DE AANPAK VAN GEWELD TEGEN HANDHAVERS EN HULPVERLENERS doorpakken of downplayen
Nederlandse School voor Openbaar Bestuur Master of Public Administration 2011-‐2013
DE AANPAK VAN GEWELD TEGEN HANDHAVERS EN HULPVERLENERS J.C.B.M. van Beuningen, N.G.M. van Campen, E.I. Schuijer, C. Tax en M.K.A. Wijnbelt Nederlandse School voor Openbaar Bestuur -‐ 2012
2
Geweld tegen handhavers en hulpverleners is het rapport van de Ateliergroep ‘Korte lontjes criminaliteit’ van de Master of Public Administration 2011-‐2013 aan de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur in Den Haag. Dit rapport is tot stand gekomen onder leiding van Arthur Docters van Leeuwen en Rik Peeters. Omslagillustratie: Gerrit de Jager Correspondentieadres: Lange Voorhout 17, 2514 EB, Den Haag www.nsob.nl Den Haag, mei 2012
3
Inhoud 1. Inleiding
6
2. Begrippen, vraagstelling en methode
7
3. Theoretisch kader
12
4. De politiek-‐bestuurlijke invalshoek op nationaal niveau
16
25
5. De invalshoek van het lokale bestuur en de managers van politie, brandweer en ambulance 6. De invalshoek van de professionals
32
7. Samenvatting, conclusies en aanbevelingen
41
49
52
Literatuur
Bijlage: Lijst van geïnterviewde personen
4
5
1. Inleiding ‘Tijdens oud en nieuw zijn de ruiten van een ambulancewagen die onderweg was naar een verkeersongeval vernield door baldadig publiek.’ Hoe vaak zien we dergelijke nieuwsberichten de laatste jaren niet voorbij komen? Zij versterken het beeld dat gezagsdragers met een publieke taak zoals ambulancepersoneel, politieagenten of brandweermannen de laatste jaren in toenemende mate worden geconfronteerd met geweld door burgers bij de uitoefening van hun functie. Politieagenten hebben te maken met agressie tijdens festivals. Ambulancepersoneel wordt bedreigd door familieleden of vrienden van het slachtoffer. Brandweermannen worden bekogeld als ze hun werk doen. Het nieuwsbericht dat hierboven werd aangehaald, stond echter al op 2 januari 1960 in Het Nieuwsblad van het Noorden. Zo nieuw is het geweld tegen mensen met een publieke taak dus niet. In de beeldvorming is het geweld tegen gezagsdragers de laatste jaren toegenomen. Dit vormde de aanleiding voor een in december 2011 door de Stichting Ideële Reclame (SIRE) gestarte campagne onder het motto ‘Handen af van onze hulpverleners’. Er werden heftige spotjes uitgezonden, waarin de Geneefse Conventie werd geciteerd terwijl er hulpverleners in oorlogsgebieden voorbijkwamen. ‘Nederland is het geweld tegen hulpverleners meer dan zat. Het is de verantwoordelijkheid van ons allemaal dat hulpverleners ongestoord hun werk kunnen doen,’ aldus de stichting. Ook in de politiek is er de afgelopen jaren sprake van toegenomen aandacht voor het onderwerp. Het gevolg was het programma `Veilige publieke taak´. Dit beleidsprogramma van de ministers van Veiligheid en Justitie en van Binnenlandse Zaken heeft tot doel het geweld tegen werknemers met een publieke taak tegen te gaan door enerzijds hun weerbaarheid te vergroten en anderzijds -‐ en met name -‐ repressieve maatregelen te introduceren. Geweld tegen medewerkers met een publieke taak is van alle tijden. De laatste jaren staat het onderwerp echter midden in de schijnwerpers. In dit onderzoek willen wij ingaan op de vraag waarom geweld tegen hulpverleners juist nu zoveel politieke en bestuurlijke aandacht krijgt. Hoe kijken politici en bestuurders op nationaal niveau aan tegen dit fenomeen? Wat is de perceptie van de lokale bestuurders en de managers van de medewerkers met een publieke taak? En wat vinden de medewerkers om wie het gaat er eigenlijk zelf van? Dit rapport had niet tot stand kunnen komen zonder de bereidwillige medewerking van alle geïnterviewden, die wij daarvoor zeer erkentelijk zijn. Grote dank gaat verder uit naar onze begeleiders Arthur Docters van Leeuwen en Rik Peeters, die onze gedachtenvorming met kritische bevraging en goede discussies hebben aangescherpt.
6
2. Begrippen, vraagstelling en methode 2.1 Achtergrond Onder leiding van Arthur Docters van Leeuwen is aan de Nederlandse School voor het Openbaar Bestuur een onderzoeksgroep bezig met het thema ‘geweld tegen gezagsdragers’. Vragen die daarbij aan de orde komen, zijn: wat zijn de oorzaken van dergelijk geweld? Wat is de achterliggende maatschappelijke problematiek? En ook: is er een verruwing van de samenleving, en is er sprake van een toegenomen ’hufterigheid’? Deze onderwerpen zijn niet het thema van dit rapport, al zullen ze wel zijdelings worden aangeraakt. In dit rapport ligt de focus op de vraag hoe de verschillende beroepsgroepen die met dit geweld geconfronteerd worden -‐ politici, bestuurders, managers en professionals -‐ zich op de verschillende niveaus (landelijk en lokaal) verhouden tot het fenomeen geweld tegen medewerkers met een publieke taak. 2.2 Begrippen Geweld Onder geweld tegen medewerkers met een publieke taak wordt zowel verbaal als fysiek geweld begrepen. Van die twee komt verbaal geweld het meeste voor. Daaronder verstaan we in dit verband niet alleen schelden, maar ook het aannemen van een dreigende houding, het volgen en het maken van gebaren. We baseren ons daarbij op de indeling van Driessen en Middelhoven (2001), die sindsdien ook in ander onderzoek (Bakker e.a. 2010) is overgenomen. Figuur 1 geeft deze bindeling weer. Figuur 1 Soorten geweld
7
Daders Het rapport van Driessen en Middelhoven dat in 2001 aanleiding gaf voor het eerste programma van de Rijksoverheid ter bestrijding van geweld tegen werknemers in de (semi-‐) openbare ruimte besteedde nog relatief weinig aandacht aan de persoon van de dader. Wel concludeerden de auteurs dat de geweldsincidenten waarnaar onderzoek werd gedaan, meestal veroorzaakt worden door één dader (67%), en bijna steeds door een man (92%). Daarbij ging het in 65% van de incidenten om een onbekende dader. De leeftijd van de daders was gemiddeld 29 jaar (Driessen & Midelhoven 2001). In de periode daarna werd de dader al snel neergezet als een ‘hufter’, een persoon met een ‘kort lontje’. Het geweld dat hij of zij pleegt, vindt niet plaats als bewuste strategie van een criminele organisatie of als ‘logisch’ neveneffect van een ideologische overtuiging, maar lijkt eerder het product van deze ‘korte lontjes’. Het gaat daarbij met name om burgers die zich gewelddadig gedragen: -‐ op bepaalde plaatsen, zoals in voetbalstadions of aan de balie van de sociale dienst; -‐ op bepaalde momenten, zoals uitgaansavonden of de viering van Oud en Nieuw; -‐ onder bepaalde omstandigheden, zoals onder groepsdruk of onder invloed van alcohol of drugs. Het geweld dat ze plegen, lijkt ook niet zijn oorsprong te vinden in een structurele levensstijl of – houding. Integendeel, het lijkt vaak te gaan om een tijdelijk ‘ontburgeren’. Burgers – of: ‘antiburgers’ (Docters van Leeuwen 2008) – ontsporen in bepaalde omstandigheden, terwijl ze de volgende dag weer als ‘brave burgers’ hun kinderen naar school brengen en de trein naar hun werk nemen (Peeters e.a. 2012). Het eerste fundamentele onderzoek naar daders van geweld tegen gezagsdragers is pas in 2010 uitgevoerd, en wel door het Verwey Jonker Instituut in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken (Bakker e.a. 2010). Hun rapport Wat hebben geweldplegers gemeen; een typologie van plegers van geweld tegen de publieke taak en van publiek geweld gaat dieper in op de persoonskenmerken van de daders, op hun sociale context en ook op de situationele kenmerken van de geweldplegers. Vanuit deze drie invalshoeken worden de volgende zes typologieën onderscheiden: 1. de machteloze gefrustreerde (mentale instabiliteit); 2. het korte lontje (lage frustratiedrempel); 3. de verwarde (psychiatrische stoornis); 4. geweld als leefstijl (agressief en gewelddadig gedrag in het dagelijks leven); 5. de beïnvloedbare jongere (vaak first offender); 6. de incidentele pleger onder invloed (van alcohol of drugs). In datzelfde jaar 2010 verscheen ook het rapport Typologie van plegers van geweldsincidenten van de DSP-‐Groep (Loef e.a. 2010). Daarin wordt vastgesteld dat de daders van geweldsdelicten tegen werknemers met publieke taken overwegend mannen zijn tussen de 30 en de 40. Bij geweld tegen de politie zijn de daders jonger, met een oververtegenwoordiging van Marokkaanse jongeren. Daarbij spelen alcohol en groepsprocessen een belangrijke rol in de escalatie van de situatie. Bovenkerk stelt echter in het interview dat wij met hem hadden dat geen sprake is van een etnisch probleem en dat ‘kortelontjescriminaliteit’ niet aan etniciteit gekoppeld moet worden. Gezagsdragers met een publieke taak De categorie ‘gezagsdragers met een publieke taak’ behelst een breed spectrum aan professionals in het publieke en semi-‐publieke domein. Daarbinnen kunnen drie groepen worden onderscheiden:
8
-‐ de groep ‘handhavers’: politieagenten, maar ook stadswachten en toezichthouders; -‐ de groep ‘hulpverleners’: ambulance-‐ en brandweerpersoneel en professionals in de sfeer van welzijn zoals gezinscoaches; -‐ de groep ‘dienstverleners’, waaronder onderwijzers en medewerkers van de sociale dienst. Ons onderzoek richt zich op de eerste twee groepen, de handhavers en de hulpverleners, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de politie, de brandweer en de ambulancezorg. De medewerkers op het uitvoerende niveau van deze drie sectoren duiden wij in dit rapport aan met de term ‘professionals’. 2.3 Vraagstelling Geweld tegen politieagenten en hulpverleners is van alle tijden. In het onlangs verschenen boek van Antoon Vrints, Het theater van de straat, zijn hiervan treffende illustraties te vinden (Vrints 2012). Uit dit boek blijkt dat veel van de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het idee dat onze samenleving steeds gewelddadiger wordt, niet kloppen. ‘Geweldsincidenten zijn in de hedendaagse samenleving juist veel uitzonderlijker geworden en trekken hierdoor meer aandacht’, aldus deze historicus. De bestuurlijke perceptie van dit verschijnsel is de afgelopen jaren echter sterk gewijzigd. Ging het voorheen om iets wat gezien en vervolgens stilzwijgend geaccepteerd werd als part of life, part of the job: de afgelopen tijd wordt het geweld tegen gezagsdragers niet langer geaccepteerd en is het verschijnsel in verband gebracht met de aantasting van het geweldsmonopolie en (daarmee) het bedreigde gezag van de Staat. Omwille van de handhaving van recht en orde moet er hard tegen dit geweld worden opgetreden. Daarbij lijkt de insteek voornamelijk repressief van aard met de nadruk op normstelling (‘we accepteren geen geweld’, ‘handen af van onze helpers’), zero tolerance, strenge straffen en toepassen van snelrecht. Ook door de huidige (demissionair) Staatssecretaris Teeven wordt het beleid van ‘aanpakken en doorpakken’ voorgestaan en uitgedragen. Onze hypothese is dat dit beleid is ingegeven vanuit één dominante invalshoek: de invalshoek van politici en bestuurders op nationaal niveau. Wij hebben onderzocht in hoeverre deze invalshoek wordt gedeeld door anderen, zoals lokale bestuurders, de managers (het middenkader) van politie, brandweer en ambulancezorg en de professionals zelf. Daarbij was de centrale vraagstelling: Hoe verhouden: (1) politici en bestuurders op nationaal niveau, (2) lokale bestuurders, (3) managers van politie, brandweer en ambulancezorg, en (4) professionals zich tot het fenomeen ‘geweld tegen handhavers en hulpverleners’? In dit onderzoek zullen we het verschijnsel geweld tegen handhavers en hulpverleners dus langs verschillende invalshoeken benaderen. Naast bestudering van de (dominante) politiek-‐bestuurlijke invalshoek hebben we onderzocht hoe het verschijnsel gepercipieerd wordt door de lokale bestuurders, door het middenkader van de verschillende uitvoeringsorganisaties en daarnaast door de professionele handhavers en hulpverleners zelf. Hoe het verschijnsel wordt gepercipieerd door de geweldplegers valt buiten het bereik van dit onderzoek.
9
2.4 Methode In ons onderzoek hebben we twee onderzoeksmethoden toegepast. In de eerste plaats hebben we circa 30 sleutelfiguren over het thema geïnterviewd. In de tweede plaats is er een literatuuronderzoek uitgevoerd. Voor het interviewgedeelte hebben we in de periode van februari tot en met mei 2012 bestuurders, managers, wetenschappers en verschillende professionals van de specifieke uitvoerende organisaties en relevante vakbonden geïnterviewd. Onder hen waren Commissaris van de Koningin van Noord Holland en voormalig Minister van Binnenlandse Zaken Johan Remkes; Staatssecretaris van Justitie Fred Teeven; Burgemeester van Eindhoven Rob van Gijzel; Korpschef van politie en tevens portefeuillehouder ‘geweld’ in de Raad van Korpschefs Frans Heeres; criminoloog Frank Bovenkerk; historicus Antoon Vrints; directeur van het WODC Frans Leeuw en de programmamanagers van het programma Veilige publieke taak, Sjaak Krombeen en (voor het onderdeel politie) Ruud Verkuijlen. In dit onderzoek worden deze bestuurders, ambtenaren en wetenschappers onder vermelding van hun naam aangehaald. De overige geïnterviewden (vakbondsmedewerkers, politiemensen, brandweerlieden, ambulancemedewerkers, districtschefs van politie, managers van de brandweer en ambulancediensten en overige gesprekspartners) zijn in deze rapportage geanonimiseerd. In een bijlage is een overzicht opgenomen van alle personen die in het kader van dit onderzoek zijn geïnterviewd. Ten behoeve van het literatuuronderzoek hebben we kennisgenomen van relevante documenten zoals beleidsnota`s, Kamerstukken en onderzoeksrapporten. Daarnaast hebben we verschillende wetenschappelijke publicaties bestudeerd. Naast de beleidsdocumenten die op landelijk niveau onder de vlag van het programma Veilige publieke taak (VPT) zijn verschenen, hebben we op lokaal niveau in het bijzonder kennis genomen van de beleidsstukken van de gemeenten Rotterdam, Gouda en Eindhoven en van de uitvoeringsorganisaties (politie, brandweer en ambulance) die in deze regio’s werkzaam zijn. Van deze stukken is geen aparte verantwoording opgenomen. De landelijke stukken zijn na te slaan via www.rijksoverheid.nl. De lokale uitwerkingen, voor zover ze er zijn, wijken inhoudelijk nauwelijks af van de landelijke stukken en zijn te raadplegen via de websites van de genoemde gemeenten en uitvoeringsinstellingen. De vindplaats van Kamerstukken wordt in dit rapport bij het aangehaalde citaat vermeld en is niet apart in een bijlage opgenomen. In de literatuurlijst staat een overzicht van de overige documenten en wetenschappelijke literatuur waarvan gebruik gemaakt is. 2.5 Opzet De opzet van deze studie is verder als volgt. In Hoofdstuk 3 zal het relevante theoretisch kader uiteen worden gezet, ontleend aan wetenschappelijke literatuur. In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op vier onderwerpen, te weten: -‐ het gebruik van taal en framing, aan de hand van De Bruijn (2011) en Kleijnneijenhuis (1990); -‐ politiek, beleidsvorming, beleidscumulatie en averechtse effecten, aan de hand van Trommel (2009) en Van Eeten (2011); -‐ de rol van de Staat en het geweldsmonopolie, aan de hand van Docters van Leeuwen (2008) en Frissen (2010); -‐ de street level bureaucrats en hun discretionaire ruimte, aan de hand van Lipsky (1980) en Tyler (2010). De politiek-‐bestuurlijke invalshoek op landelijk niveau staat centraal in Hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de agendasetting, de politieke aandacht op nationaal niveau en de landelijke
10
beleidsprogramma’s en interventies. Hoe het lokale bestuur en de managers van de politie, de brandweer en de ambulancezorg omgaan met het fenomeen ‘geweld tegen handhavers en hulpverleners’, wordt behandeld in Hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt tevens aandacht besteed aan veranderde taakopvattingen en gewijzigde werkwijzen bij politie, brandweer en ambulancediensten. In Hoofdstuk 6 wordt de invalshoek van de professionals zelf beschreven. Hoe ervaren zij het verschijnsel, hoe percipiëren zij het ‘Haagse beleid’ en welke aanpak stellen zij voor? In Hoofdstuk 7 beantwoorden we de centrale vraagstelling, trekken we conclusies en verbinden we hieraan aanbevelingen.
