouden. Twee wijkagenten zijn zichtbaar aanwezig, zodat geagiteerde buurtbewoners bij hen hun verhaal kunnen spuien. Dit voorkomt escalatie van de verhitte gemoederen. Als er zich speciale situaties voordoen en de wijkagent is niet in dienst, wordt hij vaak gebeld. In het geval van de op handen zijnde knokpartij bij de brug in de Zaandamse wijk Poelenburg (zie vorige hoofdstuk), krijgt de wijkagent een telefoontje: ‘Het loopt helemaal uit de klauwen hier’. Grote groepen jongeren aan weerskanten van de brug dreigen elkaar te lijf te gaan. ‘Dus zijn we daar tussen gaan staan: “Ben je nu helemaal besodemieterd? En nou terug!” En wonder boven wonder, ze gingen! […] We hebben het voor elkaar gekregen dat ze in ieder geval weer terug gingen naar hun – laten we het even gechargeerd zeggen – eigen grondgebied. De Oostzaanders gingen weer naar Oostzaan en de Turken gingen weer naar Poelenburg. Maar die groep Turken bleef hangen in Poelenburg en rottigheid veroorzaken, dus ik ben op een gegeven moment naar de moskee gegaan en ik heb de imam en de voorzitter van het bestuur gesproken en gezegd: “Jongens, moet je luisteren, het zijn jullie kinderen. We hebben jullie nodig. We weten dat jullie dit niet willen, dus kom ons alsjeblieft helpen, want ja, als we niet willen dat de ME zo meteen wordt ingezet, dan denk ik dat wij nu moeten proberen om die gasten allemaal naar huis te
POLITIESTIJLEN
97
krijgen”. Het was al nacht inmiddels. Toen zijn die ouders allemaal de straat op gegaan en die zijn gesprekken gaan voeren met die jongens: “Waarom doen jullie dat nou? Wat heeft het nou voor zin? Kom op, we gaan naar huis”. En dat is eigenlijk gelukt. We hebben vanaf dat moment drie weken lang iedere avond met een groep hier in de wijk gesurveilleerd. […] te voet, met de fiets en met de auto. En uiteindelijk hebben we geen enkele knokpartij meer gehad. […] Zo probeer je dat een beetje op te lossen en dan is het natuurlijk wel heel belangrijk dat je mensen kent’ (wijkagent Zaandam). De daadwerkelijke aanwezigheid van de wijkagent in de buurt is sterk afhankelijk van het beleid. Het percentage van zijn werktijd dat een wijkagent op papier aan zijn buurt kan besteden, verschilt per stad. In sommige korpsen bestaat het ambitieuze streven van 80% ‘buiten’ en 20% ‘binnen’, maar komt het in de praktijk neer op hooguit 50% van de tijd in de wijk. Wijkagenten draaien incidenteel bij capaciteitsgebrek of regelmatig ook nog noodhulpdiensten. Daarnaast heeft de wijkagent vaak zoveel andere werkzaamheden – vergaderen, mails beantwoorden, telefoongesprekken voeren – dat hij zomaar een hele dag binnen kan zitten. Ook de onbekendheid van de noodhulp in de wijk wordt beïnvloed door het beleid. In een aantal steden heeft de politie ervoor gekozen om de noodhulp op hoger niveau te organiseren, bijvoorbeeld de hele stad of het district. In andere steden maken surveillanten deel uit van het wijkteam en kennen zij dus veel beter hun ‘pappenheimers’. Zij weten wat er speelt in de wijk en welke afspraken zijn gemaakt. Bovendien is hun gezicht veel meer bekend in de buurt. De kwaliteit van het contact hangt ook hier weer af van de vaardigheden van de individuele agenten. De ene keer hebben oudere politiemensen meer ervaring, maar soms kunnen jonge collega’s juist goed overweg met jeugd die niet zoveel van hen verschilt in leeftijd. We zagen al in het inleidende hoofdstuk dat de nadruk steeds meer komt te liggen op een goede informatiepositie. Een belangrijke preventieve politietaak in conflictbeheersing is signaleren. ‘De signaalfunctie die wij horen te hebben, moeten hebben gewoon. Als die goed is, kun je conflicten eigenlijk voorkomen’ (teamchef Zaandam). De wijkagenten zijn de ‘ogen en oren van de organisatie’. ‘Als de politie geen goede informatiepositie heeft, dan drogen we op. Dan kunnen we over een tijdje de tent wel sluiten. Wij moeten informatie hebben, anders kunnen we ons werk niet doen’ (wijkagent Eindhoven). De politie moet in de risicosamenleving maatschappelijke risico’s beheersbaar houden. Bij de bespreking van de rol van de politie in het signaleren van radicalisering en extremisme komt dit nog duidelijker naar voren. De informatie moet worden vastgelegd in elektronische systemen. Waar de wijkagent vroeger hooguit zijn eigen boekje had of vaker nog de kennis ‘in zijn hoofd’, dient dit nu voor iedereen inzichtelijk te zijn. Uiteraard vraagt dit registreren de nodige tijd en moeite. Het is dus zaak een goede balans te vinden tussen het ‘leegtrekken’ van wijkagenten en hen in
98
HOOFDSTUK 5
de wijk weer laten ‘opladen’ met informatie. Ze moeten voldoende tijd over houden om daadwerkelijk in de buurt contacten op te bouwen en te onderhouden. Dat zij de ‘gouden bronnen’ (teamchef Arnhem) zijn voor de informatievoorziening, is wel iets dat de politie zich steeds meer realiseert. Er is zelfs een nieuw politieconcept uit voortgevloeid: informatiegestuurde politie. Gebaseerd op het Britse intelligence led policing dient politiewerk gebaseerd te zijn op actuele en volledige informatie over criminaliteit en onveiligheid. Zo worden in alle wijken dagelijks aan het begin van de diensten briefings gehouden om collega’s goed geïnformeerd de straat op te laten gaan. Steeds vaker wordt hierbij ook de digitale weg bewandeld. Soms is hier zelfs speciaal iemand voor aangesteld: de TIM-er, ofwel teaminformatiemedewerker. Het verzamelen en analyseren van criminele informatie heeft met de nieuwe maatregelen rond terrorismebestrijding aan belang gewonnen (Enhus et al., 2005). Hoe dit in de politiepraktijk vorm krijgt, zien we verderop in dit hoofdstuk. ‘Franse toestanden’ ziet de politie in haar wijken niet zo snel gebeuren, zo zagen we al in het vorige hoofdstuk. ‘Als je naar de Franse rellen kijkt, dan was de politie altijd zeer intolerant. Ze moesten niet lullen, niet zeuren, want dan kregen ze klappen. Er is in Frankrijk in die buitenwijken totaal niet geïnvesteerd in de jeugd’ (teamchef Deventer). Vooral het kennen en gekend worden in de Nederlandse traditie wordt gezien als een belangrijk preventiemiddel van escalatie van conflicten tussen burgers en tussen bewoners en politie. ‘Op het moment dat je een heel stevige wijkpolitie hebt, dus dat je weet wie je klanten zijn, dat je weet waar de raddraaiers zitten, dat je weet waar de problemen zitten, kan je haast zoiets niet krijgen. Want de mensen die dat doen, worden er al meteen uitgelicht, die zijn bekend. Ik denk dat het meest sterke punt is dat wij hier in Nederland wijkpolitie hebben’ (teamchef Schiedam). Het gaat om contact. ‘Dat is volgens mij de kracht van Nederland. En dan worden we soms wel eens verguisd van: “wat zijn we toch slapjanussen”, maar dat is volgens mij precies de kracht. Dat is echt uniek en dat moeten we behouden. Dat is het grote verschil met Frankrijk’ (teamchef Eindhoven). 5.4.2 Bemiddeling Naast het kennen en gekend worden is bemiddeling van oudsher een strategie van de politie om escalatie van sluimerende conflicten te voorkomen. Veelal is dit een taak van de wijkagent. Die gaat met beide partijen om de tafel om ze nader tot elkaar te krijgen, zaken te relativeren en een ieder op zijn verantwoordelijkheid aan te spreken. De wijkagent bemiddelt ter plaatse, maar kan bewoners ook uitnodigen op een speciaal spreekpunt in de buurt, zodat ze niet naar het (hoofd)bureau hoeven komen. ‘Ook al is het maar vier minuten fietsen hiervandaan, naar dit bureau is toch weer een
POLITIESTIJLEN
99
drempel en van mij hoeven ze die drempel niet over te steken. Ik kom wel naar hen toe’ (wijkagent Dordrecht). Ook als de noodhulp reageert op een melding van een conflict, kan hij beide partijen aanhoren en wederzijds begrip te kweken. Zo vertelt een noodhulpagent uit Amersfoort over een burenruzie tussen een Hollands ouder echtpaar en een groot Surinaams gezin met veel visite. ‘Dan probeer je van twee kanten uit te leggen: “Ja, jongens, maar voor jullie buren is jullie manier van praten heel hard. Ik snap dat het in jullie cultuur zit, maar willen jullie proberen daar wat rekening mee te houden?” Nou ja, van de andere kant is het natuurlijk: “Ze praten achterlijk hard en de muziek staat ook nog aan!” En dan probeer je: “Ja, andere nationaliteiten hebben een iets andere omgang met elkaar, veel met familie, dus daar komen gewoon veel meer mensen over de vloer”. […] Je houdt dat toch. Je gaat dat niet oplossen. Het enige wat je moet proberen is van elkaar dingen te geven en te nemen en te accepteren’. Ook in andere culturele botsingen als ’s nachts eten tijdens de ramadan of schoenen op de galerij, tracht de politie begrip te kweken zodat mensen rekening met elkaar houden. Voetballende jongeren op straat worden al snel als overlastgevers gezien. Als de regel is dat zij daar tot tien uur ’s avonds mogen zijn, krijgt de politie om vijf over tien al telefoontjes van geïrriteerde omwonenden. Dan spreken surveillanten de jongens wel aan, maar vaak gaat de buurtagent later naar de klagers toe om te relativeren. ‘“Heel goed dat u oplet en belt, maar wij geven ze een kwartier de tijd om weg te gaan, dus bel niet gelijk om tien uur”. Het hoeft dus niet direct onder het kopje “overlast” te vallen. Je moet de mensen laten weten dat de politie het in de gaten houdt, maar de jongeren hoeven niet meteen bestempeld te worden als “lastig”.’ (noodhulpagent Dordrecht). Bij een vechtpartij probeert de politie eveneens eerst te bemiddelen. Door rustig en vriendelijk te blijven, wordt veel agressie in de kiem gesmoord. Lukt dat niet, dan moet zij harder optreden. Als bewoners dreigen met eigenrichting, proberen politiemensen dit te sussen. ‘Luister eens, wij gaan gewoon eens even praten met die mensen. Want jullie doen dat niet, wij gaan daarnaar toe. Jullie blijven hier gewoon zitten, want anders gaat het niet goed komen’ (noodhulpagent Breda). De noodhulp geeft conflicten door aan de wijkagent, als hij meent dat de wijkagent hier op een later moment een goede bemiddelende rol in kan spelen. Deze heeft de tijd en gelegenheid om bijvoorbeeld een dag later nog eens langs te gaan als de gemoederen wat bedaard zijn. Als hij leest in dagrapporten dat er tijdens zijn afwezigheid een confrontatie is geweest met de politie, gaat hij even naar de betreffende groep of het individu om na te praten. Hij kan dan ook de dieperliggende oorzaken van het conflict achterhalen. ‘Wij investeren hier heel veel op preventief door er heel snel bovenop te zitten, wijkagenten naar problemen te sturen om te horen wat er aan de hand is. Dat scheelt gewoon een stuk, want hoe langer je het laat sluimeren, hoe groter het probleem wordt en hoe
100
HOOFDSTUK 5
moeilijker het is om op te lossen. Dan kom je weer in strafrecht terecht en dat schiet allemaal niet op’ (teamchef Enschede). Op grotere schaal bemiddelt de politie ook in conflicten. Als blijkt dat er een soort belangenstrijd bestaat tussen allochtone en autochtone bewoners – bijvoorbeeld over voorzieningen of over de komst van een islamitisch centrum – organiseert de politie een bijeenkomst waarbij iedereen zijn zegje kan doen en nader tot elkaar kan komen. De wijkagent kan ook bemiddelen in een conflict tussen surveillanten en allochtone jongeren die het gevoel hebben dat ze worden gediscrimineerd en opgejaagd. Door hen met elkaar in gesprek te brengen, hoopt hij op wederzijds begrip. Ten slotte bemiddelt de wijkagent in conflicten tussen jeugdgroepen. ‘We hebben ook een conflict gehad tussen skaters en allochtonen, twee aparte groepjes. Dat conflict is geëscaleerd, daar is op een gegeven moment ook een mes bij te pas gekomen. Een allochtone jongen had bij een skater een mes op zijn keel gezet. Hij is van school gestuurd uiteindelijk, maar die groepen skaters en allochtonen hebben we gewoon met z’n allen om de tafel gezet en gewoon: “Vertel maar wat je van hem vindt, wat je raar aan hem vindt. En vertel ook maar wat je goed aan elkaar vindt”. Zij vonden dat ze rare kleding aan hadden. […] De blanke jongens vonden het goed hoe de allochtone jongeren voor elkaar opkwamen en met familie omgingen. En zij vonden het weer goed dat zij toch hun eigen manier hadden, skaten, wijde broeken, losse haren, daar hadden ze eigenlijk ook wel weer respect voor. En ja, eigenlijk kwam het erop neer dat ze elkaar eigenlijk best wel aardig vonden. Maar op de een of andere manier was dat geëscaleerd door kleine dingen’ (wijkagent Tilburg). Toch wordt de bemiddelingstaak steeds vaker bij andere instanties gelegd. Dit behoort niet (meer) tot de kerntaken van de politie. Waar de wijkagent vroeger eindeloos bleef bemiddelen, komt tegenwoordig na een eerste mislukte poging al snel het maatschappelijk werk of de woningstichting om de hoek kijken. Er zijn zelfs specialistische instanties als ‘buurtbemiddeling’ om deze taak over te nemen. De ervaring leert dat sommige ruzies ook niet bemiddelbaar zijn. Daar wordt alleen nog repressief in opgetreden. ‘Er zijn bepaalde ruzies waar ik niks meer aan doe, omdat dat gewoon zonde van de energie is. Dat zijn mensen die leven bij de gratie van ruziemaken. Nou prima, ze krijgen wel weer een verbaal als het zover is’ (wijkagent Arnhem). Bij allochtone ouders die nauwelijks Nederlands kunnen, verloopt de communicatie via kinderen. Dat vinden politiemensen niet optimaal. ‘Op dat moment is voor mij de bemiddeling heel kort. “Doe maar eerst een Nederlandse cursus. Mij niet meer bellen. Tot ziens”. Dan is het voor mij klaar. Ik ga niet met een kind van acht jaar communiceren’ (noodhulpagent Enschede).
