BEKNOPTE
HANDELINGEN VAN HET
VEERTIENDE VLAAMS
PHILOLOGENCONGRES LEUVEN 22-29 April 1938.
BEKNOPTE
HANDELINGEN VAN HET
VEERTIENDE VLAAMS
PHILOLOGENCONGRES LEUVEN 22 - 24 April 1938.
WETENSCHAPPELIJKE CONGRESSEN 22-24 APRIL 1938 TE LEUVEN ALGEMEEN AGENDUM VRI JDAG 22 APRIL : In de Promotiezaal, Universiteitshallen, Naamsche Straat : 17 u.
GEZAM ENLIIKE OPENINGSVERGADE.RING DAGORDE :
a) W elkom I door M. E. van Dievoet, hoogleeraar te Leuven, voorzitter van de Plaatselijke Regelingscommissie.
b) Antwoord, namens de « Vereeniging voor Wetenschap », door haar voorzitter.
c) Antwoord, door een Noordnederlands afgevaardigde, namens zijn landgenoten.
d) Over Bramante, door Dr. Maere, hoogleraar te Leuven, algemeen voorzitter van de Congressen in 1938. e) Ten slotte spreekt Dr. J. van de Wijer een woord als inleiding tot de opening van de verschillende tentoonstellingen, inzonderheid van de Nederduitse. Daarop volgt bezoek aan die tentoonstellingen. 20 u. Op het Stadhuis. Voor alle Congresleden, ook voor dames van Congresleden : gezellig samenzijn, ingericht en aangeboden door de Plaatselijke Regelingscommissie « Clanc ende sang ». ZATERDAG 23 APRIL : Ontvangst door het Schepencollege in het foyer van den Stadsschouw20 u. burg. 20,30 u. In de Stedelijke Schouwburg, Bondgenootenlaan : Kunstavond, met Elsa Darciel. ZONDAG 24 APRIL : In de Promotiezaal, Universiteitshallen, Naamsche Straat : 15 u.
GEZAMENLIJKE SLOT VERGADE.RING DAGORDE : a) Dr. GORTER, hoogleeraar te Gent en te Leiden, over
De ord.-
wikkeling van de voorbehoedende kindergeneeskunde. b) Dr. DAELS over DE nieuwe Vlaamse Akademien en betekenis voor y olk en wetenschap. c) Twee woorden I door een Noordnederlands afgevaardigde. d) Slotwoord, door de alg. voorzitter van de Congressen. 17 u.
hurt
Feestmaal. In de benedenzaal van de Universiteitshallen, Naamsche Straat. 3
ALLERLEI
TENTOONSTELLINGEN. — De boekententoonstelling wordt verzorgd door de n.v. Standaard-Boekhandel. Aan de tentoonstelling voor geneeskundige instrumenten en pharmaceutische producten nemen volgende firma's deel : Etabl. A. COUVREUR, Gallaitstraat, 78, Brussel. A. CHRISTIAENS, Stoofstraat, 52, Brussel. UNION CHIMIQUE BELGE, Berkendaelstraat, 68, Brussel. BELGO-PHARMA, Louisalaan, 1 43, Brussel. A. NOEL (Lacteol) , van Schoorstraat, 22, Brussel. SANDOZ (Dr. R. Macs), Kruidtuinstraat, 16, Brussel. GEVAERT, photo-producten, n.v., Oude-God (Antwerpen) . LEITZ WETZLER (A. Fisch) , Koninklijke straat, 1 86, Brussel. J. VAN DEN DAELEN, Karmelietenstraat, 2-39, Geeraardsbergen. LA NUTRICIA, Alfons Stevensstraat, 20, Laken. A. DE BOURNONVILLE, Koninklijke straat, 326, Brussel. Etabi. A. NEMEGEER, n.v. (R. Van Ockelen) , Lakenstraat, 133, Brussel.
A. VAN DEN HOUTTE, Vooruitgangstraat, 1 27, Brussel. L. VAN ERMENGEM & ZONEN, Tiensche straat, Leuven.
4
XIVe PHILOLOGENCONGRES (Spoelberch-Instituut, Krakenstraat) INRICHTEND COMITE : Het Bestuur van de vereniging « De Vlaamse Philologencongressen », Vereniging zonder winstbejag : Algemeen Voorzitter : Dr. H. J. VAN DE WI JER, hoogleeraar to Leuven. /e Secretaris : Dr. E. TIELEMAN, Veltwijcklaan, 53, Ekeren-Antwerpen. Penningmeester : Cand. Phil. J. J. VAN HAUWAERT, Heiveldstraat, 152, St-Amandsberg. 2e Secretaris : Dr. N. VAN DER BIEST, Vondelstraat, 19, Mechelen ; postrekening 2861.44. Hulpsecretaris : Dr. A. DE JONGHE, Kortrijk. Leden : Dr. A. BURSSENS. Dr. J. COCHEZ. Dr. Fr. DE BACKER. M. DE MEYER. Dr. L. DE RAEYMAEKER. Dr. L. GROOTAERS. Dr. R. GUIETTE. Dr. P. SOBRY. Dr. G. VAN DE VEEGATE. Dr. H. VAN DE WEERD. Dr. H. VAN WERVEKE. Dr. R. VERDEYEN. Dr. J. E. VERHEYEN. Officiele Afgevaardigden :
Zijn bij het XIVe Vlaams Philologencongres of ficieel vertegenwoordigd : De Nederlandsche Philologencongressen, door de H. C. J. N. de Vooys, ondervoorzitter ; De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, door de hh. Carnoy, Grauls, Grootaers en Van de Wijer ; De Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, door de hh. Carnoy, voorzitter, en C. De Baere, secretaris ; De Oud-Germanisten uit Leuven, door Th. De Ronde, secretaris. De Oud-Germanisten uit Gent, door de hh. Fr. De Backer, voorzitter, en 0. Dambre, secretaris. LIDMAATSCHAP : Kunnen door de Raad van Beheer als lid van de vereniging aanvaard worden : 1) Houders van een univeritair diploma of zij die een functie uitoefenen of uitgeoefend heben in het hoger, middelbaar of normaalonderwijs. 5
2) Andere personen met erkende verdiensten op wetenschappelijlc gebied. Andere belangstellenden kunnen door het Bestuur als lid van een congres aanvaard worden. INLEG : 30 fr. (rechtgevend op « Beknopte Handelingen ») . Voor studenten 10 fr. PROGRAMMA VRI JDAG 22 APRIL : 14 u. Openingsvergadering van het XIV e Philologencongres. Dagorde : Welkomstgroet door Dr. H. J. Van de Wijer, Algemeen Voorzitter van het XIVe Philologencongres. Voordracht van Dr. H. J. Van de Wijer (Leuven) : In memoriam grote philologen.
Voordracht van Dr. J. De Vries (Leiden) : Wie waren we? Voordracht van Prof. Dr. P. Sobry (Leuven) : De spanning tusschen de Academische bedrijvigheid der intellectueelen en de dringende nooden van onzen tijd.
ZATERDAG. 23 APRIL van 9.30 tot 12.30 u. : Vergadering van de afdelingen. ZATERDAG. 23 APRIL van 1 4. 1 5 tot 17.30 u. : Vergadering van de afdelingen. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 12.30 u. : Vergadering van de afdelingen. ZONDAG 24 APRIL : 14 u. Statutaire Vergadering van de Vereniging : « De Vlaamse Philologencongressen ».
AGENDA DER AFDELINGEN AFDELING I WIJSBEGEERTE
Dr. L. DE RAEYMAEKER, Leuven. Voorzitter : Ondervoorzitter : Dr. E. DE BRUYNE, Brussel. A. DE WAELHENS, Leuven. Secretaris : Algemeen onderwerp : Het Vrijheidsprobleem. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 17 u. : Historische studies. 14.15 u. Dr. A. Mansion (Leuven) : De vrijheidsleer van Aristoteles. 15 u. Dr. H. J. De Vleeschauwer (Gentbrugge) : De Vrijheidsleer van R. Descartes. 1 5.45 u. Dr. H. J. Pos (Haarlem) : Kant's Vrijheidsbegrip. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 11.30 u. : Systematische uiteenzetting. 9.30 u. Dr. J. D. Bierens de Haan (Aardenhout) : 10.30 u. Dr. E. De Bruyne (Brussel) : Het phaenomenologisch bervijs van de vrijheid.
6
AFDELING II MIDDELEEUWSE GESCHIEDENIS Voorzitter : Dr. H. VAN WERVEKE, Gent. Ondervoorzitter : Dr. E. LOUSSE, Heverlee. Secretaris : G. DE CLERCQ, Sint-Joris-ten-Distel. Algemeen onderwerp : Stedengeschiedenis en sociaal-economische geschiedenis. ZATERDAG 23 APRIL van 9.30 tot 12 u. : 9.30 u. G. de Clercq (Sint-Joris-ten-Distel) : De Kerkelijke instellingen to Gent in verband met de oudste stedelijke Geschiedenis. 10.15 u. J. Scheerder (Sint-Gillis-Waas) : Processies to Gent in de Middeleeuwen. 11 u. Prof. Dr. F. L. Ganshof (Gent) : De oudste geschiedenis van Brugge. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 18 u. : 14.15 u. Dr. D. Th. Enklaar (Breda) : Opmerkingen over de Ministerialiteit in het Graafschap Holland. 15 u. J. Verhavert (Muizen) : De Verhouding tusschen Stad en Ambacht to Leuven gedurende de Middeleeuwen. 15.45 u. Dr. H. Joosen (Mechelen) : De buitenlandsche inrichting van Mechelen's lakenhandel gedurende de Middeleeuwen. 16.30 u. Dr. A. van de Vijvere (Gent) : Koning Chlodovech : regeering en bekeering. 17 u. Samen met afd. VI, Ned. Taalkunde en afd. VII, Moderne Talen : Dr. Haff (Hamburg) : Einfluss der Niederländer auf die Kolonisation and Deichverfassung in Schleswig-Holstein. AFDELING III MODERNE GESCHIEDENIS Voorzitter : Dr. L. VAN DER ESSEN, Leuven. Ondervoorzitter : Dr. E. LOUSSE, Heverlee. Secretaris : Drs J. SCHEERDERS, Braine l'Alleud. Algemeen onderwerp : De Vrijheidsstrijd in de 16e eeur v. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 12 u. : 9.30 u. Dr. H. A. Enno van Gelder (Den Haag) : De motieven van de Opstand en de omstandigheden van de Scheiding. 10 u. Grondige bespreking. 11 u. Dr. R. Van Roosbroek (Antwerpen) : Figuren uit den Nederlandschen Opstand. Jacob van Wesenbeke, de Antwerpsche stadspensionaris. 11.45 u. Dr. Eggen van Terlan (Langenselbold) : De veldtocht van Vlaanderen van 1644 : Graaf Ernst Isenburg tegen Prins Frederik-Hendrik. 7
AFDELING IV KLASSIEKE PHILOLOGIE
Dr. J. COCHEZ, Leuven. Voorzitter : Ondervoorzitter : Dr. R. VAN POTTELBERGH, St-Amandsberg. le Secretaris : G. HALSBERGHE, Muizen. 2e Secretaris : J. RAVOET, Leuven. Algemeen onderwerp : De Romeinsche instellingen in den Keizertijd. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 18 u. : 1 4. 1 5- 1 6. 30 u. Dr. P. Lambrechts, Dr. S. De Laet en C. Schuurmans : De Romeinsche Senaat van het Keizerrijk.
14.15 u. A) Dr. P. Lambrechts (assistent aan de Rijksuniversiteit, Gent) . 15 u. B) Dr. S. De Laet (Gent) . 15.45 u. C) C. Schuurmans (Leuven) . 16.30 u. Dr. H. F. Bouchery (Mechelen) : Het Decurionaat in de IVe eeuw na J. C.
1 7. 1 5 u. Dr. N. Van der Biest (Mechelen) : Enkele Gallo-Romeinsche voorwerpen uit het Gruuthuse-Museum.
ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 12 u. : : I. — Publieke en private antiquiteiten Voarzitter : Dr. R. VAN POTTELBERGH. 9.30 u. Rene Hendrickx (Leuven) : De Bezettingscohorten. 1 0 . 1 5 u. Drs J. Dessers (Hasselt) : Het Romeinsche kolonaat. 11 u. Dr. Martin Mesotten (Masseik) : Het Hooger Onderwijs in de Isle eeuw n. Chr. en onder de tweede Sophistiek.
II. — Godsdienstige antiquiteiten 9.30 u. Drs A. Gerlo (Vilvoorde) : De Beteekenis van de Pallio van Q. S. Fl. Tertullianus als kultuurhistorisch dokument.
10.15 u. Gaston Halsberghe (Muizen) : De Zoneeredienst in de Ille eeuw na I. C. to Rome.
11 u.
Drs Roger De Moor (Zelzate) : De Mithras-kullus to Rome. AFDELING V LITERATUURGESCHIEDENIS
Voorzitter : Dr. P. SOBRY, Leuven. Ondervoorzitters : Dr. F. BAUR, Gent.
Dr. E. ROMBAUTS, Mechelen. Dr. R. LISSENS, Leuven. ZATERDAG 23 APRIL van 9.30 tot 1 2. 30 u. : 9.30 u. Dr. A. Gielens (Antwerpen) : : De Cultureele rol der Archieven. 1 O. 1 5 u. Dr. P. Lebeau (Antwerpen) : Desagregatie van het individu in de Westeuropeese Literatuur XXe eeuw. Secretaris :
8
11.30 u. Samen met de secties Nederlandse Taalkunde en Moderne Talen : Dr. H. Teske (Hambrug) : Niederdeutsche Literatur im Brugge im Mittelalter.
ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 11.45 u. : 9.30 u. Dr. R. Roemans (Vorst) : De Koninklijke Vlaamsche Academie en Dr. Willem de Vreese.
10.15 u. J. Notermans (Batavia) : De Vizie der Vrouw op Nederlands Indio. Dr. B. H. Van 't Hooft (Amsterdam) : De sage van den Wande11 u. lenden Jood en de laat-middeleeuwsche geestesverhouding.
AFDELING VI NEDERLANDSE TAALKUNDE Voorzitter : Dr. L. GROOTAERS, Leuven. Ondervoorzitter : Dr. E. BLANCQUAERT, Mariakerke. Secretaris : Dr. J. L. PAUWELS, Leuven.
ZATERDAG 23 APRIL van 9.30 tot 1 2. 30 u. : 9.30 u. Dr. G. Royen (Utrecht) : Erfelik belaste termen. 10.15 u. Dr. C. G. N. de Vooys (Utrecht) : De geschiedenis van de Neder-. landse spelling.
11 u. Dr. W. Roukens (Nijmegen) : De dialect-geographic van Zuid-Oost Nederland, gezien in 't complex der Germaansche en Romaansche taalen cultuurgeographie.
11.30 u. Samen met de secties Literatuurgeschiedenis en Moderne Talen : Dr. H. Teske (Hamburg) : Niederdeutsche Literatur im Brugge im Mittelalter.
ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 17 u. : 14.15 u. Samen met de sectie Moderne Talen : Dr. Borchling (Hamburg) : Die ostniederlandische Literatursprache vom Anfange des 16. Jahrhunderts and ihr Verhiiltnis zur mittelniederdeutschen Schriftsprache.
15 u. 15.45
u.
Samen met de sectie Moderne Talen : Mej. D. B. H. Wind ('s Gravenhage) : Het Nederlands en het Brussels-Frans. Dr. J. L. Pauwels (Leuven) : Het geslacht der substantieven in ZuidNederland.
1
6. 30 u. Dr. C. B. Van Haeringen ('s Gravenhage) : Over z.g. « paragogische» consonanten in het Nederlands.
AFDELING VII MODERNE TALEN Voorzitter : Dr. Fr. DE BACKER, Ukkel. Ondervoorzitters : Dr. R. FONCKE, Brussel.
Dr. C. VAN DEYCK, Wilrijk. Dr. G. MEIR, Antwerpen. ZATERDAG 23 APRIL van 11.30 tot 12.30 u. : Secretaris :
9
11.30 u. Samen met de secties Literatuurgeschiedenis en Moderne Talen : Dr. H. Teske (Hamburg) : Niederdeutsche Literatur im Brugge im Mittelalter. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 16.30 u. : 14.15 u. Samen met sectie Nederlandse Taalkunde : Dr. C. Borchling : zie afdeling VI. 15 u. Samen met sectie Nederlandse Taalkunde : Mej. Dr. B. H. Wind : zie ook afdeling VI. 15.45 u. Dr. J. Franzen (Amsterdam) : Een Nederlander to Parijs in 1891. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 12 u. : 9.30 u. Lic. W. Peeters (Antwerpen) : De Fransche journaux in Holland en de verspreiding van Engelsche ideeen en literatuur op het vasteland in de eerste helft der 18e uw. Oud en nieuw over Justus ,..,an Ellen en de auteurs van het « Journal litteraire de La Haye ». 10.15 u. Dr. F. Meir (Antwerpen) : De doodssymboliek in Ibsens « Peer Gynt». 11 u. Dr. R. Foncke (Brussel) : Brabant en Brabanders in oude duitse geschrif ten. 11.45 u. Dr. P. Pintelon (Gent) : Over het Oud-Engelsch gedicht : The Dream of the Rood. AFDELING VIII AFRIKAANSE NEGERTALEN Voorzitter : Dr. A. BURSSENS, Gent. Secretaris : Dr. V. VAN BULCK S. J., Leuven. Algemeen onderwerp : Bantoe- en Soedantalen. ZONDAG. 24 APRIL van 9.30 tot 12 u. : 9.30 u. 1. — Dr. J. Wils (Nijmegen) : Het ilk en de wereld in de pronomina der W. Soedantalen. 10 u. 2. — Dr. V. van Bulck, S. J., (Leuven) : Semantische en grammatische functie van het affix (pre- en suffiix) in de Bantoe- en de Soedantalen. 10.30 u. 3. — K. Pollis, S. J. (Ngidinga, Belgisch Kongo) : De concreetlocale beteekenis der stam-klankgreep in het Kikongo (Bantoetaal). 11 u. 4. — R. Mortier, 0. M. C. (Mbaya, Belgisch Congo) : Phoneemen toneemrooster van het Bandja vergeleken met het 'Ngbandi (Soedantalen). 11.30 u. 5. — Dr. A. Burssens (Gent) : De grammatische functie van de syllabische toonshoogte in het Luba (Bantoetaal). 10
AFDELING IX ETHNOLOGIE Dr. E. DE JONGHE, Brussel. Voorzitter : Ondervoorzitter : Dr. F. M. OLBRECHTS, Gent. A. MAESEN, Antwerpen. Secretaris : Algemeen onderwerp : Stam- en clanorganisatie in Kongo en Nederlandsch Indio. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 16.30 u. : Dr. E. De Jonghe : Clanwezen en Staatsverbanden in Belgisch Kongo. Dr. J. P. B. de Josselin de Jong (Leiden) : Het Minangkabaansch Clansysteem. Dr. Th. Fisher (Utrecht) : Het territoriale karakter van de Clan in Nederlandsch Indio. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 11.45 u. : Dr. V. van Bulck, S. J. (Leuven) : Verhouding tusschen grondbezitter en clanhoofd bij de Ba-Kongo. Ch. C. F. M. le Roux (Leiden) : Stam- en clanorganisatie bij de Papua-volken van Nederlandsch Nieuw- Guinea. Dr. F. M. Olbrechts (Gent) : Feodale heerschers in Afrika en de middelen waarop zij hun gezag handhaven. AFDELING X VOLKSKUNDE M. DE MEYER, Gent. Voorzitter : Ondervoorzitters : Dr. P. DE KEYSER, Gent. V. DE MEYERE, Antwerpen. Secretaris : Dr. K. PEETERS, Antwerpen. Algemeen onderwerp : Bedevaarten. ZATERDAG 23 APRIL van 14.15 tot 16.45 u. : 14.45 u. Dr. E. Strubbe (Brugge) : De boete- en strafbedevaarten in de Middeleeuwen. 15.15 u. Dr. J. Gessler (Leuven) : Verboden bedevaarten. 15.45 u. Dr. P. De Keyser (Gent) : De « Psychologische» (Seelische) motieven der Visschersbedevaarten. 16.15 u. E. H. J. Verdoodt (Groot Bijgaarden) : De Paardenommegangen. AFDELING XI PAEDAGOGIEK
Dr. J. E. VERHEYEN, Brussel. Voorzitter : Ondervoorzitter : Dr. J. GESSLER, Leuven. 1 e Secretaris : Drs NAUWELAERTS, Brussel. 2e Secretaris : A. J. JANSSENS, Leuven. 11
Algemeen onderwerp : Kunst en literatuur in de opvoeding (voor Zondag 24 April).
