HANDELINGEN VAN HET ELFDE VLAAMS
PHILOLOGENKONGRES GENT 1-3 APRIL 1932
ELFDE VLAAMS PHILOLOGENKONGRES
HANDELINGEN VAN HET ELFDE VLAAMS
PHILOLOGENKONGRES GENT 1-3 APRIL 1932
Wetenschappelijke Kongressen in 1932. GEZAMENLIJKE REGELINGSCOMMISSIE Namens het XXVIIe NATUUR- & GENEESKUNDIG CONGRES : Dr. Verschaffelt, voorzitter ; Dr. Gillis, eerste secretaris Dr. Peremans. XVII' RECHTSKUNDIG CONGRES Mer H. Borginon, secretaris ; Mer A. Kluyskens ; Mer A. De Schryver. XII' CONCHES VOOR VERPLEEGKUNDE & SOCIALE GENEESKUNDE : Dr. Daels, voorzitter Dr. Van Caeckenberghe Dr. Elaut. XI' PHILOLOGENCONGRES : Dr. Vercoullie, voorzitter ; Dr. E. Tieleman, secretaris ; Cand. phil. .1. J. Van Hauwaert, penningmeester. Ille CONGRES VOOR LAND- & TUINBOUW : Ing. Dumon. Algemeen secretaris : Dr. J. GOOSSENAEBTS, Molenstraat, 23, Sint-Amandsberg. (Telefoon : Gent, 142.43). Algemeen penningmeester : Cand. hit. J. .1. VAN HAUWAERT, 152, Heideveldstraat, Sint-Amandsberg, (Postrekening 1100.38).
PLAATSELIJKE REGELINGSCOMMISSIE Rector VERMEYLEN. Voorzitter : Onder-Voorzitters : M r STORME ; Ing. MEUWISSEN. r. DE VLEESCHAUWER. •:D Schrijver Penningmeester : Mr L. WILLEMS. Dr. DE MAEYER ; Hulpschrijvers : Dr. HACQUAERT. SUBCOMMISSIES Lokalen en Benoodigdheden : Dr. De Block ; Cl. Trefois • Dr. Wagon. Ontvangst van Vreemdelingen : Dr. Fransen •; Dr. De Maeyer •; Dr. Van Werveke. Dames-Comite. - Voor ontvangst van dames van Congresleden buiten Gent. D Gezellige bijeenkomst • M r Bockaert •; Dr. De Keyser •; M. Van Ilauwaert ; Dr. Van der Mueren.
5
Feestmaal : Dr. De Vleeschauwer ; M. Van Hauwaert •; Dr. Van Oye. Bezoeken : Dr. Apers • Dr. De Keyser • Dr. Roggen ; Dr. Van Werveke. Tentoonstelling van boeken, ex-librissen, enz. • Dr. Van Aerde ; Dr. Debaive Ing. Boelpaep ; Dr. Daels • Dr. Duverger • E. H. J. Eeckhout ; Dr. Fransen ; Dr. Geurden ; Dr. Glorie • Dr. Goubau • Dr. Heymans • Ing. De Jans Dr. Van Oye • Mr Storme ; Dr. Van de Velde ; Dr. Vercoullie • Dr. Verschaff elt. Tentoonstelling van wetenschappelijke instrumenten : Dr. J. Gillis. LEDEN 1. Natuur- & Geneeskunde : HH. Dr. De Block, Dr. De Bruyne, Dr. De Jans, Dr. Geurden, Dr. Gillis, Dr. Heymans, Dr. Van Aerde, Dr. Van de Velde, J. J. Dr. Van Oye, Dr. Verschaffelt, Dr. Wagon. 2. Rechten : HH. Mers Duchesne, Goossens, Kluyskens, Maur. Matthys, De Schryver, Van de Velde. 3. Philologie : HH. E. H. Eeckhout ; Dr. Fransen • Dr. Goossenaerts ; Van Hauwaert • Dr. De Keyser • E. P. Kruithooft, S. J. • Dr. J. Leenen • A. Mussche • Z. E. H. Van der Straeten • Dr. Vercoullie • Dr. De Vleeschauwer Dr. Van Werveke • Mr Willems. 4. Verpleegkunde & Sociale Geneeskunde : Dr. Daels •; Mevr. Hendrickx. 5. Economische Wetenschappen : HH. Dr. Van Goethem •; Dr. Miry ; M r Storme Dr. Van Verdeghem. 6. Land- & Tuinbouw : HH. Ing. Glorie • Ing. Smeyers. 7. Techniek : HH. Ing. Boelpaep •n I g. Meuwissen. 8. Boek- & Bibliotheekwezen : HH. Dr. Apers • Dr. Debaive. 9. Kunstgeschiedenis : HH. Dr. Duverger ; Dr. Roggen • Dr. Van der Mueren. 10. Journalistieke Wetenschap : G. Balthazar •; Dr. H. J. Elias •; P. J. De Moor.
ALGEMENE AGENDA (1) VOOR ALLE CONGRESSEN.
ZONDAG 27 MAART Opening van Kuntstentoonstellingenu, in de Stedelijke Feestzaal, Park.
10 uur
DONDERDAG 31 MAART 9 uur
Opening van het Natuur- en Geneeskundig Congres.
10 uur
Opening van boeken- en krantententoonstellingen, in de Stedelike Feestzaal, Park.
VRIJDAG 1 APRIL Opening van het Congres voor Verpleegkunde en Sociale Ge9,30 uur neeskunde. Opening van het Technisch Congres.
10 uur 10 uur
Opening van de Tentoonstelling van wetenschappelijke Instrumenten.
16 uur Huishoudelijke vergadering voor het Philologencongres, het Rechtskundig Congres, het Technisch Congres, het Congres voor Kunstgeschiedenis, in (le Universiteit„ Volderstraat. 16,30 lair
Gezamenlijke Openingsvergadering van de Congressen, in (le Aula van de Universiteit, Voldersstraat. DAGOIIDE a) Welkomstgroet door Dr. Aug. Vermeylen, rector van de Gentse Universiteit, voorzitter van de Plaatselijke Begelingscommissie van de Congressen ; b)Antwoord van Dr. Frans Daels, voorzitter van het XI I' Congres voor Verpleegkunde en Sociale Geneeskunde, algemeen voorzitter van de Congressen ; c) Antwoord van een Noordnederlands afgevaardigde •; d) Voordracht van Dr. Heyermans, bestuurder van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst van de Stall Amsterdam, over : Rationele Gezondheidszorg (met lichtbeelden).
18 uur 20 uur
Op ening van het III' Internationaal Vroedvrouwencongres. O U Eerste Opvoering in Vlaanderen van Fr. Van Eeden's «sbrand», E door het « Nationaal Vlaams Toned] », in de Koninklijke Nedlandse Schouwburg.
1 ) Wij gebruiken de spelling Marchant ; de samenvattingen van lezingen zijn overgedrukt zooals zii u_is door de sprekers toegestuurd werden ; vele zijn nog in Kollewijn-spelling. k
7
ZATERDAG 2 APRIL 9-12 uur
Vergadering van de Afdelingen van de verschillende Congressen.
10 uur
Bezoek aan de stall, voor Dames van Congresleden.
14 uur
Bezoek aan de orchideenkweekerij te Loochristi, voor Dames van Congresleden.
14,30-17 uur
Vergadering van de Afdelingen van de verschillende Congressen.
18 uur
Weyler, Gouverneur van de provincie OostOntvangst bij Vlaanderen, in het Gouvernementshotel, Laurent Lein.
20 uur
Ontvangst op het Stadhuis, en Gezellige Bijeenkomst aldaar, in de Pacificatiezaal.
ZONDAG 3 APRIL 9,30-12 uur
Vergadering van de Afdelingen van de verschillende Congressen.
9,45 uur
Bezoek aan het Klein Begijnhof, Lange Violettenstraat, voor Dames van Congresleden.
15 uur
Gezamenlijke Slotvergadering, in de Stedelijke Feestzaal, Park. DAGORDE : 1) Gezamenlijk Verslag over het verloop van de verschillende congressen, door de Algemene Secretaris. 2) Mededeling aangaande de volgende congressen. 3) Dr. Aug. Vermeylen, rector van de Universiteit te Gent : Hulde aan degebroeders Van Eyck. 4) Slotwoord door Dr. Frans Daels, algemeen voorzitter.
17 uur
Feestmaal, in het Posthotel, Kouter.
MAANDAG 4 April 9,30 uur
8
Bezoeken aan de merkwaardigste gebouwen van Gent. Bezoek aan Sociaal-Geneeskundige Inrichtingen, voor leden van het desbetreffende Congres. Bezoek aan de Universiteitsbibliotheek, Ottogracht. Bezoek aan de Gentse haven, het Kanaal van Terneuzen, de haveninstellingen van Terneuzen, voor leden van het Technisch en het Economisch Congres.
ELFDE VLAAMS PHILOLOGENCONGRES 1NRICHTEND COMITE : Het bestuur van de vereeniging : « De Vlaamse Philologencongressen ». Algemeen Voorzitter van het XI' Congres : Prof. Dr. J. Vercoullie. Algemeen Secretaris : Dr. E. Tieleman, Chemin de la Trahison, 1, Ath. Penningmeester : hand. Phil. J. J. Van Hauwaert, Heiveldstraat 152, Sint-Amandsberg. Voorzitter van de Afdeling •: Klassieke Philologie-archeologie : Prof. Dr. H. Van de Weerd Literatuurgeschiedenis : Prof. Dr. A. Boon ; » » » » Opvoedkunde : Prof. J. E. Verheyen » » » » Homaanse Philologie : Prof. Dr. E. Ulrix » » » » En else Philologie : Prof. Dr. Fr. De Backer » » >> » Geschiedenis : Prof. Dr. J. Vercoullie » » » » Wijsbegeerte : Prof. Dr. F. Fransen » » » » Folklore : Prof. Dr. P. De Keyser » » » » Oosterse Philologie : Prof. Dr. A. Van Hoonacker ; » » » » » » Taalkuncle-Dialectologie : Prof. Dr. L. Grootaers. » » OFFICIELE AFGEVAARDIGDEN Voor de Koninklijke Vlaarnsche voor Taal- en Letterkunde. Voor de Nederlandsche Philologencongressen. Voor de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis.
Agenda van de Afdelingen. Afdeling I. — Klassieke Philologie-Archeologie. Voorzitter : Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, Sint-Amandsberg. Secretaris : Dr. R. DE MAEYER, Gent. Algemeen Onderwerp : DE ARCHEOLOGIE IN ONZE GEWESTEN. ZATERDAG 2 APRIL 9,30 uur Prof. Dr. H. VAN DE WEERD (Gent) : DE HEDENDAAGSCHE STAND VAN DE ARCHEOLOGIE IN BELGIE. 10 uur Dr. R. DE MAEYER (Gent) : DE ROMEINSCHE VILLA'S IN BELGIE. 11 uur Dr. N. VAN DER BIEST (Gent) : GENT EN OMMELAND IN DE OUDHEID (voor-Romeinse tijd en Romeinse tijd).
9
ZONDAG 3 APRIL 9,30 uur Dr. J. BREUER (Brussel) : DE METHODEN VAN DE 1VIODERNE OPGRAVINGEN. 10,30 uur Dr. DE SAEDELEER (Brussel) : STUDIE OVER DE VOORMALIGE VERZAMELING DE HUERNE (Brugge). 11 uur Prof. Dr. H. VAN DE WEERD (Gent) : DE UITSLAGEN VAN DE LAATSTE OPGRAVINGEN IN 1930 EN 1931 TE MORLANWELZ, LIBERCHIES EN TONGEREN (met lichtbeelden). 11,30 uur Prof. J. DE WAELE (Nijmegen) :STUDIE VAN DE ARCHEOLOGIE EN OPGRAVINGEN IN NEDERLAND SEDERT 1830. Afdeling II. — Literatuurgeschiedenis. Voorzitter : Prof. Dr. A. BOON, Leuven. g Secretaris : Dr. 0. DAMBRE, Gen tbruge. ZATERDAG 2 APRIL : Algemeen Onderwerp GUIDO GEZELLE. 9,30 uur Dr. G. MEIR (Antwerpen) : POL DE MONT TEGENOVER GUIDO GEZELLE. 10,20 uur Ds. F. A. VERCAMMEN (Udenhout) : J. ALBERDINGK THIJM EN WEST-VLAANDEREN : GUIDO GEZELLE, HET PARTIKULARISME, DE NEO-GOTIESE BEWEGING. 11,20 uur Drs. JOAN F. M. KAT (Overveen) : DE BETEEKENIS VAN G. GEZELLE VOOR NOORD-NEDERLAND. Algemeen Onderwerp : DE XVII' EEUW. 14,30 uur Dr. E. ROMBAUTS (Mechelen) : HOEVER STAAN WE MET ONZE KENNIS VAN DE ZUIDNEDERLANDSE LITERATUUR UIT DE XVII° EEUW ? 15,30 uur A. VAN DUINKERKEN (Amsterdam) : DE DICHTERS VAN DE CONTRA-REFORMATIE. Afdeling III. — Opvoedkunde. Voorzitter : Prof. Dr. J. E. VERHEYEN, Brussel. Secretaris : Dr. R. STAUTEMAS, Gent. ZATERDAG 2 APRIL Algemeen Onderwerp : NOODZAKELIJKE HERVORMINGEN IN HET OPVOEVOEDINGSSYSTEEM IN VLAANDEREN, OPDAT HET BEANTWOORDE AAN DE HEDENDAAGSE lUAATSCHAPPELIKE EISEN.
10
9,30 uur Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM (Amsterdam) : ALGEMENE INLEIDING. 10,30 uur Dr. A. VERBIST (Mechelen) :NADERE BESPREKING VAN HET ALGEMEEN ONDERWERP. 11,30 uur X... : KOLLEKTIEF WERK van de Bond van Studenten en Oudstudenten van 't Hoger lnstituut voor Op-voedkunde, Gent, voorgelezen door een lid van de Bond. ALGEMENE VOORSTELLEN. Afdeling IV. — Romaanse Philologie. \'oorzitter : Prof. Dr. E. ULRIX , Gent. Secretaris : Dr. C. VAN DEYCK, Antwerpen. ZATERDAG 2 APRIL 9,30 uur Mr. Dr. J. A. VAN PRAAG (Amsterdam) : OVER DON LORENZO VANDERHAMMEN Y LEON, BIOGRAAF VAN FILIPS II, EN DON JUAN VAN OOSTENRIJK. 10,15 uur Prof. Dr. K. A. GALLAS (Amsterdam) : HOE WORDT HET BEGINNEND ROMANTISME IN DE NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN ONTVANGEN. 11,45 uur Dr. J. GESSLER (Leuven) : ENKELE LEXIOLOGISCHE BIZONDERHEDEN IN HET « LIVRE DES METIERS ». ZONDAG 3 APRIL Algemeen Onderwerp : VERNIEUWING VAN HET ONDERWIJS VAN HET FRANS. 9,30 uur Dr. C. VAN DEYCK (Antwerpen) : HET FRANS ALS VREEMDE TAAL. 10,30 uur Dr. K. J. RIEMENS (Amsterdam) : HOE WORDT HET FRANS BIJ HET MIDDELBAAR ONDERWIJS IN NOORD-NEDERLAND ONDERWEZEN. Afdeling V. — Engelse Philologie. Voorzitter : Prof. Dr. F. DE BACKER, Gent. Secretaris : Dr. R. KREEMERS, Verviers. ZONDAG 3 APRIL Algemeen Onderwerp : PROBLEMEN IN VERBAND MET DE UITSPRAAK. 9,30 uur Prof. Dr. F. DE BACKER (Gent) : DE ENGELSE UITSPRAAK EN DE VLAMINGEN. 10,30 uur A. LLOYD-JAMES M. A. (Louden) : THE INFLUENCE OF BROADCASTING ON THE PRONUNCIATION OF ENGLISH. 11,30 uur Dr. L. J. GUITTART ('s Gravenhage) : DE KLEMTOON BIJ ENGELSE SAMENSTELLINGEN EN AFLEIDINGEN. 11
Afdeling VI. — Geschiedenis. Voorzitter : Prof. Dr. J. VERCOULLIE, Gent. Secretaris : Dr. J. WITHOF, Gent. Algemeen Onderwerp : DE GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDS-FRANSE TAALGRENS. ZATERDAG 2 APRIL 14,30 uur Dr. HOLWERDA (Leiden) : DE VORMING VAN HET FRANKISCHE RIJK. 15 uur CL. TREFOIS : (Ledeberg) : OVER HET ONTSTAAN VAN DE Z.G. FRANKISCHE HOEVEN BENOORDEN EN BEZUIDEN DE TAALGRENS. 15,40 uur Dr. VLAEMINCK (Kiel) : OVER HET ONTSTAAN VAN DE TAALGRENS. 16,20 uur Dr. J. LINDEMANS (Laken) : HOE STAAT HET MET ONCE KENNIS VAN DE FRANKISCHE KOLONISATIE IN VERBAND MET HET ONTSTAAN VAN DE TAALGRENS. ZONDAG 3 APRIL 9,30 uur Dr. F. PETRI (Bonn, tijdelik Anderlecht) : ZUR FRUHEREN GERMANISCHEN SIEDLUNG UND SPRACHGRENZBILDUNG IM NORDLICHEN FRANKREICH (met lichtbeelden). 10,15 uur Dr. V. CELEN (Ranst, Antwerpen) : DE TAALGRENS IN FRANSVLAANDEREN. 11 uur Dr. G. SCHAMELHOUT (Antwerpen) : DE VERSCHUIVINGEN VAN TAALGRENZEN IN ANDERE LANDEN, HOOFDZAKELIJK IN TSJECHOSLOVAKIJE. Afdeling VII. — Wijsbegeerte. Voorzitter : Prof. Dr. F. FRANSEN, Gent : Secretaris : Dr. A. VAN DE VIJVER, Sint-Amandsberg. ZATERDAG 2 APRIL 14,30 uur Prof. Dr. E. DE BRUYNE (Brussel) : OPVATTING VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE WIJSBEGEERTE. 15,15 uur Dr. A. VAN DE VIJVER (Gent) : SIMMEL'S PHILOSOPHISCHE RELATIVISME. 16 uur Prof. Dr. TH. RUTTEN (Nijmegen) :WAARNEMING EN TEKENING. ZONDAG 3 APRIL 9,30 uur Prof. Dr. J. COPPENS (Leuven) : HET OBJECT EN HET WEZEN VAN DE RELIGIE.
12
10,15 uur Prof. Dr. L. BELLON (Nijmegen) : DE METHODE VAN DE GODSDIENSTWIJSBEGEERTE. 11 uur E. P. OSWALD ROYEN, o. f. rn. (Gent) : ABSOLUTE OF RELATIVE ETHIEK. Afdeling VIII. — Folklore. Voorzitter : Prof. Dr. P. DE KEYSER, Gent. Secretaris : I)r. J. J. GIELEN, Hulst. ZATERDAG 2 APRIL Algemeen Onderwerp : BIJGELOOF. 14,30 uur Prof. J. DE VRIES (Leiden) :HET HUIDIGE BIJGELOOF ALS BRON VOOR DE KENNIS VAN DEN HEIDENSCHEN GODSDIENST DER GERMANEN. 15,15 uur Prof Dr. P. DE KEYSER (Gent) : VLAAMSCHE WAARZEGGERIJ UIT DE XII' EEUW. 16 uur Dr. F. M. OLBRECHTS (Kessel-Loo, Leuven) : VLAAMSCHE LIEFDETOOVERFORMULES UIT DE XVI' EEUW. 16,45 uur Prof. I)r. J. GESSLEB (Leuven) : OVER HET BIJGELOOF AAN DEN « DIEBSFINGER ». ZONDAG 3 APRIL 9,30 uur U. WEHRENS (Amsterdam) : BIJGELOOF IN ZEEUWS-VLAANDEREN. 10,20 uur M. DE MEYER, (Brussel) :OVER WENSCHELIJKHEID EN MOGELIJKHEID EEN « CORPUS SUPERSTITIONUM NEERLANDICARUM » UIT TE GEVEN. Afdeling IX. — Oosterse Philologie. Voorzitter : Prof. I)r. A. VAN HOONACKER, Brugge. Secretaris : Prof. Dr. J. COPPENS, Leuven. ZONDAG 3 APRIL : 9 uur Prof. Dr. A. VAN HOONACKEB (Brugge) : BIJBELSCHE CHRONOLOGIE VAN DE VIII' EEUW VOOR CHRISTUS. 9,30 uur Drs. J. VERGOTE (Tielt) : ONDERZOEK NAAR HET BESTAAN VAN EEN SPECIFIEK EGYPTISCHE KOINE. 9,45 uur Lie. C. VAN DEN EYNDE (Leuven) : OVER DEN OORSPRONG VAN HET SEMIETISCH ALPHABET. 10 uur Prof. Dr. E. LOOS (Sint-Gillis-Brussel) : LETTERKUNDIG EN VULGAIR ARABISCH. 13
10,30 uur Dr. R. CLAEYS (Oostende) :
DE KALEWALA IN HET KADER VAN FINLANDS CULTUURGESCHIEDENIS.
11 uur Prof. HENTZE (Gent) :
OORSPRONG EN SYMBOLISCHE BETEEKENIS VAN HET CHINEESCH TEEKEN TIEN : BLIKSEM (met lichtbeelden).
11,30 uur E. P. J. VAN DURME (Scheut-Brussel) : CHINA'S TAALKUNDE. Afdeling X. — Taalkunde-Dialectologie.
Voorzitter : Prof. Dr. L. GROOTAERS, Leuven. Secretaris : Dr. W. PEE, Gent. ZATERDAG 2 APRIL 14,30 uur MO. H. C. M. GHLISEN (Domburg) : HET DIALEKT-ONDERZOEK IN ZEELAND. 15,30
uur Dr. J. SOETE (Kortrijk) :
BLOEMLEZING VAN KORTRIJKSCHE
EIGENAARDIGHEDEN.
16,30 uur Prof. Dr. L. GROOTAERS (Leuven) :
DIALECTWOORDENBOEKEN.
ZONDAG 3 APRIL 9,30
uur Dr. J. LEENEN (Gent) :
DE DIALEKTGEOGRAFIE VAN 0 U D en G 0 U D IN HET LIMBURGS-RIJNLANDSE GEBIED (met lichtbeelden).
10,30 uur Dr. W. WELTER (Aken) :
DIE NIEDERFRANKISCHEN MUNDARTEN IM NORDOSTEN DER PROVINZ LUTTICH (AUSGEWAHLTE KAPITEL).
Bij deze Afdeling hoort een Tentoonsteling, ingericht door het dialectologisch Seminarie van de Universiteit to Gent.
0 In aansluiting bij het KONGRES VOOR KUNSTGESCHIEDENIS, ter gelegenheid van het feit dat vOOr 500 jaar De Aanbidding van Lam Gods werd afgewerkt en in Sint-Baafskerk geplaatst (6 Mei 1432) : ZONDAG 3 APRIL : VAN EYCK-HULD in de Aula van de Universiteit.
14
AFDELINGEN.
AFDELING I - KLASSIEKE PHILOLOGIE. Zaterdag 2 April : van 9,30 tot 12,30 u. Zondag 3 April : van 9,30 tot 12,30 u. Deze afdeling werd voorgezeten door Prof. Dr. H. Van de Weerd als secretaris fungeerde Dr. R. De Mae er. De listen van aanwezigen droegen 65 handtekeningen. Alle aangekondigde lezingen werden gehouden. Algemeen onderwerp :
DE ARCHEOLOGIE IN ONZE GEWESTEN. DE HEDENDAAGSCHE STAND VAN DE ARCHEOLOGIE IN BELGIE. door Prof. Dr. H. Van de Weerd, Gent. Spreker liet toe een samenvatting, bestemd voor de pers, te gebruiken Prof. Van de Weerd, hoogleeraar te Gent, schetst als inleiding den tegenwoordigen stand der nationale archeologie. Tot voor korten tijd werd ze bijna ult.sluitend door liefhebbers en autodidakten beoefend, waaruit onmiddellijk volgt, el ve te doen en te herdoen is. Om de studie dat er op dit gebied nog ontzaglijk en de kennis der vroegste geschiedenis van ons land te bevorderen, dienen volgentle middelen aangewend te worden : I. — Vorming van universitairgeschoolde archeologen. Rol der Gentse Hoogeschool. I. — Centralisatie der documentatie, der bibliographie en der studieboeken in het zoo pas gestichte Instituut voor Nationale Oudheidheidkunde (Museum voor Kunst en Geschiedenis, Jubelpark, Brussel) en in het Seminarie voor Nationale Oudheidkunde der Hoogeschool te Gent. III. — Systematische studie der bekende oudheden. IV. — Wetenschappelijke opgravingen op groote schaal. Deze twee laatste punten zullen op het Congres bijzonder uitgewerkt worden. Bespreking : Prof. VLAEMINCK neemt aan dat de archeologie voor de kwestie « taal yens » belang is. Maar de archeologie Wendt de middelen, die haar daarvoor ter beschikking zijn, niet aan. Prof. VAN DE WEERD antwoordt hierop dat de areheologie wel een verschil van kultuur kan aantoonen maar niet van taal. Prof. VLAEMINCK vraagt verder of er in onze vOOrhistorische kultuur een verlenging van de Zuiderkultuur te constateeren is. Prof. VAN DE WEERD antwoordt hierop dat die continuiteit niet altijd doorgaat over onze gewesten. En her haalt hi' als voorbeeld aan de bandceramiek-kultour in Haspengouw gedurende een periode van het neolithicum, die niet bij de r der overige gewesten van ons land aansluit. Andere voorbeelden zouden kultuu nog kunnen aangehaald worden, van
17
DE ROMEINSCHE VILLA'S IN BELGIE, door Dr. R. De Maever, Gent.
Samenvatting : Op vele plaatsen van ons land is het puin van Romeinsche villa's weergevonden • daarvan zijn verschillende geheel of gedeeltelijk onderzocht geworden en beschreven, van de overige zijn slechts de ligging en de uitgestrektheid min of meer gekend. Hiermee heb ik getracht een beeld te geven van het aspect en de verspreiding van de voornaamste woning in den Romeinschen tijd. 'voorden welStand van het land en de uitbreiding der Romeinsche kultuur zijn deze archeoloo'ische overbliffselen een goede graadmeter. Op vele vragen, welke hieromtrent kunnen gesteld worden, kan nog geen definitief antwoord gegeven worden : de opgravingen hebben ons immers niet altijd en volledige inlichtingen verstrekt. Van het volgend archeologisch de noodige • onderzoek verwachten we clan ooli nog heel west aanvullende gegevens. Ongetwijfeld leefde het grootste deel der bevolking als boeren op het land en het is zeker dat clan ook het grootste deel van het puin behoord heeft tot boerderijen — rusticte waarvan het stijgend aantal, de uitgestrektheid en het toenemend confort doen vermoeden dat landbouw en veeteelt in den Romeinschen tijd de voornaamste bron van rijkdom geweest zijn. In een villa onderscheiden we de woning van den landbouwer (hoofdgebouw) en de eigenlijke boerderij bestaande uit een of meer bijgebouwen. /n de dispositie en den plattegrond dezer gebouwen heerscht er zeer groote verscheidenheid, zooals men Licht begrijpen kan uit wat men heden nog ziet bij soortgelijke gebouwen. Het zou dus alvast met de waarheid niet strooken, wanneer we na een overzicht der plattegronden, zouden beproeven ze te herleiden tot een algemeen toepasselijk schema. Ilk veroorloof me slechts voor het hoofdgebouw enkele richtlinen aan te duiden. Als we de eenvoudige plattegronden met elkaar vergelijken, dan vinden we daarin werkelijk gemeenschappelijke kenmerken : een min of meer langwerpig gebouw, meestal onderverdeeld in twee of meer vertrekken van ongelijke grootte, vOOr wiens langszijde een zuilengang geplaatst . is, geflankeerd door twee voorspringende hoekvertrekken (Serville, Le Roux-lez-Fosses, Maillen, Vedrin, Mettet, Graux, Chastrés, Sauveniere, enz.). Onder de vertrekken is er altijd een, dat zich van de andere onderscheidt door zijn ruimte en zijn centrale ligging en zonder twit in opbouw ook boven de andere moet uitgestoken hebben. Zulke porticusvilla, zooals het type genoemd wordt, komt niet alleen voor in ons land maar is verspreid over de N. W. provincien van het Keizerrijk. CElman, die te Mayen in bet Rijnland, een dergelijke porticusvilla heeft onderzocht en er van de bouwgeschiedenis heeft kunnen nagaan van of haar vroegste bestaan, besluit dat deporticus met de vleugelvertrekken een architectuurelement is, dat door de Romeinen in onze gewesten is medegebracht, maar dat het rechthoekig gebouw de technisch verbeterde voortzetting is van de inlandsche voor-Romeinsche woning, waaraan men door het aanbouwen van eenen porticus met hoekvertrekken een Romeinsch uitzicht heeft willen even. Langzamerhand versmolten deze beide aan elkander vreemde deelen tot een organische eenheid, tot een echt Romeinsche nieuweling (villa van Graux). (Elman heeft dan ook m. volkomen gelijk, wanneer hi' beweert dat de groote
18
middenruimte derprovinciaal-Romeinsche porticusvilla niet ma beschouwd worden als een open hof of een soort binnenkoer . naar analogie met het Romeinsch peristylhof, maar wel een soort hooge overdekte hal is, zooals wij ze weervinden in het eenvoudig Keltisch huffs en zooals ze voortleefde in het Nedersaksisch boerenhuis en de Engelsche hall ». Zijn inzicht heeft (Elmann trouwens met doorslaande argumenten kunnen handhaven. Voor een vergelijking met de Campaansche villa's naar het type met peristylhof, als de bekende villa van Boscoreale, zijn de villa's in Belie niet geschikt. De binnenhof, in Italie een belangrijke factor, ontbreekt gewoonlijk bij onze villa's, maar zooals we vermoeden bij de villa van Anlier, ook weer niet altijd. De binnenhof wordt in onze villa's vervangen door de groote hal, een soort keuken met haard, die naar de woorden van Columella « magna et alta » moet zijn. Wat de uitgebreide villa's betreft, bier kunnen we slechts constateeren dat de groote landbouwexploitaties meestal gegroeid zijn uit eenvoudige boerderijen, niet volgens een bepaald schema maar volgens de eischen der noodwendigheid. Bij enkele is de oorspronkelijke kern nog te ontwaren (Arquennes, Montenaken, Gerpinnes,) bij andere hebben de verbouwingen den oorspronkelijken bouwtoestand heelemaal verduisterd(Mettet) ; maar alleszins moeten voor den rijkgeworden heereboer de buitengoederen der aristocraten aanstekelijk gewerkt hebben, want door het aanbouwen vanportieken en voorspringende vleugels poogt hi' hunne residenties in uitzicht en omvang te evenaren. Voor ons land komt slechts eene luxusvilla in aanmerking, nl. deze van Basse-Wavre, eene porticusvilla met voorspringende hoekvertrekken, zonder twijfel eene copie van Italiaansche buitengoederen uit de 2 e eeuw na Chr. Het hoeft geen betoog dat voor de verspreiding der villa's ,centra van landbouw en nijverheid, de vruchtbaarheid van den grond en de inhoud van den ondergrond, belangrijke factors zijn geweest. Deze factors zijn nochtans niet de eenige : de groote Romeinsche banen schijnen ook wel een groote aantrekkingskracht te hebben uitgeoefencl. Deze gevolgtrekkingen teekenen zich dan ook heel duidelijk of op de kaart van Belgie, waarop de villa's zijn aangeteekend en de groote Romeinsche banen zijn getraceerd. De verspreiding der villa's geeft ons dan ook een idee van de dichtheid der bevolking en van de intensiteit der romaniseering : het Zuiden is dicht bevolkt, het Noorden minder •; in het Zuiden vertoont zich het Romeinsch leven, in het Noorden veel minder. Wat beteekent dwars door Belie heen feitelijk de zgn. taalgrens anders dan dat het Zuiden geromaniseerd is geworden, terwijl de stammen ten Noorden van die grens verstoken zijn gebleven van den Romeinschen invl oed. Bespreking : Hr. DENIJS doet opmerken dat er op de . archeologische kaart wel villa's verspreid liggen in de nabijheid van den weg Bavai-Tongeren maar dat hi' er geen opgemerkt heeft bij het del Doornijk-Cassel-Boulogne. Hi' vraagt of dat te verklaren is. Dr. DE MAEYEE meent dat dit trace van den romeinschen we : Doornik-Cassel door onbewoonbare streken lie : de bosschen van Vlaanderen, de moerassen rond Cassel ; en Prof. Van de Weerd voegt er aan toe dat die omweg van de romeinsche baan van Doornik over IVervik naar Cassel, Boulogne van lateren datum zou kunnen zijn. Dr. VLAEMINCK vraagt uitleg over de zoogezegde versterkte villa's in onze gewesten. Is daarvan iets gebleken in het archeologisch onderzoek ? Hr. BREUER antwoordt dat daarvan tot hiertoe niets gekend is door het ar-
19
cheologisch onderzoek. Hr. Breuer vindt het zonderling dat er in het Noordelijk deel van Belgie 7,66 weinige resten van villa's te bespeuren zijn, waar er nochtans romeinsche grafvelden ontgraven- zijn. Is dit feit te verklaren door het bestaan van villa's in houten materiaal gebouwd, waarvan de sporen en grondvesten verdwenen zijn ? Het archeologisch onderzoek zal dit mogelijk geval moeten bewizen. Hr. Breuer doet verder opmerken dat op sommige plaatsen van de kaart, waar een villa aangeduid is, wel een vicus zou kunnen geweest zijn • het is nog een unt dat door de opdelvingen moet onderzocht worden. P Prof. VAN DE WEERD besluit dat er op archeologisch gehied in ons land nog heel wat te doen is.