11
3. Theoretisch kader 3.1 Het gebruik van taal en framing Een verschijnsel, een concrete situatie in de werkelijkheid, kan op verschillende manieren worden gepercipieerd of geframed, afhankelijk van de actor en de bedoeling. Binnen een dergelijk ‘frame’ krijgen ‘feiten’ een beleidsrelevante betekenis. In de maatschappelijke werkelijkheid zijn feiten dus niet los verkrijgbaar. De taal die in het frame wordt gehanteerd, verwoordt en creëert een werkelijkheid en beïnvloedt daarmee het normatieve oordeel van anderen over die situatie (De Bruijn 2011). De Bruijn definieert in zijn boek Framing het politieke frame als ‘een inhoudelijke politieke boodschap, die in het politieke debat wordt gebruikt en tot een specifieke interpretatie van de werkelijkheid leidt’. Bepaalde aspecten worden uitvergroot, andere worden onder de waarneming van onze radar gedrukt. Zo’n frame kan allerlei vormen aannemen (De Bruin 2011). Een eenvoudig frame is sticky en vaak bijzonder lastig te demonteren. In een sterk frame beschermen de helden de slachtoffers tegen de schurken. Politieke standpunten gehoorzamen in een dergelijk, sterk frame ook aan een eenvoudig moreel schema: er is leed, dus er moet iets gebeuren. Dat schema noemen we ook wel: ‘engagement’ (Van Eeten 2010). Het slachtoffer heeft een probleem, de schurken zijn daarvan de oorzaak en de helden hebben de oplossing. schurken emotie slachtoffers helden Een frame is dus te zien als een ‘systeemdefinitie’ van een situatie, met daarin een bepaalde configuratie van actoren, elk met hun eigen betekenisverlening en handelingslogica en met een set van relatielogica’s tussen de actoren. Het kiezen van een bepaald frame heeft daarmee meteen consequenties voor de beleidsvorming; in feite worden de aard en de doelstelling van het handelen hiermee in sterke mate vóórbepaald. Het bestuurlijk handelen wordt zo in beperkte mate het resultaat van een onderbouwd beleid. Er spelen zich automatische agenderingprocessen af, en wat er gedaan wordt, gaat als het ware vanzelf. Ten aanzien van de politieke scoringsdrift die veel politici kenmerkt, signaleert Frissen dat de politicus veelal streeft naar korte-‐termijn succes. Dit korte-‐termijn succes telt, en niet het onderliggende probleem. Het is aan de politiek om incidenten betekenis te geven. Over de hoofdlijnen is men het veelal snel eens. De verschillen tussen de politici worden duidelijk in de wijze waarop ze aan details betekenis geven. Juist daarom gaat politiek altijd over betekenis geven aan de waan van de dag (Frissen 2010). 3.2 Politiek, beleidsvorming, beleidscumulatie en averechtse effecten Een dominant frame met betrekking tot het geweld tegen handhavers en hulpverleners, onderwerp
12
van dit onderzoek, kan als volgt worden omschreven: ‘Er is leed, dus er moet iets gebeuren’. In zijn oratie gaat Van Eeten in op de onmacht, die samenhangt met een dergelijk frame en hij betrekt de stelling dat wie zijn onmacht niet kan accepteren al snel neurotisch gedrag vertoont (Van Eeten 2010). Op de vraag hoe een politiek bedrijf functioneert dat zijn eigen onmacht niet kan erkennen en/of niet mag toegeven, formuleert Van Eeten als antwoord dat het gulzig, opdringerig, bemoeizuchtig en totalitair wordt. Zodra de verantwoordelijke bestuurder toezegt iets te doen, verschuift het debat naar de vraag of hij wel genoeg doet. Het antwoord op die vraag is zelden bevestigend, dat zou immers impliciet het leed bagatelliseren. Dit leidt tot een patroon, dat er altijd meer gedaan moet worden, een patroon dat Trommel ‘het gulzige bestuur’ noemt (Trommel 2009). Fatalisme, in de zin van het betrachten van terughoudendheid of zelfs niets doen heeft geen ingang gevonden in de politiek. Van Eeten noemt een aantal aannames die politici doen aangaande fatalisme: het zou moreel verdacht zijn, de burger zou het niet pikken, de media zouden het afstraffen. Leed daarentegen is politiek kapitaal; het beantwoordt aan het schema ‘engagement’. Je kunt er handzame standpunten mee produceren, ‘loodvrij en vol goede bedoelingen’. Met leed koopt je tevens aandacht van de media. Als het leed in eerste instantie wat bleekjes oogt in het licht van de camera, brengt de politicus zelf wat rouge aan ‘voor de goede zaak’. Ook de Kamerleden zelf realiseerden zich onlangs dat ze elke dag ‘verbijsterd’, ‘geschokt’ en ‘hoogst onaangenaam verrast’ zijn (Van Eeten 2010). Trommel zegt dat een teveel aan bemoeizucht en regeldrift verstikkend werkt: overdaad schaadt. Hoewel het bestuur in de regel de toewijding van burgers en organisaties aan de publieke zaak beoogt te versterken, verliest zij daarbij niet zelden de grenzen van rechtsstaat en democratie uit het oog. Het gulzige bestuur bemoeit zich steeds indringender met de leefwereld van burgers: achter de voordeur, in de wijken, op de arbeidsmarkt, in de vrije tijd. Maatschappelijke organisaties, marktpartijen en ook burgers worden zelf medeverantwoordelijk gemaakt voor de uitvoering van steeds meer bestuurstaken. ‘Gulzig bestuur’ is een pathologische reactie op het ‘moderniseringstrauma’. Het verzorgingsstaatideaal vervliegt, het (overheids-‐)gezag erodeert en het zelfordenende vermogen en het sociaal kapitaal van de samenleving ebt weg. Eén van de verschijningsvormen van dit gulzige bestuur is new public management. Indien overheidsgezag niet langer vanzelfsprekend is, moet dat gezag steeds opnieuw worden verdiend via het realiseren van aansprekende, tastbare resultaten. Alles draait om heldere overheidsdoelen en vooral -‐resultaten: outputlegitimiteit (Trommel 2009). Deze verschijningsvorm kent volgens Trommel een eigen ziektebeeld, te weten ‘hybriditeit’. De verantwoordelijkheden voor het reilen en zeilen in de publieke sector worden als een hete aardappel doorgegeven aan één van de vele partijen in het uitvoeringsveld. Uiteindelijk wordt een maatregel afgekondigd, die het systeem nog een slag complexer en ondoorzichtiger maakt, de fatale logica van escalatie (Trommel 2009). Gulzig bestuur bergt het risico van overcommitment in zich. Overcommitment leidt er toe dat er teveel betrokkenheid is en teveel wordt beloofd, terwijl lang niet alle doelen van beleid eenvoudig te behalen zijn. Dit kan zijn doordat er te weinig middelen worden aangereikt om de gestelde doelen te bereiken, waardoor de negatieve gevolgen groter zijn dan de positieve. Perverse effecten van het middelenprobleem zullen vooral optreden wanneer de frustratie bij de adressanten toeneemt (Engbersen 2009).
13
3.3 De Staat en het geweldsmonopolie Een voor de hand liggend argument bij het formuleren van beleid om agressie en geweld tegen gezagsdragers te bestrijden, is de bescherming van het geweldsmonopolie. De theoretische onderbouwing daarvoor is onder meer terug te vinden in het werk van de 17de-‐eeuwse politieke filosoof Thomas Hobbes (Hobbes 1651). De Staat heeft het geweldsmonopolie en daarmee het alleenrecht op het gebruik van geweld. In deze theorie wordt de soevereine vorst absolute macht toegekend om chaos en de oorlog van allen tegen allen (bellum omnium contra omnes) te vermijden. Een belangrijk kenmerk van dat monopolie is dat het in ruime zin uitoefening van dwang door de Staat mogelijk maakt (Frissen 2011). De politiek moet zijn Staat en gezagsdragers beschermen tegen elke intentie om het monopolie van het geweld dat exclusief bij de staat berust, te ondermijnen of aan te tasten. Nog afgezien van het feit dat de overheid vanuit goed werkgeverschap de taak heeft haar medewerkers bescherming te bieden, betekent de blootstelling van gezagsdragers aan geweld een aantasting van het vermogen van de overheid om gezaghebbend waarden toe te delen (Noordegraaf e.a. 2009), de kernwaarde van de Staat. Met andere woorden: het gaat hier om system survival. Bovendien moet worden voorkomen dat een ander dan de Staat gewelddadig wordt (Frissen 2011). De politiek is bij uitstek verantwoordelijk om op te treden tegen de aantasting van de monopolies van de Staat en moet hiertegen optreden. Net als bij andere vormen van deviant gedrag van burgers, zoals belastingontduiking of bijstandsfraude, waartegen de overheid succesvol optreedt, zal bij geweld tegen gezagsdragers met een publieke taak het doorbreken van het geweldmonopolie moeten worden aangepakt (Docters van Leeuwen 2008). 3.4 Street level bureaucrats en hun discretionaire ruimte Wanneer aan de bescherming van het geweldsmonopolie bij de bepaling van het beleid een doorslaggevende betekenis wordt toegekend, rijst de vraag hoeveel discretionaire ruimte er kan bestaan voor de individuele professional. Dat aan die discretionaire ruimte een in het beleid te respecteren belang moet worden toegekend, vindt onder andere zijn theoretische onderbouwing in het werk van Michael Lipsky. Zijn bekendste werk, Street-‐level bureaucracy: dilemmas of the individual in public services, verscheen in 1980. Lipsky wilde met dit werk bijdragen aan de theorievorming over het verschijnsel dat overheidsinstanties vaak heel anders functioneren dan men zou verwachten op grond van de regels en doelstellingen van die instanties. Lipsky’s definitie van de street level bureaucrat is: ‘Public service workers who interact directly with citizens in the course of their jobs, and who have substantial discretion in the execution of their work…’ (Lipsky 1980). Om zijn taak correct uit te kunnen voeren, heeft de street level bureaucrat per definitie een grote mate van vrijheid nodig. Mede doordat hij zich vaak op straat begeeft en zich dus op ruime afstand van zijn principaal bevindt, is zijn gedrag moeilijk te controleren. De street level bureaucrat speelt een grote rol in het leven van de burgers waarmee hij in aanraking komt. Hij vervult vaak een dienst die burgers direct ten goede komt, of overlegt met andere instanties of burgers om tot een bevredigende oplossing te komen. Kenmerkend voor de street level bureaucrat is de brede discretionaire ruimte bij beslissingen over burgers en de daaraan gerelateerde relatieve autonomie ten opzichte van het hogere management of andere autoriteit ten aanzien van deze beslissing. Hiervoor zijn volgens Lipsky twee redenen te geven: - De street level bureaucrat wordt geconfronteerd met situaties die te gecompliceerd zijn om
14
terug te brengen tot een simpele oplossing of een programma. - Beslissingen hangen vaak af van observaties en beoordelingen en zijn om die reden niet te reduceren tot programmatische kaders. Die ruimte en de wijze waarop de professional daarmee omgaat, legitimeert zijn optreden. Frissen (2011) geeft de volgende definitie van legitimiteit: ‘het gelijktijdig legaal en gezaghebbend zijn van een machtsconstellatie en de rechtvaardiging ervan’. Legitimiteit is dus in de eerste plaats gefundeerd in het recht. Wettelijke grondslagen en bevoegdheden zijn cruciaal maar niet voldoende: er moet ook sprake zijn van materiële en procedurele rechtvaardigheid. Acceptatie door betrokkenen is hierbij cruciaal. Die acceptatie staat of valt met openheid en duidelijkheid over gehanteerde werkprocessen en protocollen. De theoretische onderbouwing voor de urgentie om hier aandacht aan te besteden bij beleidsvorming, is te vinden in het werk van Tyler (2006, 2010). Eén van de belangrijke aspecten van het optreden van gezagsdragers, is de wijze van bejegening van de burger. Tyler wijst op het grote belang van procedurele rechtvaardigheid. Uit zijn onderzoek blijkt dat de mate waarin iemand een beslissing van een politieagent accepteert, sterk afhangt van de vraag of de politieagent hem eerlijk en fatsoenlijk heeft behandeld, ook al volgt er na het gesprek toch nog een bekeuring. Dit principe blijkt ook te gelden voor rechtszaken. Als de rechtszaak naar het gevoel van mensen eerlijk is verlopen, wordt de beslissing eerder geaccepteerd, ook al is die negatief. Als een gezagsdrager mensen rechtvaardig behandelt, naar hun verhaal luistert, neutraal en consistent is, respect toont en verantwoordelijkheid neemt, is er sprake van procedurele rechtvaardigheid. Mensen vinden het prettig om hun zin te krijgen, maar nóg belangrijker om correct te worden behandeld. Procedurele rechtvaardigheid creëert legitimiteit (‘legitimacy’). En dat is wat gezagsdragers nodig hebben (Tyler 2010). Nationaal Ombudsman Alex Brenninkmeijer onderstreepte tijdens een symposium over gezagsdragers op 6 maart 2012 de bevindingen van Tyler. Over het burgerperspectief op gezag zei hij dat burgers hun autonomie moeten kunnen behouden. Registratie en repressie bieden geen oplossing voor het gezagsprobleem, maar negeren zijns inziens de belangrijkste feiten. Hij benadrukte het belang van samenwerking tussen politiek, beleid, scholen en de straat en bepleitte dat de notie van procedurele rechtvaardigheid door de overheid en haar dienaren wordt geïnternaliseerd. Het is van belang burgers serieus te nemen. Dat staat niet gelijk aan toegeven, maar aan mensen met respect behandelen.
15
4. De politiek-‐bestuurlijke invalshoek op nationaal niveau 4.1 Programma’s en acties In 1996 legde iemand voor het eerst de verbinding tussen het integer uitoefenen van een publieke taak en het geweld tegen werknemers. Dat was het Kamerlid Van Heemst, die dit deed naar aanleiding van diverse incidenten in het openbaar vervoer. Vervolgens bleef het betrekkelijke stil aan het Haagse front wat betreft het beleid ten aanzien van de bestrijding van dit geweld. Het dossier had kennelijk geen urgentie. Totdat vier jaar later pas zich de eerste opleving van het idee voordeed. Dat was naar aanleiding van een nieuwjaarstoespraak van toenmalig korpschef Bé Lutken, in 2000, die had gezegd dat geweld tegen politieagenten ‘niet normaal’ was. Daarna volgde het rapport Geweld tegen werknemers in de (semi-‐) openbare ruimte van Driessen en Middelhoven uit 2001. Dit rapport gaf de resultaten van een vergelijkend onderzoek naar geweld en agressie tegen werknemers in acht beroepsgroepen werkzaam in de (semi-‐)openbare ruimte. Er was gekeken naar de mate waarin deze beroepsgroepen werden geconfronteerd met geweldsincidenten, naar de geweldsvormen, geweld tussen collega's, kenmerken van het slachtoffer, kenmerken van de werkomgeving, onveiligheidsgevoelens, preventie, nazorg en het al dan niet toegeven aan geweld. In de brief aan de Tweede Kamer waarin het rapport werd gepresenteerd, werd aangegeven dat meer dan twee-‐derde (71%) van de onderzochte werknemers in de 12 maanden voorafgaand aan het onderzoek was geconfronteerd met geweld. Hiermee werd het ‘leed van het slachtoffer’ in beeld gebracht, en dit leed vroeg om aanpak. In de kabinetsreactie op dit rapport werden daarop twee acties aangekondigd: -‐ er zou een handreiking worden opgesteld met als doel werkgevers te ondersteunen in de aanpak van geweld, waarbij zou worden aangesloten bij bestaand beleid en bestaande trajecten en activiteiten; -‐ er werd een onderzoek aangekondigd naar de aanpak en afhandeling van geweldsdelicten door politie en Openbaar Ministerie (Kamerstukken II 2001/02 27 400 VII, nr. 55). Vervolgens brak opnieuw een periode van stilte aan. Het dossier verdween weer naar de achtergrond, mede vanwege de aanslagen in New York en Madrid en de daarmee samenhangende verschuiving van aandacht naar nationale veiligheid en terrorismebestrijding (Van Schaik 2009). Op de agenda als arbeidsomstandighedenvraagstuk Om verschillende redenen kwam het onderwerp geweld tegen werknemers in de publieke ruimte in 2005, onder minister Johan Remkes, weer hoog op de politieke agenda. Begin van dat jaar werd een voortgangsbrief over geweld tegen politieambtenaren aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2005/06 29 628, nr. 9) die voor de nodige politieke en media-‐aandacht zorgde. Daarnaast verscheen in augustus 2005 een onderzoeksrapport van Frank Bovenkerk, uitgevoerd in opdracht van Politie & Wetenschap, getiteld Bedreigingen in Nederland (Bovenkerk 2005). Johan Remkes stelt in het interview dat het onderwerp pas echt actueel werd bij de onderhandelingen voor een nieuwe politie-‐CAO. Ten tijde van de onderhandelingen in 2005 werd hem
16
uit allerlei gesprekken duidelijk dat de politie, meer nog dan naar een hogere beloning, op zoek was naar erkenning en respect. Er waren recent diverse grotere incidenten geweest die dit respect ondermijnden en men maakte zich zorgen om de bejegening van de politie. Dit resulteerde uiteindelijk in de 'blauwe belegering', een twaalf dagen durende permanente 'blokkade' van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door politiemensen, waarna Johan Remkes in reactie op deze gebeurtenissen aandrong op prioritering van het onderwerp. Sjaak Krombeen, programmamanager VPT, haalt in het interview dezelfde gebeurtenissen aan. Een geïnterviewde vakbondsman herinnert zich bovendien hoe de bonden Remkes toen onder druk hebben gezet en de media-‐aandacht ‘strategisch’ gebruikten: ‘Voor die tijd speelde het probleem natuurlijk ook, maar er was geen mediapodium voor. Dat krachtige instrument werd ons toen geboden. Toen dat er eenmaal kwam, werd de politiek actief.’ De betreffende vakbondsman bracht het leed bewust sterk in beeld door een zestal gewond geraakte politieagenten met posttraumatische stress-‐stoornis als middelpunt van de aandacht op het toneel te zetten: ‘Zo hebben we Remkes laten voelen wat het betekent je onmachtig te voelen, en dat heeft effect gehad.’ Het resultaat van dit alles was het Actieplan tegen geweld dat op 3 november 2005 aan de Tweede Kamer werd aangeboden (Kamerstukken II 2005/05 28 684, nr. 65). In dit actieplan werden twintig projecten uitgezet, waarvan het negende project zich richtte op geweld op het werk in de (semi-‐) publieke ruimte. De focus van dit laatste project lag op een benadering vanuit arbeidsomstandigheden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet diende de werkgever een beleid te voeren ter preventie van agressie en geweld tegen werknemers. Van werkgevers uit risicosectoren werd minimaal verwacht dat zij een risico-‐inventarisatie en risico-‐evaluatie opstelden, en op basis daarvan een plan van aanpak waarin ook de opvang van slachtoffers werd geregeld. Tevens werden werkgevers verplicht om hun werknemers voorlichting te geven over het gevoerde beleid. De Arbeidsinspectie zag toe op de naleving. Het accent kwam te liggen op het verspreiden en implementeren van best practices op de werkvloer. Omslag richting “harder” beleid De diverse acties in de sector mondden daarna uit in het actieprogramma ‘Aanpak agressie en geweld tegen werknemers met publieke taken’, de voorloper van het programma ‘Veilige publieke taak’ (VPT). Het eerst actieprogramma werd als volgt aangekondigd: Nu, vijf jaar later [na het rapport Driessen uit 2001], bestaat de indruk dat agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak, ondanks alle initiatieven, niet is afgenomen en de ernst van de agressie en het geweld juist toeneemt. Recente publicaties en uitspraken en natuurlijk de berichten in de media die wij allen kennen, ondersteunen deze indrukken. Het bovenstaande beeld en de constatering dat werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties) en overheid nu meer dan ooit overtuigd zijn van de noodzaak om te komen tot een gezamenlijke aanpak van agressie en geweld, leiden uiteindelijk tot dit actieprogramma’. (Kamerstukken II 2006/07, 28 684, nr. 100)
17
Opvallend is dat het actieprogramma vooral op basis van ‘indrukken’ bestaansrecht verwierf, en dat een feitelijke wetenschappelijke onderbouwing ontbrak. Er was ook geen enkele wetenschappelijke basis voor de te verwachten effectiviteit van de voorgenomen beleidsmaatregelen. De onderzoeken focusten zich tot dat moment alleen op de (aantallen) slachtoffers en niet op de daders of de oorzaken van geweld. Het beleid dat daarop werd gestoeld was mede daardoor – sociologisch gezien – slecht onderbouwd (review Trommel 2012). De twijfelachtige onderbouwing van het beleid leidde dan ook tot vragen bij Kamerleden in het algemeen overleg dat op 1 februari 2007 werd gehouden. Zo merkte het Kamerlid Griffith van de VVD op dat het aan gegevens ontbrak over de aard en de omvang van agressie en geweld tegen werknemers met publieke taken. Het verbaast haar dat in het actieprogramma staat dat de aard en de omvang van het probleem nog steeds niet bekend zijn. ‘Wat is er gebeurd na het debat in 2001 dat over dit onderwerp is gevoerd? Welke maatregelen zijn sinds 2001 genomen om agressie en geweld in te perken?’ (Kamerstukken II 2006/07, 28 684, nr. 110). In dat debat wordt echter wel de kiem gelegd voor een strengere, strafrechtelijke aanpak. Zo pleit Kamerlid Brinkman (PVV) daar voor een harder optredende overheid. Hij spreekt van ‘een zichzelf indekkende overheid die bij elke uit de hand gelopen confrontatie kan zeggen dat de diender op straat zijn beïnvloedingsmogelijkheden niet goed heeft benut. Een softe benadering van de politie kan een tegengesteld effect hebben: nog meer agressief gedrag.’ Alcohol en drugs zijn naar zijn oordeel niet de belangrijkste oorzaken van toenemende agressie: het grootste probleem is de algehele acceptatie van fysiek en verbaal geweld tegen politiemensen door de Staat: Zelfs de rechterlijke macht laat het afweten door schelden niet te veroordelen. De maximumstraf voor het plegen van geweld tegen een ambtenaar in functie is te laag. Die zou minimaal met een derde moeten worden verhoogd. Brinkman pleit daarnaast voor invoering van minimum gevangenisstraffen voor een eerste geweldpleging tegen werknemers met publieke taken. Seponeren zou in het geval van verbaal en/of fysiek geweld niet mogelijk moeten zijn. Agressie en geweld tegen werknemers met publieke taken vergt een projectmatige aanpak (Kamerstukken II 2006/07, 28 684, nr. 110). In hetzelfde debat zegt Kamerlid Kees Van der Staaij (SGP) dat agressie en geweld de taak-‐ en de gezagsuitoefening door de overheid als Leviathan aantasten; het staatsgezag komt onder druk te staan. Het is volgens hem belangrijk om daartegen extra streng op te treden (Kamerstukken II 2006/07, 28 684, nr. 110). 4.2 Veilige publieke taak De veilige publieke taak krijgt prioriteit in het kabinetsbeleid van Balkenende IV. In het beleidsprogramma “Samen leven, samen werken” van juni 2007 wordt serieus aandacht geschonken aan het aanpakken van agressie tegen werknemers met een publieke taak: ‘Met het programma ‘Een veilige publieke taak’ wil het kabinet de voorwaarden scheppen waaronder werknemers en werkgevers van organisaties met publieke taken deze op een veilige wijze kunnen uitvoeren. Medio 2007 is een plan van aanpak voor de komende jaren gereed’.