ZATERDAG 23 APRIL van 9.30 tot 11.45 u. : 9.30 u. Drs A. Van Impe (Aalst) : Schoolprogramma's moeten ook Tangs experimenteelen weg opgesteld worden. Concreet voorbeeld ter illustratie. 10.15 u. Drs Nauwelaerts (Brussel) : Tweetaligheid.
a) critisch-historisch overzicht van den stand van het wetenschappelijk ; b) aanvullend onderzoek in het licht van de moderne, denkpsychologie. 11 u. Dr. J. Gessler (Leuven) : De paedagogische opleiding van de leeraars. — Debat in to leiden door Dr. A. Carnoy en Dr. Gessler. ZONDAG 24 APRIL van 9.30 tot 11.45 u. : 9.30 u. Dr. J. E. Verheyen (Brussel) : Psychologische grondslagen van de Aesthetische opvoeding.
10.15 u. Dr. Th. De Ronde (Alegem. Best. N.I.R.) :De vormende rol van het Aesthetische in de literatuur.
11 u.
12
Dr. A. Stubbe (Zelzate) : De beeldenkunst in de opvoeding.
OPENINGSVERGADERING VAN HET XIV e VLAAMS PHILOLOGENCONGRES
IN MEMORIAM GROTE PHILOLOGEN door Prof. Dr. H. J. VAN DE WIJER, Leuven.
Samenvatting De eerste algemene vergadering van het XIV e Vlaamse Philologencongres werd op Vrijdag 22 April te 2 uur geopend door den Alg. voorzitter Prof. Dr. H. J. van de Wijer. « Hoopvolle dagen van borrelend Nederlands wetenschappelijk leven » noemde hij de komende congrestijd, verwezenlijkt dank zij de vruchtbare toewijding der elf afdelingsvoorzitters en de steeds groeiende belangstelling voor de Nederlandse wetenschap in Vlaanderen. In de eerste plaats werd een woord van hartelijke dank gericht tot de af gevaardigden der geleerde genootschappen, die het Congres met het prestige van hun naam hadden willen omkleden, nl. : de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde, de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, de Oud-Germanistenvereeniging te Leuven, de Bond der OudGermanisten te Gent en zeer in het bizonder tot Prof. Dr. de Vooys, den trouwen bezoeker van de Vlaamse Congresdagen, afgevaardigd door de zustervereniging de « Nederlandsche Philologencongressen ». Ook de Algemene Nederlandse Vereniging voor Wijsbegeerte (Amsterdam), die dit jaar, mede ter gelegenheid der congressen, te Leuven haar jaarlijkse algemene vergadering houdt (een feit van belang in de intellectuele betrekkingen tussen Noord en Zuid) werd met een speciaal dankwoord herdacht. Een laatste woord van welkom ging tot de Prof. Borchling en Teske der Hamburgse Universiteit, die een zeer actief aandeel hebben willen nemen aan het wetenschappelijk werk der verschillende afdelingen en tevens, namens hunne Universiteit, een merkwaardige Nederduitse tentoonstelling hebben ingericht die, naar alien hopen, een verdere schakel zou worden in de wetenschappelijke toenadering tussen onze Universiteiten en de Hamburgse Universiteit, die voor enkele jaren aan Brie der onzen - R. de Clercq, Stijn Streuvels en C. Verschaeve de Rembrandt-prijs heeft toegekend. Een pakkend « In Memoriam » werd daarna gewijd aan de nagedachtenis van de vooraanstaande philologen die ons in de laatste tijd zijn ontvallen. 13
Toen einde November van het vorige jaar door de Bestuurscommissie van het Philologencongres werd overgegaan tot het definitief vastleggen van de agenda der centrale vergaderingen, lag het voor de hand dat op de openingsvergadering dankbaar zou worden herdacht wijlen Prof. J. Mansion, wiens lezing op het XIII e Philologencongres over « Het Oud-Nederlandsch en de naburige talen in de vroege Middeleeuwen » een zo merkwaardige plaats had ingenomen. Intussen was echter mokerslag op mokerslag gevallen in de wereld der Vlaamse Philologen, zodat deze individuele *daad van wetenschappelijke pieteit moest worden uitgebreid tot een overzicht der onberekenbaar zware verliezen, die de Nederlandse wetenschap in de laatste tijd hadden getroffen. En al moest in dit « In Memoriam » uiteraard bij de « toppen » worden gebleven, toch zou het blijken dat het jongste verleden voor Vlaanderen een zwarte tijd was geweest, waarvan men de weerga te vergeefs zou zoeken. Zo werden achtereenvolgens gememoreerd de persoonlijkheid en de wetenschappelijke loopbanen van Prof. Logeman (f 27 Januari 1936), E. H. A. Dassonville (`' 18 Januari 1936), Prof. E. Ulrix (t 14 Mei 1936), Prof. J. Vercoullie (1' 4 Februari 1937), Kan. A. Joos (a' 15 Augustus 1937), Prof. J. Mansion (j' 8 November 1937), Prof. A. Boon (j' 5 Januari 1938), Prof. W. de Vreese a 10 Januari 1938) en Mgr. Schrijnen (1' 26 Januari 1938). Weinigen onder de aanwezigen hadden stellig vermoed dat de laatste jaren voor Vlaanderen zo zwaar waren geweest. « Het lijdt geen twijfel » — zo besloot de Voorzitter — « er is in Vlaanderen een generatie van philologen heengegaan, een generatie van voortrekkers, die met schaarse middelen en te midden van onwetendheid en zo vaak vijandigheid, de wegen hebben moeten banen, waarlangs onze Vlaamse wetenschap zich vrijelijk zou kunnen bewegen. Zij hebben royaal hun man gestaan en met vereende krachten in Vlaanderen een wetenschappelijk gebouw opgericht, ons Vlaamse yolk waardig en ook in de internationale gemeenschap hebben zij voor onze wetenschap een plaats weten te veroveren. Wij betrouwen er op dat de jongere, thans aantredende generatie hun voorbeeld indachtig blijft en de Nederlandse wetenschap voert naar nog hoger toppen van volmaking ».
WIE WAREN WE? ( 1 ) door Prof. Dr. J. DE VRIES, Leiden. Daar spreker belet was, werd het referaat voorgelezen door Dr. Draye. (1) Deze lezing zou verschijnen in << Leuvensche Bijdragen 14
DE SPANNING TUSSCHEN DE ACADEMISCHWETENSCHAPPELIJKE BEDRIJVIGHEID EN DE DRINGENDE NOODEN VAN HEDEN door Prof. Dr. P. SOBRY, Leuven.
Het is een onloochenbaar feit dat sterke initiatieven en verwezenlijkingen, stroomen en bewegingen sedert den oorlog bij ons en elders tot stand kwamen en komen, verwekt en geleid door niet-intellectueelen ; meer zelfs, dat de zoogenoemde intellectueel geleidelijk maar zeker uit menige leiderspositie verdrongen wordt en met minachting wordt aangekeken. Het onderwijssysteem zelf valt stilaan in diskrediet. Wij beleven wat de stokoude Jules Payot « la faillite de l'enseignement » noemt in zijn onlangs verschenen boek van denzelfden naam, het failliet vooral van de mnemotechnische praktijken van het examensysteem. Meer bepaaldelijk is de Universiteit niet meer wat zij zou moeten zijn « l' ecole des futurs chefs ». Wie zijn we dan ? intellectueelen die het meemaken dat een wereld rondom ons op haar kop staat en een nieuwe orde rondom ons geboren wordt, en hierbij passieve toeschouwers blijven met den superieuren glimlach : « dit hoort niet tot mijn vak »? Het is goed dat we de vraag eens stellen : is onze houding verantwoord ? De besten onder ons ervaren toch in weemoed en pijn de innerlijke spanning tusschen de academisch-wetenchapplijke afzondering en de dringende nooden van heden. Het komt erop aan zich den tijd te gunnen om even na te denken over de terugwerking van onze Universitaire werkzaamheid op ons eigen geest-en-daadkracht, en daarboven uit nog over de beteekenis en den invloed van onze huidige schoolsystemen in 't algemeen — en van onze Universiteiten in 't bizonder — ten overstaan van de vorming der maatschappelijke elite. Hierbij moge het zijn nut hebben even na te gaan wat daaromtrent gedacht en gedaan wordt in de ons omringende landen : Engeland, Frankrijk, Duitschland. * **
(Volgt een nauwkeurige uiteenzetting van de huidige universitaire opvattingen, evoluties en bemoeiingen in deze drie kultuurgebieden) met de volgende algemeene besluiten : Uit dit onderzoek blijkt dat onder verschillende vormen en in andere verhoudingen volgende drievoudige doelstelling altijd en in alle landen weerkeert : de Universiteit : 1) bevordert de objectieve waarheid op al de gebieden van de kennis, en dit wel aan de hand van doorproefde wetenschappelijke methodes ; 2) bereidt de jeugd vakkundigvoor tot de verschillende levensberoepen ; 3) is openlijk of op verdoken wijze verbonden met de eigen doeleinden van den staat, de Kerk of de private instelling die haar in 't leven riepen.
15
Het is normaal dat deze drievoudige doelstelling aanwezig zij, en het ideaal ware dat eenharmonische synthesis bereikt worde. Maar wij komen uit een periode waarin het « accent aigu » vet gelegd werd op de eerste, d.i., de zuiver-wetenschappelijke doelstelling, zoo dat menig intellectueel-geabsorbeerde aan zijn louterintellectualistische bedrijvigheid, menschelijk is ten onder gegaan of er althans als mensch minderwaardig op geworden is. Het verintellectualiseeringsproces (uitsluitend nomothetisch of uitsluitend causaal denken al naar gelang den aard der beoefende wetenschap) heeft menig zwak karakter, menig eenzijdig onbekwame tot de daad voortgebracht. Niet om haar hoog-wetenschappelijk karakter zelf is de universiteit in diskrediet gevallen — integendeel : dit karakter is van aard haar een boventijdige grootheid te schenken — maar om de gegroeide geestelijke atrophie en de daarmee gepaard gaande menschelijke minderwaardigheid bij een aantal harer meest-begaafde leden. Dat deze situatie komen zou had de geniale Newman reeds in 1852 voorzegd, en nader bij ons Prof. Is. Van Dijck in zijn vota academica van 1904. De spanning nu die menigeen ervaart tusschen zijn academische bedrijvigheid en de nooden van onzen tijd, is precies uit het feit geboren dat de nieuwe wereldorde die overal aan 't groeien is, den inzet vraagt en vergt van het geheele en onverminkt gave menschenleven. Bij alle vereering voor de imponeerende majesteit van de belangloos-wetenschappelijke navorsching en voor de natuur-wetenschappelijke en historische methoden hierbij gebruikt, zorge elk voor zich voor een hecht en gezond verband tuschen academische bedrijvigheid en persoonlijk gaaf menschenleven. Het herstel van het evenwicht is geboden. Wie zijn we ? Overgangsmenschen die het waarschijnlijk niet meer zullen beleven dat al de organisatorisch-administratieve en programmatische veranderingen zullen tot stand gekomen zijn, die een ideale universiteit — synthese van de drie doelstellingen — zou verwezenlijken, maar die toch de vruchtbare spanning beleven, noodig om ten nieuw climaat voor te bereiden waarin een nieuw en gaaf geslacht van intellectueelen zal opgroeien. De Engelsche Universiteiten — Oxford en Cambridge op de eerste plaats — kunnen ons bij dit werk vn voorbereiding zeer nutiige wenken geven. Hier is de universitaire corporatie nog grootendeels opgenomen en ingeschakeld in het groot verband van het geheele en veelzijdige leven van mensch en volkskracht. Ontleding van het bestaan, de inrichting van de werking van de Universiteit te Oxford, met het oog op de aequatie : geest en leven.
ALGEMEENE, STATUTAIRE VERGADERING VAN DE VERENIGING ZONDER WINSTBEJAG « DE VLAAMSE PHILOLOGENCONGRESSEN » OP ZONDAG 24 APRIL, TE 14 U. Daar er in sommige secties tot 13 u. werd vergaderd en de gezamenlijke slotvergadering te 15 u. begon, werd de algemeene statutaire vergadering niet erg druk bijgewoond.
16
Volgende punten stonden op de dagorde : 1) Verslag door den Algemenen Secretaris. Dr. Tieleman geeft een overzicht van het tot stand komen van het bestuur en het inrichten van dit congres. 2) Goedkeuring van de rekening van het afgelopen jaar en de begroting van het volgend jaar. Daar de penningmeester, de Heer J. J. Van Hauwaert, belet is, wordt het financieel verslag voorgelezen door den tweeden secretaris. Het verslag werd goedgekeurd. 3) Verkiezing van de Raad van Beheer. Enkele perspectieven werden geopend ; enkele namen vooruitgezet ; doch, wegens gebrek van tijd, werd de definitieve regeling verschoven naar een volgende vergadering. De mandaten van den algemenen secretaris, Dr. E. Tieleman, van den 2n secretaris, Dr. N. Van der Biest, werden vernieuwd. Daar de penningmeester wegens gezondheidredenen ontslag had ingediend, werd dit ontslag aanvaard en Dr. A. De Jonghe als penningmeester aangesteld.
17
AFDELING I
WIJSBEGEERTE Als voorzitter trad op Prof. Dr. L. De Raeymaeker. Als ondervoorzitter was aangeduid Prof. Dr. E. De Bruyne. Als secretaris fungeerde de Heer A. De Waelhens. De aanwezigheidslijsten droegen ruim 200 handtekeningen. Daar Prof. Dr. H. De Vleeschauwer te Marseille vertoefde, werd zijn referaat voorgedragen door Prof. Dr. De Raeymaeker. In vervanging van Prof. Dr. E. De Bruyne sprak Prof. Dr. A. Dondeyne. Algemeen onderwerp : Het Vrijheidsprobleem.
ARISTOTELES EN HET VR.IJHEIDSPROBLEEM ( 1 ) door Prof. Dr. A. MANSION, Leuven.
Het vrijheidsprobleem werd door Aristoteles noch rechtstreeks noch uitdrukkelijk behandeld ; niettemin heeft hij de problematiek van de vrijheidsleer een heel einde vooruit gebracht, doordien hij de factoren, die op een mogelijk vrije wilsdaad van invloed kunnen zijn, heel zorgvuldig onderzocht heeft, en de afhankelijkheid van de daad tegenover die factoren met de meeste nauwkeurigheid heeft trachten te bepalen. De tamelijk karige aanwijzingen, die hij in zijn psychologie geeft, worden verder ontwikkeld en aangevuld in zijn ethiek, waar hij zich afvraagt, wanneer onze daden lof of afkeuring verdienen en ze ons alzoo toerekenbaar zijn. Het antwoord luidt, dat daartoe vereischt zijn een zekere voorkennis en een zekere voorkeur, door den handelenden mensch aan een middel dat een doel, eerder dan aan een ander geschonken, zoodat het toch in zijn macht stond evengoed dat andere te verkiezen. Dit sluit in een erkennen van de wilsvrijheid en een nadere bepaling van sommige voorwaarden ervan, maar brengt geen inzicht over het wezen van de vrijheid zelf. Tegenover de socratisch-platonische stelling, die voor den mensch de mogelijkheid uitsluit verkeerd te handelen tegen zijn beter weten in, tracht Aristoteles de daad van den zwakkeling, die het goed meent en toch daden stelt, die hij als (1) Het .referaat zal in omgewerkte vorm verschijnen in het << Tijdschrift voor Philosophie >> in de loop van het jaar 1939.
18
afkeurenswaardig erkent, philosophisch-psychologisch te verklaren. In het voorafgaand beraad wordt volgens hem, in zulke gevallen, de logische samenhang altijd eenigszins verbroken, doordien de welbekende en beaamde zedelijkheidsprincipes op de concrete daad niet worden toegepast, en deze alzoo ofwel uitsluitend onder den drang van de blinde drift volgt, — ofwel het gevolg is van een echte wilsbeslissing, maar die door andersoortige verstandsbeschouwingen geleid werd. Die verklaring, hoe onvolledig ook, zou het vertrekpunt zijn voor latere, meer uitgewerkte theorieen over wilsvrijheid, waarin uit de wisselwerking en het wederzijdsch beinvloeden van kennen en streven de werkwijze van den wil beter in 't licht zou gesteld worden, en tevens een meer diepgaand inzicht in den grond van de vrijheid zelve zou kunnen verstrekt worden.
HET VRIJHEIDSPROBLEEM BIJ DESCARTES
door Prof. Dr. hon. causa H. j. DE VLEESCHAUWER, Gent.