GENT EN OMSTREKEN IN DE VOOR-ROMEINSE TIJD, door Dr. N. Van der Biest, Gent. Samenvatting : De besproken perioden zijn : steentijd (paleolithicon en neolithicon), hronstijd en ijzertijd. Vooral de vondsten uit Gent en omstreken werden behandeld. Toch werden ook voorwerpen uit andere vindplaatsen in Oost-Vlaanderen nagegaan, om een voldoende duidelijk beeld van deze streek, in die oeroude tijden te kunnen geven. Voor het dateren werd vergeleken met voorwerpen uit andere landen. Wat de steentijd betreft, vond ik slechts een paar voorwerpen vermeld voor het Paleolithicon, maar voor het Neolithicon nagenoeg al de kenmerkende voorwerpen ervan ; alleen valt op hoe weinig vaatwerk in deze streek werd gevonden : niets in de aard van deprachtige Omalien-vazen deze uit Middel-Duitsland , en de tulpvormige Michelberger-keramiek. Voor het Neolithicon werden nagezien de voorwerpen uit het museum van de rijksuniversiteit te Gent •;v de oorwerpen gevonden in de Schelde, tussen Wichelen en Schoonaarde • deze uit het Jubelpark en uit de collectie Bernays ; verder de paalwoningen (Oudenaarde, Melle en Afsnee), alsook een open grafveld (Elsegem). Dit materiaal verwijst reeds naar een groot aantal vindplaatsen en vondsten, waaruit mag afgeleid, dat Gent en omstreken, gedurende het Neolithicon, met nederzettingen was overdekt. Fen kopertijd heeft ons land niet gekend. Voor de bronstijd merken we op, dat het broils hi' ons import is. Het werd van de Atlantische Oceaan over N.-Frankrijk, en van de Balkan over Duitsland ingevoerd. Wat de chronologie betreft, de bronzen voorwerpen vertonen bijna in alle landen dezelfde kenmerken. Dezechronologie geldt niet voor de keramiek, die locaal is. Twee wizen van begraven, eigen aan dezeperiode, namelijk lijkbegraving onder heuvel en lijkverbranding (urnevelden), vinden we terug langs de Schelde in Oost-Vlaanderen. Zo : 'n graf onder heuvel, met vaatwerk, te Zwijndrecht (Vlaams Hoofd, thans Antwerpen-West) ; een urnenveld te Temse ; een urnenveld te St-Gillis-Waas en eenonbepaald graf te Mendonk, (waarin een bladvormige bronzen lanspunt). 20
Eengroot aantal besproken bronzen voorwerpen werden gevonden in de Schelde, tussen Wichelen en Schoonaarde en te Gent, Port-Arthur. Werden ook behandeld deze in 't Jubelpark, in de collectic Bernays en in het museum van de rijksuniversiteit te Gent. Voor de ikerperiode werden in Oost-Vlaanderen bijna geen voorwerpen gevonden. We hebben slechts een paar munten, bijlen, dolken, messen, spelden, enz... Wat de keramiek aangaat, hebben we maar 4 vazen : 1 uit Velzeke, 1 uit Gent (Port-Arthur), 1 uit Gentbrugge die zeer karakteristiek is voor de periode La Tene I (500-300). Algemene besluiten : Hoe Bering het aantal van de hier naar voorgebrachte voorwerpen ook is, toch ma r men er, meen ik, uit afleiden, dat Gent en omstreken, meer nog, heel de Schelde-vallei met bijrivieren, van de l e periode van het Neolithicon af, onafgebroken was bewoond • de meest kenmerkende voorwerpen van de onderscheidene kultuurperioden, tot onze tijdrekening toe, werden hier ontgraven. Alleen valt het op, hoe weinig vaatwerk bier werd gevonden. De prachtige Omalien-vazen, stammend uit Middel-Duitsland, dringen niet door tot ons en de tulpvormige Alichelberger-keramiek overschrijdt evenmin de grenzen van OostVlaanderen. De urnenveldenlieden laten hier sporen na, met hun brand raven te Temse en St-Gillis-Waas. De continuiteit van de hezetting is vooral duidelijk nit nederzettingen als PortArthur, Wichelen-Schoonaarde, en de vondsten bij )aalwonigen : Melle, Afsnee en Oudenaarde. En wat hier aantrok was de stroom, die water, voedsel en vruchtbaarheid bracht. Bespreking : Prof. VAN DE WEEBD doet bet eigenaardig feit opmerken dat in den bronstijd onze gewesten, met name Gent en omstreken, slechts losse vondsten even. Geen dorpen noch grafvelden komen voor. Hi' maakt er de belangstellenden attent op dat in de vOOrhistorie bet Scheldegebied een tweevoudige kultuur zou kunnen gehad hebben. In het Zuiden, invloed van Frankrijk ; in het Noorden, een andere invloed van elders. Het archeologisch onderzoek ma g die mogelijkheid niet nit bet oog verliezen. Prof. VIAEMINCK vraagt of de areheologie een verschillende bevolking op leemgebied en in de zandstreek kan aanduiden. Prof. VAN DE WEERI) wijst er op dat gewoonlijk de leemgrond dicht bevolkt is, terwiji de zandstreek slechts de resten van een (inane bevolking aanwijst.
DE METHODEN VAN DE MODERNS OPGRAVINGEN, door Dr. J. Breuer, Brussel (1). Daar we de samenvatting niet ontvingen ,seven we bier de korte inhoud : De heer Breuer, die de geleenheid g heeft gehad kennis te maken met de Duitse opgravingstechniek en heel wat eigen ondervinding heeft opgedaan, zal de verga(1) Omgeen mededelingen te moeten laten wegvallen, hee:t de voorzitter van hier cliscussies wilier inzetten.
of
geen
21
dering op de hoogte brengen der moderne opgravingsmethoden met behuip van lichtbeelden, teekeningen en plans. Een kleine les over Veldarcheologie, waarvan de meesten niets afweten. Hierbij aansluitend zal hi' daarna de uitslagen der opgravingen van Morlanwelz en Brunchaux-Liberchies uiteenzetten.Op de eerste plaats ontdekte hi' een burgus uit de lye eeuw na Chr. ; op de tweede een castellum uit denzelfden tijd, blijkens muntvondsten (De munten van Brunchaux zullen getoond worden, als ook de classificeering). Deze opgravingen bewijzen, dat de we Tongeren-Bavai in de IV° eeuw na Chr. door militaireposten bewaakt en verdedigd was. Van dit verdedigingssysteem van Noord-Gallie, maakte zonder den minsten twijfel ook deel nit de tweede omwalling van Tongeren en het Castellum voor enkele jaren op den Goudsberg, bij Valkenburg, weergevonden. Deze opgravingen hebben aldus een geheel nieuw gegeven voor de geschiedenis van ons land verstrekt.
STUDIE OVER DE VOORMALIGE VERZAMELING DE HUERNE (BRUGGE). door Dr. H. De Saedeleer, Brussel. De samenvatting werd ons niet gestuurd. We even een korte inhoud, verschenen in deers Op het einde der 18 e eeuw en in 't begin der volgende braclit de heer J. Van Heurne, van Brugge, een niet onbelangrijke verzameling van oudheden bijeen, waaronder veel vaatwerk. Hi' vervaardigde er een beschrijvenden katalogus van, opgeluisterd met talrijke aquarellen, die echter nooit uitgegeven werd, maar waarvan het handschrift thans op de Kon. Bibliotheek te Brussel berust. De heer De Saedeleer is er ingelukt een aantal vazen der verzameling van Heurne in het museum voor Kunst en Geschiedenis(Jubelpark) te Brussel weer te vinden en er de juiste herkomst (plaats en datum) van aan te geven. Wanneer men de afbeeldingen van het handschrift vergelijkt met de reproducties door Kan. De Bast in 1808 uitgegeven dan verkrijgt men den indruk dat Kan. , De Bast alleen de afbeeldingen gezien heeft en niet de origineele vazen, dat de graveerder althans op weinig getrouwe teekeningen gesteund heeft. Wat de vindplaatsen betreft, die nu met meer nauwkeurigheid gekend zijn, zij kunnen een aanwijzing zijn voor latere opgravingen.
DE UITSLAGEN VAN DE LAATSTE OPGRAVINGEN IN 1930 EN 1931 TE TONGEREN, door Prof. Dr. H. Van de Weerd, Gent. Spreker liet nogmaals toe een samenvatting, bestemd voor de pers, te gebruiken: Prof. Van de Weerd zal, met behulp van lichtbeelden, de resultaten beschrijven Welke te Tongeren verkregen werden en die als volt kunnen samengevat worden. Er hebben twee Romeinsche omheiningen bestaan, een groote die nog ge22
deeltelijk overeind staat, en een kleinere die geheel verdwenen is. De opgravingen hebben bewezen dat beide van Romeinschen oorsprong zijn ; hun bouwtechniek werd nauwkeurig opgeteekend en hun loop grootendeels vastgesteld. De groote omheining was aan de buitenzijde door twee spitse grachten beschermd voor de kleinere omwalling werd Been verdedigingsgracht weergevonden. De opgravingen van Tongeren zullen niet alleen belangrijk wezen voor de kennis der onrwallingen, maar ook nieuws aanbrengen voor de geschiedenis der stad en der Tun S ri waarover we zoo weinig weten.
DE STUDIE DER ARCHIEOLOGIE IN RIJKSNEDERLAND SEDERT HET HUMANISME TOT OP ONZE DAGEN, door Prof. Dr. F. J. de Waele, Nijmegen. Spreker was belet. Het referaat werd voorgelezen door zijn broeder Dr. E. de Waele, Gent. Samenvatting : Noord-Nederland of Rijksnederland, geen archeologische cenheid : het Rijndelta is de grens tusschen een noordelijk deel dat vooral door de Nederlandsche archwologie, en een zuidelijk, dat door de Nederlandsche en de Romeinsch-provinciale archa-ologie word! bestuurd. Drieperioden in de studie der archteologie : 1) vanaf het humanisme tot 1818 2) van 1888 (stichting van het Museum te Leiden) tot het laatste decennium der 19e eeuw ; 3) de laatste veertig jaren. 1. De groote humanisten Madden voor de archeologische vondsten maar belangstelling in zoover het literaire bronnen waren (b.v. inscripties en munten). Door dilettanten vorden de resten der Romeinsche oudheid opgespoord en bewaard (b. v. Smetius te Nijmegen). Uitzonderingen waren Li sins met zijn werk over de amphitheaters, en Scatiger met zijn studie over de munten. II. 19" eeuw. Leiden : Beuvens, Leemans (en zijn conservator Janssen) en Pleyte achtereenvolgens directeur van het Museum te Leiden. Overgangstijd tot de 20' eeuw : einde der 19' eeuw. Op vele plaatsen van Nederland opgravingen en onderzoekingen : Limburg (Habets), Brabant (Hermans), Vechten (Muller), Nijmegen (Ram. Leydekkers), Leeuwarden (Boeles). 1899 : Stichting van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 1896 : Holwerda sen., directeur van het Rijksmuseum en tevens hoogleeraar, begin van een nieuw tijdperk der Nederlandsche en der klassieke archwologie. III. Holwerda sen. en zijn helpers Krom. Holwerda jun., van Giffen, Evelein. Vooral intense studie der Nederl. archwologie door J. Holwerda, sedert 1915 directeur van het museum te Leiden. De systematische opgravingen op Nederlandschen bodem hebben geleid tot een synthese van onze vroegste geschiedenis, waarbij Dr. Holwerda een ander archwologisch systeem er op nahoudt, als Dr. van Giffen, die zich vooral met het terpenonderzoek heeft bezig gehouden. Voornaamste opgravingen. Zuid-Limbarg : Maastricht, Heerlen, Vleugendaal, 23
(vb. van de talrijke Rom. vilhe in Z. Limburg), Simpelveld (de unieke sarkophaag), Melenborg, enz. Nijmegen : opgravingen van Kam, Leydekkers, Holwerda en Daniels : grafvelden, Bataafsche vesting, legerkamp, tegelbakkerijen, tempelgebied in Ulpia Noviomagus. Synthetisch beeld der stadsgeschiedenis mogelijk gemaakt. wegennet : onderzoek nog ver van volledig. Vechten : Stroomen en rivieren de drie legerkampen. Arentsburg. Belangrijke verzamelingen van oudheden te Middelburg, Schou-wen, Tiel, den Bosch. Vele kleinere musea. Universitaire vorming in Nederland : aan alle universiteiten een opleiding geven tot archwoloog mogelijk te Leiden en te Amsterdam speciale leerstoelen voor Romeinsch-provinciale archaeolo gic. Studiefondsen en studiebeurzen. Allard -Piersonstichting te Amsterdam. Katakombenstichting te Valkenburg. Klassieke archa?,ologie en het werk der Nederlanders in het buitenland. Museum heurleer (Carnegielaan) te 's Gravenhage. Nederlandsch historisch instituut te Sc Rome. Opgravingswezen : vooral in Griekenland : werk op Ithaka mogelijk gemaakt door den heer A. Goekoop ( ). Zeven campagnes van Vollgraff te Argos., Dr. Franckfort en zijn opgravingswerk in take prehistorie van Engelsche associaties. De Waele : sedert 1927 opgravingsleider te Korinthe.
24
AFDELING II - LITERATUURGESCHIEDENIS. Zaterdag 2 April : van 9,30 tot 12,30 u. van 14,30 tot 16,30 u. Voorzitter van deze afdeling was Prof. Dr. A. Boon. Secretaris : Dr. 0 Dambre. De listen van aanvvezigen werden door 118 congressisten getekend. Alle lezingen, die op het programma voorkwamen, werden gehouden. Algemeen onderwerp :
GUIDO GEZELLE. POL DE MONT TEGENOVER GUIDO GEZELLE, door Dr. G. Meir, Antwerpen.
Spreker vraagt ons alleen to vervvijzen naar de jaargang 1932 van « De Nieuwe Gids » en naar zijn monografie, « Pol de Mont ». (De Sikkel, Antwerpen). Verslag van de discussie : De voorzitter E. H . Dr. Boon brengt hulde aan de diepgevoelde en sterkgedoeumenteerde lezing van Dr. Meir, die deed uitschijnen hoe Pol de Mont Gezelle waardeerde en verdedigde lan e voor het versehijnen van het bekend Gidsartikel van '97. Dr. Grauls sluit zich bij die hulde aan en geeft als zijn meening to kennen dat die lezing niet enkel in de « Handelingen », maar ook in de Gezelle-uitgave zou dienen opgenomen.
J. ALBERDINGK THIJM EN WEST-VLAANDEREN : GUIDO GEZELLE, HET PARTICULARISME. DE NEO-GOTIESE BEWEGING. door Dr. F. A. Vercammen, Udenhout. Deze lezing verscheen intussen in 's sprekers werk : « Thijm en Vlaanderen ». We geven dus slechts een korte samenvatting : Josef Alberdingk Thijm heeft tijdens zijn leven (1820-1889) meer dan wie ook in Nederland voor Vlaanderen gestreden. Reeds vanaf 1840 ongeveer is hi' in steeds toenemende mate met tal van Vlaamse geleerden en kunstenaars in betrekking gekomen. Zowel op Taal- en. Letterkundige Kongressen als in zijn Volksalmanak voor Nederlandsche Katho25
lieken en, heel in het biezonder, in zijn Dietsehe \Varande heeft hi' een grote werkzaamheid ten bate van de kulturele een-wording van Noord- en Zuid-Nederland ontplooid. Als nu rod 1860 West-Vlaanderen een krachtige opleving vertoont, zien we Thijm deze uitgesproken katholieke groepen met rote sympathie tegemoet treden. Hun afschrik van het protestante Noorden kan zijn geestdrift niet bekoelen, daar hi al te wel beseft dat bezorgdheid om eigen geloof hen drift. Omgekeerd oefent zijn f' re roomse houding op de West-Vlamingen rote aantrekkingskracht uit, zodat hun schuwheid in hartelike samenwerking verkeert. Zo ontstaat die vriendseliapsverhouding met Gezelle, gebaseerd op rote weerzijdse waardering. Reeds in 1863 introduceert Thijm de Vlaamse Meester in Nederland, door een reeks gedichten in zijn Volks-Almanak op te nemen. En naast Gezelle tal van andere West-Vlaamse schrijvers ,wier werk hi' publiceert of aan -wie hi' in zijn Warande lovende besprekingen wijdt. Zo ligt het voor de hand dat Thijm zich mengt in de felle strijd Bier dagen : rond het Particularisme. Zelfs speelt hi' een grote rol, als bemiddelaar namelik tussen Duclos en de zijnen aan de ene leant en Nolet de Brauwere cum suis aan de andere. Zijn juist oordeel over de verhouding tussen dialekt en algemene taal„ waardoor hi' aan de strijdende partijen de ware oplossing van het geschil op een voor die dagen opvallend scherpe wijze weet voor te houden, is door een jonger geslacht volmondig aanvaard. In ditzelfde West-Vlaamse land komt ook de romantiese beweging der Neo-Gothiek tot bloei. Geen wonder dat Thijm, die van jongsaf een uitgesproken voorliefde voor de beeldende kunsten toont en in zijn Dietsche Warande en zijn Heilie Linie de grondslag legt voor de christelike kunst in Nederland, vol geestdrift zich bij de West-Viaamse ijveraars aansluit. Zo als hi' in betrekking staat met een Didron Ain& in Frankrijk, een Reichensperger in Duitschland, zo knoopt hi' ook banden van vriendschap en samenwerking met de mannen van 't St-Luitgaerd- en het Sint-Thomas- en Sint-Lukasgilde. Bethune, Kervijn, de Hemptinne, Siret, de Saint Genois, Gênard, Weale, King, en evenzeer hun geestverwant Gezelle : zij alien erkennen op bun beurt hoe Thijm van dit algemene streven ener christelike kunstbeweging een der krachtigste leiders is. Maar Vlaanderen, waar zovele Middeleeu-wse monumenten nog te pralen staan, heeft hem op krachtige wijze de bezieling voor dit leiderschap geschonken. Verslag van de discussie :
E. H. A. BOON is gelukkig te kunen mededeelen dat Dr. Vercammen's lezing, die een nieuw licht werpt op de betrekkingen tusschen Noord en Zuid, eerlang als dissertatie zal versehijnen. Dr. GRAULS wijst op het actueel belang van de behandelde punten en vooral van dengedachtenstrijd over het particularisme. Sommige gedachten van de 19e eeuwsche bestrijders van Gezelle worden immers thans algemeen aanvaard, terwijl b.v. « Biekorf » nog steeds strijdt tegen het Algemeen Nederlandsch. Niet iedereen is het eens over de rechten van het Algemeen Beschaafd. Oorzaak daarvan is de begripsver-warring over de rechten van de taal en van de kunst, alsook over het Groot-Nederlandsch begrip. Dr. MEIR vraagt of Gezelle's particularistische strijd niet eerder in verband met zijn stria voor het geloof, dan met zijn taalopvatting te brengen is. Dr. VERCAMMEN meent daar bevestigend te moeten op antwoorden : Gezelle dacht in de eersteplaats aan het geloof en de eigen woordenschat leek hem een middel ditgeloof te dienen. Daarop wijst Dr. MEIR met voldoening op de verdraagzaamheid van Poi de 26
Mont die, alhoewei strijdende liberaal, niet aarzelde om in '89 'n bloemiezing nit Gezelle uit tegeven. Ten slotte meent Dr. ROMBAUTS een verband te kunnen le en tusschen de opvattingen van de 19 3 eeuwsche critici aangaande het Algemeen Beschaafd en hun oordeel over de 17e eeuw : er zouden godsdienstige en politieke invloeden in het spel zijn.
DE BETEEKENIS VAN GUIDO GEZELLE VOOR NOORDNEDERLAND, door Drs Joan F. M. Kat, Overveen. Samenvatting : Wat er aan schoonheid woont in een yolk en wat aan eeuwigheid leeft in de afgemeten tijd, wordt woord en klank in de dichters ; en het aloude Dietsche Volk heeft in de 19e eeuw een der hoogst-genadigden zien geboren worden in Guido Gezelle. Maar in den tijd, dat Guido Gezelle dichtte voor zijn yolk, was dat yolk kunstmatig gesplitst. Er was in Gezelle's tijd en er is nog : een Zuid- en een NoordNederland. Is er verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland ? Ja • echter niet essentieel, maar wel door vroegere eeuwenlange scheiding sinds de 16' eeuw ; een verschil, dat door beide deelen van dit yolk wordt gevoeld als een belemmering van een harmonieuse cultureele groei. Noord en Zuid hebben elkander noodig, zooals de rechterhand de linker. Een sterke bevoorrechting boven het Noorden heeft ZuidNederland gehad in het feit, dat het op zijn grond een Guido Gezelle heeft kunnen bezitten. Wat toch was hetgene, waardoor Guido Gezelle het meest werd begeesterd ? De aloude godsdienst, de schoonheid der natuur en van zijn land, het waarachtige diepe be-wustzijn van zijn yolk, een fier terugzien op de verstterugliggende traditie van zijn de studie van de diepste wortel van zijn taal. Wat domineerde in het Noorden? Hetprotestantisme rationalisme (ellulhahuli), een romantiek die vaak niet verder terugzag dan de 17 e eeuw • de taal was te ver van de wortels afgeraakt, verarmd, vergiftigd, vergrammaticeerd. Het Zuiden had te geven, blijkens de persoon van Guido Gezelle : hi' was een zuivere afstammeling van de Middeleeuwsche mystiekers • hi' had nog alles van de oude Nederland the volksaard, waarvan in het Noorden veel was verloren gegaan. De relaties van Gezelle met het Noorden waren dan ook voornamelijk met dezulken, die evenals hij, de oudste cultuurwaarden hebben aangevoeld, zooals b. v. J. A. Alberdingk Thym. Hoe zien we nu de invloed van Gezelle naar het Noorden stijgen ? Ongetwijfeld heeft Jos. Alberdingk Thym hierin prachtig work verricht ; ook de artikelen in Noord-Nederlandsche (of ook in Noord-Nederland gelezen Zuid-Nederlandsche) letterkundige Tijdschriften, zooals van Scharpê, Pal de Mont, en later W. Kloos hebben ongetwijfeld hun beteekenis. Maar toch blijft dit alles nog te beperkt, van Noord-Nederlandsche kant vaak te gewichtig, hooghartig, koud, stijf. Een goede stoot in de gewenschte richting is gegeven door Dr. J. Aleida Nij27
land, die Hugo Verriest naar het Noorden liet komen, om over Guido Gezelle ie in een voor ieder bereikbare bloemlezing de kunst van Gezelle te spreken, end aan haar yolk te genieten gaf. Van die tijd af is Vlaanderen hier niet langer vreemd : Verriest wordt in het Noorden een graag-geziene figuur. Gezelle wordt gelezen, gezongen, gedeclameerd, bemind. Bij duizendtallen gaat Aleida Nylands Bloemlezing over N.-Nederland. Gezelle gaat le en in Holland en dat is noodig, want, als we de door Jacques Maritain in zijn « Religion et Culture » geniaakte onderscheiding tusschen « civilisation » en «Culture » molten overnemen, dan heeft Holland bij een teveel aan civilisation misschien een tekort aan culture en hierin kan het oude trouwe Vlaanderen, zooals het yerpersoonlijkt is in Guido Gezelle, wellicht het harmonische evenwicht terugbrengen. Verslag van de discussie : Nadat E. H. Dr. BOON op het te academische karakter van het eerste deel der lezing gewezen had, meende ook Mgr. Goossens, rector van Tilburg, er enkele aanmerkingen te moeten op niaken. Spreker had nl. bij 't behandelen van de scheidingsfactoren het protestantisme buiten beschouwing gelaten, terwiji het toch de voornaamste factor bleek • met klem bestreed hi' ook de door spreker verkondigde stelling als zou de positie van de Holl. Katholieken na '48 er eene van energieloozepassiviteit geweest zijn : al hun energie hadden ze daarentegen aangewend om zich tegen den onderdrukker staande te houden en hun katholiciteit hoog te houden ; de 19 e eeuw was 'n eeuw van verzet geweest en van verwerven van politieke rechten. Dr. GRAULS komt dan op teen de bewering van Gezelle-verguizing, -verdrukking, -miskenning, die men maar al te vaak hoort herhalen, wat zijn inziens overdreven is en te wijten aan 'n verwarring : de verguizing, waarmee de vroegere liberalen Gezelle alspolitiek strider bejegenden, werd door velen ten onrechte op Gezelle als dichter overgedragen. Al weet ons yolk b y. niets van Van de Woestijne, Boutens, Henriette Roland-Hoist, loch zal er later niemand van miskenning komen spreken. Drs. KAT antwoordt dat hi' alleen Heremans en Nollet de Brauwere heeft bedoeld. Aan de discussie namen ook nog de h. SMITS en Dr. MEIR deal.
HOEVER STAAN WE MET DE KENNIS ONZER ZUIDNEDERLANDSCHE ZEVENTIEND-EEUWSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS? door Dr. E. Rombauts, Mechelen. Samenvatting : Het lag niet in mijn bedoeling u in deze enkele bladzijden een overzicht te seven van wat er in deze weinig ontgonnen periode onzer literatuurhistorie nog te doen viel • it wilde integendeel beproeven u, aan de hand van persoonlijke studie en de laatstgeplubliceerde werken op dit gebied, een synthetisch beeld te ontwerpen
28
van de ontwikkeling der letterkundige geschiedenis in Zuid-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (1). De opbloei der letteren, welken we, bij een normale ontwikkeling der gebeurtenissen in de 2 e heift der XVI' eeuw, mochten verhopen voor het geheele gebied der Nederlanden, kwam ten gevolge der politieke en godsdienstige verwikkelingen slechts ten goede aan het noordelijk gedeelte der lage landen bij de zee, waar de Hervorming en de opstand tegen Spanje zich hadden kunnen handhaven. De door Parma voor Spanje en de katholieke Kerk veroverde provincien bleven verarmd en verzwakt na de uitwijking van den krachtigen middenstand der Vlaamsche en Brabantsche steden, die de roerige democratische Calvinistische beweging te Gent, Antwerpen en Brussel had geleid. Vergeleken bij de gouden eeuw der Geiinieerde PrOViDeii1; 11, slaat de Zuidnederlandsehe zeventiende dan ook een poover figuur. Ze mist de veelzijdige schittering en den onstuimigen levensgloed welke de poezie der noordelijke Nederlanden in dezeperiode kenmerken : Eerst en vooral enkele algemeene karaktertrekken : 1°) de groote tegenstelling tusschen den wonderen bloei derplastische kunsten en meer bepaaldelijk de schilderkunst, en de betrekkelijk armzalige toestand der letterkunde 2') het overwegend godsdienstige uitzicht en de godsdienstige inhoud der literatuur ; 3°) het ontbreken van een letterkundig centrum waar, zooals in het Noorden, het kunstleven zich kon concentreeren om een groote figuur van beteekenis 4°) het oude hertogdom Brabant behoudt eenigszins, en door zijn dialect, en door zijn eultuur ,het overwicht op de andere gewesten ; 5°) de meest vooraanstaande figuren der oude en nieuwe literaire richting in het Zuiden waren rond 1600 alien van het tooneel verdwenen : Lucas De Hecre overleed in 1584, Van der 'foot in 1595. Van Mande!' was reeds lan e naar het Noorden uitgeweken. Houtvaert stierf in 1599. Justus De Harduyn had zich nog Diet geuit. Richard Verstegen schreef nog niet in 't Nederlandsch. De toestand was beslist beter in 't Noorden, waar .Spieghel (+ 1612) en Roemer Visscher (+1620) onmiddellijk aansluiting gaven met de grootmeesters der nieuwe kunst. We kunnen het letterkundige leven van de gansche ecuw afbakenen in drie perioden : 1°) van 1598-1640 : Renaissance en groeiende Tegenreformatie 2°) van 1640-1675 : Bloei der didactisch-godsdienstige literatuur 3°) van 1675-1711 : Verval of Navolgers van navolgers. RENAISSANCE EN GROEIENDE TEGENREFORMATIE. Niettegenstaande het economisch verval, blijft Antwerpen, gedurende de eerste periode van deze eeuw , een kunstcentrum van belang. Rubens' glorie omstraalde haar met een ongekenden luister: het Plantijnsche huis wordt 'n tweede kern van bumanistische cultuur, zooals het Collegium Trilingue te Leuven er een eerste geweest was in de zestiende ecuw. Er werd echter \veinig aan Nederlandsche literatuur gedaan. Wat echter het uitzicht der gansche ecuw zoo wijzigde, haar zoo verschillend maakte met de overige en met de Noordnederlandsche zeventiende, is de intense (1) 1k heb bet tooneel huiten besch,uwirg gelatin ° Intl At het 700 'n seciaie plaats inneeint P en reeds in zijn geSeel besproicil werd in Dr. De Ronde's : HET rOONEELLEVEN IN VL ‘ANDEREN DOOR DE EEUWEN HEEN.
29
godsdienstige herleving, welke volgde op de katholieke restauratie. Ze was een vrij late vrucht van de Tegenreformatie, waarvan de uitgangspunten moeten gezocht worden in het Concilie van Trente en de stichting der Jeztietenorde. Uiterlijk en in werd het geestelijk leven der Kerk totaal gereorganiseerd. Dit was voornamelijk het werk van de nieuwe bisschoppen, welke in hun hervormingsijver gesteund werden door de nieuwe kloosterorden. Voornamelijk de Jezuleten bezielen de katholieke restauratie. In 1613 reeds roemde Claudius Aquaviva ,de generaal-overste der Societeit, de Spaansche Nederlanden als de bloem van hetgezelschap Jesu. Ook op het gebied der schoone kunsten, schiep de herleving der godsdienstige strooming bezieling. Met zijn heerlijk-grootsche triomfen van het geloof en het H. Sacrament roe de Rubens uit tot den schilder der Tegenreformatie •; Francart, Cobergher, en de Jezuleten-broeder Huyssens versmelten de elementen van de Italiaansche Renaissance met de inheemsche traditie tot een nieuwen nationalen stijl voor het opbouwen en herstellen der talrijke kerken, die onder de regeering der Aartshertogen overal oprijzen. De bloei der Antwerpsche schilderkunst en de schitterende neo-latijnsche lyriek met Herman Hugo, Sidronius Hosschius, enz. verspreidden den room der zuidelijke Nederlanden naar buiten uit. De letterkunde in het Nederlandsch droeg daar niet het minste toe bij. Met het Noorden waren nochtans, om wine van de taalgemeenschap, niet alle aanknoopingspunten verbroken. Tot 1620 hebben we enkele krachtige persoonlijkheden, die bewust werken om de nationale Renaissance in de letteren to bevorderen •; na 1620 is echter het geslacht aan het woord, dat zijn humanistische levensbeschouwing op de banken der Jezdieten-colleges heeft geput. Bewuste ijveraars voor een nationale Renaissance en voor taalzuivering komen er uit hun midden niet meer voort ; beoefenaars van de Nederlandsche literatuur slechts bij uitzondering. Onze aandacht valt dadelijk op twee domineerende stroomingen in de literatuur der Zuidnederlandsche zeventiende eeuw : 1°) de Hoog-Renaissance met De Harduyn en zijn kring, logische voortzetting van de nieuwe aspiraties op literair gebied, welke zich in de tweede helft der zestiende eeuw hadden baan gebroken 2°) de godsdienstig-getinte literatuur van de Tegenreformatie, die zich eerst met Verstegen, Van Haeften, in een anti-hervormings- en vervolgens met Boetius in een didactisch-moraliseerende letterkunde uitte. n Bolswert en aderen a De vertegen-woordigers der eerste richting waren bij voorkeur lyriekers : het sonnet en het madrigaal waren hun meest geliefde dichtvormen •; die der tweede treden voornamelijk betoogend en leerend op •; ze bedienen zich meestal van het proza, en voor zoover ze zich in dichtvorm uitdrukken van het oude rederijkersvers in lied of referein. Noodgedwongen doen ze bij uitzondering ook wel eens een con cessie aan den nieuwen vorm, zoo b. v. in het Prieel der Gheestelicke Melodieen. Bederichtingen loo en niet evenwijdig naast elkaar : ze beroeren elkaar aan de oppervlakte. Naarmate de intens-gevoerde godsdienstige beweging haar vruchten begint af te werpen, zien we de meest vooraanstaande vertegen-woordigers der Renaissance-richting overloopen naar de andere. Een sprekend voorbeeld hiervan is De Harduyn. Deze dichter, de voornaamste vertegenwoordiger der Hoop in het Zuiden, zette de vernieu-wingsideeen van De Heere en Van der Noot het zuiverst in de practijk om. Opgegroeid in het nieuwe ,stond hi veel vrijer tegenover een letterkundige traditie, waaraan zijn voorganger Van der Noot zich niet heelemaal had kunnen onttrekken. Na een hartstochtelijke jeugd, stelde hi zijn dichterschap in dienst van zijn priesterjiver. Het stichtelijke element neemt den voorrang in zijn poezie. Doch zelfs dan 30
nog houdt hi van de nieuwe schoonheid den vormcultus over. Met De Harduyn's Roose-mondt » zijn de verzen van Joan Ysermans, facteur van de Olijftack te Antwerpen, het Bette wat we in Zuid-Nederland hebben aan Renaissance-kunst in de volkstaal. De letterkundige waarde der schrijvers van de tweede richting is natuurlijk \-eel geringer. Verstegen kreeg blijvende waarde onze literatuurgeschiedenis door zijn heftig anti-geusche Characteres (1619, 1622) •; Boetius a Bolswert met zijn frisch en eigenaardig prozawerkje : Duyfkens en Willemynckens Pelgrimagie ». BLOEI DER DIDACTISCH-GODSDIENSTIGE LITERATUUR.