POLITIESTIJLEN
101
5.4.3 Sociale zelfredzaamheid bevorderen Nauw gerelateerd aan bemiddeling is het concept sociale zelfredzaamheid. Zoomer definieert sociale zelfredzaamheid als: ‘het vermogen en de bereidheid van mensen om conflicten/problemen in relatie met anderen tot een oplossing te brengen, vanuit de opvatting dat het niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van de overheid – of de politie – is om problemen tussen burgers op te lossen maar ook de verantwoordelijkheid van die burgers zelf’ (1993: 3). Het gaat er dus om dat burgers over voldoende zelfvertrouwen en sociale vaardigheden beschikken om zaken die als bedreigend worden ervaren, zelf aan te pakken. Mensen moeten zich bewust worden van het feit dat zij hun eigen leefsituatie in positieve zin kunnen beïnvloeden (Toenders, 1999). Onder andere de politiepsycholoog Denkers en de Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie hebben hier sinds de jaren tachtig voor gepleit. Volgens Denkers moest een deel van het politiewerk weer terug naar de bevolking. Door het wijkagentensysteem verminderde voor de burgers de noodzaak om zelf hun problemen op te lossen. Dit heeft een negatieve invloed op de sociale zelfredzaamheid van bewoners en leidt tot een verzwakte informele sociale controle (Denkers, 1983). Een wijkagent uit Deventer bevestigt dit: ‘Mijn wijk is gewend om betutteld te worden, niet alleen door de politie, maar ook door andere instanties. […] Dus die mensen hebben eigenlijk een afwachtende houding, “je moet maar langskomen”.’ Denkers (1993) ziet weerstand bij de politie om de kerntaak van veiligheidszorg uit handen te geven, omdat de overheid bang is dat eigenrichting zal volgen. Toch pleit hij voor een andere opstelling van de politie: ‘van probleemoplosser […] naar katalysator van van zelfredzaamheid’ (Denkers, 1993: 11). De politie zou een soort ‘achterwachtfunctie’ (Gunther Moor & Peeters, 1996: 96) moeten vervullen: ondersteuning bieden wanneer sociaal zelfredzame initiatieven stranden of wanneer het te gevaarlijk is om zelf iets te doen. De roep om zelfredzaamheid klinkt nog steeds door. Ook de WRR heeft hiervoor gepleit in het rapport ‘Vertrouwen in de buurt’ (2005). Leefbaarheid en veiligheid dienen te beginnen bij de burgers zelf, die elkaar moeten aanspreken op kleine overtredingen. Politiemensen trachten zulke zelfredzaamheid te bevorderen. In Almelo klagen omwonenden over jeugdoverlast in het park naast hun flat. Brommers maken herrie, bierflesjes blijven achter en speeltoestellen worden vernield. De politie surveilleert veel, maar dit is geen blijvende oplossing. De wijkagent herinnert zich een cursus waar hij leerde om burgers bij het probleem te betrekken. Hij gaat praten met de beheerder van de bewonersgroep en doet hem een voorstel: ‘Het is jullie park, het is zomer, het wordt langer licht, het is lekker warm. In plaats van dat jullie vanachter de geraniums naar buiten kijken en bij het minste of geringste Sodom en Gomorra schreeuwen, je weet dat de jeugd er tussen zes en negen hangt, ga nou eens
102
HOOFDSTUK 5
om zes uur daar zitten op een bankje, pak een krant erbij, koffie erbij, ga er nou eens zitten voordat die jongeren komen’. “Ja, maar dan krijgen we conflicten!” “Wie zegt nu dat je het conflict moet aangaan? Ga er nou eens alleen gewoon zitten. Voordat die jongens er komen, zitten jullie daar met drie, vier man. Ik weet een ding zeker: voor jullie ogen worden er geen vernielingen meer gepleegd. Misschien komen ze wel bij jullie staan en misschien worden jullie wel een beetje uitgedaagd, maar daar hebben we een oplossing voor. Ik garandeer jullie dat ik twee weken lang in de buurt ben”.’ De oplossing bestaat eruit dat iemand op zijn balkon het tafereel in de gaten houdt en degene die op het bankje zit en de situatie met de jongeren te spannend vindt worden, gaat achterover zitten en maakt een gebaar. De ‘verkenner’ op het balkon belt de wijkagent ‘en toevalligerwijs kom ik er aan. Niet met gierende banden. Ik kom gewoon toevallig langsfietsen. […] Nou, het wsa geen een keer nodig, geen een keer. Fantastisch! Probleem opgelost toch?’ Als bewoners snel naar de politie stappen met een probleem, vraagt deze eerst of ze zelf al iets hebben gedaan om het op te lossen. De politie kan het ook een probleem vinden waar zij niets mee kan. ‘Soms word ik gebeld over overlast en dan blijken twee kleine jongens tegenover iemands huis op een grasveldje aan het voetballen te zijn. Dan zeg ik: “Heeft u mij daar nou voor gebeld? Nou mevrouw, daar doe ik echt helemaal niks aan”. Mensen bellen dus soms heel gauw. De zelfredzaamheid is niet al te groot’ (wijkagent Breda). Op het gebied van radicalisering en terrorisme ziet de politie eveneens sociale zelfredzaamheid van burgers als belangrijk middel. ‘Na zo’n bomaanslag zaten we hier met z’n allen, waarbij mensen aangaven: “de politie moet dit en de politie moet dat”. Maar nee, dat gaat de politie echt niet. Daar zit het hem niet in. Als je dit als politie moet doen, dan heb je het verloren, je moet het volgens mij als buren oppakken, je buurman bij de hand pakken en zeggen: “Wat kunnen wij betekenen?” Dat is volgens mij de kracht. En niet de politie. De politie is voor de excessen. Enkel de excessen, want als je die inderdaad als “regelateur” moet hebben… We moeten het wel ondersteunen, natuurlijk, maar niet zoals heel veel mensen verwachten: “Dit is nu een probleem, politie, los het op!” En de politie, hartstikke stom zoals we altijd zijn, we trappen er nog in ook. Nee, dat is niet de kracht. Daarmee los het wel voor die dag op, maar dat is geen oplossing. Dat is symptoombestrijding, dus actief buurtwerk is belangrijk. Je moet de buurt mobiliseren’ (wijkagent Eindhoven). In een aantal wijken bestaan speciale projecten om sociale zelfredzaamheid van (autochtone én allochtone) bewoners te bevorderen. Koppels van een wijkagent en opbouwwerker stimuleren buurtbewoners om zich actief in te zetten voor hun woonomgeving. Mensen worden betrokken bij alles wat in de buurt gebeurt. Het koppel is gemakkelijk aanspreekbaar en verwijst door naar andere instanties. Bewoners hoeven niet de taak van de politie over te nemen, maar krijgen meer handvatten om hun
POLITIESTIJLEN
103
steentje bij te dragen aan de leefbaarheid en veiligheid in hun buurt. De politie besteedt aandacht aan positieve initiatieven van buurtbewoners door hen in het zonnetje te zetten. Zelfredzaamheid werkt niet altijd. Als omwonenden zelf afstappen op bijvoorbeeld overlastgevers, kunnen ze een grote mond krijgen of erger nog verf of eieren op de ramen. Dan is het alsnog een taak van de politie om dit aan te pakken. Op basis van dergelijke ervaring of simpelweg uit angst durft niet iedereen een ander aan te spreken op zijn gedrag. ‘Het is soms zó simpel, maar men is soms zó bang. Want een Marokkaan heeft altijd een mes en een Antilliaan heeft altijd een pistool en een Turk draait je de nek om. Sorry hoor, dat zijn de koppen in de krant. Tel alle koppen maar na. Er staat misschien een keer in de maand ergens zo’n verhaal in, dan gaat het over 52 mensen. Dat moet dus in de beleving bij de mensen weggenomen worden. Dat je dus gewoon iets kunt vragen. Mensen bijten niet’ (noodhulpagent Schiedam). Juist door invloed van de mediaberichten durven mensen niet zo snel meer iemand aan te spreken op zijn gedrag. ‘Daardoor worden wij ook steeds meer ingeschakeld. En daar zijn we ook voor hoor, daar niet van, maar soms denk ik wel eens: “Mensen, probeer het eerst eens zelf op te lossen, want als wij het gaan oplossen, wil dat niet zeggen dat het er dan beter van wordt. Het kan ook erger worden dan, want dan is het in één keer: O, hij heeft de politie ingeschakeld? O, wacht eens even, gaan we zo beginnen? hij had toch wel even aan de deur kunnen komen?”.’ (noodhulpagent Zwolle). Capaciteiten van burgers en de conflictgeschiedenis zijn eveneens van invloed op het slagen van zelfredzaamheid. ‘Mensen hebben ook niet altijd de “tools” om het te doen. Soms zit het al zo ver in hun emotie, als ze mensen dan aanspreken, dan is het bijna geen vorm van aanspreken meer, maar dan is het op een manier die soms al leidt tot irritaties of tot ruzie. […] Dus soms is er een opeenstapeling van feitjes en gebeurt dat zodanig, zo beladen, zo emotioneel, dat dat ook weer tot conflicten leidt’ (teamchef Dordrecht). Burgers kunnen bij de politie wegblijven, als ze te horen krijgen dat ze het zelf maar op moeten lossen. 5.4.4 Voorlichting Niet meer zo vanzelfsprekend als vroeger, maar de politie geeft nog steeds voorlichting aan burgers: over het politiewerk en over specifieke problemen in de wijk. Ook dit moet wederzijds begrip kweken en conflicten voorkomen. In sommige teams wordt het juist weer in ere hersteld, omdat blijkt dat vooral allochtone bewoners behoefte hebben aan informatie over de politie. De moskee of een cursusgroep allochtone vrouwen krijgen voorlichtingsbijeenkomsten van de politie. De imam of voorganger kan worden ingeschakeld om de zaal vol te krijgen. Onderwerpen die aan bod komen zijn bijvoorbeeld de taak van de wijkagent, wat kan de politie voor bewoners
104
HOOFDSTUK 5
betekenen, hoe gaat de politie om met huiselijk geweld, radicalisering of hoe gaat het als jongeren zijn opgepakt? Het negatieve beeld van de politie als vijand moet hiermee worden bestreden. Soms wordt er een tolk gebruikt en uitnodiging in meerdere talen verstuurd. Er bestaat ook een specifieke cursus ‘Politie voor burgers’, waar wijkbewoners als het ware een kijkje in de keuken van de politie krijgen. De wijkagent kiest de deelnemers uit, veelal (allochtone en autochtone) vrijwilligers die actief zijn in de wijk en van daaruit contacten hebben met de politie. De cursus bestaat uit tien sessies, waarbij de mensen ook mee gaan naar een schietles of forensisch technisch onderzoek. Zo raken de deelnemers bekend met het politiewerk, de mogelijkheden en onmogelijkheden ervan, en hoopt de politie dat burgers haar zullen helpen bij haar werk. Voor ouderen bestaan speciale cursussen om hen bewust te maken van veiligheid in hun woonomgeving. Subjectieve onveiligheidsgevoelens en wat mensen en politie hieraan (kunnen) doen, komen ter sprake. Sinds 1995 kent de politie ‘schooladoptie’ onder het motto ‘Doe effe normaal!’. Politiemensen, meestal wijkagenten, ‘adopteren’ basisscholen om daar aan groep 7 en 8 les te geven. Het doel is om een positieve relatie tussen de jeugd en de politie te bewerkstelligen. Ook hier is het kennen en gekend worden weer belangrijk. Kinderen krijgen informatie over vandalisme, diefstal, vuurwerk, Halt, verkeer, milieu, gokken, alcohol, drugs, geweld en discriminatie. Er zijn ook politiemensen die specifiek schoolagent zijn. Zij stellen zich bij aanvang van het schooljaar in alle klassen voor, geven voorlichtingslessen en houden in de school spreekuur voor leerlingen en leraren. Agenten zijn heel enthousiast over de schooladoptie. Het vergemakkelijkt het contact met de jeugd, ook voor de toekomst als ze ouder zijn, en met ouders. Maar dit staat door de kerntakendiscussie eveneens onder druk. ‘Tot vorig jaar mochten wij daar nog een lessenserie geven, in het kader van wat preventiewerk. Dat is kennelijk niet meer belangrijk van hogerhand, doodzonde. […] Je moet eerst iets laten gebeuren en het dan pas oplossen. Terwijl ik nog steeds veel meer heil zie in: herken het op tijd, probeer het te voorkomen’ (wijkagent Arnhem). In andere wijken wordt het uitgekleed door de helft van de lessen door andere instanties te laten verzorgen of alleen groep 8 nog maar voorlichting te geven. De wijkagent geeft dan nog de echt aan de politiegerelateerde onderwerpen. Na grootschalige escalaties zoals in Den Bosch organiseert de politie informatieavonden waar de objectieve omvang van het probleem ter sprake komt. De wijkagent vraagt hoeveel Marokkaanse probleemjongeren er nu werkelijk in de wijk zijn volgens de aanwezigen. De antwoorden variëren van enkele honderden tot duizend. ‘Zoveel Marokkanen hebben we helemaal niet in die wijk, dus een gebrek aan goede communicatie en informatie over wat er werkelijk in een wijk is of wat er gebeurt, heeft heel veel onrust gegeven’ (teamchef Den Bosch). Voorlichting vindt ook op kleinere schaal
POLITIESTIJLEN
105
plaats. Steeds vaker wordt de tevredenheid van burgers over de politie onderzocht. Een terugkerend kritiekpunt is de geringe terugkoppeling. De politie is niet gewend om burgers op de hoogte te houden van het verloop van zaken. In toenemende mate is de politie zich er van bewust dat burgers positiever tegen haar aankijken, wanneer zij hen terugbelt. Dit kan een telefoontje zijn om uit te leggen dat de noodhulp een andere melding kreeg met hogere prioriteit waardoor hij niet naar de betrokken persoon kon komen of na een aangifte vertellen hoe de strafzaak zich ontwikkelt. Het capaciteitsgebrek is moeilijk te verkopen aan bewoners, maar zo blijven ze in ieder geval niet in volslagen onwetendheid achter. Via wijkkrantjes en internet tracht de politie burgers steeds beter te informeren. Soms moet dit ook tegenwicht bieden aan de negatieve berichtgeving in de media. 5.4.5 Integrale aanpak Het concept community policing is in Nederland nauw verbonden met de integrale veiligheidsbenadering. De politie heeft niet langer het veiligheidsmonopolie. Veiligheid wordt beschouwd als een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid, waarbij begrippen als sociale zelfredzaamheid en veiligheidsnetwerken klinken (Van der Vijver, 2004). ‘Het beeld dat heel veel mensen vanuit het verleden van de politie hadden, is dat als er iets met veiligheid is, dan is dat voor de politie. Alleen, een burger ervaart veiligheid soms anders dan dat het in het strafrecht verwoord staat, wat strafbaar is. Dat is ook binnen de politie nog geen gemeengoed. Niet iedereen weet wat politiezorg en wat veiligheidszorg is. Politiezorg is natuurlijk veel enger. Dan heb ik het over handhaving, opsporing of noodhulp. Maar heb je het over de beleving van de burger die zegt: “Ik voel me onveilig als ik daar ’s avonds naar het wijkgebouw loop, omdat het daar donker is”, dan begrijp ik wel wat zo’n burger weergeeft, maar dan zijn wij niet de eerste instantie die daar iets mee zou moeten doen. Want dat los je niet op door daar een surveillanceauto neer te zetten, maar je zou wel kunnen kijken: moet de verlichting worden aangepast, of moet die bossage misschien worden gehalveerd?’ (teamchef Hengelo). ‘Wij kunnen het als politie niet alleen’, is daarom een veelgehoorde uitspraak. De politie dient samen te werken met andere instanties en instellingen om veiligheid en leefbaarheid in een gebied te creëren. De politie moet daarnaast rekening houden met en verantwoording afleggen aan de bevolking, waar de volgende paragraaf aandacht aan besteedt. Juist deze wijken kennen vaak een wijdverbreid netwerk van talloze instanties. ‘Bij mensen die – hoe triest het ook is – aan de zelfkant van de samenleving zitten, ligt natuurlijk toch altijd best veel werk voor een woningstichting, voor politie, voor sociaal-maatschappelijk werk. We zitten eigenlijk met z’n allen in hetzelfde tuintje te werken’ (teamchef Dordrecht). De stedelijke vernieuwing gaat uit van een combinatie van fysieke, sociale
106
HOOFDSTUK 5
en economische maatregelen, waarbij samenwerking ook noodzakelijk is. Als criminaliteitscijfers dalen in een gebied, zoekt de politie vaak de oorzaak in deze gezamenlijke aanpak. In het kader van de 56-wijkenaanpak zijn veel initiatieven ontwikkeld. Daarbij gaat het niet altijd om de oplossing van een criminaliteitsprobleem, maar worden ook positieve activiteiten op touw gezet, zoals een multicultureel muziekfestival. De politie ziet hier indirect de goede gevolgen van in haar werk. Doordat de leefbaarheid en sociale cohesie in de buurt verbetert, daalt het conflictpotentieel. De wijkagent krijgt in de integrale aanpak steeds meer een coördinerende rol. Hij is de contactpersoon voor bewoners, collega’s en voor allerlei instanties in de wijk, ook wel ‘ketenpartners’ genoemd. Dit zijn bijvoorbeeld de gemeente, woningbouwvereniging, school, kerken en moskeeën, GGD, jeugdzorg en jongerenwerk, verslavingszorg etc. Ook tussen deze instelling is kennen en gekend worden belangrijk. Sommige wijkagenten organiseren dan ook jaarlijks een ‘externe dag’ waarbij ze alle partners op het bureau uitnodigen en hen met elkaar in contact brengen. Eigenlijk is de wijkagent een soort ‘spin in het web’. Samen met partners kan dieper op een probleem worden ingegaan en kunnen ook de achterliggende oorzaken – gebrekkige scholing, huisvesting, werkervaring en verslaving – worden aangepakt. Dit geeft de politie het gevoel minder alleen met symptoombestrijding bezig te zijn. ‘Wij krijgen eigenlijk altijd alles als eerste te horen, want mensen bellen de politie. Maar als wij daarnaar toe komen, op een gegeven moment is het dan: “Wegwezen of je gemak houden”. Terwijl als we andere mensen in kunnen schakelen zoals jongerenwerk, die kan proberen om jeugd bij een wijkhuis te krijgen of activiteiten met ze te doen. Die maken ook met de jeugd pamfletten voor de buurt om zichzelf voor te stellen, dat ze gewoon een groepje jongens zijn die geen overlast willen veroorzaken, maar gewoon elkaar hier treffen’ (wijkagent Tilburg). Vooral bij jeugd ziet de politie winst te behalen in samenwerking tussen instanties, zodat afglijdend gedrag vroegtijdig ontdekt wordt. Informatieuitwisseling is hierbij belangrijk. Zo worden bijvoorbeeld jeugdgroepen geregistreerd en kunnen partners allemaal in dat systeem om informatie in te voeren of op te halen. Samenwerking met scholen maakt dat de politie meer preventief kan werken. ‘Bij vechtpartijen wordt de politie erbij geroepen. En dan loop je altijd achter de feiten aan. En wat je nu merkt is dat je bijvoorbeeld van een veiligheidscoordinator op de Maarten van Rossumschool hoort dat er dus al een Koerdische groepering wat meer bezig is met activiteiten die niet goed zijn eigenlijk en die wel eens problemen kunnen gaan geven bij die scholen. En daar kun je al voor gaan zitten: heel erg gaan volgen, aanhouden en aanspreken. Dus ook die samenwerking en informatiepositie wordt steeds beter’ (teamchef Arnhem). Schoolagenten adviseren scholen om geen Lonsdalekleding meer toe te staan en gaan samen met de school en groepen jongeren die in conflict zijn om de tafel.