In een kort referaat als dit is het niet mogelijk het vrijheidsprobleem dat bij Descartes meer dan een twistpunt in zich verbergt in zijn geheel te belichten. Descartes' denkbeelden over de vrijheid bewegen zich op een dubbel plan : de vrijheid bij God en bij den mensch. Beperkt binnen de grenzen van den mensch, is het probleem nog ingewikkeld genoeg om het eerste, het theologische aspect, eenvoudig uit te schakelen. De vrijheid moet uit hoofde van de economie van het Cartesianisme een aanzienlijke rol spelen in zijn kennisleer, terwijl Descartes ze nooit als een van de groote articulaties van zijn stelsel heeft aangevoeld. Uit het occasioneel beroep op dit leerstuk vloeien dan ook de groote moeilijkheden voort die men erin aantreft. De litteraire betwisting nopens dit vraagstuk kunnen wij tot drie stellingen terugbrengen. De eerste groep, waarvoor ik E. Gilson als vertegenwoordiger laat optreden, is van oordeel dat Descartes zijn meening over de vrijheid gewijzigd heeft onder invloed van de cultuurhistorische discussies van den dag ; een tweede groep waarvoor ik Laporte als leenman noem, weigert gelijk welke ontwikkeling van doctrinale beteekenis in het probleem te erkennen, maar schrijft enkele redactioneele onevenwichtigheden toe aan een natuurlijke aanpassing aan de omstandigheden van redactie en publicatie. Eindelijk hebben wij Laberthonniere de stelling hooren verdedigen dat Descartes wel getrouw is gebleven aan zijn oorspronkelijke leer, doch dat deze van meet of aan uit onverzoenbaar materiaal is opgebouwd. Descartes schetste zijn ideeen over de vrijheid tot driemaal toe : in de IVde Meditatio en de daarbij behoorende repliek op sommige bedenkingen, in de Principia en in zijn briefwisseling met P. Mesland. Ik moet ter wille van de toegemeten plaatsruimte van elke tekstcritiek afzien. In feite zijn het twee problemen die Descartes' vrijheidsleer schragen : een kennistheoretisch : waarheid en dwaling immers vergen een beroep op de vrijheid tot hunne metaphysische verheldering ; 1
9
een ethisch vraagstuk : de voorzienigheid en de alwetenheid van God, waarover de tijdsomstandigheden Descartes noopten te spreken. In systematisch opzicht is de laatste discussie de minst belangrijke, dock zij heeft veruit de hoogste historisch-psychologische waarde. Descartes treedt er op als acteur te midden de ideologische strijd van de XVII e eeuw. Het vraagstuk waarover de strijd liep ging boven de religieuze splitsing van Europa uit. God disponeert de wil van den mensch in zoover Hij de onverschillige dingen zoo ordent dat hunne orde voor den mensch de gelegenheid zal wezen om zich van het goede of te keeren. God kan dus vooruitzien welk gebruik de mensch maken zal van zijn vrijheid. Thomisten van Roomsche en Contraremonstranten van Hervormde zijde beweren dat het goddelijk vooruitzicht verklaard kan worden door een praemotio physica van God op den wil. De Molinisten van Roomsche en de Remonstranten van Hervormde zijde weigeren deze praemotio te erkennen en verklaren het vooruitzicht als een loutere voorkennis van de menschelijke beslissingen. Prinses Elisabeth legde Descartes de onverzoenbaarheid voor van de wilsvrijheid met het goddelijk vooruitzicht en Descartes, hoe verveeld hij ook was met de geheele zaak, was verplicht stelling te nemen. Hij staat blijkbaar aan de zijde der Thomisten en Contraremonstranten : God brengt de verschillende bewegingen tot stand, waaruit de wilsbeschikking van den mensch zal volgen. Er blijft in deze gegevenheid nochtans plaats voor de vrijheid, vermits geheel het manoeuver van de praemotio binnen de perken van de wilsspontaneiteit verloopt. Het kenniscritisch vrijheidsprobleem echter is veel ingewikkelder dan dit semi-theologisch vraagstuk. Wij beschikken eenerzijds over weinig en dan nog betrekkelijk beknopte teksten, en anderzijds speelt het probleem een decisieve rol. Ik ben van meening dat Descartes de wezenlijke draagwijdte van het vraagstuk niet duidelijk heeft ingezien. Het is het vehiculum van waarheid en valschheid. Waar ligt de moeilijkheid in de vrijheidsleer van Descartes ? In de samenstelling van twee vrijheidsconcepties die niet volmaakt op elkander passen. Descartes kent een vrijheid als gegeven van de inwendige ervaring : wij heeten deze de vrijheid der onverschilligheid, en een andere die voortvloeit uit de deductieve geslotenheid van het Cartesianisme : de noodzakelijke bepaling door het ware en het goede. Het is nochtans niet volstrekt noodig van onverzoenbaarheid te spreken : redelijk geinterpreteerd, blijken deze twee concepties toch vereenigbaar. De eerste vrijheidsconceptie verklaart de mogelijkheid van de dwaling ; in de tweede ligt de waarheidserkenning verankerd. Elk oordeel bestaat uit twee deelen : een verstandelijk percept van den voorstellingsinhoud, en de bevestiging van den inhoud door den wil. Het oordeel zal waar genoemd worden, wanneer de wil een verstandelijk percept bevestigt, en valsch, wanneer hij iets bevestigt dat op geen perceptief correlaat kan wijzen. In deze omstandigheden kan de wil zich aan de voorlichting van het verstand onttrekken. Descartes beweert dat zulks mogelijk is, vermits de wil een uit zich zelf onbegrensd vermogen is, terwijl het verstand eindig en beperkt is. De wil kan buiten het verstandelijke gebied treden en oordeelen bevestigen die ofwel buiten de mogelijkheid van elk verstandelijk inzicht vallen (dan is het feitelijk onwetendheid) , of die wel binnen deze mogelijkheid vallen, maar waarbij toch hie et nunc de intellectueele perceptie ontbreekt. Dit laatste echter kan nooit voorkomen op 20
het gebied van het clair et distinct. De vrijheid der onverschilligheid is derhalve gefundeerd, maar een teeken van de menschelijke onvolmaaktheid. Deze leer schijnt in tegenspraak te zijn met onze ervaring : immers, ook bij helder inzicht van waar- en goedheid vergissen wij ons somtijds. Blijkbaar kunnen wij ons ook aan de evidentie onttrekken, en als dat waar is, staat de onverschilligheid of uit andere oorzaken dan die welke Descartes ons heeft aangewezen. Op grond van onbetwistbaar Cartesiaansche denkbeelden kan men zich nochtans uit deze verlegenheid redden. De evidente perceptie is op het moment van hare aanwezigheid volstrekt dwingend en de wil kan er zich niet aan onttrekken. Zij grijpt echter plaats in een oogenblikkelijke perceptie en wordt slechts door het geheugen in het bewustzijn bewaard. De toestand van intellectueele verlichting maakt dan onmiddellijk plaats voor een andere : herinnering in plaats van inzicht. Met deze vervalt de wil terug in een toestand van onverschilligheid. Hij is dus in zijn bevestiging vrij. Het was kinderspel voor Descartes deze leer van het criteriologische naar het terrein van het handelen over te brengen. De wil als blind vermogen is gebonden aan een informatie die van elders komt. De wilsbeslissing volgt dus altijd op een oordeel en de volontaire bedding binnen dewelke het oordeel verloopt zal fungeeren als de bepalende motiveering van het daarop volgende handelen. Stemt de wil met het oordeel in uit hoofde eener volstrekte evidentie, dan is hij noodzakelijk bepaald. Is de wil echter vrij zich van bevestiging te onthouden, omdat de contraigneerde evidentie niet aanwezig is, en volgt daaruit een handeling, dan handhaa ft zich op het actief gebied het indif ferentisme. De eigenaardigheid van Descartes vrijheidsleer is deze, nl. dat zij optreedt buiten haar natuurlijke vindplaats, het actief gebied. Vrijheid van handelen is feitelijk in de economie van het Cartesianisme bijzaak. Zij is in de allereerste plaats een epistemologisch vraagstuk. Deze toestand is het gevolg van het onafgewerkt karakter van Descartes' zedeleer. Uit hetgeen voorafgaat, zal het wel blijken dat wij Laporte niet kunnen bijtreden, wanneer hij beweert dat in de vrijheid de ziel van het Cartesianisme ligt vervat en Descartes niet kan begrepen worden tenzij als le philosophe de la liberti.
KANT'S VRIJHEIDSBEGRIP ( 1 )
door Dr. H. J. POS, Amsterdam.
Kant is niet slechts de voltooier van de filosofie der 1 7de en 1 8de eeuw. Door zijn methode is hij de wegwijzer ook van het hedendaagse filosoferen. Aan (1) Dit referaat verscheen in het Octobernummer 1938 van het tx Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte >>. 21
deze methode getoetst blijken vele latere stelsels van denken to behoren tot de geest van filosoferen van voor Kant. De geest, die Kant's methode beheerst en die dogmatische meta fysica zowel als psychologisch empirisme afwijst, is er een van bezielde nuchterheid. Kant is een metafysicus zonder dwepen of dromen, hij is nuchter zonder prijsgave van waardigheid. Terwij1 de kritiek der theoretische rede als uitgangspunt voor het onderzoek der kennis de resultaten der exacte wetenschappen kiest, neemt de practische rede de algemene menselijke ervaring tot grondslag : bier wordt telkens beroep gedaan op het oordeel van den « gemeinen Mann ». De betekenis hiervan is, dat de algemeengeldigheid van het zedelijk oordeel naast die van de theoretische kennis wordt gesteld. In de rede, als grondslag van kennen en handelen ligt Kant's blijvende betekenis. De ervaring der practische rede leert een onderscheiding kennen, die den onwetendsten mens niet ontgaat : of een handeling haar motief heeft in de voorstelling van een belang dat met haar volvoering gediend wordt, of in het gezichtspunt der verplichting. In het laatste geval is de handeling objectief, en de gezindheid zuiver. De gestrengheid waarmee Kant die onderscheiding als kriterium toepast, voert tot een afwijzing zowel van de Epicureische lustleer als van de kwalitatieve onderscheiding tussen hogere en lagere genietingen : het wezenlijk overeenkomstige ligt in de empirische bepaaldheid der motivering bij beide. De antieke zedeleer, Plato's Eros inbegrepen, blijkt eudaemonistisch. Voor de Stoa geldt dit niet, maar tegen deze zal Kant zich op een ander punt stelling nemen : de leer der eenheid van vrijheid en gelukzaligheid kan voor zijn analyti s che nuchterheid geen stand houden. Een tweede stellingname, waardoor Kant de ethiek vernieuwt, betreft de verhouding van de plicht tot haar voorwerp. Elke bepaling daarvan, die het goede aan den wil doet voorafgaan, om door bemiddeling van het kennen den wil to bewegen, wordt als intellectualistisch afgewezen. De wil in zijn formele bepaaldheid blij ft over als goed, het goede dankt zijn mogelijkheid aan dezen. Deze wending in de vrijheidsleer is gelijkgericht met die in de kepleer, welke het gekende voorwerp als product der kennende werkzaamheid begrijpt. De causaliteit door vrijheid is enerzijds een postulaat, zonder hetwelk de oordelen der practische rede hun zin verliezen ; anderzijds is zij niet empirisch aanwijsbaar. De verbinding van dit postulaat met het godsbegrip is geoorloofd, maar dit begrip is niet van denzelfden aard als de erkenning der vrijheid, die 's mensen adel is : een verplichting tot voor waar houden kan niet bestaan. Kant's vrijheidsleer heeft voor de menselijke wetenschappen dezelfde betekenis als de kritiek der zuivere rede voor die der natuur. Het is dan ook niet juist, dat Kant de grondlegging van deze wetenschappen ten gunste van die der natuurwetenschap verwaarloosd heeft : dit zou het geval geweest zijn, indien Kant de menselijke wetenschappen onder de theoretische rede had betrokken. Bijzondere betekenis voor onzen tijd heeft het redelijk beginsel van algemeenheid, dat Kant van het handelen eist. In het tegenwoordige leven overheersen scepsis en fanatisme. De sceptici — waarvan velen schuilgaan onder een belijdenis of leuze — hebben het redelijk beginsel van het handelen prijsgegeven uit gebrek 22
aan cooed, de fanatici bestrijden dat beginsel bewust, uit tot beginsel verheven redeloosheid. De bewustwording van het vrijheidsbegrip van Kant is geen historische aangelegenheid, het is de roep ener verre en grote toekomst tot een in scepsis en fanatisme bevangen cultuur.
HET VRIJHEIDSPROBLEEM Systematische uiteenzetting, door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN, Aardenhout.
Het vrijheidsbegrip is ten nauwste verbonden met het begrip der persoonlijkheid, d.i. van het individueel menschelijke wezen. Ook waar wij van staatkundige, oekonomische of andere vrijheid spreken is hier het vrij-zijn der persoonlijkheid in haar relaties met zekere gemeenschapsorden bedoeld. Het vrijheidsbegrip, voor de persoonlijkheid geldend, is geen empirisch (psychologisch) begrip ; het vraagstuk der vrijheid is een metafpisch vraagstuk. Vrijheid in psychologischen zin bij wijze eener spontane generatie in het zielsgebied (zooals wij haar ervaren) zou toch slechts negatieven inhoud hebben, als een niet-bepaald-zijn door het oorzakelijk verband der verschijnselen. Om aan het vrijheidsbegrip een positieven inhoud te geven is metafysika onmisbaar als gevend een begrip van werkelijkheid in het algemeen. Een naturalistische metafysika, voor welke het Kausaliteits-verband de orde der werkelijkheid in haar volheid beteekent, laat voor de vrijheid geen plaats ; maar de in deze metafysika geldende suprematie van het oorzaakbegrip doet zichzelf te niet, want waar zonder leiding der idee de oorzakelijkheid uit eigen vermogen werken zou, zouden de milliarden werkend oorzaken elkaars werking te niet doen. De orde der werkelijkheid moet dus niet gedacht in lineaer-voortschrijdende richting, doch als een centraliseerende wereldorde. Het denken wil eenheid als aanvang en als einde en begrijpt de werkelijkheid als een proces in de Eenheid gecentraliseerd, van haar uitgaande et tot haar wederkeerend. Evenals het geheel der werkelijkheid is ook de mensch in zijn eenheid gecentraliseerd. Zoo is het menschelijk leven opgenomen in een andere orde dan de mechanische kausaliteit ; nl. de orde der zelf-objektsveering van het subjekt, overeenkomstig de orde der werkelijkheid in het algemeen. Het menschenleven is uit het centrum en op dit centrum gericht ; en dit eindpunt der bestemming is de eenheid met het Universum (God) . In dit gedachten-verband is de vrijheid de noodwendigheid van ons eigen wezen (Spinoza : necessitas essentiae) ; niet de anders-mogelijkheid onzer gedragingen en gezindheden. Juist krachtens deze noodwendigheid bestaat onze verantwoordelijkheid. Deze opvatting is een andere dan die welke de vrijheid als kiesvrijheid leert ; die echter slechts schijnbaar zijn zou omdat het te kiezene tot reeds innerlijk ware vastgelegd, of anders zou het leven zich in onsamenhangende punten oplossen. De tegenstelling die tijdens een groot deel der Europeesche kultuurgeschiedenis gold (Augustinus-Pelagius, Luther-Erasmus, Calvinisme-Remonstrantie) en volgens welke de menschelijke vrijheid ontkend of erkend werd in het verband van zedelijk-handelen en toekomstig heil, vervalt bij de gedachte der vrijheid als necessitas essentiae (als in God gegrond-zijn van het menschelijk wezen). 23
Het begrip der vrijheid geldt niet voor de bijzonderheid of afzonderlijkheid onder gedragingen en gezindheden, maar geldt voor het levensgeheel (niet bedoeld als uitwendige levensloop, maar als innerlijke ontwikkeling der persoonlijkheid) Binnen dit geheel zijn verschillende mogelijkheden denkbaar, doch deze alle volgen dezelfde richting : de richting naar de bestemming der persoonlijkheid. Vrijheid als necessitas esseentiae is in haar diepsten zin een ingeslotenheid in de wereldorde. Zij is niet een vrijheid tegenover, maar een vrijheid in God, in tegenstelling met een bevangenheid in de kausale orde der natuur. Vrijheid aldus begrepen is potentieel gedacht, d.i. als aan de menschelijke natuur eigen, en die zich nog in het leven heeft te verwerkelijken doordat de mensch als eigen schepping zijn leven bouwt overeenkomstig de idee die hij is. Bij deze verwerkelijking harer ideele vrijheid behoeft de persoonlijkheid een sfeer, nl. een sociaal levensmilieu, dat wel een eigen wil en orde heeft, maar aan de persoonlijkheid het recht harer vrijheid heeft toe te kennen (tegen den totalitairen staat) , terwijl de persoorilijkheid harerzijds de orde der samenleving heeft te ontzien. Het vrijheidsbegrip treedt hier in een tweede instantie ; de eigenlijke zin door vrijheid blijft deze : de mensch, vertegenwoordigend de in God gecentraliseerde wereldorde, is meerder dan kausaal produkt. Dit meerdere is zijn vrijheid.
HET VRIJHEIDSPROBLEEM Systematische uiteenzetting, door Prof. Dr. Alb. DONDEYNE, Leuven.
De a fwezigheid yen determineerenden dwang is nog geen vrijheid, maar ten hoogste een voorwaarde voor vrijheid en een negatief aspekt van de vrije daad. Vrijheid beteekent meer dan andersmogelijkheid (deze is waarschijnlijk ook in de stoffelijke natuur aanwezig) , meer dan spontaneiteit of zelfbeweging in de ruimeren zin. Vrijheid is een eigenmachtige, bewuste, op een persoonlijk inzicht berustende stellingname van den mensch tegenover den verderen uitbouw van zijn leven, te midden van de oneindig-wijde speelruimte die het leven hem aanbiedt. Die stellingname brengt mede dat iemand voor een bepaald gebeuren verantwoordelijk kan gesteld. De vrije daad m.a.w. is persoonsconstitueerend. Het vrijheidsprobleem is een metaphysisch probleem : omdat het de innerlijke en definitieve beteekenis van het menschelijk bestaan naspoort, en verder omdat dergelijke nasporen alleen in het licht van een metaphysisch inzicht in de diepere essentie van het bestaan over 't algemeen tot goede einde kan gebracht. Daarmee ligt ook voor de hand welke methode aangewend moet. De vrijheid wordt niet a priori, door louter begrippenanalyse, bewezen ; want geen enkel begrip mag in de metaphysica als een absoluut vertrekpunt worden aangezien. Ook niet met empirische beschrijvingsprocedes of laboratdrium-proefnemingen wordt de vrijheid vastgesteld : een essentie immers wordt nooit door empirische ervaring, als een brutaal feit, geconstateerd. « Essentie » beteekent innerlijk n,ezensinhoud met de vele noodzakelijkheden en wezenseischen die erin bevat liggen. Een essentie zal dan ook van binnen uit moeten bereikt, d.i. in en door de aktiviteit die het voorwerp of den 24
akt poneert wiens innerlijke natuur wij opsporen. Indien wij tot in het innerlijk wezen, de diepe beteekenis van ons hoogste menschelijk ik-bestaan, waar de vrijheid een aspekt van is, kunnen doordringen, dan is dat omdat wij ons eigen ik-bestaan beoefenen of ageeren : n.l. van binnen in ons denk- en wilsleven, dat zich als een absolute, transcendentale en persoonsconstitueerende positiename voordoet. Alle metaphysiche bezinning behelst dan ook een wezenspeilende ervaring. Het metaphysich nadenken biedt zekerlijk een groote gelijkenis met de « phenomenologische wezensschouw », maar het reikt verder dan die zoogezegde « wezensbeschrijvende » methode ; meer nog ,een phenomenologie die werkelijk een « wezensinzicht » beoogt, zal o.i. zich noodgedwongen in een metaphysische bezinning moeten ontplooien, wil ze tot volwaardig wezensinzicht uitgroeien ; en zoo is het ook in feite met alle phenomenologie, zelfs met die van Husserl verloopen. Het is een van de grove dwalingen geweest van de mecanistische denkmethode van het rationalisme van de XVII e eeuw : wil en verstand als twee nevens en buiten mekaar staande vermogens te gaan opvatten. Zoo werd de wil als een van huize uit blinde aktiviteit aangezien, terwijl de rede opgevat werd als het vermogen dat den genoegzamen grond van alle gebeuren en bestaan vaststellen moet. Van daar het optimisme en het indif ferentisme. Beide komen op een negeeren van de ware vrijheid neer. De wil is precies het tegenovergestelde van het blind, instinctmatig handelen. Willen beteekent een bewust, op beredeneerde en zelfs kritisch gefundeerde inzichten berustend optreden. Het wilsleven is van binnen in met verstandelijk inzicht verlicht : het is praktische rede. En anderzijds ook het verstand is geen buiten-het-leven-staande aktiviteit, louter uitbeeldingskracht zonder kontakt met de werkelijkheid. Zelfs het zoogezegde « theoretische » of « belanglooze » denken groeit uit de « beleving » van het wezen : en daarom wordt het intellectueel denken een inzicht genoemd (d.i. een onmiddellijk en aktief aanwezig zijn van het intellect in de werkelijkheid en van de werkelijkheid in het intellect) ; daarom behelst het ook nog affirmatie (d.i. aktieve stellingneming) , en verder « conceptio » of begrippenscheppende kracht met existentieele bedoeling (het verstandelijk begrip immers wil meer dan een loutere voorstelling zijn, maar de impliciete bevestiging van een werkelijke mogelijkheid, een realizeerbare wezensinhoud) . Met een woord, het verstand is met beginnend wilsleven doordrongen. Beide, verstand en wil, wortelen in eenzelfde wezensgrond ; ze zijn twee functies van een zelfde levende totaliteit : ook bier heeft de vorm van het geheel als dusdanig den voorrang op de deelen. Daarom kan de studie van den wil en de wilsvrijheid niet a fgezonderd van die van het intellectueel denken. Zooals het verstandsleven een grenzenloos karakter draagt, zoo ook het wilsleven : alles wat eenigszins zijnsinhoud bezit, zoowel de laagste lust, het nederigste stofdeeltje als de hoogste geestelijke goederen, kunnen op de eene of de andere wijze de aandacht van den wil boeien, zijn toestemming afbedelen. En zoo zien we hoe de mensch zijn leven in de meest uiteenloopende richtingen organiseert : de eene stelt het -in het teeken van de zelfzucht, de andere in dat van de menschlievendheid, de kunst of de wetenschap, anderen nog trachten het op de eerste plaats onder moreele en godsdienstige waarden onder te brengen. Zooals het verstand de partikuliere zintuigelijke gegevens onder een hooger 25
gezichtspunt subsumeeren kan, om hun in het geheel van de bestaansorde de plaats aan te geven die hun toekomt, zoo zal eveneens de wil een bepaalde daad onder meerdere motieven kunnen onderbrengen, aan de motieven een waarde gehalte toekennen volgens een kwalitatieve waardenschaal die er groot op gaat de ob j ektieve aan te geven. Zoo kan ik naar het hotel gaan eten, omdat ik honger gevoel, ofwel om mijn gezondheid te verzorgen, of uit genegenheid voor een vriend, of met een moreele bedoeling of een religieus inzicht. Die verschillende motieven, ofschoon ze op het eerste zicht heterogeen voorkomen, kan ik met mekaar vergelijken, zeker niet volgens een kwantitatieve maatstaf, maar door ze onder een hoogere en laatste norm onder te brengen ; b.v. nadat ik vastgesteld heb welke de definitieve of absolute waarde is van het menschelijke leven als geheel, zal ik absolute waarde bepalen van een bepaald motief of handeling. Om dezelfde redenen kan de wil, zooals het verstand, tot in 't oneindige op zichzelf reflecteeren, op zijn werking terugkeeren, zijn houding herzien en verdiepen, zich meer en meer voor de hoogste waarden openstellen. Eindelijk is de wil, zooals het verstand, bewuste positiename ; meer nog dan de theoretische rede, daar hij voor de concrete, dagelijksche levensuitbouw van den mensch instaat, brengt hij innerlijke ikheid en concrete persoonlijkheid tot stand. Het willen is een wetend stellingnemen op grond van een bewust waardeninzicht. Welnu het spreekt van zelf dat in dat alles plaats is voor vrijheid. Want, dank zij zijn wilsleven, staat de mensch eenerzijds voor een oneindige speelruimte; hij kan dus of zoo handelen, om deze of gene motieven, want alle motieven en alle handelingen belichamen een waarde voor hem ; en anderzijds staat hij te midden van die speelruimte niet als een blinde die in de duisternis rondtast, waar als een bewust-willend persoon die zijn eigen weg eigenmachtig opgaat. Indien hij zich de moeite getroost om als volwaardig en bewust mensch te leven, weet hij wat hij wil, en wil hij wat hij weet 't willen waard te zijn. De vrije wilsdaad, zooals het uit dat alles blijkt, staat even ver van het determinisme als van het indifferentisme. Zij behelst andersmogelijkheid, maar dat is eerder een negetief aspekt van haar wezen. Zij is vooral bewuste, wetende en daarom eigenmachtige concrete stellingname tegenover de waarden in den concreten uitbouw van het leven. Zooals de H. Thomas zegde, de vrije daad is een « liberum judicium ».