Het peil der opgewekte ,intellectueele bedrijvigheid, waarvan we onder de regeering der aartshertogen getuigen waren, daalt voortdurend. Rubens en Van Dyck zijn dood, maar de vruchtbare fordaens blijft doorwerken tot 1678. De talereeler van Terriers en van De Craeyer sluiten aan bij een traditie, die geen afbreuk doet aan seheppende spontaneiteit. Alle intellectueel leven heeft zich geconcentreerd in den schoot der Kerk en in de Jezuletenkloosters. De stria rondom Jansenius' Airgustinus (1640) verdeelt de wereld der theologen in twee vijandige kampen, maar groeit niet uit, zooals in Frankrijk tot een volksbeweging, die insgelijks in de I;teraire wereld bloemen van schoonheid deed ontluiken. De neo-latijnsche poezie teem op den roem van hare glansrijke vertegenwoordigers der eerste periode •; voor de Nederlandsche literatuur komen Poirters en Bellemans in aanmerking. Wereldsche Renaissance-poezie van eenige beteekenis trefren wij in deze periode niet aan. Poirters is de vertegenwoordiger bij uitstek van de didactisch-godsdienstige letterkunde. Hi' wortelt in de traditie : voor den geest (een paar zelfs gedeeltelijk voor den vorm) gaan zijn volksche werkjes terug op de ascetisch-mystisch gekleurde Latiln,che emblematabundels, welke de JezuIeten van 1620 tot 1640 lieten verschijnen. (rider Poirters' impuls werd de navolging van Cats een algemeen heerschende mode in de zuidelijke Nederlanden. Hi' zelf was persoonlijk genoeg om dien invloed te verwerken tot eigen vleesch en bloed •; hi' doordeesemde de ascese der vroegere emblematabundels met den volksch-leerenden toon van Cats en bracht ze daardoor in het bereik van het groote publiek. Daniel Bellemons draaide in Poirters' en of en toe ook in De Harduyn's invloedssfeer. Zijn geestelijke liedjes van zijn laatste bundeltje Den Liefrelycken Paradys-voghel » (1670) bekoren door hun eenvoud en zangerigheid. VERVAL : NAVOLGERS VAN NAVOLGERS.
Over deze derde periode — het laatste kwart der zeventiende en het eerste decennium der 18 e — valt weinig interessants mee te (feeler.. Alle intellectueele bedrijvigheid ligt onder rookende puinen bedolven. Er heerscht algemeene onverschilligheid en gemis aan aanmoediging. De drukkers vvorden vaak verplicht hun persen stil te leg. Fen geslacht onzelfstandige rijmelaars zet de traditie van de didactisch-moraliseerende literatuur naar Poirters' trant voort. Ten onrechte werden ze tot hiert toe als (Jutsianen gebrandmerkt ; ze staan veel meer onder Poirters' invloed dan onder dien van den Zeeuwschen Eavdpensionari). Aansluiting met de poezie van Cats en Vondel eenerzijds, en met de Fransch-
31
classieke dramatiek van Corneille anderzijds, vinden we in het werk van den Duinkerker Michiel De Stvaen. Zijn dichtbundels zijn de merkwaardigste voortbrengsels welke de lyrische en dramatische poezie kan aanwijzen op het einde der ongelukseeuw. De Swaen's lied zou inderdaad ook de zwanenzang worden er Nederlandsche literatuur in het Zuiden. d BESLUIT.
Een onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek van de letterkundige geschiedenis der zeventiende eeuw in het Zuiden dringt ons, tot besluit de volgende conclusies op : 1°) de Zuidnederlandsche zeventiende eeuw is, op letterkundig gebied, geen terugkeer tot de Middeleeu-wen, maar eenvoudig een voortzetting van letterkundig e toestanden, zooals die zich hoofdzakelijk in Vlaanderen en in Brabant ontwikkeld hadden in de laatste helft der XVI' eeuw : zooals ed zestiende-eeuwsche is de zeventiende-eeuwsche voornamelijk volksliteratuur, zonder hoogen schoonheidszin (enkele voorbeelden niet to na gesproken) : de kunst van het woord was en bleef middel, werd nooit levensadem. 2') Door de uitwijking der meest vooruitstrevende elementen, ook op kunstgebied, treedt het conservatieve, oude rederijkerselement versterkt uit zijn stria tegen het nieu-we en blijft het in de zeventiende eetrw, een belangrijker plaats behouden dan in het Noorden. 3°) De hervormingsliteratuur der zestiende eeuw wordt naar het Noorden verdrongen en vervangen door een anti-hervormingsliteratuur welke heftig anti- Calvinistisch optreedt en tegelijkertijd de verinnerlijking en de verdieping van het odsdienstig gevoel onder het yolk beoogt. g 4') Het overwegend godsdienstig uitzicht van de didactisch-moraliseerende letterkunde moet niet zoozeer toegeschreven worden aan de werking van de censuur en aan den invloed der voortdurende oorlogen : negatieve oorzaken ; meer nadruk moot gelegd op de positieve : de invloed van de katholieke Restauratie en de Tegenreformatie. 5°) Het midden van de eeuw wordt beheerscht door Poirters, vertegen-woordiger bij uitstek van de didactisch-moraliseerende richting : hi' is geen bloot navolger van Cats, voor den geest worstelt hi' in het verleden, voor den vorm gaat hi' terug op den Zeeuwschen Raadpensionaris. 6°) De schrijvers van de laatste dertig jaren der eeuw staan, behoudens een paar uitzonderingen, meer rechtstreeks onder Poirters' dan wel onder Cats' invloed : ze. zouden veel beter Poirterianen clan Catsianen kunnen genoemd worden. Discussie E. H.Dr .BOON huldigt de belezenheid en het sterk persoonlijk inzicht van Dr. Rombauts' synthetische studie. De H. MICHILS vraagt dat meer aandacht aan de polemisch-georienteerde prozaliteratuur zou wordengewijd. Dr. VERCAMMEN wijst op het contrast tusschen de humanistische en de popufaire strekking.
32
DE DICHTERS VAN DE CONTRA-REFORMATIE, door A. Van Duinkerken, Amsterdam. Samenvatting : Van 1527 tot 1700 heeft in Nederland de katholieke dichtkunst zich rijkelijk ontwikkeld op een wijze, die tot heden niet stelselmatig werd onderzocht. Reeds de eerste getuigen der Hervorming : Anna Bijns, Cornelus Everaert en Josine des Planques vertoonen een verscheidenheid van karakteristiek, die teekenend is voor den bloei van het katholieke letterkundige leven. In de crisis-periode van het katholicisme (1566-1572) dreigt weliswaar een inzinking der katholieke bezieling, maar tegelijk met de missioneering der Noorderprovincies vangt de hoogbloei aan der contra-reformatonische dichtkunst, eerst in depriester-lyriek van Lodewijk Makeblijde, Benedictus van Haeften, Justus de Harduyn, Salamon Theodotus, Adriaan Poiters, vervolgens, vooral na Vondel's bekeering, in de Hollandsche leeken-lyriek van Plemp, Tesselschade, Vondel, Reyer Anslo, Franciscus Snellinx. Deze strooming vertraagde door het moraliseeren van dichters als Cornelis de Bie en Petrus Croon, doch na een teedere opleving van het lied bij Daniel Bellemans, Olivier de Trock, Pieter Cauwe, beleeft de Contra-Reformatie een laatste nabloei in het Zuiden, waar Michiel de Swaen werkzaam is, ter-wijl in het Noorden de beste katholieke dichters rond 1700, n.l. Jan Baptist Wellekens en Andreas van de Schuur over aan tot het Jansenisme. DiGcussie : E. H. BOON looft den talentvollen spreker. Dr. ROMBAUTS vraagt meer bepaald naar den invloed van Cats. H. VAN DUINKERKEN omschrijft dien als sterk literair-technisch, als den invloed van den dreunenden alexandrijn en verwijst naar het juiste inzicht van Busken Huet.
33
AFDELING III - OPVOEDKUNDE. Zaterdag 2 April : van 9,30 tot 12,30 U. Deze afdeling werd voorgezeten door Prof. J. E. Verheyen, als secretaris fungeerde Dr. R. Stautemans. De lijst van aanwezigen werd door 59 congressisten getekend. Alle aangekondigde lezingen werden gehouden. Algemeen onder-werp : Noodzakelijke hervormingen in het opvoedingssysteem in Vlaanderen, opdat het beantwoorde aan de hedendaagse -wetenschappelijke en maatschappelijke eisen. Gezien het nauw verband van de verschillende referaten volgt een algemene discussie na de drie spreekbeurten.
ALGEMENE INLEIDING. door Prof. Dr. P. H. Kohnstamm, Amsterdam Hiervangewerd ons geen samenvatting. Spreker belichtte evenwel, in verband met het algemeen onderwerp, het Nederlands standpunt en wees tevens op enkele voornameproefnemingen op dit oogenblik aan de gang in het Nutsseminarie (Amsterdam).
NADERE BESPREKING VAN HET ALGEMEEN ONDERWERP door Prof. Dr. A. Verbist, Mechelen. Daar we been samenvatting ontvingen geven we slechts de korte inhoud : Opdat de paedagogiek niet in stria weze met haar eigen wetenschappelijk be grip, dient in dit land voor goed een eind gesteld aan den schoolstrijd. De vrijheid dient niet slechts geeerbiedigd, zonder meer, maar in de hoogste mate gesteund. De paedagogische practijk in het lager onderwijs staat nog bijna uitsluitend op het traditioneel doceerend » standpunt. Van scheppend werk en wezenlijk actieve deelname der leerlingen valt slechts sporadisch iets op te merken. Er is wezenlijk nog gee gevaar voor pedocratie in de la ere school te vreezen. Het beroepsonderwijs dient georienteerd naar nieuwe horizonten. De rationanieuwe eischen aan de vakopleiding. • liceering der nijverheid stelt
35
DRINGENDE HERVORMINGEN OM DE SCHOOL AAN TE PASSEN AAN DE NIEUWE MAATSCHAPPELIJKE TOESTANDEN EN DE WETENSCHAPPELIJKE GEGEVENS OVER HET KIND, Drs. R. Stautemas. De oorlog was het ferment dat de wijzigingen in de maatschappij bespoedigde. De verhouding van het individu tot de gemeensehap is nu heelemaal gewijzigd zelfs de famine is niet meer dezelfde gebleven •; ten alien kante agglomereert de bevolking. Op economisch gebied vormen zoowel patroons als werklieden trustgroepeeringen. Het algemeen stemrecht maakte van iederen burger een staatsburger. De scheiding tusschen de Standen werd met den dag kleiner, terwijl het ezag in al zijn vormen een geweldige crisis doormaakt. Er komt ook een enorme g interpenetratie van verscheidene menschengroepen nabije roe en als dorp en stad, komen inniger dan ooit in contact door een sterke ontwikkeling van verkeersmiddelen •; verre groepen door een opbloei van verspreidingsmiddelen, als pers, boek, kino en radio. Voor ons, Vlamingen, bracht de na-ooriogsche periode een hervorming van ongemeen maatschappelijk belang : het erkennen van het onvervreemdbaar recht op een bloed-eigen Vlaamsche cultuur en het middel om ze to verwezenlijken : de Vlaamsche Hoogeschool. Dat zijn enkele elementen uit de nieuwe maatschappij. Langs den anderen kant hebben de hulpwetenschappen van de pedagogiek het nu zoovergebracht, dat ze toelaten eenigszins vertrouwbaar den ontwikkelingsgang op to bouwen, dien het kind volt bij zijn groei tot mensch. We begrijpen nu de verschillendeperiodes, hun kenmerken en hun wetten. Uit die twee gegevens, veranderingen in de samenleving en wetenschappelijke kennis van het kind, volt de noodzakelijkheid van schoolreform. Spreker ontleedt nu enkele hervormingen, die echter slechts na nip overleg mogen aangevat worden. Ons land kent een rijke verscheidenheid schoolvormen, die in den loop van de tijden ontstonden maar juist daardoor de noodige cohesie ontberen. Die schoolvormen moeten nu aaneensluiten tot een schoolsysteem, zonder leemten en zonder dubbelgangers. Zoo is er tevens kans, dat de begaafden terecht komen in de school die het best met hun aanleg overeenstemt. Iedere schoolvorm zal zich aanpassen aan de ouderdomsgroep die er opgeleid wordt en ook binnen iedere klasse nooit een vonkje aanleg verdooven. De opvoedingsprinciepen zijn dus wel algemeen waar voor de heele opvoeding, maar verschillen telkens in hun uitwerking, volgens den ontwikkelingsgraad van de opvoedelingen. Zoo de concentralie, die in de eerste leerjaren Gesamtunterr icht vergt, zonder vakindeeling of uurrooster, maar waaruit dan stilaan al de vakkengroeien, bijeengehouden door een geestelijke concentratie•; z056 het al beidsbeginsel, dat steeds alle opvoeding beheerscht, maar telkens een ander karakter krijgt •; zoo de tucht, die van opgelegde werktucht Leiden moet naar vrij gedragen zelftucht. De nieuwe school wil aan de klasse haar schoolsch karakter ontnemen, er een arbeidsniilieu van maken, reeds door een eigen arehitectuur en stoffeering, maar vooral door den geest die er heerscht. 36
Eden geweldige rol speelt het schoolboek, dat bij ons eigenlijk nog moet geschaP worden. Spreker behandelt verder het nationaal en het humaan karakter van de nieuwe school, en wijst er op hoe de school haar soeialen invloed versterken moet, eenerzijds door in het kind blijvende krachten in beweging te zetten, anderzijds door uitstraling. De ondertvijzersopleiding zal er bij winnen als ze op universitair peil gebracht wordt en wetenschappelijke beroepsspecialisatie mogelijk wordt. Al die elementen van schoolhervorming moeten de school zoo lenig maken, dat ze zich aanpassen kan aan de evolueerende maatschappij en haar tevens toelaten de heiligste functie te vervullen die degemeenschap haar toevertrouwt de opvoeding van de groeiende generatie. Bespreking : BROEDER DENIJS wenscht practische gevolgtrekkingen nit het congres te zien voortvloeien. Het is de taak van het Ministeric van Kunsten en WetenschapP en ons onderwijs te bevorderen, en dit kan het best geschieden door het verhoogen van het intellectueel peil van den onderwijzersstand. Daartoe echter moeten de noodige geldmiddelen beschikbaar gesteld worden, opdat de Hoogere Instituten voor Opvoedkunde, mede de z. g. Vrije Instituten, pedagogische voorlichters zouden kunnen vormen. Om dezelfde reden is het noodig sancties te hechten aan de afgeleverde diploma's, als vergelding voor de enorme opofferingen die de onderwijzers zich moeten getroosten. PROFESSOR DE BLOCK wijst op de noodzakelijkheid van innig contact tusschen opvoedkundige specialisten en menschen uit t de school. Het zou goed zijn ook voor de pedagogic': vacantieleergangen in te richten, die dan voorlichting zouden brengen, zooals dat gebeurt voor de natuurwetenschappen. DE VOORZITTER wijst op de « Pedagogische Week », ingericht door de `Tereeniging van Studenten en Oud-Studenten van het Hooger Institut voor Opvoedkunde. Deze studieweek beantwoordt heelemaal aan de desiderata van Prof. De Block. Dit jaar zal, van 22 tot 26 Augustus, het thema « Het Lezen en het Leesboek » behandeld worden. DE HEER ROMBAUT vestigt de aandacht op den tegenstand dien men ontmoet bij het doen doordringen van nieuwe gedachten, en vindt een verklaring daarvoor in het feit dat heel wat onderwijzers buitenschoolsche werkjes doen. Het ware wenschelijk de loonen te verhoogen en tevens streng te eischen dat de onderwijzers zich uitsluitend aan hun taak widen. DE HEER BROECKAERT wenschtpogingen te zien aanwenden om te ontsnapP aan programma-dwang en examen-manie. DE HEER VAN DER HEYDEN stelt voor « het beroeps- en technisch onderwijs » als thema te kiezen voor het volgend congres. BROEDER DENIJS geeft echter de voorkeur aan een onderwerp als « concentratie » of « activiteitsbeginsel », dat dan in zijn verschillende gedaanten kon behandeld worden. DE HEER DE JAECK uit den wensch de afdeeling « Opvoedkunde » zelfstandig te zien worden, tevens om gelegenheid te seven de vraagstukken uit te die en zoodat ook de menschen uit depraktijk aan het woord zouden komen. Het ware ookgoed niet langer een academischen graad te eischen van dezen die verlangen de congressen te volgen. PROF. FRANSEN wijst er op dat het feit de opvoedkundige afdeeling in te schakelen in het philologen-congres, heelemaal geen hinderpaal is tot uitbreiding, vermits ruins drie zittingen kunnen gehouden worden. DE VOORZITTER deelt mede dat de eisch van een academischen graad geen 37
absoluten eisch is, vermits specialisten zonder academische vorming ook geiegenhe id hebben aan de congressen deel to nemen. PROF. DE BLOCK stelt de vraag of er wel genoeg aandacht verleend wordt aan het felt dat ook het hoop onderwijs bij de hervorming betrokken is. DE HEER BELLENS wou door het volgende congres zien behandelen, welke school zich het best aanpast aan de eischen van den nieuwen tijd. DE VOORZITTER wijst op het root belang van proefklassen, waar zij die vernieuwing zoeken, op eigen verantwoordelijkheid en na het geven van voldoende rantie, nieuwe gedachten kunnen uitwerken. ga BROEDER DENIJS zegt dat men nu al het programma kan interpreteeren, vermats het maar een mode/programma is en de wet slechts de vakken opscant. DE VOORZITTER, in een slotwoord, drukt den wensch uit dat de theorie het leven zou bevruchten . Hi wijst er op wat Nederland ons leveren kan : de traditie, en wat wij aan Nederland schenken kunnen onze jonge geestdrift. Hi' zou het als een groot goed beschouwen mochten of en toe de studeerende onderwijsmenschen bijeenkomen om een of ander onderwerp to bespreken, vooral het oog houdend op wat depedagogen van verschillende levensbeschouwing bijeenbrengt.
38
AFDELING IV - ROMAANSCHE FILOLOGIE. Zaterdag 2 April : van 9,30 tot 12 u. Zondag 3 April : van 9,30 tot 12 u. Deze afdeling werd voorgezeten door Prof. Dr. E. Ulrix. Als secretaris fungeerde Dr. C. Van Deck. De list der aanwezigen droeg 39 handtekeningen. Een van de aangekondigde lezingen werd niet gehouden : deze van Dr. J. Gessler.
OVER DON LORENZO VANDERHAMMEN Y LEON, BIOGRAAF VAN FILIPS II EN DON JUAN VAN OOSTENRIJK, door Mr. Dr. J. A. Van Praag, Amsterdam. Samenvatting : Van het Leven van dezen Spaanschen schrijver, van Vlaamschen oorsprong, weten we slechts weinig. Bovendien zijn de mededeelingn hieromtrent bij Nicolas Antonio(Bibliotheca Hispana Nova, Il, Madrid 1788) en in de Enciclopedia Espasa tegenstrijdig. Zijn wader Juan Van der Hammen, als << arquero » in dienst bii Philips II, wijdde zich in zijn vrijen tijd aan de schilder- en teekenkunst, zijn broer Juan Vanderhammen y Leon (geb. Madrid, 1596) is een tamelijk bekend schilder geworden van wien nog stukken in het Prado to Madrid aanwezig zijn. (Zie over hem de verschillende encyclopvediei ln op het gebied der kunstgeschiedenis, in het bijzonder U. Thieme en Fred. C. Willis, All em. Lex. der bildenden Kiinstl. XV). Het sterfjaar van Juan is onzeker. Espasa plaatst het op 1630, Wurzbach op 1632 of 1660. Bryan (Dict. of painters and engravers, V,) deelt merle ,dat hij met een Castiliaansche vrouw, Eugenia de la Herrera, gehuwd is geweest. Lorenzo is vermoedelijk tusschen 1655 en 1665 gestorven. Zijn meeste werken zijn tusschen beide jaren verschenen en het is vrij onwaarschijnlijk, dat e alleposthuum zouden zijn. Hi was theoloog, geschiedschrijver en letterkundige en stond in betrekking .ot en in as bij de knapste mannen die Spanje in de eerste helft der XVII° euw bezat. Het minst bekend zijn zijn theologische geschriften en stichtelijke ractaatjes, waarvan men de titels bij Antonio en in de Encicl. Espasa kan vinden. )e meeste daarvan versehenen in Granada, waar hi' kapelaan was van de ]apilla de los Reyes. Zijn groote bekendheid heeft hi' verkregen door twee eschiedwerken, biographieen van Philips H en Don Juan de Austria. De eerste er cheep to Madrid in 1625 (2 e druk 1632) de tweede in Madrid in 1627. Uit de nleidende brieven bij het eerstgenoemde werk blijkt, dat, hoewel dit het eerste )oek van den schrijver was, dat in druk verscheen, hi' er toen reeds verscheiden end eregesehreven had. E
39
A an de « Don Filipe el Prude to » {r an twee approbaties vooraf, &en van Pr. Lucas de Montoya, de ander van Maestro Gil Gonzalez Davila, welke beiden het boek aanprijzen, daar het dienstig kan zijn om de «Leyenda negra» over Philips II te ontzenuwen. Zij beschouwen Vander Hammen's daad een rationale. Het boek is opgedragen aan D. Hernando Alvarez de Toledo y Beaumont, achterkleinzoon van den rooter Duque de Alba. 'it de opdracht blijkt dat het boek in der haast gedrukt is en de schrijver een tijd gehad heeft het in manuscript zijn Maecenas te later lezen. Wel blijkt hi' dit tevorpn ter keuring te hebben gegeven aan D. Francisco de Quevedo, met wien hi' zeer bevriend geweest blijkt te zijn. Bescheidenlijk noemt hi' zijn werk in den brief aan Quevedo die eveneens de stof voorafgaat, een bekorting tot « pocos pliegos de papel » van wat Cabrera de Cordoba en Antonio de Herrera over den koning geschreven hebben. De « disposiciOn y traza » van zijn boekje heeft hi' nagevolgd van Suetonius, Lucius Florus en vooral van Pedro Mateo, met wien Pierre Mathieu bedoeld is, en vermoedelijk meer in het bijzonder diens « Histoire memorable des guerres entre les deux maisons de France et d'Espagne » (1599). Quevedo in zijn antwoord (niet bij Fernandez Guerra in diens uitgave van Quevedo's werken, Bibl. de aut. esp. XLVIII opgenomen) betuigt Vander Hammen zijn dankbaarheid, de levensbeschrijvingen van Philips II te hebben « desembarazado de la proligidad » en de vele « discursos » te hebben weggelaten, met welker inlassching andere geschiedschrijvers wel zeer dikke, maar daarom niet al tijd even geleerde boeken geschreven hebben. Ook aan een ander zijner geleerde vrienden D. Tomas Tamayo de Vargas (1588-1641), « coronista real » en schrijver van verscheiden historische en theologische werken, heeft hi' het manuscript laten zien, getuige een brief aan hem en het antwoord daarop. Uit beide brieven blijkt Vander Hammen's opvatting omtrent geschiedschrijving. Vol ens hem moet deze een levendige schildering zijn van de behandelde gebeurtenissen en den tijd waarin zij spelen. Vargas bewondert Vander Hammen's waarheidsliefde en zijn nationaal bewustzijn. Tenslotte wendt Vander Hammen zich in zijn voorwoord « a todos » met verontwaardiging tot Pierre Matthieu, die teveel geluisterd heeft naar zeker Spanjaard « retirado en aquel re no or causas graves y ocultas » die « falsas relaciones »geschreven heeft, waarin hi' zich tracht vrij te pleiten van zijn misdaden of wraak te nemen, we ens zijn doorgestaan lijden. Met dezen Spanjaard is klaarblijkelijk Antonio Perez bedoeld. Het ergste was dat Matthieu's levensbeschrijving van Philips II in het Spaansch vertaald was en onder den eenvoudigen titel « Breve ',compendio y elogio de la vida y muerte de D. Felipe II » in handschrift circuleerde, zoodat thans ook het binnenland van aantijgingen op den door hem vereerden vorst kon kennis nemen. Vol ens Sanchez Alonso (« Fuentes de la historia espanola e hispanoamericana », 2a ed. Madrid, 1927) bevinden zich nog eenige exemplaren van dit handschrift in de Bibliotheca Nacional te Madrid en is het in 1788 door D. Antonio Valladares de Sotomayor in druk gegeven. Vander Hammen bezweert den Spanjaarden hem, die zich volkomen Spanjaard voelt, boven de buitenlanders tegelooven. Volgens hem is er geen natie ter wereld welke zoo weinig vertrouwen in zichzelf heeft als de Spanjaarden. In Philips II's levensgeschiedenis wordt langer uitge-wijd over den opstand der Morisco's dan over lien der Nederlanders. Dit is begrijpelijk, waar in Jubiles, waar hi' « vicario » was, hi' vrij wat bijzonderheden over eerstgenoemden te hooren gekregen zal hebben, terwijl zijn berichten over de Nederlanden uit de tweede hand kwamen. Overigens waren de opstandige Nederlanders voor hem rebellen teen God en den wijsten en besten koning. De terechtstelling van Egmond en Hoorne was voor hem een daad vangerechtigheid en heiligen ijver, Alba's po40
litiek was heilzaam, 's konings houding de eenige juiste voor een Katholieken koning. Den oorlog in de Nederlanden betreurt hi' daar deze Spanje financieel tot den ondergang zal brengen. De dapperbeid van de Spanjaarden en de met hen strijdende huurlingen bewondert hij, voor die van de Nederlanders heeft hi' geen oog. Van de Nederlandsche taal schijnt hi' niet op de hoogte geweest to zijn, gezien de vele foutieve spellingen van plaats- en eigennamen. Over de Hervorming oordeelt hi hard, den Bartholomeusnacht noemt hi' een «alegre vistoria». Afscheiding van den Katholieken godsdienst beschouwt hi' als een misdrijf tegen den staat, als een opstand een den wettigen vorst. Ketters moesten gedood worden. In zijn « Historia de D. Juan de Austria » uit hi' zich in gelijken geest. Met genoegdoening beschrijft hi' een « auto de fe » waarin Spaansche protestanten den marteldoodgestorven zijn. Voor het schrijven van zijn bock over D. Juan heeft Vander Hammen, gelijk hi' in de beginbladzijden mededeelt, waardevolle inlichtingen ontvangen van « Ministros de importancia en la Corte y Palacio de la Magestad CatOlica ». De eer van het werk komt dus niet hemzelf maar meer anderen toe en feitelijk alleen God, die, gelijk hi' vroom zegt, « absoluut heerscher over al onze daden is, depennen bestuurt en de vernuften verlicht ». In beide boeken is de toon waardig • nooit laat Vander Hammen zich verleiden het oor to leenen aanpraatjes •; niet als zoovele geschiedwerken van zijn tijd is het zijne een « chronique scandaleuse ». Aan het eind van zijn « D. Juan de Austria »plaatst de schr. een « protestaciOn », waarin hi' zijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God en aan de Katholieke Kerk betuigt. Hoewel dit na de officieele approbaties niet noodig geweest was, komt het bij meer geschiedschrijvers voor, o.a. bij Luis de Bavia (vierde en laatste deel van zijn « Historia Pontifical y CatOlica », Madrid 1613). Van Vander Hammen's overige geschiedwerken noemt Espasa « San Lorenzo el Real de la Victoria », een onuitgegeven verhandeling over den bouw van het Escorial, waarvan V.d. H. in zijn « D. Filipe el Prudente » (folio 178) zelf melding maakt .Verder spreekt hi' op folio 175 van hetzelfde bock over een levensgeschiedens van Philips III, waaraan hi' reeds de laatste hand gelegd had. Dr. Gabriel de Corral maakt voorts in een brief welke « La historia de D. Juan de Austria » voorafgaat melding van enkele werken van den hier behandelden schr. welke niet bij Antonio noch bij Espasa genoemd worden, ni. een « In Christi chronicon compendium, siguiendo a Julio Flom », een « Perifrasis y comentario a la OraciOn pro Melon » en tenslotte nog de « Ilustraciones al Concilio de Trento », waarop overigens de schr. zelf op twee plaatsen van zijn « Filipe II » zinspeelt (fo .178 en fo. 190). Ook in de Spaansche literatuurgeschiedenis is V.d. H. geen onbekende. Zooals bekend, -wordt zijn na am genoemd in verband met het betwiste auteurschap van de ook aan Quevedo toegeschreven en gewoonlijk onder diens « Suerios » opgenomen « Casa de locos de amor ». De geschiedenis van dezen Lucianesken droom der verliefde zotten vindt men uitvoerig door Fernandez Guerra beschreven (Obras de Quevedo. Bibl. de aut. esp. XXIII, p. 350). Bespreking : . V ERDEYEN vraagt verder bescheid over de Nederlandsche afkomst van Prof. Vander Hammen. Nauwkeurige gegevens ontbreken daarover.
41
HOE WORDT HET BEGINNEND ROMANTISME IN DE NEDERLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN ONTVANGEN, door Prof. Dr. K. R. Gallas, Amsterdam.