POLITIESTIJLEN
107
Door de kerntakendiscussie is de politie tot de slotsom gekomen dat veel zaken waar zij van oudsher mee te maken krijgt, in feite geen politieprobleem zijn. Toch wordt zij wel als enige 24-uursorganisatie direct met de gevolgen geconfronteerd. ‘De meeste conflicten zijn multiconflicten, dus het is niet één probleem. […] Voor één gezin zit je met vijftien instanties aan tafel. […] Het is heel vaak de grootste instantie die de regie of het initiatief neemt en daar wordt ook het meest van verwacht. En dat is ook heel vaak de politie, omdat wij een 24-uursbedrijf zijn en de hulpverlening is van acht tot vijf en dan gaat het dicht’ (wijkagent Deventer). Het gaat erom de verantwoordelijkheid daar neer te leggen waar hij thuis hoort. Repressie is de primaire taak van de politie, maar zij wil wel meedenken als ‘aanjager’ in de veiligheidsnetwerken. Hierbij heeft zij steeds meer een verwijsfunctie. Meldingen komen nog bij de politie binnen, maar zij stuurt de mensen door naar de juiste instantie. ‘Ik vind dat we als politie heel vaak veel te hard hebben gelopen. Veel te veel op de voorgrond. Hoe harder jij loopt, hoe meer anderen achterover leunen, dat is gewoon een feit. Daar ben ik van overtuigd. Dus ik ben een groot voorstander van: prima, hard rennen, maar ernaast rennen’ (wijkagent Almelo). Er vindt regelmatig overleg tussen verschillende partijen plaats. Het is de bedoeling dat de ketenpartners steeds meer uit zichzelf zaken oppakken. ‘Jeugdoverlast op het niveau zoals we dat nu kennen in de wijk, is niet een politieprobleem. We kunnen wel ondersteunend zijn, we kunnen signalerend zijn, we kunnen adviserend zijn, maar het is geen politieprobleem. Jeugdoverlast nu gaat over voetbalproblemen. Nou, wij gaan over de criminaliteit’ (teamchef Den Bosch). Over de vraag of de politie weggelopen psychiatrische patiënten naar de inrichting terug moet brengen, verschillen de meningen. Sommigen zien het als onderdeel van de hulpverleningstaak en menen dat het onrust op straat voorkomt. Anderen trekken zich terug op de kerntaken en vinden dat slechts hulpverlening in noodsituaties daartoe behoort. Deze patiënten zijn in hun beleving geen noodgeval en moeten door de inrichting zelf worden opgehaald. Vooral de wijkagent die al langer deze functie heeft, kan worstelen met de invulling van zijn rol. ‘Die zal zich steeds moeten afvragen: “Moet ik dit nu wel doen? Die gekke vrouw op de hoek, moet ik daar iedere week heengaan of moet ik nu juist inspanningen verrichten om te zorgen dat de GGZ daar heengaat?”.’ (teamchef Groningen). Bewoners die geestelijk ziek zijn krijgen ook wel ‘bemoeizorg’. Een team van politie, verslavingszorg en geestelijke gezondheidszorg gaat langs bij de meest schrijnende gevallen, waarbij de politie in uniform als ‘deuropener’ fungeert. Ter plaatse wordt gekeken welke partner dit op gaat pakken, zodat snel op een situatie kan worden ingesprongen. Er zijn ook sociale interventieteams in wijken die zich richten op een bredere doelgroep. De samenwerking is in de ene wijk meer gestructureerd dan in de andere. Alkmaar kent bijvoorbeeld een Matrix Integrale Veiligheidszorg die heel
108
HOOFDSTUK 5
duidelijk aangeeft wie wat doet en wanneer. In de matrix worden zogenaamde SMART-probleemstellingen geformuleerd: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel (voor alle betrokken partijen), Realistisch en Tijdgebonden. Wijkveiligheidscontracten geven ook duidelijk weer wat van wie verwacht wordt. Via wijkkranten en internet worden bewoners op de hoogte gebracht van gemaakte afspraken. Verschillende wijken hebben een zogenaamd Veiligheidshuis, waar politie, justitie, gemeente en hulpverlening onder één dak samenwerken. Zij bespreken leefbaarheids- en veiligheidsproblemen in de wijk, maar ontwikkelen ook een persoonsgerichte aanpak voor ‘probleemjongeren’. De wijkpolitie wordt ingezet om bijvoorbeeld te controleren of afspraken over het tijdstip van thuiskomen worden nageleefd. Op scholen bestaan zorgteams waar de politie ook deel van uitmaakt. Zo nodig sturen zij jongeren door naar het Veiligheidshuis. Er zijn ook platformen ontstaan naar aanleiding van problemen, zoals rondom een bekend plein in Tilburg. In zo’n platform bespreken bewoners (in de vorm van flatcommissies en buurtverenigingen), ondernemers, jongerenwerkers, politie en gemeente oplossingen. ‘Iedereen was erop gefocust dat de politie met handhaven, met repressief optreden, het wel zou redden. En dan ben ik tegenstander, want dat is niet zo. Als je dus niet accepteert dat in een wijk waar 60% allochtoon is, dat de allochtone gemeenschap ook deel uitmaakt van het straatbeeld en dus van het pleinbeeld, hoezo moet ik dan gaan handhaven? Moet ik dan zeggen: “Die Marokkanen mogen er nu niet zijn, of die Somaliërs?” Dat werkt dus niet. “Ja, maar ze staan bij elkaar en daar voelen wij ons onveilig door”. “Ja, dat zal wel, maar is het dan ook feitelijk onveilig? Nee”. “Ja, maar ze maken herrie”. Al dat soort dingen. Dus op een gegeven moment heb ik tegen de burgemeester gezegd: “Wij moeten op een andere manier daarmee omgaan. Je moet zorgen dat de omstandigheden in die wijk zodanig worden dat er ook een stuk tolerantie is vanuit beide groeperingen. Als jeugdgroepen weten dat ze overlast veroorzaken door herrie of vernielinkjes, dan moet je dus ook bezig zijn met jeugdgroepen. Dan moet je zorgen dat jeugdgroepen ergens anders uitwijkmogelijkheden hebben. Je moet met die ouderen aan de slag, dat het wel geaccepteerd is”. Zo is dat platform ontstaan’ (teamchef Tilburg). Ook in Zwolle is naar aanleiding van een specifieke situatie een samenwerking tussen politie, jongerenwerk en buurtopbouwwerk tot stand gebracht. Nadat brandweer en politie al meerdere jaarwisselingen door Molukse jongeren zijn bekogeld met stenen terwijl de vreugdevuren uitbundig branden in de wijk, gaat de politie met jeugd- en opbouwwerk meer aan de voorkant van het probleem zitten. Wat kunnen ze doen om het in de toekomst te voorkomen? Ook de ouderenraad binnen de Molukse gemeenschap wordt erbij betrokken. Zwolle kent overigens daarnaast een complete regiegroep voor één beruchte familie. De gemeente is een belangrijke partner en krijgt steeds meer een regierol in het integrale veiligheidsbeleid toebedeeld. Daar zijn niet alle responden-
POLITIESTIJLEN
109
ten even goed over te spreken. De gemeente pakt volgens hen deze taak niet altijd goed op. Veelal bestaat het gevoel dat ‘de politie de kar weer moet trekken’. Op het moment dat een conflict ontaardt in een gewelddadige escalatie, is de politie de instantie die weer orde en rust hoort te brengen, maar daarna moet de gemeente investeringen doen. Waar jongeren overlast veroorzaken, ziet de politie graag meer voorzieningen voor jeugd, zoals speelgelegenheden, voetbalvelden en plaatsen waar ze elkaar kunnen ontmoeten (omgebouwde srv-wagens, containers). Jongeren worden zelf verantwoordelijk gemaakt voor het onderhoud van hun eigen plek. Dit lukt niet altijd. Of de jeugd houdt het niet schoon en netjes of komt überhaupt niet opdagen. De politie merkt dat jongeren zich niet laten sturen, maar liever hun eigen plek creëren. Ook blijken vaak net niet die jongeren de ontmoetingsplaats te bezoeken die de politie daar graag zou zien. ‘Die groep die niet wil, die dus echt rottigheid wil uithalen, die krijg je nergens bij hoor’ (wijkagent Arnhem). Daarnaast werken politie en gemeente samen in de vorm van stadstoezicht op overlastplekken. Toezichthouders zorgen voor ‘blauw op straat’ en kunnen informatie uitwisselen met de politie. Ook kan de gemeente onveiligheidsgevoelens doen afnemen door bijvoorbeeld verlichting te plaatsen, struiken te snoeien of de infrastructuur aan te passen. Antillengemeenten krijgen extra geld van het Rijk, waarmee specifieke projecten worden gestart. Zo kwam er in Groningen na de grootschalige overlast en schietpartijen een speciaal cultureel opvanghuis. In het kader van de integrale aanpak werd het winkelcentrum opgeknapt, benaderden straathoekwerkers en maatschappelijk werkers groepen op straat en werden in het buurthuis allerlei activiteiten georganiseerd. De sociale dienst bood een traject van werktoeleiding aan. De politie had als taak repressief tegen overlastproblematiek op te treden. Toch is dit nauwelijks nodig geweest, want de overlast verdween vrijwel geheel toen het buurthuis open ging. Voor veel conflicten tussen buren ziet de politie een woningbouwcoöperatie als eerste verantwoordelijke. Het gaat dan vaak om woonoverlast wat eigenlijk geen taak voor de politie is. De wijkagent gaat wel met woningbouwverenigingen en wijkmeesters van de gemeente om de tafel om overlastadressen te bespreken en afspraken te maken over wie wat gaat doen. Ook kan de wijkagent voor de woningbouwvereniging een overlastrapportage schrijven zodat iemand uit huis geplaatst kan worden. Daarnaast kan de politie een achterwachtfunctie vervullen, als de woningbouwvereniging het niet aandurft om alleen ergens op af te stappen. De politie kan creatieve samenwerkingsverbanden aangaan om een probleem aan te pakken. Als winkeliers last hebben van overlastgevende groepen voor hun zaak, heeft de politie de oplossing. ‘Dan maak ik afspraken met eigenaren van dat soort zaken hoe we dan die overlast kunnen bestrijden. Dat is bijvoorbeeld door een cd’tje van Bach te spelen, microfoontje in de luifel. Dan zijn ze zo weg hoor, want daar hebben ze een hekel
110
HOOFDSTUK 5
aan’ (teamchef Amersfoort). In Hengelo heeft de wijkagent samenwerking tot stand gebracht tussen FC Twente en zijn wijk waar het trainingscomplex ligt. ‘Ik heb toen gezegd: “Daar moet je iets mee doen, met die naamsbekendheid van FC Twente. Samenwerking kan goed zijn voor de wijk en kan ook goed zijn voor FC Twente”. Er was in de wijk eerst weerstand dat daar het trainingscomplex kwam. Men was bang voor parkeeroverlast bij wedstrijden. Toen heb ik gezegd: “Daardoor moet je laten zien dat Twente ook wat voor de wijk doet, zodat mensen ook makkelijker accepteren dat er een keer iets is waarbij Twente overlast veroorzaakt”.’ Er is een groot project uitgerold waarbij ook de Universiteit Twente betrokken is. FC Twente gaat bij scholen langs om voorlichting te geven over voeding, met name gericht op overgewicht bij kinderen, en geeft voetballes op het trainingscomplex aan jeugd uit de wijk. Bovendien komen drop-outs via FC Twente, dat door sponsors veel contacten in het bedrijfsleven heeft, toch op de arbeidsmarkt terecht. We zagen al dat sociale zelfredzaamheid van burgers niet altijd werkt. Als zij een groepje jongeren in hun straat aanspreken wanneer die straatmeubilair vernielen, op schuurtjes klimmen en op ramen bonken, kunnen zij even later hun ramen onder de verf beklad vinden. ‘Dat hebben we toen integraal met de keten aangepakt. De gemeente heeft gezorgd voor een sluis in de steeg, zodat de doorgang wordt belemmerd. Het OM heeft aan de jongeren en hun ouders een strenge brief gestuurd: “Jullie zitten in die groep. Dat willen we niet. Als jullie daar nog een keer zitten, krijgen jullie overal een bekeuring voor waar het maar kan. Alleen al onnodig hangen krijg je een bon voor”. De politie ging extra controleren en de jongerenwerker ging de jongeren benaderen om ergens anders te gaan hangen. We hebben het plan gecommuniceerd naar bewoners. De persvoorlichter van de politie heeft een journalist het hele plan van aanpak en de brief gegeven en dat is in het Noord-Hollands Dagblad geplaatst. Dat had effect: je zag geen jongere meer op straat’ (wijkagent Alkmaar). Naast het bevorderen van sociale zelfredzaamheid maakt de politie burgers ook verantwoordelijk voor een bepaald probleem. We zagen dat hierboven bij eigenplekprojecten voor jongeren. Ook volwassenen krijgen te maken met dit proces van ‘responsabilisering’. De qatkauwende Somaliërs worden in verschillende steden uiteenlopend aangepakt. In Tilburg is er repressie: qatpanden worden niet geduld in de woningen (of in schuurtjes en bergingen waar de gebruikers vervolgens hun toevlucht zochten). Eindhoven zag meer in een insluitende benadering. Somaliërs wonen er nu eenmaal veel in de wijk en aangezien qat geen verboden middel is moet het mogelijk zijn om het te gebruiken. Het is een sociaal gebeuren, maar ging, zoals we zagen in het vorige hoofdstuk, wel gepaard met de nodige geluids- en parkeeroverlast. De Eindhovense politie en gemeente hebben daarop een aantal afspraken gemaakt met de Somaliërs, zoals het opruimen van de rommel op straat en na elf uur ’s avonds zonder
POLITIESTIJLEN
111
herrie vertrekken. Volgens de wijkagent is dat in slechts één pand niet goed gegaan. De betreffende bewoner is het huis uitgezet. Afspraken worden dus nadrukkelijk gehandhaafd. En zo lang er geen overlast is, vinden omwonenden het prima. Overigens is de Tilburgse wijkagent niet gelukkig met het stringente optreden in zijn wijk. ‘Eigenlijk duw je die mensen de openbare weg op, omdat je alle dingen die binnen gebeuren, verbiedt. En dan ontstaat er op straat een probleem en dan is het vervolgens een probleem van de politie en dan kunnen wij het oplossen. En ik vind het een probleem van de gemeente’. 5.4.6 Inspraak bewoners in prioriteitstelling Nadat in de jaren zestig van de vorige eeuw grootschalige ordeverstoringen plaatsvonden, nam de Commissie-Enschedé de Amsterdamse ongeregeldheden in 1966 onder de loep. Een conclusie was dat de coördinatie van politiek-bestuurlijke, justitiële en politiële beleidslijnen gebreken vertoonde (Commissie-Enschedé, 1967). Het bleek onduidelijk wie waarvoor verantwoordelijk was. Daarom werd in 1968 het driehoeksoverleg – tussen burgemeester, hoofdofficier van justitie en korpschef – opgenomen in de herziene Politiewet (Hoogewoning, 1993). Over herstel van de relatie met het publiek werd niet gerept. Opmerkelijk is dat de commissie Scarman in Groot-Brittannië naar aanleiding van de rellen in het Londense Brixton aanbeveling deed tot een ander soort overleg: police-community consultation (Scarman, 1981). Dit moest de verstoorde relatie tussen politie en publiek herstellen. In 1984 nam de toenmalige Britse regering dit over in een wettelijke regeling, de Police and Criminal Evidence Act. ‘Arrangements shall be made in each police area for obtaining the views of people in that area about matters concerning the policing of the area and for obtaining their co-operation with the police in preventing crime in the area’ (PACE 1984, section 106, geciteerd in Hoogewoning, 1993: 19). We zien dat in Nederland de gezagsrelatie van bovenaf geregeld wordt. De politie werkt in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en heeft onder meer als taak het handhaven van de rechtsorde, zo blijkt uit artikel 2 van de Politiewet. Deze taak heeft een bestuurlijke en justitiële component en daarom is het gezag over de Nederlandse politie van oudsher tweeledig. Handhaving van de rechtsorde heeft enerzijds betrekking op de openbare orde, waar het bestuur (in casu: de burgemeester) verantwoordelijk voor is, en anderzijds op strafrechtelijke handhaving, waarover justitie (in casu: de officier van justitie) het gezag draagt. Dat verschillende organen zeggenschap hebben over de politie, ‘sluit aan bij de democratisch-rechtsstatelijke argwaan tegen concentratie van overheidsmacht’, aldus Elzinga & Koopman (1998: 5). De macht over de politie zou niet bij één categorie bestuurlijke