Bespreking : Een korte gedachtenwisseling, waarin Prof. Dr. Pos, Dr. Hage, Prof. Dr. Bierens de Haan en Prof. Dondeyne optraden, sloot deze zitting af.
26
AFDELING II
MIDDELEEUWSE GESCHIEDENIS Als voorzitter fungeerde Prof. Dr. H. Van Werveke. Als ondervoorzitter Prof. Dr. E. Lousse. Als secretaris was aangeduid Heer G. De Clercq. Deze a fdeling werd druk bezocht. Al de aangekondigde lezingen werden gehouden. Algemeen onderwerp : Stedengeschiedenis en sociaal-economische Geschiedenis.
DE KERKELIJKE INSTELLINGEN TE GENT IN VERBAND MET ANDERE STEDELIJKE GESCHIEDENIS ( 1 ) door Lic. Hist. G. DE CLERCQ, St-Doris ten Distel.
Wanneer de H. Amandus, begin VII e eeuw, te Gent zijn bekeeringswerk verricht, is de bevolking er nog volkomen heidensch. Waarschijnlijk tusschen 625 en 630 sticht hij er de S. Pietersabdij op den Blandinusberg en wellicht wat later, de S. Baafsabdij. Wegens de uitgestrektheid van zijn missieveld kon hij er geen diepgaand bekeeringswerk verrichten, en bepaalde zich er toe, door het verwekken van enkele wonderen of zelfs door geweld, zooveel menschen mogelijk het doopsel toe te dienen. De verbrijzelde afgodenbeelden verving hij door kerken of kloosters. Opgetrokken ter vervanging van die vroegere a fgodentempels zijn ze niet bedoeld als a fzonderingsoorden voor wereldvluchtende monniken, maar als bidplaatsen van den nieuwen godsdienst en uitgangskernen voor verder bekeeringswerk. Tot nog toe nam men algemeen aan dat de kerken van de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdijen hoofdzakelijk bidplaatsen voor de monniken waren ; de parochiale dienst meende men, werd voor Sint-Baafs door de kerk van het H. Kerst en voor Sint-Pieters door de H. Mariakerk waargenomen. Dat is inderdaad zoo van of de tweede helft van de XI e eeuw. Voor dat tijdperk echter dienen de abdijkerken ook tot parochiekerken. Immers vooreerst kunen we te Gent geen andere kerken aanduiden die, de door Amandus vernielde heidensche heiligdommen, als bidplaatsen voor den nieuwen godsdienst zouden hebben vervangen. Dit is ook de uitleg van de herhaalde vermeldingen van groote menigten yolk in beide abdijkerken. Daar zij dit niet ingezien hebben heerscht bij alle geschiedschrijvers die dit punt behandeld hebben een verkeerde voorstelling omtrent de stichting van de H. Kerstkerk. Steunend op onvertrouwbare bronnen uit de XIV e en XVe eeuw nemen ze het jaar 1072 als stichtingsdatum aan en zien in het oprichten van die kerk het tot stand komen van een heel nieuwe inrichting : de parochiekerk van S. Baafsdorp. In 1067 zou echter een nieuwe abdijkerk zijn gebouwd. Gaan we bij gelijktijdige (1) Verschijnt in : << Nederlandsche Historiebladen >>, II, 2, 1939, blz. 117-135.
27
bronnen als de « Annales Blandiniennes » en de « Miracula Sancti Bavonis Confessoris » te rade dan vinden we dat op 10 Mei 1067, dag van de reliekenverheffing van den H. Macharius, de H. Kerstkerk werd ingewijd. Tevens leeren we dat ze slechts door haar patroonheilige verschilt van de vroegere abdijkerk die aan den H. Petrus was toegewijd geweest. Dit wordt ook bevestigd door het Libellus de loco sepulturae Florberti abbatis. In werkelijkheid is dus het volgende gebeurd. Er bestond te S. Baafs eerst een kerk, aan S. Pieter gewijd, die tevens als abdij en als parochiekerk dienst deed. Zij werd in beide funkties door een nieuwe kerk vervangen, die in 1067 ingewijd werd en aan Christus en alle heiligen toegewijd. De legendarische datum 1072, als stichtingsdatum voor het H. Kerst, is toe te schrijven aan de monniken die in de XIV e en XVe eeuw de gebeurtenissen van 1067 niet meer konden begrijpen daar ze zich geen voorstelling konden maken van een abdijkerk die tevens parochiekerk zou zijn. Beantwoordend aan hun parochialen dienst waren deze klooster-parochiekerken dan ook toegankelijk buiten het klooster om. Het is opvallend dat de grenzen van beide parochien juist overeenkomen met die van de bezittingen van S. Baafs en S. Pieters, namelijk : Leie en Schelde. De uitleg van Prof. Dr. Van Werveke dat de bezitsscheiding de patronaatsscheiding zou zijn voorafgegaan is onwaarschijnlijk daar beide kerken reeds vroeger hun parochiale invloedssfeer moeten hebben gehad, vooral onder invioed van de natuurlijke hindernissen. Daar SintBaafsabdij reeds in 966 de domaniale kerk van Ekkergem in haar bezit had, strekt haar patronaatsrecht zich ook over gansch de oude parochie Ekkergem uit, zoodat hier ook de Leie als patronaatsgrens tusschen beide Gentsche abdijen dienst doet. Deze primitieve kerkelijke instelling beantwoordt slechts aan den primitieven bevolkingstoestand van Gent en zal denzelfden ontwikkelingsgang volgen als de stad. Aan de oprichting van een grafelijke versterking op den linkerleioever beantwoordt die van een grafelijk privaatkapel : de S. Veerlekerk, die tot kapittelkerk, en zelfs tot zetel van een kleine parochie zal uitgroeien. Wanneer de abdijkerk van S. Pieters te klein wordt voor de nieuwe portusbevolking van de kuip, wordt de S. Janskapel opgericht en op 15 April 942 ingewijd. Ook in de dorpen van S. Baafs en S. Pieters stijgt de bevolking, zoodat volgens het Sermo de adventu S. Wandregisili Ansberti et Vulframmi de abdijkerk van S. Pieters te klein geworden was en daarom in 960 werd afgebroken en in grooter formaat heropgebouwd. De XI e eeuw eischt meer doortastende maatregels namelijk de scheiding tusschen klooster- en parochiekerk. Naast de oude S. Pieterskerk zien we voor 1085 een nieuwe parochiekerk oprijzen toegewijd aan 0. L. Vrouw : de H. Mariakerk. De S. Baafsabdij van haar kant past juist de tegenovergestelde bewerking toe. De Christikerk van 1067 evolueert tusschen 1079 en 1145, en vermoedelijk zelfs tusschen 1079 en 1105, niet zooals de abdijkerk van S. Pieters tot zuivere kloosterkerk, maar tot een zuivere parochiekerk. De Bavelingen hebben zelf plaats geruimd voor de parochianen en naast het H. Kerst een nieuwe abdijkerk opgetrokken. Hiermede hadden de beide abdijen voor goed met deze moeilijkheden afgerekend in hun respectievelijke dorpen, maar moesten nu voor de portusbevolking die in de XI e eeuw sterk was aangegroeid, een oplossing vinden. VOOr 1105 heeft Sint-Baafsabdij op den linkerleieoever de S. Michielskapel gesticht. Wellicht was ze, zooals Prof. H. Van Werveke het in zijn Kritische Studien heeft uiteengezet, 28
daartoe genoopt door de concurrentie van de kuipkerken tegen Sint-Maartenskerk van Ekkergem die veel te ver van Sint-Michielswijk was afgelegen. Uit de keuze van den patroonheilige en vooral uit de Miracula S. Ursmari in itinere per Flandriam facta kunnen we afleiden dat deze kapel eerst na 1060 werd opgericht. Sint-Niklaaskerk daarentegen kan door de Pieterlingen wel als tegenzet zijn bedoeld geweest, daar S. Michiels zoo dicht tegen de Leie werd gebouwd dat ze voor veel kuipbewoners naderbij gelegen was dan S. Jan. Laten we hier evenwel uitdrukkelijk verklaren dat het ook heel goed mogelijk is dat S. Niklaas ouder zou zijn dan S. Michiels ; maar ook in deze veronderstelling zouden de oogmerken der bouwers dezelfde zijn geweest. Voor het bouwen van S. Jakobs was de bevolkingstoename aan gene zijde van het portus wel de eenige oorzaak. Zoo de rangschikking in de XII e eeuwsche bronnen, gelet op het streng ritualisme van de middeleeuwen daartoe van eenige waarde is, moeten we aannemen dat S. Jakobs ouder is dan S. Niklaas ; maar beiden zijn zeker van na 1038, en hoogstwaarschijnlijk van na 1060, zoodat de door de Annales Blandinienses aangeduide stichtingsdatum van S. Jacobs : 1093, geenszins onwaarschijnlijk is. Volgens de Annales Elmarenses werd SintNiklaas in 1120, en Sint-Jakobs in 1128 door brand vernield. Het zal niet van belang ontbloot zijn te weten welke de juiste rechtstoestand was van deze parochiale stichtingen. Wat betreft de H. Kerst- en 0. L. Vrouwkerk, voor hen is het zeker dat ze van meetaf gansch de parochiale bevoegdheid van hun respectievelijke abdijkerken hebben overgeerfd en dus nooit afhankelijke kapellen zijn geweest. Veel ingewikkelder is het vraagstuk voor de portus-kerken, vooral die uit de kuip, die in den beginne heel zeker afhankelijke kapellen waren van de abdijkerk, en later van 0. L. Vrouwkerk. Tot hiertoe echter heeft geen enkel Gentsch historicus er mee rekening gehouden dat een moederkerk « mater ecclesia » blijft van haar kapellen ook nadat deze appenditia tot parochiekerken werden bevorderd, en tevens, dat deze bevordering geen beletsel vormt om hen zooals vroeger appendicia of capellae te noemen, en hun bedienaars expellani. Zoo we dit aannemen verdwijnt de tegenspraak tusschen de algemeen aanvaarde vermelding, van die kerken als echte parochiekerken in de begrafenisovereenkomst van 1169, en de talrijke latere stukken waarin ze nog als kapellen geboekt staan. Redelijkerwijze moeten we ons afvragen : zoo de termen van na 1169 hun technische beteekenis verloren hebben, met welk recht kennen we dan aan die van 1140 tot 1169 een andere beteekenis toe? En werkelijk, de anders onverstaanbare oorkonde van bisschop Simon [V. Lokeren n r 238] wordt verklaarbaar, daar Zwijnaarde wel degelijk de eenige a fhankelijkheid is en de drie portuskapellen onafhankelijke parochiekerken geworden zijn. Dus in plaats van in deze teksten niets dan tegenstrijdigheid te zien en er desondanks toch gebruik van te maken om te bewijzen dat de drie kuipkerken in 1140 nog kapellen zijn, moeten we er een aanwijzing in zien dat de ontvoogding in 1140 reeds had plaats gegrepen. Dit past ook beter in de algemeene lijn van de stedelijke ontwikkeling van Gent. Het gansch op zich zelf aangewezen S. Michiels daarentegen schijnt slechts tot ontvoogding te zijn gekomen tusschen 1136 en 1169. Dan nog was de scheiding tusschen S. Michiels en S. Maartens niet zoover doorgedreven als gewoonlijk het geval is. Zoo werden beide tot 1569 door dezelfde pastoors bediend. Dit laatste bleef niet zonder gevaar voor Ekkergem want de invloed van de stedelijke ontwik29
keling op de kerkelijke toestanden is zoo groot dat de oude mater ecclesia door haar landelijke karakter stilaan begint behandeld te worden als een afhankelijke kapel van S. Michiels. Het gaat zelfs zoover dat of ficieele stukken haar als dusdanig bestempelen en de pastoors van Sint-Michiels-Ekkergem in de XV e eeuw weigeren dienst te doen in S. Maartens. Een van hen namelijk was om de beurt voor drie jaar aangewezen voor Ekkergem maar dit beteekende voor hem een aanzienlijke vermindering van inkomsten. De invloed van het stadsprestige op de ontwikkeling van S. Michiels kan dus als volgt omschreven worden. Omstreeks het midden van de XII e eeuw was de druk van de bewoners van S. Michielswijk op de pastoor, de abdij en den bisschop zoo groot, dat men niet verder meer weigeren kon hun kapel tot parochiekerk te bevorderen. De pastoor die deze gebeurtenis zoo lang mogelijk heeft verhinderd geeft noodgedwongen toe, maar vindt een uitweg om zijn schoonste baan van inkomsten niet te verliezen. Aldus zijn, vanaf de parochievorming van S. Michiels, de pastoors van de beide parochien om de beurt gedurende drie jaar pastoor van Ekkergem. Wanneer het hun beurt was weigerden ze weldra uit winstbejag, het pastoorschap van S. Maartens op zich te nemen en wilden er niet meer resideeren. De bloei van de stad Gent gaf de dichtbevolkte stedelijke parochie een zulkdanig overwicht over haar vroegere landelijke moederkerk van Ekkergem dat deze laatste, in de praktijk althans, voor een afhankelijke kapel van S. Michiels doorging.
Bespreking : Dr. Fr. Blockmans : Ik kan wel aannemen dat de abdijkerken voor de Me eeuw ook als parochiekerken dienst deden, maar moet opmerken dat spreker geen enkele bron vermeld heeft van voor den inval van de Noormannen. Het zou mij zeer verheugen te vernemen dat de abdijkerken van voor de Noormannen beide tot parochiekerken hebben gediend; want dan zouden we daaruit kunnen afleiden dat beide toen reeds het centrum uitmaakten van een kleine bevolkingsconcentratie. De Clercq : Wel heb ik in deze beknopte lezing geen bronnen van dezen tijd vermeld; maar ioch kunnen we uitmaken dat ook voor de invallen van de Noormannen de abdijkerken als parochiekerken werden gebruikt. Dr. Fr. Blockmans : Volgens de nietiwste bevindingen zou de scheiding van goederen tusschen Sint Baafs en Sint Pieters plaats gegrepen hebben in het begin van de VIIIe eeuw, zoodat de stelling van spreker aangaande de parochiale indeeling daartoe bevestigd wordt. Dr. Fr. Blockmans : Om verscheidene redenen kan ik niet aannemen dat de « in novo aedificata castello ecclesia >> uit de de Miracula S. Bavonis, de H. Veerlekerk zou bedoelen maar integendeel de kerk in het nieuwe portus. De Clercq : Vooreerst kan ik moeilijk aannemen dat de Bavelingen bij hun terugkeer uit Laon zich in een kapel van Sint Pieters zouden terugtrekken gelet op de spanning tusschen beide abdijen. Dr. Blockmans : De moeilijkheden tusschen beide abdijen zijn slechts van jongeren datum. De Voorzitter : Daar dit niet de eerste discussie is tusschen beiden over dit twistpunt en de meeningen gevestigd zijn, zou het beter zijn daar niet verder op in te gaan. Dr. Fr. Blockmans : Hoewel St Maartens onder den invloed van den economischen bloei van haar dochterkerk Sint Michiels tot een afhankelijkheid van deze laatste uitgroeit, zien we toch dat Sint Maartens in de eerste helft XIIIe eeuw nog twee pastoors had en Sint Michiels maar 66n. De Clercq : Zeker, maar vergeten we niet dat alien toen reeds pastoor waren van beide parochies en dus ook van de inkomsten van beide parochies genoten.
30
OPMERKINGEN OVER DE MINISTERIALITEIT IN HET GRAAFSCHAP HOLLAND door Dr. D. Th. ENKLAAR, Breda.
Sinds het verschijnen van het boek van Prof. Gosses over de Welgeborenen en Huislieden (1926), dat grondleggend is voor alle verdere studie van de standen in Holland, weet men, dat naast de ministerialen van de abdij van Egmond daar nog dienstlieden, afhankelijk van andere heeren dan den graaf moeten geweest zijn. Voortbouwend 9p de onderzoekingen van Henri Obreen kunnen thans de heeren van Voorne, yan Heusden, van Altena, van Putten en van Veylingen als zekere en die van Brederode en van Arkel als mogelijke bezitters van ministerialen beschouwd worden, terwiji daarnaast de abdij van Elten dienstlieden in Gooiland bezat. De Egmondsche dienstlieden waren oorspronkelijk dienstlieden van den graaf. Hun oorsprong is wel gelegen in grafelijke giften, waarvan een door gravin Petronella, vrouw van graaf Floris II, in het zgn. Gravenregister vermeld wordt. Het schijnt, dat door ruiling met den graaf in de dertiende eeuw alle dienstlieden in het dorp Egmond onder de macht van den abt gekomen zijn. Dit waren onvrije en onedele dienstlieden, boeren. De Egmondsche dienstlieden waren schotplichtig, wat vooral blijkt bij die in het dorp Abtswoude bij Delft, die inheervaart en schot gelijk gesteld worden met de lieden van den grafelijken hof van Delft. In de wijk, waar het stadje Beverwijk ontstond, woonden Egmondsche ministerialen, die burgers van de stad werden. Op dergelijke toestanden zinspeelt het stadsrecht van 1298, als het de rechtspraak van een heer over zijn censualen in de stad zoekt te beperken. Als in de veertiende eeuw de heerlijke rechten over de stad van den graaf van Holland op dien van Blois zijn overgegaan, bemerkt men van pogingen om de dienstlieden der abdij van Egmond, die in de stad wonen of zich er neerzetten, van hun dienstplichtigheid te ontslaan. Aanvankelijk, in 1355 en 1374, -slaagde de abt erin, de erkenning van zijn jurisdictie over zijn dienstlieden, die te Beverwijk poorter werden, te handhaven. In 1381 gebood de graaf van Blois, dat de stad geen dienstlieden van Egmond als burgers meer mocht aannemen, die niet eerst door het convent vrij verklaard waren. Bij deze uitschakeling van zijn rechtsmacht schijnt de abt zich neergelegd te hebben. De burgerij van Beverwijk is dus althans ten deele gvormd uit dienstlieden van Egmond ; een totdusver in Holland onbekend verschijnsel, dat toch geen unicum was. Ook de burgerij van Naarden, die in 1463 nog als dienstlieden der abdij van Elten behandeld wordt, moet uit de ministerialiteit voortgekomen zijn. De vraag is gewettigd, of het juist ministerialen van geestelijke gestichten geweest zijn, die aan de vorming van een stadsburgerij hebben kunnen medewerken ; zooals ook het patriciaat in bisschopssteden door bisschoppelijke dienstlieden gevormd is. De dienstlieden der heeren van Voorne, die in 1213 voor het eerst vermeld worden als een geheele klasse in het landschap, bestonden nog diep in de veertiende eeuw. Mogelijk is, dat in de beleeningsformule « om dienst wille », waarmede in 31
die eeuw veel beleeningen door de heeren van Voorne geschiedden, een overblijfsel van dienstrecht zit. De uitdrukking schijnt niet voor te komen in stukken, waarmede lieden, die hun vrij eigen aan den heer van Voorne opdragen, dat van hem in leen terugontvangen. Onder de gegevens over de Voornsche ministerialiteit treft men er een aan, dat doet betwijfelen, of de Hollandsche welgeborenen wel onverdeeld van vrijen, edelen oorsprong zijn. In 1 290 ontvangt de heer van Voorne van den heer van der Lek een welgeboren man, die gebonden is aan een goed. De heer van Altena blijkt in 1 306 bereden welgeborenen te hebben in hetzelfde stuk, dat ook zijn bezit van ministerialen openbaart. Dit komt overeen met wat De Monte ver Loren reeds getrof fen heeft, nl. dat men welgeboren man van een ander kon zijn. Daar die ander steeds een heer is, van wien het bezit van ministerialen vaststaat, lijkt de verklaring van deze verschijnselen niet in de feodaliteit, maar in de ministerialiteit te liggen.