Samen vatting : Wanneer het Preromantisme langzaam in de Europeesche letterkunde der 19e eeuw zich ontwikkelt, blijven in Nederland de xsthetische principes van Nil Volentibus Arduum geldig, ondanks de nieuwere inzichten van van Al hen van Hamelsveld en van Goens. De letterkundige kritiek blijft nog in handen van tweede-rangs-schrijvers, voor wie de waarde van een geschrift afhangt van het nuttige of het stichtelijke, het moraliseerende of het sentimenteele. Al vertaalt men ook de grootepreromantici (Richardson, Young, Thomson, Ossian), toch gaat het succes naar de zwakkere(Baculard d'Arnaud, Gessner) en naar de melodramatiek van Pixerecourt, Kotzebue, Zschocke en Iffland, zelfs wanneer later, omstreeks 1820, degroote romantische uitbloei komt met Scott, Lamartine, Keats en Southey. Het « Likkersveem » der Dichtgenootschappen en de beperkte Yntema aan het hoofd der Voderlandsche Oefeningen zijn er overheerschend in de Kritiek. Voor dengemiddelden Nederlander van 1820 is deze nieuwe kunst niet bestaand : hi' leeft in een sfeer van zelfgenoegzaamheid, utilitarisme, sentimentaliteit enquasi-vroomheid, die elk doordringen van werken van gevoel of verbeelding vrijwel onmogelijk maakt. Zelfs zij, die het beginsel Romantisme met welwillendheid waren tegemoet getreden, worden vijandig, omdat zij gekwetst worden door het ongodsdienstige, het geheimzinnige, het mystische, dat het Romantisme soms brengt. Dit is het geval bij Geel, bij van K ampen, even goed als bij van Lennep of Da Costa. Eenprullerig derde-rangs-Romanticus als August Lafontaine wordt geprezen (Vaderl. Letteroef. 1835, I. 610), terwijl de Nachtstiicke van E. Th. Hoffmann worden beoordeeld met de mededeeling, dat de recensent in langen tijd geen «zotter boekje met misselijker prentjes» in handen heeft gehad (id., 1821, I, p. 45). Overeenkomstig de traditie passen de vertalers zich aan den smaak van het Nederlandsche publiek aan, daar zij immers overtuigd zijn, dat de Nederlandsche kunst en de Nederlandsche geest beter zijn dan eenige andere •; zelfs zijn wij bekwamer dan anderen voor de studie der wijsbegeerte V. L. 1839, I, p. 462). Duitschland, ondanks « losheid en genie » staat « in fijnen smaak en oordeel bij Nederland achter » V. L. 1820, I. 1563) •; men toont zich afkeerig van den overdreven romantischen toon, q welke bij zoovele nieuwe Duitschers heerschende is V. )(L., 1827, I, p. 462) en de letterkunde der neo-romantici, zooals Heine, Borne en Gutzkow wordt veroordeeld omdat « deze letterkunde in schaamteloosheid alles ver to bovengaat, wat ooit de grofste epicuristen of de Fransche z.g. philosophen hebben durven zeggen of schrijven » Ten opzichte van de Fransche romantiek treft ons een weinig gunstige gezindheid : men spreekt van « alles overdrijvende Fransche geest » en van den toon der ultra-romantieken, « die den nietgeheel verbeesten mensch de haren to berge deed rijzen en waarvan to verwachten was, dat hi' elders — Gode zij dank niet 42
in ons vaderland weerklank zoude vinden » (Leeskabinet 1835, n° 2, p.201). Hetzelfde artikel verwijt den Franschen dichters, dat zij «hunne verfkist uit de hel nemen, zwart op zwart, rowel op gruwel stapelen, moord-, schandaal- en echtbreukhistorien uitbroeien, en een waren heksendrank brouwen, waarbij men niet -weet, waarover men zich nicer ergeren zal, over de bekrompenheid, botheid en stumperachtigheid van het publiek, dat zulk een afgrijselijk brouwsel, onverschillig ofgulzig opslobbert, alsof het heel wat lekkers was, of over de schaamteloosheid der auteurs, die, tegen hunne betere overtuiging aan, moordlust, bloedschande, familie-ellende, kortom alle lieve bestanddeelen der zoogenaamde galvanische litteratuur bij voortduring opdisschen... » De recensent der Letteroefeningen geeft als zijn meening over de romantische school, dat het daarin aan een « moorden, echtbreuk, t-weegevecht ontbreekt, met de noodige ijselijkheden gruwelen oversaust, om den bedorven smaak van het Franschepubliek door bijtmiddelen to prikkelen, zonder welke agentes geen letterkundig onderwerp meer belang kan wekken » (V. L. 1836, I, p. 139). Het hevigst gaat men wel tekeer to fen Victor Hugo « wiens afzigtelijke gruwelen en wellustige schilderingen de verachting van alle weldenkenden verdienen en het doen betreuren, dat een man van zooveel talent als hij, zijn gaven zoo jammerlijk misbruikt » V. L. 1838, I, p. 393). En wanneer een echte Hollandsche romanticus, de Rotterdamsche koopman A. van der Hoop Jr., een tooneelstuk schrijft in welks voorrede hi' zijn meening omtrent zijn kunst uiteenzet, dan wordt hi' afgestraft om de « hoogdravende woorden, die on-willekeurig de rotte voorberigten van sommige der nieuwste Fransche tooneeldichters herinneren ». Eigenaardig is, dat Mevrouw de Stael's De l'Allemagne gebruikt wordt om een aanval to doen op de Duitsche romantiek (V. L. 1821, I, p. 101) •; Chateaubriand heeft meer succes dan men bij onze nuchtere voorouders zou verwachten (V. L. 1327, I, p. 88 en 1839, I, p. 63) ; Lamartine is bij ons wel de meest geliefde Fransche romanticusgeweest, zooals dit niet alleen kan blijken uit de voortreffelijke dissertatie van J. H. p ool over Lespremieres Meditations en Hollande, maar ook uit verschillende passages van de V. L. Argus, Europa, en het Leeskabinet. Alfred de Vigny's Cinq Mars wordt in de vertaling van 1833 aanbevolen, zelfs naast het werk van Scott, al zou men « van een Fransch romanschrijver... wellicht in dit genre niet veel grondigs en goeds verwachten » (V. L. 1833, I, p. 487). Alexandre Dumas wordf verweten, dat hi' « den Nederlandschen geest bederft door de teekening van menschen van hoogeren stand, die zich beroemen op hun uitspattingen » V. L. 1843, I, p. 566); hetzelfde tijdschrift heeft geen woorden genoeg om zijn misnoegen to uiten over George Sand, die « niet een -wezenlijk persoon is... maar een dame met name I)udevent rsie] » (Het Leeskabinet, 1834, p. 181). Alfred de Musset en Gautier maken er zich schuldig aan, dat zij de « engel der bezieling door het slijk sleuren » V. L. 1865, I, p. 214). Zoo kan men de typische aanhalingen vermeerderen. En daarnaast is het eigenaardig na to gaan, wat men in lien tijd van de vreenide letterkunden vertaalt ; dit is, evenals in onzen tijd, soms verbijsterend, want men ontmoet daarbij namen als Champagnac, Eugenie Foa, P. N. Grolier en Pitre Chevalier. Aileen Het Leeskabinet onderscheidt zich door een keus van werken van waarde : het vertaalt naast Balzac en Dumas, ook werk van Antoine Fontenay en fragmenten uit Het Leven van feroi me Paturot door Louis Reybaud met zijn heftig anti-romantisch karakter. Ook nit de ontleening van motto's en aanhalingen blijkt, dat de romantiek langzaam doordringt en een er van nit Reisindrukken Belie door H. ( Europa, 1847. Dl IV, p. 143), ontleend aan Schiller's Wocke,vermeldt de Belfoort van Gent, de gastvrije stad, waar deze voordracht werd gehouden. 43
HST FRANS ALS VREEMDE TAAL door Dr. C. Van Deyck, Antwerpen.
Ondanks de gedeeltelike vervlaamsing van het M. 0., is de methode van het frans taalonderwijs in Vlaanderen nog niet, zoals ze behoorde to zijn, die der vreemde talen, maar een kompromis tussen het onderwijs der moedertaal en dat der vreemde talen. De nieuwe wetgeving in zake taalgebruik bij het M. 0. kan slechts dan goede uitslagen aan het frans taalonderwijs -waarborgen, wanneer het programma grondig zal herzien zijn. Thans neemt, in de athenea van het vlaamse taalgebied, het onderwijs van het Frans — tweede taal — het volgende aantal uren in beslag : Afdeling Gr.-Lat. Lat.-Wisk. Wetensch. Handelsafd.
6'
5 5 6 of 8 b of 8
I
5'
I
4 4 5 of 7 5 of 7
-e 4e
4 4 5 5
1e
I
4 4 4 4
4 4 4 4
I
4 4 4 4
Daarbij zijn to voegen de herhalingslessen in de twede taal een dienstbaarheid die alleen op de afdelingen van het vlaams regiem weegt — en die belopen : (=RIEKS-LATIJNSE AFDELING Vakken Latin Grieks Gesch.-Aardrijksk. Wiskunde Wetensch, Natuurkunde Tekenen
4e
6e I 2
i
3 2
2 2
3e
1e
3 2
1 1
3 2
3 2 1
1 1/2
(I)
(1)
)
( )
(I)
(I)
LATUNS-WISKUNDIGE AFDELING
4e Wiskunde
1
I
1 1/2
I
3e
1
3
I
2e
I 3 1/!
e
3
WETENSCHAPPELIKE AFDELING Vakken Handelswetensch. 44
4e
3e
Ie
1
HANDELSAFDELING I
Vakken
6e
5e
4.
3e
Wiskunde 1 I 1 1 /2 1 Handelswetensch. . I 2 2 I
e
1 2
Wie normaal begaafd is — en dat is, a priori, al wie de klassen van het M. 0. volledig doormaakt —moest, na zo lange studie, een taal, al is het een vreemde, grondig kennen. Nochtans schrijven jongelingen die instellingen voor M. 0. verlaten doorgaans een Frans dat onder het middelmatige blijft. De fout lit aan de ondoehnatigheid van ons frans taalonderwijs : het programma( 1929) is een onbehendige aanpassing van oudere programmas ; in de meest unsti ge gevallen, wordt het Frans onderwezen in de versteende vorm der 17 g ° en 18e eeuw, als uitdrukking van een gekristaliseerde gedachtenwereld : de hedendaagse gedachtenstromingen worden doodgezwegen. In de Zesde kennen de leerlingen, na het verlaten der lagere school, Veen Frans • de leeraar, doctor in de romaanse filologie, kent doorgaans geen Nederlands, vermits de wet op de toekenning der akademiese graden van de romanisten, aanstaande leeraars in het vlaamse taalgebied, niet de minste kennis van het Nederlands vereist (het bizonder regiem te Gent uitgezonderd). 1)e in het Frans opgestelde theoretiese handboeken zijn voor de leerlingen onverstaanbaar : van de leesboeken behandelen slecht uiterst zelden hedendaagse onderwerpen : van de Zesde af begint, met La Fontaine, de inwijding in de archaismen ! Het taalkundig onderricht wordt voortgezet in de Vijfde en in de Vierde, okkasioneel in de Derde : waarom, in de Vierde, hetprogramma voorschrijft « le vocabulaire des diff6rents arts » en, in de Derde, etymologie en semantiek, blijft een raadsel. Handelsbriefwisseling wordt niet voorzien door het programma ; de leeraar voor handelswetenschappen, die in het Nederlands onderwijst, kan ze overlaten aan zijn kollega voor Frans ; deze kan ze, we Bens zijn onbevoegdheid in de techniek van den handel, op zijn beurt overlaten aan zijn kollega voor handelswetenschappen : bij gemis aan een uitdrukkelik voorschrift, mag een onmisbaar yak verwaarloosd worden. Van de Derde af zijn stof en methode dezelfde voor vlaamse en waalse leerlingen — wederkeerigheid bestaat niet voor het Nederlands — en isgeheel 't onder-wijs naar de literatuur georienteerd •; op een paar uitzonderingen na (Maeterlinck, liostand), gaat deze studie niet verder dan de helft der 19 e eew: de meerderheid der bestudeerde teksten zijn minstens een eew oud. Van de hedendaagse literatuur wordt niets meer voorgeschreven clan een histories overzicht over de ontwikkeling van roman en kritiek in de 19e en de 20e eew. Bij de studie van een moderne vreemde taal moet de verhouding omgekeerd zijn : de hedendaagse vorm moet op het voorplan treden ; het historiese mag, tot bekroning, als curiosum vermeld en aangetoond -worden. De leeraars maken dit ongerijmde leerplan goed door zich niet door de letter te laten binden • zo ligt het goede inn •" juist in de afwijkingen taalonderwijs van hetprogramma. Wanneer de wet op het gebruik der talen in het M. 0. tot eenkonkreet programma zal uitgewerkt warden, moet al het bestaande verworpen worden ; een aanpassing kan een goed gevolg hebben. Het onderwijs van het Frans moet prakties, modern van geest en vorm zijn ;• een literaire en esthetiese orientering is wenselik, in de mate van het mogelike
45
wezenlik vormend is ; het klassieke om het klassieke moet uitgeen in zo ver diend hebben. In de eerste studiejaren vooral moot de klasbevolking homogeen zijn : zo Ian Frans — verplicht of fakultatielf — op het programma van het L. 0. behouden blijft, is homogeniteit uitgesloten. Spraakkunsten voor de lagere klassen moeten, om voor de leerlingen ook bij eigen studie bruikbaar to zijn, in het Nederlands opgesteld zijn •; leesboeken moeten uitsluitend onderwerpen behandelen die de belangstelling der jeugd kunnen gaa nde maken : de jeugd der 20 e eew laat zich met recht en reden niet meer paaien met de schoolse wijsheid van La Fontaine, een « Art pokique » of een Discours sur les occupations de l'Academie ». Het literair onderwijs moet de hedendaagse letterkunde tot grondslag hebben en de evolutie ervan volgen : een list der to lezen werken ma niet voor een halve eew onveranderd vastgelegd worden. De leeraars voor Frans moeten in Vlaanderengrondig Nederlands kennen : de eenige waarborg is dat zij onder vlaams universitair regiem gestudeerd hebben. De aanstelling van vlaamsonkundige leeraars zou, en nog wel vanwege het gezag, een sabotage van de wet daarstellen. Bespreking • Ze wordt uitgesteld tot na het volgend ref eraat, aangezien het nauw verband ermede.
HOE WORDT HET FRANS BIJ HET MIDDELBAAR ONDERWIJS IN NOORD-NEDERLAND ONDERWEZEN? door Dr. K. J. Riemens, Amsterdam. Samenvatting : Het aanvangsonderwijs omvat kennis van een aantal voorkomende woorden en de voornaamste vormen van verbuiging en vervoeging. De zuiver directe methode wordt hiervoor weinig gebruikt, maar evenmin de vroeger in zwang zijnde thema-methode. Vrij algemeen wordt uitgegaan van eenvoudige leesstukjes, die in het Nederlandsch worden vertaald en waarin de aan to leeren woorden en vormen voorkomen. Daarop volgen Fransche zinnen en stukjes ter toe passing, meestal ook nog thema's, die echter bij een enkele methode geheel zijn uitgeschakeld. Daarnaast wordt zoo spoedig mogelijk gemakkelijke lectuur gebruikt, die niet op de grammatica is gericht. Het voortgezet onderwijs is verschillend naar den card der school. Bij de meesten staat de passieve kennis van het Fransch op den voorgrond, d.w.z. het begrijpen van geschreven en gesproken Fransch ; de vormleer wordt daartoe uitgebreid, en van de syntaxis in hoofdzaak datgene behandeld, wat voor het goed begrijpen van den tekst noodzakelijk is. Tevens wordt de woordenschat uitgebreid, hetzij alleen door de lectuur, hetzij ook door afzonderlijke vocabulaires en andere daarvoor vervaardigde leerboeken. In de hoogste klassen valt dan de grammatica geheel weg, maar wordt de letterkunde in hoofdtrekken onderwe46
zen. Op het eindexmanen wordt hier uitsluitend vertaald van het Fransch in het Nederlandsch, gedeeltelijk ook eenige vaardigheid in het spreken geeischt. Op de scholen, die meer uren voor moderne taltm op hun programma hebben — de z.g. literair-economische scholen — wordt hiernaast ook naar actieve kennis gestreefd, d.w.z. de leerlingen moeten zich ook mondeling en schriftelijk zêlf van de taal bedienen (het mondeling gebruik wordt ook op de andere scholen niet verwaarloosd). Ter oefening in het schriftelijk gebruik worden dan thema's en opstellen gemaakt, welke proeven ook op het eindexamen worden opgegeven, terwijl hier eenigszins hoogere eischen voor de spreek vaardigheid worden gesteld. Discussie over de laatste twee referaten : Dr. RIEMENS en Dr. VAN DEYCK stellen zich eerst akkoord over enkelepunten van hetprogramma, n.l. : 1) over thema's en direkte methode. — Versmelting is gewenst. 2) wanneer het eigenlike spraakkunstonder-wijs moet eindigen. Na de 4 e van het M. 0., in Vlaanderen • later echter is alle aandacht te besteden aan stylistiek. 3) over de tekniese kennissen der franse leeraars in anderegebieden der wetenschap, buiten hun yak om, b.v. over handel (voor het onderwijs). Geen spraak van herhalingskursussen in het Frans, maar de leeraar moet alle aandacht widen aan de juistheid der terminologie voor zo ver die tot de algemene taal behoort. De Heer N. KESTERMANS ondervraagt Dr. Riemens over de homogeniteit der klassen op gebied van taalonderwijs in N.-Nederland ; vindt het een kwestie van nasionale fierheid het onderwijs van vreemde talen uit het lager onderwijs te weren ; vraagt of in de toekomst voor het aanvaarden van leerlingen in het M. 0. de elementaire kennis van een vreemde taal een eis of een wenselikheid is. Dr. RIEMENS zet de Hollandse toestanden uiteen.
47
AFDELING V - ENGELSE FILOLOGIE. Zaterdag 2 April : van 9,30 tot 12,30 u. Voorzitter van deze afdeling was Prof. Dr. F. De Backer. Secretaris : Dr. R. Kreemers. De list van aanwezigen werd niet rondgegeven. Alle lezingen, die op het programma voorkwamen, werden gehouden. Algemeen onderwerp : PROBLEMEN IN VERBAND MET DE UITSPRAAK.
DE ENGELSCHE UITSPRAAK EN DE VLAMINGEN, door Prof. Dr. F. De Backer, Gent.
Samenvatting : 1. HET PROBLEMA VAN EEN ALGEMEENE UITSPRAAK VAN HET ENGELSCIL Dat een gegeven taal over haar gansch gebied en in alle kringen over dat gansche ebied op dezelfde wijze wordt uitgesproken, is eene welbekende onwaarheid ; xellicht blijft het een onmogelijkheid ,maar het is een feit dat men zich meer meer ins ant voor elke taal, een algemeen beschaafde uitspraak te doen aansemen en die zooveel mogelijk te benaderen. Aldus wordt ; n Vlaanderen een nerkelijken vooruitgang bespeurd, al zal doorsnee-Vlaming toch nog als naming herkend worden door den Noord-Nederlander. Men nioge, uit een estheisch en zelfs taalkundig opzicht, het geleidelijke verdwijnen van dialekten betreu.en ; voor de algemeene bescnaving geeft het belang van een algemeen besehaafde 'itspraak van een gegeven taal den doorslag. 13ij de Engelschen zijn er ook veel verschillen in de uitspraak, en zijn die verchillen ook minder sterk dan vroeger. Hier wordt bedoeld : het Engelsch in En'eland aileen, maar zelfs daar ziin belangriike verschillen opvallend. Dat die 'erschillen echter minder sterk zijn dan vroeger is te wijten vooral aan de opoeding, welke meer demokratisch wordt ei, dus minder de standen doet kenierken door hun uitspraak, en aan den invloed van Broadcasting. Maar het grooe vraagstuk is : wat is eigenlijk de algemeen beschaafde Engelsche uitspraak ? 1estaat die ? Evenals bij de Duitschers de Biichnenausprache, bij de Fran de uitspraak er Comedie Francaise, is er een « ideale » uitspraak in Engeland : de zg. Stanand Pronunciation. Maqr die uitspraak blijft nog een ideaal, wordt niet in alle ijzonderheden aangenomen, beperkt zich nog tot En eland zelf, daar waar het ,ngelsch spraakgebied zoo root is : men kan nog altijd een Schot direkt herennen, en de talen van Kanada, Australie en Amerika zijn misschien stilaan ver±illende talen aan het worden. (Voorbeelden worden hiergegeven, niet zoop er voor verschil in -woordenschat als verschil in uitspraak.) De vraag dringt ich dan op : is het Amerikaansch b y . niet de taal van de toekomst, en hebben 49
-wij gelijk, ons bij de uitspraak in Engeland te houden ? De betrekkingen met Amerika zijn voor ons, uit een oogpunt van uitspraak, nog van zoo weinig belang dat de Standard Pronunciation uit Engeland moet verkozen worden. Vooralsnog • want wie weet wat, over enkele jaren, de radio zal gebracht hebben aan wijzigingen • wanneer wij gestadig New-York zullen kunnen hooren zooals nu Londen of Daventry, zal die uitspraak van New-York ons niet beinvloeden? Wanneer we misschien enkele uren slechts zullen noodig hebben om naar Amerika te vliegen, — wanneer, met andere woorden, de betrekkingen met Amerika zullen vernau-vvd worden, zal onze uitspraak van het Engelsch daardoor wel gewijzigd worden. Zelfs indien we ons dan nog alleen naar En eland blijven richten : wie -weet of de Engelsche uitspraak in En eland zich aldaar niet zal wijzigen onder Amerikaanschen invloed ? Niettegenstaande alle verzet, spot en tegenspraak, kan men misschien nu reeds een paar staaltjes van — nog zeer geringen --invloed van Amerika op En eland aanwijzen. Maar ons blijft het geboden, voorloopig, de uitspraak te volgen van Engeland, omdat we met dat land het engste kontakt hebben. De Engelsche Standard Pronunciation is echter enkel een vorm, niet of onvolkomen benaderd door de sprekende gemeenschap in En eland. Die Standard Pronunciation heeft nog verschillende moeilijkheden niet opgelost : de British Broadcasting Corporation heeft daartoe haar flunk Advisory Committee aangesteld, en misschien, vooral dan onder den invloed van tooneel, radio en school, worden menigvuldige uitspraken van zekere woorden of klanken stilaan herleid tot eene : het een wij, vreemdelingen, wenschen. — Misschien : wie weet hoelang het nog duren zal, eer snobisme, affectatie, en zelfs distinctie het zullen neerlegen , om niet te spreken van traditionalisme en onwetenheid ? Men denke enkel g aan de zoo verschillende oordeelen over de Oxford-uitspraak. Jets dat de Standard Pronunciation, overigens, maar zeer geleidelijk zal kunnen nagaan en aannemen, of verwerpen, zijn de oneindige, schier onmerkbare verschillen in de uitspraak van den tegenwoordigen dag en die van het ommddelijk verleden. Shaw, in Candida, spreekt smalend van q a set of horribly corrupt vowels, notably ow for o en thans maakt hi' deel uit van de B.B.C. Advisory Committee, waar de Standard Pronunciation geldt, welke aanraadt, niet [no] te zeggen, maar [nou]. Die Standard Pronunciation geeft, uit acht verschillende uitspraken voor way, enkel deze aan als de goede : [weil..Stella worth thans eerder [weil uitgesproken, en de strekking naar [wail is merkbaar. En zoo zou men voorbeelden kunnen aanhalen tot in het oneindige. De klemtoon ook verandert stilaan. Men denke aan deuitspraak van war-office bij bejaarde menschen en bij 'one lui : klemtoon op de tweed lettergreep bij dezen, op de eerste bij genen. 2.
MOEILIJKHEDEN VOOR DE VLAMINGEN.
De moeilijkheden voor de Vlamingen zijn dan ook bijzonder root. Bij de uiteraard reeds zoo schijnbaar willekeurige uitspraak van het Engelsch voegt zich de onzekerheid betreffende de korrekte uitspraak door de Engelschen zelf. En, vooral, moeilijkheden die spruiten nit : a) den specifiek Vlaamschen aard : de dialekten bij ons zijn nog zeer belangrijk in hun invloed : uitspraak van a, van h, neiging tot ronding (die toch niet ma g gebeuren bij zulke vokalen als die in much, more, en moet gebeuren in no , b) den Nederlandschen aard : die stemhebbende klinkers in Auslaut stemloos doet maken,die veel meer assimilatie van klinkers kent dan de En el die de 1 en r anders doet uitspreken dan in het Engelsch (daar waar Stand. Pronunc. die r niet uitspreekt in far, for, fur, en den klinker diftongeert in dear, there, our, sure) ;
50
c) het rhythme van de Engelsche gesproken taal : elke taal heeft een verschillend rhythme d) de nog zoo dikwijls slechte methode waardoor het Engelsch geleerd wordt : metliode die uitgaat van het geschreven, en niet van gesproken woord, — met het gevolg dat de zoo moeilijke Engelsche spelling de uitspraak van gemakkelijke klanken moeilijk doet schijnen : men denke aan iemand die heeft leeren schrijven, maar niet zeker is van de uitspraak, bij een reeks zooals deze : noun, cough, four, enough, though, through, would, famous. 3. BESLUIT. zij n. die De leeraar in het Engelsch zou moeten een goed geschoold phoneticus zich gestautg op de hoogte houdt van de haast onmerkbare veranderingen in de uitspraak, en voor zijn onderwijs uitgaat van het gesproken, niet het gedrukte woord. Hi moet, vooralsnog, de Standard Pronunciation uit En eland stipt volgen.
THE INFLUENCE OF BROADCASTING ON THE PRONUNCIATION OF ENGLISH, door A. Lhoyd-James, M. A. Londen.
Daar wegeen samenvatting ontvingen, even we slechts de korte inhoud : De secretaris van de B. B. C. (British Broadcasting Corporation) behandelt op schitterende wijze het zeer actuele -vraagstuk van de invloed van de radio-omroep op de uitspraak van het Engels. De radio-uitzendingen, die heel groot-Britannia bestrijken, ja deze op korte golf 't hele Engels taalgebied, d.i. de hele wereld, zijn een faktor van eenmaking van de uitspraak.
DE KLEMTOON BIJ ENGELSE SAMENSTELLINGEN EN AFLEIDINGEN, door Dr. L. J. Guittart, 's Gravenhage. (*)
Samenvatting : Na gewezen te hebben op de noodzakelijkheid dat bij het onderricht in een levende taal de gesproken vorm en de uitspraak in het brandpunt van de belang;telling staan, constateert de inleider dat tegenwoordig de articulatie wel wat beter verzorgd wordt, maar dat deze grotere zorg zich nog zelden uitstrekt tot de lecentuatie, vooral wat de bijklemtoon en de gelijke nadruk betreft. En dit, nietegenstaande verscheidene phonetici overtuigd zijn dat voor een goede totaalndruk juist accentueren (gepaard met de goede intonatie) van groter belang is 51
dan goed articuleren. In de twede plaats staat spreker even stil bij het begrip klemtoon : het woord zelf duidt al op een tweeledigheid. Het eerste lid « klem » accent genaamd, dat men vroeger doelt op de nadruk, ook wel het ex voor het essentiêle hield. Het twede lid « toon » wijst op een verandering (meestal op een stijging) van de toon waarop gesproken wordt. Bij deze twee faktoren voegt zich bijna altijd een derde n.l. een wijziging in duur (meestal een verlenging), terwijl dan bovendien de geaccentueerde klank een grotere sonoriteit bezit. Miss Ward geeft daarom in haar Phonetics of English de voorkeur aan de term prominence, waarbij zij opmerkt : « Recent investigations go to show that the effect of prominence is produced by the very intimate combination of length, stress, pitch and inherent sonority of sounds. It is often extremely difficult to disentangle these elements and to say which is most important : the general effect of accent is often due to a combination of two or more of them. » Professor Daniel ac Jones is wel geneigd aan 6en van deze elementen de grootste waarde toe te kennen • in de derde druk van zijn O;'tline of English Phonetics zegt hi' : « Of the above mentioned methods of effecting prominence intonation is the most imporCant ; it is generally, though not necessarily, combined with extra strong stress on the emphatic word ». En sprekende over « even stress » en de fouten die buitenlanders daartegen maken, ze st hi' : « These mistakes are commonly attributed to incorrect stress ; it will be found, however, that as long as the intonation is right, the amount of stress is not of much consequence. » Toetsen we dit aan tvinkelruiten naast shop windows, dan blijkt wel duidelik dat we het Nederlandse woord niet juist kunnen accentueren met de Engelse intonatie en omgekeerd. Dit merkwaardig samengaan van zogenaamde verschillende factoren is echter toch wel verklaarbaar. Terecht definieert Jespersen : «Stress is energy, intensive muscular activity ,not of one organ, but of all the speech organs at once. All organs are exerted to the utmost ». Het springt in het oog, hoe deze inspanning wijziging in toon, in lento en in sonoriteit tengevolge kan hebben. 1)och (we laten verder de inleider zelf aan 't woord), hoe belangwekkend dit alles ook is, het is gewenst dat ik tot mijn eigenlike onderwerp kom. Ik zal daartoe enkele gevallen van hoofd-, bij- en gelijk accent wat nailer beschouwen. De En else grootmeester van de klankleer zegt in zijn « New English Grammar », handelende over samenstellingen: « The less close the logical relation between the elements of a compound, that is, the more co-ordinative the compound is, the greater the tendency in Present English to resolve it into an even-stress wordgroup ». Door deze over an tot w oord roe komt strikt genomen het hele geval van gelijk accent buiten het aangekondigde onderwerp te staan. Jespersen spreekt zelfs van : « two words (to the linguistic feeling) and no longer compounds of two mutually dependent elements ». Toch zou in deze inleiding het uitsluiten van deze wordgroups heel onprakties zijn, ten eerste, omdat in verwante talen deze woordgroepen als equivalent een samenstelling hebben : EEN KONINGSZOON — A KING'S SON ARMSTOEL — ARM CHAIR en ten twede, omdat vergelijking van gevallen van even en uneven stress verhelderend kan werken : A FRENCH MASTER — A FRENCH MASTER. De samenstelling d.i. de groep met een klemtoon, is een voorbeeid van unity stress. Hiermee is ook verklaard : PETTICOAT naast GREAT COAT 52
waar In het eerste woord de beteKenis van coat verloren is gegaan. Eveneens vormt A YOUNG LADY êên. begrip, AN OAL LADY niet. of DOG'S FLESH naast DOG'S MEAT. Maar moeilikheden blijven niet uit • een synoniem van FRONT DOOR is STREETDOOR, we horen APPLETREE en APPLE TART. Nu geeft Sweet wel verklaringen, maar deze zijn niet altijd bevredigend : bij APPLETREE wijst hij er op dat het twede lid door veelvuldig voorkomen in andere samenstellingen op weg is achtervoegsel te worden, maar veldt dit dan niet voor TART en er voor Uw linguisties gevoel een duidelik verschil tussen SUMPUDDINGIs .Ise ? En biedt de historiese verklaring prakties MERTIME en SUMMER MORNING • steun dat GINGERBREAD reeds in de 15 e eew voorkomt en BREAD zelfs op een verwarring berust, terwijl het eerste voorbeeld van GINGER BEER in de N. E. D. van 1809 is ? Even raadselachtig blijven wel naast elkaar staan : FIELD-OFFICER — FIELD MARSHAL LEADING STRINGS — LEADING ARTICLE EIFFELTOWER BARCHESTER TOWERS BLOODVESSEL — BLOOD RELATION DOCKYARD — CHURCH YARD BROTHER-IN-LAW — BROTHER-IN-ARMS welke voorbeelden nog met vele andere vermeerderd kunnen worden. Prof. Lloyd James erkent deze moeilikheid en spreekt over « the unique stress accent of English, remarkable as to its nature and more remarkable as to the quite inexplicable principles that govern its distribution and its function ». Maar bovendien zal het de beoefen.aar van het Engels opvallen dat er in vele gevallen een sprake is van 66'n uniforme accentuatie. De hele kwestie wordt n.l. nog gecompliceerder. doordat het tegenstellend en het rhythmies accent een vvijzigende invloed kunnen uitoefenen. We horen b.v. : Don't buy me an APPLETART, I prefer a JAMTART. UNPAID — AN UNPAID DEBT — H-E LEFT IT UNPAID. Jespersen constateert dan ook «LEVEL STRESS really means UNSTABLE EQUILIBRIUM, so that very often instead of the fully equal stress of the theory we have either forestress or endstress ». — Dan is er nog het feit dat EVEN STRESS bij het lanazame spreken veelvuldiger voorkomt : zo hoorde ik in een gesprek : COUNTRY DANCES, terwij1 door de radio werd aangekondigd : COUNTRY DANCES. Naast de genoemde wijzigingen komen er ook nog individuêle accentuaties voor : XMAS PRESENTS, INDIA RUBBER. En ten laatste blijft er vaak maar een hoofdklem over in samenstellingen, waarvan 66n lid zelf een compositum is : GINGER BEER BOTTLE DEAD LETTER OFFICE A CAT-AND- DOG LIFE. 1k moet nu echter komen tot de afleidingen. De hoofdregel die vaststelt dat de grotere zelfstandigheid van de leden van een samenstelling GELIJK ACCENT bevordert, gnat ook op voor DIE afleidingen, die nog heel dicht bij de composita staan, n.l. die waarbij het voorvoegsel nog zijn eigen betekenis handhaaft. Zeer duidelik wordt dit door elk voorbeeld te vergelijken met een afleiding waarbij 53
let voorvoegsel (of sours het hoofdwoord) niet Meer als zelfstandig gevoeld wordt : RE-EDIT — RECALL MISCONDUCT — MISTAKE ANTE-DILUVIAN — ANTEROOM OVER-CONFIDENCE — OVERSIGHT POSTDATE — POSTPONE PRO-BRITISH — PROPEL. Doch ook bier zijn afwijkingen : OVER- en OUT- hebben MEDIUM STRESS bij werkwoorden, de HOOFDKLEM bij zelfstandige naamwoorden OUTRUN — OUTHOUSE OVERDO — OVERSHOE. Wat de ACHTERVOEGSELS aangaat : een aantal hebben zelf het hoofdaccent, andere brengen di op de hen voorafgaande lettergreep, waardoor de talloze gevallen van STRESS-SHIFTING ontstaan : ADDRESS — ADDRESSEE MOUNTAIN — MOUNTAINEER CURIOUS -- CURIOSITY ADMIRE — ADMIRATION INSTRUMENT — INSTRUMENTAL — INSTRUMENTALITY IMAGE — IMAGINE — IMAGINATION. Degrote regelmaat maakt dit vrij gemakkelik voor de vreemdeling : slechts zondigt hij. heel vaak teen de BIJKLEM in de lane woorden (meestal op -TION of -ITY) die het bijaccent op DIE lettergreep hebben welke in het verwante kortere woord de HOOFDKLEM heeft : OPERATE OPERATION POSSIBLE — POSSIBILITY SUPERIOR — SUPERIORITY. ADMINISTER — ADMINISTRATION In de laatste twee gevallen speelt de vreemdeling zijn eigen taal (Nederlands, Frans of Duits) parten. De regel gaat niet op, als het rhythme zich verzet DEFINE — DEFINITION CONVERSE — CONVERSATION ELASTIC — ELASTICITY. Enkele reels kunnen natuurlijk wel van nut zijn. Maar eisen ze een streng logies redeneren, of een nauwkeurig afwegen, of hebben ze zeer vele uitzonderingen, dan is hunpraktiese waarde zeerproblematies. Het is dan ook mijn vaste overtuiging datGEHEUGEN het AUDITIEF de mav titigste steun is• bij het verkrijgen van een correcte accentuatie en dat de beoefenaren van het Engels nooit het stadium ontgroeien, waarin veel luisteren naar goed Engels, hetzij dan door ONMIDDELLIJK opnemen van hetgesprokene, of door MIDDEL van radio, gramofoon of sprekende film een absolute eis blijft. (*) Daar degewenste accenttekens niet voorhanden waren gelieve de lezer de aanwijzing voor hoofd- en bijklem er bij to denken. 54
AFDELING VI - GESCHIEDENIS. Zaterdag 2 April : 14,30 tot 17,30 u. Zondag 3 April : 9,30 tot 12,30 u. Deze afdeling werd voorgezeten door Prof. Dr. J. Vercoullie. Als secretaris fungeerde Dr. J. Withof. De list van aanwezigen droeg 85 handtekeningen. Al de aangekondigde lezingen werden gehonden. DE GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDS-FRANSE TAALGRENS. Algemeen onderwerp : Algemene bespreking : op 't einde.