18
Er wordt vermeld dat uit onderzoeken blijkt dat 54% van de overheidsmedewerkers in de afgelopen 12 maanden te maken heeft gehad met vooral (verbale) agressie van burgers met wie ze van doen hebben. De resultaten van die onderzoeken zijn in oktober 2006 aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 18 oktober 2007 wordt het Programma Veilige publieke taak (VPT) aan de Tweede Kamer aangeboden voor de periode 2007-‐2011. In de inleiding van het programma wordt opgemerkt dat ‘naast het leed en letsel dat agressie en geweld werknemers berokkenen, beide een bedreiging vormen voor de integere uitvoering van publieke taken en leiden tot aantasting van het functioneren van het openbare bestuur, de rechtsstaat en het gezag’ (Kamerstukken II 2006/07 28 684, nr. 117, Bijlage). Naast het leed van de slachtoffers wordt hier ook het gezag van de Staat als argument aangevoerd. De resultaten uit de onderzoeken geven volgens het kabinet aan dat een decentrale aanpak gebaat is bij een bovensectorale regie, die de eigen verantwoordelijkheid van ketenpartners en werkgevers met een publieke taak kan ondersteunen. Daarom vervult het Ministerie van BZK alleen een regierol; een faciliterende en coördinerende rol naar werkgevers en werknemers met een publieke taak, met uitzondering van sectoren en organisaties waarvoor zij een specifieke verantwoordelijkheid draagt, namelijk voor onder andere politie en brandweer (Kamerstukken II 2006/07 28 684, nr. 117, Bijlage). Uitgangspunt van het programma is dat de publieke taak onder alle omstandigheden integer moet kunnen worden uitgevoerd. Krombeen, programmamanager VPT, geeft in het interview aan dat daarbij drie lijnen worden onderscheiden: 1. de relatie tussen burger en overheid; 2. de arbeidsomstandigheden van werknemers met een publieke taak; 3. het stellen en handhaven van normen, strafrecht en strafvordering. De relatie tussen burger en overheid Over de relatie tussen burger en overheid merkt Krombeen op dat inmiddels kan worden vastgesteld dat de relatie tussen burger en overheid (in brede zin) binnen het programma VPT minder gewicht heeft gekregen. De verzwaarde inzet van het strafrecht is dienstbaar aan het goede werkgeverschap waar het programma zich primair op richt. Het programma VPT houdt zich niet bezig met een integrale aanpak van het vraagstuk. Onderwerpen als horeca-‐ en evenementenbeleid, alcohol, drugs en videogames zijn belegd bij de afdeling ‘bestuur en veiligheid’ van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richt zich op de gezondheidsaspecten van alcohol en onderwijs. De arbeidsomstandigheden van werknemers met een publieke taak Bij de arbeidsomstandigheden van werknemers met een publieke taak gaat het om het inzetten op weerbare werknemers. Daarbij zijn er drie focusgebieden: (a) voorkomen, (b) beperken en (c) afhandelen. Van werkgevers wordt verwacht dat zij zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en organisatorische maatregelen die maken dat een werknemer zijn publieke taak veilig kan uitvoeren. Daarin slaagt een werkgever alleen, wanneer er een duidelijke en eenduidige norm wordt gesteld: handen af van de medewerkers; schreeuwen en beledigen wordt niet getolereerd. Die norm markeert vanaf welk punt de medewerkers worden gesteund. Bij overschrijding van de norm wordt aangifte gedaan, wordt de schade verhaald op de dader en worden zo nodig aanvullende maatregelen genomen (bijv. een toegangsverbod).
19
Het stellen en handhaven van normen, strafrecht en strafvordering Bij het stellen en handhaven van normen, strafrecht en strafvordering gaat het erom de strafrechtsketen te verbeteren. Daarbij zijn er ook drie focusgebieden: (a) heldere normen, (b) pakkans vergroten en (c) sanctiebeleid aanpassen. De bereidheid van werkgevers en werknemers om de maatregelen te treffen staat of valt volgens Krombeen met een dadergerichte aanpak. Ook voor de dader moet de norm helder en eenduidig zijn. Een aangifte (normoverschrijding) moet worden gevolgd door strafrechtelijk onderzoek en vervolging. Een gemaximaliseerde pakkans en een duidelijk sanctiebeleid steunen de door geweld en agressie getroffen werknemer en hebben een afschrikwekkend effect op potentiële daders. Krombeen: Met deze aanpak is gebroken met de ingesleten gewoonte om agressie en tot op zekere hoogte ook geweld te beschouwen als een onderdeel van het werk. Lange tijd werd vrijwel nooit aangifte gedaan, kregen aangiftes geen serieuze opvolging en werden normoverschrijdingen nauwelijks gesanctioneerd. Dit klimaat heeft er aan bijgedragen dat het probleem niet werd onderkend en groter kon worden. Verschuiving van preventie naar repressie Onder het kabinet Rutte is de aandacht van de overheid bij het tegengaan van agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak vooral komen te liggen op de derde lijn, de strafrechtsketen. Staatssecretaris Teeven merkt hierover op dat het programma Veilige publieke taak bij de start in 2006 vooral een preventieve insteek had. Maar ‘vanaf 2008 is er een doorstart gekomen die vooral gericht is geweest op repressie’. Sinds de formatie is het Ministerie van Veiligheid en Justitie zowel verantwoordelijk voor de aansturing van de politie (voorheen Binnenlandse Zaken) als van het OM. Deze organisatieverandering maakt dat er op het terrein van de bestrijding van korte lontjescriminaliteit ‘beter samenhangend en krachtiger beleid’ kan worden gevoerd, aldus Teeven. Dat de aandacht voor preventie is verslapt en verlegd is naar repressie, blijkt ook uit het antwoord op de vraag naar preventieve maatregelen. Teeven geeft aan dat hierbij gedacht moet worden aan de inrichting van de openbare ruimte. Hij doelt daarbij op zaken als verlichting, camera’s en de rol die gemeenten en woningbouwcorporaties hierbij kunnen spelen. Opvallend is dat hij hier in één adem aan toevoegt dat de zogenaamde Van Montfrans-‐gelden, bedoeld om overlast en verloedering met behulp van beleidsprogramma’s te bestrijden, door het ministerie van Veiligheid en Justitie zijn wegbezuinigd. Overigens heeft Teeven bij de aanpak van geweld tegen gezagsdragers hoge verwachtingen van de vorming van de nationale politie. Om dit type problemen op te lossen, vindt hij, is bij uitstek een organisatie nodig die rechtstreeks kan worden aangestuurd. Volgens Teeven kan de komst van de nationale politie hieraan een forse bijdrage leveren. Het gaat straks allemaal stukken sneller: ‘Straks hoeven we niet meer door al die leemlagen voordat ze ook in Kaatsheuvel weten wat de bedoeling is. Dat is het idee om deze problemen aan te pakken’. Aanpak en beleidsaccumulatie Na afkondiging van het beleidsprogramma Veilige publieke taak is het aantal beleidsmaatregelen zeer omvangrijk geworden, zoals al door Trommel en Van Eeten was voorspeld: ‘Zodra de verantwoordelijke bestuurder toezegt iets te doen, verschuift het debat naar de vraag of hij wel
20
genoeg doet.’ Aanwijzingen die erop duiden dat het geweld niet afneemt, leiden ook niet tot herbezinning van het beleid. Integendeel. Politici reageren door meer interventies van het type ‘ferm optreden’ te initiëren. Illustratief is het spoeddebat over geweld tegen hulpverleners van 1 maart 2011 dat door Helder (PVV) wordt geopend met de zinnen: Nu de definitieve cijfers bekend zijn, blijkt dat het geweld tegen hulpverleners tijdens de laatste jaarwisseling weer is toegenomen. Dit ondanks het terecht toegepaste lik-‐op-‐stukbeleid. Er is supersnelrecht toegepast. Ook heeft het Openbaar Ministerie de aangekondigde hogere straffen gevorderd. […] Van het lik-‐op-‐stukbeleid is blijkbaar onvoldoende preventieve werking uitgegaan, want het aantal aanhoudingen voor geweld tegen hulpverleners is met maar liefst 62% gestegen. Zij vervolgt dan met: Aangezien ieder geval van geweld tegen hulpverleners er een te veel is, vraag ik aan de staatssecretaris om het lik-‐op-‐stukbeleid niet alleen tijdens de jaarwisselingen, maar het hele jaar door toe te passen. […] Ten tweede verzoek ik de staatssecretaris om erop toe te zien dat het Openbaar Ministerie in het tweede kwartaal van dit jaar de richtlijn aanpast en nog hogere straffen in dit soort zaken eist dan de huidige 200% indien blijkt dat het aantal geweldsincidenten tegen hulpverleners niet daalt. Tevens vraag ik de staatssecretaris om in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering een extra grond op te nemen voor voorlopige hechtenis, namelijk de grond dat iemand op een snelrechtzitting dient te verschijnen. Er worden meer instrumenten ingezet, maar het gevoel van onmacht blijft. Kamerlid Hennis-‐ Plasschaert (VVD) merkt op 22 november 2011 ter ondersteuning van haar motie om dienstverlening voor agressors te staken het volgende op: We hebben veel geld geïnvesteerd om ongewenst gedrag te bestrijden. We hebben veel geld geïnvesteerd om de samenleving hufterproof te maken. Dit zijn mijn woorden, vermeld ik gelijk hierbij. De realiteit is dat heel veel hufters nog steeds met een en ander wegkomen. Waar ligt de grens? Hoeveel miljoenen gaan we nog uittrekken? Of gaan we ervoor zorgen dat die hufter er niet langer mee wegkomt? […] Een vermindering met vijftien procentpunt van het aantal werknemers dat slachtoffer is geworden van agressie en geweld, is niet gehaald. De praktijk is weerbarstig. Het is natuurlijk goed dat het kabinet de aanpak voortzet, verscherpt en intensiveert. In hetzelfde debat wijst Kamerlid Ahmed Marcouch (PvdA) op het gevaar dat het geweld tegen medewerkers met een publieke taak de rechtsstaat en het gezag aantast. Daarnaast stelt hij dat het geweld ertoe leidt dat heel veel mensen die zich voor de samenleving inzetten, getraumatiseerd zijn en diep geraakt worden door het geweld en de intimidaties waarmee zij te maken krijgen. Gevoed door de hierboven beschreven onmacht bij bestuurders en politici zijn er veel maatregelen in werking getreden of aangekondigd. Een politicus kan zich daar dan vrijwel niet aan onttrekken.