Bespreking : Prof. Ganshof gaat volledig akkoord met Dr. Enklaar. Maakt de vergelijking tusschen de ministerialiteit van het graafschap Holland en die van het Zuidelijk deel van Neder-Lotharingen : Brabant, Loon, Luiksche, enz., en vooral te Sint-Truiden, waar hij de lagere ministerialen vooral heeft aangetroffen bij kerkelijke heeren. In mijn werk, zegt Prof. Ganshof, moest ik zeker de ministerialiteit van Sint-Truiden onderzocht hebben, waar de verschijnselen uit de lagere ministerialiteit van de abdij van Egmond zeker aan te treffen zijn. Ik hoop dat Dr. Enklaar de resultaten van zijn opzoekingen in boekvorm zal omzetten, maar ons vroeger reeds een en ander in enkele artikels zal bekend maken. Dr. Enklaar : Zeker is het mrjn bedoeling daar een boek over te schrijven, maar dit verkeert nog in een beginstadium. Verder moet ik Prof. Ganshof er op wijzen dat er ook onedele dienstlieden zijn van wereldliike heeren en dit misschien door Rhijnlandschen invloed .
PROCESSIES TE GENT IN DE MIDDELEEUWEN door Drs J. M. A. SCHEERDER, St-Gillis-Waas.
De processies te Gent in de Middeleeuwen kan men in twee groepen indeelen : de algemeene en de bijzondere processies. Algemeene processies werden gehouden in zeer verscheidene omstandigheden als : algemeene nood (pest en andere ziekten) , bij de inhuldiging van een vorst, wanneer deze op krijgstocht ging, wanneer hij de overwinning behaald had en in meer andere omstandigheden. Daarbij werd het Alleiheiligste, ofwel een of meerdere relikwieen van Heiligen rondgedragen. Onder de bijzondere processies, zijn er voornamelijk drie te vermelden : de processie van Gent naar Temsche ter eer van de H. Amelberga. Hierover zijn nagenoeg geen details te vinden. Een tweede bijzondere processie is deze van Gent naar Doornijk, ter eere 32
van 0. L. Vrouw. Te Doornijk werden jaarlijks op 14 September, drie ommegangen gehouden. De tweede ommegang werd gehouden 's morgens omstreeksch 4 uren, voornamelijk voor en door die van Gent ; de voornaamste magistraten, een afvaardiging der geestelijkheid en zeer veel Gentenaren, namen er aan deel. Zij brachten een kostbaar gewaad mede, waarmede het beeld der H. Maagd versierd werd. In de stadsrekeningen vindt men jaarlijksch een bijzonderen post van uitgaven hieromtrent. De derde processie, is de beruchte S. Lievensprocessie. Jaarlijksch werd in den nacht van 27 op 28 Juni de relikwie van den H. Livinus van Gent naar Houthem gedragen. Na een zekere tijd ontaardde deze processie. In 1301, gaf zij aanleiding tot een hevigen twist tusschen de dorpsbewoners en de bedevaarders ; de nederlaag van deze laatsten werd op bloedige wijze gewroken, door hun stadsgenooten. Daarna zien we het stadsmagistraat tusschenkomen door de jaarlijksche afvaardiging van twee schepenen gelast met het handhaven der orde te Houthem. De tusschenkomst schijnt niet doortastend geweest te zijn, want dikwijls moest men nog de hulp in' roepen van den baljuw van Aalst en zijn wapenknechten. Na den bekenden Gentschen opstand, in 1467, — bij de terugkomst van Houthem — precies gedurende de inhuldiging van Karel de Stoute, nam deze het op zich de processie te hervormen. Hij verbood dat men voortaan de fierter nog zou dragen, men zou ze voeren op een wagen ; ook mocht men niet meer schreeuwen en roepen. Het verbod werd enkele jaren onderhouden, maar in 1476,droeg men opnieuw de fierter. VO6r Karel de Stoute, had ook de geestelijkheid reeds — vruchteloos — gepoogd de processie te hervormen. Eerst Karel V, zou het wagen de beruchte processie eens voor goed of te schaffen. Na de bestraffing van den opstand van 1539, werd zij bij artiekel 74 van de Carolijnsche Concessie verboden. Tot welk een graad van ontaarding men toen gekomen was, blijkt uit het pittig relaas van den anoniemen schrijver van de « Relation sur les troubles de Gand ». (Uitgegeven door Gachard, L. P., Brussel 1 846. Comm. royale d'histoire, coll. in-4°) .
BRUGGE GEDURENDE DE PRECONSTITUTIONEELE PERIODE VAN HAAR GESCHIEDENIS door Prof. Dr. F. L. GANSHOF, Gent.
Het Brugsche casirum, m.a.w. de grafelijke burcht, bestond reeds op 't einde van de IXe eeuw (Annales Vedastini, a° 892) en de vorm waaronder deze plaats vermeld wordt in teksten en op munten uit de X e eeuw (Bruccia) laat toe te vermoeden dat zich in de nabijheid van deze versterking een aanlegplaats beyond (cf. o.n. bryggja). Op 't einde van de eeuw heeft zich reeds buiten de wallen van het castrum, een portus gevormd, m.a.w. een nederzetting van kooplieden, de kiemcel van de eigenlijke stad (vermeld in de Translatio prima S. Bavonis). In den loop van de XI e eeuw kan men den groei dezer stad volgen. Wat haar eerst
33
en vooral kenschetst is het feit dat zij een haven bezit aan den zeeboezem van het Zwin, op eenigen afstand gelegen van de agglomeratie, die zich op den linker oever van de Reie ontwikkelt in de richting van het « Zand » (heden Statieplaats en Vrijdagmarkt) . Deze haven behoort tot de ekonomische wereld van het Noorden (betrekkingen met Engeland en Skandinavie ; vgl. het Encomiam Emmae Reginae; kort na 1042). De bevolking bestaat grootendeels uit avonturiers. Teksten uit de tweede heeft van dezelfde eeuw werpen nieuw licht op Brugge's jeugdgeschiedenis. De agglomeratie breidt zich uit ; de Sint-Salvatorskerk, het centrum van een oude landelijke parochie wordt de parochiale kerk van de stad, terwijl een kapel afhangend van de landelijke parochie van Sijsele, Onze Lieve Vrouw, de parochiale kerk wordt van een stadswijk, die zich op den rechten oever van de Rije vormt. Het voornaamste feit dat zich gedurende dit tijdvak voordoet, is echter het aanleggen van een versterking rondom de stad (het castellum forinsecum in de oorkonde van Robrecht II, graaf van Vlaanderen voor de kerk van het castrum, Sint Donstiaan, a° 1089). De stad die zich reeds van het platteland onderscheidt door de ekonomische bedrijvigheid van haar inwoners, zondert zich dus nu ook materieel af van dit platteland. De bevolking schijnt, ten minste in krisisperioden, een zeker besef te hebben van haar gemeenschappelijke belangen en als kollektiviteit deze belangen te willen verdedigen. Dit lijkt wel in 1 070 het geval geweest te zijn, toen de Bruggelingen partij kozen voor Robrecht den Fries tegen Richildis. Of deze kollektiviteit door een bestendige organisatie geleid werd (« gilde », « hanze ») is moeilijk te zeggen. In elk geval is er nog geen spoor van publiekrechtelijke instellingen die de stad eigen zouden geweest zijn : zij hangt op rechterlijk en bestuurlijk gebied van den gra felijken burggraaf en van de schepenbank der kasselrij af, net zooals het platteland. Overigens is Brugge op 't einde van de XI e en in 't begin van de XII e eeuw, als stad, nog zeer bescheiden : zeker min en belangrijk dan Atrecht, Sint-Omaars en Gent, en de havens van Wissant en wellicht van Aardenburg moesten voor Brugge niet onderdoen. De krisis van 1127/1128, na den moord op graaf Karel den Goede, is voor de ontwikkeling van Brugge van bijzonder belang geweest. Het verhaal van Galbert van Brugge (uitg. Pirenne) laat ons toe de gebeurtenissen haast dag voor dag te volgen. Het treffende is dat de gemeenschap van de burgers (dues, burgenses) aktief optreedt en bewust, uitsluitend de belangen van de stad behartigt. Zij handelt alsof zij een rechtspersoon was, sluit akkoorden met edellieden, met de bevolking van het omliggende, met andere steden ; zij stelt haar voorwaarden vooraleer een nieuwen graaf te erkennen. Haar vertegenwoordigers zijn echter nog geen magistraten, maar slechts vooraanstaande burgers (sapientiores loci, meliores civium, etc.). Deze gemeenschap heeft aan den nieuwen graaf, Willem van Normandie en aan zijn beschermer, den Franschen koning, Lodewijk VI haar erkenning als rechtspersoon opgedrongen. De burgers hebben ut universitas manschap gedaan en den eed van getrouwheid afgelegd, zij hebben vrijstelling van het gra felijke teleneum verkregen en vooral zijn zij gemachtigd geworden hun gewoonterecht 34
naar goeddunken te verbeteren. Van dit oogenblik of vormt de stad in het kader van den Vlaamschen staat, een zelfstandig bevoorrecht lichaam. Om het recht van de stad, dat voor aanpassingen vatbaar is toe te passen, moet een afzonderlijke rechtbank ontstaan : in 1 12 7 zal Brugge haar eigen stadsschepenen hebben verkregen. Hiermede neemt de preconstitutioneele periode van haar geschiedenis een einde. Brugge is een gemeente geworden. Bespreking : Prof. Lousse wenscht Prof. Ganshof geluk. Te Brugge, zegt hij, bedoelt men niet de meliores terrae in de XIIIe, XIVe en XVe eeuw gewoonlijk de bevoorrechte standen. Wellicht hebben we te Brugge tot de XIe eeuw te doen met natuurlijke leiders die later door gewoonte zouden aangesteld zijn geworden tot bestendige leiders, dus tot eigenlijke magistraten. Prof. Ganshof : meliores zijn hoogstwaarschijnlijk notabelen. Voor hetgeen betreft de stelling dat die notabelen schepenen geworden zijn, moeten we een onderscheid maken tusschen het terrein van het recht en dit van de feiten. De schepenbank is een staatsrechterlijke instelling ontstaan uit de verbrokkeling van de kasselrijschepenbank. Op het terrein van de feiten gaan we akkoord, want het zijn hoogstwaarschijnlijk die menschen die door den graaf tot schepen werden benoemd. Prof. Lousse : ook op het terrein van het recht kunnen we akkoord gaan. Tot nu toe werd te weinig nadruk gelegd op het feit dat het stadsrecht een nieuw recht is. Prof. Ganshof : ja op privaatrechterlijk gebied kan het zijn dat te Brugge en te Gent de eerste stadsschepenen onder de viri herediterii gekozen werden. Pater Willaert : moet eerst Prof. Ganshof geluk wenschen vooral uit naam van de Bruggelingen en stelt daarna de vraag : Door wie werd het bevel gegeven de eerste vesting van Brugge te maken. Prof. Ganshof : ongetwijfeld door den graaf of zijn vertegenwoordiger, daar dit een grafelijk monopolium is. Wellicht ging een akkoord vooraf tusschen beide partijen. De burgers hadden er alle belang bij en leverden wellicht de werkkrachten. Ook beschikte de graaf daarvoor over een opeischingsrecht.
DE VERHOUDING TUSSCHEN STAD EN AMBACHT TE LEUVEN TOT CIRCA 1500 door H. J. VERHAVERT, Muizen.
Men heeft het ambacht vaak bestudeert, omdat het door zijn veelzijdige activiteit een groot historisch belang vertoont, doch meestal vergat met het te plaatsen in het raam waar het thuis hoort : het corporatieve systeem. Wij zullen daartoe een poging wagen door de verhouding te schetsen tusschen stad en ambacht. Evenals abdij, stad en universiteit was het ambacht een corporatie in het bezit van een juridisch statuut, dat zich uitstrekte deels op het gebied van het corporatief recht, deels op het gebied van het publiek recht. Dat statuut, keure of ambachtsrol genoemd, was een contract, gesloten tusschen de stad en een vrije groepeering van stielgenooten, die juist daardoor een corporatie werd. Het was 35
dus een statuscontract en bilateriaal, vermits aan de keure der wevers van 1360 naast het stadszegel ook dat van het ambacht gehecht werd. Het was een uitbreiding van het feodaal contract, waarin een parallelisme van voorrechten en diensten, de kwasi-vazaliteitsverhouding van het ambacht tegenover de stad werd vastgelegd. De groepeering van stielgenooten kwam uit die overeenkomst te voorschijn als een bestendige, duurzame eenheid, los van leden en bestuur, met eigen persoonlijk bezit, hoofden en beambten. Ofschoon de Leuvensche ambachten Been eigen huis of kapel bezaten, ofschoon zij vergaderden in kloosters als dat van de Wittevrouwen of der Bogaarden en hun godsdienstig leven synthetiseerden in hun altaren van de Sint-Pieterskerk, toch weten wij dat sommige onder hen onroerende goederen bezaten en dat zij naast kostbare voorwerpen een geldelijk inkomen hadden van allerlei oorsprong en met zeer verscheiden bestemming. Het ambacht had ook eigen hoofden, gesworenen of ambachthouders genoemd, doorgaans twee in aantal met een ambtsduur loopend over een jaar .Zij werden aangesteld door het ambacht zelf en bevestigd door de stedelijke overheid. Bij de wevers kozen de acht aftredende gezwoornen hun opvolgers, die de stad slechts wegens opstand mocht afstellen en naar willekeur vervangen. Zij traden hoofdzakelijk op als vertegenwoordigers van het ambacht. Als zoodanig legden zij de vazaliteitsbelofte af van trouw aan stad en heer, oefenden zij de administratieve en rechterlijke bevoegdheid uit, waarover het ambacht beschikken kon en voerden zij het beheer over de goederen van de groepeering, daarin bijgestaan door aan hun toezicht onderworpen diensthoofden als arm- of busmeesters en altaarmeesters. Of men, dank zij deze hoedanigheden, het ambacht een rechtspersoon mag noemen is een probleem, dat wegens het verschil van stad tot stad en zelfs van ambacht tot ambacht alsook wegens het onderscheid tusschen middeleeuwsche en moderne opvattingen een zeer bizondere studie vereischt. Indien men volgens 0. Gierke een eigen ambachtszegel een onomstootbaar bewijs van rechtspersoonlijkheid noemt, dan bezat de Leuvensche weversgroepeering die veelomstreden hoedanigheid reeds van 1360 af. Als algemeen principe mag aangenomen dat de corporatie juist zooveel zelfstandigheid verkreeg als noodig was om haar taak naar behooren uit te voeren. De taak van het ambacht, als het ware van de stad in leen gekregen, droeg uitsluitend op de leden en natuurlijk de administratieve en rechterlijke bevoegdheid, waarover het te dien einde beschikken kon, eveneens. Verordeningen toepasselijk op verscheidene ambachten gingen bijgevolg uit van de stedelijke overheid, evenals de geschillen tusschen ambachten of tuschen niet-leden en de corporatie, behoudens enkele uitzonderingen, in de bevoegdheid lagen van de stedelijke jurisdictie. Het specifiek ambachtsrecht werd geboren uit een samenwerking tusschen de stadsmagistraat en de betrokken groepeering, waarvan gewoonlijk het initiatief uitging. Het was dus stadsrecht en een krenking van het eene was een tekortkoming tegenover het andere. De stedelijke jurisdictie was dan ook het aangewezen beroepshof voor de beslissingen van de ambachtelijke rechtspraak. Vandaar ook dat een gedeelte der geldboeten aan de stad diende afgedragen. Die stedelijke interventie in de rechtssfeer van het ambacht heeft een dubbele oorzaak : eenerzijds was de stadsmagistraat aan haar eigen taak verplicht toezicht te houden op het 36
lichaam, dat een gedeelte van die opdracht uitoefende, anderzijds was zij gebonden door de suzereiniteitsverplichting van hulp en steun. Het ambacht zijnerzijds had vazaliteitsverplichtingen in den vorm van financieele en militaire prestaties. Het droeg een deel van de algemeene onkosten bij groote feestelijkheden en hield een deel van de stedelijke militie strijdvaardig. Het ambacht was in het bezit van een tent en ander materiaal, noodig voor een veldtocht. leder lid moest bij eed beloven zich binnen een bepaalde tijdsspanne een wapenrusting aan te schaf fen en de gezwoornen stonden borg dat die belofte in vervulling ging. Bovendien was het ambacht evenals de vazal gehouden tot consilium. De politieke medezeggenschap was het gevolg van de omstandigheden, waarin de corporatieve organisatie tot stand was gekomen. Vermits de officieele bekrachtiging, vervat in de keure, de essentieele voorwaarde was voor het juridisch bestaan van een corporatie van stielgenooten, van een ambacht, bestonden er te Leuven voor 1360 slechts vrije groepeeringen van handwerkers. Deze, waarschijnlijk van godsdienstig-domanialen oorsprong, verschenen in 1249 voor het eerst in de Leuvensche archivalien en wel als opstandelingen. Uit het onderzoek der oorkonden blijkt dat zij in den loop der 1 3 e eeuw hoofdzakelijk loonsverhooging, dus materieele voordeelen nastreefden. Pas in de 1 4 e eeuw doken politieke motieven op in den democratischen strijd. Men zou dit beter een strijd voor corporatieve inrichting noemen. Omdat de regeerende kaste zich hardnekkig verzetten bleef tegen het economisch streven der handwerkers wilden deze voldoende zelfstandigheid winnen om eigen zaken met de grootst mogelijke autonomie te regelen. Is dit ook niet het streven der syndicaten ? Evenmin als de sociale wetgeving mogelijk scheen zonder algemeen stemrecht, evenmin bleek de corporatieve inrichting der handwerkers in de middeleeuwen mogelijk zonder politieke medezeggenschap. Vandaar het synchronisme tusschen de eerste Leuvensche ambachtskeure en de politieke overwinning van 1360. Aandeel in het stadsregiment verkrijgen was slechts een middel om de vrije groepeering van stielgenooten tot corporatie om te vormen, om haar een gematigde zelfstandigheid te verzekeren in een kwasi-vazaliteitsverhouding met de stad. Bespreking : Prof. Van Werveke : Zi,t LI van meening dat er een werkelijke leenverhouding bestaat tusschen ambachten en stad? J. Verhavert : De zaken staan zoodanig dat er werkelijk een verhouding is van vassaliteit van de ambachten tegenover de stad. Prof. Van Werveke : Ik meen dat we moeilijkheid hebben om mekaar te begrijpen. Eerst hebt U een expose gegeven van een zaak op het oogenblik dat ze reeds gestabiliseerd is en daarna gehandeld over het ontstaan. Ik zou omgekeerd te werk zijn gegaan. J. Ve:havert : Ook mijn werkwijze was het chronologisch opgaan vanaf het ontstaan tot de voile on'twikkeling tot exporatie. Prof. Van Werveke : Didactisch was de door U gekozen methode wel de beste. Toch is het aangewezen het wezen van een organisme op te sporen in zijn groeiperiode. Pater Willaert : De uiteenzetting van mijnheer Verhavert loopt paralleel met de resultaten van Prof. Ganshof, nameli j k drie stadia. De corporatus van ambachten en neringen heben zich in de steden ontwikkeld zooals vroeger de steden op het platteland. Prof. Van Werveke : Er is deze gelijkenis : een organisme ontwikkelt zich op
37
vreemden badem en krijgt op zeker oogenblik een consecratie; maar waar is dan de kern? In de evolutie ofwel in de consecratie? Pater Willaert : In Brugge gebeurt alles samen in 1927-28, zoowel de revolutie als de consecratie, zoo ook bij de ambachten van Leuven in 1360-1378. Prof. Van Werveke : Het recht in de middeleeuwen reageert gedurig op feiten. Pater Willaert : De discussie gaat hier alleen over het didactisch standpunt. Prof. Van Werveke : Ja. Pater Willaert : De methode van mijnheer Verhavert werd alleen door een didactisch standpunt ingegeven.
DE BUITENLANDSCHE INRICHTING MECHELEN'S LAKENHANDEL GEDURENDE DE MIDDELEEUWEN ( 1 ) door Dr. H. JOOSEN, Mechelen.