112
HOOFDSTUK 5
functionarissen moeten liggen. Toch kan dit dualisme wel tegenstrijdige eisen opleveren. Bij handhaving van de openbare orde ligt immers de nadruk op lokale sturing en controle, terwijl strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde vooral centraal gestuurd en gecontroleerd wordt. In de Nederlandse gedecentraliseerde eenheidsstaat hebben van oudsher zowel de rijksoverheid als de gemeente een rol in de veiligheidszorg (Welten, 2005). Tot de jaren zestig werd de politie in Nederland gezien als ‘vertegenwoordiger’ van het gezag. De rechtsstatelijke norm dat het bevoegde gezag bepaalt en de politie uitvoert had grote zeggingskracht. Sindsdien kan de politie niet meer vanzelfsprekend aanspraak maken op volgzaamheid. De politie kreeg te maken met een legitimiteitsterugval en werd uit de aard van haar taak gezien als conservator van de bestaande orde. De ontmaskering van het gezag manifesteerde zich in de jaren zestig duidelijk in conflicten tussen politie en bepaalde groepen burgers. Het ‘rampjaar’ 1966 werkte als katalysator voor meer bemoeienis van het bevoegde gezag met de politie. Vanaf de jaren tachtig heeft het criminaliteitsvraagstuk een steeds prominentere rol op de politiek-bestuurlijke agenda ingenomen. Door de toenemende schaarste van middelen waren gezagsdragers niet langer tevreden met incidentele verantwoording over het politieoptreden achteraf, maar waren zij in toenemende mate betrokken bij sturing vooraf in de vorm van politiële beleidsplannen. Daarin worden afspraken gemaakt over functioneren en prioriteiten en bestuurlijke en justitiële belangen tegen elkaar afgewogen. Uit onderzoek in de jaren negentig blijkt dat raadsleden, burgemeesters, officieren van justitie en politiechefs allemaal het driehoeksoverleg zien als het orgaan dat het lokale politiebeleid dient te bepalen (Cachet et al., 1994). Deze politiek-bestuurlijke of democratische inbedding van de politie past in het Nederlandse staatsbestel. ‘Ook en juist waar het de politie betreft, moet recht gedaan worden aan het primaat van de politiek. Bestuurders en politici dienen te bepalen wat de politie doet en laat, en dragen verantwoordelijkheid voor het politieoptreden’ (ibid.: 228). De taak en bevoegdheden van de politie kunnen diepgaand ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van burgers. Daarom is zorgvuldige democratische inbedding noodzakelijk, want: wie bewaakt de bewakers? De politie kan niet uitgroeien tot een zelfstandige macht binnen de staat. Democratische controle en sturing moeten plaatsvinden en in Nederland ligt deze taak bij de burgemeester, de officier van justitie en de gemeenteraad (Cachet et al., 1993). Toch blijkt deze inbedding beperkt. Beleidsmatig is het gezag over de politie na de wetswijziging in 1993 verschoven van lokaal naar districtelijk en vooral regionaal niveau. De burgemeester is als gezagsdrager nog steeds verantwoording schuldig aan de gemeenteraad, maar inhoudelijk stelt dat niet zoveel voor, omdat het politieoptreden steeds meer wordt bepaald door de regionale beleids- en besluitvorming. Buiten het zicht van volksvertegenwoordigers bepalen in feite slechts enkele functionarissen aan de top van de
POLITIESTIJLEN
113
regio wat de politie wel en niet doet. Het ontbreekt aan een duidelijke regeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, omdat de wetgever te zwaar zou hebben geleund op de op consensus gerichte bestuurlijke cultuur: het poldermodel voor de regionale politie (Koopman, 1998). Er wordt zelfs gesproken van een ‘democratisch gat’ (Cachet et al., 1994: v). Tegelijkertijd is de politie zich er sinds enige decennia van bewust dat formele politiek-bestuurlijke legitimiteit onvoldoende basis vormt voor haar functioneren. Ze heeft voor haar werk steun en vertrouwen nodig van grote delen van de bevolking. Toch kent Nederland kent geen wet voor directe raadpleging van burgers zoals die in Groot-Brittannië bestaat. Individuele burgers worden hooguit (gebrekkig) vertegenwoordigd door een gemeenteraad. Pas in de jaren negentig zijn vormen van samenwerking tussen politie en publiek breed in zwang geraakt. Dit vereist een cultuuromslag want politiemensen staan van nature nogal wantrouwig tegenover ‘de burger’. Naast de angst voor eigenrichting hebben politiemensen over het algemeen een negatief beeld van ‘buitenstaanders’ – de burgers – vanuit een groot gevoel van onderlinge solidariteit. Van der Torre (1999) heeft het zelfs over een ‘wij-zij perspectief’ als belangrijk onderdeel van de politiecultuur. Het zou burgers ontbreken aan inlevingsvermogen in de moeilijkheden van het politiewerk. Een van de stellingen voorafgaand aan de dissertatie van Van der Torre (1999) is dan ook: ‘Het is merkwaardig dat de politie geregeld bevolkingsonderzoeken uitvoert, terwijl veel politiemensen vinden dat burgers niet in staat zijn om oordelen te vellen over het politiewerk’. Wellicht kennen weinig Nederlandse politiefunctionarissen het adagium van de oprichter van de Londense politie Sir Robert Peel: ‘The police at all times should maintain a relationship with the public that gives reality to the historic tradition that the police are the public and the public are the police’. Verantwoording afleggen aan burgers vindt in Nederland nauwelijks plaats. Met uitzondering van de wijkagent loopt overleg tussen politie en publiek toch vooral via de ambtelijke weg (Hoogewoning, 1993). We zagen dat in Groot-Brittannië wel rechtstreeks police-community consultation plaatsvindt, dus inspraak ‘van onderaf’. In Nederland is voor een dergelijk systeem gepleit door Bovenkerk in het tijdschrift Binnenlands Bestuur (2002). Hij roept op tot lokale referenda waarin burgers rechtstreeks zeggenschap krijgen over de vraag welke criminaliteitsvormen in hun woonplaats moeten worden aangepakt. Recent heeft ook Wondergem (2007) betoogd dat burgers meer invloed moeten krijgen op de prioriteiten van de politie op wijkniveau, aan de hand van het concept reassuring policing uit Groot Brittannië. Dit ‘geruststellende politiewerk’ moet de kloof tussen toenemende objectieve en afnemende subjectieve veiligheid overbruggen. Burgers worden geraadpleegd via bewonerspanels en betrokken bij de oplossing van een probleem (zie ook Ponsaers & Gunther Moor, 2007). Prioriteiten van politie en justitie blijken nogal eens af te wijken van wat de burgers willen.
114
HOOFDSTUK 5
Prioriteitstelling is voor de politie als frontlinieorganisatie inherent noodzakelijk. Politiemensen worden wel streetcorner politicians (Van der Torre, 1999) genoemd, naar Lipsky’s beschrijving van een streetlevel bureaucracy (1980). Dit sociologische begrip is ontworpen om grote hiërarchische en bureaucratische organisaties te begrijpen, waarbij uitvoerende ambtenaren het beleid vormgeven in het persoonlijk contact met hun klanten. De vraag naar de diensten van deze ambtenaren is ongelimiteerd en leidt onvermijdelijk tot het maken van keuzes. Het streven binnen de integrale veiligheidsbenadering om rekening te houden met de bevolking en verantwoording af te leggen, blijft volgens Enhus et al. (2005) veel te ruim omschreven, waardoor de vertaalslag van deze ideeën naar de politiestructuur en de stijlen van optreden per korps kan verschillen. Dat blijkt ook in de praktijk van de 21 onderzochte wijken. Van oudsher bestaan er buurtverenigingen waarin bewoners opkomen voor de belangen van hun buurt. In het kader van de integrale aanpak heeft de politie contact met hen. Op wijkveiligheidsavonden die de gemeente organiseert, kunnen burgers ook zaken aan de politie melden. Ook de Politiemonitor Bevolking waarin aan zo’n 50.000 burgers vragen worden gesteld over verschillende aspecten van veiligheid en het functioneren van de politie beïnvloedt het beleid. Bewoners betrekken bij de prioriteitstelling van de politie is echter een stap verder die vaak niet gemaakt wordt, laat staan het achteraf verantwoording afleggen over de resultaten. Vooral in wijken waar repressief optreden centraler staat, is weinig animo voor inspraak van burgers. De beleving is dat de politie zelf al voldoende weet wat de problemen zijn en wat de mensen in hun wijk bezighoudt. Toch zijn ze er wel, politieteams waar zo’n directe relatie met bewoners bestaat. Laten we kijken hoe dit in zijn werk gaat. Er bestaan tal van namen voor deze lokale referenda: bewonerspanel, klantenpanel, wijkplatform, etc. Vaak kiest de wijkagent de leden uit. Het gaat dan om bewoners die sleutelfiguren zijn in de wijk. Zij worden uitgenodigd op het bureau en krijgen de vraag: wat vindt u dat er in uw wijk door de politie moet worden aangepakt? Op basis daarvan worden prestatieafspraken gemaakt en na bijvoorbeeld een half jaar komt de groep weer bijeen en presenteert de politie aan hen de resultaten. De politie geeft duidelijk aan wat haar taak is en wat bijvoorbeeld bij de gemeente thuishoort. Hondenpoep is het meest bekende voorbeeld van ergernis nummer één in de wijk, maar dat zou niet ‘des polities’ zijn. Het moet dus gaan om prioriteiten op veiligheidsgebied waar de politie misschien wat mee kan. Overige zaken draagt de politie over aan ‘de juiste partner’. Vertrouwen van het publiek in de politie is een belangrijk doel van deze vorm van inspraak. Door hen erbij te betrekken, neemt de legitimiteit van de politie toe. Ook naast de bijeenkomsten schieten leden van de referenda geregeld de wijkagent aan met informatie uit de wijk of bellen bewoners omdat ze van panelleden hebben
POLITIESTIJLEN
115
gehoord dat ze met bepaalde zaken bij de wijkagent terecht kunnen. De politie vindt het belangrijk nu ook contact te hebben met de ‘gewone’ burger, die zij normaal gesproken nauwelijks tegenkomt, in plaats van alleen maar met degenen met problemen of die toch wel meldingen doen. In Breda gaat de politie samen met partners de wijk in met een bus. Als er problemen zijn op bepaalde locaties worden eerst honderden enquêteformulieren onder omwonenden verspreid met vragen over het probleem. Overigens vindt de wijkagent de respons van zo’n 40% erg laag. Vervolgens gaat de bus naar de betreffende locatie en worden bewoners binnen uitgenodigd voor een hapje en een drankje en kunnen zij mondeling hun verhaal doen. De problemen die genoemd worden, nemen de politie en andere instanties mee in hun beleid. In Deventer gaat de politie nog een stap verder. Acht procent van de totale politie-inzet in de wijk is toebedeeld aan de prioriteiten die door het klantenpanel Buurt Veilig naar voren worden gebracht. Onder het motto ‘de klant is koning’ maakt het klantenpanel een top-5 waarop de politie moet investeren. De panelleden weten inmiddels dat ze niet met hondenpoep hoeven aan te komen als prioriteit nummer één. Na twee maanden koppelt de politie de resultaten terug naar het panel. Er wordt dus maatwerk geleverd en de bewoners weten waar de politie mee bezig is. ‘Wij zien bijvoorbeeld in een deel van een wijk drie drugspanden en vinden politioneel dat ene drugspand het interessantst – het is de grootste, er wordt het meeste omgezet, komen de meeste dealers of de meeste junks. Dan vinden wij dat dat aangepakt moet worden, maar de buurt heeft last van dat kleine pandje. En wij kunnen misschien beter scoren met dat grote pand – wij zien dat dus anders – maar door Buurt Veilig zeggen we: “Nou, daar hebben de bewoners last van, dus dat pakken we als eerste aan”. Dat vergt een omslag in ons denken, want dat zijn we niet gewend. Wij zijn gewend: wij bepalen en wij gaan dat grote aanpakken en daar doen we iedereen een plezier mee, denken we dan, maar dat is misschien een drugspand dat aan de rand zit waar niemand last van heeft. […] Dus het is een omslag, dat wij eigenlijk een beetje gestuurd worden door de bewoners. Ja, daar hebben sommige collega’s tot op heden wel moeite mee, die denken: “Ho ho, we denken voor onszelf. We laten ons niet zeggen wat we moeten gaan doen”. Dan moet je ze dus overtuigen’ (wijkagent Deventer). De relatie tussen politie en bewoners is hierdoor verbeterd. Op een informatieavond voor bewoners vertellen de teamchef en de wijkagent over hun werk. ‘Daar krijg je gewoon steun. Een voorbeeldje: Je werd gewoon aangevallen op een onfatsoenlijke manier door iemand. Nou, de mensen die deel uitmaakten van dat Buurt Veilig, die namen gewoon de wijkagent in bescherming en zeiden: “Dan had je je maar op moet geven”. Met andere woorden: “Je moet even je mond houden, want je zit aan mijn politie”.’ (teamchef Deventer). De hier genoemde ‘omslag in denken’ heeft in de jaren negentig ook bij de politie in New York plaatsgevonden. Gebaseerd op de broken windows-hypothese van Kelling en Wilson
116
HOOFDSTUK 5