21
Nergens is de tolerantie voor onmacht zo gering als op het gebied van veiligheid en het gezag van de Staat (Van Eeten 2010). De vraag is natuurlijk waar dit eindigt. Temeer omdat de maatregelen die worden gevraagd, door het hele politieke spectrum gedragen worden. Treffend is in dit opzicht het debat tussen de Kamerleden Helder (PVV) en Van Raak (SP) waarin Van Raak op het idee van Helder om ‘een weekend-‐arrangement toe te passen zodat een geweldpleger maandagochtend niet op tijd op zijn werk kan verschijnen’ antwoordt met: ‘Ik vind dat goed, heel erg goed!’ De dominante perceptie bij deze debatten is dat het type geweld steeds onbezonnen, irrationeel geweld is, gepleegd door ‘hufters’ en ‘korte lontjes’, waarvan handhavers en hulpverleners slachtoffer worden. Bij een dergelijke perceptie van het geweld lijkt een repressieve aanpak vanzelfsprekend. De volgende maatregelen vloeien dan ook logisch voort uit het debat, zoals dat hierboven is geschetst. -‐ Snelrecht: om de effectiviteit van het repressief optreden te verhogen wordt de tijd tussen het delict en de berechting ‘in elkaar gedrukt’. ‘Het kan niet meer zo zijn dat mensen pas 9 maanden nadat ze bij geweldsdelicten betrokken zijn geweest op zitting moeten komen. Mensen moeten worden vastgehouden en er moet snelrecht worden toegepast.’ -‐ Strafmaat: kort na de introductie van het programma VPT werd de strafmaat voor geweld of agressie tegen medewerkers met een publieke taak verdubbeld. Op initiatief van de Minister van Veiligheid en Justitie werd in 2011 de strafmaat verdriedubbeld, in verhouding tot vergelijkbare feiten waarbij een burger slachtoffer is. -‐ Ruimte voor eigenrichting: ‘Wil je dat mensen bereid zijn om een ander te helpen of moeten ze alles aan de autoriteiten overlaten? In ieder geval kan de overheid het niet meer alleen af’. Volgens Staatssecretaris Fred Teeven zijn er voortaan ook eigen inspanningen van burgers nodig en past het niet om iemand die, bijvoorbeeld, hardhandig een winkeldief aanpakt eerst drie dagen vast te zetten om de zaak vervolgens een half jaar later te seponeren: ‘Ik wil geen voorarrest voor welwillende burgers’ (Vgl. de OM-‐aanwijzing handelwijze bij beroep op noodweer, Staatscourant 2010, nr. 20474). -‐ Minimumstraffen: om ook het eind van die keten, de rechter, te beïnvloeden, vindt Staatsecretaris Teeven het een goede zaak dat hun beslissingsvrijheid ingeperkt wordt. En wel door de Wet beperking taakstraffen en het aanhangige wetsvoorstel minimumstraffen. Hij kent de kritiek op de beperking van de vrije ruimte van de rechter, maar hij vindt dat de belangen van slachtoffers en rechtshandhaving zwaarder wegen (Wetsvoorstel minimumstraffen en andere maatregelen, Kamerstukken II 31 938). -‐ Minder strafmodaliteiten: op grond van een wijziging van het Wetboek van Strafrecht zijn de mogelijkheden beperkt om een taakstraf op te leggen voor ernstige geweldsmisdrijven en bij recidive. -‐ Staken van de publieke dienstverlening: op 28 april 2011 is door de Tweede Kamer de motie van de leden Marcouch (PvdA) en Hennis-‐Plasschaert (VVD) aangenomen, waarin de regering wordt opgeroepen te werken aan een juridisch kader waarmee de handelingen van publieke diensten kunnen worden gestaakt in reactie op intimiderend en agressief gedrag van een burger. Ook volgens het kabinet is ‘het staken van de dienstverlening één van de vele maatregelen […] die de werkgever in het kader van lik-‐op-‐stukbeleid heeft om te ageren tegen agressie en geweld. De kern van dit beleid is dat de dader persoonlijk verantwoordelijk wordt gesteld en wordt beboet voor zijn gedrag. Uit wet en jurisprudentie blijkt dat deze maatregel
22
niet zonder meer kan worden opgelegd. Bij het staken van diensten vallend onder de ‘publieke taak’, zijn immers verdrags-‐grondrechtelijke aanspraken van burgers in het geding’ (Kamerstukken II 2011/12, 28 684, nr. 342). Daarnaast kan worden gewezen op de volgende initiatieven: -‐ De SIRE-‐campagne ‘Handen af van onze hulpverleners’. Op 27 december 2011 lanceerde de onafhankelijke Stichting Ideële Reclame (SIRE) een campagne, gericht op de rol van hulpverleners en de wijze waarop zij in ons land vaak door burgers worden bejegend bij de uitoefening van hun taak, onder het motto: ‘Handen af van onze hulpverleners’. Via een speciale website hebben ruim 160 000 mensen aangegeven dat zij vinden dat hulpverleners met respect behandeld moeten worden. Qua respons is deze campagne een van de meest succesvolle campagnes. Bij de opzet van de campagne werd de SIRE geadviseerd vanuit het programma Veilige publieke taak (Kamerstukken II 2011/12, 28 684, nr. 344). -‐ De VPT-‐beurs. Deze beurs is opgezet voor iedereen die zich bezighoudt met de aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. Bij de vierde editie, op 6 oktober 2011, was in 38 stands en 20 workshops informatie te verkrijgen over succesvolle voorbeelden van de aanpak van agressie en geweld. Ook kon men informatie uitwisselen, ervaringen delen, contacten leggen en kennis nemen van nieuwe ontwikkelingen. -‐ De VPT-‐award. Elk jaar ontvangt een organisatie in de publieke sector die de beste aanpak heeft om agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak te verminderen de VPT (Veilige publieke taak)-‐award. In 2011 werd deze prijs gewonnen door het Bureau Regionale Veiligheidsstrategie (RVS) in Utrecht (Kamerstukken II 2011/12, 28 684, nr. 344). 4.3 Samenvatting en Conclusie Opvallend is dat het landelijke beleidsprogramma Veilige publieke taak vooral gebaseerd is op aannames en indrukken. Een gedegen wetenschappelijke onderbouwing, bijvoorbeeld ten aanzien van de omvang van het fenomeen en de achterliggende oorzaken van het gedrag van daders, ontbreekt. Er is geen wetenschappelijke basis voor de te verwachten effectiviteit van de ingezette beleidsmaatregelen. Daarmee kan de vraag worden opgeworpen in hoeverre het mogelijk is geweest samenhangend beleid ter bestrijding van het fenomeen te ontwikkelen. Om met Trommel te spreken, het beleid is gezien het vorenstaande – sociologisch gezien – slecht onderbouwd. Daarnaast valt het nodige af te dingen op de cijfermatige onderbouwing van het probleem. Er is veel discrepantie tussen de verschillende metingen van de omvang ervan. Geëxtrapoleerde cijfers op basis van enquêtes suggereren weliswaar dat het merendeel van de medewerkers met een publieke taak meermalen per jaar met agressie en geweld wordt geconfronteerd, maar dat is moeilijk te rijmen met de ruim 8.000 geregistreerde meldingen van agressie en geweld in 2011, op een beroepspopulatie van 1.500.000 medewerkers (bron: programma VPT). Het lijkt vooralsnog onwaarschijnlijk dat het grote verschil in aantallen volledig verklaard kan worden door een lage meldingsbereidheid en gebrekkige registratie door de uitvoeringsinstanties, zoals door de programmamanager VPT Verkuijlen in het interview wordt aangenomen.
23
De dominante politiek-‐bestuurlijke invalshoek, die wordt gehanteerd om de problematiek te duiden en beleid te formuleren, wordt ingegeven door een reactie op incidenten en heeft als uitgangspunt dat het onacceptabel is dat agressie en geweld werknemers met een publieke taak leed en letsel berokkenen. Deze politieke aandacht voor het fenomeen geweld tegen medewerkers met een publieke taak bevestigt dat politieke standpunten doorgaans aan een eenvoudig moreel schema gehoorzamen: er is leed, dus er moet iets gebeuren (Van Eeten 2010). Anderzijds vormt het plegen van geweld tegen werknemers met een publieke taak een bedreiging voor de integere uitvoering van publieke taken. Geweld tegen deze werknemers leidt tot aantasting van het gezag en daarmee tot aantasting van de democratische rechtsstaat. Daarmee lijkt het Haagse beleid door twee argumentatielijnen te worden ingegeven: -‐ Leed vraagt om aanpak; -‐ Het staatsgezag staat onder druk. Over deze twee lijnen bestaat een opvallende politiek-‐bestuurlijke eensgezindheid. Dat maakt dat berusting in de situatie geen optie meer is. Ook over de gewenste aanpak bestaat weinig politieke discussie meer. Na afkondiging van het beleidsprogramma Veilige publieke taak wordt het aantal beleidsmaatregelen zeer omvangrijk. Aanwijzingen die erop duiden dat het geweld niet afneemt, leiden niet tot herbezinning van het beleid. Niemand vraagt zich af of de ingezette maatregelen wel de juiste maatregelen zijn. Integendeel: als het beleid niet werkt, worden de ingezette maatregelen nog verder verscherpt. Politici reageren door meer interventies van het type ‘ferm optreden’ te initiëren. Vanuit het theoretisch kader is dit een verklaarbaar patroon: onmacht leidt tot meer beleidsinzet, met beperkte effecten, met als reactie dat er nog meer van hetzelfde volgt. Het middel waarmee het leed bestreden wordt, is daarbij van ondergeschikt belang. Iets doen is altijd beter dan niets doen. Het strafrecht wordt steeds weer als middel ingezet, zonder dat daarbij enig bewijs wordt gevraagd dat de interventies de gewenste effecten bereiken. Zoals Van Eeten (2010) schrijft: ingrijpen is intrinsiek goed. Dit wordt nog versterkt door de dominante perceptie bij de politici en de bestuurders op nationaal niveau dat het type geweld waar het hier om gaat steeds onbezonnen, irrationeel geweld is, gepleegd door ‘hufters’ en ‘korte lontjes’, waarvan handhavers en hulpverleners slachtoffer worden. Bij een dergelijke perceptie van het geweld is een repressieve aanpak een logisch gevolg. Daarbij laat de eenzijdige focus op strafrechtelijke handhaving de nuanceringen in het beleid verder verbleken. Waarmee de breedte van het programma VPT, waarin ook de versterking van de professionele weerbaarheid wordt nagestreefd en waarin ook een belangrijke rol is weggelegd voor het eigen handelen van werkgevers binnen de publieke sector, zich vernauwt zich tot het veel beperktere credo van ‘aanpakken en doorpakken’. Opvallend is dat de werknemers met een publieke taak, de professionals, in het beleid steeds worden beschouwd als slachtoffers of mogelijke slachtoffers. Zij worden niet gezien als ervaringsdeskundigen. Zij zijn niet betrokken bij de probleemanalyse en de vraag hoe het fenomeen zou moeten worden geduid en aangepakt. Uit ons onderzoek is niet gebleken dat de werknemers met een publieke taak hierover zijn geraadpleegd.
24
5. De invalshoek van het lokale bestuur en de managers van politie, brandweer en ambulance 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat de invalshoek van het lokale bestuur en de managers (middenkader) van politie, brandweer en ambulancezorg centraal. Hoe kijken zij aan tegen het fenomeen ‘geweld tegen handhavers en hulpverleners’? Welke aanpak staan zij voor? Daarbij zal – anders dan in de vorige hoofdstukken – in hoofdzaak worden geput uit de in het kader van ons onderzoek gehouden interviews. Voordat we hierop ingaan, wordt eerst stilgestaan bij een relevant aspect dat door bestuurders, managers en professionals vaak naar voren wordt gebracht: de veranderde werkwijzen van de uitvoerende diensten. Leiden deze tot meer of minder agressie en geweld? 5.2 De invloed van de nieuwe werkwijzen op agressie en geweld De drie organisaties die wij in ons onderzoek hebben betrokken, de politie, brandweer en ambulancediensten, hebben de laatste jaren alle te maken gehad met een veranderde taakopvatting en/of gewijzigde werkwijzen. In de interviews suggereren de betrokkenen dat hun organisaties hierdoor meer te maken (zullen) krijgen met agressie en geweld. Niet in de laatste plaats omdat die veranderde werkwijzen door burgers niet altijd worden begrepen of onvoldoende zijn verhelderd. Politie en overige handhavers De taakopdracht van de politie is de laatste jaren verschoven van probleemoplossend naar meer handhavend optreden. Er worden meer en hogere boetes uitgeschreven en de politie past vaker een ‘zero tolerancebeleid’ toe. Diverse geïnterviewden zijn van mening, dat deze veranderde werkwijze heeft geleid tot meer agressie en geweld bij het publiek. De werving en de opleiding van politiemensen zijn de afgelopen decennia echter sterk gericht geweest op sociale vaardigheden. Daarbij zou de fysiek-‐mentale vorming op de achtergrond zijn geraakt. Fred Teeven verwoordt deze discrepantie aldus: ‘De politie is te lang getraind in het oneindig lang communiceren’. Een politiechef benadrukt dat politiemensen vroeger werden geworven om het gesprek aan te gaan en dingen op te lossen. Burgers moesten vooral geholpen worden. Nu is er een roep om meer de baas op straat te worden. De politie heeft de opdracht gekregen meer te gaan handhaven, met als onvermijdelijk gevolg dat de politie ook meer met geweld op straat te maken krijgt. Een andere politiechef stelt: ‘De afgelopen jaren zijn we teveel op de sociale tour geweest, daarmee hebben we veel terrein verloren. We waren aan de verliezende hand, nu zijn we terrein aan het terugwinnen’. Frans Heeres, korpschef en portefeuillehouder ‘geweld’ binnen de Raad van Korpschefs, herkent en ondersteunt deze ontwikkeling: De politie heeft bij de uitoefening van het werk op straat drie belangrijke taken: dialoog, de-‐ escaleren en doorpakken. Die laatste taak waren we uit het oog verloren. Dialoog en de-‐
25
escaleren waren exameneisen, doorpakken niet. Dit zijn we aan het veranderen. We willen weer een actieve politie, een doe-‐politie zijn. Het ligt voor de hand dat een politieorganisatie die meer handhavend dan probleemoplossend optreedt en meer en hogere boetes uitschrijft, eerder te maken zal krijgen met boze burgers en daarmee met agressie en geweld. De toegenomen drang naar handhaving en controle, de behoefte van het bestuur om daar een eigen invulling aan te geven en de -‐ om redenen van capaciteit -‐ beperkte mogelijkheden van de politie, hebben bovendien geleid tot een groot gilde aan ‘overige handhavers’, zoals gemeentelijke BOA’s en controleurs en BOA’s in het openbaar vervoer. Deze verschuiving van taken van politie naar ‘overige handhavers’ kan leiden tot meer agressie en geweld vanuit het publiek. Deze medewerkers met een publieke taak werken met een beperkt mandaat en een beperkt arsenaal aan machtsmiddelen en ze zijn bovendien doorgaans minder goed opgeleid dan politiemensen. Zij zien zich vervolgens geconfronteerd met mondige en calculerende burgers, die in de regel uitstekend kunnen taxeren hoever het mandaat van deze medewerkers om op te treden strekt. In hun omgang met deze gezagsdragers schatten burgers het soort gezagsdrager vaak bijzonder goed in, aldus een districtschef. De burgers dagen uit, maken een risico-‐inschatting en kijken waar ze mee weg kunnen komen. Al deze omstandigheden dragen bij aan de mate waarin deze ‘overige handhavers’ zich met agressie en geweld geconfronteerd zien. Een gemeentelijk bestuurder stelt dat het niveau van de bijzonder opsporingsambtenaren en hun skills doorgaans laag zijn en dat de opgave om hen op een adequaat basisniveau te krijgen enorm is. Volgens deze bestuurder is de kern van het vraagstuk dat het probleem in deze sectoren niet alleen bij het publiek zit, maar ook, en vooral, bij de medewerkers. Ambulance Ook bij de ambulancedienst zijn veranderingen opgetreden. Vroeger rukte de ambulance uit op een melding, men legde het slachtoffer op een brancard en voerde die persoon dan af naar het ziekenhuis. Het inzicht dat het ter plekke stabiliseren van het slachtoffer de overlevingskans doet toenemen en de kans op verergering van letsels doet afnemen, heeft gemaakt dat ambulancepersoneel sindsdien veel langer op locatie aan het werk is. Deze zorgvuldige, geprotocolleerde werkwijze wekt bij de omstanders echter soms de indruk dat er ‘niets’ gebeurt of dat er niet snel genoeg wordt gehandeld. De bezorgdheid en de onmacht die zo kunnen ontstaan, kunnen dan al gauw leiden tot agressie en geweld tegen het ambulancepersoneel. Uit de door ons gehouden interviews blijkt daarnaast dat ambulancemedewerkers in het verleden vaak beter toegerust waren voor de omgang met psychiatrische patiënten. Vroeger moesten hulpverleners hiervoor een speciale opleiding hebben voltooid voordat ze de ambulance op mochten, maar dat is niet meer zo. Veel ambulancemedewerkers vinden het tegenwoordig moeilijker om goed met psychiatrische patiënten om te gaan, omdat ze niet precies meer weten hoe ze op hen moeten reageren. Ook dit heeft geleid tot meer gewelddadige confrontaties met patiënten dan vroeger. Brandweer Ten slotte is er ook bij de brandweer sprake van een veranderde taakopdracht, zij het dat hier de laatste jaren juist een omgekeerde weg is bewandeld. Eerst, zo betoogt een vakbondsman, rukte de brandweer vaker uit voor kerstboomverbrandingen en soortgelijke incidenten, en daarbij werd nogal eens amok gemaakt. Vanuit de omstanders geredeneerd is dat verklaarbaar, omdat de brandweer een
26
feestje verstierde. De laatste jaren komt dit type incidenten echter minder voor. Over het geheel genomen heeft de brandweer overigens nooit zoveel met agressie en geweld te maken gehad als de andere diensten. Een brandweerwagen wordt meestal bemand met zes flinke, goed getrainde kerels, aldus een geïnterviewde, dus dat is niet zo verwonderlijk. Als die zes mannen in vol tenue uit de wagen stappen, boezemt dat al gauw ontzag in bij de omstanders. Wellicht dat een nieuwe werkwijze in de toekomst juist weer wel tot meer agressie zal leiden. De brandweer rukt nu voor meer en andere zaken uit dan vroeger. Zo rijdt de brandweer tegenwoordig ook naar spoedmeldingen voor reanimatie. De komst van een grote spuitwagen met brandweerlieden kan door de hulpvragende burger, die daar niet mee bekend is, slecht worden begrepen. Bovendien zal de brandweer het in de toekomst mogelijk met kleinere eenheden moeten doen. Met deze werkwijze wordt op dit moment al in verschillende regio’s geëxperimenteerd. ‘Als straks door bezuinigingen de bluswagens worden voorzien van een automatische pomp en er nog maar vier in plaats van zes brandweerlieden op een wagen zitten, is de kans dat agressie zich tegen deze mensen keert een stuk groter’, aldus een geïnterviewde. Ook hierdoor kan de brandweer in de toekomst mogelijk meer te maken krijgen met agressie en geweld. Het getalsmatig overwicht dat nu van hun optreden uitgaat, zal met deze werkwijze immers verminderen. 5.3 De perceptie van de lokale bestuurders en de managers bij de politie, brandweer en ambulance Volgens oud-‐minister Johan Remkes was het tijdens zijn ministerschap lastig om gevoel voor urgentie voor het onderwerp ‘geweld tegen gezagsdragers’ tussen de oren te krijgen: ‘Daar waar het jaren heeft geduurd voordat agressie en geweld ten opzichte van medewerkers met een publieke taak een issue werd, zal het ook jaren vragen om een cultuuromslag te bereiken. Het is een kwestie van de boodschap, dat agressie en geweld niet normaal zijn en niet getolereerd worden, blijven uitzenden’. De politiek heeft hierin een verantwoordelijkheid in termen van guidance, aldus Remkes. Ruud Verkuijlen, programmamanager politie VPT, stelt in het interview dat de gedachte dat agressie en geweld bij de baan horen er bij de politie wel vanaf is, maar dat bij de andere sectoren nog steeds excuses worden verzonnen om geen aangifte te hoeven doen. Daarmee blijven deze sectoren de cultuur voeden dat een zekere mate van agressie en geweld bij het werk hoort. In zekere an het programma VPT worden samengevat als een gevecht tegen cultuur, zo stelt Verkuijlen. Politie Bij de politie is de implementatie van relevante onderdelen van het VPT-‐programma over het geheel genomen voortvarend aangepakt. Politieregio’s hebben een gedetailleerd geweldsprotocol opgesteld, met een stappenplan en stroomschema’s, dat met strakke hand wordt toegepast als er sprake is van geweld tegen politiemensen. Onderdeel van dit protocol is dat politiemensen die slachtoffer zijn van geweld altijd aangifte doen en dat zij bij het hele proces worden ondersteund door casemanagers, zorgverwijzers en schadevergoedingsjuristen. De geleden schade wordt zoveel mogelijk geclaimd in het strafproces door middel van een ‘voeging benadeelde partij’. Daarnaast zijn er door de politie concrete afspraken gemaakt met het OM over de opvolging van de aangiftes. Verder worden alle agenten de komende periode getraind in professionele weerbaarheid. Dit gebeurt op grond van afspraken die de minister als werkgever met de bonden heeft gemaakt.