De breede expansie der Mechelsche draperie werd in de hand gewerkt door een daartoe aangepaste inrichting. Te Mechelen bestond een organisme bestemd om den verren lakenhandel te verzekeren : het gild. Aan de leden dezer vereeniging was het toegelaten handel te gaan drijven in het buitenland. Van 1276 af werd deze vergunning ook aan niet-gildebroeders verleend, mits betaling van een hanzerecht. Van de eerste helft der XIII e eeuw af verkochten de Mechelaars hun weefsels in Engeland, waar zij, om de terugreis te maken, hun eigen schepen met wol laadden. Intensiever was het verkeer tusschen Mechelen en de Fransche handelscentra, vanwaar de produkten, meestal door vreemdelingen, tot aan de oevers der Middellandsche Zee en langsheen deze naar het Oosten gevoerd werden. In het Keizerrijk bezochten de Mechelaars de Rijnstreken en zelfs, in het begin der XVe eeuw reeds, de Oostelijke gewesten van Europa. Op twee plaatsen was hun bedrijvigheid het grootst : op de fooren van Champagne en Brie en die van Frankfort a.M. Reeds in 1202 bezaten de Mechelaars een hal te Lagny a.Marne. Te Parijs beschikten zij ook over een a fzonderlijk vertrek om er hun lakens te stapelen en te verkoopen. Te Frankfort a.M. hadden zij insgelijks een hal die hun voorbehouden was. Van 1340 af bezochten de Mechelsche lakenhandelaars deze plaats. Ze moesten er zich schikken naar de verkoopsvoorwaarden die te Frankfort in voege waren en oak naar degene die te Mechelen gangbaar waren. De ordonnantie, rond het midden der XVe eeuw te Mechelen uitgevaardigd, hield met deze tweeledigheid rekenschap. Zij regelde nauwkeurig den verkoop der Mechelsche weefsels op de hal te Frankfort, opdat de faam der vermaarde Mechelsche produkten niet zou verminderd worden. (1) Verschijnt in extenso in : << Handeilngen van den Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen >>, XLIII, 1938.
38
Bespreking : Prof. Van Werveke : Was Parijs in de XIV e 'eeuw voor de Mechelsche lakenhandelaars van groot belang? Dr. H. Joosen : De gegevens zijn schaarsch. Het is zeker dat hun produkten regel-. matig aangevoerd werden op de foor. Of de hoeveelheid der verhandelde lakens groot was kan men niet vaststellen. Prof. Van Werveke: Zijn er ook sporen van Mechelsche lakenhandelaars die zich to Parijs gevestigd hebben? Dr. H. Joosen : Neen, ik heb er geen gevonden.
EINFLUSS DER NIEDERLAENDER AUF DIE KOLONISATION UND DEICHVERFASSUNG IN SCHLESWIG-HOLSTEIN ( 1 ) Von Professor Dr. HAFF, Hamburg.
Die alteste Urkunde, welche uns iiber die Kolonisation grOsserer Gebiete im niederdeutschen Raume berichtet, stammt aus dem Jahre 1106. Der Erzbischof von Hamburg zog in dieser Zeit Siedler aus Holland heran, um aus zu entwassernden Sumpfen urbares Land zu gewinnen (2) . von Wersebe hat uberzeugend nachgewiesen (3) , dass es sich hierbei urn das rechts der Weser, unmittelbar vor Bremen gelegene Gebiet handelt, welches auch heute noch q Hollerland » genannt wird. In Schleswig-Holstein erOffneten sich bereits im 12. und 13. J. drei voneinander getrennt liegende Gebiete der niederlandischen Einwanderung. a) Ostholstein, das friihere Wagrien, welches nach der Zuruckwerfung des Slaventums der germanischen Besiedelung offenstand ; b) gewisse Marschgebiete in Holstein; c) Nordfriesland. I. Die fliimischen und holliindischen Siedlungen in Ostholstein. Nicht nur in den Elbmarschen und im Eidergebiete, auch in Ostholstein haben die flamischen Kolonisten eine bedeutende Rolle gespielt. Nach Helmoldus rief Adolf II, Graf von Holstein, der Erbauer von Lubeck, um 1143 die Flamen und Hollander, die Rheinlander, Westfalen und Friesen herbei, die durch die Slavenkriege verOdeten Gebiete Ostholsteins und der Travemundung zu besiedeln (4) . (1) Vortrag, gehalten in Lbwen am 23. April im Rahmen des flamischen wissenschaftlichen Kongresses. (2) ) Hamburgisches Urkundenbuch I (1907) S. 121 ff. Friedrich, Erzbischof von Hamburg, Vertrag mit den hol l andischen Ansiedlern. (3) von Wersche, Lieber die niederlandischen Colonien in nordlichen Teuschland I (1816) S. 29 ff. (4) Helmoldi Chronica Slavorum Lib I. C. 57. Edificacio civitatis Lubicanae. Adolfus cepit reedificare castrum Sigeberch cinxitque illud muro. Quia autem terra deserta erat, misit nuncios in omnes regiones, Plandriam scilicet et Hollandiam, Traiectum, Westfaliam„ Fresiam, ut quicunque agrorum penuria artarentur, venirent cum familiis suis, accepturi terram optimam, terram spatiosam, uberem fructibus, redundantem pisce et came et commoda pascuorum gratia.
39
Von den Flamen und Hollandern wurde das schOn in der holsteinischen Schweiz am anmutigen Eutiner See gelegene Stadtchen Eutin besiedelt (1) . II. Die Marschgebiete in Holstein. Kleinere Distrikte sind vor allem in der Wilstermarsch, dann gegenuber Itzehoe in den StOrniederungen und bei Elmshorn von Niederlandern urbar gemacht worden. In der Literatur werden bereits zwei dem heiligen Vicelin, Abt des Klosters Neumiinster, verliehene Urkunden von 1139 und 1141 mit dieser hollandischen Kolonisation in Zusammenhang (2) gebracht. Die BevOlkerung aus dem Westen hat sich dort lange in sprachlicher und rechtlicher Selbstandigkeit erhalten. Im Spatmittelalter noch sprach man vom « hollischen » Recht dieser Gegenden. Es gait in einigen kleineren Bezirken der Kremper und Wilster Marsch und wurde schliesslich mit Verordnung des Kiinigs Christian I von Danemark, Herzogs von Schleswig-Holstein, vom Jahre 1470 aufgehoben. Es blieben jedoch die alien deichrechtlichen Bestimmungen in Kraft (3). Ferner blieb das hollische Recht in Herzhorn ,das zu Pinneberg gehOrte, aufrechterhalten (4) . Nach Detlefsen und Carstens (5) unterschied sich die Verfassung der hollandischen Gemeinden von Grund auf sehr stark vom benachbarten holsteinischen Rechte. In den Urkunden stehen sich die niederlandischen Gerichtsbezirke mit ihrer Schäffenverfassung und die holsteinischen Volksgerichte scharf gegeniiber. Detlefsen betont tref fend : « Wo in den Marschen Schulzen und SchOf fen vorkommen, da sind hollandische Ansiedelungen ». Die SchOf fen- und Gra fschaftsverfassung beherrscht auch das Deichrecht des Kirchspiels und Gerichtsbezirkes von Wilster. Schon nach dem Spadelandbriefe von 1438 fur Wilster heisst es, dass der Landesherr : « umme des carspels unde landes beste willen, so hebben wi ok dem Dickgreven unde sinen schwaren helpeslude gesettet ». Hier finden wir also den Deichgrafen im Gegensatz zum nordfriesischen Rechtsgebiete bereits im Jahre 1 438 in hollandischen Kolonisationsbezirken vor. III. Deichbauten und Deichrecht in Nordfriesland und der niederlandische Einfluss hierauf.
Das grOsste Verdienst um die Neueindeichung der durch verschiedene Sturmfluten vom Festlande losgerissenen Insel Nordstrand gebiihrt den durch die Religionskampfe vertriebenen Niederlandern. Seit dem Jahre 1610 haben die (1) Helmoldus a.o. 0. I C. 57 : Dargunensem pagum Westfali, Utinensem Hollandri, Susie Fresi incoluerunt. Dazu : A. von Wersebe, Ueber die niederlandischen Colonien, welche im närdlichen Teutschlande im 12. Jahrhunderte gestiftet worden etc. I (1816) S. 305 ff. (2) Fakk, Handbuch des Sch l eswig-Holsteinischen Privatrechts I (1825) S. 227. (3) Knudsen-Wegener, Diplom. Christ. I Nr. 166 und W. Carstens, Die Landesherrschaft der Schauenburger, Bd. 58 der Zeitschrift der Gesellschaft fur SchleswigHolsteinische Geschichte. S. 371. (4) Carstens a.a.0. S. 372 A. 3. (5) Detlefsen, Geschichte der holsteinischen Elbmarschen I S. 306 ff., W. Carstens a.a.0. S. 373. (6) Detlefsen a.a.0. S. 353, B. 13. 40
Flamen und Hollander gUnstige « Octroys » in den Gebieten von Eiderstedt und dem von den Fluten halb zerstOrten Nordstrand erworben (1) . Das eigentlich aus dem Lateinischen und FranzOsischen stammende, von autorite (lateinisch auctoritas) abzuleitende Wort « Octroy » bedeutet soviel wie ein obrigkeitliches Privileg. Das Rechtswort « Octroy » ist wahrscheinlich mit den Niederlandern nach Schleswig-Holstein gekommen und spielt auch heute noch eine grosse Rolle. Mit « Octroy » werden nicht nur die den Deichunternehmern verliehenen Gerechtigkeiten an dem einzudeichenden Lande, sondern auch andere Privilegien umschrie-. ben. Die Griindungsurkunde des Herzogs von Schleswig-Holstein, welche der niederliindischen Siedlung Friedrichstadt das Stadrecht verleiht, wird ebenfalls als « Octroy » bezeichnet. Das Stadtrecht der an der Sudgrenze von Schleswig gelegenen Friedrichstadt stammt aus dem Jahre 1633. Es ist zwar in deutscher Sprache entworfen worden, aber mit RUcksicht auf die damaligen Einwohner der Stadt » in hollandischer Sprache im Jahre 1635 publiciert (2) . Es wird diese Einwanderung aus den Niederlanden bereits urn das Jahr 1623 erfolgt sein. Die niederlandische Einwanderung in die nordfriesischen Gebiete brachte einen ungeahnten, wirtschaftlichen und kulturellen Aufschwung (3) . Allein in Eiderstedt sind vom hollandischen Kapitalisten und Unternehmer Johann Clausen Rollwagen von 1610-1614 sieben (!) neue Koge eingedeicht worden. Auch in Stapelholm im Gebiete der Treene- und Sorgeniederung, in der Bottschlooter Niederung und in der Gegend des Gotteskooges erhielten die Niederlander von den Landesherren giinstige Octroys zur Eindeichung des Wattenmeeres. Weite Strecken fruchtbaren Marschlandes sind so der Besiedlung erOffnet worden. V. Pauls hebt treffend hervor, dass die personliche Initiative der Nieder'ander Christian Becker, spater Burger von Friedrichstadt und Grossunternehmer, in Nordfriesland « durchaus grossunternehmerhafte Ziige » erkennen lasst. In einer zwischen 1616 und 1620 entstandenen Denkschrift hat der Niederlander Christian Becker, spater Burger von Friedrichstadt und Grossunternehmer, bei mehreren Eindeichungen in Stapelholm die niederlandische Deichverfassung als technisches Vorbild der gottorfischen Landesregierung vor Augen gefuhrt (4) . Es lernen die Friesen in Schleswig von den Niederlandern ein « neues, nach der Seeseite viel flacher auslaufendes Deichprofil » (5 ) kennen, das technisch einen bedeutenden Fortschrift gegeniiber « den steilen ,am Fuss durch Balken und Bohlen versicherten Deichen » darstellt. Grosse Bedeutung fur die WestkUste erlangten auch die von fiihrenden hollandischen Familien Hamburgs begrundeten Eindeichungen in Nordfriesland. Den Ehrenplatz nimmt die Familie Amsinck ein, die dem Amsinkhofe im Dorfe Man(1) Haustedt, Chronik von Bordelum, 1899, S. 210 ff. (2) Siehe das Corpus Slesvic. Bd. III, Abt I, vom Jahre 1799, Titelblatt. (3) Das Nahere bei E. George, Die wirtschaftlichen und ku l turellen Beziehungen der Westkiiste Schleswig-Holsteins zu den Niedeilanden, in Nordelbingen I (1923) S. 242 ff, Eckermann, Die Eindeichungen siidlich von Husum, in Eiderstedt und Stapelholm, in 'Zeitschrift der Gesellschaft fur Schleswig-holsteinische Geschichte, Bd. 23 (1893) S. 39 ff, Volquart-Pauls, Die Entstehung des Deichgrafenamtes in Nordfriesland, Festschrift far Pappenheim (1931) S. 20 ff. (4) Nach den Angaben von Volquart Pauls, aa.0. S. 26. (5) Vgl. Volquart Pauls a.a.0. S. 21.
41
deren, Provinz Overyssel in Holland entstammt. Bis zum Ende des 19. Jahrhunderts wohnten auf diesem Hofe Trager des Namens Amsinck. Wahrschemlich waren die Bewohner dieses Hofes Lehensleute des Grafen von Bentheim (1). Bereits urn 1580 ist ein Amsinck Biirgermeister in Zwolle in Holland (geb. 1518, t 1590) gewesen. Ein Wilhelm Amsinck, geb. in Deventer urn 1542, t 1618 in Hamburg, fliichtete seines evangelischen Glaubens wegen urn 1576 aus den Niederlanden nach Hamburg. Er muss es sehr rasch zu Ansehen gebracht haben, denn er wurde bald Kirchengeschworener von St. Petri, Vorsteher des Waisenhauses und Mitbegrunder der niederlandischen Armenkasse und des nach hollandischem Vorbilde erbauten Werk-. und Zuchthauses zu Hamburg. Dieser Amsinck starb im Jahre 1625 in Billwarder. Sein Sohn Arnold hat mit seinem Bruder Rudolf 1624 von dem Landesherrn von Schleswig-Holstein einen sehr giinstigen Octroy iiber einen grossen Teil der Insel Nordstrand erworben. Die beiden Amsincks liessen die Insel eindeichen. Ueber 200.000 Thaler wurden in dieses gewaltige Werk hineingesteckt (2) , das sind 700.000 Mark Banko, gleich ungefahr 1 Million Goldmark. Ein schweres Ungluck traf aber 1634 die Insel und die Familie Amsinck. Diese gewaltige Sturmflut vernichtete auf Nordstrand 1332 Hauser und 6408 Menschenleben (3) , wie in der Topographie von Schroder naher ausgefuhrt ist. Die Insel Nordstrand ist im Jahre 1634 in verschiedene InEeln zerschlagen worden. Die Rechtsverhaltnisse des Deichweséns werden durch diese Einwanderung von Grund auf umgestaltet. l5er den Nordfriesen unbekannte « Deichgraf » wird am Anfange des 17. Jahrhunderts im Anschluss an niederlandische Institutionen zur Rezeption gebracht. Wahrend bisher die Unterhaltung der Deiche durch Selbstverwaltung der Gemeinden und Genossenschaften durchgefuhrt wurde, ist nunmehr durch die Landesherrschaft die mittlere Verwaltungsinstanz des « Deichgrafen » eingefuhrt worden. Ihm wurde das Deichwesen der einzelnen Landschaften, so von Eiderstedt, Nordstrand oder des Marschgebietes von Tondern unterstellt (4). Als Generaldeichgraf fur das weite Gebiet von der Eider bis nach Tondern wurde der schon oben genannte Hollander Johann Clausen Rollwagen bestellt. Im Jahre 1608 in dieses Amt eingesetzt, wurde die Bestallung 1610 und 1616 wiederholt und 1616 auf den Sohn Claus Johann iibertragen. Auch das Deichrecht ist von Grund auf umgebildet worden. Die noch von Volquart Pauls im Anschluss an J. Gierke (5) vertretene Meinung, dass bereits um 1500 fur Nordstrand eine Sammlung eines Privatmannes im « Spadelandrechte » das Deichrecht iiberliefert hatte, ist nach den neuesten Untersuchungen unhaltbar. Das Spadelandrecht ist nach Jacoby (6) nicht die Sammlung eines Privatmannes, sondern auf Anordnung des Herzogs Johann vom 21. Juli 1556 durch eine Kommission von 17 Fachleuten (1) Vgl. das Hamburger Handbuch burgerlicher Familien, Bd. 18 (1910). (2) Dazu L. Haustedt a.a.0. S. 210 ff. (3) Oben unter I. (4) Hierzu insbesondere Volquart Pauls a.a.0. S. 28 ff. (5) J. Gierke, Die Geschichte des deutschen Deichrechts I (1901), Volquart Paula a.a.0. S. 29. (6) Jacoby, Herzog Johann der Aeltere von Schleswig-Holstein und die Abfassung des Spadelandrechts, Zeitschrift der Savignystiftung, germ. Abt. Bd. 55 (1935) S. 263 ff.
42
verfasst und im Jahre 1557 abgeliefert worden. Das Spadelandrecht ist die Hauptquelle des Deichrechtes fur Nordfriesland. Bisher nur in der hochdeutschen Fassung verOffentlicht, ist es nunmehr auch in niederdeutscher Ausgabe (1) ediert. Weiter sind zu nennen die Deichordnung von 1619 fur das Amt Tondern und die Ordnung des Deichwesens fur die Landschaft Stapelholm an der Eider vom Jahre 1625. Da schon 1510 Herzog Friedrich Niederlander als Deichmeister kommen liess, ist es mOglich, dass die von ihnen stammenden Erfahrungen und Kenntnisse auch diese Rechtsquellen mit beeinflusst haben. So stehen wir dankbar diesen grossen Zeiten gegeniiber, in denen durch das Zusammenarbeiten der Nordfriesen, Niederlander und Holsteiner dem Wattenmeere wertvolle Landschaften abgerungen wurden. Die durch die grosse Sturmflut des Jahres 1634 geschlagenen Wunden sind noch nicht vollig ausgeheilt. Aber im Anschlusse an die moderne Technik wird nun, ahnlich wie Holland, der Versuch gemacht, die vom Meere verschlungenen Gebiete in Nord-Schleswig wieder zuriickzugewinnen. Die durch den Einsatz des Arbeitsdienstes dem Wattenmeere entrissenen neuen Polders oder Kiige sind ein Beispiel fur diesen unentwegten Wiederaufbauwillen im Nordseegebiete. Bespreking : Prof. F. L. Ganshof : In dien tijd kon nog geen spraak zijn van Nisjnij-Nowgorod maar wel van Nowgorod. Prof. Haff : Ja, natuurlijk.
(1) Vgl. die Ausgabe von Feikes, a.a.0. S. 194-201 und S. 21 ff.
43
AFDELING III MODERNE GESCHIEDENIS Als voorzitter trad op Dr. L. van der Essen. Als ondervoorzitter Dr. E. Lousse. Als secretaris fungeerde Drs J. Scheerders. Er was een zeer talrijke opkomst. Algemeen onderwerp : De Vrijheidsstrijd in de 16 e eeuw.
DE MOTIEVEN VAN DEN OPSTAND EN DE OMSTANDIGHEDEN VAN DE SCHEIDING door Dr. Enno VAN GELDER, Den Haag.