DE VORMING VAN HET FRANKISCHE RIJK, door Dr. Holwerda, Leiden. Spreker was belet • het referaat werd voorgelezen door Dr. J. Withof, die volgende samenvatting instuurde : In tegenstelling met de algemeen geldende voorstelling kan er een spraak zijn van een inval der Franken van het Noorden nit. Frankische stammen waren ten, Noorden en ten Zuiden van de taalgrens sedert de IP eeuw vreedzaam opgenomen in het Romeinsche Rijk of hadden locale invallen gedaan en waren dan vaak voor een gedelete daar achtergebleven. Zij men den zich met de andere bevolking. Eerst veel later, in het Merovingisch tijdperk, wanneer het Frankisch element van Noord-Gallie degezagsrol van het oude Romeinsche rijk, waarvan zij trouwe onderdanen zijn gei,veest, overnamen, hebben zij ten Noorden, in Germaansch gebied, uitbreiding gezocht. Het centrum der Frankische beschaving ligt in Noord-Frankrijk, in Romaansch gebied. Daar enkel vindt de archeologie Frankischegraven •; in Vlaanderen en Brabant niets voor de VIP eeuw. Deze Frankische voorwerpen eerbiedigen den geest en de vormen van de laatRomeinsche kunst in onze streken. De Franken, afstammelingen van Romeinsche burgers, zijn kultureel de kinderen der Gallo-Romeinen. Uitvoerige uiteenzetting en bewijsplaatsen in sprekers artikel, « De Franken in Nederland », in de Oudheidkundige Mededeelingen uit 's Ilijks Museum van Oudheden to Leiden, 2e reeks, deel V, I. 55
OVER HET ONTSTAAN VAN DE Z.G. « FRANKISCHE HOEVEN BENOORDEN EN BEZUIDEN DE TAALGRENS, door Cl. Trefois, Ledeberg. elangrijkste besluiten van deze mededeling zijn verschenen in : De platteDeb grondsvormen van z.g. « Frankisch boerderij-typen en hun geografische verspreiding in ons land. Dee I. — Aalst, Van den Broeck-Jacobs, 1933. 1>
Hier volt een samenvatting : Totnogtoe worden de plattegrondsv , 1-men van hoeven, die in afzonderlijke groepen te onderscheiden ziin, beschou,v-d als zijnde, ieder, een vroegtijdig reeds ontworpen, zelfstandige architectuur. Vandaar de hypothese, dat het verband tusschen bedrijfs-type en volksstam niet uitgesloten is. Doch bij het samenvatten van de litteraire beschouwingen met betrekkin g tot het Vlaamsche boerenhuis, blijkt het, dat vele verklaringen door onderzoekers geformuleerd, niet alleen onjuist zijn, maar ook met elkaar in konflikt staan. Deze vaststelling gaf ten slotte aanleiding om de onder druk der twijfelachtigheid gebrachte alhoewel reeds traditioneelgeworden opvattingen grondig te herzien. Nu rijst de vraag : Zijn de in Vlaanderen vastgestelde huis- of bedrijfsgebouwen dan niet het kenmerk van bepaalde volksstammen (Kelten, Sassen, Friezen, Franken) ? Een beknopt historische samenstelling der Nederlandsche bevolkingsgroepen ware, in verband met ons onderwerp, voorzeker gewenscht geacht. Wij kunn en er echter niet aan denken dit nog problematisch gebied pier te betreden, 1° omdat het thans een uitgemaakt feit is, dat de op vallende verscheidenheid van bouwoplossingen niet meer also op zich zelf staande oer-oorspriankeliike formules ziin te beschouwen • 2° aangezien we rekening dienen te houden met de geschiedenis van de agrarische ontwikkeling van bepaalde streken en diensvolgens met de vormveranderingen die bepaalde bedrijfsgebouwen door de steeds gunstiger wordende economische conjunctuur in den loop der ti den aldaar hebben onder aan 3 0 door het feit dat de door ons in Vlaanderen vastgestelde hoist en alle uit eenzelfde stamvorm zijn te bewijzen. Ter staving voor deze hypothese nemen wij bier als voorbeeld de z.g. « Frankische Hoeven- of Boerderijtypen ». Meer dan eens werd ons de vraag gesteld : Bestaat er een verschil van bouwtrant van hoeven benoorden en bezuiden de taalgrens, de « Frankische » grens zuidelijke grens van het Nederlandsch gebied ? Vol ens degegevens van de onderzoekers komen wij tot de slotsom, dat drie bedrijfsgebouwen voor de benaming « Frankisch » in aanmerking komen. Het zijn 1° het « langgeveltype » 2° de hoeve met de « losse » bestanddeelen 3° ofwel de « gesloten » hoeve. 1 0 — Met « langgeveltype • 1» wordt bedoeld : eengebouw, waarvan de bestanddeelen(woning, schuur en stal) naast elkaar aanliggend gebouwd zijn en onder een rechtloopend dak. Het komt in Europa zeer verspreid voor. Het Vlaamsch langgeveltype » staat bijgevolg niet op zich zelf. Het sluit aan bij Noord-Brabantsche, Duitsche, Noord-Fransche en Waalsche dergelijke huistypen. of
56
Het Kempisch langgeveltype zou, naar M. Schweistahl beweert, de voorkeur vetidienen op de benaming « Frankisch » daar het volgens hem een der meest ongewijzigd gebleven huistype blijkt te zijn afkomstig uit deze historische periode (1). Professor Schrijnen nu noemt het in Vlaanderen en in Holland voorkomend langgeveltype « Frankisch-Keltisch », omdat deze bouwtrant zich in plan en constructie aansluit bij huisvormen, die men in Frankrijk, En eland Schotland en lerland vindt (2). Een noemenswaardig verschijnsel is, dat te onzent de voor allerprimitiefst beschouwden planvorm van « Frankische » langgeveltype voorkomt in een gebied waar het landbouwbedrijf, door ongunstige toestanden van den bodem, eeuwenlang op een laag peil is gebleven, terwiji in de verbeterde zand- en in de kleistreek van laag Vlaanderen) verlaat en de heuvelachtige streek betreedt, men Voorbeeld. — De primitiviteit van het Kempisch z.g. « Frankisch » huistype werd niet alleen overdreven voorgesteld, ook de opgegeven reden van achterlijkheid ten opzichte van dezen bouw is foutief. In de Kempen wordt het vee op stat gehouden en gevoedcrd oni veel mest te maken die de dorre grond zeer noodi g heeft. Vandaar de noodzakelijkheid der archaische samenstelling van deze behuizingen. Waar nu de dorheid van den grond afneemt en de grasweiden niet schaarsch meer zijn, zien we geleidelijk het Kempisch systeem afnemen en een antler type van plattegrond de bovenhand krijgen. Het verioop der ontwikkeling van het « langgeveltype » is naar den huidigen stand der . onderzoekingen vrij nauwkeurig vastgesteld kunnen worden. Twee belangrijke bedrijfsgebouwen hebben zich daaruit ontwikkeld. Deze ontwikkeling voerde tot de hoeve met « losse » bestanddeelen (in de lage gebieden van Vlaanderen) en tot de « gestoten » hoeve (in de heuvelachtige gebieden van Vlaanderen en Wallonie). 2° — DE HOEVEN MET LOSSE BESTANDDEELEN. Het huis, stal en schuurgebouwen, wagenberg e.a. dienstruimten, staan van elkaar afgezonderd. Bij oude hoeven, die omwald zijn, bemerken wij weleens eene monumentale ingangspoort. Om deze omwalde hoeven hebben onderzoekers zich buitengewoon geInteresseerd. Nu eens noemt men ze « voorhistorisch », dan eens « Keltisch » ofwel « Frankisch ». Prof. Des Mares kent aan dit hoevesysteem de benaming « SaalFrankisch » toe(3). Het komt volgens teem voor in het gebied tusschen « Leie en Schelde », waar de eerste Frankische kolonisatoren vanaf 358 tot in de vijfde eeuw zich zouden komen vestigen zijn. Nochtans komt deze bouwwijze niet enkel of voornamelijk in de « Leie- of Scheldestreek » voor, naar Des Mares verondersteld. maar ingansch Westelijk Vlaanderen, en ook alhoewel zeldener, in Oostelijk Vlaanderen wordt deze aangetroffen. Het aanwenden van breedegrachten omheen een complex van afgezonderde dienstruimten(veiligheidsoverwegingen) is echter geografisch te verklaren. Bij de op oneffen terrein gebouwde hoeven is omwalling immers haast ondenkbaar. Juist um die reden worden de dienstruimten zooveel mogelijk aaneenreiend gebouwd. Het feit nu, dat wanneer men de vlakliggende gebieden (waterhoudende streek, het type zich vroegtijdig heeft weten te moderniseeren. meer en meer deze hofsysteemen met « losse » bestanddeelen door hoeven met
(1) M. Schweistahl. Histoire de la maison rurale en Belgique et dans les contrees voisines (Ann. Soc. sc. Bruxelles, 1910, blz. 115.) (2) J. Schrijnen Nelerlandsche Volkskunde, 2 de uitg., 1930, 1, blz. 59. 3) G. Des Mares, Le Probleme de la Colonisation Franque et le systerne agraire en Belgique, 1927, blz. 90. 57
nauw aangesloten gebouwen ziet vervangen worden, kan bijgevolg niet in aanmerking komen, om hierdoor een historisch-ethnografische factor te vermoeden. Bij dezen groep, de z.g. « Frankische » of 3° _-DE GESLOTEN HOEVEN. Frankisch-Romeinsche hoeven, zien we de bestanddeelen aan elkaar gebouwd in het vierkant. Omheen een open, sours zeer ruime binnenplaats. staan links en rechts van de woning aansluitende vleugels van stallen en schuur. Vol ens Prof. Des Mares zou de gesloten hoeve gedurende de tweede phase van de koloniseering van Brabant door de Franken tot ontwikkeling gekomen zijn (4). Ook Claerhout noemt de ho met gesloten binnenhof « Frankisch » (5) en Prof. Schrijnen • « Frankisch-Romeinsch ». « Of de Romeinsche villa hier als model gediend heeft ? » vraagt S. zich of •; « een treffende overeenkomst is zeker niet te ontkennen, de gebouwen staan gerangschikt om de mestvaalt evenals bij de Romein om het Compluvium » (6). Het geografisch verspreidingsgebied van deze imposante kwadraatvormige bedrijfsgebouwtypen wordt door de Z. Nederlandsche taalgrens, in de richting van Oost-West, op bijna parallele wijze in nagenoeg twee helften verdeeld. Zoowel in de zuidelijke vruchtbare kleigebieden van het heuvelachtige Vlaanderen (noondelijk taalgrensgebied) evenals in de Waalsch-Haspengouwsche, in Zuideliik-Bra. bant als in het Henegouwsche (Zuidelijk taalgrensgebied), met inbegrip van de Condroz, worden dergelijke gebouwen aangetroffen . Eveneens buiten onze iandgrenzen worden de hoeven op kwadraatplan en wel in de meest vruchtbare gebieden gegroepeerd opgemerkt. Deze groepeering kan men volgen van of de vruchtbaarste Fransche landdeelen als Beauce, over Picardie, Fransch-Vlaanderen, Vlaanderen, Wallonie, Hollandsch-Limburg tot in Centraal Duitschland, bijgevolg over een zeer uitgestrekt gebied van West-Europa. BESLUIT. - De plattegrondsvormen van Vlaamsche hoeven leeren ons : dat ieder bepaald type van bouwoplossing in verband met het physiografisch milieu zich aan de opgelegde vereischten van een min of weer belangrijke bedrijfsuitbatin g aangepast heeft. Tengevolge van veranderde maatschappelijke omstandighevooral deze den, veranderde bedrijfs- en levensgewoonten zijn deze gebouwen in de vruchtbaarste gebieden onophoudelijk aan vormwisseling onderhevig geweest en kwam aldus de ons reeds bekende verscheidenheid van bouwtypen tot stand. Evenals de z.g. « Frankische » boerderij- of hoevesysteemen hebben de z.g. Friesche- », de z.g. « Saksische- », de z.g. Keltische- », de z.g. « Voorhistoriscne » e.a. hoeven van te onzent hun « historische » benaming te danken gehact aan de al te voortvarendheid van zekere onderzoekers. Deze behuizingen zijn niets anders dan nit den eisch van het nut ontstane ruimtebelichamingen, die door hun ongezochte eenvoud en logische beantwoording aan het Joel waartoe zij gebouwd werden, steeds afhanketijk waren en ontstaan zij n uit de factoren van bodemg esteltenis , klimaat en economische toestanden hoe nu ook de invloed van het voortschrijdend conservatisme in den loop der eeuwen zich op de plattelandsche architectuur (techniek) heeft doen Belden. Juist omdat men deze factoren over het hoofd zag, heeft men meermalen profijt moeten Palen uit hypothesen van zeer twijfelachtige gehalte. ( 4
Des Mares, o c., biz. 143. (5) ZieJ. Claerhout o. m. 00ver den oorsprong van 't Volk West-Vlaanderen.v Biekorf, 1898, en id. 1913. (6) J. Schrijnen, o.c. blz. 61-63. Vol ens Mejuff. Lefevre zou de hoeve op kwadraatplan een <,vierde Frankische- bedrijfstype daarstellen (cfr. M. Marg. Lefêvre : L'Habitat rural en Belique. Liege, 1926, biz. 55). g Deze biblographische opgave is zeer onvolledig 58
HET ONTSTAAN DER TAALGRENS door Dr. Vlaeminck, Kiel.
Korte samenvatting (pers) : In Bel le wordt de taalgrens algemeen beschouwd als zijnde het rechtstreeksche resultaat der volksverhuizing (Desmarez). Vandaar het zoeken naar natuurlijke hinderpalen, die een verder vooruitdringen der Germanen zou belet hebben. Nadat men heeft moeten inzien dat het Kolenwoud den loop der taalgrens niet aald heeft bep , probeert men de versterkte heuvelrug de rol van het woud te doen vervullen (Van Houtte). Even onhoudbaar als de theorie der natuurlijke grens is de algemeen verbreide meening dat de volksverhuizing voor twee bepaalde Romeinsche wegen blijven staan is, respectievelijk gestuit werd. Tot staving van zijn bewering, dat de bevoIking zich zou teruggetrokken hebben achter een lime s, kan Kurth Veen ander dan een zwak toponymisch argument aanvoeren. De bronnen laten geen onderscheid toe tusschen volksgebied en staatsgebied. Pas met Chlodwig begint het tijdperk der zuiver politieke uitbreiding. De overgroote meerderheid derplaatsen waar overblijfsels der Merovingische cultuur gevonden werden liggen bezuiden de taalgrens, in een gebied waar toen de liomanen en Germanen door mekaar moeten gewoond hebben. Steinbach zegt heel juist dat de taalgrens een evenwichtslinie is van jongeren datum. Zijn verklaring voor bet ontstaan van de taalgrens wijst de richting in dewelke er moet gezocht worden om tot de oplossing van van het vraagstuk te geraken. Alle gerezen vragen worden echter door hen niet beantwoord en verschillende onderdeelen van zijn be-wijs-voering zijn onjuist.
HOE STAAT HET MET ONZE KENNIS VAN DE FRANKISCHE KOLONISATIE IN BELGIE, IN VERBAND MET HET ONTSTAAN VAN DE TAALGRENS ? door Dr. Jan Lindemans, Laken. Korte samenvatting (pers) ; Historisch staat vast : dat in 358 keizer Julianus noodgedwongen Taxandrieprijs gaf aan de opdringerige Franken, en dat in 431, door de verovering van Doornik, de grondslagen van een Frankenrijk gelegd werden dat reeds geheel buiten de vestiging van het Vlaamsche yolk in deze gewesten valt. Tusschen deze twee datums(358-531) ligt een periode. waarover wii zooveel als niets -weten, en die nochtans van degrootste beteekenis was voor on yolk. Lan 's Welke wegen vorderde de kolonisatie '? Nerd daarbij geweld gebruikt of was het een vreedzame bezetting van een « no man's land » ? Welkeplaatsen werden onmiddellijk massaal in bezit genomen ? Waar was de kern der eerste nederzetting. waar de uitloopers ? Door wat, door wie, -waar, wanneer `nerd de kolonisatie gestuit 2 59
Zoovele vragen die alleen nog onbeantwoord werden door minder of meer verlokkende hypothesen. Een definitieve geschiedenis van de Frankische kolonisatie en van het ontstaan der Taal revs kan thans nog niet opgemaakt worden. Zullen bovenstaande vragen eenmaal kunnen beantwoord worden ? Wij meenen : • ! Maar niet alvorens, systematisch en op groote schaal, aan diepgaande dêtailstudiegedaan wordt. Het onderzoek naar een kolonisatie-proces veronderstelt eerst en vooral een nauwkeurige kennis van de bewoonbaarheid der plaatsen. Het zal mogelijk zijn .—dank zij topografische ontleding en toponymische dêtailstudie — een getrouw beeld op to hangen van het uitzicht van den bodem (bosch, woeste grond, moeras, akker- en weiland, bewoonde plaatsen) zooals die was op 't einde van den Romeinschen tijd. Een root gedeelte van onze plaatsnamen gaat terug tot de Karolingische periode en vroeger. Welnu het uitzicht van den bodem moet toen weinig gehad hebben van wat dit eenige eeuwen vroeger was. Terzelfdertijd moeten de volgende studien ondernomen worden : 1. — een volledig en betrouwbaar inventaris van alle archxologische ontdekkingen op onzen bodem gedaan, met nauwkeurige localisatie van de bevindingen. , 2. — een nieuwe en grondige stud van onze verkeerswegen doorheen de tiden ; 3. — een systematische ontleding van de innerlijke structuur van alle Vlaamsche gemeenten : daaruit moet o.m. blijken hoe de dorpsaanleg was, welk bewonings- en welk agrarisch stelsel gevolg werd. Als bijkomende onderzoekingen, die ons over den ethnologischen ondergrond van onze bevolking kunnen inlichten, komen verder nog in aanmerking : Taalgeographite, Folkloregeographie, Rechtsgeographie, en, over 't algemeen, al zulke studien die historische verschijnselen geographisch behandelen. Kort overzicht van wat reeds gedaan werd. Program voor een gerneenschappelijk onderzoek van ue nog to Destudeeren onderwerpen. Dêtailstudie nog voor lange jaren !
DE GERMAANSE NEDERZETTING EN TAALGRENS IN ARTOIS GEDURENDE DE MIDDELEEWEN, aoor Dr. F. Petri, Bonn.
Korte samenvatting : Dr. Petri schildert inleidend de stand van het onderzoek op dit gebied, volgens de oorspronkelijke opzoekingen van G. Kurth en de verdere uitbouw door Biichmanns. Kurth heett de taal g rens getrokken voor dit gebied. Hi' spreekt alleen maar van het Germaans karakter van de streken boven deze grens, terwiji van de Germaanse invloed bezuiden deze grens alles iii het duister bleef. Biichmann nu, door bemiddeling van degelijk toponymisch materiaal en door 60
• i, scherpere inachtneming van verkeers- en ruimte- geographische factoren, heeft kunnen uitmaken dat de Germaanse invloedsfeer veel dieper naar het Zuiden to brengen is en dat aldus de taalgrens ook nicer Zuidelijk gelegen is dan Kurth wei oorspronkelijk aangaf. Spreker eindigt met enige opmerkingen, betreffende de door Steuerbach opgeworpen vraag, in hoever de toponymie kan oordelen over vroegere nederzettingen.
DE TAALGRENS IN FRANSCH VLAANDEREN, door Dr. V. Celen, Ranst (Antwerpen).
Daar we geen samenvatting ontvingen geven we alleen de korte inhoud : Spreker geelt aan de hand van twee kaarten de taalgrens op in Fransch Viaanderen, zooals ze was in 1895 en zooals ze thans is. tilt een vergelijking van beide, kunnen belangrijke gevolgtrekkingen worden gemaakt, o.a. dat de eigenlijke grens min verschoven is ten nadeele van het Nederianascn, doch wel dat op zekere piaatsen de tweetaligheid is toegenomen. Verder handelt hi' over de inwijking der Viammgen in het arrondissement RijsseI.
OVER VERSCHUIVINGEN VAN TAALGRENZEN, HOOFDZAKELIJK IN DE LAUSITZ EN IN TSJECHOSLOVAKIJE, door Dr. G. Schamelhout, Antwerpen. Korte samenvatting : Taalgrenzen zijn eigenlijk volksgrenzen, aangezien, alles wee overwogen, volken zich tot taalgemeenschappen eaten herleiden, wanneer men niet yolk en natie (staatsburgerscha) met elkander verwart. P Voornaamste oorzaken van verschuivingen der taalgrenzen zijn : invallen en nederzettingen van vreemde volken in het taalgebied, uitwijkingen, uitmoordingen en uitdrijvingen ; inlijvingen van Iandsdeelen •; opslorping van minderheden met zwak taalbewustzijn •; denationalisatiepolitiek. Ekonomische en sociale invloeden. , Betrekkelijke kleine verschuivingen der Germaansch-Romaansche taalgrens6 Geen belangrijke gemengde gebieden, uitgenomen het Brusselsche. Achteruitgang van het Duitschdom in Elzas-Lotharingen. In Midden- en Oost-Europa talrijke taaleilanden en gemengde gebieden. Wijzigingen in Pommerellen (Kasjoebije) en Posen door vrijwillige en gedwongen nitwijking van honderdduizenden Duitschers na den wapenstilstand. 61
Aanzienlijke -verschuivingen in de Balkanlanden. voornamelijk in de Dobroedzja, Thracie en Macedonie. De ethnische samenstelling van Grieksch West-Thracie en Grieksch Macedonie volkomen gewijzigd door uitwisselingen van bevolkingen en de vestiging van 745.860 Grieksche vluchtelingen tot 1928). Voortdurende afbrokkeling van het Sorbisch taalgebied in de Lausitz. Oorzaken Taalgrenzen in 1550, 1750 en 1900. Huidige toestand. Taalgrenzen verschuivingen in Westelijk Tsjechoslovakije (Bohemen, Moravie en Silezie). Toeneming van gemengde (Duitsch-Tsjechische) gebieden en Ts hische taaleilandjes in het Duitsch gedeelte. Afneming der gemengde (TsjechischDuitsche) gebieden en snelle afbrokkeling der Du itsche taaleilanden in het Tsjechinch gedeelte. Oorzaken : Machtsverhoudingen, volksaard, minderhedenpolitiek. Historische verzettingen der Duitsch-Tsjechische taalgrens sedert de twaalfde eeuw als maatstaf der wederzijdsche volkskracht, eenerzijds van den drang naar het Westen der Slaven, anderzijds van de drang naar het Oosten der Germanen.
ALGEMEENE BESPREKINGEN VAN DE LEZINGEN OVER DE NEDERLANDSCH-FRANSCHE TAALGRENS :
PROF. Dr. VAN DE WEERD hecht weinig geloof aan strategische- factoren zooals de Romeinsche baan. Deze loopt trou-wens in Luid-Limburg in voile Dietsch grondgebied. Het is ook niet totaal verwerpelijk dat de Germaansche neerzetting benoorden de taalgrens van vOOr de Rom. overheersching zou zijn. PROF. Dr. CARNOY, d.d. voorzitter, denkt het volgende to mogen besluiten .. Er werd vooral negatief werk geleverd : archeologisch heeft men slechts weinig en verwarde gegevens, niets bepaalds, vooral ten N. van de taalgrens. Vooral de we en zijp weinig gekend en de huizen en villa's zijn onbetrouwbaar ; taalkundig kon er zeer weinig sprake zijn van Saksisch, vooral niet in Brapant geographisch zijn er ook geen grenzen : peen natuurlijke, ook seen politieke (versterkte weg). Het valt moeilijk to besluiten of de Germaansche bezetting van vOOr of van na de Born. overheersching dateert. Spreker denkt echter dat de volgende positieve besluiten buiten betwisting vallen : het Frankisch dialekt bestaat in onze streken • ook de namen der veroveraars zijn zeer Frankisch ; volgens zekere plaatsnamen (rivieren o.a.) zijn er in Vlaanderen zeker Kelten geweest ; met den rasfactor moet rekening gehouden worden b.v. met het feit dat er in Limburg 17 %, in Wallonie 55 % brunetten zijn ; er is weinig geweten over de ligging der we en Romero the villa's, enz. ; een studie dringt zich op. 62
We moeten vergelijkingspunten zoeken in andere taalgrensgebieden zooals in Elzas en Zwitserland (Romanche). Spreker denkt, gelijk Dr. Vlaeminck, dat er een gemengde bevolking was ten Z. en Romaansche eilanden ten N. van de taalgrens. Het is een kwestie van uitstraling, van kultureel overwicht en van evenwicht : eerst gemengde bevolking, daarna equiliber. Ook de invloed der Kerk en der Merovingisehe koningen is misschien belangrijk en moet bestudeerd worden. Verwarde, vloeiende toestanden zouden dus eerst later (VIII eeuw ?) gekristaliseerd zijn. -HEER GRAMMENS : Moet er geen geloof gehecht worden aan de rol van bosschen, rivieren en bergen ? Rond Akren-Ronse nochtans schijnen deze elementen een rolgespeeld te hebben. Dr. VLAEMINCK : Deze bosschen, bergen en rivieren zijn misschien factoren van de huidige stabiliteit der taalgrens. Doch vroeger, bij de vorming der taalgrens. vond men dikwijls Germaansche gebieden bezuiden deze bosschen en rivieren, o.a. bezuiden Ronse, Leefdaal, enz. De verkeerswegen spelen, voor de kultureele verovering van het eene element op het andere, een grootere rol dan deze natuurelementen, voor het tegenhouden van een oprukkend yolk, doch deze we en zijn nooit elementen van beperking. Vol ens Dr. SCHAMELHOUT houdt men zich niet genoeg bezig met de anthropologie. Er moet rekening gehouden worden met rassen die voor Kelten, Germanen en Romeinen hier woonden, (Liguren ?) want hun afstammelingen bleven er. Het felt dat er weinig archeologische overblijfselen zouden zijn, zegt niet veel : degrond werd er immers zoodanig omge-woeld, dat er moeilijk kerkhoven b.v. kunnen overgebleven zijn. In WalIonie is de gesteltenis van den bodem voordeeliger. Dr. VLAEMINCK : Vooreerst het woord Li wren is gevaarlijk al geeft Cam. Julian al de namen op ose en ase (Assche) als oud-ligurisch op : dit is al te fantastisch. Over Li wren weten wij in den grond niets. Trouwens ras- en taalgemeenschap zijn niet te verwarren. De Anthropologen zelf zijn over de definitie van het ras nog niet tot een akkoord gekomen ! Het is enkelgoed te zeggen dat er met de eigenaardige anthropologische verhoudingen tusschen Noord- en Zuid- Relgie moet rekening gehouden worden. De invallen waren inderdaad niet zoo brutaal noch massaal dat er van de vorige bevolking door uitmoording niets zou zijn overgebleven. Zij werd enkel onderworpen. Bij de vorming der taaIgrens en van de overheersching van een taalgemeenschap moet er ook rekening gehouden worden met de plaatselijke sociale struktuur•• Spreker denkt ook aan Dr. V. Celen te moeten doen opmerken dat de taalgrens niet op een frontale wijze verschuift. Er vormen zich, langs de verkeerswegen, eerst allogeene eilanden welke zich door uitbreiding verbinden en het omliggende platteland stilaan inpalmen. Voor de huidige toestanden in Fransch-Vlaanderen blijven de nieuwe verkeerswe en nog van belang : daarlangs begint de verfransehing. Spreker is pessimistisch en acht den vooruitgang ernstig. Zeus de beweging der Vlaamsch-voelenden isgevaarlijk. Enkel de ingeweken Belgisch-Vlamingen zijn het meest taalbewust. In het verleden zijn de slag van Bouvines (1214) voor — en de Vlaamsche Je63
zuletencolleges tegen de verfransching van den westhoek van root belang geweest. Dr. CELEN zegt, dat de beweging in Fransch Vlaanderen, zelfs in het verfranschte gedeelte, bestaat. Hij verwacht er veel goeds van en we moeten er sympathiek tegenover staan. Ook volgens Dr. PETRI zijn de verkeerswegen van groot belang. Tusschen de nieuwe vreemde kultuurcentra komt stilaan de verbinding. Spreker rept nog eenige woorden over den socialen factor bij de vorrning der taalgebieden.
0
64
AFDELING VII
WIJSBEGEERTE. Zaterdag 2 April : van 1430 tot 17,30 u. ,
Voorzitter was Prof. Dr. F. Fransen. Secretaris : Dr. A. Van de Vyver. De list van aanwezigen droeg 51 handtekeningen. Twee van de aangekondigde lezingen werden niet gehouden : deze van Prof. Dr. E. De Bruyne en deze van Prof. Dr. J. Co yens. Beide sprehers lieten zich verontschuldigen.
SIMMEL'S PHILOSOPHISCH RELATIVISME, door Prof. Dr. A. Van de Vyvet, Gent. Korte samenvatting : Simmel's absoluut relativisme (1890-1918) heeft Kant's intellectualistisch relativisme uitgebreid tot al de vormen van 's menschen activiteit en kennis, en het aldus leniger gemaakt naar aanleiding van het moderne psychologisme, evolutionisme enpragmatisrne. In zijn laatsten worm, poogde het zich te overtreffen, door het Leven te vatten in een ietwat hergsoniaansche Lebenansehauung. Bespreking • De Heer FEHR vroeg uitleg over Simmels' kritiek op de grondbeginselen der moraal.
PSYCHOLOGIE EN BIOLOGIE, BIOLOGIESE PSYCHOLOGIE, door Prof. Dr. Th. Rutten, Nijmegen Spreker vraagt te verwijzen naar het « Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer », 1932, Juni-nummer, waarin zijn lezing in extenso werd opgenomen. Aan een korte discussie namen deel : de heren FEHR en A. MAC LEOD • P. DE PITTER, o.p. • P. OSWALD ROYEN, o.f.m.
65
DE METHODE VAN DE GODSDIENSTWIJSBEGEERTE, door Prof. Dr. L. Bellon (Nijmegen). Korte samenvatting (pers) : 'Wezen en taak der godsdienstwijsbegeerte worden verschillend opgevat. Sommige godsdienstwijsgeeren gaan van een positieven godsdienst, dien zij voor waar houden, nit en trachten zijn overeenstemming met een bepaald wijsgeerig systeem te bewijzen. Anderen houden geen rekening met een bepaalden godsdienst, maar worden, zoo beweren ze ten minste, door de logische ontplooiing van hun systemen tot de behandeling van religieuze problemen gevoerd. Zonder de waarde dier methoden te betwisten, geven we toch de voorkeur aan een anderen vorm van godsdienstwijsbegeerte : zij beschouwt niet dezen of genen godsdienst maar het religieuze phenomeen in de menschheid zonder meer en tracht door wijsgeerige bezinning over de religieuze feiten in hun bonte verscheidenheid hun diepere gronden te ontdekken, op de eerste plaats dat, wat de verschillende godsdienstvormen tot godsdienst maakt. Vervolgens onderzoekt zij ze in opzicht van hun waarheid, m.a.w. brengt ze voor het forum der wijsbegeerte. Ten slotte tracht zij de absolute waarde van den godsdienst te bepalen en zijn plaats in het menschelijk leven aan te duiden. Bespreking : Prof. KOHNSTAMM stelde voor het religieuze » van den godsdienst te onderscheiden en deed de laatste gedachten van E. Brunner kennen. Prof. BELLON dankte voor deze mededeeling, maar zonder het onderscheid van godsdienst en religieuze te aanvaarden, beloofde hi er op terug te komen.