27
Gemeente De bestrijding van geweld tegen werknemers met een publieke taak lijkt op gemeenteniveau vaak geen bestuurlijke prioriteit te zijn. Bij verschillende gemeenten staat het onderwerp wel op de agenda, maar is van een concreet beleid of een concreet programma geen sprake. Daarnaast lijkt de Haagse aanpak op lokaal niveau niet altijd gesteund te worden. Een vertegenwoordiger van het programma VPT verzucht: ‘het blijft lastig om de vertaalslag van beleid naar de lijn te maken, hoe neemt die haar verantwoordelijkheid’. Rob van Gijzel, burgemeester van de gemeente Eindhoven, stelt daar enigszins cynisch tegenover dat de uitvoering van een programma als VPT uiteindelijk altijd de verantwoordelijkheid is van de burgemeester: ‘Je hebt in dit verband doeners en je hebt schuivers. Dit kabinet bestaat vooral uit schuivers. Ze schuiven alles af op de regio’s’. Dit beeld lijkt te worden bevestigd door de ‘regierol’ die het ministerie zichzelf heeft toebedeeld en de woorden van minister Donner in het spoeddebat van 22 november 2011: Ik heb net uitgelegd dat het verminderen van het aantal slachtoffers niet een zaak is die de ministers vanuit Den Haag voor elkaar kunnen krijgen. Dit moet gerealiseerd worden in de sectoren. […] We spreken de sectoren waarbij van vermindering geen sprake is, hierop aan. [...] Het is een probleem, waarbij ik noch de daders noch de slachtoffers aan de lijn heb. (Kamerstukken II 2011/12, 28 684, nr. 332). In het Collegeprogramma van een grote gemeente zijn weliswaar doelstellingen geformuleerd voor het terugdringen van geweld tegen publieke gezagsdragers, maar echt beleid is er nog niet. Volgens de gemeenteambtenaar die wij interviewden is er ook nog geen wethouder of ambtenaar belast met deze taak. Eerst moet de registratie op orde zijn en achterstanden worden ingehaald. Pas dan kan een relatie worden gelegd met de doelstellingen zoals opgenomen in het Collegeprogramma. Een vertegenwoordiger van een gemeente waarschuwt ervoor de VPT-‐aanpak dwingend voor te schrijven. De manier waarop volgens het Haagse beleid met het probleem moet worden omgegaan, beïnvloedt de professionele afweging sterk, aldus deze geïnterviewde. Als je ruimte wil laten voor een professionele afweging, dan kan er geen 100%-‐regel worden ingevoerd. Dit vergt een nuancering in de aanpak, waar politiek op dit moment weinig ruimte voor lijkt te zijn: Zodra je zegt: ‘je moet altijd aangifte doen’, gaat de tolerantie verloren. Natuurlijk moet je altijd corrigeren. Het correctief gesprek hoeft echter niet altijd tot een aangifte te leiden. In het programma VPT wordt gesteld dat versterking van de samenwerking op regionaal niveau tussen politie, OM en werkgevers met een publieke taak van groot belang is en dat ‘vooral de burgemeester een cruciale rol en verantwoordelijkheid in de aanpak moet nemen’ (Kamerstukken II 2007-‐2008, 28 684, nr. 117). Deze zienswijze lijkt door de lokale bestuurders niet altijd gedeeld te worden. In een driehoeksoverleg in Brabant -‐ waarin 9 burgemeesters, een politiechef en een officier van justitie participeren -‐ is door het OM op 6 oktober 2010 aan de 9 burgemeesters verzocht om werkgevers van publieke organisaties binnen hun gemeenten (onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, etc.) actief te informeren over het geweldsprotocol. De 9 burgemeesters hebben niet aan dit verzoek voldaan, waarbij in een ambtelijk memo onder andere de volgende redenen worden genoemd: -‐ als gemeente wek je de verwachting dat voor eventuele vragen de werkgever terecht kan bij de gemeente (de gemeente is hier echter niet het aanspreekpunt);
28
-‐
landelijk is een programma gestart Veilige publieke taak, met als onderdeel een telefoonnummer dat voor werkgevers beschikbaar is gesteld voor vragen.
Brandweer en ambulance Een manager van de ambulancezorg stelt: ‘We hebben er geen belang bij om geweld tegen onze medewerkers te overdrijven, straks krijg je geen personeel meer. Het geweld is van alle tijden’. Maar een vakbondsbestuurder wijst erop dat in de sector-‐cao van de ambulancezorg de verplichting is opgenomen om in overleg met de ondernemingsraden een beleid te ontwikkelen ten aanzien van agressie en geweld: ‘Helaas is dat allemaal papier, maar het staat nu wel in de cao’. Het onderwerp lijkt binnen de ambulancezorg dan ook weinig prioriteit te krijgen, net als bij de vakbond: ‘Nu zouden we eigenlijk moeten gaan kijken wat er van die afspraak terecht is gekomen. Ik ben eigenlijk te druk en heb dit onderwerp nu even niet als prioriteit’. Uit de interviews met de managers van de brandweer en de ambulancediensten bleek ons dat het vooral de Arbeidsinspectie is geweest, die het onderwerp op de agenda van deze organisaties heeft gezet. Op aandringen van de Arbeidsinspectie hebben de brandweer en ambulancediensten een protocol opgesteld hoe moet worden omgegaan met geweld tegen hun medewerkers. Uit de door ons afgenomen interviews blijkt echter ook dat een aantal medewerkers van de brandweer en de ambulancediensten nog niet op de hoogte is van de gekozen aanpak van agressie en geweld, zoals die door het management van hun organisatie is vastgesteld. Daarnaast blijkt die vastgestelde aanpak regelmatig niet overeen te komen met de feitelijke ervaringen van de medewerkers. Voor hulpverleners is vaak niet duidelijk wanneer wel of geen aangifte kan of moet worden gedaan. Een ‘moreel kompas’, zoals de programmanager politie VPT Verkuijlen dat noemt, ontbreekt. Bij de afweging of van een concreet incident aangifte wordt gedaan, blijken de leidinggevenden ook vaak niet betrokken te zijn. Een ambulancebroeder vertelt dat zijn leidinggevende hem het volgende kompas meegaf: ‘Ik steun je in je afweging.’ Een manager van de brandweer meent dat zijn medewerkers anoniem aangifte kunnen doen, en dat hij daarnaast ook zelf aangifte voor zijn medewerkers kan doen. Dit weten de medewerkers, stelt hij, en dat vergroot hun aangiftebereidheid. De medewerkers van deze manager vertellen echter in een groepsinterview dat het niet mogelijk is om anoniem aangifte te doen, dat zij op hun eigen naam aangifte moeten doen en dat dit ervoor zorgt dat sommige collega’s afzien van het doen van aangifte. In de visie van een manager van de brandweer gaat de politie ook voortvarend om met de aangiftes van zijn medewerkers. Maar ook dit wordt door brandweermannen in het groepsinterview bestreden: hun aangiftes blijven bij de politie juist veel te lang liggen, zo is hun perceptie. Wat ook niet gebeurt, zo blijkt uit de interviews, is dat de leidinggevenden van de hulpverleners actief het verloop van de aangifte volgen, door contact te houden met de betrokken functionaris van de politie. Deze werkwijze wordt wel beschreven in de verschillende protocollen. 5.4 Samenvatting en Conclusies De in dit onderzoek betrokken organisaties blijken alle te maken te hebben met een veranderde taakopvatting of gewijzigde werkwijzen, die effect lijken te hebben op de mate waarin medewerkers te maken kunnen krijgen met agressie en geweld. Noch bij het formuleren van het beleid, noch bij de uitvoering daarvan in de organisaties, is hiervoor aandacht (geweest). Bij de politie is de implementatie van relevante onderdelen van het VPT-‐programma in het algemeen wel voortvarend aangepakt. Aan deze implementatie zijn echter mogelijk schaduwzijden verbonden.
29
Ten eerste kan de vraag worden gesteld of de symboolfunctie en daarmee het gezag van de politie niet wordt aangetast, wanneer de politie zich teveel als slachtoffer en burger gaat gedragen door aangifte te doen en civielrechtelijke schadevergoeding te vorderen in het strafproces. Ten tweede wordt de professional bij de politie, door de verregaande protocollering, gedwongen tot mechanistisch gedrag. De professional kan en mag geen eigen afweging maken en is verplicht om bij iedere vorm van agressie en geweld aangifte te doen. Het verschijnsel ‘geweld tegen handhavers en hulpverleners’ lijkt door de lokale bestuurders en managers van de hulpverleningsorganisaties niet als een acuut probleem te worden gezien. Zij lijken zich niet te herkennen in de politiek-‐bestuurlijke invalshoek op nationaal niveau. Een concrete vertaling van het landelijk beleid binnen de eigen organisatie ontbreekt veelal en als die er wel is, is de werkvloer daar vaak niet van op de hoogte. Behoudens de roep om streng optreden, wanneer zich een concreet incident voordoet, is er ook nauwelijks samenhangend beleid geformuleerd op het lokale niveau. Daarnaast wordt openlijk getwijfeld aan de effectiviteit van het Haagse beleid. Als het onderwerp bij de hulpverleningsorganisaties op de agenda staat, is dit vooral te wijten aan de bemoeienis van de Arbeidsinspectie en niet zozeer aan het programma VPT. De krachtige taal uit Den Haag bereikt de hulpverleners en de gemeenteambtenaren nauwelijks via de geëigende kanalen. Een concreet, helder gecommuniceerd actieprogramma bij de brandweer, de ambulancediensten en de gemeenten ontbreekt veelal. Het merendeel van de boodschap die de individuele professionals bereikt, verloopt ‘buitenom’, via de media, en via ‘oneliners’ vanuit de politiek. De gedachte dat het probleem van alle tijden is en dat geweld tot op zekere hoogte bij het werk hoort, lijkt breed te worden gedragen door lokale bestuurders en managers van hulpverleningsorganisaties. Opvallend is dat dit onweerlegbare gegeven, ‘geweld is van alle tijden’, gebruikt wordt als rechtvaardiging om geen gerichte maatregelen te hoeven treffen. Hoewel downplayen van een situatie op zichzelf een adequate handelingsstrategie kan zijn, is het maar een dunne lijn die relativeren van negeren scheidt. Bij de lokale bestuurders en de managers van de uitvoeringsorganisaties (met uitzondering van de politie) is vooral sprake van berusting en lankmoedigheid. Bij hen is geen sprake van een gevoel van urgentie om zelf een gerichte aanpak te formuleren om hun werknemers zoveel mogelijk te beschermen tegen agressie en geweld. Daar waar van lokale bestuurders en van managers een normale actiegerichtheid en het nemen van verantwoordelijkheid mag worden verwacht, lijkt die op dit terrein te ontbreken, waardoor de individuele professional -‐ zoals ook zal blijken in het volgende hoofdstuk -‐ meer dan eens aan zijn lot wordt overgelaten. Lokale bestuurders en managers bieden de professionals geen ‘moreel kompas’. Bij de afweging of van een concreet incident aangifte wordt gedaan, blijken de leidinggevenden met grote regelmaat niet betrokken te zijn. De volgende uitspraak is hiervoor tekenend: ‘Ik steun je in je afweging’. De ‘doorwerking’ van het programma VPT naar de uitvoeringsorganisaties vindt dus, met uitzondering van de politie, slechts in zeer beperkte mate plaats. Een oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat het programma Veilige publieke taak (als onderdeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken) vooral een ‘regisserende, coördinerende en faciliterende’ rol speelt. Met andere woorden: het ontbreekt het
30
programma aan bevoegdheden, zeggingskracht en onderzoeksmogelijkheden. Dit geeft ruimte voor vrijblijvendheid en maakt het mogelijk het onderwerp ‘als een hete aardappel door te geven’. Op landelijk niveau wordt de verantwoordelijkheid voor een effectieve aanpak van het verschijnsel ‘geweld tegen medewerkers met een publieke taak’ bij het lokale bestuur en de uitvoeringsorganisaties gelegd. De lokale bestuurders en de managers van de uitvoeringsorganisaties kunnen hun berustende en lankmoedige houding legitimeren door naar het landelijke programma VPT te verwijzen, waaraan zij zich vervolgens in de uitvoering niet gebonden achten. Immers: ‘het geweld is van alle tijden’.
31
6. De invalshoek van de professionals 6.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat het vermeende slachtoffer, de professional, centraal. Hoe kijkt hij tegen de problematiek aan, hoe ervaart hij de interventies vanuit ‘Den Haag’ en welke aanpak stelt hij voor? Ook in dit hoofdstuk wordt in hoofdzaak gebruik gemaakt van de input uit de interviews. 6.2 Beeld van de problematiek Over twee zaken zijn de geïnterviewden het eens. Ten eerste is het geweld tegen medewerkers met een publieke taak van alle tijden. Ten tweede is het respect van de burger voor hun professionele handelen afgenomen en zijn burgers veel mondiger geworden. Geweld is van alle tijden Een geïnterviewde vertelt dat hij, toen hij zelf nog op de ambulance werkte, begin jaren negentig, heeft meegemaakt dat ze met de ambulance bepaalde wijken niet meer ingingen: Ze konden hun gewonden bij de eerste hulp afleveren. Dat ging ook prima, kan ik jullie vertellen. Een ambulancemanager verhaalt over de communiefeesten in St Willibrord. Tijdens de communiefeesten komen families bij elkaar en aan het eind van de avond worden de openstaande rekeningen vereffend. Dit is een jarenlange traditie: Als ambulance ga je daar niet zonder politie naar toe. Dat waren incidenten en dat zijn incidenten. Tegenwoordig zijn het echter geregistreerde incidenten, en nu moeten we er dus wat mee. Het respect van de burger voor de gezagsdrager neemt af De geïnterviewden vertellen dat mensen op straat anders reageren dan vroeger. Een brandweerman vertelt: Wij spannen altijd een lint. Daarbinnen is onze werkruimte. Vroeger kwam niemand voorbij het lint. Nu wel en moeten we mensen steeds terugsturen. Er moet altijd één man bij de wagen blijven om op te letten. Een andere brandweerman: Vroeger gingen mensen vooral meehelpen. Nu gebeurt het dat ze ons pesten, hinderen, in de weg staan. Dit is vooral jeugd. Mensen verwachten dat de brandweer er meteen is, als ze 112 hebben gebeld. Ze vinden dat de brandweer altijd te laat komt.