(1982) die stelt dat als verloedering en overlast niet tijdig worden aangepakt, op den duur ernstige criminaliteit zal volgen, wordt hard opgetreden tegen ‘quality of life’ crimes (Hopkins Burke, 2004). De straten van New York City moeten worden heroverd voor de ‘brave burgers’. Datzelfde zien we hier in Deventer gebeuren. De referenda kennen allochtone leden, maar de samenstelling is niet representatief voor de wijk. Het is volgens de politie moeilijk hen erbij te krijgen, vooral vrouwen. Een aantal respondenten vindt dit een gemis, anderen zien geen noodzaak in representativiteit. ‘Het jammere is, dat zie je in bijna alle beheergroepen in het wijkplatform, die zijn allemaal wit. En laten we nou in vredesnaam uitkijken dat we niet allerlei witte oplossingen zitten te verzinnen voor zo’n wijk, want dat werkt niet’ (wijkagent Arnhem). Toch vinden wijkagenten dat autochtone en allochtone leden dezelfde problemen aandragen. ‘Dat onderwerp veiligheid, daar heeft iedereen mee te maken’ (wijkagent Deventer). Soms bestaat het vermoeden dat allochtone leden door hun achterban zodanig onder druk worden gezet dat ze ermee stoppen. Opmerkelijk is dat een bewonerspanel juist niet lukt in de grootste ‘probleemwijken’. Zo kent Alkmaar een tweedeling tussen Oud- en NieuwOverdie. De laatste kent wel een bewonerspanel, maar Oud-Overdie niet, ‘omdat we juist over die wijk hebben gezegd: “We gaan niet praten met bewoners, maar we gaan gewoon doen”. Dat is daar meer nodig op dat stukje, maar in Nieuw-Overdie zijn we echt in gesprek’ (wijkagent Alkmaar). Door lid te worden van een bewonerspanel steken burgers in zekere zin hun nek uit. ‘Als jij dan als panel een bepaald probleem aangeeft in de wijk, waardoor andere bewoners er last mee krijgen – want je hebt het bijvoorbeeld over parkeren, dus de politie gaat schrijven voor parkeren – daar word je in een redelijke wijk niet op afgerekend, want dan zegt iedereen: “Je hebt hartstikke gelijk, want de verkeerden krijgen nu een bon, dat doen ze zelf”. Dus niks aan de hand. Zou je dat in Oud-Overdie doen, als panel aangeven: “Ik heb overlast van parkeren”, daar worden de bewoners van Oud-Overdie bekeurd. Maar die gaan kijken: “Ja, jij hebt aangegeven dat er overlast is, dus jij bent straks aan de beurt, want ik heb een bekeuring gekregen”. Dat is het gevaar en daar zijn mensen in Oud-Overdie ook echt bang voor, durven hun nek ook niet zo erg uit te steken en durven dus ook niet zo erg in zo’n panel’ (wijkagent Alkmaar). Bovendien bevordert het beeld van de politie als vijand niet dat mensen zich aanmelden voor een dergelijk bewonerspanel. We zagen al in het inleidende hoofdstuk dat er een gelijktijdige tendens van lokalisering en centralisering gaande is binnen de Nederlandse politie. Ook bij inspraak van burgers ontstaat spanning tussen de lokale en landelijke prioriteiten. De politie krijgt enerzijds input vanuit bewoners over problemen in hun wijk, maar moet zich anderzijds houden aan landelijke beleidslijnen. Deze twee komen niet altijd overeen. Soms lost de teamchef
POLITIESTIJLEN
117
dit op door in overleg met de driehoek af te spreken dat lokale prioriteiten zoveel mogelijk leidend zijn. In Zaandam hebben de inwoners invloed op de laatste vrije uurtjes van het wijkteam. ‘Wat zij willen, proberen wij in te passen in onze werkzaamheden. Wij hebben alleen een hoop dingen opgelegd gekregen. Ik moet extra aandacht aan jeugd besteden, ik moet huiselijk geweldzaken voorrang geven, ik moet mijn noodhulp draaiende houden, ik moet mijn bureau openhouden en ik moet bijstand verlenen aan de horeca in Zaandam Centrum. Dan houd ik nog een aantal uren over. Zo proberen we dat ook uit te leggen naar die bewoners’ (teamchef Zaandam). Een ander voorbeeld van een landelijke prioriteit is mensenhandel. In Lelystad draait de wijkpolitie een half jaar mee in een rechercheonderzoek naar vrouwenhandel. Dat is niet wat speelt voor de bewoners in de wijk. Zij hebben last van hardrijders en niet van vrouwenhandelaren en missen de aanwezigheid van ‘hun’ politie in de wijk. Hier wordt duidelijk dat landelijk beleid op gespannen voet kan staan met lokale behoeften. 5.4.7 Rol (wijk)politie in radicalisering en terrorisme Tot 11 september 2001 was de politiële terrorismebestrijding niet veel anders dan de reguliere bestrijding van criminaliteit. Er waren nauwelijks politieonderzoeken op terrorismegebied en alleen de AIVD verzamelde informatie. De aanslag op de Twin Towers markeert een trendbreuk in de manier waarop het verschijnsel terrorisme is benaderd. Na de moord op Pim Fortuyn op 6 mei 2002 verscheen een indrukwekkend rapport over ‘Bewaken en beveiligen’, dat ging over wie op welk niveau het bevoegd gezag heeft bij bewakings- en beveiligingsmaatregelen van personen, objecten en diensten. Toen op 11 maart 2004 Madrid geconfronteerd werd met aanslagen, was het islamitisch terrorisme min of meer definitief tot Europees grondgebied doorgedrongen. In Nederland deed de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding zijn intrede. De moord op Theo van Gogh stimuleerde een verdere verandering van de organisatie van de terrorismebestrijding in Nederland. Inmiddels bestaat er een complex geheel en lijkt terrorismebestrijding ‘polderen in het kwadraat te zijn’, aldus Van Vemde en Drayer (2007: 5). Wat is de rol van de wijkpolitie hierin? In de Politiewet van 1993 wordt in artikel 2 de politietaak als volgt geformuleerd: ‘De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven’. Deze wettelijke taakopdracht geeft slechts hoofdlijnen weer. De specifieke invulling van de taakopdracht is tijdgebonden en ontstaat in wisselwerking met bestuur en samenleving. Juist in een snel veranderende maatschappij waarin een omvangrijk beroep wordt gedaan op de politie, staat deze invulling ter discussie. Artikel 2 bevat
118
HOOFDSTUK 5
de taken handhaving, opsporing en noodhulpverlening. Een projectgroep onder leiding van korpschef Welten heeft voor de Raad van Hoofdcommissarissen het rapport Politie in Ontwikkeling (2005) opgesteld. Zij voegt de taak signaleren en adviseren toe, die zou voortvloeien uit de eerste drie. De politie als frontlinieorganisatie heeft een unieke informatiepositie en signaleert problemen op het gebied van veiligheid. Vanuit haar professionaliteit en ervaring adviseert zij aan andere actoren, vooral over de verantwoordelijkheid van deze partijen voor hun bijdrage aan de veiligheid (Welten, 2005: 67). Signaleren als expliciete taak van de Nederlandse politie komt ook in diverse beleidsnota’s over radicalisering en terrorisme naar voren.15 In de risicosamenleving wordt verwacht dat de politie ‘in de haarvaten van de samenleving’ zit om alle informatie uit de wijk te verzamelen en zo maatschappelijke risico’s te beheersen. In het bijzonder de wijkagent wordt gezien als ‘informatiemakelaar’. We zagen al dat hij een sleutelfunctie krijgt toegedicht binnen de informatiegestuurde politie. In de beleidsnota’s komt naar voren dat de wijkagent met zijn contacten in de wijk een belangrijke informatiepositie heeft en die kan gebruiken om radicalisering en terrorisme te signaleren (De Kool, 2007). Maar weet de wijkagent eigenlijk wel waar hij op moet letten? En zit hij voldoende in de haarvaten van zijn wijk om radicaliseringsprocessen te signaleren? Een teamchef heeft aan de muur van zijn kamer de volgende ingelijste poster hangen: Every breath you take Every move you make Every bond you break Every step you take We’ll be watching you! The Police Gelderland-Midden
Betekent dit dat de politie de indruk heeft alles in de gaten te kunnen houden? Nee. Politiefunctionarissen benadrukken juist dat het een illusie is te denken dat zij terrorisme kunnen voorkomen. Toch passen zij wel verschillende signaleringsstrategieën toe. Na de moord op Theo van Gogh eind 2004 verkeerden alle wijkteams in hogere staat van paraatheid. Ze postten bij ‘terreurgevoelige objecten’ als
15 O.a. de nota Radicalisme en radicalisering (2005) en de nota Weerbaarheid en Integratiebeleid (2005) van het ministerie van Justitie en de nota Terrorismebestrijding op lokaal niveau van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (2006).
POLITIESTIJLEN
119
moskeeën, kerken en islamitische scholen of reden hier vaker langs. Een herkenbare (lege) politieauto werd af en toe midden op het terrein rond de moskee gezet, zodat passanten het gevoel hadden dat er politie aanwezig was. Soms stelden moskeebesturen ook zelf bewaking in en werkten samen met de politie. In een aantal wijken hield de politie er al na een paar dagen mee op, omdat ze niet het idee had dat de moord een direct effect had op de situatie in de buurt. In andere wijken surveilleerde de politie maandenlang. Een moskeebestuur zit niet altijd te wachten op deze extra aandacht. Ze wil een normaal onderdeel van de wijk zijn en niet apart behandeld worden. Bovendien verwacht ze niet altijd dat de moskee een mogelijk doelwit is. De politie ontving echter ook geluiden dat het moskeebestuur te horen had gekregen: ‘Kijk maar uit met je moskee, want die vliegt in de fik!’ Naast het surveilleren bij specifieke gebouwen, werden de wijkagenten de straat op gestuurd om ‘de sfeer te proeven’ tussen bewoners. Vaak gold dit voor de hele regio, maar lag wel de nadruk op de onderzochte wijken waar het conflictpotentieel groter is. Na internationale ontwikkelingen krijgt de wijkpolitie eveneens de opdracht om een inventarisatie te maken van allerlei organisaties waar mensen van andere culturen bij elkaar komen. ‘We willen dat jullie contacten houden met moskeeën en iedere twee dagen daar langs gaan om te vragen: “Hoe staat het er bij jullie voor? Hoe reageren mensen op dingen die gebeurd zijn?” Als er iets heel ergs is gebeurd in het Midden-Oosten, dan kunnen mensen hier daar op reageren’ (teamchef Breda). De politie is eveneens alert op spanningen tussen bijvoorbeeld Koerden en Turken in de wijken, die kunnen toenemen door gebeurtenissen in het buitenland. Vanuit het korps worden cursussen aangeboden over het signaleren van radicalisering en terrorisme. Ook zijn er elektronische systemen waar politiefunctionarissen informatie kunnen vinden. Tevens zijn er zogenaamde e-learning programma’s op de computer. Dit aanbod is vooral gericht op de agent op straat. Wijkagenten krijgen soms nog aanvullende opleidingen. Een noodhulpagent uit Helmond vertelt: ‘Het schijnt zo te zijn – zo heb ik me laten voorlichten en zelf over gelezen – dat iemand die in de mogelijke toekomst ooit iets van plan is, bijvoorbeeld degenen van 11 september die de aanslagen pleegden, die hebben bijna altijd een jaar of drie, vier extreem strak de regeltjes van de koran nageleefd. Die zijn eigenlijk een paar jaar lekker doorgeslagen en die zijn zo ontzettend fanatiek daarin geworden. […] Daarna stappen ze daar uit en doen ze weer wat god verboden heeft en gedragen ze zich twintig jaar nooit meer als moslim. Die hebben ander werk, zodat ze wat er ook gebeurt, nooit meer in verband worden gebracht met zo’n periode. En dan na twintig jaar slaan ze toe. Daar komt het in principe op neer’. Politiemensen wordt geleerd te letten op veranderingen onder wijkbewoners in gedrag en uiterlijk, op vreemde voertuigen, plotseling druk bezochte woningen etc. Bij personen die zich plotseling traditioneel gaan
120
HOOFDSTUK 5
kleden of een baard laten groeien, moet de politie bijvoorbeeld alert zijn. Begin 2006 heeft de Raad van Hoofdcommissarissen onder verantwoordelijkheid van de portefeuillehouder terrorisme een brief aangeboden aan de korpsen. Het bundelen van kennis en het verder ontwikkelen van valide indicatoren bij het herkennen van radicaliseringsprocessen en voorbereidingshandelingen voor terroristische aanslagen, ziet de Raad als een belangrijk aandachtspunt. De notitie benoemt de zogenaamde drie I’s en zes V’s als indicatoren: Ideologie, Indicaties van gedrag en Identiteit en uiterlijk, en Valuta, Verblijf, Voorbereiding, Voorwerpen, Vervoer en Valse documenten (Garssen, 2006). Volgens De Kool (2007) maken deze indicatoren momenteel onderdeel uit van de meeste onderwijsprogramma’s. Wijkagenten blijken er echter niet van op de hoogte. Ook de respondenten in mijn onderzoek noemen de drie I’s en zes V’s niet. Wel noemt één teamchef een kaartje met tien punten dat is uitgedeeld, een soort checklist die politiemensen alert moet maken op wat ze zien. De standaard terrorist bestaat niet. Er is beslist geen typisch profiel van de islamitische terrorist, concludeert Bakker (2007) in zijn onderzoek naar daders van gelukte en mislukte aanslagen in Europa. Het heeft betrekking op kenmerken van 242 individuen en 28 netwerken die betrokken zijn geweest bij 31 terroristische incidenten in Europa tussen september 2001 en oktober 2006. De studie toont aan dat de daders bijna altijd van eigen bodem zijn. Hoewel het overgrote deel van de daders van Noord-Afrikaanse of Pakistaanse komaf is, blijken vrijwel allen geboren en getogen in Europa of daar al jaren woonachtig. Slechts een enkeling kwam van buiten Europa om hier aanslagen te plegen. Ook de nationaal coördinator terrorismebestrijding, Tjibbe Joustra, geeft aan dat het heel moeilijk is een profiel van terroristen te maken waarmee je radicalisering en bereidheid tot terroristische activiteiten kunt voorspellen (Whitlock, 2007). Veel respondenten zijn ervan overtuigd dat snelle veranderingen bij mensen een belangrijker signaal zijn dan traditionele kledij of een baard. ‘Ze zijn er wel hoor, een paar van die mensen die helemaal met baarden en weet ik veel wat lopen, maar ik denk dat dat niet degenen zijn die we in de gaten moeten houden, maar je degenen in de gaten moet houden die in één keer superwesters doen, want dat zijn de gevaarlijken’ (wijkagent Amersfoort). ‘Kijk, dat mensen zich kleden op een bepaalde manier omdat het hun overtuiging is, daar is niks mis mee. Als die overtuigde iets wil gaan doen, zal hij uit zijn overtuigingskleding stappen en zal hij zich op laten gaan in de algemene mensen. En dan valt hij dus niet op en dan gebeurt het. “Ja, het was iemand met een blauw jasje aan”. Het was echt niet iemand in een “jaballa” of hoe heet zo’n moeilijk kleed?’ (noodhulpagent Schiedam). In het Nederlands Dagblad van 28 september 2006 vertelt de leider van de Unit Multi-etnisch Politiewerk van het politiekorps Haaglanden een mooie anekdote. Zijn team was laatst gebeld door wijkagenten. Er liep een geheim-
POLITIESTIJLEN
121
zinnige sekte rond in Den Haag: mannen in lange witte gewaden. De wijkagenten vroegen zich af of nader onderzoek nodig was. Niet echt, luidde het antwoord, over een dag of veertig zal het wel voorbij zijn. De nieuwe ‘sekte’ bestond namelijk uit moslims die in de rouw waren en dan traditiegetrouw wit dragen. Dit geeft aan dat ‘lange jurken’ en baarden niet altijd een signaal zijn van radicalisering. Voorts vragen respondenten zich af of ze wel voldoende zicht hebben op radicaliseringsprocessen. ‘Dat is een beetje een gewetensvraag. Laat ik zeggen dat ik hóóp dat we er zicht op hebben, want anders hebben we een groot probleem’ (teamchef Almelo). De politie is alert als jongeren applaudisseren omdat Theo van Gogh is vermoord. ‘Zolang iemand openlijk applaudisseert, dan weet ik in ieder geval: “Jij bent degene die het daar mee eens is”. Onderhuids is het veel moeilijker te ontdekken’ (wijkagent Eindhoven). ‘Of het leeft, daar kom je achteraf pas achter’ (wijkagent Amersfoort). Bij groepen jeugd vraagt de politie zich af waar nu eigenlijk de grens ligt tussen crimineel en radicaliserend gedrag. Overigens spreken slechts enkele respondenten over hun rol in het signaleren van andere vormen van extremisme, zoals rechtsextremisme of dierenactivisme. Alle aandacht gaat uit naar islamitisch radicalisme. Het kennen en gekend worden en de integrale aanpak zijn ook ten aanzien van het signaleren van radicalisering van groot belang. Wijkagenten moeten contact hebben met ‘hun’ bewoners om veranderingen en een versterkt isolement te kunnen signaleren. ‘Wat moet je organiseren om dit te voorkomen of ten minste te bestrijden? Het antwoord is dit. In wijken, in steden, in buurten zien door te dringen als politie, als overheid. We noemen het altijd maar: de haarvaten van de samenleving. Als je niet in contact komt, kun je Mohammed B. en mensen die het willen worden zeker niet opsporen. Je moet er wel zíjn. Je moet wel een gezicht hebben in die wijk, in die straat, en je moet wel weten wie er woont en wie er aan het ontsporen is, wie er helemaal aan het losdraaien is. En dat lees je niet in de krant. Ja, wel als het gebeurd is, maar je leest niet in de krant wie het aan het worden is. Je moet er zijn, dat is onze filosofie’ (teamchef Helmond). Signalen vanuit allochtone bewoners zijn bijzonder welkom. ‘Er zitten in mijn wijkje ook wat Turkse mensen die wat moderner zijn en ook daar komen wel eens verhalen vandaan. Dan is er bijvoorbeeld opeens het verhaal van: “Joh, je moet een beetje de moskee in de gaten houden, want de imam die daar zit, die is een beetje orthodox, dus die predikt heel fanatiek”. Ja nou ja, ik spreek geen Turks, dus ik kan het toch niet controleren. Ik heb wel een Turkse collega die wel bereid is om te zeggen: “Ik ga daar wel een keer in het avondgebed zitten”.’ (wijkagent Schiedam). Door hun aanwezigheid in de wijk kunnen agenten ook toevalligerwijs aanlopen tegen opmerkelijke zaken. ‘Of je komt voor huiselijk geweld in die woning en je ziet dat er een foto hangt van Bin Laden bijvoorbeeld. Dat is me ook wel eens overkomen. Of dat iemand met een dikke Uzi op een foto staat. En dan denk ik: “Wacht