HET ETHISCH VRAAGSTUK. ABSOLUTE OF RELATIEVE ETHIEK ? door P. Oswald Royen, Minderbroeder. Samenvatting : Bij het onderling vergelijken der verschillende Moraalstelsels valt het op, dat er niettegenstaande een bonte verscheidenheid bijna een wezenlijke tegenstrijdigheid te ontdekken is. Van het Ethisch vraagstuk zijn er maar twee oplossingen mogelijk : een Rationalistische en een Voluntaristische. Het zedelijkheidsbeginsel moet in den menseh zijn. liggen. Het moet daarenboven iets enkelvoudigs, iets van-zelf-s De zedelijke orde is essentieel een doelorde. De zedelijke daad is een redelijke strevingsdaad. Het goede in de daad is een soort doelmatigheid. Het doel is drievoudig : het nuttig-goede, voorwerp van de rede •; het genot-goede, voorwerp van de begeerte ; het behoorlijk-goede, voorwerp van den wil. Dit laatste is het for66
the zedelijke, waaraan de andere, als aan het laatste doel, hun zedelijkheid ontleenen. In het ethisch zedelijkheidsbeginsel zijn er twee essentieele elementen te onderscheiden. Door voor de zedelijke daad twee zedelijke hoedanigheden op te eischen • een objectieve van het oordeel, van de rede en een subjectieve van den wil of ten minste van jets buiten de rede, alhoewel in den mensch, vervalt een schijnbare tegenstrijdigheid. Deze tweekantigheid bestaat niet voor de inwendige akten, niet voor hartstochten noch voor de passioneele handelingen. Om met S. Thomas te spreken : in deze valt er geen tweevoudig, een materieel en formeel element te onderscheiden. Zondigheid is jets subjectiefs. Het is overigens een theologisch begrip. « Le ikche est chrêtien » (Baudelaire). De Ethica veronderstelt behalve de « rechtmatige » rede van den kant van den mensch een streefvermogen, een natuurstreving naar lets, naar het natuurgoede, onafhankelijk van en voorafgaande aan het heredeneerd voordeel, het overlegplegend verstand. Deze natuurstreving omvat alle natuurlijke neigingen en per en zedelijke behoeften van de menschelijke natuur. De rede vindt in (leze neigingen haar uitgangs- en steunpunt bij het vormen van concrete zedelijkheidsoordeelen. Deze gezamenlijke strevingen kunnen tot Brie hoofdstrevingen herleid worden en maken samen de natuurwet uit. De stria is vooral in de vorige eeuw en in den laatsten tijd gevoerd tusschen de egocentrische individualistische en de sociaal-communistische Moraal. Deze theoretische tegenstelling is evenwel geen absolute. Het is meer schijn dan werkelijkheid. Praktisch streven beide stelsels langs omgekeerden weg naar hetzelfde nuttigheidsdoel : de behoeftenbevrediging van enkeling en gemeenselvtp, de grootst mogelijke tijdelijke welvaart. Dit is de kwantitatieve opvatting van al,v,emeen welzijn. « L'interet public » verdeeld in particulier belang, stands- en partijbelang, politiek-nationaal belang. Bij S. Thomas is het algerneen welzijn niet hetzelfde als de welvaart of welstand van allen. Het verschilt er niet kwantitatief van maar kwalitatief. Het is niet enkel lets meer » •; het is heel jets « anders ». Algemeen welzijn is voor ons een zedelijk en niet een louter economisch begrip. Het is zelfs meer dan een posiiief juridisch begrip. Toch zi:n er, die beide stelsels niet absoluut bestrijden, niet onvoorwaardelijk verwerpen, maar ze veeleer als twee uitersten trachten overeen, of liever, bijeen te brengen volgens het hekend koopmansrecept : het verschil deelen. Het individualisme, zoo lees ik, overdrijft in een richting ; het alteruisme in de andere. medio ». Het Thomisme, zoo lees ik nog, wordt een wijze synthesis Virtus genoemd van individualisme en universalisme. geloof er niets van. << Belang » zal nooit een zedelijk begrip worden. De zedenwet heeft niet tot Joel welkdanige helangen oak te bevorderen, laat het ook al waar zijn, dat de burgerlijke maatschappij en het economisch Leven onrechtstreeks welvaren » hi'j het onderhouden van de zedenwet. Ten slotte de vraag : Welke is de functie van het redeneervermogen, van het praktisch oordeel, van de zedelijk-verstandelijke deugd van « prudentia » of bezonnenheid naast de rol van den wil, van de zedelijke deugd, enz. De rede met haar goed oordeel hangt, hi' het bepalen van het relatief goede, of van den deugdzamen wil, niet in dien zin, dat door den wil het voorwerp van de hezonnenheid bepaald wordt maar alleen het doel ervan, het ahsoluut natuurgoede vooropgesteld. Het eerste zedelijkheidsoordeel is dus verre van louter verstandelijk te zijn, zooals in de speculatieve orde. 67
Het zedelijke, het subjectief deugdelijke ma; absoluut niet geldentificeerd worden met het recht, het materieel goede. Het positief recht is een product van het . De zedenleer staat daar boven en is het work van de natuur en haar verstand. Schepper. Discussie . Aan een korte bespreking narnen deel : Prof. DE MUNTER (Leuven) en GRETTEMANN.
68
AFDELING VIII - FOLKLORE. Zaterdag 2 April van 14,30 tot 17,30 u. Voorzitter van deze afdeling was Prof. Dr. De Keyser. Secretaris : Dr. J. J. Gielen. De aanwezigheidslijst werd niet rondgegeven. Alle aangekondigde lezingen \verden gehouden. Algemeen onderwerp •
BIJGELOOF.
HET HUIDIG BIJGELOOF ALS BRON VOOR DE KENNIS VAN DEN IIEIDENSCHEN GODSDIENST DER GERMANEN, door Prof. Dr. J. De Vries, Leiden (1).
Korte inhoud : In aansluiting aan vroegere onderzoekingen heeft de spreker met nadruk betoogd, dat men slechts met root voorbehoud de huidige folkloristische gegevens gebruiken ma voor het onderzoek van het heidensche geloof der Germaansche volkeren. Gewoonlijk gnat hiermee gepaard een sterke onderschatting van het intellectueelepeil, waarop deze stammen zich bevonden. Bespreking : Dhr. DE VOS vraagt waarom de es wereldboom » was. Dhr Prof. DE VRIES merkt op, dat hi' daarop geen stellig antwoord weet to geven. Bij Hesiodus komt uit de es evenwel de mensheid voort. Prof. VAN LANGENHOVE vraagt of men zou kunnen zeggen : de mistletoe heeft dezelfde betekenis als de lijsterbes bij de Noord-Germanen •; daar beide op verschillend gebied voorkomen heeft een « vervanging van de ene door de andereplaats gevonden. Prof. DE VRIES meent, dat daarvoor geen aanwijzingen zijn to vinden •; zeker ig er geen sprake van uitwisseling : lijsterbes en mistel behoren immers niet tuis in dezelfde mythologiese sfeer. Dr. OLBRECHTS vraagt welke waarde prof. de Vries presies hecht aan de kunstliteratuur als steun voor zijn beschouwingen. De mogelijkheid bestaat immers ,dat zich daarin reeds volksgeloof weerspiegelt. (It De lezing is afgedrukt in het \i laariviche Tijdschrift voor Volkskunde», 37, blz. 25-35.
69
Prof. DE VRIES erkent 't bestaan van deze eventualiteit, men client daarrnee rekening te houden o.a. door steeds met de volkslitteratuur te vergelijken.
VLAAMSCHE WAARZEGGERIJ UIT DE III` EEUW, door Prof. Dr. P. De Keyser, Gent. Samenvatting : Giraldus Cambrensis, een Wallenzer geestelijke, die verschillende werken schreef over Wales, bezocht o.m. de Viaamsche kolonisten, die zich sedert 1107 te Ross in het tegenwoordig district Pembrokeshire hadden neergezet. Giraldus werd geboren in het kasteel van Manorbeer in Pembrokeshire in het jaar 1147. Omstreeks 1185 begon hij met het te bock stellen van de geschiedenis en de landen volkerkunde van lerland en Wales. Zijn « Itineranium Kambria », een deel van zijn « Descriptio Walli, », is van 1191. Daarin schrijft hi' in Liber I, Cap. XI, DE HAVERFORDIA ET ROS (1), over de Viamingen, die te Ros gevestigd zijn. In een omwerking van de eerste uitgave in 1197, die als de definitieve uit gave van zijn werk ma worden beschouwd, geeft hi' mededeelingen over de zonderlinge tooverpractijken van de ingeweken Vlamingen. De datum van zijn overlijden is niet bekend. Waarschijnlijk was dit 1221. Hi' ligt begraven in de kathedraal van St. David in Wales. Wat schreef hi' over de Vlamingen van Ros ? « Afkomstig uit Vlaanderen, werd dit y olk overgeplaatst door den Koning van En eland Hendrik I, om deze streken te bewonen. Een moedig en sterk y olk is het, een y olk door voortdurenden strijd zeer vijandig gezind jegens de Cambri6rs, een y olk, ze ik, bedreven zoowel in het weven als in het handeldrijven, een yolk zeer behendig winst te maken en hiervoor geen moeite sparend of gevaar vermijdend zoowel te land als ter zee : een y olk, al naar gelang lasts en tijd, vaardig in het hanteeren nu eens van den ploeg dan weer van de wapens, een y olk waarlijk gelukkig en moedig. » Dit, naar alien schijn dus, bedrijvig, wilskrachtig en realistisch yolk hield er echter no al vreemdsoortige bijgeloovige practijken op na. We laten het woord aan Giraldus zelf : « Ook nog schijnt me over dit y olk het volgende aangestipt te moeten worden : dat ze uit de rechter schouderbladen van rammen, van alle vleesch ontdaan, en • zoowel de toekomst voorzien als dat zij 't verleden nietgebraden, maargezoden, en de voordien ongekende zaken verre terugzien ; ook de in den tijd tegenwoordige, maarplaatselijk verwijderde zaken kennen ze op wonderbare wijze, door een schierprophetischen geest •; de voorteekens van vrede en oorlog, moorden en branden, huiselijke echtbreuken, den gezondheidstoestand van den koning, .1ey en en dood voorspellen ze ten stelligste door middel van het voorkomen van bepaalde spleetjes en plekjes. » Hiervangeeft Giraldus dan een aantal van curieuze voorbeelden. Deze passus eindigt dan als volt : « Hetgebeurde nog, wat van belang is, ook voor de list der cijnsplichtigen, dat (1) Giraldi Cam',rensis opera, edited by James F Dimock, m.a., vol VI, Rolls series, London, Longman, etc., 1868. 70
remand, die in een wapen schouwde, door dat onderzoek niet alleen de diefstal ontdekte en haar voorwerp, den dief zelf en de wijze van stelen en alle omstandigheden, maar ook nog hoorde het getamp der klok en het blazen van den hoorn, op zulk een wijze alsof de zaken, die reeds lang voorbij waren, op het oogenblik zelf nog gebeurden. » Dit belangrijk, tot nog toe weinig opgemerkt (2) belief -it, van Giraldus leert ons tweeerlei soorten van bijgeloof, eigenlijk waarzeggerskunst, kennen, zooals die under de uitgeweken Vlamingen in Wales in de 12 e eeuw algemeen in gebruik schijnt te hebben geweest. Te oordeelen naar een door Giraldus aangehaald voorbeeld ook reeds vroeger in Vlaanderen. De eerste soort van waarzeggerij is een voorbeeld van « spatulamantie » of schouderblad-waarzeggerskunst. De tweede soort is een staaltje van « speculomantie » (spiegel-waarzeggerij), in ons geval het schouwen in een blank-geschuurd zwaard, een bijgeloof, dat in tallooze varianten tot in de hedendaagsche « kristallomantie » voortleeft. Over de « spatulamantie » zijn de inlichtingen schaarsch. ' v oor de Germaansche volkeren is het voorbeeld, medegedeeld door Giraldus, voor zoover mij bekend is, het oudste. Jacob Grimm, handelend over het bijgeloof (Aberglaube) in zijne « Deutsche Mythologie » (Cap. XXXV), blz. 1067, schijnt «Spatulamancia» of «scapulimantia» als een Romeinsche en Byzantijnsche waarzeggerskunst te kennen. Trots velerlei opzoekingen ben ik er niet in geslaagd sporen van dit bijgeloof in de klassieke oudheid te ontdekken. Wt Byzanthium betreft hiervoor haalt Grimm een tekst aan uit Jornandes (3) Getica(Geschiedenis der Goten), die misschien een aanwijzing is dat « spatulamantie beoefend werd bij de Hunnen. Grimm verwijst verder naar een hem onbekend gebleven tekst van 'Michael Psellos (4). Uit dien tekst leeren we dat Psellos vrij goed op de hoogte is van het schouderblad-bekijken, maar er tevens zorg voor draagt te wizen op het barbaarsche, niet-Grieksche, karakter van deze waarzeggerskunst. Grimm weet nog van de « Kalmiiken » mede te deelen, dat zij, blijkbaar nog in de 19e eeuw, het schouderblad-bekijken beoefenden. Het « HandwOrterbuch des deutschen Aberglaubens » (i.v. Hammel, van de hand van Prof. Dr. Ludw. Herold, Karlsbad) deelt merle dat het schouderblad van den hamel of ram nog door tal van volkeren werd of wordt gebruikt om te waarzeggen. Prof. Herold voegt daaraan toe : « Far Deiitschland ist die Schulterblattschau iiberhaupt, wenn auch nicht alit Hammel-knochen, fiir das 15. Jahrhundert bezeugt. » lk ben er niet achter gekomen Welke getuigenis hier bedoeld werd, aarsc hijnlijk deze van den door Grimm aangehaalden Hartlieb (anhang LXV), w waarmede den schrijver gemeend wordt van het « Buch aller verbotenen Kiinste » (15e eeuw). Op gezag van F. Liebrecht, ziir Volkskunde (1879), wordt door Prof. Herold voor Enge!and het volgende spreekwoord aangehaald : « It rained and the sun shone at the same time. Why then, the devil was beating his wife behind the door (bush) with a shoulder of mutton.» Felix I,iebrecht steunde op Grimm om een verband tusschen de spreuk en het schouderblad-kijken te leggen : die in der englischen lIedenact erwiihnte Hanimelschulter niag -wohl eine beson(21 Mijn collega, Prof. Dr. G. G. Dept, in een bijdrage : «Een Vlaamsche kolonie in Wales,,, erschenen in de «Annales de la Societe d'Emulation de Bruges,,, torn. LXXIV (1931) vestigde r, voor zoover ik weet, de eerste aandacht op. ' eeuw. in de 6euw ( 3) Jornandus of Jordanus verbleef te Constantino (4) Michael Psellos leefde te Constantino el i n de 11 eeuw (1018)4 096. 71
dere Bedeutung haben • wenigstens wirden Schulterblatter (besonders van Schafen) enter vielen VOlkern zii Weissagfingen gebraucht. » En inderdaad heeft Liebrecht nog heel wat aanvullende litteratuur over dat geend bij verschillende Turkbruik weten te verzamelen. Deze waarzeggerij is bekend sche stammen van Zuid-Siberie, bij de Afghanen, ook nog hi' de Berber-stammen, die in Noord-Afrika tusschen Flemcers en Fahart \vonen. In Europa blijkt het gebruik in het heden zich te beperken tot de Serviers en de Zigeuners, waarvan Prof. Herold mededeelt dat zij het schouderhlad--waarzeggen gebruiken om uit te maken of een zieke genezen zal of niet. Het uitvoerigst worden wij ingelicht over het waarzeggen uit het schaapsschouderblad door een nauwkeurige beschrijving er van bij de Zuid-Slaven door Prof. Dr. Friedrich S. Kraus in zijn werk : « Volksglaithe find religiOser Brauch der Siidslaven » (1890). Waarom juist uit het schapenschouderblad werd voorspeld en niet uit het schouderblad van een ander dier zal wel een herinnering zijn aan het schaap als 0offerdier » bij tal van herdersvolkeren, vooral bij de Indogermanen, maar ook bij de Joden en Babyloniers. Van « offerdier » tot « geluksdier » d.i. meestal Beneeskrachtig dier, is de afstand niet zeer groot. Of het schouderblad kijk en bij de Vlamingen een autochtoon gebruik was, valt te betwijfelen ? Het lijkt mu waarschijnlijk dat de Vlamingen, die immers in grooten getale aan de Kruistochten deelnamen, dit bijgeloof aan het Oosten ontleenden en naar West-Europa meebrachten. In Vlaanderen immers is geen het minste spoor van dergelijke waarzeggerskunst in later tijd te ontdekken, terwijl al de voorbeelden van « spatulamantie » wizen naar den Balkan, West-Azie, KleinAzie en Noord-Afrika. Eengeisoleerd geval in West-Europa als het schouderbladkijken van de Vlaamsche kolonisten in Wales in de 12e eeuw moet m.i. op ontleening berusten. De tweede soort van waarzeggerij, waarop gezinspeeld wordt in de belangwekkende mededeeling van Giraldus, is het schouwen in een wapen om een diefstal te ontdekken. Het ontdekken van een lief is het voorwerp van tallooze waarzeggersmiddelen, waarvan sommige wel zeer hoog in den tijd zullen opklimmen. De tooverspiegel, waarschijnlijk in verband te brengen met de « hydromantie », d.i. het waarzeggen uit het water, hetzij van bronnen, hetzij van bekers of schalen, waarin het verschijnsel der weerspiegeling zich voordoet, was bij de klassieke volkeren en is nog bij tal van primitieve volksstammen in gebruik. Wat de tooverspiegel toeliet, gebeurde met evenveel bijval met een blank, bij geschuurd metalen voorwerpvoorbeeld het lemmer van een zwaard. Het komt er bij deze soort van waarzeggerij op aan, door het gespannen en aanhoudend kijken of starèn, « visioenen » te krijgen. Personen met rijke en levendige verbeelding, « eidetici », zijn gemakkelijker dan nuchtere verstandsmenschen onderhevig aan het opduiken van zulke onderbewuste of vergeten voorstellingen. De Viamingen, waarvan Giraldus ons deze waarzeggerskunst verhaalt, schijnen dus niet, ofschoon hij, ze vooral als een realistisch yolk heeft getypeerd, misdeeld te zijn geweest op het gebied der verbeeldingskracht. We moeten Giraldus Cambrensis dankbaar zijn dat hi' ons voor zoo'n vroegen tijd als de 12 e eeuw een bericht over de Vlamingen heeft nagelaten, dat ons in staat stelt ons eengedacht te vormen van sommige zeden en gebruiken van dat 0 moedig en stark » yolk onzer voorouders ,« niet alleen vaardig in het hanteeren 72
van den ploeg en van de wapens, maar oo1 in het lieoefenen van handel en nijverheid. » (5) Bespreking : Bij de diskussie opperde dhr. M. DE MEYER twijfel omtrent de mening, dat hier van bijgeloof in Vlaanderen sprake was, al was 't dan ook bijgeloof van Viamin en in Pembrokeshire. Zou hier geen geval van vreemde invioed aanwezig kunnen zijn b.v. van de Slaviese volkeren ? Prof. DE KEYSER geeft dit toe, heeft ontlening aanvaard. Prof. DE VRIES merkt op, dat men in dergelijke gevallen nooit vergeten moet, dat twee naast elkaar wonende volkeren elkaar steeds wederkerig van tovenarij beschuldigen. Zou 't hier niet gebeurd kunnen zijn, dat de Vlamingen aan inheems bijgeloof ontleenden ? Prof. DE KEYSER verzoekt Dr. Chotzen, hierop eventueel te antwoorden. Dr. CHOTZEN wijst er op, dat de hier behandelde auteur een zeer beschaafd man was, wie men vertrouwen moet schenken. Hi' uit de wens, dat een Vlaams Anglicist, eens een woordenboek van 't dialekt van dat deel van Pembrokeshire samenstelt, dat door Vlamingen werd bewoond •; dat is : een deel dezer streek en niet, zoals men gemeenlik aanneemt, h661 Pembrokeshire. Voortaan diende men. van Cambriers te spreken ; dat is in alle opzichten de juiste naam voor de Weismen. Een terminus ad quo is mogelik hierin te vinden, dat de waarzeggerij betrekking heeft op de dood van Hendrik I. Prof. DE KEYSER merkt nog op, dat de naam Cambriers reeds door Ortelius werd gebruikt.
VLAAMSCHE LIEFDETOOVERFORMULES UIT DE XVI' EEUW, door Dr. F. M. Olbrechts, Kessel-Loo, Leuven. Spreker schreef ons, dat zijn lezing alleen bedoeld was als een inleiding bij de bespreking over een op het getouw te zetten << Folklore-Alas
OVER HET BIJGELOOF AAN DEN «DIEBSFINGER door Prof. Dr. J. Gensler, Leuven. Een samenvatting werd ons niet gestuurd. Hier volgt de korte discussie : Prof. DE VRIES : 't gnat hier om de vinger van 't ongedoopte kind, aangezien dit nog verkeerde in 't geestesstadium waarin het nog niet volledig mens was. Om daArvan zeker te zijn trachtte men dan 'n ongeboren kind te bemachtigen. Dhr. CORNELISSEN vraagt of dit bijgeloof nog leeft. Hi' kende een oude vrouw, die geloofde, dat de vinger van 'n lijk onzichtbaar maakt. Mogelik is dat voortzetting ervan. Prof. DE KEYSER -wijst er op, dat gravures der 16e en 17e eeuw in dit opzicht nogal wat materiaal leveren. 5) Deze bijdrage verscheen in-extenso in de <,Annales de la Societe d'Emulation de Bruges», torn. LXXVII (1934).
73
BIJGELOOF IN ZEEUWS-VLAANDEREN, door D. Wehrens, Amsterdam (1). We ontvingen Seen samenvatting. Bespreking : Bij de diskussies merkte Prof. DE VRIES allereerst op dat persoonlike kwesties, zoals door dhr. Wehrens te berde zijn gebracht, op 'n wetensehappelik kongres onbesproken dienen te blijven. V ervolgens heeft hij een aantal opmerkingen omtrent es Token verschijnselen, waarvan de verklaring hem of onjuist of onzeker toeschijnt. Zo b.v. de opmerkingen over geesten, waarmee planten, dieren e.d. bevolkt werden gedacht ; zo omtrent de alven, die zeker aanvankelik « dolende geesten » waren • eerst later hebben kontaminaties plaats gehad. Van 'n identifikatie tussen Loki en Kludde kangeen sprake zijn. Ileeft de inleider daarvoor gronden ? Dhr. WEHRENS antwoordde daarop, dat hi' Been etymologie bedoelde te geven en dat z'n meningen op 't gezag van autoriteiten steunen. Dr. GIELEN merkt op, dat men voorzichtig dient te zijn met folkloristiese verhalen in dagbladen, daar deze te vaak opgepoetst worden. Wat de uitdrukking Bornes betreft, het is wel zeer w.s. dat deze met de rentmeester Bornius in verband staat. Dhr. WEHRENS neemt nota van deze opmerkingen. Drs. MEERTENS vraagt hoe dhr. Wehrens toch komt aan een verband tussen Bjernevrà en Freya. Dhr. VAN ES wijst op Bernevra : Berne in verband met bernen = branden. Dhr. JUSTIN VERHAERT geeft voor Beveren-Waes de vorm Birnevra. De in-, leider zegt, niet meer dan een onderstelling te hebben willen uiten.
OVER WENSCHELLIKHEID EN MOGELIJKHEID EEN CORPUS SUPERSTITIONEM NEERLANDICARUM .
UIT TE GEVEN door M. De Meyer, Brussel.
Een korte samenvatting gewerd ons niet. Diskussie : Prof. DE VRIESgeeft toe, dat in abstract een dergelijk Corpus gewenst is. In depraktijk geeft hi' de voorkeur aan 'n reeks monografieen. Hij vreest dat 'n dergelijk woordenboek zeer over naast 't grote Duitse zal aandoen en veel gelijk materiaal bevatten zal. Is de uitgave mogelik ? 't Aantal medewerkers en dissertaties lijkt hem slechts imaginair. Daarom lijkt 't hem beter folkloristen be(l) De lezing wor...it in extenso opgenornen in „Oost-Vlaamsche Zanten". jrg. 10, N° 3. 74
onografieen te doen behandelen. Dan krijgt men ook paalde onderdeelen inn voeten en verliest men zich niet in details. grond onder Dr. OLBRECHTS sluit zich bij deze opmerkingen aan. Hi' zou 'n officieel lichaam willen stichten zoals dat reeds voor dialektologie en toponymie is geschied. E'en persoon zou zich als algemeen secretaris met de organisatie moeten belasten. Prof. DE KEYSER wil dit in 'n motie belichamen. Zelf heeft hi' reeds in die richting gewerkt, binnen het raam eener andere kommissie. De inleider staat scepties tegenover 'n reeks monografieen. Hi' meent, dat we zo niet verder komen. We moeten een overzicht zien te krijgen als de Duitsers. Officieele steun is wenselik, maar 'n bijkomstige aangelegenheid ; die kan wel bevorderen ,niet aanpakken. Is er geen middel om de fakulteiten mee te krijgen ? b.v door dat de professoren in medicijnen en rechten hun studenten tot dergelijke dissertaties aanzetten ? De nodige korrespondenten zijn wel te vinden. Prof. BOON meent dat daarvoor noodzakelik is het opmaken van 'n werkplan, antlers krijgt men de fakulteiten niet mee. Bestaat er een werk p lan, clan is er een kans, want belangstelling bestaat er wel. Prof. DE VRIES meent, dat leken-korrespondenten Been zuiver materiaal zullen verschaffen. Na de opmerking van prof. Boon, dat dit te kontroleren is, besluit prof. de Vries : dan dient er 'n kommissie te komen. Dhr. VAN ES oppert 't denkbeeld 'n Verbond te stichten van Vlaamse folkloristiese Verenigingen. Hi' stelt vol4ende motie voor, die met algemene stemmen wordt aangenomen : De Folklore-Afdeling van bet XI' Filologen-kongres in Naar zitting van 3 April 1932, drukt de wens uit, dat de verschillendeprovinciale kommissien voor folkloristiese navorsingen, alsook al de folkloristiese krinten van 't Vlaamse land, zouden aansluiten tot een verbond, met het Joel, samenwerking en eenheid te brengen in de studie der folkloristiese verschijnselen van de onderscheiden gewesten, samenwerking, die onmisbaar en noodzakelik is voor de vooruitgang van de folkloristiese wetenschap in Vlaanderen. De INLEIDER merkt nog op, dat de meeste verzamelaars van sprookjes, deze uit boeken bijeenbrachten. Nodig zijn daarom specialisten, die tot de bronnen zelf gaan, b.v. Juristen in juridiese bronnen. DM nu zal juist lukken, voegt prof. BOON er aan toe, indien men een vast werkplan opstelt. Zo kweekt men interesse. Hi' wil het onderwerp wel Bens aansnijden in de Hooge Raad voor Volksopleiding. Dr. OLBRECHTS blijft er bij, dat men een persoon met de organisatie zou moeten belasten. Zo zou b.v. 'n Folklore-museum door de Regering daartoe aan gemaand kunnen \vorden. Ten slotte wordt besloten de bete kwestie kommissioriaal te maken. Het voorlopig comite bestaat uit : Prof. P. de Keyser, Prof. Jan de Vries, Drs. Meertens, M. De Meyer, Dr. J. J. Gielen en Dr. Olbrechts als voorlopig secretaris. De Voorzitter zou 't volgende kongres in overweging willen ^even, de hoevenbouw » of « een volkskunde-atlas » te behandelen. Op voorstel van Dr. Olbrechts zal aanbevolen worden het onderwerp : « De folklore der materieele kultuur ». De Voorzitter, prof. de Keyser, sluit daarna, met een hartelik dank woord aan sprekers en hoorders.
75
AFDELING IX -- OOSTERSE FILOLOGIE. Zondag 3 April : van 9 tot 12 u. Bij afwezigheid van Prof. Dr. A. Van Hoonacher, door ziekte belet, werd de afdeling voorgezeten door Prof. Dr. E. Loos. Als secretaris fungeerde Prof. Dr. .1. Co ens. De list van aanvvezigen werd door 16 congressisten getekend. De lezing van Prof. Dr. A. Van Hoonacker, werd niet gehouden, om boven vermelde reden.
ONDERZOEK NAAR HET BESTAAN VAN EEN SPECIFIEK EGYPTISCHE KOINE, door Drs. J. Vergote, Tielt. Deze mededeling maakt deel nit van sprekers proefschrift, dat verscheen in Philologische Studien, IV e jrg., nr 1, p. 28-46 ; nr 2, p. 81-109 ; nr 3, p. 190-215 ; V P jrg., nr 2, p. 81-105 •; VI' jrg., nr 2, p. 81-107.
DE OORSPRONG VAN HET SEMIETISCH LETTERSCHRIFT IN HET LICHT VAN DE JONGSTE OPGRAVINGEN, door Lic. C. Van den Eynde, Leuven. Samenvatting : Deze mededeeling beoogt alleen vast to stellen hoe op dit oogenblik het vraagstuk van het letterschrift gesteld wordt na de epigraphische ontdekkingen der laatste jaren. Een afdoende oplossing kan aan het probleem nog niet gegeven worden. De meening volgens welke het idee van het letterschrift zijn oorsprong zou gevonden hebben in het egyptisch schrift wordt vrij algemeen aangenomen. Zij steunt op het wezen van de egyptische schrijf-wijze die naast ideogrammen en meerconsonantische phonetische teekens ook enkelvoudige letters bezit en logisch doorgevoerd een consonantisch letterschrift zou geworden zijn. Over het ontstaan van de semietische schriftteekens zijn de meeningen verdeeld. Vol ens sommigen zouden de Pheniciers schetnatische teekens hebben geschapen. Dat een zoodanige oorsprong mogelijk is kan niet geloochend worden. Echter werd dit tot nog toe door een bewijs gestaafd. Anderen, steunende op de gewone ontwikkeling van de schriften, op de namen der semietische letterteekens en vooral op 77
de piktorale vormen van het SinaIschrift, zijn van meening dat de semietische teekens oorspronkelijk beelden waren die het voorwerp, Wiens naam zij dragen, voorstelden ; door het gebruik kregen deze teekens later een schematischen vorm. De ontdekkingen te Byblos, te Bas-Shamra, op het Sinallisch schiereiland zijn zoovele verrassingen geweest op het gebied van het letterschrift. De graftombe van Achiram bewijst het bestaan van het Phenisch schrift minstens van of de XIIIe eeu-w voor Christus. Pas-Sha pira geeft ons een semietisch letterschrift in spijkerteekens. De SinaItische inschriften voeren met groote waarsehijnlijkheid het letterschrift tot in de XIX' eeuw voor Christus tern g. Deze over tijd en ruimte verspreide getuigen schijnen het vermoeden te wettigen, dat op verschillende plaatsen van de semietische landen min of nicer onafhankelijke pogingen worden aangewend om het idee van het letterschrift dat, zooals graag gezegd wordt, in de lucht hing, te realiseeren. Toch moet men hierbij opmerken dat er een innig verband tusschen het Phenicisch schrift en het Sinaltisch schrift bestaat, gegeven dat dit laatste werkelijk een semietisch letterschrift zou zijn. De aanwezigheid in twee schriften van een aantal gelijksoortige teekens die dezelfde phonetische waarde hebben kan niet aan toeval worden toegeschreven. Al heeft deze verklaring een zekere vvaarschijnlijkheid voor zich, toch blijft ze vooralsnog eene hypothese. De epigraphische gegevens waarover wij op dit oogenblik beschikken en die aan deze verklaring ten sonde liggen, zijn nog te schaarsch om een afdoende oplossing mogelijk te maken. Discussie 'Professor COPPENS vraagt of de authenticiteit der Sinaltische letterteekens itooit in twijfel werd getrokken. Verders wordt spreker aangezocht zijn gedacht te doen kennen no ens den psychologischen oorsprong van het alphabet : spreker is van meening dat het alphabet overal in wording was, en this nit client opgevat als het geniaal werk van g ene sterke persoonlijkheid.
LETTERKUNDIG EN VULGAIR ARABISCH, door Prof. Dr. E. Loos, Sint-Gillis, Brussel. Een samenvatting werd niet ingestuurd. We seven bondig de behandeldepunten aan : Omvang van het taalgebied. Getal Arabisch sprekenden (33.420.000). Vele onderling vrij verschillende tongvallen. Groot verschil tussen schrijf- en spreektaal. Zullen dientengevolge Been nieuw-Arai, talon ontstaan ? Zulks is niet onmogelijk, loch volgens spreker niet waarsehijnlijk, nosh zelfs wenselijk, want niet noodzakelijk en zelfs schadelijk. Hoe staat het met het letterkundig Arabisch ? Het moet een verjongingskuur ondergaan, doch eenheid in werking is geboden. Verder behandelt spreker de spreektaal en wat er in dit opzicht kan gedaan. 78
Daarna rijst de vraag : Welke taal dient aan onze hogescholen gedoceerd : het letterkundig Arabisch of het vulgair Arabisch ? Aileen het letterkundig Arabisch in de breedste zin, de Islamische taal met inbegrip van de afwijkingen of ulster wijzigingen, die ze in de jongste tijd heeft onder aan hail tot een practisch resultant leiden. Bespreking : De discussie, waaraan deelnemen Pater VANDEN EYNDE en Professor COPPENS, gnat over de modernizeering van het Arabisch.