32
Een ambulancebroeder met 20 jaar werkervaring vertelt dat als hij vroeger op de plaats van bestemming aankwamen, het voelde ‘alsof Mozes bij de Rode Zee aankwam: iedereen maakte ruim baan’. Tegenwoordig gaan mensen niet meer automatisch opzij: ‘Nu moet je aan mensen vragen of ze ruimte willen maken.’ De geïnterviewden verschillen van mening over de vraag of er nu meer geweld wordt toegepast tegen handhavers en hulpverleners dan vroeger. Agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak wordt pas sinds de laatste paar jaar afzonderlijk geregistreerd. Dit maakt de onderbouwing van de stelling dat dit geweld (sterk) is toegenomen lastig, aldus de programmamanager VPT Sjaak Krombeen. Sommige politiemensen zeggen weliswaar dat zij meer te maken hebben met agressie en geweld op straat dan vroeger, maar dit wordt door andere politiemensen weer tegengesproken. Ook zijn er politiemensen die vinden dat het geweld niet zozeer toeneemt, als wel de ernst van het gebruikte geweld. In een interview met politieblad Blauw stelt een korpschef in het voorjaar van 2012 vast dat het in het huidige politieke klimaat kennelijk nodig is om ieder incident uit te vergroten, er vragen over te stellen en er de publiciteit mee te halen. Ik heb dit jaar op vragen over oudejaarsavond geantwoord dat het in mijn 28 jaren in de stad Den Haag de meest rustige nacht was. Natuurlijk was het druk en hectisch, maar toch minder dan al die jaren daarvoor. En daar stelt men dan in de politiek vragen over: ‘Hoe kan hij dat nou zeggen?’ De meeste hulpverleners geven aan dat er niet meer geweld is dan vroeger, maar dat de geweldsincidenten nu breed worden uitgemeten. Vroeger gebeurde dat niet. Het blijven incidenten, zo wordt door de brandweerlieden en ambulancemedewerkers benadrukt. Slechts een enkel geval geeft aanleiding tot het doen van aangifte. Als er al iets gebeurt, is dit vaak met grote evenementen of met de jaarwisseling. Een ambulancemanager geeft aan dat zich bij de ambulancedienst waar hij werkt jaarlijks circa 5 geweldsincidenten voordoen waarvan aangifte wordt gedaan, op ongeveer 120.000 patiëntcontacten per jaar. Een arbo-‐coördinator vertelt dat bij de regionale brandweer waar zij werkt 1.200 mensen werkzaam zijn. Van deze 1.200 mensen heeft in 2011 één persoon aangifte gedaan. Verschillende vertegenwoordigers van de brandweer vertellen dat zij in ieder geval minder last hebben van geweld dan andere hulpdiensten. Hiervoor worden twee redenen genoemd. Ten eerste rukt de brandweer meestal met 6 man uit en de ambulancedienst met twee man. Ten tweede heeft de brandweer meer binding met de lokale omgeving. Zo wordt in de regio Brabant Noord uitgerukt vanuit 39 verschillende posten. Dit gebeurt vaak door brandweerlieden die bekend zijn in de lokale omgeving. Brandweerlieden zijn hierdoor een stuk minder anoniem dan politiemensen of ambulancebroeders. Volgens de geïnterviewden helpt dit om geweld te voorkomen. Norm ‘wat is acceptabel en wat niet’ is onduidelijk Het stellen van een duidelijke en eenduidige norm is één van de belangrijkste pijlers van het
33
programma VPT. Korpschef Frans Heeres stelt dat er door het programma VPT eindelijk een duidelijke norm is gesteld: geweld is uit den boze, handen af van onze helpers! Geweld is niet normaal en niet toegestaan. Dát is de norm. Op deze stelligheid valt wel wat af te dingen. Volgens de programmanager politie bij het programma VPT, Ruud Verkuijlen, wil Ruud Bik, lid van de korpsleiding van de Nationale Politie in oprichting, eerst een brede discussie voeren om de norm voor het morele kompas binnen de nationale politie vast te stellen. Verkuijlen heeft daar niet zo veel begrip voor. Volgens hem moeten werkgevers een duidelijke en eenduidige norm stellen: handen af van de medewerkers; ook schreeuwen en beledigen worden niet getolereerd. Deze normstelling, dat ook schreeuwen en beledigen niet getolereerd worden, wordt door de professionals in de uitvoering niet zonder meer aanvaard. Uit de interviews blijkt dat hulpverleners geneigd zijn ongewenst gedrag te accepteren, mits de hulpverlening niet in gevaar komt. Verbale uitingen als beledigingen, geschreeuw of gejoel worden door hen genegeerd. Die worden ook veelal niet als geweld gezien. Meerdere hulpverleners hebben aangegeven dat voor hen de lat ligt bij forse bedreigingen en bij mishandelingen. Vaak wordt hier nog de nuance aan toegevoegd dat als het geweld direct samenhangt met de psychische toestand van een patiënt, hulpverleners geneigd zijn dit gedrag te accepteren als ‘part of the job’. Een ambulancebroeder vertelt dat de meeste ambulancemedewerkers alleen aangifte doen als er echt een uiterste grens gepasseerd is. In hun hoedanigheid van ambulancebroeder accepteren ze meer dan ze als burger zouden doen, omdat ze aan hun zorgplicht willen voldoen. Een medewerker van de brandweer vertelt dat vorig jaar een training is gegeven waarbij getracht is invulling te geven aan de centraal gestelde norm ‘agressief gedrag wordt niet getolereerd’. Het bleek niet mogelijk te zijn om hierover een centraal gedeeld standpunt te krijgen. Sommigen vonden het geen probleem om bespuugd te worden, anderen legden de grens bij schelden en voor weer anderen was fysiek geweld de grens. Wel duidelijk was dat brandweerlieden in hun rol als burger minder accepteren dan in hun rol als brandweerman. Bij politiemensen ligt de lat ten aanzien van welk gedrag nog geaccepteerd wordt lager dan bij hulpverleners. Toch verschillen ook bij de politie de meningen over wat acceptabel is en wat niet. Een politiechef vindt dat geweld typisch is voor het werken in de frontlinie, geweld hoort erbij. Daar moet je als politieman tot op zekere hoogte tegen kunnen. Maar er zijn ook politiemensen die geen enkele vorm van ongewenst gedrag willen accepteren. Iedere persoon die ‘pannenkoek’ roept naar een politieagent moet in die visie worden opgepakt, vervolgd en bestraft. Anderen wijzen juist op het belang van het maken van een professionele afweging, waarbij afhankelijk van de concrete situatie door de politie soms wel en soms niet moet worden opgetreden. Uit de interviews die wij hebben gehouden, kan worden geconcludeerd dat professionals sterk van mening verschillen over de vraag welk gedrag nog acceptabel is en welk gedrag niet. Uit de interviews kan bovendien niet worden afgeleid dat de werkgevers hun medewerkers hierin ‘een duidelijk moreel kompas’ bieden.
34
6.3 Handelen van professionals De hulpverleners zijn unaniem van oordeel dat de bejegening door een hulpverlener zeer bepalend is voor de vraag of er een agressieve of gewelddadige reactie bij cliënten of de omstanders ontstaat of niet. Het is onderdeel van de professionaliteit van de hulpverlener om hier goed mee om te gaan. Hulpverleners moeten oog hebben voor culturele verschillen tussen mensen en voor patiënten die kampen met psychiatrische problematiek. Niet iedereen kan daar even goed mee omgaan. Sommige collega’s roepen, aldus een geïnterviewde hulpverlener, door hun houding agressie en geweld op. Deze collega’s hebben zelf een kort lontje. Een ambulancemanager reikt hiervan een voorbeeld aan: de kunst voor de medewerker op de centrale meldkamer is om te de-‐escaleren: Er zijn schalen van agressie. Soms belt iemand die in schaal 3 zit, maar na een kort gesprek met de centralist in schaal 5 (verergering) door de onhandige manier waarop de centralist van de meldkamer het gesprek voert. De geïnterviewden verschillen van mening over de vraag of medewerkers hierin getraind zouden moeten worden. Zowel bij de brandweer als bij de ambulancediensten wordt met trainingen geëxperimenteerd. Onderdeel van een dergelijke pilot-‐training bij de brandweer is bijvoorbeeld het thema dat ‘bepaald gedrag ongewenst gedrag van anderen uitlokt’. Deze training is vorig jaar in een regio gegeven aan de bevelvoerders en kazernemanagers. Van tevoren was men hierover sceptisch, maar achteraf vond men de training toch zinvol, aldus een geïnterviewde medewerker van de brandweer. Een ambulancemanager vertelt over een incident, waarbij de gemoederen hoog waren opgelopen en het ambulancepersoneel na enige tijd met de patiënt moest vluchten, omdat de situatie te bedreigend werd. Dit incident heeft veel aandacht gekregen in de media. In deze casus hadden de ambulancemedewerkers onmiddellijk bij aankomst geroepen dat iedereen aan de kant moest. De latere verdachte, de zoon van de gewonde man, had echter het idee dat hij zijn vader aan het redden was door de bloedende wond te stelpen. Hij weigerde bij zijn vader vandaan te gaan, waarna de situatie uit de hand liep en hij het ambulancepersoneel bedreigde. Volgens de geïnterviewde manager, die daarmee het gedrag van de zoon niet wilde goedpraten, had het incident misschien voorkomen kunnen worden als de ambulancemedewerkers zich in het begin anders hadden gedragen. Een politieman stelt dat de cultuur van resultaten halen (aantal processen-‐verbaal, aantal verdachten) bij de politie heeft bijgedragen aan agressief gedrag bij het publiek. Sommige politiemensen schreven bonnen uit, zonder verhaal erbij. Zodra een politieman uitleg geeft aan iemand die een bon krijgt, is er veel eerder sprake van acceptatie. Een andere politieman benadrukt dat zijn jongere collega’s op straat te weinig respect uitstralen. Ze zijn op straat teveel bezig met sms’en, facebook en twitter, en te weinig met wat er op straat gebeurt. Hierdoor verliezen ze het respect van de omstanders en is er eerder sprake van agressie en geweld.
35
Professionele ruimte De meeste geïnterviewde politiemensen zijn het erover eens dat het van belang is dat een diender voldoende ruimte krijgt om de situatie te kunnen inschatten en vervolgens naar eigen inzicht te kunnen handelen. Het belang hiervan wordt mooi geïllustreerd in een voorbeeld van een vakbondsman. Laatst was ik bij de voetbalwedstrijd Groningen-‐Twente. Die clubs kunnen elkaar niet uitstaan dus commotie alom. Ik was samen met een leeftijdgenoot die veel politie-‐ervaring had, maar wel iets dikker was dan ik. Er kwam een tierende Groninger op hem af, klaar om eens flink stampij te maken. De collega zei alleen maar ‘doar mot ge zijn vriend’, wijzend naar het voetbalstadion. De Groninger ging sprakeloos verder. Kijk, zo moet het ook kunnen. Terugschakelen naar gemoedelijkheid waar dat mogelijk is. Oud-‐minister Remkes sluit zich hierbij aan. Hij benadrukt dat het handelen van de politie evenredig en proportioneel moet zijn. Wanneer de burger disbalans ervaart, zoals bijvoorbeeld het geval was toen de politie de bonnenquota moest halen, liggen agressie en geweld op de loer. De meningen zijn verdeeld over de vraag of agenten over voldoende professionele ruimte beschikken om op straat een eigen afweging te kunnen maken en naar eigen inzicht te kunnen handelen. Enerzijds zorgt ‘zero tolerance’-‐beleid niet alleen voor spanning bij burgers die een forse beboeting voor relatief lichte vergrijpen tegemoet kunnen zien, maar ook voor spanning bij agenten die daarmee hun professionele ruimte kwijtraken. Anderzijds lijken agenten op straat toch nog over een behoorlijke hoeveelheid professionele ruime te beschikken. Dat laatste blijkt uit het volgende voorbeeld. Bij de politie in een provinciestad functioneerden twee vaste teams voor horecatoezicht. Ieder team had eens in de twee weken dienst. De teams bleken volstrekt verschillend te functioneren. Het ene team ‘ging er stevig in’, het andere team ‘meer met zachte hand’. Het ene team trad meer handhavend op, het andere team probleemoplossend. Het ene team schreef veel bonnen uit, het andere team liet het vaak bij een waarschuwing. Wat bleek: het ene team (‘het blauwe team’) had ieder weekend veel te maken met agressie en geweld. Het andere team (‘het roze team’) had hier nauwelijks last van. De twee verschillende werkwijzen bleken ‘vanzelf’ te zijn ontstaan. Hierop was niet gestuurd. De werkwijze van ieder team bleek doorslaggevend beïnvloed te worden door de verschillende professionele werkopvattingen van de politiemensen die in het team functioneerden. De professionele ruimte bij de politie is echter gering als een agent slachtoffer wordt van geweld. Op dat moment wordt het handelingsperspectief bij de politie dwingend voorgeschreven en treedt het geweldsprotocol in werking. Onderdeel van het protocol is het doen van aangifte. Een geïnterviewde politiefunctionaris stelt dat het programma VPT en de interne protocollen eisen dat er altijd aangifte wordt gedaan. Frans Heeres, korpschef en portefeuillehouder ‘geweld’ binnen de Raad van Korpschefs, beaamt dit: ‘Politiemensen moeten aangifte doen als zij te maken hebben gehad met geweld. Daar zit geen ruimte tussen.’ Hij voegt hieraan toe dat dit hoort bij het normaliseringsproces: dat we geweld niet normaal moeten vinden en het aangifte doen tegen geweld wél normaal moeten vinden. ‘Vraag mij niet om als werkgever op te treden, je te ondersteunen en de schade te vergoeden, als je geen aangifte wil doen.’ Door een politiechef wordt echter gewezen op twee nadelen van deze geprotocolleerde werkwijze. De procedure van het geweldsprotocol leidt ertoe dat een agent het verhaal wat hem of
36
haar is overkomen, voortdurend moet herhalen. Hierdoor wordt het slachtofferschap van die persoon steeds bevestigd. Dit kan leiden tot secundaire traumatisering. Hij heeft ook meegemaakt dat medewerkers in hun gedrag anticiperen op een eventuele schadevergoeding: ‘Ik zorg gewoon dat ik een klap krijg, want dan kan ik 300 euro vangen als de zaak voorkomt’. Bij de geïnterviewde hulpverleners bestaat geen dwingend voorgeschreven protocol hoe gehandeld moet worden als er sprake is geweest van geweld. Het wordt zowel aan de individuele brandweerman als aan de individuele ambulancemedewerker overgelaten om te bepalen of er aangifte bij de politie wordt gedaan of niet. Niet in alle gevallen worden werknemers ook door hun leidinggevenden gesteund in het doen van aangifte. Zo vertelt een ambulancemedewerker dat hij van een collega had gehoord dat zijn manager boos was toen hij, onder werktijd, aangifte had gedaan. Hij had daarmee een parate auto uit het primaire proces gehaald. 6.4 Averechtse effecten van ‘Haags’ beleid Verkeerde verwachtingen bij het publiek Verschillende vertegenwoordigers van de hulpdiensten wijzen erop dat het publiek verkeerde verwachtingen heeft van hun optreden. Omdat de hulpdiensten niet aan deze verwachtingen kunnen voldoen, raken mensen geïrriteerd en soms agressief. De brandweer ervaart dat zij in de beleving van mensen altijd te laat komt, ook al haalt de brandweer de afgesproken aanrijtijd. Daarnaast wordt als voorbeeld genoemd dat mensen denken dat er onmiddellijk een ambulance uitrukt als ze 112 bellen. Deze verwachting wordt in verschillende 112-‐spotjes gewekt. Mensen snappen niet dat een medewerker van de meldkamer eerst vragen moet stellen, om vast te stellen of de komst van een ambulance wel nodig is. Ook begrijpen ze niet dat de ambulance wel eens twintig minuten op zich kan laten wachten als het geen levensbedreigende situatie betreft. Doordat mensen verkeerde verwachtingen hebben, worden ze agressief, zo stellen de hulpverleners. Verkeerde verwachtingen bij de professionals Als een politieambtenaar aangifte van geweld doet, wordt de zaak met voorrang opgepakt. Er wordt onmiddellijk een proces-‐verbaal opgemaakt, het OM zorgt voor een snelle vervolging en de politieambtenaar kan zich als benadeelde partij voegen in het strafproces. Slachtoffers van agressie en geweld bij de politie worden ondersteund door casemanagers, zorgverwijzers en schadevergoedingsjuristen. Over dit hele proces zijn de geïnterviewde politiemensen meestal tevreden. Niet tevreden zijn sommige politiemensen over de -‐ in hun ogen -‐ milde bestraffing van mensen die zich schuldig hebben gemaakt aan politiegeweld. Drie geïnterviewde politiemensen vertellen dat Staatssecretaris Fred Teeven bij hen de verwachting had gewekt dat mensen vast blijven zitten als ze geweld plegen tegen politiemensen. Deze politiemensen waren teleurgesteld toen bleek dat deze verwachting niet uitkwam en geweldplegers na een nachtje in de cel gewoon weer naar huis mochten. In een interview met NRC Handelsblad zegt een politieman uit Den Haag: Ik zie elke avond die spotjes op tv van ‘handen af van onze hulpverleners’. Maar wat zijn de gevolgen als zoiets gebeurt? Met Oud en Nieuw wordt van tevoren een lik-‐op-‐stukbeleid
37
aangekondigd. En wat zie je: een jongen die een agent op zijn bek timmert, komt er met 20 uur schoffelen vanaf. Die staat je de volgende dag weer op straat uit te lachen. De meeste geïnterviewde brandweerlieden en ambulancemedewerkers zijn erg ontevreden over de manier waarop de politie en het OM met hun aangiftes omgaan. Er is in hun organisaties de laatste jaren meer aandacht gekomen voor het belang van het doen van aangifte. Meer hulpverleners zijn daarop aangifte gaan doen. Maar vervolgens ervaren zij verschillende knelpunten: -‐ Zij kunnen niet anoniem aangifte doen. Dit weerhoudt hen van het doen van aangifte, omdat ze bang zijn dat een dader verhaal komt halen in hun privésituatie. Sommigen vertellen dat ze wel domicilie kunnen kiezen op het adres van hun werkgever. Eén ambulancebroeder vertelt echter dat een leidinggevende van een ambulancedienst zich heeft verzet tegen het kiezen van domicilie op het adres van de werkgever. Deze leidinggevende was bang dat de daders van het geweld verhaal zouden komen halen op het kantoor van de ambulancedienst. -‐ Als ze aangifte hebben gedaan, horen ze lange tijd niets. Ze worden niet op de hoogte gesteld van de voortgang. Ze moeten zelf met de politie bellen om te vragen naar de stand van zaken. Verschillende hulpverleners hebben te horen gekregen dat de politie het druk heeft met andere zaken. -‐ Uiteindelijk wordt een zaak veelal door het OM geseponeerd, zo is de beleving van de geïnterviewde brandweerlieden en ambulancemedewerkers. Deze beslissing volgt in sommige gevallen pas meer dan een jaar na het doen van aangifte. Daarbij wordt door het OM bij een sepot geen specifieke, op de persoon toegesneden toelichting gegeven. Medewerkers krijgen een sepotbrief met een standaardtekst en ze moeten zelf bellen als ze een specifieke toelichting op het sepot willen hebben. Door het OM wordt geen nazorg gegeven. In de beleving van de geïnterviewde ambulancemedewerkers en brandweerlieden krijgen hun aangiftes geen prioriteit en ondernemen hun leidinggevenden ondernemen hierop geen actie. De medewerkers moeten zelf bellen met de politie en het OM als zij willen weten hoe hun zaak ervoor staat. Overigens blijkt uit een interview met een medewerker van de brandweer in Amsterdam Amstelland dat dit sombere beeld niet representatief is voor alle regio’s. In de regio Amsterdam Amstelland speelt de arbo-‐coördinator bij het aangifteproces van brandweerlieden een actieve rol. Zij heeft een directe ingang bij de politie en het OM en zij stelt zich via deze contacten periodiek op de hoogte van de stand van zaken en de voortgang van aangiftes. Meerdere ambulancemedewerkers geven in de interviews aan dat er bij de ambulancediensten op de werkvloer grote woede heerst over hoe de politie en het OM met hun aangiftes omgaan. Door de ondernemingsraden is dit onderwerp ook op de agenda gezet. Recent is er daarna een gesprek geweest met vertegenwoordigers van de ondernemingsraden van de ambulancediensten en minister Schippers. De woede van de ambulancemedewerkers richt zich daarbij niet zozeer op het geweld waarmee ze af en toe te maken hebben. Dit geweld accepteren ze, het is van alle tijden en hoort erbij. Ze zijn boos omdat ze zich in de steek gelaten voelen. De boodschap ‘handen af van onze hulpverleners’ vonden ze mooi. Ze gingen vaker dan vroeger aangifte doen. Maar toen bleek dat die aangiftes daarna niet goed werden opgepakt, was de teleurstelling groot, aldus een geïnterviewde ambulancemedewerker. Met het gevolg dat mensen nu nog minder dan voorheen bereid zijn om
38
aangifte te doen. Deze ambulancemedewerker noemt het voorbeeld van een collega in Delft die was neergestoken door een overspannen man. Die collega mocht op gesprek komen bij de officier van justitie. Hij kreeg te horen dat die man geen straf zou krijgen omdat hij ontoerekeningsvatbaar was. De man zou wel een behandeling krijgen. Dit stuitte op veel onbegrip bij ambulancebroeders in het hele land: hoezo zou die man geen straf krijgen? Die collega was wel met een mes gestoken! Dit leidde tot zoveel woede bij de ambulancemedewerkers dat nog is overwogen om het Binnenhof dicht te zetten met ambulancevoertuigen. Op de werkvloer bestaat nu het beeld dat als je niet aan de beademingsmachine ligt, het kennelijk niet erg genoeg is. Een aantal hulpverleners ervaart geen enkele match tussen de politieke boodschap (‘handen af van onze hulpverleners’) enerzijds en de uitvoeringspraktijk anderzijds. Op de werkvloer bestaat nu het beeld dat de politiek wel brult, maar niet bijt. Een politiechef is van mening dat de politiecollega’s aan de balie tegen hulpverleners die aangifte komen doen, nooit moeten zeggen dat ze ‘morgen maar terug moeten komen’. Hij verwacht van zijn medewerkers dat ze de alertheid hebben om goed te reageren op hulpverleners die aangifte komen doen en dat ze daar anders mee omgaan dan met een burger die op zijn gezicht is geslagen. Ook Frans Heeres, korpschef en portefeuillehouder ‘geweld’ binnen de Raad van Korpschefs, benadrukt dat aangiftes van hulpverleners door de politie serieus worden opgepakt: ‘Voor hen is precies hetzelfde proces van toepassing als voor de politie. Ook zij moeten aangifte doen bij geweld’. Uit de interviews blijkt echter niet dat er bij de politie een aparte werkwijze is ingesteld om de zaken van geweld tegen hulpverleners met voorrang op te pakken en af te handelen. Het geweldsprotocol van de politie heeft alleen betrekking op het geweld tegen de eigen mensen. Uit de interviews met de hulpverleners blijkt dat de uitspraken van de genoemde politiechefs niet overeenkomen met de perceptie van de hulpverleners. SIRE-‐campagne ‘handen af van onze hulpverleners’ Zoals in hoofdstuk 4 is beschreven, is op 27 december 2011 de SIRE-‐campagne ‘handen af van onze hulpverleners’ gestart. In spotjes voor radio en televisie werd daarin een directe relatie gelegd tussen het Verdrag van Geneve en het geweld tegen hulpverleners in Nederland: ‘Als we in oorlogstijd respect hebben voor hulpverleners, waarom dan niet in vredestijd? Handen af van onze hulpverleners’. Geen van de geïnterviewde hulpverleners blijkt zich te herkennen in het beeld dat in deze spotjes wordt geschetst. Veel geïnterviewden vrezen eerder voor een averechts effect: mensen die je met dergelijke spotjes bereikt, zijn het toch wel met de boodschap eens. En mensen die je met deze spotjes wilt bereiken, verander je niet. Sterker nog, die mensen zouden wel eens op een verkeerd idee gebracht kunnen worden. Daarnaast loopt het imago van de beroepsgroep schade op. Een ambulancebroeder verzucht: Iedereen praat erover en mensen vragen telkens aan ons of het echt zo erg is. Wij hebben er alleen maar last van en het draagt bij aan onjuiste beeldvorming. Een andere ambulancebroeder noemt de SIRE-‐campagne als voorbeeld voor zijn stelling dat er geen contact is tussen het niveau van de minister en de uitvoerders. Hij stelt dat de minister zich liever laten adviseren door een duur PR-‐bureau dan door de mensen van de werkvloer. Deze medewerker stelt:
39
We worden niet gevraagd hoe wij het probleem ervaren, we worden niet betrokken bij het beleid, we worden niet betrokken bij de vraag wat een goede aanpak zou zijn. Het lijkt wel een sport om de werkvloer te negeren. Ze zien ons als sukkels.