122
HOOFDSTUK 5
eens eventjes”. En dan maak ik daar wel even een extra losse mutatie van’ (noodhulpagent Arnhem). Het is dus niet alleen een kwestie van signaleren maar ook van contacten leggen. In het contact kan de politie heel direct zijn. ‘We houden daar geen verstoppertje: “Jullie zijn te radicaliserend, te fundamentalistisch. We willen dat niet. We willen gewoon open zijn, we komen hier gewoon bijbabbelen. We winden er absoluut geen doekjes om. Hartstikke helder: Jongens, er is in Nederland echt zorg om radicalisering. Eindhoven is daar de spil in Nederland in. […] Deze moskee en deze school, maar voornamelijk de moskee, die staat heel erg in de picture. Het lijkt ons niet verstandig en ook niet goed voor jullie, en dat willen we ook helemaal niet. Wij willen gewoon een veilige gemeente en een veilige gemeenschap zijn”. […] Op die manier ben je daarover dus aan het spreken’ (teamchef Eindhoven). De integrale veiligheidsbenadering komt terug in de aanpak van radicalisering. ‘Waar je heel veel aan hebt in dat soort gevallen is hoe de sfeer op een lagere school is. Bij elke vette rel, bijvoorbeeld het in brand steken van de school in Uden, een dag later sta ik op school: sfeer proeven. Even naar de directeur toe: “Heb jij nog iets gemerkt?” Want als iets de voelhorens heeft, dan is het daar wel natuurlijk’ (wijkagent Arnhem). Ook hier speelt weer het besef dat de politie het niet alleen kan. ‘Je kunt beter investeren in vertrouwen met organisaties en mensen, dan iedereen in de gaten willen houden. Want als je iedereen in de gaten wil houden, dan ben je je capaciteit zo kwijt. Laten we eerlijk zijn, daar hebben we niet genoeg mensen voor. Dat moet je ook niet willen. Het belangrijkste is dat de buurtbewoners of mensen van bepaalde organisaties gewoon door geven als ze ergens tegenaan lopen, dat ze het vertrouwen hebben: ik loop het politiebureau binnen en ik vertel iets’ (teamchef Breda). Samenwerking en informatieuitwisseling is dus van groot belang. ‘Het is puzzelen. Bewoners zien heel veel en melden dat ook. Maar ook de woningbouw gaat daar op bezoek en ziet daar in één keer een schoenenreeks staan en allemaal mensen met een kleedje naar binnen, mensen met baarden. En dan ga je zelf kijken en dan ga je ook informeren en dan hoor je het een en ander en dan krijg je een goed beeld’ (wijkagent Deventer). Ook een goede relatie met moskeebesturen vergroot de informatiepositie van de politie. Zo kan de politie te horen krijgen dat bepaalde moskeegangers verwijderd zijn, omdat die een ‘verkeerd stempel’ op de moskee drukken of het moskeebestuur roept de politie erbij als te radicale bezoekers niet willen vertrekken. Vervolgens geeft de politie deze informatie weer door aan de juiste afdelingen. Toch vraagt de politie zich af of moskeebesturen altijd in de gaten hebben of hun bezoekers radicaliseren. Het serieus nemen van meldingen is van belang. In de Zaandamse wijk Poelenburg laten twee Surinamers kort na de moord op Van Gogh een koffertje achter op het moskeeterrein. Na een melding van het moskeebestuur neemt de politie dit hoog op. De twee mannen worden aangehouden
POLITIESTIJLEN
123
en het koffertje wordt door de Explosievenopruimingsdienst ontmanteld. Extra mensen worden in dienst geroepen om het gebied af te zetten. Uiteindelijk blijkt er een boormachine in de koffer te zitten, want de mannen komen net van hun werk. Ze wilden ‘gewoon een geintje uithalen’. Doordat de politie de zaak zo serieus heeft opgepakt, heeft ze echter wel veel krediet gekregen van de moskeebezoekers. In een aantal steden is de moskee tijdelijk gesloten geweest, omdat die te radicaal zou zijn. ‘We hebben een extreme imam, die zijn extremistische ideeën volop predikt. […] Dat is de imam die Rita Verdonk geen hand gaf. […] Wat wij voorstaan, is dat wij tóch in gesprek blijven. Dat wij daar tóch binnen kunnen. Dat wij proberen te voorkomen dat zij zich gaan isoleren’ (teamchef Tilburg). In Helmond is na de moord op Van Gogh een Islamitisch Platform ontstaan met daarin de burgemeester, moskeebesturen, (islamitisch) onderwijs & welzijnsinstellingen en de politie. Zaak is elkaar te leren kennen en direct te kunnen bereiken. Elke twee maanden komt het platform bij elkaar. Toen bijvoorbeeld de Deense cartoonrel ontstond, besprak het platform of dit ook in Helmond conflicten zou kunnen opleveren. Datgene wat de wijkpolitie signaleert – zelf of via bewoners – wordt opgeslagen in informatiesystemen. Ook inlichtingendiensten kunnen dit inzien. Zij zijn degenen die verbanden zoeken in de brei aan informatie. De wijkpolitie stuurt daarnaast rechtstreeks bericht van ‘verdachte zaken’ naar de regionale inlichtingendienst (RID). Andersom kan de RID de wijkpolitie gericht vragen om specifieke zaken of personen in haar buurt in de gaten te houden. ‘Wat zij dus aangeven wat ze graag willen weten, is bijvoorbeeld dat probleem van handen schudden. Als dat geweigerd wordt, is dat voor hen een signaal dat ze daar misschien wat aandacht aan moeten geven’ (teamchef Schiedam). Het kan ook betekenen dat een wijkagent geregeld op de koffie gaat bij iemand die lid is geweest van de Hofstadgroep, als de wijkpolitie te horen krijgt dat deze persoon in haar buurt is komen wonen. ‘De buurtagent en de chef hebben contact gezocht met die persoon en uitgelegd wat onze doelstelling is; “We komen af en toe bij je langs om te kijken hoe het met je gaat”. Dat loopt nog steeds’ (noodhulpagent Dordrecht). Inlichtingendiensten tonen foto’s aan de wijkpolitie met de vraag of zij die personen kent. Hierop kan via mail gereageerd worden. Ook in dagelijkse briefings kunnen zaken aan bod komen die om een open oog en oor vragen. Soms krijgt de wijkpolitie van inlichtingendiensten weer te horen wat er met haar inbreng is gedaan, soms ook niet. ‘Je meldt het bij ons in een systeem en vervolgens is het weg. En wat een andere afdeling daar mee doet, hoef ik niet te weten. […] Het kan best zijn dat hij iemand aanmeldt op dat systeem waarvan later blijkt dat dat één of andere terrorist is. Ja, dan hoef je niet te verwachten dat je daar zomaar weer bericht over terugkrijgt. Dat zou ook niet logisch zijn. Dus het is een beetje éénrichtingsverkeer. Ik denk ook niet dat we alles moeten willen weten, daar heb je
124
HOOFDSTUK 5
alleen maar last van. “Nice to know” en “need to know”, daar zit een hele wereld tussen’ teamchef Almelo). Bronbescherming in de terreurbestrijding is essentieel, aldus Hoogenboom (2007). Het is daarom een gevaarlijke fictie om in dit domein iedereen over alles te informeren. Bij inlichtingendiensten ‘kan ook informatie zijn die bij die informantenrunners vandaan komt. Ja, dat kan je niet altijd zomaar op tafel leggen. Dat gaat niet. Dan maak je soms dingen stuk’ (wijkagent Schiedam). Het strafrecht speelt geen rol in de signaleringsactiviteiten van de politie in de wijken (Hoogenboom, 2007). Als sluitstuk komt het wel in beeld als er bijvoorbeeld brandstichtingen zijn gepleegd op ‘terreurgevoelige objecten’ en de daders worden opgepakt en veroordeeld. Zij hoeven overigens geen wijkbewoners te zijn. Lang niet altijd komt de politie erachter wie de daders zijn. Wel kan zij door extra surveillance herhaling proberen te voorkomen. Hoewel signaleren in het kader van radicalisering en terrorisme een hoofdtaak is voor de wijkpolitie, benadrukken respondenten dat het voorkomen van deze processen in de bredere samenleving gelegen is. Signaleren moet niet leiden tot wij-zij tegenstellingen, uitsluiting en discriminatie. De teamchef uit Schiedam vertelt: ‘Zeker nu met terrorismebestrijding kijk je toch met andere ogen naar allochtonen’. Het is de vraag of dat de bedoeling is. Juist door een integrale aanpak moet het een ‘ons-verhaal’ (wijkagent Eindhoven) zijn. Daarnaast ziet de politie een gunstige arbeidsmarkt, maatschappelijk werk, jongerenwerk en scholen als belangrijke preventieve waarden.
5.5 TOT SLOT In de loop van de jaren negentig vond een verschuiving plaats in het integratiebeleid: het politieke debat werd niet langer alleen in het parlement, maar in toenemende mate daarbuiten en via de media gevoerd. Publicist Paul Scheffer publiceerde op 29 januari 2000 in het NRC Handelsblad het essay ‘Het multiculturele drama’. Hierin waarschuwde hij voor het ontstaan van een etnische onderklasse als grootste bedreiging van de maatschappelijke vrede. ‘Men leeft nu goeddeels langs elkaar heen en kijkt veel de andere kant op, maar er zijn culturele verschillen die niet vatbaar zijn voor plooien, schikken en afkopen’. ‘Het multiculturele drama’ riep daarnaast op de Nederlandse cultuur meer te koesteren. Dit essay maakte een ongekend aantal reacties los bij beleidsmakers en politici en heeft zelfs geleid tot een parlementair debat, waarbij de vraag centraal stond of het ‘multiculturele drama’ nu ontstaan was door sociaal-economische of sociaal-culturele factoren (Rijkschroeff, Duyvendak & Pels, 2003). Deze discussie is sindsdien alleen maar in krachtiger termen gevoerd. De politie maakt er echter geen ‘multicultureel drama’ van. In dit hoofdstuk hebben we kunnen zien dat zij
POLITIESTIJLEN
125
zoekt naar praktische oplossingen voor de dagelijkse problemen waarmee ze wordt geconfronteerd. En daarbij legt zij veel creativiteit aan de dag. Uit nood geboren wellicht, maar de politiemensen op straat proberen er wel iets van te maken in de multiculturele achterstandswijken waar ze werken. Dit is een veel constructievere opstelling dan uitgaan van onoverbrugbare conflicten. Aan de hand van de repressieve en preventieve politiestijl zagen we dat de politie tal van strategieën heeft ontwikkeld om bij te dragen aan de vrede in de multiculturele samenleving. Enerzijds is er sprake van ‘herovering’ van de buurt door repressief optreden. Er is dan een bepaalde grens overschreden, de veiligheid en leefbaarheid van de wijk zijn in het geding. ‘Herovering’ van de buurt kan weerstand oproepen en escaleren in gewelddadige confrontaties tussen politie en burgers. Daadkrachtig optreden moet echter laten zien dat de politie beschikt over het geweldsmonopolie, dat zij de baas is op straat en opkomt voor de welwillende burgers. ‘Boeven vangen’ is de belangrijkste taak voor de politie en dat lukt niet altijd door een ervaren gebrek aan capaciteit. In de laatmoderne samenleving is de mythe dat de soevereine staat binnen haar territoriale grenzen veiligheid en orde kan garanderen, door de werkelijkheid onderuit gehaald. Toch ontkent de overheid in de ontkenningsstrategie van Garland (1996) dat zij de criminaliteit niet kan uitroeien. Deze afwisselend populistische en moralistische benadering is vooral gericht op politieke ambtsdragers en het grote publiek. Het is electoraal veel beter te verkopen dan de aanpassingstrategie. De bad guys zullen worden gestraft en uitgesloten van de samenleving. Met deze punitieve segregatie toont de overheid daadkracht en dat is wat burgers willen zien. Dit betekent dat de politieprestaties zichtbaar en meetbaar moeten zijn. Ook de wijkagent moet zich richten op de kerntaken en niet eindeloos vergaderen over de plaats van de wipkip. Dit kan spanningen opleveren tussen diens repressieve en preventieve optreden. Hoewel deze roep om een harde aanpak tegenwoordig vanuit allerlei hoeken te horen is, is het opvallend hoe duidelijk ook de aanpassingsstrategie van criminaliteits- en conflictbeheersing is terug te zien in het politieoptreden in de multiculturele achterstandswijken. De beschrijving van de preventieve stijl toont talloze voorbeelden van deze meer pragmatische benadering. Men erkent dat je met een traditionele strafrechtelijke aanpak per definitie achter de feiten aanloopt. Criminaliteit en conflicten zijn dan misschien niet uit te roeien, maar wel te beheersen. Aanwezigheid, responsabilisering en integraal beleid staan hierbij centraal. In de strategie van het bevorderen van sociale zelfredzaamheid wordt de burger eerst zelf verantwoordelijk gehouden voor het oplossen van een conflict. Voorts kan de politie bemiddelen en het conflict eventueel doorspelen naar andere instanties in de wijk. Samenwerking met deze ‘partners’ wordt voor de politie steeds belangrijker. Ook zij worden op hun verantwoordelijkheid gewezen,
126
HOOFDSTUK 5
want: ‘de politie kan het niet alleen’. Bewoners krijgen voorlichting over het politiewerk waardoor de relatie tussen politie en publiek moet verbeteren. Zij worden daarnaast daadwerkelijk betrokken bij het beleid door hen inspraak te geven in de prioriteitstelling van de politie. Community policing is nog lang niet op haar retour. Sterker nog, de toegenomen aandacht voor radicalisering en terrorisme in onze risicosamenleving heeft haar belang alleen maar versterkt. Ook de politiek onderkent dit, getuige het voornemen van minister Ter Horst om 500 extra wijkagenten aan te stellen, vooral in de ‘probleemwijken’. De wijkpolitie moet ‘in de haarvaten van de samenleving’ zitten. Haar belangrijkste taak in dezen is signaleren en daarvoor is kennen en gekend worden cruciaal. De mogelijke effecten van landelijke en internationale gebeurtenissen op de verhoudingen in de buurt kunnen hierdoor meteen worden gepeild. Dit verklaart waarom de politie ‘Franse toestanden’ in de Nederlandse multiculturele achterstandswijken niet waarschijnlijk acht.