« De motieven van den Opstand en de omstandigheden van de Scheiding » in de jaren tusschen 1 560 en 1 580. De oude voorstelling, zoowel van Fruin als van Pirenne, is, dat het verzet tegen Spanje allereerst een nationaal verzet zou zijn geweest. Ook prof. Geyl sluit zich daarbij aan. De godsdienstige beweging zou ondergeschikt of dienstbaar aan den « nationalen » strijd zijn. Die voorstelling is en principieel onjuist en praktisch onhoudbaar. Nationaal gevoel in den zin van gevoel van saamhoorigheid en verwantschap en van tegenstelling met anderen ontbrak hier bijna geheel. Het verzet ging tegen de centralisatiepolitiek der regeering en tegen de eer en de alleenheerschappij der Kerk. Ook na 1 5 79, na vele jaren van gedeeld lief en leed, was het nationale gevoel er niet. Het bestond alleen bij den hoogen adel en de hooge ambtenaren, die juist in dienst stonden van de regeering, die bestreden werd. Alleen de Prins zag het grootere geheel en hij is in dit opzicht teleurgesteld. Filips lette trouwens ook niet uitsluitend op Spaansche belangen ; nooit is er Nederlandsch geld naar Spanje gezonden, wel omgekeerd. De Spaansche troepen stonden onder Nederlandsche hoofdofficieren. Praktisch is de oude stelling onaanvaardbaar, want de gebeurtenissen passen daarin niet. Het jaar 1565 is het scheidingsjaar : daarvOOr was er verzet in de regeeringskringen zelf, daarna werd het opstand en deed het kerkelijk-godsdienstige element zijn intrede. Ook in 1572 was er geen volksopstand, maar in- elk gewest, in elke stad won een partij het en deze dwong de tegenstanders tot capitulatie of de vlucht geheel gelijk men in 1 566 en 67 had beproefd. De Geuzen voerden dadelijk in de veroverde stad de Hervorming in. De Pacificatie was niet anders dan een vrede, zooals die in Frankrijk tusschen Katholieken en Hugenoten gesloten werd, maar geen verbond tegen Spanje. Tegenstanders en voorstanders van het centrale gezag wogen tegen elkaar op, de strijd was in wezen een godsdienstoorlog, niet : een nationale strijd, verstoord door godsdienststrijd. Het was zoo weinig nationaal, dat juist de leden van den 1aad van State, het eenheidslichaam, in 1576
44
werden gevangen gezet. Zelfs bij de afzwering wordt het argument van het vreemde, Spaansche gezag niet gehoord. Bij deze opvatting moet ons zedelijk oordeel gewijzigd worden ; we mogen de strijdenden niet splitsen in vrijheidshelden en lafhartigen of halven (Egmond en zooveel anderen) ) , maar in radicalen en gematigden, die de vraag : « is geweld veroorloofd of is men aan het wettig gezag gehoorzaamheid verschuldigd », verschillend beantwoorden. Zoowel in 1567 als in 1577-79 mislukte de opstand niet door particularisme of verraad, maar doordat de groote meerderheid of niet met de nieuwe denkbeelden der radicalen mee wil gaan of niet tegen het wettig gezag van vorst en kerk in verzet wil komen. De meest heftigen of vooruitstrevenden zetten den strijd tot het uiterste door, maar slagen slechts in een deel der Nederlanden, van daar de scheiding tusschen Noord en Zuid.
JACOB VAN WESENBEKE IN DEN 16n EEUWSCHEN STRIJD door Dr. Pr. VAN ROOSBROEK, Antwerpen.
De historiografie richt al te sterk de aandacht op figuren als een Willem van Oranje, een Alva, een Marnix van St. Aldegonde : men rekent hierbij niet
op de ontzaglijke diensten in den 1 6 e eeuwschen strijd geleverd door figuren van tweeden rang; men schakelt doorgaans « les menus riens » niet naar waarde in het groote gebeuren in. Burgemeesters, pensionarissen van groote steden in Vlaanderen, in het Brabantsche hebben de ontwikkeling van het gebeuren sterk beinvloed : meer dan een groot man is door de politiek van deze steden voortgestuwd geworden. Antoon van Lalaing, Lodewijk van Nassau, Antoon van Stralen, eindelijk Jacob van Wesenbeke, stadspensionaris van Antwerpen. Over dezen Antwerpsche figuur willen wij heden enkele woorden zeggen : zoon van den Antwerpschen stadssekretaris wordt hij al spoedig in het administratieve raderwerk opgenomen, en na het sekretarisschap, verheven tot den belangrijken post van pensionaris. Zijn werkterrein omvat ab 1550 de verdediging en de waarneming van de stedelijke belangen op alle gebied : zoo in zake ekonomische onderhandelingen, als politieke besprekingen ; zoo voor wat betreft de betrekkingen tot omgevende landen ,als bij de onrust over het voortverspreiden van de « nieuwe religie » : in alle zaken is het oordeel van den pensionaris van het hoogste belang ; de kwesties worden door hem ingestudeerd ; de « usagien en costuymen » van de stede worden nagepluis... Op dit gebied biedt een stad als Antwerpen — in dezen tijd — ruime gelegenheid tot intens werk : geen probleem rijst in deze periode op of we zien Jacob van Wesenbeke in het geweer : besprekingen met Engeland, onderhandelingen met de Duitsche kooplieden ; bezoeken aan de regente om te onderhandelen over de inquisitie... eindelijk de reis naar Spanje om Antwerpen van de inquisitie en van een bisschopszetel te bevrijden. 45
Waar de belangen van de opstandelingen moeten gediend worden is van Wesenbeke vooraan : nooit evenwel zien wij den man in een vergadering van Calvinisten, waardoor hij zou worden gekompromitteerd. Aldus komt het jaar 1566 het beruchte Wonderjaar, tijdens hetwelk van Wesenbeke de voile maat van zijn kracht wijdt aan de verdediging van de stad tegen alle inmenging van de regente... maar hierdoor juist aan de ontwikkeling van het Calvinisme bevordert. Van Wesenbeke is met den prins van Oranje gevlucht : spijts de duistere liefdesgeschiedenissen die hem in het Rijnland tot moorddadige plannen brengen, blij ft hij in dienst van Oranje : hij bevordert de militaire plannen van den prins : wij weten hoe een groot deel van Oranje's voorbereidingen in het Hollandsche door van Wesenbeke is gebeurd ; hoe deze vermoedelijk ook aan de aanslagen in het Brabantsche niet vreemd is ! Bovendien is hij de propagandist van den prins : vele pampletten, waarschouwingen enz. zijn van zijn hand ; hij werkte mede aan de Justifikatie van den prins van Oranje (1568) en heeft nog menig ander verdedigingsschrift op zijn aktief (de « Defense » van Antoon van Stralen en van andere heeren ? ) Maar ook naar den historikus van Wesenbeke gaat onze aandacht. Naast een Justificatie van zijn gedrag bezitten wij van hem nog een reeks van aanteekeningen, « Memoires » over de gebeurtenissen tot het jaar 1566; wij weten hoe hij de bedoeling had drie bundels hieraan te wijden, en dat hij het tweede deel beslist heeft geschreven ! Aan te merken is, dat de historiografische produktie van Jacob van Wesenbeke beslist waarde heeft : vergelijkingen laten ons toe de betrouwbaarheid ervan te erkennen ; zijn memoires werden o.a. opgemaakt aan de hand van dokumenten, die de pensionaris, als zijn bezit, in betalingschap medenam. Vermoedelijk rond 1574 moet de Antwerpsche balling — thans in het Hollandsche steeds als ijverig agent van Oranje — gestorven zijn. Een figuur die in het voorgebeuren van den Nederlandschen opstand tot 1572 een groote rol heeft gespeeld. Bespreking : Dr. Van Roosbroeck meent, aan de hand van een citaat uit de geschriften van Jacob van Wesembeke en tevens verwijzend naar de << Correspondance de Granvelle >>, dat de nationale anti-spaansche gedachte wel van 't begin of aanwezig was.
DE VELDTOCHT VAN VLAANDEREN VAN 1644 GRAAF ERNST ISENBURG TEGEN PRINS FREDERIK-HENDRIK door Dr. EGGEN VAN TERLAN, Langenselbold.
Deze veldtocht schijnt ons belangrijk genoeg uit historisch- en strategisch oogpunt om afzonderlijk te worden bestudeerd. Niet dat deze veldtocht uit het 46
verband der algemeene gebeurtenissen en uit het raam van den Tachtigjarigen oorlog is te lichten, maar hij vomit in zekeren zin een geheel op zich zelf, zoodat een beperkt onderzoek mogelijk is. Zeker, in onze geschiedboeken van Noord en Zuid is deze veldtocht vermeld, maar zoo terloops, met eenige lijnen, zonder nadere details of critische waardeering. Nochtans deze veldtocht vertoont eenige bijzonderheden, die hem waardig maken nauwkeuriger te worden bestudeerd. Zijn beteekenis ligt in de gevaarlijke gevolgen die het verlies van Sas-van-Gent na zich kon slepen, gevolgenr die door Frederk-Hendrik, waarschijnlijk opzettelijk niet werden getrokken, en die ongetwijfeld de definitieve verdeeling der Zuidelijke Nederlanden tusschen Frankrijk en Holland hadden teweeg gebracht. Voor den veldtocht in het kort te schetsen, laten we eerst de beide tegenstrevers onderzoeken. Van Staatsche zijde commandeert prins Frederik-Hendrik, stadhouder der Vereenigde Provincien sedert 1625 (1), na den dood van zijn half-broeder, prins Maurits. Zijn rol en beteekenis zijn te bekend om erbij stil te staan. Bekend door zijn militaire talent was zijn hof en zijn Leger het centrum der militaire opleiding van dien tijd. Bij den veldtocht in Vlaanderen is prins Frederik-Hendrik, evenals graaf Isenburg, zestig jaar, en had de verovering van 's Hertogenbosch, Wezel, Maastricht, Breda, Rijnberg en Schenkenschans achter den rug. Van Spaansche zijde commandeert graaf Ernst van Isenburg. Hij is buitengewoon weinig of niet bekend. Bijna nergens hebben we zijn naam vermeld gevonden, ofschoon hij bijna zijn gansche leven in de Nederlanden heeft doorgebracht en aan het hoofd stond van den Raad van Financien, lid van den Raad van State, gouverneur van Artois en Namen was en een zekere rol, niet zonder verdienste hier heeft gespeeld. Zijn prachtige graftombe in de 0. L. V. kapel der Ste Goedelekerk te Brussel (juist deze die open is voor het publiek) is zoowel de hsitorici als de kunstenaars onbekend. Zelfs in de « Biographie nationale de Belgique », waar zooveel vreemdelingen in voorkomen, die van mindere of gene beteekenis voor ons land waren, zoekt men tevergeefs zijn naam. En in de « Deutsche Biographie » wordt hij aanzien als een Nederlander en komt er ook niet in voor ! En nochtans is graaf Ernst Isenburg wel een vermelding waard. Zoon van graaf Salentin V von Isenburg, keurvorst en aartsbisschop van Keulen (2) , 1567-1577, was Ernst als tweede zoon geboren in 1584. Salentin was een trouw aanhanger van den koning van Spanje, had in 1577 geresigneerd om met Wilhelmine Antoinette, prinses van Arenberg (3) te trouwen, om zijn stam niet te zien uitsterven. Ernst stond eerst in keizerlijken dienst en schijnt in Hongarije te hebben gediend (4) ; eerst later kwam hij in Spaanschen dienst. (1) Zie P. J. Blok : Frederik-Hendrik, Leiden, 19 (2) Over Salentin : G. Simon : Geschichte des reischsstandigen Hauses Ysenburg and Budingen, 3 vol. 8°, Francfort, 1868; Green van Prinsterer : Archives de la maison d'Orange-Nassau, Leyde, 1839, 8°, 1. IV, pass.; 1. VI; Khevenhiller : Annales Ferdinandei, Leipzig, 1736, fol. III, p. 1001; P. J. Blok : Geschiedenis van het Nederl. Volk, 3e ed. Leyde, 1929, III, p. 322. 3 0 P. Cherubin de Renaix (E. de Keyser) : Chares de Ligne, prince d'Arenberg et Anne de Groy, princesse de Chimay, duch. d'Arschot, 2 vol. fol. Bruxelles 1922. (4) Relations vdritabes, Bruxeles, 7 juin 1664.
47
In 1 622 neemt hij als colonel deel aan den Julikschen veldtocht onder Spinola. Hetzelfde jaar is hij in den slag van Hoechst en commandeert er de artillerie ; ook te Fleurus tegen de beruchte Ernst Mansfeld en Christiaan van Brunswijk. Ofschoon het regiment Isenburg zich aldaar door zijn dapperheid onderscheidde, was Fleurus geen besliste zege voor Gordova, die niet kon verhinderen dat de beide condottiereri zich dwars door het land sloegen en prins Maurits te Bergen op Zoom met hun troepen konden vervoegen. In 1625 is Isenburg bij het beleg van Breda en commandeert een der vier beleberingslegers ( 1 ) . Nog hetzelfde jaar huwt hij zijn eerste vrouw, een nicht, prinses Caroline van Arenberg (2) , en door dit huwelijk is hij ingeburgerd in de hoogste families van het land, en tot het eind van zijn 'even zal graaf Ernst de beste betrekkingen met de Arenbergs onderhouden. Vijf jaar later verloor hij zijn vrouw, zonder kinderen. Lang bleef hij niet weduwnaar, want, zeer waarschijnlijk, reeds op het eind van hetzelfde jaar, huwt hij, 46 jaar oud de zestienjarige prinses Anna-Maria von Hohenzolern-Hechingen. Veel geluk mocht hij echter bij zijn tweede vrouw niet beleven en na korte jaren verdween zijn vrouw van uit zijn paleis van Keulen, Unter fetten Hennen, met een Fransch avonturier Massaube. Deze gebeurteissen zijn ons bekend door een verhaal van Tallemant des Reaux, de St-Simon (zonder het talent van dezen) van Lodewijk XIII, en vooral door een der eerste Fransche romans, « La Comtesse d'Isembourg » van Madame de Salies, verschenen te Parijs in 168 (3). Zeer hoog aangeschreven bij het Brusselsche hof was hij « gentilhomme de la Chambre » van aartshertog Albertus en draagt het lijk bij zijn praalbegraving (4). Dapper generaal commandeert hij den rechter vleugel te Rocroy. Zijn prachtvolle charge aan het hoofd der Elzasser cavalerie jaagt den Franschen linkervleugel onder maarschalk de la Meulleraye uiteen, doch later werd hij meegesleept in de algemeene nederlaag der Spanjaarden onder den onbekwamen Melo. Zeer zwaar gekwetst werd Isenburg alleen door den moed zijner ruiters van den zekeren dood gered, en zoo sterk was de energie van dien man, dat hij te paard, onder geweldige pijnen en bloedverlies, nog denzelfden avond Charleville bereikte. In zijn merkwaardig boek over Conde heeft de hertog van Aumale aan het roemrijk deel van graaf Ernst hulde gebracht (5) . Zeer waarschijnlijk was het aan dit wapenfeit te danken dat Isenburg het volgend jaar het oppercommando over de Spaansche troepen tegen de Hollanders bekwam. Het plan der geallieerden was de Spanjaarden in de Nederlanden op twee fronten aan te vallen, de Franschen onder den hertog van Orleans stelden zich (1) Herman Hugo : Le siege de la ville de Breda... Anvers, Plantin, 1631, fol. (2) P. Fredegand d'Anvers (Callaey) : Etudes sur le P. Charles d'Arenberg, Paris, Rome, 1919 pass. (3) Revue de litterature comparee, Paris, Nov. 1936. (4) Isenburg is duidelijk te erkennen, N; 16 : Pompa funebris... Alberti... Jac. Franquart... sript. E. Puteano, Brux. 1623, fol. obl. (5) Duc d'Aumale : IV, 50, 6386, III, 128, 506. 48
ten doel de verovering van Grevelingen, en de Staatschen zouden in het Noorden van Vlaanderen vallen. Isenburg bleef vrij lang in de onwetendheid van Frederik-Hendrik's plan ; wel liep het gerucht dat de stadhouder het had op Sas-van-Gent, maar gedurende den ganschen Juli bleef de prins te Maldeghem, van waar hij Brugge bedreigde en langs de kust de hand aan de Franschen te reiken. Onder deze omstandigheden en over weinig troepen beschikkend was Isenburg wel verplicht een gedeelte van zijn leger langs de vaart van Gent naar Brugge te leggen en aldus de verdediging langs de vaart van Gent naar Sas te verzwakken. Plots, door allerlei marschen, contramarschen en schijndemonstraties gelukt het Frederik-Hendrik, door een nachtelijke geheime marsch een gedeelte van zijn leger over den vaart van Sas te brengen, voor dat Isenburg zelfs de materieele tijd heeft om den veel langeren weg over Gent te nemen. Dadelijk wordt de circonvallatie van Sas begonnen en toen Isenburg opdaagt is het te laat. Sas is zoo sterk omsingeld dat Been ontzet mogelijk is. Na verschillende krijgsraden onder den gouverneurgeneraal dou Francisco de Melo wordt Isenburg bevel gegeven naar Gent terug te trekken en het Land van Waas te dekken. Sas capituleert weldra, 5 Sept. 1644. Het was een zwaar verlies, want Sas was een sterke positie. Gent hechtte het grootste belang dat Sas in het bezit der Spanjaarden bleef, daar het de handelsweg te water langs de vaart van Gent naar de Schelde beheerschtte. Van strategisch standpunt was Sas de sleutelpositie van Vlaanderen : wie meester was van Sas kon Gent doodelijk treffen en met Gent gansch Vlaanderen. Maar was Sas te redden ? In de correspondentie van Constantijn Huyghens komt een brief voor aan de princes Amalia van Oranje (Assen, 6 Sept. 1644) waarin het volgende voorkomt : « Le gouverneur (de Sas) don Andres de Prada y Muxien, vieillard de fort bonne mine et tres civil a un chascun, a dit a quelqu'un, que ce n'est pas luy qui a perdu le Sas, mais le conte d'Ysenburg pour avoir retire son monde vers Bruges, mesprisant les advis qu'il luy avoit tant donnez, que quelque mine que fit le prince d'Oranje d'en vouloir a ce quartier la, it ne buttoit que vers icy » (1). Ongetwijfeld is dit bericht juist, maar toch dient die uitlating van den capituleerenden gouverneur van Sas met zeer veel omzichtigheid te warden aangenomen. Sas had meer dan voldoende munitie en levensmiddelen toen het zich aan Frederik-Hendrik overgaf en moest don Andres wel weten dat hij rekenschap zou moeten geven aan den opperbevelhebber Isenburg. Hij schoof dus van nu of de chuld op zijn chef, zonder wiens voorkennis hij stad overgaf. Terecht woedend over het gedrag van den gouverneur liet Isenburg de aftrekkende troepen, afgezonderd in een weide kampeeren en trachtte don Andres voor een krijgsraad te brengen (2) . Maar afgezien van die woorden van den Sasschen gouverneur, zijn er groote fouten door Isenburg gedaan en kan men hem het verlies van deze sterke positie (1) De briefwisseling van C. Huyghens, uitg. J. Worp (R. G. P. 19) 's Gravenhage, 1913; in-4°, IL p. 64, N. 3744. (2) J. A. Vincart : Relations des campagnes de 1644 et 1646, esp.-fr. ed. Henrard (Coll. Wm. hist. belg.), Brux., 1879, pp. 132, 133.
49
loeschrijven? We hebben in onze lezing onderzocht over welke troepen hij beschikte, hoe hij aan don Francisco de Melo een aantal der beste tropen moest afstaan ; hoe de tucht in het leger te wenschen liet ; hoe weinig Isenburg meester is van zijn strategisch plan ; hoe de goeverneur-generaal steeds tusschenkomt, krijgsraden voorzit en eindelijk den terugtocht beveelt. Verder bezit Isenburg over geen sloepen of schepen om zoo niet de landing tegen te kunnen houden, ten minste den Austria-polder te verdedigen. Isenburg blij ft steeds op het defensief, omdat hij niet sterk genoeg is tegen het weluitgeruste en van artillerie voorziene Staatsche leger. Isenburg was een te moedig man om het defensief te kiezen, dan als het niet anders kon. Spanje is reeds zoo verzwakt ' dat Naar taktiek is te redden wat te redden is en het minimum te verliezen. Graaf Ernst Isenburg kan noch het verwijt van onbekwaamheid noch gebrek aan waakzaamheid worden gedaan : zijn krachten waren te zwak om Sas te redden.
50
AFDELING IV
KLASSIEKE PHILOLOGIE Voorzitter was Prof. Dr. J. Cochez. Ondervoorzitter Prof. Dr. R. van Pottelbergh. 1 e secretaris : H. G. Halsberghe. 2e secretaris : H. J. Ravoet. Al de lezingen werden door een dertigtal toehoorders bijgewoond. Het referaat van Dr. N. van der Biest ging niet door. Algemeen onderwerp : De Romeinsche instellingen in den Keizertijd.