Ook op internet wordt over dit onderwerp gediscussieerd. Op www.hulpverleningsforum.nl is een discussie gestart getiteld ‘Mediacampagne geweld tegen hulpverleners is overdreven! Geef je mening’. De discussie wordt als volgt ingeleid: ‘Is de campagne tegen geweld tegen hulpverleners inderdaad overdreven en een mediagekte? Verschillende mensen uit het vak herkennen zich er in ieder geval niet (helemaal) in. Wat is jouw mening of wat zijn jouw ervaringen?’ De hulpverleners die reageren op het forum zijn het in overwegende mate eens met de stelling dat de mediacampagne ‘geweld tegen hulpverleners’ overdreven is. De volgende reacties die geplaatst werden op het forum zijn tekenend:
Begint dat geouwehoer in de ambu weer: patiënten die steeds vragen of het echt zo erg is met de agressie naar ambulancepersoneel #grrr. En: Maak dan liever een spotje waarin verteld wordt dat de ambulance vaak eerst stabiliseert alvorens te vervoeren, want volgens mij komt de agressie o.a. voort uit onwetendheid over deze nieuwe werkwijze. 6.5 Samenvatting en conclusies De geïnterviewde professionals in dit hoofdstuk verschillen van mening over de vraag of er nu meer geweld wordt toegepast tegen handhavers en hulpverleners dan vroeger. Over twee zaken zijn de geïnterviewden het echter eens. Ten eerste is het geweld tegen medewerkers met een publieke taak van alle tijden. Ten tweede is het respect van de burger voor hun professionele handelen afgenomen en zijn burgers veel mondiger geworden. De norm ‘wat is acceptabel en wat niet’ blijkt onduidelijk en afhankelijk van de persoonlijke insteek van de professional. Werkgevers bieden hun werknemers hierin uiteindelijk geen ‘moreel kompas’. Het opvallende daarbij is dat het verwachtingspatroon van de professionals ten aanzien van de gepropageerde repressieve aanpak zeer groot is. De geïnterviewden zijn zonder uitzondering sterk gefocust op het doen van aangifte en de opvolging van de aangifte. Dit traject leidt bij de professionals tot teleurstelling en ontevredenheid. Politiemensen zijn teleurgesteld over de – in hun ogen – lage straffen die worden opgelegd. De hulpverleners zijn teleurgesteld over het feit dat – in hun ogen – de aangiftes die zij doen geen serieuze opvolging krijgen. Daarnaast zijn zij ontevreden over het beeld dat in de SIRE-‐spotjes ‘Handen af van onze hulpverleners’ wordt neergezet. Zij herkennen zich hier niet in en wijzen vooral op de negatieve effecten van dergelijke beeldvorming. De aanpak van het programma VPT gaat verder uit van de veronderstelling dat het geweld tegen handhavers en hulpverleners 'zinloos', volkomen irrationeel gepleegd geweld is. Het zouden irrationele woede-‐uitbarstingen van agressievelingen zijn. Door deze perceptie van het geweld en door het gebruik van termen als ‘hufters’ en ‘korte lontjes’, wordt geweld gedefinieerd als een te bestrijden vijand, waaruit logischerwijs een sterk repressieve aanpak voortvloeit.
40
Deze manier van kijken wijkt echter af van de blik die de professionals hebben op het verschijnsel, waarbij dat nog in sterkere mate voor hulpverleners geldt dan voor handhavers. Het geweld waarmee de professionals worden geconfronteerd, kent juist veel verschillende verschijningsvormen. Naast het 'zinloze' irrationele geweld worden ook nog de volgende vormen genoemd: - geweld gepleegd door onberekenbare psychiatrische patiënten die kampen met psychoses; - geweld dat ontstaat door het gedrag en de wijze van bejegening van de handhaver en de hulpverlener (bv. de politieman die bonnen uitschrijft zonder enige toelichting, de ambulancebroeder die 'aan de kant' roept tegen een jongen die denkt het leven van zijn vader te redden door de bloedende wond te stelpen); - geweld dat ontstaat door het bestaan van verkeerde verwachtingen bij burgers (bijvoorbeeld onbekendheid met de stabilisatieprocedure van de ambulance; onbekendheid met de werkwijze van 112, onbekendheid met aanrijdtijden brandweer). De aanpak die de handhavers en de hulpverleners voorstellen om met dit geweld om te gaan, past bij de manier waarop zij dit geweld percipiëren. De aanpak die zij voorstellen bestaat uit twee invalshoeken: -‐ Ten eerste vragen zij aandacht voor het versterken van het professionele optreden door voldoende professionele ruimte te bieden, medewerkers op te leiden om goed te kunnen omgaan met psychiatrische patiënten en medewerkers te trainen in gedrag om situaties van agressie en geweld zoveel mogelijk te voorkomen. De hulpverleners zijn unaniem van oordeel dat de bejegening zeer bepalend is voor de vraag of er een agressieve of gewelddadige reactie bij het publiek ontstaat of niet. -‐ Ten tweede verwachten zij dat het managen van de verwachtingen van burgers, bijvoorbeeld door bekendheid te geven aan de (nieuwe) werkwijzen van hulpverleners, kan bijdragen aan het voorkomen of beperken van agressie en geweld. Desondanks is het verwachtingspatroon van de professionals ten aanzien van de gepropageerde repressieve aanpak groot. De mogelijkheid om op organisatieniveau interne maatregelen te treffen en de rol die managers daarin kunnen vervullen, blijven met name in de gesprekken met de hulpverleners onbenoemd. Dit wekt verbazing omdat het toch voor de hand zou liggen dat de managers verantwoordelijk gehouden worden voor zaken als het stellen van de morele norm, het doen van aangifte namens de medewerker, het zorgen voor een gedegen opleiding en training van de medewerker, het vergoeden aan de medewerker van geleden schade en het onderhouden van contacten met de politie over het verdere verloop van de aangifte. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de boodschap die de individuele medewerker bereikt, vooral de boodschap is die buitenom, via de media en via oneliners vanuit de politiek, wordt uitgezonden. Deze medewerkers spiegelen wellicht hun verwachtingen aan de verwachtingen die in dit kader via de media en de politiek worden gewekt.
41
7. Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 7.1 Het belang van invalshoeken De centrale vraagstelling van deze studie was hoe de actoren in het profesionele, ambtelijke en politieke veld zich tot het onderwerp geweld tegen handhavers en hulpverleners verhouden. Een deel van het antwoord op die vraag blijkt samen te hangen met de invalshoeken die door betrokkenen worden gekozen om deze problematiek te benaderen, alsmede uit het bijbehorend gebruik van de taal en de cijfers. Uit ons onderzoek blijkt dat er in het veld ten minste vijf verschillende invalshoeken gedestilleerd kunnen worden, die samen laten zien hoe verschillend de actoren die in dat veld actief zijn, zich alleen al door een verschillend gebruik van taal en cijfers tot elkaars invalshoek verhouden. Wat zijn deze vijf invalshoeken? 1. ‘Leed vraagt om aanpak’ dominante actor: Politicus en bestuurder op het nationale niveau. beeld: Elk incident, waarbij een hulpverlener of handhaver slachtoffer wordt van agressie of geweld, is er één te veel. Het geweld is autonoom, een irrationele woede-‐uitbarsting van agressievelingen, een blinde natuurkracht. taal en cijfers: Tweederde van alle hulpverleners en handhavers is slachtoffer van agressie of geweld gepleegd door hufters met een kort lontje. Handen af van onze hulpverleners. Gebruik van een taal waarin strijd en het bevechten van een te overwinnen vijand centraal staat. In het aangehaalde cijfermateriaal staan hoge aantallen slachtoffers, er wordt geen onderscheid gemaakt in ernst of aard van de incidenten; alles wordt meegerekend. actie: Dit moeten we als bestuurders hard aanpakken. Dit tolereren we niet. Aanpak is repressief, aanpakken en doorpakken, handen af van onze helpers, minimumstraffen, verhoging strafmaat, zero tolerance, primaat van het strafrecht. 2. ‘Het staatsgezag staat onder druk’ dominante actor: Politicus en bestuurder op het nationale niveau. beeld: Het gezag van de Staat als hoeder van het geweldsmonopolie wordt bedreigd, wanneer handhavers of hulpverleners worden geconfronteerd met agressie of geweld. taal en cijfers: De democratische rechtsstaat moet worden beschermd tegen ondermijning van het geweldsmonopolie. De staat kan en mag niet toestaan dat het geweldsmonopolie wordt bedreigd. Behoud van de samenleving, emotionele antiburger of strijdburger, strijd van allen tegen allen. Cijfers die omvang van het probleem duiden zijn niet relevant, omdat het gaat om het behoud van rechtstatelijke normen en waarden. actie: Dit kunnen we niet toestaan; het voortbestaan van de Staat is gebaat bij een sterke Leviathan. Herstel van het gezag, altijd reageren op de aantasting van het geweldsmonopolie (niet noodzakelijkerwijs door strafrechtelijke handhaving).
42
3. Fatalisme / relativering dominante actor: Management van uitvoeringsinstanties, lokale bestuurders (en in mindere mate professionals zelf). beeld: Agenten, brandweerlieden en ambulancemedewerkers komen in lastige situaties terecht waarbij veeI emoties spelen. Er is begrip voor de emoties van mensen wiens huis in brand staat of van wie een familielid op sterven ligt. In de meeste gevallen gaat het goed. Agressie en geweld hoort er bij, dat is typisch voor werken in de frontlinie. taal en cijfers: Het geweld is van alle tijden, part of the job, begrip voor achtergronden van agressief of gewelddadig gedrag. De cijfermatige onderbouwing van dit beeld Iaat Iage getallen zien, alleen de meer ernstige incidenten die tot een daadwerkelijk aangifte leiden worden meegeteld: 120.000 publiekscontacten, 5 geweldsincidenten per jaar (regionale ambulancedienst); 1.500.000 medewerkers met een publieke taak en ruim 8.000 geregistreerde meldingen van agressie; 1.200 brandweerlieden, 1 aangifte in 2011 (regionaal brandweerkorps). actie: Niet te veeI doen. Het is part of the job; probleem niet groter maken dan het is. Berustende, lankmoedige houding. 4. Versterken van het professionele optreden dominante actor: Professionals (en in mindere mate management van uitvoeringsinstanties). beeld: De werkwijze van de individuele professional heeft grote invloed op de mate van geweld. Dit geweld kent meerdere verschijningsvormen. Procedurele rechtvaardigheid: de mate waarin iemand een beslissing van een agent accepteert, hangt sterk van de vraag of de agent hem eerlijk en fatsoenlijk heeft behandeld, ook al volgt er na het gesprek toch nog een bekeuring. Twee kanten van de balie. Disbalans in optreden luxeert agressief gedrag. Focus op individuele professional. taal en cijfers: Cijfers onbekend. De professional moet voldoende zijn toegerust en kan zelf ook bijdragen aan goed werkklimaat en vermindering van agressie en geweld. Procedurele rechtvaardigheid. actie: Om een goede professional te kunnen zijn, moeten capaciteiten om in ingewikkelde situaties met mensen om te gaan worden versterkt. Managers moeten die capaciteiten versterken, ruimte geven, faciliteren, mensen Iaten groeien; eisen stellen aan de competenties van de hulpverleners en de handhavers, professionele weerbaarheid.
43
5. Verkeerde verwachtingen over taakuitoefening dominante actor: Professionals. beeld: Verwachtingen over handelingen van handhavers en hulpverleners zijn verkeerd gemanaged: (1) handhaving en hulp zijn niet direct ter plekke – ‘112 binnen 3 minuten’ en (2) de algehele taakuitoefening door onderzochte organisaties is gewijzigd: andere werkwijzen bij politie (meer handhavend en hogere boetes), ambulance (ter plekke stabiliseren) en brandweer (verbreding takenpakket, ook uitrukken voor reanimatie, in toekomst met kleinere eenheden) leiden tot andere acties. Daardoor sluiten de verwachtingen niet meer aan bij de realiteit. Focus op organisaties als geheel, werkprocessen, inrichting. taal en cijfers: Cijfers onbekend. Taal van de professional: wij doen ons werk naar eer en geweten, maar de burger (klant) begrijpt niet waarom wij de dingen doen zoals we ze doen. actie: Voorlichting. Geen SIRE-‐spotjes over hulpverleners in een oorlogssituatie, maar over wijziging in taakuitvoering en het schetsen van reële beelden. 7.2 Politici en bestuurders op nationaal niveau en het geweld tegen handhavers en hulpverleners De dominante politiek-‐bestuurlijke invalshoek wordt ingegeven door een reactie op incidenten en heeft als uitgangspunt dat het onacceptabel is dat agressie en geweld werknemers met een publieke taak leed en letsel berokkenen. Politici en bestuurders op nationaal niveau beschouwen het verschijnsel ‘geweld tegen handhavers en hulpverleners’ als onbezonnen irrationeel geweld, gepleegd door hufters. Dat noodzaakt tot ferm optreden: 'aanpakken en doorpakken'. Naast dit dominante argument wordt het beleid opgehangen aan het argument dat het gezag van de Staat, als hoeder van het geweldsmonopolie, wordt bedreigd. Dit vertrekpunt van een bedreigde of op zijn minst uitgedaagde Staat maakt dat voor een relativerende benadering in het politieke debat geen ruimte meer is. In het beleidsprogramma VPT, dat in 2007 is opgezet, komt een aantal eerdere beleidsinitiatieven samen. Dit VPT-‐programma en haar voorlopers missen een gedegen wetenschappelijke onderbouwing, zowel waar het gaat om de omvang en oorzaken van het fenomeen als om de te verwachten effectiviteit van de voorgestelde en ingezette beleidsmaatregelen. Daarna komen repressieve en strafrechtelijke interventies steeds meer centraal te staan in het beleidsprogramma. Over deze aanpak bestaat ook een brede politieke consensus. De breedte van het programma VPT heeft zich daardoor vernauwd tot het credo ‘aanpakken en doorpakken’. Gegevens die erop wijzen dat het geweld niet afneemt, leiden niet tot herbezinning, maar juist tot intensivering van het al ingezette beleid. Opvallend is daarbij dat de werknemers met een publieke taak, de professionals, in het beleid steeds meer worden beschouwd als slachtoffers of mogelijke slachtoffers. Zij worden niet gezien als de ervaringsdeskundigen die zij zijn en ze worden nauwelijks geraadpleegd bij het formuleren van het beleid.