6 CONCLUSIE ‘Hier ligt in feite de ziel van het politiewerk: het bewaren van de vrede’ (Welten et al., 2005: 88)
Hoe is het politiewerk in een multiculturele samenleving? De politie is continu aanwezig in de ‘frontlinie’ van de samenleving, waar zij de eerste beslechter van conflicten is. Dat eist veel van politiemensen op straat in een toenemend pluriforme maatschappij. Veiligheid als maatschappelijk probleem wordt in de risicosamenleving steeds vaker in verband gebracht met de problematiek van migratie en integratie. Wereldwijd zou sprake zijn van een groeiend etnisch bewustzijn en etnische solidariteit. Transnationale migratiestromen betrekken partijen uit alle delen van de wereld bij lokale conflicten. Conflicten zijn inherent aan sociale verandering en daarmee dynamisch. Reeds bestaande achterstandswijken met algemene maatschappelijke problemen trokken in de afgelopen decennia sociaal-economisch zwakke immigranten aan. De multiculturalisering van deze buurten heeft geleid tot een groter interetnisch conflictpotentieel. Hoewel Nederland een lange geschiedenis van conflicten kent, komen spanningen onder invloed van landelijke en internationale gebeurtenissen juist in deze wijken nadrukkelijk aan de oppervlakte. De politie staat middenin dit brandpunt. Van oudsher is het politiewerk in Nederland lokaal georiënteerd. De ‘ziel’ van dit werk is gelegen in het bewaren van de vrede, zo luidt het bovenstaande citaat. In een tijd van snelle maatschappelijke veranderingen en tegenstrijdige verwachtingen jegens de politie betekent dit voor haar een complexe taak. Hoe bewaart de politie de vrede in het hart van de multiculturele samenleving, in deze oude stadswijken? Dat is de vraag die centraal stond in dit onderzoek. Allereerst is ingegaan op hoe politiemensen het conflictpotentieel in multiculturele achterstandsbuurten percipiëren. Bestudering van het sociale proces van categoriseren toont de wijze waarop de politie op lokaal niveau het probleem construeert. In de wijken gaat het vaak om interpersoonlijke conflicten of confrontaties tussen groepen (jongeren), waar niet altijd fysiek geweld aan te pas komt. Ook mondelinge scheldpartijen, bedreigingen, moderne media-uitingen en vernielingen kunnen een interetnisch conflict weerspiegelen. In de literatuur komen politieke, economische en culturele
128
HOOFDSTUK 6
interpretaties van etnische conflicten naar voren. Daarnaast is sinds 9/11 een ideologische verklaring zichtbaar. In de hedendaagse Nederlandse politiek, de media en de maatschappij in het algemeen wordt de discussie over de multiculturele samenleving steeds meer in polariserende termen gevoerd. Uitsluiting staat tegenover samenleven en integratie. Maar het culturele vertoog is dominant. Etnische conflicten zijn gegrond in ‘culturele contrasten’. Wat zeggen nu de deskundigen in de frontlinie? Je zou verwachten dat juist zij ook dit discours voeren. Opvallend genoeg is het repertoire van politieagenten in de multiculturele achterstandswijken geenszins exclusief cultureel. Hoewel ook zij interetnische conflicten beschouwen als botsende culturele gewoontes, normen en waarden, is de sociale constructie van de werkelijkheid van deze frontliniewerkers veel genuanceerder. Politiemensen percipiëren conflicten in hun wijk vaker in (sociaal-)economische termen. Relatieve deprivatiegevoelens en gebrekkige toegang tot ‘schaarse hulpbronnen’ brengen sluimerende conflicten aan de oppervlakte. In deze perceptie van sociaal-economische verhoudingen worden conflicten in de achterstandswijken door de lagere sociale klasse eerder met de vuist dan met het woord uitgevochten. Naast de culturele en economische interpretatie voeren politiemensen een politiek vertoog. Interetnische conflicten weerspiegelen in deze visie een strijd om macht en territorium. Dit kan een lokaal gevecht om de publieke ruimte zijn of een transnationaal karakter hebben door politieke omstandigheden in herkomstlanden. Ideologie als bron voor interetnische conflicten staat sinds de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten steeds meer in de belangstelling. Het kan gaan om links-, rechts- en religieus extremisme, maar politiemensen associëren radicalisering toch vooral met de islam. Juist in deze wijken met relatief veel extreemrechtse sentimenten biedt dit een voedingsbodem voor spanningen en confrontaties. De ‘Ander’ wordt gedemoniseerd met allerlei negatieve stereotypen. Soms spreken politiemensen van racistisch geweld tegen migranten. Vooral na de moord op Theo van Gogh in november 2004 zagen zij een tijdelijke toename van dergelijke incidenten. Latente spanningen blijven veel langer bestaan en gaan gepaard met angstgevoelens en wantrouwen. De politie nuanceert haar perceptie van toegenomen radicalisering en onderlinge verslechterde verhoudingen door te wijzen op haar scherpere alertheid en die van burgers. Nu de politieleiding. In tegenstelling tot de mensen aan de basis, laat de officiële beleidsmatige reactie wel een dominant cultureel vertoog zien. De politieorganisatie heeft steeds meer oog voor het vraagstuk van het conflictpotentieel in multiculturele achterstandswijken. Diversiteit is een belangrijk beleidsthema in deze kwestie en wordt gezien als vereiste voor goed politieoptreden in de hedendaagse risicosamenleving. De nadruk ligt op het
CONCLUSIE
129
zakelijke belang van interne multiculturalisering. Als de organisatie ‘gekleur der’ wordt, zal de kwaliteit van het politiewerk verbeteren. Deze gedachte veronderstelt een vanzelfsprekende relatie tussen interne en externe diversiteit. Een divers samengestelde politie kan juist in de multiculturele achterstandswijken beter haar taken uitvoeren. Aangezien het met de inspanningen om allochtonen binnen de politiële gelederen te halen en te houden nog niet echt wil vlotten, wordt het beleid ook gericht op de zittende politiemensen. Zij zullen zich bewust moeten zijn van de eisen die het werken in en voor een multiculturele samenleving aan hen stelt. De aandacht voor externe diversiteit groeit dus. Recent heeft minister Ter Horst aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de Politieacademie in 2008 een ‘leerlijn multicultureel vakmanschap’ zal ontwikkelen, die een verplicht onderdeel van het politiële curricula moet worden.16 De politie kent al sinds de jaren tachtig scholing op het gebied van exotische culturen en vreemde talen. Het hangt echter vaak van de functie en het initiatief van de individuele agent af of cursussen daadwerkelijk gevolgd worden. Ook hierin blijkt het dominante culturele discours. Kennis van culturen wordt door de politieleiding als noodzakelijk beschouwd voor het werken in een multiculturele samenleving. Aan deze culturalistische cultuurbenadering hebben politiemensen op straat volgens eigen zeggen niet zo veel. Zij zijn op zoek naar vaardigheden om te begrijpen hoe individuen hun ‘cultuur’ creëren en hoe dat hun gedrag beïnvloedt. Deze meer constructivistische cultuurbenadering lijkt in de brief van minister Ter Horst meer aandacht te krijgen. Ook voorlichting vanuit etnische gemeenschappen zelf geeft de politie handvatten voor de praktijk van alledag. Hoewel externe diversiteit nog niet lang op beleidsmatige aandacht kan rekenen, hebben individuele politiefunctionarissen en wijkteams in hun dagelijkse werk al een zekere modus vivendi ontwikkeld. Waar de politieleiding van bovenaf een culturele perceptie op het vraagstuk heeft, zijn de politiemensen op straat van onderaf heel creatief gebleken in het zoeken naar eigen oplossingen voor het interetnisch conflictpotentieel in hun buurten. Zij zien geen onoverbrugbare conflicten, maar hebben praktische strategieën uitgevonden om de vrede te bewaren in de wijken waar ze werken. Hieruit komt niet het beeld naar voren van een politie die de multiculturele samenleving niet aan zou kunnen. In een tijdsgewricht van snelle maatschappelijke veranderingen als de huidige wordt de politiestijl vaak ter discussie gesteld. Punch (2006) constateert binnen de Nederlandse politie een gevoel van een tussenperiode waarin iedereen wacht op een verse blauwdruk of paradigm shift (zoals het rapport 16 Zie de brief aan de Tweede Kamer ‘Overzicht taakstelling en beleidsintensivereingen politie’ van 5 november 2007: <www.minbzk.nl/onderwerpen/veiligheid/politie/politie personeel/kamerstukken?ActItmIdt=109412>.
130
HOOFDSTUK 6
Politie in Verandering in 1977). Dit zoeken naar een nieuw ‘gedeeld verhaal’ zien we ook terug in het rapport Politie in Ontwikkeling van de Raad van Hoofdcommissarissen (Welten, 2005). De politie heeft een diffuus mandaat en een ruim takenpakket. Is zij nu bedoeld voor het handhaven van de wet en de bestrijding van criminaliteit of heeft zij een ruimer mandaat voor sociale betrokkenheid, misdaadpreventie en dienstverlening? (Punch, 2006). De tweedeling in repressieve en preventieve politiestijlen uit mijn onderzoek, wijst ook op deze twee verschillende filosofieën en past in een risicosamenleving waar steeds meer en tegenstrijdige eisen aan de politie worden gesteld. Enerzijds zien we ‘herovering’ van de buurt als antwoord op de roep om een politie die sterker normhandhavend optreedt. Welten et al. (2005: 37) beschrijven dit als de aanpak via de rule of law. Dit past bij de politiecultuur waarin misdaadbestrijding en actie gezien worden als het echte werk (Manning, 1977). ‘Boeven vangen’ is de belangrijkste taak van de politie. Als dat niet lukt, is het te wijten aan een capaciteitsprobleem. Meer agenten en meer middelen zouden criminaliteit en conflicten kunnen uitroeien. Daadkrachtig optreden kan leiden tot confrontaties tussen politie en burgers. Hiermee intervenieert de politie niet langer als derde onafhankelijke, maar wordt zij zelf partij in het conflict. Dit staat haaks op haar rol van ‘vredehandhaver’. Een harde aanpak wordt noodzakelijk geacht om te laten zien wie de baas is op straat, maar wordt tegelijkertijd beschouwd als het ‘blussen van brandjes’, als symptoombestrijding. Daar komt bij dat een te grote nadruk op het vangen van boeven het ruimere politiemandaat verstoort en politiemensen vervreemdt van burgers. ‘Het cruciale probleem van het politiewerk is dat de politie niet in staat is te presteren op dat ene onderdeel waarop dat constant van haar wordt verwacht – het bestrijden van criminaliteit’ (Punch, 2006: 29). De politie erkent steeds meer dat zij het niet alleen kan. Dit zien we terug in de preventieve politiestijl. Niet uitroeien, maar voorkomen en beheersen van interetnische conflicten, door kennen en gekend worden, bemiddeling, bevorderen van sociale zelfredzaamheid en een integrale aanpak. Dit wordt door Welten et al. (2005: 37) gekenschetst als de rule of engagement. In deze stijl wordt meer recht gedaan aan de dagelijkse politiepraktijk waarin ordehandhaving en noodhulpverlening een grote rol spelen. Tegelijkertijd is het resultaat van dit optreden minder zichtbaar, terwijl de politie wel in toenemende mate wordt afgerekend op meetbare prestaties. De kerntakendiscussie die momenteel gevoerd wordt, zoekt naar een oplossing voor dit dilemma. Het diffuse politiemandaat biedt immers ruimte voor ongebreidelde aanspraken vanuit de politiek en burgers. Er komt steeds meer nadruk op prioriteitstelling. Hoewel dat inherent is aan het politiewerk, is het in de huidige risicosamenleving met tegengestelde verwachtingen van toenemend belang. In de Nederlandse beheersstructuur worden prioriteiten echter vooral ‘van boven-
CONCLUSIE
131
af’ bepaald. Het consulteren van burgers is zeldzaam. Het politiemanagement en het bevoegd gezag beslissen grotendeels wat de politie wel en niet moet doen. Deze paternalistische houding gaat samen met een wantrouwen van de burger. Bovendien zou het publiek niet begrijpen hoe complex het politiewerk is. Naast nadrukkelijker sturing vooraf zijn politieleidingen steeds meer verantwoording schuldig achteraf. Van oudsher werd verantwoording verticaal afgelegd richting het bevoegd gezag, maar nu wordt ook gepleit voor horizontale verantwoording aan de lokale gemeenschap (Welten, 2005). In dit onderzoek hebben we daar enkele mooie voorbeelden van gezien, waarbij lokale behoeften op gespannen voet kunnen staan met landelijke prioriteiten. Gebiedsgebonden werken, ‘in de haarvaten van de samenleving’, is nog altijd leidend. Het typisch Nederlandse ‘kennen en gekend worden’, samen met signaleren als nieuwe expliciete taak, moeten de politie zicht geven op invloeden van landelijke en internationale gebeurtenissen op het conflictpotentieel in haar werkgebied. Als frontlinieorganisatie heeft zij een unieke informatiepositie en wordt zij geacht maatschappelijke risico’s te beheersen. Via cursussen binnen de organisatie leren politiefunctionarissen te letten op snelle veranderingen onder wijkbewoners. Toch is ook hierin de geïsoleerde rol van de politie beperkt. Zij kan niet alleen radicalisering of terrorisme voorkomen. Wel bieden de verschillende varianten van de preventieve politiestijl handvatten om het conflictpotentieel in deze buurten te beheersen. Politiestijlen zijn producten van de samenleving waaruit ze voortkomen. We zien in de variëteit aan strategieën van politieoptreden de tegenstrijdige verwachtingen ten aanzien van de politie weerspiegeld. De abstracte discussie over het ‘drama’ van de multiculturele samenleving contrasteert met alles wat er in de multiculturele achterstandswijken gebeurt. De politie heeft, samen met bewoners en andere instanties, talloze innovatieve oplossingen gevonden voor (potentiële) sociale conflicten. Hun dagelijkse werk in deze multiculturele samenlevingen in het klein laat zien dat conflicten wel degelijk te overbruggen zijn. Het bewaren van de vrede moet daarbij altijd de ziel van het politiewerk blijven.
BIBLIOGRAFIE
Adang, O.M.J. et al. (2006). Omgaan met conflictsituaties. Op zoek naar goede werkwijzen bij de politie. Zeist: Uitgeverij Kerckebosch. Ament, P. & F. Otten (2007). Minst welvarende buurten in noorden en oosten. Webmagazine CBS, 16 april 2007, Den Haag: CBS. Avruch, K. (1998). Culture and Conflict Resolution. Washington DC: United States Institute of Peace. Bakker, E. (2007). Jihadi terrorists in Europe: their characteristics and the circumstances in which they joined the jihad. Den Haag: Clingendael Institute. Bayley, D.H. (1994). Police for the future. New York: Oxford University Press. Berberoglu, B. (2004). Nationalism and Ethnic Conflict: Class, State and Nation in the Age of Globalization. Oxford: Rowman & Littlefield Publishers. Boelhouwer, J., F. Knol, J. Oppelaar & V. Veldheer (2006). De leefsituatie in de grote stad 1997-2004. Den Haag: SCP. Bolt, G.S. & R. van Kempen (2002). Wonen in multiculturele steden. Den Haag: Ministerie van VROM. Bolt, G.S. & M.I. Torrance (2005). Stedelijke herstructurering en sociale cohesie. Utrecht: NETHUR. Boone, M.M. (2003). Reclassering. In: F. Bovenkerk, M. Komen & Y. Yeşilgöz (red.), Multiculturaliteit in de strafrechtspleging. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bovenkerk, F., K. Bruin, L. Brunt & H. Wouters (1985). Vreemd volk, gemengde gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad. Amsterdam/Meppel: Boom. Bovenkerk, F. (1999). Rassenrellen of criminaliteit? Migrantenstudies, 15 (4): 255270. Bovenkerk, F. (2001). Misdaadprofielen. Amsterdam: Meulenhoff. Bovenkerk, F. (2002). Lokale referenda. Binnenlands Bestuur, november 2002. Bovenkerk, F. et al. (2005). Bedreigingen in Nederland. Amsterdam: Augustus. Bovenkerk, F. (2006). Drie lessen over het criminaliseren van minderheden. In: R. Gowricharn (red.), Falende instituties. Negen heikele kwesties in de multiculturele samenleving. Utrecht: FORUM, 89-112. Bovenkerk, F., G. Horstmann & M. van San (1999). Politie in een multiculturele samenleving. In: C.J.C.F. Fijnaut e.a. (eds.), Politie, studies over haar werking en organisatie. Alphen aan den Rijn: Samsom, 513-534. Bowling, B. (1998). Violent Racism. Victimisation, Policing and Social Context. New York: Oxford University Press. Bowling, B. & C. Philips (2002). Racism, Crime and Justice. Harlow: Pearson Education Limited. Brassé, P. & H. Krijnen (2005). Gescheiden of gemengd. Een verkenning van etnische concentratie op school en in de wijk. Utrecht: FORUM.