OVER HET ONTSTAAN VAN DE NALEVALA, door Dr. H. Claeys, Oostende (1). Samen yatting : In 't begin van de XIX eeuw was in Finland, onder den invlocd van West-Europeesche stroomingen een beweging ontstaan, die er op aan zou sturen het versufte, nationale bewustzijn op te twee en en de geestelijke ontvoogding van het Yolk te bespoedigen. Finland bezat wel een eigen taal maar Been eigen verleden. Ook vertoonde er het Romantisme niet die veelzijdigheid waardoor het zich in West-Europa had gekenmerkt. Het was in de eersteplaats een opgaan in de schoonheid van de oude, Finsche volkspoezie. Met een soort van devote gretigheid begon men zoowat overal de overblijsels te verzamelen van die tot clan toe verwaarloosde poezie. Sji5gren deed nasporingen over de taal en de zeden der Finsche volksstammen, gevestigd in Rusland. Renvall publiceerde een Finsche spraakkunst en Von Becker schreef in het weekblad Turun Viikkosanomat » een belangwekkend artikel over VainamOinen, de hoofdfiguur uit de Finsche epische gedichten en de gewichtigste rol in de Kalevala. Maar de voornaamste yerzamelaars, afgezien van E. LOnnrot, waren Gottlund en Topelius. De eerste (1796-1875) reisde door het binnenland engaf in 1818 en 1821 een paar dichtbundeltjes in het 1411 onder den titel : «Plena. runoza Suomen pozille ratoksi » (Kleine gedichten tot tijdverdrijf van de Finsche jeugd). Hi' was het, die het eerst het denkbeeld opperde, de verschillende volkszangen tot een geheel te verbinden en aldus een epos te schepA dat behooren zou tot de wereldliteratuur. Topelius (1781-1875) gaf op zijn beurt een verzameling nit, bestaande tilt 5 bundels en getiteld : « Suomen kansan vanhoza runo z a ynna moos mykyisempia lanlya » (Dude gedichten en nieuwere zangen van het Finsche yolk) (1821-1831). Een definitieve spoorslag was de oprichting in 1831 van het Finsch Lettereura) dat kundig Genootschap (Suomen Kirjallisunden S aan de Finsche taal en letterkunde onschatbare diensten heeft bewezen en nog steeds bewijst. Nu komen we aan de figuur, die alle voorgangers in de schaduw stelt, aan den Vader van de Finsche Letterkunde Elias LOnnrot (1802-1884) was geneesheer van beroep maar philoloog van aanI)
Voor volledige gegeveus zie Elias Lónnrot en de Kalevala ill het tijaschrift „Ontwikke( Maart-April 1932.) 79
e evolutie die hij doormaakte om tot de « koninklijke » gedachte te koleg.Ind men, waaruit de Kalevala is geboren, moeten we 3 stadien onderseheiden : de eerste omvat zijn leertijd van 1821 tot 1827, de tweede zijn talrijke rondreizen van 1828 tot 1832 en de derde zijn laatste reizen in 1833 en 1834, waarop hi' over de definitieve samenstelling van het epos besliste. In 1827 publiceerde hi' een Latijnsche verhandeling : « De Vainamaine, priscorum Fennorum numine ». Het jaar daarop ondernam hi' een studiereis van 5 maanden door Oost-Finland, waar hi' een schat van volksliederen opdeed. Deze werden van 1829 tat 1831 in 4 hundels uitgegeven onder den gezamenlijken titel van • « Kantele taikka Suomen kansan sckH vanhoja etta. nykyiscripia runoja » (Kantele of oude en nieuwere gedichten van het Finsche yolk). De inhoud bestaat uit 110 zangen waarvan de rneeste lyrisch zijn. Den tekst zelf liet LOnnrot een paar bewerkingen ondergaan. Hi' schaafde wat aan de taal, verving niet passende uitdrukkingen of verzen door andere, uitzonderlijk nit eigen koker, en verzoende waar het kon, de varianten tot een harrnonisch geheel. Dezelfde methode die eerder artistiek was dan streng wetensehappelijk, zou later op groote schaal in de Kalevala worden toegepast. Te Helsinki lagen reeds een aantal gedichten persklaar dock, door Cell samenloop van omstandigheden, wend de druk telkens op de lange baan geschoven met het gevolg dat Liinnrot zijn materiaal onverpoosd kon bijwerken en aanvullen. Hi j begon met een aantal gedichten, die alle om eenzelfden held, Lemminkiiinen, irkelden , tot een geheel van 825 verzen om te werken. Hetzelfde zou gebeuren c met de gedichtencyclussen over VainamOinen, Ilmarinen en de andere epische figuren. De eerstvolgende maanden hracht hi' door in het collationeeren van de verzamelde stof en het aaneensmeden van de verschillende fragmenten tot een nieuw epos in den aard van de Ilias of de Edda. De uitslag daarvan was het cornpilatiewerk : « Runokokons VainUrniiisesta » (Verzamelde Vainamonengedichten) dat om zoo te zeggen het geraamte vormt van de toekomstige Kalevala. Getrouw aan zijn eerste methode, spoorde LOnnrot de beste varianten op en trachtte die dan te verbeteren en te volledigen door verzen ontnomen aan de andere minder gelukkige lezingen. Tot richtsnoer nam hi' this de werkwijze van. de meest bekende Finsche barden, die de cyclussen naar goeddunken splitsten of vermengden, doch allerminst in staat waren het vraagstuk van hun mogelijke saamhoorigheid op te lossen of zelfs te vermoeden. Daartoe was synthese en cultuur vereischt. LOnnrot meende nu(verkeerdelijk) dat hi' de verstrooide fragmenten van een uiteengebrokkeld epos aan 't aaneenrijgen was en hi' wilde dit laatste zooveel mogelijk « herstellen ». Daarom vergenoegde hi' zich niet met de epische zangen te wijzigen •; hi' voegde er nog lyrische elementen en tooverformules aan toe, ontleend aan andere bronnen. Het ViiinamOinen-gedicht, aldus aangevuld, bevat 5052 verzen, ingedeeld in 16 zangen maar de druk werd andermaal uitgesteld in verband met nieuwe ontdekkingen die zich middelerwijl hadden voorgedaan. Den 13 April 1834 toog hi' opnieuw naar flussisch Karelie en had er het geluk den beroemden « lanlaje » of zanger Arhippa Perttunen te ontmoeten, die hemgedurende 3 dagen, schooner zangen liet hooren dan hi' tot nog toe had opgeteekend. Deze nieuwe aanwinsten bracht hi' samen in verschillende schrijfboeken en daaruit ontwierp hi' dan, volgens zijn gewoon stelsel, een nieuwen tekst, dien hi' hier en daar op de gepaste plaatsen, in den vorigen inlaschte. Op het einde van 1834 was die arbeid voltooid en den 28 Febrluari 1835, een heuglike datum in de Finsche literatuur, verscheen het volksepos : Kalevala taikka vanhoja Karjalan runoja Suomen kousan muinosista ajoista » (Kalevala of oude Karelischegedichten uit de vroegere tijden van het Finsche yolk). Het werk telde 32 zangen en 12078 verzen 't zij ongeveer het dubbel van de « Runokokons »,
80
Vanwaar nu de naam Kalevala ? Het eerste idee stamt uit een gedicht dat voorkwam in de later gedrukte Kanteletar, een verzameling van Finsche yolksliederen, en dat als titel had : « Kalevalan neiti » (Het meisje van Kalevala). Anderzijds had Lon rot zich steeds afgevraagd welke met zekerheid de geboorteplaats mocht zijn van VainamOinen, Ilmarinen en Lemminkainen en in een yolkssprookje worden deze drie helden voorgesteld als de kinderen van Kalevala. LOnnrot nam dus aan dat ze in Kalevala (het la-suffix duidt de woonplaats aan) woonden en gezien de meeste gebeurtenissen insgelijks in Kalevala plaats grijpen, meende hi' dien naam aan het geheele werk te moeten geven, zooveel te meer daar hi' de Ilias inriep als een veilig precedent. Maar LOnnrot had verdereplannen. In 1847 zette hi' zich opnieuw aan het werk om een nieuwe verbeterde uitgave van de Kalevala voor te bereiden, die bedoeld zou zijn als een volledig overzicht, een « summa » van de gansche Finsche volkspoezie. Daarom vermengde hi' in zijn nieuwe Kalevala met meer ongegeneerdheid dan ooit, een aantal lyrische passages uit de Kanteletar en een menigte spreekwoorden en tooverspreuken. Het is interessant de manier te bestudeeren waarop LOnnrot zijn stof behandelde. VOOr zich had hi' een tabel waar als in een soort van zaakregister, de Kalevalazangen naar inhoud waren gerangschikt. Hi' koos dan een volledig fragment uit zijn te verwerken voorraad en zocht op de tabel naar het daaraan beantwoordende onderwerp. Bovenaan de tabel was dan een nummer dat verwees naar een bladzijde van een met fiches doorschoten Kalevala. Hi' opende dan het boek op de aangeduide plaats en schreef op de tegenoverliggende fiche de pas gevonden verzen, die aldus de reeds gedrukte kwamen aanvullen. De nieuwe Kalevala verscheen in .lanuari 1849. en bevatte 50 zangen en 28795 verzen. 't Is de vorm waarin het epos nu nog wordt gelezen en begroet als een der volmaaktste uitingen van deprimitieve volksziel. Bespreking : De diseussie, waaraan eenpaar professors deelnemen, gaat over den oorsprong van de Kalevala. Ze moet, bij gebrek aan tijd, onderbroken worden en werd privaat voortgezet.
OORSPRONG EN SYMBOLISCHE BETEEKENIS VAN HET CHINEESCH TEEKEN TIEN : BLIKSEM, (MET LICHTBEELDEN) door Prof. Hentze, Gent.
Samenvatting : Bij het onderzoek der oude Chineesche schriftteekens heeft men lange jaren de gegevens gevolgd zooals ze ons verstrekt werden door de Chineesche geleerden ; men steunde zich verder op de gekende teksten en kompilatiewerken b.v. de Chuo-wen, de Liu-chu-ku of de Liu-chu-fen-lei en andere meer. Op dergelijke Chineesche boeken berust ook het gedeelte van Wiegers : Caracteres Chinois, dat
81
de oude schriftteekens, hun ontstaan en tevens ook het ontstaan van het nu gebruikelijke schriftteeken behandelt. Gewoonlijk wordt bij ons, hier en daar ook elders, dit gedeelte van Wiegers boek gebruikt bij het aanleeren der Chineesche taal. Eene zekere hennas der oude teekens is, zelf voor den beginneling, van belang, daar het oude schriftteeken het concept, het begrip helpt duidelijk maken, vermits het Chineesche schriftteeken, algemeen beschouwd, niet eigenlijk uitsluitelijk een woord, maar veel eerder een concept uitdrukt. Er valt waarschijnlijk in een volgende uitgaaf heel wat te verbeteren aan dit gedeelte van Wiegers boek. We weten vandaag, dat het onderzoek, door oude Chineesche werken verricht, niet altijd nauwkeurig is •; zoo heeft men vooral, in menig geval, oude schriftteekens, die men nergens op een of ander document vinden , gewoonweg gefab, door ze te vormen zooals men dacht dat ze zouden rikeerd kon moeten ontstaan zijn, zich steunende op het onderzoek naar het ontstaan van andere, in hunne bestanddeelen beter bekende teekens. Door deze weinig nauwkeurige methode ontstonden er in de Chineesche werken vrij fantastische combinaties • namelijk, men vormde oude teekens, die men in werkelijkheid nooit in hun ouden vorw gezien had, ofwel die men niet heel goed, volgens bepaalde documenten kon aangeven. Een Japaansch geleerde, Prof. Takada Chficha, heeft in dit alles orde gebracht. samen met een paar leerlingen, heeft hi' na jarenlangen arbeid, een corpus samengesteld van al de teekens, wier oude vormen werkelijk op documenten van verschillenden oorsprong te vinden zijn. Het we rk van Takada Chfishil, de Ko chit hen, bestaat uit 68 bundels in 13 omslagen. Het sreekt van zelf dat in de toekomst ieder onderzoek betreffende oude A schriftteekens van dit werk za1l moeten uit aan. Ongetwijfeld zal ook Wie ser het voor eene nieuwe uitgave van zijn werk benuttigen. We weten (Ins zeker van welke werkelijk bestaande teekens we moeten uit aan. Maar nu rijst er nog eene andere vraag op. Na dat we over de vormen der teekens goed ingelicht zijn, weten we dikwijls nog heel weinig. Ten eerste : over hun ontstaan, ten tweede : over hun eigenlijke en primitieve beteekenis of primitieve waarde, het zij in pictographischen, het zij in phonetischen zin. Ook hier kunnen we op de Chineeschegegevens, zooals b.v. de Chuo-wen ze geeft, maar betrekkelijk steunen. Dit onderzoek is nochtans vangroot belang en wet om volgende redens : 1". De teekens, in zoover zepictographisch zijn, lichten ons in, over verschijnsels uit het zoo weinig gekende en zoo -weinig bestudeerde pr-confuceaansch geloof. 2°. Het teeken kan ons ook inlichten over mogelijke migraties. 3°. De oorsprong van het teeken heeft clus in meer dan eene riehting eene kultuurhistorische beteekenis. 4°. Oudepictographische teekens leiden ons naar het onderzoek van het ontstaan van het schrift in het algemeen. Juist daarom is het noodig dat het onderzoek naar den oorsprong van het teeken ook van een ethnographisch en archeologisch standpunt aangevat worde. Ik neem daarom een enkel teeken als voorbeeld, ten eerste, om aan te toonen dat de tot nu ' toe verstrekte verklaring van het teeken onjuist is — en ten tweede (en dit lijkt me van meer gewicht te zijn) om aan te toonen welke nieuwe methoden of we en we zouden kunnen inslaan om tot betere resultaten te komen. Hierop volgt een betoog aan de hand van de oude vormen van het Chineesche tien. Deze vormen wordenontleed in hunne respectieve bestanddeelen. Zekere
82
dezer bestanddeelen worden vergeleken metpictographische of symbolische teekens uit het neolithikum en het chalcolithikum. Deze tot vergelijk aangehaalde teekens zijn niet Chineesch en stammen nit prx-historische beschavingen, zoowel van Europa als van Voor-Azie. Deze aangehaalde pictographische teekens komen ook wonderwel overeen met de bestanddeelen van het Chineesch teeken Hen. Zekere bestanddeelen van het teeken tien, zooals we deze terug vinden in de zooeven aangeduide niet Chineesche prw-historische beschavingen, behouden hunne symbolische beteekenis en kunnen nog gevonden worden tot in het bronzen tijdvak. Vergeleken met pictographische teekens van ander en oorsprong blijkt het dat geen der bestanddeelen van het teeken tier' als specifiek Chineesch mag aanzien worden. Een onderzoek aan menig anderpictographisch Chineesch teeken, zou het zelfde resultaat opleveren. De bewijsvoering wordt toegelicht door teekeningen op het zwartbord en door lichtbeelden. De gegeven lezing zal, begeleid van de teekeningen der aangehaalde teekens, alsook van afbeeldingen der voorwerpen waarop die teekens voorkomen, nog dit jaar in een Duitsch wetenschappelijk tijdschrift verschijnen (waarschijnlijk in Artibus Asiw).
CHINA'S TAALKUNDE, door E. P. J. Van Durme, Scheut-Brussel. We ontvingengeen samenvatting. We s even beknopt de behandelde punten aan :
I. — De naam China ». De oorsprong van de naam China » is niet met onomstootbare zekerheid vast te stellen. Bijna algemeen nemen de sinologen nu aan, dat die oorsprong to zoeken is in de naam van een aanzienlijke leenstaat, die bijna gans het Noord-Westelijk gedeelte van het grote Middenrijk besloeg. II.
Het Chinese schrift.
Bij alle primitieve volkeren, ook in China, vinden we het geloof aan delike oorsprong van de geschreven taal. In China treffen we een half godde liken kultuurheld aan, die de schrifttekens aan de mensen heeft bekend gemaakt, den legendarischen heerser der oertijden, met name Fou Hi, met zijn minister Tch'ang Hie. De Chinese schrifttekens, meestal karakters genoemd, zijn hoofdzakelijk een uitdrukking van de volkspsychologie en de gave weerschijn van China's oude cultuur. Zij verschillen essentieel van ieder alphabetisch schrift, doordat ze een onmiddellijk bepaald begrip voorstellen, onafhankelijk van een nitgesproken woord, hetwelk in een alphabetisch schrift, de basis uitmaakt der lettertekens, 't zij klinkers, medeklinkers en t-weeklanken. Deze begrippen staan dus boven alle woordvormen, boven spraakwoorden, phonema's en klanken. Toch denke men niet, dat ze niet het minste verband houden met de gesproken
83
taalvormen •; ze mogen beschouwd worden als de oorsprong van deze laatste. Die schrifttekens spreken uitsluitend tot het oog, daar ze nit eigenlijke beelden en tekeningen bestaan ; 't zijn ideogrammen of pictogrammen. Deze figuurlijke vormen komen soms volledig voor in de eerste oorkonden ; meestal staan ze echter verkort door tachygraphie of verkrijgen een « styliseerd » of gestyleerd nitzicht. III. — De Chinese taal. Ze wordt gerangschikt onder de monosyllabische, radicale of isolerende talen. Het monosyllabisme of eenlettergrepigheid verwijst naar het enige en laatste bestanddeel van de taal : de syllabe of lettergreep De isolering of afzonderlijkheid daarentegen, wordt gezegd met betrekking tot de vreemde elementen welke in niet isolerende talen bij de stam of wortel gevoegd worden naar aanwijzing van tijd, plaats, personen, tijd, enz. Het Chinees maakt deel uit, van de Sino-Tibetaanse taalfamilie.
84
AFDELING X - TAALKUNDE -DIALEKTOLOGIE. Zaterdag 2 April : van 14,30 tot 17,30 u. Zondag 3 April : van 9,30 tot 11,30 u. Deze afdeling werd voorgezeten door Prof. Dr. L. Grootaers. Dr. W. Pee fungeerde als secretaris. De listen van aanwezigen droegen 66 handtekeningen. Al de lezingen, die op 't programma voorkwamen, werden gehouden.
HET DIALEKT-ONDERZOEK IN ZEELAND, door Mej Dr. H. C. M. Ghysen, Domburg. Samenvatting : Sedert 1929 is de Z. V. v. D. 0. haar werkzaamheden begonnen. Zij let zich toe op georganiseerd onderzoek van het dialect over geheel Zeeland en stelt zich in de eerste plaats ten doel de samenstelling van een Zeeuwsch Woordenboek. Tot nu toe droegen de werken over Zeeuwsch dialekt, de Zeeuwsche woordenlisten en Idiotica zoo goed als altijd een plaatselijk karakter, terwijl en door de aardrijkskundige gesteldheid en door historische oorzaken vergelijking tusschen de taal in de verschillende deelen van het gewest, waarbij taalkundig ook Goeree en Overflakkee behoort, van veel belang is. Naast groote overeenkomsten immers zijn sterke plaatselijke verschillen in woordenschat, woordvorm en uitspraak waar te nemen. Als belangrijke plaatselijke verzamelingen in handschrift zijn te noemen : die van het Walchersch dialect (beh. Arnemuiden en West-kappel-Zoutelande) van H. M. Kesteloo ; die van het Zuid-Bevelandsch dialect, door J. Steketee. J. Kaland verzamelde een Westkappelsch Idioticon : een woordenboek van het Noord-Bevelandsch door Dr. A. Verschuur is nog onvoltooid. Dr. J. de Hullu te Cadzand vervaardigde voor de Z. V. v. D. 0. een woordenlijst voor West-Zeeuwsch-Vlaanderen In druk verscheen voor Oost-Zuid-Beveland (Kruiningen) een beknopte woordenlijst van J. Dek (Arch. Z. Genootschap 1928) • voor Schouwen gaf H. M. C. van Oosterzee een woordenlijstje in de Zeeuwsche Volksalmanak van 1846. Het Lijstje van B. Boers in Beschrijving van Goeree en Overflakkee nit 1843, wordt voor Ooltgensplaat belangrijk aangevuld door het artikel van L. J. Rol in de N. R. C. van 2 en 15 Juni 1929. Aldus is menplaatselijk soms ruim, doch in het algemeen karig bedeeld. Desgelijks is het met de studies over de Zeeuwsche streektaal en wat aangaat de literaire bronnen. Sedert de 16 e eeuw vooral zijn er belangrijke Zeeuwsche teksten • in de 19 e en 20e eeuw zijn niet weinig dialectschrijvers opgetreden, doch lang niet alle streken van Zeeland zijn vertegenwoordigd en bijna steeds moeten dergelijke teksten met omzichtigheid worden gebruikt. De Z. V. v. D. 0. baseert zich bij haar contrOle ter voorbereiding van het Zeeuwsch Woordenboek op de bestaande verzamelingen, aangevuld door de woordenlijsten, door haar leden ingezonden en geeft dialectlijsten uit om de versprei85
ding der woorden en uitdrukkingen en hun plaatseliji(en vorm vast te stellen. De beantwoorders dezer listen zijn over geheel Zeeland verspreid. Bovendien zullen de resultaten der systematische lijsten, door de Dialectencommissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen uitgegeven, te harer beschikking staan. Bijzonderheden op verschillende gebieden van het Zeeuwsch Dialect. In take de uitspraak der Zeeuwsche klinkers kwam het volgende ter sprake : I. Het plaatselijk verschil in uitspraak van den Zeeuwschen e-klank (alg . Ned. of, vOOr r-labiaal, a). Met name werd opmerkzaam gemaakt op de uitspraak van Germ. a en t3e in Oost-Zuid-Beveland en plaatselijk in midden-Zuid-Beveland, waar deze nadert tot den Zeeuwschen hardlangen ee-klank (bij J. Dek wordt deze klank voorgesteld door i : onvolkomen i als in pit, verlengd). Algemeen op Z. eil. is deze uitspraak in : leege, : laag (bnw.), meet : smal stuk bouwland •; speeke spaak ; wiesbreewen : wenkbrauwen. II. Het plaatselijk verschil in uitspraak van hardlange oo (oorspr. au), waarbij vier gevallen te onderscheiden zijn : A. De uitspraak is gelijk, hetzij hardlange oo staat : 1) \TOOT. dentalen, liquidce, bOilne hetzij : 2) vs5Or lanasaal of aan het woordeind (bijv. bialen en velaren (bijv. 1645pe(n), &men, biliimen); zij klinkt ongeveer als alg. Ned oo v6Or r. Deze uitspraak treedt op in Middelburg en omgeving, Vlissin en Zeeuwsch-Vlaanderen, Oost en West. B. Uitspraak in geval 1 als in A •; doch zachtlange uitspraak in geval 2 ; op het platte land van Walcheren, ook Veere (dock niet Westkappel-Zoutelande). C. Uitspraak als in geval 1 met rekking ; in geval 2 als onder A : WestkappelZoutelande en Zuid-Beveland(soms met verkorting tot 45 : lopt, bompje). D. Uitspraak als in geval 1 als onder A, plaatselijk met rekking ; in geval 2 uitspraak als zware of middel-zware ao-klank : Noord-Beveland, Tholen, Schouwen-Duiveland, Goeree en Overflakkee. Vervolgens werd gewezen op het optreden van de volgende klanken (hoofdzakelijk Walchersch dialect) : 1. ei (uitsp raak als H. D. ei) in : bleik, teiken , vleis. 2. hardlange ee in : schee(n) : spree(n), tea. 3. ie in : krieke en zwiepe (kreek en zweep). 4. ui in : luiffe (klep v. e. pet) •; stuitje (poosje) •; stuitrepe (stuitriem a. paardengebit) ; spuite, ruit (eendenkroos) ; glui (stroo v. dijkwerk) ; duize(n) : deinzen)• 5. ie in : stiete (stuit, staartbeen) ;• kiete (kuit, lichaamsdeel en kuit v. e. visch). 6 oe in : schoef (schuw, schichtig) ; stoeve(n) ( q stuiven iemand haasten) wae'-schoewe(n) (waarschuwen) • 'oe (pers. vrnw. verb. nvin •; op Goer. 0. Fl. ook len). De opmerkingen over Zeeuwsche klankverschijnselen werden beeindigd met verwijzing naar oe-klank voor nasaal gutturaal (niet voor nasaal dentaal) op Walch. Z.-Bev. • en in West-Z. Vl. : joenk, droenk, doenker ; de nog sporadisch optredende o voor oorspr. e : kossemisse (kerstmis), vos (versch),poskop (perskop, zult) enz. Ook werd aangestipt het uitvallen van r v' 'r s en st, welk verschijnsel niet voorkomt op Goeree en Overflakkee. Als merk-waardigegrammaticale verschijnselen werden gegeven : 1. het optreden van den oudengerundium-vorm op Goeree te lezene, te horene, terwij1 verder in het Zeeuwsch een overblijfsel van den verb. nvl. v. d. infinitief te vinden iF in de hoorbare uitgangs-n van de inf. met te ook daar, waar de uitgangs-n der werkw. and P"- -"4 hoorbaar is. 86
2. Het sporadisch optreden van versterkend voorvoegsel ge- bij de inf. geiigge(n), getrouwe(n) en bij teg. deelw : gevliegende, geloopende naast ant vliegende, ant loopende enz. 3. het optreden v. h. teg. deelw. na hebben. Tenslotte werden eenige Zeeuwsche woorden en uitdrukkingen met hun verspreiding en plaatselijke vormen gegeven en wel o. in. : 1. el : sere el aerpel, en bijvormen, gewoon op Walch., Sch.-Duiv, r Goer-O. Fl. en in West-Z. VI. In het overige deel v. Zeel. overheerscht petatten en bijvormen. 2. Aardbeien komt, buiten Walch. en West Z. Vl voor als : aerebezems, serebezemen, ook aerebemezen (Z. Bev.) ; aerbeesjes (-sies) op Thol. • aerebezen, jaerebezen (0. Z. V1.). Op Walch. : frinzen, in West-Z. VI. : frenzen, freinzen De burgerij zegt : aer (aor) beien. 3. Aalbessen : op N. Bev. •; Sch.-Duiv. en Goer : allebessen, ae!ebessen (klemt. op es ; Th. rebessels •; Z. B. wienbeiers •; Wal. •; W. Z. Vl. : jenievers •; 0. Z . Vl. troskesbezen. 4. Beursch, overrijp : buukziek : Wal. ; Th ; St. F. • Z. Vl. Lurp : Z. en N. Bev. ; Sch.-D. • 6-0 Fl. Op Z. B. ook : bulslag, op N. Bev. beuzig. 5. Bijnaam : biesmak : alg op Walch.; bekend in W. Z. V1., overigens sporadisch • biesmakkee als q familienamen voor dagelijksch gebruik » gewoon op Watch. dorpen naast patronymica. G. « Biezebos » : « ie isglad de biezebos » Watch.:: de verschoppeling, de kwade Pier • Thol. : biezebos : lastig kind ; Z. B. : « 't is d'n elfden ooievaar ». 7. Blaoie : ondiepe plas, alg. op Z B. ; bekend in 0. Z. Vl. •; op N. Bev. : bleinte, Thol. : vleie in dezelfde bet. 8. Brao(i), brao(i)koke is Schouwsch voor : aangebrand, aanbranden. 9. Aan het bij Ed. de Dene voorkoniend breicvasten (zie Debo op breekvasten) herinnert het Middelburgsche : brikvosje : lekker hapje, restje. 10. « De bloeliiiizen » Oost-Flakkee :geesten of spoken uit het water ; Goeree : broeliiiizen, Thol. : bruleilOzen (boeman). In het overige Zeeland derg. water gten : Jan 'Aek, Jan 'Aok. Als teekenachtige uitdrukkingen nog o.a. : « Ie vloog d'r van deu(r) schiet vier blaes assie (assen, asje) : zoo hard hi; kon. « le ei bie mien de banke deurezete » (Z. en N. Bev.) : hi' is nit de gunst. Om een hooge graad van blijdschap aan te duiden : « Zoo bliee as 'n puut die-a A OOten-eit (Thol.) ; « as 'n katte die 'n derm sleetp ». Met de Noorderzon vertrekken heet : « D'r van deu gae ( gaon) zonder snuten of baerd (baord) vegen » (Z. Bev. • W Z. VI.). Kesteloo kende nog : me de lantêren op d'n draoiboom veruze, te Groede zegt men :me-te lanteren op d'ndiessel...» Algemeen is het gemoedelijke Zeeuwsche spreekwoord : gDa' sa' we koele zonder blaezen (blaozen) » : dat zal wel luwen.. Bespreking : Dr. VERDENIUS doet de overeenkomst tussen Fries en Kusthollands opmerken. Hoeveel Friese woorden zijn er in het Zeeuwsch terug te vinden ?
87
ENKELE KORTRIJKSCHE TAALEIGENAARDIGHEDEN, door Dr. J. Soete, Kortrijk. Korte samenvatting : Door de spraakkunst trekkend ontmoeten wij er reeds bij de vleet. Bij het zelfstandig naamwoord zien wij hoe de gelijkmaking der enkelvouds- en meervoudsvormen vordert (koeie uit koeien en smaets uit smaet), hoe de n-sstrijd in het meervoud uitgevochten wordt (veloon teen veloots), soms met verschil in de beteekenis (geirnoas ferkoeopm en geirnoazen eten), hoe zinsschakeeringen door onbewuste geslachts-wisseling weergegeven worden (de praet, tpraet = porei), hoe een ongelijk geslacht voorkomt in een woord en in zijn afleiding (tffies, den oeoflies), hoe de -elke -ije verkleinwoorden (visselke, skaelije) zich gedragen en andere zonderlinge vormen uit het rijk der augmentatieven en der diminutieven b.v.perdesanse, wegelinkske. Bij het bijvoeglijk naamwoord vestigen -wij onze aandacht op de nieuwvorming (vergoetsk = echt) en op de beteekenisuitbreiding (oelolik = slechts, slim, lui) Bij het voornaamwoord vergeten wij vooral niet de zesvoudige herhaling van hetpersoonl. vnw. als onderwerp (Let kik chezei, eket kik chezei) en bij het telwoord de. verkorte vormen (drieL;ntsaes = 63). Bij het werkwoord vermelden wij o.a. den verlengden onvolmaakt verleden tijd der zwakke werkwoorden (wikkeldege), vorm waaraan het sterke werkwoord zelfs niet altijd ontsnapt (goengdege = ging) • de stamklinkerverkortingen en -verlengingen in de vervoeging (kcheve, je gif — kchoave, je gaf) in de klankenN ersmeltingen (wa zaeme — we). Het bijwoord is een uiterst vruchtbaar gebied voor waarnemingen : vermelden wij er de s als woekerplant (noeois ,van eigens, ooltemaets). Als merkwaardigste achtervoeAsels Belden het vrou-welijke -in (wevinge— weefster) soms wassend tot -stringe (noajstringe) -ieringe (winkelieringe) en het adjektievische -te (nieuwlopte, oeormstikte). Vol en enkele vooraanstaande grammatische figuren (begoaren, witschoewinkel, anternoo) en volksetymologische vormen (rumulte, troembol, stieve nisten). De Kortr. rijmen, strafrijmen en assonatien in woord en wending houden ons gaande : ruske buske, aeleberdaele, van aenstentaens, zeuren koem ter leuren, van den eier ip den Beier fitjefatjerie, luzeleech, me goan der ne Bank mee goan, ze peizen dat mor e goapm aen e gietn en ae, noch kien nock kaene, skaentevaenter — appelepap. Blijven wij staan bij enkele Kortr. woorden van twijfelachtigen oorsprong tom : schooien, goeze : voor, richting, kestote : koker, teure : gaat, erewitskokkn erwtpeulen, kallefokken : aaneenflansen. Schakeeringen in vorm en beteekenis ontdekken wij bij verwanten : ulder en eur, top en to el iendelinge in iendelik •; bij in- en uitheemsche woorden : kortewoagen en brewaete, vorke en fersaete, gevel en fasoade ; bij uiteenloopende ontleeningen : pleing en plene, patroeng en patroeon, enz. Klanknabootsingen met of zonder bijgefantaseerde volksetymologische bedoelinen (ring tsjing tsjink doeornikske wiek — slaan v, trientje), verder gevoels-vvoorden (daerze, min verdoeojegaems) en wellicht eenige schilderachtige zegswizen (zin aerte ried ip e karrije) brengen ons nailer in aanraking met den volksaard. 88
Bespreking Namen er aan deel •: Dr. J .GRAULS, Prof. VERCOULLIE, Prof. BLANQUAERT, Prof. KERN, Dr. VERDENIUS en Dr. VAN HAERINGEN. Dr. J. GRAULS vraagt enkele ophelderingen over het tussenwerksel ne (neem) in verband met vormen uit het Hasseltsch. Prof. VERCOULLIE denkt niet dat ne, een verkorting is van tenez maar een verkorting van ne(e)m. Prof. BLANQUAERT is voor verkorting door nem omdat in Klein-Brabant nem naast ne gebruikt wordt.