44
7.3 Lokale bestuurders en managers van politie, brandweer en ambulance en geweld Bij lokale bestuurders en managers van de uitvoeringsorganisaties is, met uitzondering van de politie, vooral sprake van berusting en lankmoedigheid. Bij hen is geen sprake van een gevoel van urgentie om zelf een gerichte aanpak te formuleren om hun werknemers zoveel mogelijk te beschermen tegen agressie en geweld. Hun houding is eerder te kenmerken als relativerend. Vaak zien ze het downplayen van de issue als de meest effectieve strategie. Ook de gedachte dat het probleem van alle tijden is en dat geweld tot op zekere hoogte bij het werk hoort, lijkt breed te worden gedragen door lokale bestuurders en managers van hulpverleningsorganisaties. Medewerkers van hulpverleningsorganisaties staan daardoor niet zelden alleen in de afweging op welke manier zij moeten reageren op agressie of geweld waaraan zij worden blootgesteld. Door het management van de politie is de implementatie van het VPT-‐beleid daarentegen voortvarend ter hand genomen. Dit geldt niet voor de lokale bestuurders en de managers van de hulpverleningsorganisaties. Door hen wordt juist openlijk getwijfeld aan de effectiviteit van het Haagse beleid. Ook een concrete vertaling van het landelijk beleid in een duidelijk geformuleerd actieprogramma bij de brandweer, de ambulancediensten en de gemeenten ontbreekt veelal. Als die er wel is, is de werkvloer daar vaak niet van op de hoogte. Volgens het VPT-‐programma hebben lokale bestuurders, naast hun verantwoordelijkheid als werkgever, ook een belangrijke bestuurlijke verantwoordelijkheid bij het versterken van de samenwerking op regionaal niveau tussen politie, OM en werkgevers met een publieke taak. Deze zienswijze lijken de lokale bestuurders niet te delen. 7.4 Professionals en het geweld tegen handhavers en hulpverleners Het geweld kent volgens de professionals meerdere verschijningsvormen. Naast het 'zinloze' irrationele geweld worden nog de volgende vormen genoemd: -‐ geweld gepleegd door onberekenbare psychiatrische patiënten die kampen met psychoses; -‐ geweld dat ontstaat door het gedrag en de wijze van bejegening van de handhaver en de hulpverlener; -‐ geweld dat ontstaat door het bestaan van verkeerde verwachtingen bij burgers. De professionals verwachten dat het managen van de verwachtingen van burgers, bijvoorbeeld door bekendheid te geven aan (nieuwe) werkwijzen, kan bijdragen aan het voorkomen of beperken van agressie en geweld. Daarnaast vragen zij aandacht voor het belang van het versterken van het professionele optreden. De professionals zijn namelijk van oordeel dat bejegening zeer bepalend is voor de vraag of er een agressieve of gewelddadige reactie bij het publiek ontstaat of niet. De professionals waarschuwen verder voor de verregaande protocollering die uit de consequente uitvoering van het VPT-‐programma volgt. De daaruit volgende beperking van de professionele ruimte leidt tot mechanistisch gedrag, waarbij de professional geen eigen afweging meer mag maken en verplicht is om bij iedere vorm van agressie en geweld aangifte te doen. De dominante repressieve aanpak leidt bij de professionals tot teleurstelling en ontevredenheid. Verwachtingen worden niet waargemaakt. Politiemensen zijn teleurgesteld over de -‐ in hun ogen -‐ Iage straffen en hulpverleners over het feit dat -‐ in hun ogen -‐ de aangiftes die zij doen geen serieuze opvolging krijgen. De woede hierover blijkt groter dan de woede over het initiële
45
geweld. Daarnaast zijn de hulpverleners ontevreden over het beeld dat in de SIRE-‐spotjes 'Handen af van onze hulpverleners' wordt neergezet. Zij herkennen zich hier niet in, en wijzen vooral op de negatieve effecten van dergelijke beeldvorming. Het is opvallend dat het verwachtingspatroon van de professionals ten aanzien van de gepropageerde repressieve aanpak desondanks zeer groot is. De mogelijkheid om op organisatieniveau interne maatregelen te treffen en de rol die managers daarin kunnen vervullen, blijven onbenoemd. 7.5 Conclusies Uit ons onderzoek blijkt dat de politiek-‐bestuurlijke perceptie van het fenomeen 'geweld tegen handhavers en hulpverleners' sterk afwijkt van de perceptie van de lokale bestuurders, de managers en de professionals. Dit heeft er mede toe geleid dat de aanpak van het fenomeen op nationaal niveau onvoldoende weerklank heeft gekregen bij de andere actoren, met uitzondering van de politie. Lokale bestuurders en managers van hulpverleningsorganisaties herkennen zich niet in de probleemanalyse en kiezen ervoor het fenomeen zoveel mogelijk te downplayen. De professionals blijken een genuanceerde opvatting te hebben over het fenomeen en de bestrijding daarvan, gevoed door ervaringen uit de praktijk. De ervaringen van de professionals spelen echter geen rol bij de beleidsmaatregelen die op nationaal niveau worden ingezet. De repressieve aanpak van het fenomeen en de wijze waarop hieraan in de media en via 'oneliners' vanuit de politiek aandacht is besteed, leidt uiteindelijk vooral tot teleurstellingen bij de professionals. Ondanks het feit dat de wetenschappelijke onderbouwing van het beleidsprogramma VPT ontbreekt, kan veilig worden vastgesteld dat agressie en geweld tegen handhavers en hulpverleners bestaan. Het is daarom begrijpelijk dat politici en bestuurders op nationaal niveau het probleem politiek hebben willen agenderen. Goede bedoelingen ten spijt, de aanpak die vervolgens is ontwikkeld heeft niet tot het gewenste effect geleid. Hoewel niet eerder zoveel verdachten van agressie en geweld tegen handhavers en hulpverleners zijn aangehouden en vervolgd, blijven geweldsincidenten plaatsvinden en voelen de professionals zich bij de aanpak veelal niet serieus genomen. In de vorige hoofdstukken is uitgebreid stilgestaan bij wat aanwezig is bij de aanpak van het fenomeen. Daarbij werd een aantal hiaten geconstateerd. Er is: -‐ geen sterke positionering van het programma VPT (alleen 'regisseren, faciliteren en coördineren'); -‐ geen toereikende wetenschappelijke onderbouwing van de oorzaken van het geweld en van de effectiviteit van de voorgenomen beleidsmaatregelen; -‐ geen oog voor mogelijke andere beleidsinterventies dan repressie en er is geen adequaat proces van double loop learning ingericht; -‐ geen aandacht bij bestuurders en politici op nationaal niveau voor een mogelijke andere oorzaak van het geweld dan dat het 'irrationeel en onbezonnen’ is, ‘gepleegd door hufters’; -‐ geen betrokkenheid van de professionals als ervaringsdeskundigen bij de duiding van het fenomeen en de formulering van het beleid; -‐ geen oog voor het belang van bejegening door de professional bij het voorkomen of beheersen van situaties van agressie en geweld (procedurele rechtvaardigheid); -‐ geen oog voor de effecten van gewijzigde werkwijzen bij politie, brandweer en ambulancezorg,
46
die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van agressie en geweld; -‐ geen ruimte voor een professionele afweging bij een consequente doorvoering van het programma ('altijd aangifte doen'); -‐ geen moreel kompas voor de professionals: 'lk steun je in je afweging'; -‐ geen draagvlak bij de lokale bestuurders en de managers van hulpverleningsorganisaties voor het VPT-‐beleid; -‐ geen gevoel van urgentie bij managers van hulpverleningsorganisaties en lokale bestuurders om zelf gerichte maatregelen te treffen ('het geweld is van alle tijden'); -‐ geen verwachting bij de hulpverleners ten aanzien van de rol van het middenmanagement bij de aanpak van agressie en geweld; -‐ geen gevoelde verantwoordelijkheid bij lokale bestuurders voor het versterken van een regionale aanpak door politie, OM en werkgevers van publieke organisaties ('de gemeente is hier niet het aanspreekpunt'); -‐ geen aparte werkwijze bij de politie om de zaken van geweld tegen hulpverleners met voorrang aan te pakken en af te handelen; -‐ geen tevredenheid over de repressieve aanpak bij handhavers en hulpverleners; -‐ geen identificatie door de hulpverleners met de beeldvorming die volgt uit de SIRE-‐campagne 'handen af van onze hulpverleners'.
7.6 Aanbevelingen Op grond van deze bevindingen willen wij op uitvoeringsniveau vijf aanbevelingen formuleren, waarvan een deel overigens al her en der wordt uitgevoerd. 1. Betrek de professionals als ervaringsdeskundigen bij de duiding van het fenomeen en de formulering van het beleid. 2. Bied een moreel kompas aan medewerkers, dat hen in staat stelt om, met behoud van professionele ruimte, af te wegen welk gedrag van een burger niet te accepteren valt en formuleer op welke manier daartegen (door henzelf, de organisatie en door handhavers) zal worden opgetreden. 3. Internaliseer het principe van procedurele rechtvaardigheid en zorg dat professionals goed voorbereid en vaardig zijn om eventuele incidenten te voorkomen of tegemoet te treden. Het is evident dat daar waar de situatie er om vraagt stevig moet worden opgetreden. 4. Organiseer goede publieksvoorlichting over de (veranderende) werkwijzen van handhavers en hulpverleners, zodat burgers weten waar zij aan toe zijn. In publiekscampagnes dient aandacht te zijn voor een juiste beeldvorming over het optreden van handhavers en hulpverleners. 5. Geef managers en lokale bestuurders een belangrijke rol bij de aanpak van agressie en geweld tegen handhavers en hulpverleners. Het is primair hun verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige werkomgeving voor de professionals. Zij dienen daarin nadrukkelijker hun verantwoordelijkheid te nemen.
47
Meer algemeen voegen wij daar drie aanbevelingen aan toe: 6. In de beleidsuitvoering moet meer oog komen voor andere dan repressieve interventies. Verder is er te weinig aandacht voor de vraag of deze interventies wel het gewenste effect sorteren. Het verdient in ieder geval aanbeveling het ingezette beleid eerst zorgvuldig te evalueren en dan een proces van double loop learning in te richten. Oog voor andere daders dan alleen ‘hufters’ en ‘korte lontjes’ schept ruimte voor anderssoortige interventies. 7. Nu het wetenschappelijk fundament voor het gevoerde beleid ontoereikend is gebleken, moet er snel meer wetenschappelijk onderzoek worden gedaan. Vrijwel alle geinterviewden geven als verklaring voor het verschijnsel de ‘verhuftering’ van de maatschappij. De samenleving is veranderd, burgers zijn mondiger geworden en het respect van de burger voor het handelen van de professionals in handhaving en hulpverlening is afgenomen. Het is echter de vraag of deze ‘doorgeslagen assertiviteit’ (Van den Brink 2001) wel de oorzaak is van de agressie en het geweld tegen medewerkers met een publieke taak. Er zal daarom eerst een diepgaand onderzoek moeten komen naar de oorzaken van dit geweld en de motieven van deze groep geweldplegers. Het valt op dit moment niet goed te beoordelen of de initiatieven van het WODC en recent ook de politie op dit terrein toereikend zullen zijn. 8. Ondanks het breedgedragen geloof in een krachtige strafrechtelijke aanpak van het fenomeen agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak, heeft ons onderzoek juist op meerdere niveaus berusting aangetoond. Schuilgaand achter excuusmechanisemen zoals ‘het is van alle tijden’ en ‘laat een ander het probleem aanpakken’, werd met name op lokaal niveau vaak een niet te doorgronden ‘niets doen’ aangetroffen. Deze berusting zou bij vergelijkbare agressie en geweld tegen burgers in het dagelijks leven niet geaccepteerd worden. In het kader van dit onderzoek hebben wij die houding helaas niet verder kunnen onderzoeken. Op dit punt bevelen wij aan om -‐ bijvoorbeeld binnen het onderzoeksprogramma van de NSOB over ‘geweld tegen gezagsdragers’dat hieraan raakt -‐ verder onderzoek te doen.
48
Literatuur Bakker I., Drost, L. & Roeleveld, W. (2010). Wat hebben geweldplegers gemeen? Een typologie van plegers van geweld tegen de publieke taak en van publiek geweld. Utrecht: Verwey Jonker Instituut. Bovenkerk, F. e.a. (2005). Bedreigingen in Nederland. Utrecht: Willem Pompe Instituut, Universiteit Utrecht. Brenninkmeijer, A.J. (2012). Rede op Symposium ‘Gezagsdragers’, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag, 6 maart 2012. Brink, G. van den (2001). Geweld als uitdaging: de betekenis van agressief gedrag bij jongeren, NIZW, Utrecht. Bruijn, H. de (2011). Framing, over de macht van taal in de politiek, Amsterdam/Antwerpen. Docters van Leeuwen, A. H. (2008). Leviathan of Golem. Over populisme, de kloof en de elite. Kees Lunshof-‐lezing 10 december 2008. Driessen, F.M.H.M. & Middelhoven L.K. (2001). Geweld tegen werknemers in de (semi-‐) openbare ruimte. Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van het Ministerie van Justitie. Utrecht: Bureau Driessen. `Eerste aflossing blauwe belegering ministerie´, de Volkskrant 13-‐06-‐2005. Eeten, M. van (2010). Techniek van de onmacht. Fatalisme in politiek en technologie. Den Haag: NSOB. Frissen, P. (2011). Gevaar verplicht, Over de noodzaak van aristocratische politiek, Amsterdam. Hobbes, T. (1651/2009) Leviathan, or The Matter, Forme & Power of a Common-‐Wealth Ecclesiasticall and Civill, Oxford University Press. Jacobs, M. J. G., Jans, M. E. W. & Roman, B. (2009). Aard en omvang van ongewenst gedrag tegen werknemers met een publieke taak: Een vervolgonderzoek. Tilburg: IVA. Kleijnneijenhuis, J. (1990). Op zoek naar nieuws, Amsterdam. Lipsky, M. (1980). Street-‐Level Bureaucracy: Dilemmas of the Individual in Public Services, New York. Loef, L., Heijke, M. & van Dijk, B. (2010). Typologie van plegers van geweldsincidenten, Amsterdam: DSP-‐Groep.
49
Noordegraaf, M., Giesen, I., Kristen, F.,Meulen, M. van der, Kezel, E. de & Leeuwen, D. van (2009). Geweld tegen gezagsdragers. Preventie en aanpak van geweld tegen politie en politici. Utrecht: Universiteit Utrecht. Sikkema, C.Y, Abraham, M. & Flight, S. (2007). Ongewenst gedrag besproken, Ongewenst gedrag tegen werknemers met een publieke taak. Amsterdam. Stokkum, B. van (2011). Onfatsoen is wel een probleem. www.socialevraagstukken.nl Trommel, W. (2009). Gulzig bestuur, Den Haag. Trommel, W. (2012) review concept rapportage ateliergroep korte lontjes criminaliteit. Tyler, T. (2006). Why people obey the law. Princeton University Press. Tyler. T. (2010). Why People Cooperate. Seminar gezagsdragers Den Haag, 12 maart 2012. New Haven: Yale University. Vrints, A. (2012). Het theater van de straat, publiek geweld in Antwerpen tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw, Amsterdam. Wildavsky, A. (1988), Searching for safety, Yale University.
50
Bijlage
Lijst van geïnterviewde personen Nationale politiek en bestuur Fred Teeven, Staatssecretaris Veiligheid en Justitie Johan Remkes, Commissaris van de Koningin Noord Holland / voormalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Sjaak Krombeen, Programmamanager Veilige publieke taak Ministerie van Binnenlandse Zaken Ruud Verkuijlen, Programmamanager politie VPT Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Lokale politiek en bestuur Rob van Gijzel, Burgemeester Eindhoven Lida Veringmeier, Jeugdconsul / reorganisatie bestuursdienst Rotterdam Vakorganisaties / de vakbonden Fred Seifert, Bestuurder van de Abvakabo FNV Jaap van der Hoek, kaderlid van Abvakabo FNV Jan Willem van de Pol, Bestuurder Nederlandse politiebond NPB Publieke organisaties (politie, ambulance en brandweer) Management a. Politie Frans Heeres, korpschef Brabant Oost, portefeuillehouder ‘geweld’ binnen de Raad van Korpschefs Gerrit Laurens, districtschef De Eilanden / Spijkenisse Albert van de Wetering, wnd. districtchef Meierij ('s-‐Hertogenbosch e.o.) plv. Korpschef b. Ambulance Ger Jacobs, Directeur Regionale Ambulance Voorziening Brabant Midden-‐West-‐Noord c. Brandweer Paul Verlaan, Commandant Brandweer regio Brabant Noord Susan Hage, Brandweer Amsterdam Amstelland Medewerkers a. Politie Lawrence van Meerkerk, Politieagent Den Bosch Tarik Önder, Politieagent Den Bosch Gerard Hermsen, Politieagent Den Bosch b. Ambulance Nol van Iersel, Ambulancemedewerker Den Bosch
51
Eric de Haan, Ambulancemedewerker Almere c. Brandweer Michel Verdonk, Brandweerman Den Bosch Ronald Cales, Brandweerman Den Bosch Jordy Cevaal, Brandweerman Den Bosch Willie Coort, Brandweerman Den Bosch Rene van Heuven, Brandweerman Den Bosch Wetenschap Frans Leeuw, WODC, Den Haag Frank Bovenkerk, em. Hoogleraar criminologie Universiteit Utrecht Antoon Vrints, Onderzoeker Universiteit Gent Hans de Bruijn, Hoogleraar Bestuurskunde Technische Universiteit Delft Willem Trommel (review), Hoogleraar Beleids-‐ en bestuurswetenschap Vrije Universiteit
52