134
BIBLIOGRAFIE
Brink, G. van den (2005). Biografie van probleemwijken. Apeldoorn: Politieacademie. Brink, G. van den (red.) (2006). Culturele contrasten. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Broekhuizen, J., J. Raven & F.M.H.M. Driessen (2007). Positie en expertise van de allochtone politiemedewerker. Op weg naar een volwaardige plaats binnen de politie. Den Haag: Elsevier Overheid. Brouwer, J. R. de Wildt & T. Luijkx (2005). De behoefte aan Stedelijke Vernieuwing 2010-2019. In opdracht van het Ministerie van VROM – DG Wonen. Delft: ABF Research. Brubaker, R., M. Loveman & Peter Stamatov (2004). Ethnicity as cognition. Theory and Society, 33 (1): 31-64. Buijs, F.J., F. Demant & A. Hamdy (2006). Strijders van eigen bodem. Radicale en democratische moslims in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press. Cachet, A. (1990). Politie en sociale controle. Arnhem: Gouda Quint. Cachet, A. et al. (1993). Een nieuwe Politiewet, maar geen nieuw begin. Justitiële Verkenningen, 19 (4): 37-68. Cachet, A. et al. (1994). Politiebestel in verandering. Verhoudingen tussen politie, bestuur, justitie en gemeenteraad onder de oude en de nieuwe Politiewet. Arnhem: Gouda Quint. Cordner, G. & E.P. Biebel (2005). Problem-Oriented Policing in Practice. Crimonology & Public Policy, 4 (2), 155-180. Denkers, F.A.C.M. (1983). ‘Daar pakken ze je op’: emoties tussen rechtsstaat en politie. Lelystad: Koninklijke Vermande. Deutscher, I. & L. Lindsey (2005). Preventing Ethnic Conflict: Succesful CrossNational Strategies. Lanham: Lexington Books. Donselaar, J. van (2005). Monitor Racisme & extremisme. Het Lonsdalevraagstuk. Amsterdam/Leiden: Anne Frank Stichting/Universiteit Leiden. Donselaar, J. van & P.R. Rodrigues (2004). Monitor racisme en extreem-rechts: zesde rapportage. Amsterdam/Leiden: Anne Frank Stichting/Universiteit Leiden. Duyvendak, J.W. (1998). Van verzuiling naar vermenging. Wijkopbouw en opbouwwerk in een multiculturele samenleving. Ethiek & Maatschappij, 1 (3): 8093. Duyvendak, J.W. & R. Hortulanus (1999). De gedroomde wijk. Methoden, mythen en misvattingen in de nieuwe wijkaanpak. Utrecht: Forum. Duyvendak, J.W. & L. Veldboer (red.) (2001). Meeting Point Nederland. Over samenlevingsopbouw, multiculturaliteit en sociale cohesie. Amsterdam: Boom. Elzinga, D.J. & J. Koopman (1998). Geschakelde politieke verantwoordelijkheid in de organisatie van de Nederlandse politie. In: D.J. Elzinga et al. (red.), Politie en rechtsstaat. Naar een herijking van de politiewet. Deventer: Tjeenk Willink. Engbersen, G. (2006). Sociale herovering en de emancipatie van de onderklasse. In: K. van Beek & Y. Zonderop (red.), 30 plannen voor een beter Nederland. Amsterdam: Meulenhoff, 130-148. Enhus, E., W. Huisman, P. Ponsaers & K. van der Vijver (2005). Criminologie en politie in Nederland en België. Actuele concepten rond structuur en cultuur. Tijdschrift voor Criminologie, 47 (4): 331-334.
BIBLIOGRAFIE
135
Ericson, R. & K. Haggerty (1997). Policing risk society. Oxford: Oxford University Press. Eriksen, T.H. (2001). Ethnic Identity, National Identity, and Intergroup Conflict: The Significance of Personal Experiences. In: R.D. Ashmore, L. Jussim & D. Wilder (eds.), Social Identity, Intergroup Conflict, and Conflict Reduction. New York: Oxford University Press, 42-68. Esman, M.J. (2004). An Introduction to Ethnic Conflict. Cambridge: Polity Press. Fielding, N.G. (2005). The Police and Social Conflict. London: Glass House. Galtung, J. (1969). Conflict As a Way of Life. In: H. Freeman (ed.), Progress in Mental Health. London: Churchill. Gardner, A.M. (2002). Diagnosing Conflict: What Do We Know? In: F.O. Hampson & D.M. Malone (eds.), From Reaction to Conflict Prevention. Boulder/London: Lynne Riener Publishers. Garland, D. (1996). The limits of the sovereign state: Strategies of crime control in contemporary society. British Journal of Criminology, 36 (4): 445-471. Garland, D. (2000). The culture of high crime societies: Some preconditions of recent ‘law and order’ policies. British Journal of Criminology, 40 (3): 347-375. Garssen, A. (2006). Verstoren of (Ver)binden? Apeldoorn: School voor Politie Leiderschap. Goldstein, H. (1979). Improving Policing: A Problem-Oriented Approach. Crime & Delinquency, 33 (1): 31-52. Haas, S. de, M. Zaagsma, M. Höing, W. van Berlo & I. Vanwesenbeeck (2007). Omgangsvormen, werkbeleving en diversiteit bij de Nederlandse politie anno 2006. Utrecht/Delft: Rutgers Nisso Groep/Uitgeverij Eburon. Hand, J.L. (1986). Resolution of Social Conflicts: Dominance, Egalitarianism, Spheres of Dominance, and Game Theory. The Quarterly Review of Biology, 61 (2): 201-220. Hasisi, B. & R. Weitzer (2007). Police Relations with Arabs and Jews in Israel. British Journal of Criminology, 47 (5): 728-745. Holtmaat, R. (red.) (2002). Een verdrag voor alle vrouwen. Verkenningen van de betekenis van het VN-Vrouwenverdrag voor de multiculturele samenleving. Den Haag: E-Quality. Hoogeboom, A.B. (2007). ‘Ignorance de métier’: evaluatierapport NCTb. Tijdschrift voor de politie, 69 (7/8): 15-17. Hoogewoning, F.C. (1993). Van driehoeksoverleg tot wijkagent. De politie in overleg over sociale veiligheid in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Arnhem: Gouda Quint. Hopkins Burke, R. (ed.) (2004). Hard Cop, Soft Cop. Dilemmas and debates in contemporary policing. Devon: Willan Publishing. Hortulanus, R.P. (1995). Stadsbuurten: een studie over bewoners en beheerders in buurten met uiteenlopende reputaties. Den Haag: VUGA. Keith, M. (1993). Race, Riots and Policing. Lore and Disorder in a Multi-Racist Society. London: University of London Press. Kempen, R. (2003). Stad, buurt en beleid. Over verdeelde steden en gedeelde buurten. Utrecht: Universiteit Utrecht. Kleinhans, R.J. (2005). Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting. Delft: DUP Science.
136
BIBLIOGRAFIE
Knol, F. (2005). Wijkkwaliteiten. De kwaliteit van de fysieke woonomgeving 19942002. Den Haag: SCP. Knol, F., G. Marlet & J. Singelenberg (2006). Kanskaart van Nederland. Rotterdam: SEV. Kool, W. de (2007). Mission Impossible? Het signaleren van islamitisch radicalisme en terrorisme door Nederlandse wijkagenten. Tijdschrift voor de Politie, 69 (3): 4-8. Koopman, J. (1998). De democratische inbedding van de regionale politie. Deventer: Kluwer. Kop, N. et al. (1997). Politie en publiek: Een onderzoek naar de interactie politiepubliek tijdens de surveillancedienst. Deventer: Gouda Quint. Korf, D.J. & F. Bovenkerk (eds.) (2005). Van de straat: Politie, multiculturaliteit en criminaliteitspreventie. Den Haag: Elsevier Overheid. Kuiper, J. (2000). Eigen ruimte voor de politie. In: L. Gunther Moor & K. van der Vijver (red.), Het gezag van de politie. Dordrecht: SMVP, 69-80. Laan Bouma-Doff, W., van der & S. van der Laan Bouma (2005). Concentratie versus integratie. Vormt ruimtelijke concentratie van allochtonen een rem op de integratie in de Nederlandse samenleving. In: P. Brassé & H. Krijnen (red.), Gescheiden of gemengd. Een verkenning van etnische concentratie op school en in de wijk. Utrecht: FORUM. Lipsky, M (1980). Streetlevel bureaucracy: Dilemmas of the individual in public services. New York, Russell Sage. Lubbers, M. (2001). Exclusionistic electorates. Amsterdam: Thela Thesis. Manning, P.K. (1977). Police Work. The social organization of policing. Cambridge: MIT Press. Meershoek, G. (2000). Blauw blauw: Het tanend gezag van de politie. In: L. Gunther Moor & K. van der Vijver (red.), Het gezag van de politie. Dordrecht: SMVP, 81-102. Miall, H., O. Ramsbotham & T. Wooodhouse (1999). Contemporary Conflict Resolution. Cambridge: Polity Press. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2006). Diversiteit is noodzaak! Inspectiebericht, 2 (4). Den Haag: Inspectie Openbare Orde en veiligheid. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2007). Kerngegevens Nederlandse Politie 2006. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ministerie van Justitie (2005). Nota radicalisme en radicalisering. Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie Algemene Justitiële Strategie. Ministerie van Justitie (2005). Nota weerbaarheid en integratiebeleid. Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden. Motivaction (2006). Opkomstgedrag en opkomstmotieven van Nieuwe Nederlanders. Amsterdam: Motivaction. Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (2006). Handreiking terrorismebestrijding op lokaal niveau. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding.
BIBLIOGRAFIE
137
Nationale Ombudsman (2007). Gelijke kansen bij het politiekorps GelderlandMidden? Onderzoek naar klachten van (ex-)medewerkers. Den Haag: Nationale Ombudsman. Ostendorf, W. & S. Musterd (2005). Segregatie en integratie: feiten en visies. In: P. Brassé & H. Krijnen (red.), Gescheiden of gemengd. Een verkenning van etnische concentratie op school en in de wijk. Utrecht: FORUM. Ponsaers, P. (2001). Reading about ‘community (oriented) policing’ and police models. Policing: An International Journal of Police Strategies and Management, 24 (4): 470-496. Ponsaers, P. & L. Gunther Moor (red.) (2007). Reassurance policing: concepten en receptie. Brussel: Politeia. Punch, M. (1983). De Warmoesstraat: Politiewerk in de binnenstad. Deventer: Van Loghum Slaterus. Punch, M. (2006). Van ‘alles mag’ naar ‘zero tolerance’: policy transfer en de Nederlandse politie. Apeldoorn: Politie en Wetenschap, P&W Verkenningen. Punch, M., C.D. van der Vijver & O. Zoomer (2002). Dutch ‘COP’: Developing community policing in The Netherlands. Policing: An International Journal of Police Strategies and Management, 25 (1): 60-79. Putnam, R.D. (ed.) (2002). Democracies in flux: The evolution of social capital in contemporary society. New York: Oxford University Press. Reiner, R. (2000). The politics of the police. Oxford: Oxford University Press, 3nd edn. Sampson, C. (1997). Religion and Peacebuilding. In: I.W. Zartman & J.L. Rasmussen (eds.), Peacemaking in International Conflict, Washington D.C.: United States Institute of Peace Press. Scarman, Lord (1981). The Brixton Disorders 10-12 April 1981. London: Her Majesty’s Stationary Office. Schram, K. & R. Witte (2004). Interetnische spanningen en gewelddadige confrontaties. De noodzakelijke synthese van repressieve acties en preventieve maatregelen. PROCES, 83 (4): 140-147. Sellin, T. (1938). Culture Conflict and Crime. New York: Social Science Research Council. Shaw, C. & H. McKay (1942 [1969]). Juvenile Delinquency and Urban Areas. Chicago: University of Chicago Press. Solomos, J. (1991). Black Youth, Racism and the State. The Politics of Ideology and Policy. Cambridge: Cambridge University Press. Swaaningen, R. van (2004). Veiligheid in Nederland en Europa: Een sociologische beschouwing aan de hand van David Garland. Justitiële Verkenningen, 30 (7): 923. Terpstra, J. (2004). Veiligheid en laatmoderniteit: veranderingen in veiligheidsbeleid en de zorg om veiligheid. Beleid en Maatschappij, 31 (3): 153- 162. Terpstra, J. & C.D. van der Vijver (2005). Het Nederlandse politiebestel en de druk tot centralisatie. Tijdschrift voor Criminologie, 47 (4): 335-344. Torre, E.J. van der (1999). Politiewerk. Politiestijlen, community policing en professionalisme. Alphen a/d Rijn: Samsom. Vemde, W. van & H. Drayer (2007). Naar nieuwe (Europese) wegen in terrorismebestrijding. Tijdschrift voor de Politie, 69 (4): 4-10.
138
BIBLIOGRAFIE
Vijver, C.D. van der (1983). Laat ze het zelf maar zeggen… De bruikbaarheid van bevolkingsonderzoek voor de beleidsvorming van de politie. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Politie. Vijver, C.D. van der (1993). De burger en de zin van strafrecht. Lelystad: Koninklijke Vermande. Vijver, C.D. van der (1998). De tranen van Foucault. Enschede: inauguratie rede Universiteit van Twente. Vries, S. de (1999). Het veranderende gezicht van de Nederlandse politie. In: Bovenkerk, F., M. van San & S. de Vries, Politiewerk in een multiculturele samenleving. Apeldoorn: LSOP. Welten, B. et al. (2005). Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie. Den Haag: NPI, Raad van Hoofdcommissarissen. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005). Vertrouwen in de buurt. Amsterdam: Amsterdam University Press. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006). Dynamiek in islamitisch activisme: Aanknopingspunten voor democratisering en mensenrechten. Amsterdam: Amsterdam University Press. Wilson, J.Q. (1968). Varieties of police behaviour. Cambridge: Harvard University Press. Witte, R. e.a. (2003). Interetnische spanningen. Een draaiboek. Den Haag: Sdu Uitgevers. Wittebrood, K. (2005). Slachtoffers van criminaliteit. Den Haag: SCP. Wittebrood, K. & R. van der Wouden (2002). Criminaliteit: concentratie of cumulatie? Is er een verband tussen economische status van een buurt en criminaliteit? Rooilijn, 35 (9): 433-439. Whitlock, C. (2007). Terrorists Proving Harder to Profile. Washington Post, 12 maart 2007. Wolff, S. (2006). Conflict: A Global Perspective. Oxford: Oxford University Press. Wondergem, L. (2007). To reassure or not to reassure: That’s the question. Dordrecht: SMVP. Zartman, I.W. & G.O. Faure (eds.) (2005). Escalation and Negotiation in International Conflicts. Cambridge: Cambridge University Press. Zoomer, O. (1993). Zelf doen en overlaten. Lelystad: Koninklijke Vermande. Zoomer, O., P. Geurts & C.D. van der Vijver (2002). De gebiedsgebonden politiezorg als uitdaging. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Politia Nova.