HET DIALECTONDERZOEK TE LEUVEN SEDERT DEN OORLOG, door Prof. Dr L. Grootaers, Heverlee-Leuven. Samen vatting : Op het II Vlaamsch Philologencongres in 1920 had ik de eer een lezing te houden, waarin ik de volgende vraag trachtte te beantwoorden : Hoe staat het met het wetenschappelijk onderzoek van de Zuidnederlandsche dialecten ? (1) Twee jaar later, op het V e Philologencongres te Brugge kon ik mededeelen dat de vroevroeger gemaakte plannen een vasteren vorm hadden aangenomen en een begin werd gemaakt met hun verwezenlijking. (2) Nu, na tien jaar, wensch ik de vorderingen van het Zuidnederlandsche dialectonderzoek te Leuven sedert den oorlog ondernomen, kort te schetsen. Het onderzoek begon met een schriftelijke enquete : de vragenlijst sloot grootendeels aan bij die welke voor den oorlog had gediend hi' het onderzoek vanGinneken-Schrijnen-Verbeeten. De eerste list ging van A tot M en telde bijna 1200 woorden : 160 medewerkers meldden zich aan, 113 bewerkte woordenlijsten kwamen binnen. Dit leek mij toen een verheugend resultaat te zijn : later bleek dat een groote font was begaan en dat in een dialectgebied, waar zulke groote verscheidenheid heerscht en de volkstaal nog op aller lippen zweeft, veel meer moest en kon verkregen worden. Aan belangstellenden voor de dialecten ontbreekt het stellig niet, maar het is licht te begrijpen dat de meeste correspondenten waaronder alle beroepen en standen waren vertegen-woordigd, niet den tijd of het noodige uithoudingsvermogen bezaten om een brochure van 40 blz. in eenmaal of te werken. Ook werd de tweede helft van het alfahet over vier listen verdeeld ;• de oogst was nu veel rijker : er kwamengemiddeld driehonderd antwoorden binnen. Ik ma r niet verzwijgen dat ondertusschen medewerking van de leerlingen en leeraren van de kweekscholen voor onderwijzers veel bijgedra'en heeft tot het verkrijgen van dezen uitslag. Tusschen deze alfabetische listen werden nog een paar andere ingeschoven, namelijk : 1° listen 2 en 14 die de (1 ) DIETSCHE WAR kNDE EN BELFORT, Januiri 1921. (2) LEUVENSCHE BIJCRAGEN, bijblad, XIV (1922 , blz. 77 en vgg. en MEDEDEELINGEN VAN DE ZUIDNEDERLANDSCHE DIALECTCENTRALE, N r 1, blz. I en vgg. 89
Zuidnederlandsche bijdragen vormen tot het Kontinentaal-Germaansch woordgeographisch onderzoek dat van de Duitsehe dialectcentrale te Marburg uitgaat ; lijst 3 die in Noord- en Zuid-Nederland werd ingezameld en het bewijs leverde dat het aantal antwoorden altijd in omgekeerde verhouding staat tot de uitvoerigheid van de lijst : inderdaad Nr. 2 bestond slechts uit 12 woorden en zinnetjes; te Leuven kwamen meer dan 500 dialectvertalingen toe, (de hr. Kloeke ontving er meer dan 1000 voor rd-Nederland : hieruit ontstond de sedertdien veel omstreden muis-kaart van Kloeke •; 3° lijst 4 vroeg de vertaling van de 40 zinnen van Wenker • 4" lijst 9 ging over het gebruik van de aanspreekvormen van de voornaamwoorden en 5" lijst 15 werd opgesteld door den hr. Pauwels met het oog op het onderzoek van een zeker aantal plant- en bloemnamen •; dit bleek een zeer vruchtbaar en tevens zeer moeilijk terrein te wezen ; tot op heden kwathen meer dan 800 antwoorden binnen, bijna uitsluitend bewerkt onder leiding van de leeraars en leeraressen van de vrije kweekscholen •; deze oogst was zoo overvloedig dat de behandeling van een vierde hiervan, namelijk zeven plantnamen, tot een lijvig deel werd omgewerkt, dat nu persklaar ligt (3) Van de vijftien vragenlijsten die verzonden werden tusschen 1922 en 1931 waren er elf hoofdzakelijk bestemd voor het opmaken van woordkaarten : kortheidshalve noemden wij ze atlaslijsten. Voor het publiceeren van een Zuid-Nederlandschen Taalatlas was dit materiaal natuurlijk onvoldoende ; een mondelinge enquete zou deze gegevens moeten controleeren en aanvullen : wij ho en daartoe weldra de gelegenheid te vinden. Laten wij hier aanstonds aan toevoegen dat het onze bedoeling is deze dialect-geographische gegevens op zulke wijze te bewerken dat hun publicatie geen concurreerende onderneming zal worden naast de reeks Nederlandsche Dialectatlassen door Prof. BLANQUAERT en zijn medewerkers in be werking genomen : dit zou een verspilling van krachten wezen ; trouwens de oogst is reusachtig groot : het zou dus onverantwoordelijk zijn indien de weinige arbeiders elkaar nog in den weg gingen loo en : de beide Zuidnederlandsche centra voor dialectonderzoek ondersteunen elkaar, werken samen en zullen dit ook in de toekomst blijven doen. In hetgeheel werden ongeveer tweeduizend woorden ter vertaling voorgelegd aan onze correspondenten : de orde waarin dit geschiedde was gedeeltelijk de alfabetische volgorde, gedeeltelijk werd ze beheerscht door de omstandigheden. Zoo werden de trouwens zeer korte listen 2, 3, 9 en 14 opgesteld om aan de wenschen tegemoet te komen van bepaalde personen of organismen, waarmede samenwerking zeer gewenscht was. Reeds in 1920 gaf ik als mijn meening te kennen dat de alfabetische volgorde der woordenlijsten niet de ideale methode was • ik zegde : « Veel aangenamer wordt het invullen van de listen en tevens veel vruchtbaarder, wanneer iedere list den bewerker in 66n gedachtenkring brengt en hem dezen gansch laat doorwerken. Men begrijpt onmiddellijk Welke rijke en kostbare gegevens voor taal en volksleven er te voorschijn komen bij de behandeling van hoofdstukken als : het lichaam van den mensch, het gezin (met geboorte, huwelijk en dood), de jaargetijden en dgl. (4). Ook beschouwde ik de bewerking van de alfabetische woordenlijsten slechts als een voorbereiding tot den eigenlijken lexiographischen arbeid : het was noodzakelijk het terrein op een root aantal plaatsen aan te bo(3) In 1933 ver.chenen onder den titel : ENKELE BLOEMNAMEN IN DE ZUIDNEDERLANDSCHE DIALECTEN, door J. L. PAUWELS, met medewerking van L. GROOTAERS, 's Gravenhage, Nijhoff. (4) DIETSCHE WARANDE EN BEL rORT, 1921, blz. 57. 90
ren vooraleer tot de systematische ontginning van den woordenschat kon worden overgegaan. Hiermedc werd een begin gemaakt door het uitzenden van de listen 10, 11, 12 en 13, die respectievelijk de volgende onderwerpen behandelen : Maanden en dagen, Verwantschapsnamen. Het huis, De winden. Voor den tekst van deze vragenlijsten dienden als grondslag de listen van het Glossaire despatois de la Suisse romande. Ook naar het voorbeeld van deze stekend georganiseerde onderneming werd bij iedere list een boekje met fiches gevoegd, zoodat het materiaal niet meer hoeft worden overgeschreven : dit be een groote werkbesparing, maar vermindert tevens aanzienteekent niet al lijk de kansen tot vergissingen die bij het afschrijven onvermijdelijk zijn. Natuurlijk zullen alle woordvormen die op de vroegere listen voorkomen insgelijks op fiches moeten overgebracht -worden en in het woordenboekarchief opgenomen worden : dit vormt echter slechts een klein gedeelte van den gezamenliken woordenschat. Welke waren nu de ervaringen opgedaan bij het verzenden van listen 10, 11, 12 en 13, waardoor iedermaal de uitwerking van een bepaalden gedachtenkring werd gevraagd ? We constateeren ten eerste dat een rooter percentage van deze listen onbeantwoord blijven en verder dat sommige bewerkers zich er mee tevreden stellen deopgegeven woorden te vertalen, zonder het door deze woorden aangeduide onderwerp uit te putten. Wordt er b.v.gevraagd :« Bestaan er oude gebruiken of feesten, waarvan de namen afgeleid zijn van de namen der maanden b.v. de Meiboom, den Mei planten (op een nieuw gebouwd huis) , de Aprilgrappen, en wat daar mee samenhangt », dan ontvangen we alleen de vertaling van de door ons uitdrukkelijk vermelde woorden. Deze methode van vragen is voor verbetering vatbaar, vermits de antwoorden minder talrijk zijn dan bij de andere listen en ook het materiaal niet zoo overvloedig is. Wij besluiten er nit dat er zoo weinig mogelijk moet overgelaten worden aan het eigen initiatief van de correspondenten : sommige kunnen het niet van zich verkrijgen een onderwerp van alle zijden te bekijken en het op eigen hand tot in de bijzonderheden uit te werken natuurlijk zijn er ook talrijke andere, die het opgegeven -werk met geestdrift hebben volbracht en soms veel meer hebben geleverd dan hun werd gevraagd. De inrichting van de vragenlijsten moet dus gewijzigd worden : om de werkk rachten van de dialectliefhebbers niet op een te harde proef te stellen is het noodzakelijk dat het opgegeven onderwerp reeds zooveel mogelijk in details uitgewerkt weze. Ook andere woordenboekondernemingen hebben dit ondervonden en hebben dan zeer gedetailleerde vragenlijsten vervaardigd : de beste zijn wel die van het Bayerisch-Oesterreichische WOrterbuch te Weenen. Laten we hiervan een voorbeeld mededeelen, namelijk de bewerking van den woordenschat die berekkin g heeft op het begrip hoofd en kop. Deze woorden worden behandeld in t vijf woordenlijsten, bestaande nit zes-en-dertig onderverdeelingen, vormende 14 blz druks. De woorden die betrekking hebben op de werkzaamheden der zintuigen zijn daar niet in begrepen. Deze zeer uitvoerige bewerking van de vragenlijsten schijnt wel de eenige meth de om niets belangrijks te laten ontgaan, en zal ook voortaan de onze moeten wezen. Natuurlijk moet de schriftelijke enquète geregeld door de mondelinge onder91
steund worden ; dit geldt niet alleen de phonetische waarneming van het dialect, maar ook de folkloristische en ethnologische bijzonderheden, die geheel natuurlijk bij de inzarneling van den woordenschat zullen te voorschijn komen. Inderdaad sommige eigenaardigheden in zeden en gebruik en treffen de autochtonen niet, den vreemdeling integendeel des te meer. Wij kunnen echter niet aannemen dat de mondelinge enquete de schriftelijke overal kan vervangen • sommige correspondenten vatten hun taak zeer grondig op, maar moeten ti hebben om over het gegeven onderwerp na te denken, om hun omgeving te ondervragen, enz. ; op deze wijze leveren ze ons een aantal feiten die bij een mondelinge ondervraging, waar de tijd noodzakelijk beperkt is, over het ho worden gezien. Het spreekt wel van ze dat in vele gevallen de bloote beschrijving van eigenaardige gebruiken, kinderspelen, oude ambachten, volksfeesten niet zal volstaan : een foto of een teekening zal bier veel kunnen verduidelijken. Dit blijkt uit het Glossaire des patois de la Suisse romande en vooral uit het Dictionnaire liêgeois door Prof. Haust dat op dit oogenblik zijn voltooiing tegemoet gaat. (5) De stad Luik bezit een Musêe de la vie wallonne, waaraan een buitengewoon rijk archief, bestaande uit foto's, films, fonograafplaten, enz., is gehecht. Dit archief, dat onder de bekwame leiding staat van den geestdriftigen folklorist Remouchamps, is de bron waaraan de beer Haust de prachtige illustraties voor zijn work heeft ontleend. Volledigheidshalve zou ik nog een oogenblik moeten stilstaan bij twee vragen : ten eerste in hoe ver moeten de geschreven bronnen worden gebruikt, en ten tweede moeten persoons- en plaatsnamen opgenomen worden. De eerste van deze vragen heb ik reeds in mijn vroegere lezing behandeld : ik leanslechts bij herhaling er den meesten nadruk op leggen dat de taalkundigen rich moeten gaan interesseeren voor lokale archiefstukken, die in vele opzichten van grooter belang zijn voor de taalhistorie dan de litteraire bronnen (6). In een dialectwoordenboek zou de dialectisch gekleurde taal van de oorkonden haar plaats moeten krijgen : de massa te bewerken materiaal is echter zoo ontzettend groat, en er is op dit gebied zoo weinig aan voorstudie gedaan, dat de meeste dialectwoordenboeken deze hulpmiddelen bijna geheel moeten verwaarloozen. Geslachtsnamen en doopnamen zijn voor den kultuurhistoricus van grooter bela dan voor den dialectoloog •; deze zal vooral moeten letten op de namen, die hun hoedanigheid van eigennaam hebben verloren en soortnamen zijn geworden. Ook de phonetische ontwikkeling zoowel van de talrijke aan het Fransch ontleende namen als aan de oude Vlaamsche namen is van belang. Ook deplaatsnamen behooren tot het taalgebied en moeten ingezameld, geclassificeerd en verklaard worden : deplaatsnamen vormen in vele gevallen de oudste en betrouwbaarste gegevens voor de geschiedenis van de Germaansche volksverhuizingen •; ook dit is een ontzaglijk arbeidsveld. Hier zijn we er echter beter aan toe : de Vlaamsche Toponymische Vereeniging is sedert verschillende jaren druk aan het inzamelen van plaatsnamen ; het Zuidnederlandsche dialectwoordenboek zal dus Been plaatsnamen behoeven te bevatten. Over de classificeering van het materiaal en over zijn verdere bewerking heb ik reeds een en ander medegedeeld in mijn meermaals geciteerde lezing van 1920. (5) Thans verschenen. (6, Dit is uit het boek van Kloeke over de HOLLANDSCHE EXPANSIE nogmaals en ten over. vloedegebleken. L. Grootaers en G. G. Kloeke: Handleicling bij het Noord- en Zuidnederlandsch dialectonderzoek, *s Gravenhage, 1926. 92
1k zal mij tevreden stellen met het aanvullen hiervan. Daar het dialectwoordenboek voor alien is bestemd, zoowel voor dialectliefhebbers als voor taalkundigcn, zoowel voor buitenlanders als voor Vlamingen, moet de inrichting met de behoeften van al deze gebruikers rekening houden. De fiches zooals ze door de correspondenten worden ingezonden vormen feitelijk een woordenboek der synoniemen ; inderdaad de woorden voor verwante begrippen komen tegelijk binnen, en dragen overeenkomstige nummers. Dit brengt voor de verklaring groote voordeelen mee en het zou jammer zijn deze woordgroepen door elkaar te gooien om ze in de alfabetische orde te wringen, vooraleeruit de natuurlijke logische groepeering al het mogelijke voordeel gehaald weze. Het eerste stadium van de classificeering zal dus hierin bestaan : de fiches worden alle voorzien met den stem el van de plaats waar het woord werd opgeteeken d en het volgnummer dat deze plaats heeft op de grondkaart van onze Handleiding bij het dialectonderzoek. Nu worden de blaadjes uit boekjes losgemaakt en worden al de synoniemen voor eenzelfde Nederlandsch woord samengebracht ; daar de vijf Vlaamsche provincies worden bewerkt met fiches van vijf verschillende kleuren, kan reeds zonder moeite een eerste localiseering tot stand gebracht worden. De bewerking van den tekst zal dus moeten grootendeels geschieden vooraleer tot de alfabetische classificeering kan worden overgegaan : het is duidelijk dat de vergelijking van de verschillende dialectvormen voor een woord veel kan bijdragen zoowel tot de semasiologische als tot de etymologische verklaring. De allerlaatste bewerking zal de alfabetische classificeering zijn naar Nederlandsche trefwoorden : het ordenen naar dialectvormen is natuurlijk veel te onpractisch voor de groote meerderheid der gebruikers, die immers de dialecten niet kennen. Maar sommige dialect-woorden hebben Been Nederlandsch equivalent; er kunnen zich tweegevallen voordoen : ofwel komt het woord in de gesproken taal voor : clan client zijn phonetische vorm als trefwoord •; ofwel is het woord afkomstig van eengeschreven .bron en bestaat niet meer in het huidig gesproken dialect : in dit geval moet de vorm zooals hi j genoteerd werd opgenomen worden. Feitelijk komen er dus drie soorten trefwoorden voor : Nederlandsche, levende dialectische vormen en doode dialectische vormen : deze drie roe en kunnen door typographische middelen worden uiteengehouden zooals in het FranschZwitsersche woordenboek werd gedaan. Dit systeem is natuurlijk niet volmaakt : in vele gevallen zullen verwijzingen van het eene woord naar het andere den lezer den we g moeten wizen. bovenstaande korte uiteenzetting blijkt hoe onoverzienbaar de oogst is die moet ingeschuurd worden •; al wie helpen k an moet ons zijn hulp verleenen. Deze dialecten zijn snel aan het uitsterven : de oude amhachten met hun rijke vakterminologie worden doodgedrukt door het machinisme, de oude zeden en gebruiken verdwijnen onder den vervlakkenden invloed van het moderne leven algemeene dienstplicht, verplicht onderwijs, de enorme verspreiding van de dagbladpers hebben eveneens hun aandeel in deze onverbiddellijke uitmoording van onze volkstaal. Eenerzijds verheugt het ons vorderingen van een algemeene beschaafde omgangstaal in Vlaanderen te constateeren, maar hieruit ontstaat anderzijds de lure plicht niet alleen tegenover de wetenschap maar ook tegenover Vlaanderen, hetgeestelijk erf dat in onze volksdialecten ligt opgesloten voor geheele vernietiging te vrijwaren. 93
DE DIALEKTGEOGRAFIE VAN OUD EN GOUD IN HET LIMBURGS-RIJNLANDSE GEBIED, door Dr. J. Leenen, Gent.
Samenvatting : De vergelijking van Ndl. oud, zout, goud, hout, en Hd. alt, Salz, Gold, Holz, dat hier, tegenover het Ndl., een oorspronkelOier toestand weergeeft, doet ons de ontwikkeling die het Ndl. van daaruit doorgemaakt heeft, ontbinden in 2 wijzingen : a) samenval van aldit en old it in old it, wat eens de toestand is geweest in het Ndl., en het thans nog is in het Platduits ; b) wegval (vokalisering) van 1, met diftongisch resultaat : old wordt oudit, de huidige toestand in het Ndl. In de ontwikkeling van al, of voor d, t over het gezamenlijke Duits-Nederlandse gebied, moeten er dus drie fazen onderscheiden worden, die elkander chronologisch hebben opgevolgd en thans nog territoriaal naast elkander bestaan : I. al, of : Hoogduits, II. ol : Plat-(Neder-)duits, III. ou : Nederlands(plusminus en W. v. d. IJsel). Het Limburgs-Bijnlandse gebied nu (Belgisch en Nederlands Limburg, en de Pruisische Rijnprovincie ten N. van een grens die tussen Keulen en Koblenz de Rijn kruist), waarvan we vroeger reeds de eigenaardige positie ten opzichte van erzocht ond hebben (Van « Muis » naar de diftongering van u en i (muis, tijd) « Maus », Hand. v. d. Kon. Comm. v. To on. en Dialectol. IV, 1930, blz. 165-215), is ook zijn eigen gang gegaan in de ontwikkeling van de hierboven geschetste gevallen. Men kan zeggen dat het, van het Hd. oerstadium (1) uit, niet met het Nederduits(2) en met het Nederlands (3) meegegaan is, maar op eigen houtje in een andere richting geevolueerd heeft. Deze evolutie moetgezien worden in het kader van de algemene Rijnlandse tendens tot rekking en diftongering van een korte vokaal voor allerlei konsonantenverbindingen, met eventuele vereenvoudiging van deze laatste door wegval (vokalisering) van het eerste konsonantische element : in dit kader vindt de geschiedenis van a, o voor ld, lt, zijn plaats naast een aantal gelijkaardige andere gevallen. De Rijnlandse rekkingstendens staat tegenover de Brabaritse neiging tot vokaalverkorting voor konsonantengroepen : beide hebben uit tegengestelde richting hun ufflopers in Belgisch Limburg en vervloeien daar in elkaar. Een voorbeeld van ver naar het W. uitgedeinde Rijnlandse ontwikkeling vertonen ons de vormen van nacht, dat, tot in zuidelijk Belgisch Limburg en in oostelijk Noord-Brabant, naach(t) luidt, en slechts tot ongeveer tegen de NederlandsDuitse rijksgrens naat (of met andere vokaal, maar zonder ch). Hier is rekking van uit het 0. op een afstand gevolgd door vokalisering, gaan beide verschijnselen dus uit van een oostelijk (Bipuarisch) expansiecentrum. In het geval dat het onclerwerp van deze studie is, verschijnt echter alleen de rekking als centraal en autochtoon Ripuarisch, niet de vokalisering • deze laatste vinden we nu, juist andersom, beperkt tot het Belgisch-Nederlandse gedeelte, territoriaal aansluitend bij 94
Nederlandse vokalisering en diftongering, maar zonder samenval van a en o, dus aud, goud tegenover oud, goud (lokale schakeringen buiten beschouwing gelaten !). De grens tussen ou, ou ten W. en au, ou ten 0 ongeveer die tussen deprovincien (Zuid-)Brabant, Antwerpen en Noord-Brabant aan de ene zijde, en Belgisch en Nederlands Limburg aan de andere, en is dus ook de grens tussen de zuiver Nederlandse ontwikkeling en die van het door ons bestudeerde gebied. De scheiding tussen de -vormen zonder I ten W. en met 1 ten 0., loot van Eupen, dat links blijft liggen, tamelijk recht naar het N. tot aan de Uerdinger fijn en volgt dan deze naar Nederland toe : er is dus nog een smalle -westelijke randstrook van Duitsland die mee vokaliseert. Zo wordt ons gebied op een belangrijk punt in een westelijk en een oostelijk deel gesplitst, Nv arvan het eerste er alle schijn van heeft tot het Nederlandse standpunt toegenaderd te zijn : het list voor de hand aud, goud op te vatten als kontaminatie van het ozidere oostelijlie aid, gold door het jongere westelijke oud, goud. Toch is er jets dat ons inoet beletten hierniee te eksklusief te zijn : Limburg is verdergegaan dan het overige Nederland en heeft ook, in alleenstaande -woorden, au, ou nit al, ol \TOOT- andere konsonanten dan d, t, en de westgrens hiervan (in kalf nl.) bereikt niet het gebied van de Nederlandse diftongering-na-samenval van al en ol : dat schijnt te wizen op een autochtone vokaliseringstendens, die de Nederlandse zou ontmoet hebben en op de gemeenschappelijke punten door haar gesteund zijn. Die tendens heeft zelfs, doch ook weer maar in op zich zelf staande gevallen, de verbinding a, o ns aangetast, en is ook bier weer in kontakt geraakt met een van elders (ditmaal uit het noorden en noordoosten) gekomen algemene opslorping van nasalen v6Or spiranten : de gans- en ons-isoglossen hebten daardoor een heel eigen verloop gekregen dat we bier verder buiten bespreking moeten laten. Wat er ook van zij, ons gebied wordt op markante wijze in twee delen gesplitst door een zuidnoordelijke grens, de vokaiiseringsli,in van I in aldit en old t, die we globaal genomen molten beschouwen als de grens tussen de BrabantsNederlandse en de Ripuarisch-Hoogduitse ontwikkeling. Verder onderzoek van het oostelijk gedeelte schijnt veronderstelling te wettigen dat die vokalisering zich vroeger nog verder oostwaarts uitgestrekt heeft, maar van nit het Z. 0. tot dicht teen de rijksgrens teruggedrongen is. De hcperkte plaatsruimte waarover we bier besehikken, maakt het ons niet mogelijk nailer opP. punt in te op de algemene interpretatie van onze kaart. gaan, evenmin also Tot s!ot geven we (Ian aileen nog maar en ;.ge biezonderheden over bet verder uitzicht van de westelijke, voor de Nederlandse lezer belangrijker helft. Het westen van Belgisch Limburg heeft niet meer diftongen au, ou, maar sekundair daaruit ontwikkelde monoftongen aa, an, parallellen van de uit ou, ui en ei (diftongering van lange u en i) ontstane eenklanken in dezelfde streek (Zie hiervoor o.a. blz. 194) de grens tussen aad, en voor het volgende, bovenvermelde goad ten W., en aud, goud ten 0., loo pt van uit het Z. samen met de rnousimoesisoglosse tot waar deze orn Peer naar bet W. ombuigt, en ga0 (Ian dezelfde richting verder noordwaarts. In het oosten lit er links fangs de vokaliseringslijn een strook van afwisselende breedte, met ook monoftongen, maar meestal anders luidend, en van andere herkomst. We horen daar oad (in het uiterste N O. aad) en good, die we moeten in verhand brengen met de vormen van het nietvokaliserende oostelijke gebied. Bedoelde strook strekt zich nit over het N. 0. van deprovincie Luik, de zuidoostelijke hock en het hele noorden van Nederlands Limburg, en de vokaliserende randzone van de Rijnprovincie met uitzondering van de westelijke nits prong tegenover Sittard. Voor de diftongische uitspraak (le
95
and en goud blijft alzo over, een omgekeerde driehoek met de Maas als deellijn, waarvan de top ten Z. van Maastricht op de Romaanse taalgrens rust en de basis onmiddellijk ten N. van Maaseik moet getrokken worden. (1)
DIE NIEDERFRANKISCHEN MUNDARTEN IM NORDOSTEN DER PROVINZ LUTTICH (ausgewAhlte Kapitel), door Dr. Welter, Aken. We kunnen den tekst van de samenvatting niet afdrukken, daar hij ons niet toegestuurd werd. Di scussie
:
Prof. BLANQUAERT is niet overtuigd van Dr. Welter's bewering, als zou N 0. provincie Luik en Eupens dialectgebied « in de lucht hangen ». Wenst voortzetting van Dr. Welter's onderzoek in het aangrenzende Nederlands Limburg. Voorts werden enkele opmerkingen genii door Prof. KERN, Dr. VAN HAERINGEN en Dr. VERDENIUS.
(1 ) Bij de uiteenzetting werd gebruik gemaakt van het volgende kaartenmateriaal, volgens de aanwijzingen van de spreker getekend voor het Dialektologisch Seminarie van de Rijksuniversiteit to Gent; een algemene wandkaart van h,t Oostnederfrankisch-Rinuarische dialektgebied, en 6 hiezondere kaarten op lantaarnplaatjes, betrekking hebbende op : 1) de klankverschuivingsver• schij nselen, 2) de diftongering van Wg. lane g u en i (Ndl. MUIS, TIJD,, 3 de klanken als in Ndl. BOEK, VLIEG(Wg. lane 0 en E, 4 OUD en GOUD: algemene erenzen, 5) de vokaliEering van L: afzonderlijke isoglossen, 6) OUD en GOUD : onderverdelingen.
96
INHOUD WETENSCHAPPELIJKE CONGRESSEN 1932. 5 5 7
Gezamenlijke Ilegelingscormnissie Plaatselijke Begelingseommissie Algemenc Agenda
ELFDE VLAAMS PHILOLOGENCONGRES Inriehtend Comitê en Officiele Afgevaardigden Agenda voor de Afdelingen
9 9
AFDELINGEN AFDELING —
KLASSIEKE FILOLOGIE
Prof. Dr. H. Van de Weerd : 1)e hedendaagsche Stand van de Archeologie in Bel le Dr. R. De Maeyer : De Romeinsche Villa's in Belie Dr. N. Van der Blest : Gent en Omstreken in de vOOr-Bomeinse Tijd Dr. J. Breuer • De Methoden van de moderne opgravingen Dr. R. De Saedeleer : Studie over de voormalige Verzameling De Huerne (Brugge) Prof. Dr. H. Van de Weerd : De L'itslagen van de laatste Opgravingen in 1930 en 1931 to Tongeren Prof. Dr. J. de Waele : De Studie der Archeologie in Bijksnederland sedert het Humanisme tot op onze Dag AFDELING
17 18 20 21 22 22 23
II. — LITERATUURGESCHIEDENIS.
Dr. G. Meer : Pol de Mont tegenover Gezelle Alberdingk Thym en West-Vlaanderen : Guido Dr. F. A. Vercammen • Gezelle, het Partikularisme, de Neo-Gotiese Beweging Drs. Joan F. M. Kat : De Beteekenis van Guido Gezelle your NoordNederland Dr. E. Rombauts :• Hoe y er staan we met de Kennis onzer Zuid-Nederlandsche zeventiend-eeuwsche letterkundige Geschiedenis A Van Duinkerken • De Dichters van de Contra-Beformatie AFDELING
III. —
25 25 27 28 33
OPVOEDKUNDE
Prof. Dr. P. H. Kohnstamm : Algemene Prof. Dr. A. Verbist : Nadere Bespreking van het Algemeen Onderwerp Dr. R. Stautemas : Dringende Hervormingen om de School aan to passen aan de nieuwe maatschappelijke Toestanden en de wetenschappelijke Gegey ens over het Kind
35 35 36
AFDELING IV — ROMAANSE FILOLOGIE Mr. Dr J. A. van Praag Over Don Lorenzo Vanderhammen y Leon, Biograaf van Filips II en Don Juan van Oostenrijk Prof. Dr. K. R. Gallas : Hoe wordt het beginnend Iloniantisme in de Nederlandsche Tijdschriften ontvangen ? Dr. C. Van Deck Het Frans als vreemde Taal Y Dr. K. J. Riemens : Hoe wordt het Frans hi' het Middelbaar Onderwijs in Noord-Nederland onderwezen
39 42 44 46
AFDELING V. — ENGELSE FILOLOGIE. Prof. Dr. F. De Backer : 1)e Engelsche Fits rank en de Vlainingen A. Lloyd-James, M. A. : The Influence of Broadcasting on the Pronunciation of English Dr. L. J. Guittart : 1)e Klemtoon bij Engelse Samenstellingen en Afleidingen
49 51 51
AFDELING VI. — GESCHIEDENIS Dr. Holwerda : 1)e Vorming van het Frankische Bijk Cl. Trefois : Over het Ontstaan van de z.g. « Frankische » Hoeven benoorden en bezuiden de Taalgrens Dr. Vlaeminck : Het Ontstaan der Taalgrens Dr. J. Lindemans : Hoe staat het met onze Kennis van de Frankische Kolonisatie in Belgie, in verband met het Ontstaan van de Taalgrens ? Dr. Fr. Petri : De Germaanse nederzetting en de taalgrens in Artois gedu' rende de Middeleeuwen Dr. V. Celen : De Taalgrens in Fransch Vlaanderen Dr. G. Schamelhout : Over Verschuivingen van Taalgrenzen, hoofdzakelijk in de Lausitz en in Tsjechoslovakije
55 56 59 59 60 61 61
AFDELING VII. — WIJSBEGEERTE 65 Dr. A. Van de Vyver : Simmers philosophisch lielativisme 65 Prof. Dr. Th. Rutten : Psychologie en Biologie, biologiese Psychologie 66 Prof. Dr. L. Bellon : De Methode van de Godsdienstwijsbegeerte E. P. Oswald Royen : Het ethisch Vraagstuk. — Absolute of relatieve Ethiek? 66 AFDELING VIII. — FOLKLORE Prof. Dr. J. De Vries Het huidig Bijgeloof als Bron voor de Kennis van den heidenschen Godsdienst der Germanen Prof. Dr. P. De Keyser : Vlaamsche Waarzeggerij uit de XII Eeuw Dr. F. M. Olbrechts : Vlaamsche Liefdetooverformules uit de XVI Eeuw Prof. Dr. J. Gessler : Over het Bijgeloof aan den Diebsfinger » D. Wehrens : Bijgeloof in Zeeuws-Vlaanderen M. De Meyer : Over Wenschelijkheid en Mogelijkheid een « Corpus Superstitionum Neerlandicarum » nit to seven
69 70 73 73 74 74
AFDELING IX. — OOSTERSCHE FILOLOGIE Drs. J. Vergote Koine
Onderzoek naar het Restaan van een specifiek Egyptisch 77
Lie. C. Van den Eynde : 1)e Oorsprong van bet Semietisch Letterschrift in het Licht van de jongste Opgravingen Prof. Dr. E. Loos : Letterkundig en vulgair Arabisch Dr. R.Claeys : Over het Ontstaan van de Kalevala Prof. Hentze : Oorsprong en syinholische Beteekenis \can het Chineesch Teekew< tien » : bliksem E. P. J. Van Durme : China's Taalkunde AFDELING
77 78 79 81 83
X. — TAALKUNDE-DIALEKTOLOGIE
Dr. H. C. M. Ghysen : Het Dialekt-Onderzoek in Zeeland Dr. J. Soete : Enkele Kortrijksche Taaleigenaardigheden Prof. Dr. L. Grootaers : Het Dialectontlerzoek in Leuven sedert den oorlog Dr. J. Leenen : De Dialektgeografie van Oud en Goud in het Limburgs-Rijnlandse gebied Dr. W. Welter : Die niederfriinkischen Mundarten im Nord-Osten der Provinz Liittich (ausgewahlte Kapitel)
85 88 89 94
GEDRUKT BIJ DE FIRMA VAN DER DONCK-ROBYNS TE MAESEYCK.-