NIEUWE ASPEKTEN IN DE POLITIEK VAN DE KEIZERS DER JULIO-CLAUDISCHE DYNASTIE TEGENOVER DEN ROMEINSCHEN SENAAT door Dr. S. J. DE LAET, Aalst. Door een prosopagraphische studie over de samenstelling van den Romeinschen Senaat onder de Julio-Claudische dynastie, konden we zekere nieuwe resultaten bereiken nopens de politiek van de eerste keizers tegenover deze hooge vergadering. We vermelden hier bondig de meest interessante dezer uitslagen. * ** I. Patriciers, nobiles en homines novi. In den Senaat steunde Augustus zich vooral op het patriciaat dat hij begun-stigde op veelerlei manieren. Onder zijn regeering was de invloed door het patriciaat in den Senaat uitgeoefend, veel grooter dan deze van de plebejische nobilitas, terwijl de homines novi bijna nooit tot een hoog ambt geraakten. De toestand was geheel anders onder Tiberius en Caligula. Deze beide keizers bekampten den invloed van den ouden adel (patriciaat en nobilitas), en steunden vooral op homines novi. De patriciers verminderden in aantal en hun invloed ging te loor. Claudius reageerde tegen deze houding van zijn voorgangers, doch zijn poging om de invloed van het patriciaat te versterken, had geen blijvende resultaten ; immers op het einde van de regeering van Nero was het patriciaat bijna geheel uitgestorven en beschikte over niet den geringsten invloed meer. II. Senatoren nit de provincies afkomstig. Onder Augustus en Tiberius vinden we slechts een paar Galliers en Span-. jaarden als lid van den Senaat. Ook onder Claudius bleef hun aantal zeer gering.
51
Van de inwoners van Gallia Lugdunensis, die door Claudius in den Senaat werden geadlecteerd (cf. 1 table de Lyon ») ), werd geen spoor (ook niet onder latere regeeringen) teruggevonden, zoodat we meenen dat deze vermaarde redevoering van Claudius praktisch zonder resultaten bleef. Onder Nero deden plots (misschien dank zij den invloed van Seneca (1) veel senatoren afkomstig uit Spanje en uit Gallia Narbonensis hun intrede in den Senaat. Onder geen enkele andere keizer (ook niet van lateren tijd) waren er zooveel Westersche provincialen lid van den Senaat.
HI. De benoeming der provinciegoeverenurs. Ten opzichte van de provinciegoeverneurs nam Augustus een zeer konstitutionneele houding aan : de proconsuls werden door 't lot en voor een jaar aangeduid ; de legati Augusti pro praetore bleven twee of drie jaar in ambt. Integendeel greep Tiberius in het benoemen van de proconsuls in, die nu meestal verschillende jaren in funktie bleven. Ook de legati Augusti pro praetore bleven veel langer in dienst dan onder Augustus. We staan hier voor een eerste poging om de provinciegoeverneurs te veranderen van magistraten, zooals onder de Republiek, in funktionarissen, zooals dit het geval zal worden onder den Bas-Empire. Tiberius was onder dit opzicht zijn tijd veel te voor. Daarom is het begrijpelijk dat Caligula, Claudius en Nero deze politiek van Tiberius lieten varen en terugkeeerden naar deze van Augustus.
IV. De keizers en de senatoriale oppositie. Na beknopt en analytisch alle gevallen nagegaan te hebben, waar senatoren wegens majestas of perduellio in botsing kwamen met de keizers, konden we vaststellen dat de zgn. « clementia » van Augustus door de feiten niet bevestigd wordt. Integendeel werd de « Terreur » van Tiberius' regeering door de oude geschiedschrijvers zeer overdreven. De houding van Tiberius was dikwijls milder dan deze van Augustus, en zijn opvolgers traden zonder twijfel veel drastischer op. * ** Dit zijn, beknopt, de belangrijkste uitslagen van onze studie, dank zij dewelke we de politiek der eerste Romeinsche keizers, en vooral deze van Tiberius, op een nieuwe manier konden belichten.
liespreking : Dr. I. Rombaut : Is de plotselinge toename van invloed der Westerlingen (vooral Spanjaarden) niet te wijten tijdens de regeering van Nero aan de tegenwoordigheid van een Senecca, Lucanus, Petronius e.a.? Antwoord : Als eenige oorzaak had spreker een cult.-econom. aangegeven, doch neemt de mogelij kheid aan dat er in die richting een oplossing te vinden is. De rol van Senecca zou moeten worden opgediept. (1) Het was dank een tusschenkomst van Dr. L. Rombaut (Antwerpen), na onze lezing gedurende het Congres, dat we op de gedachte van Seneca's invloed kwamen. Vriend Dr. Rombaut ontvange hier onzen hartelijksten dank!
52
DE SAMENSTELLING VAN DEN ROMEINSCHEN SENAAT door Dr. P. LAMBRECHTS, Gent.
Spreker stuurde Been samenvatting. We geven deze verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen », Maart 1938. 1. — 2de eeuw : van Hadriaan tot Cominodus ( 1 ) . 2. — 3de eeuw : van Septimius Severus tot Diocleiiaan. 1. 2de eeuw.
Van groot belang is hier het bewijs aangebracht dat in deze eeuw begint de beweging die hierin bestaat dat de provincialen stilaan de Italiaansche families uit den Senaat verdringen. Het voordringen van Orientalen en Afrikanen ten nadeele van Spanjaarden en Galliers wordt onomstootbaar vastgelegd. Nieuwe inzichten in de politiek van Trajaan worden in dit werk voorgebracht. Verder wordt gehandeld over het patriciaat, bizonderheden over de senatoriale loopbaan, enz. 2. 3de eeuw:
Naast het probleem van de vertegenwoordiging van Italianen en provincialen, zijn in dit werk nog andere problemen, o.a. de verhouding van senatoriale stand en ridderstand — met de vele vraagstukken die zich in dit overgangstijdperk aan dit probleem vastknoopen — behandeld. Bespreking : De Heer Quispei : Mag de statistische methode zoo betrouwvol worden toegepast om het percentage aan te duiden van de vertegenwoordiging der senatoren in de senaat? Kan een westerling in de senaat niet van meer belang zijn dan twaalf oosterlingen? Antwoord : Het aantal senatoren onder ieder keizer, dat gekend is, laat toe zeer algemeene besluiten te trekken. Ongeveer een zevende der senatoren is gekend. Daar. door kan men een op en afgaan van invloeden van Oosterlingen en Westerlingen nagaan. Het aantal der Oosterlingen groeit voortdurend, dus is zulke conclusie toege-. laten. De recente opgravingen in het Oosten komen de besluiten staven. De senatoren die we niet kennen zijn deze die het minste invloed hebben gehad. Vanaf de lie eeuw is ieder Oosterling als individu veel meer belangrijker dan een Westerling; b.v. : Marcus Pompeianus, de twee schoonzonen van Marcus Aurelius. 1) Zie voor dit 1 e deel : Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Wijsbegeerten en Letteren, 79e aflevering : Pierre Lambrechts, Sa composition du Senat Romain de l'accession au trove d'Hadrien a la mort de Commode (117-192), 1936.
53
DE SENAAT VAN ROME IN DE IVe EEUW N. CHR. door C. SCHUURMANS, Leuven. Slechts enkele uitzichten van dit vraagstuk kunnen hier behandeld worden.
I. Algemeen Kenmerk van den Senaat in de IVe eeuw. De periode welke zich uitstrekt van de regeering van Diokletianus tot ongeveer het einde der IVe eeuw is voor den senaat van het Westrijk een tijdperk van overgang en ontwikkeling. Men treft er verschillende soorten leden aan : 1) de zonen van senatoren, op voorwaarde dat zij de praetuur bekleeden, tenzij hun vrijstelling hiervan toegestaan wordt door den Keizer (adlectio) ) ; 2) de hoogere ambtenaren welke uit hoof de van hun bediening de waardig-. heid van senator verkrijgen. In den loop der eeuw vermeerdert hun aantal in aanzienlijke mate. Deze hoogere ambten worden op den duur in feite door de aristocratie (clarissimi) gemonopoliseerd ; 3) sommige mindere beambten, die de senatoriale waardigheid ontvingen als belooning voor een lange loopbaan in de keizerlijke administratie. N. B. - Voor de ambtenaren, zoowel de hoogere als de mindere, gold de adlectio als algemeene regel. II. Het aantal senatoren tijdens de periode 284-400 n. Ch. Doorheen gansch het Principaat bleef het getal 600 behouden, zooals dit door Augustus was vastgesteld. Vanaf Diokletianus kan er aan Been bepaald getal meer vastgehouden worden. Het aantal senatoren gaat sterk toenemen. Dit gebeurt echter nog niet onmiddellijk. Diokletianus' regeering en de daaropvolgende troebelen werkten veeleer in tegenovergestelde richting. Constantinus de Groote deed een beslissenden stap in de richting van de vermeerdering door het opnemen van curiales in den Senaat en door het tot stand brengen van nieuwe ambten welke de senatoriale waardigheid met zich brachten. De oprichting van den senaat van Constantinopel had niet een massale vermindering van senatoren te Rome voor onmiddellijk gevolg. In 359 was de getalsterkte van den Westerschen senaat tot 2000 leden gestegen. Bij het keerpunt der IV e en Ve eeuw omvatte hij minstens 3000 theoretische leden. Want de gewone zittingen werden niet talrijk bijgewoond. Hoewel het aantal leden gedurig vermeerderde, moest het minimum aanwezigen, vereischt om een geldig besluit te treffen, voortdurend verlaagd worden. III. De herkomst deter senatoren. De Italische senatoren blijken ongeveer de helft der vergadering te vormen.
54
De Oosterlingen vormen 12 % en verminderen tegen het einde der IV e eeuw (invloed van den senaat van Constantinopel), terwijl de Galliers (10 %) dan een belangrijke rol beginners to spelen. IV. De cursus der hoogere ambtenaren en de verhouding tusschen den Senaat van Rome en dezen van het Oosten. Alhoewel sinds 359 beide vergaderingen op gelijken voet stonden, merken we dat het lidmaatschap van den Westerschen senaat hooger aangeschreven stond, hetgeen ook door Themistius wordt aangestipt. V. De senaat en de godsdienstige strijd in de iVe eeuw. De invloed van den senaat laat zich o.m. gelden inzake benoemingen tot de hoogere ambten. Onder Constantinus de Groote, Constantinus II, Constans, Magnentius en Julianus, is de meerderheid der hoogere ambtenaren beslist heidensch ; onder Valentinianus en Theodosius begint het overwicht der Kristene vertegenwoordiging. Na de kortstondige heidensche reactie onder Eugenius, volgt onder Honorius een bijna systematische uitsluiting van heidenen uit de hoogere staatsbesturen. De invloed welke het Heidendom langs de ambten kon uitoefenen is belangrijker dan de enkele ophefmakende tusschenkomsten van den senaat als georganiseerde vergadering. VI. Waarin bestond het heidensch geloof van de toenmalige senatorenklas? 't Is niet meer het oude Grieksch-Romeinsche polytheisme. De Oostersche mysteriegodsdiensten vormen nu het voornaamste element van hun belijdenis ; de cultus van Sol invictus en vooral deze van Mithra tellen verschillende aanhangers onder de hoogwaardigheidsbekleeders. Merkwaardig is wel dat die cultussen welke aanvankelijk onder het gewoon yolk hun aanhangers gingen aanwerven, nu onder de hooge aristocratie hun ijverigste verdedigers aantref fen. Misschien was dit een gewilde taktiek tegen het Kristendom gericht.
Bespreking : Z. E. H. Kan. Prof. Dr. J. Cochez vroeg aan spreker of er onder de hooge ambtenaren en senatoren van deze periode geen volgelingen voorkwamen van den Mithrascultus, waarop spreker antwoordde dat hij dit probleem niet had onderzocht.
55
DE DECURIONEN VAN ANCYRA IN DE CORRESPONDENTIE VAN LIBANIUS door Dr. H. BOUCHERY, Mechelen.
De organisatie van het decurionaat in de W e eeuw is reeds het voorwerp geweest van even ,,talrijke als degelijke studies. Deze berusten in hoofdzaak op gegevens geput uit documenten van juridischen en historischen aard. Men mag echter verwachten dat ook zuiver litteraire teksten onze kennis van deze merk-. waardige instelling kunnen verrijken. Het onderzoek van Libanius' correspondentie bevestigt dit vermoeden. Zij leert ons inderdaad allerlei bijzonderheden, die wij slechts in zulk een « anecdotische » litteratuur kunnen aantref fen. Het belang ervan ligt vooral hierin, dat zij ons toelaat een blik te wer den op het dagelijksche leven, den socialen, economischen en cultureelen toestand der decurionen, en menige episode uit de geschiedenis der laat-Romeinsche steden doet herleven. Onder de correspondenten van Libanius nemen vooral de decurionen van Ancyra een belangrijke plaats in. Het is dus deze stad die we als vertrekpunt van ons onderzoek hebben uitgekozen, en het is ook over haar dat wij hier in hoofdzaak handelen. De gegevens die ons dergelijke correspondentie kan verschaf fen, kunnen samengevat onder drie rubrieken : 1) Gegevens van algemeenen aard. — De vergelijking van deze litteraire teksten met de juridische bronnen kan ons leeren in welke mate bepaalde wetten werkelijk werden toegepast. Verder kunnen sommige zinspelingen in deze brieven de interpretatie van een duisteren en dubbelzinmgen wettekst vergemakkelijken en de juiste beteekenis ervan nader bepalen. Ten slotte mag men ook verwachten er enkele details betreffende de organisatie van het decurionaat in aan te treffen, die door andere bronnen niet worden vermeld. 2) Gegevens betreffende een bepaalde categorie van decurionen. — Waar wij in deze brieven inlichtingen vinden aangaande den socialen en economischen toestand en het cultureele leven der municipale aristocratie, mogen wij nooit vergeten dat Libanius slechts in betrekking stond met een bepaalde categoric van decurionen : de rijkste en ook de meest ontwikkelde. Slechts door een toevallige zinspeling vernemen wij ook iets over de levensvoorwaarden der overige klassen. 3) Gegevens betreffende bepaalde personen. — Door den aard der bron zelf die wij hier benuttigen, worden wij ingewijd in veel, louter persoonlijke aangelegenheden : episoden uit het private en openbare leven van bepaalde personages, processen, politieke twisten, familieveeten, pogingen om ambten te verwerven, geheime kuiperijen, enzm. Dat alles heeft slechts betrekking op bepaalde individuen. Toch mogen wij het belang van deze gegevens niet onderschatten : zij laten ons toe door te dringen tot de geestesgesteldheid, de bekommeringen en de bezigheden van die menschen ; wij vinden er het gewone leven van iederen dag in terug, dat de juridische teksten, en meestal ook de historische, stilzwijgend voorbijgaan. Een nauwkeurig en voorzichtig onderzoek van deze gegevens sluit trouwens geen verder strekkende conclusies uit. 56
Een eerste punt van algemeen belang is de leeftijd waarop de decurionen in den stadsraad werden opgenomen. Libanius' correspondentie schijnt er op te wijzen dat de wettelijke leeftijdsgrens niet werd in acht genomen als een decurio stierf voor zijn zoon den voor de intrede in de curia vereischten leeftijd had bereikt. Verder is er het probleem der toelating der decurionen tot den Rijkssenaat. Een overzicht der wetgeving op dit gebied bewijst dat, van Constantinus tot Julianus, steeds strengere maatregelen werden getrof fen om de decurionen te weren, daarna weer belangrijke toegevingen werden gedaan, die aanleiding gaven tot nieuwe misbruiken en weer grootere strengheid noodzakelijk maakten. Voor de interpretatie van de in de brieven vermelde gevallen zijn vooral van belang. C. Th., 12,1, 48 en 12,1, 52. De Ancyraansche decurionen, tot de hoogste klasse der municipale aristocratie behoorend, lieten hun zonen een degelijke opvoeding genieten : verschillende onder hen waren zelf leerling van Libanius geweest. Zij kozen bij voorkeur het beroep van advokaat, dat hun het meeste voordeel hood en het best bij het decurionaat paste. Naast lieden die door de drukkende lasten zeer verarmd waren, tref fen wij ook enkele families aan die zich in een schitterende materieele positie mochten verheugen. Dit is vooral te verklaren uit het feit dat zij goede vrienden waren met de machthebbers, in de eerste plaats met den provinciegouverneur. Zoo wisten zij van allerlei geoorloofde en ongeoorloofde voorrechten te genieten. Tegenover hen stond de groote meerderheid der minder begoede decurionen, die niet slechts door den fiscus uitgeperst, door den gouverneur bedreigd en vervolgd en door de belastingbetalers bedrogen werden, maar bovendien door hun rijke collega's vernederd en wel Bens bestolen. De band tusschen de machtige decurionen van Ancyra en den gouverneur, in casu Maximus, schijnt nog te zijn verstevigd door gemeenschappelijke politiek-religieuse belangen : zij blijken inderdaad vurige heidenen te zijn geweest. Een mooi staaltje van de vindingrijkheid der decurionen in het bedenken van middelen om aan de curia te ontsnappen, geeft ons een man die, nog tijdens zijn leven, zijn heele vermogen aan zijn kinderen schonk en zichzelf aldus arm maakte om vrij van munera te zijn. Hem werd een proces aangedaan, maar hij werd vrijgesproken, omdat zijn geval nog niet in de wetgeving was voorzien. Een ander poogt — met hetzelfde doel — tevergeefs tot den Rijkssenaat toegang te verkrijgen ; zoekt dan een nieuwe, schrandere en voordeelige combinatie om de wet te ontduiken, die echter weer schipbreuk lijdt, dingt ten slotte naar het ambt van curator civitatis en eischt, nog voor hij is benoemd, weer nieuwe gunsten. Waaruit blijkt dat ook in de IVe eeuw decurionen zich nog heel wat aanmatigden ! * ** Als men in overweging neemt dat onder het vijftigtal decurionen die in de brieven van Libanius worden vermeld, er slechts zeven van Ancyra voorkomen, en wij toch omtrent hun wedervaren heel wat belangwekkende dingen hooren, dan mag men verwachten dat een grondig onderzoek van deze documenten vruchtbaar 57
zijn zal en veel gegevens opleveren zal, die er zullen toe bijdragen het beeld, dat wij ons vormen van het decurionaat in de IV e eeuw, vollediger te maken.
DE BEZETTINGSCOHORTEN door R. HENDRICKX, Leuven.
Deze voordracht had tot doel de bezettingscohorten beter te leeren kennen in het raam van de Romeinsche Geschiedenis van of Augustus tot Diocletianus. Deze cohorten zijn hoegenaamd Been afdeeling der legioenen, ze zijn er zelfs geheel ona fhankelijk van. Zonder twij fel gaat onze instelling terug tot Augustus, die ze waarschijnlijk na Actium oprichtte. De eerste stelling « de bezettingscohorten zijn een Romeinsche instelling » kan bewezen worden door : 1 ° De namen der cohorten. Ze toonen aan dat een geniale, een practische geest op den voorgrond is getreden om de ons ongeveer 400 bekende cohorten van elkaar te onderscheiden. Over niet minder dan tien verschillende namen beschikte hij. 2° De getalsterkte. Het is klaar dat de getalsterkte van de cohorte moest beantwoorden aan de taak die ze te vervullen had. Als bezettingstroepen zouden cohorten van 500 en 1 000 man voldoende zijn geweest. Volgens Hyginus en onze opschriften onderscheidt men vier soorten cohorten : de cohortes quingenariae peditatae en equitatae, en de coh. miliariae peditatae en equitatae. De peditatae bestonden alleen uit voetyolk, de andere en uit infanteristen en uit ruiters, ingedeeld in turmae van 30 man, terwijl de infanteristen in centurien ingedeeld waren : 6 voor de coh. quingenariae en 10 voor de coh. miliariae. De cohortes quingenariae equitatae bevatten 4 turmae, de miliariae 8. 3° De organisatie. Het is nagenoeg dezelfde inwendige structuur dan in de legioenen, praetoriaansche . en urbaansche cohorten. Dat bewijst voldoende dat onze instelling onder het Romeinsche gezag was opgericht en gesteld. Hier volgen in rangorde de ons bekende militaire beambten : praefectus of tribunus, centurio princeps, centurio, decurio princeps, decurio (turmae). De principales van lageren graad kunnen in drie reeksen ingedeeld worden : principales equitum, peditum, praetorii. De reeks der infanterie bevat : imaginifer, signifer, curator, optio, tesserarius, tubicen, cornicen, bucinator, mensor en medicus ordinarius. De imaginifer, vexillaxius, hippoiatros en bucinator waren de principales van de ruiters. Het praetorium of administratief kwartier van de bevelhebber was gevormd door den cornicularius, actarius, beneficiarius, quaestionarius, librarius, arcarius, medicus, capsarius en immunis. Uit dit bondig overzcht blijkt dat de organisatie der bezettingscohorten op
58
Romeinsche leest was geschoeid, en dat ze uit dien hoofde invloed uitoefende op haar leden. 4° Rechtstoestand. De studie van hun rechtspositie laat onmiddellijk inzien welk belang de keizer hechtte aan de cohorten, die geroepen waren zijn persoonlijke legermacht te worden. Praefecten en tribunen waren in den regel zonen uit de ridder- of senatorische orde, en begonnen hun politieke loopbaan met de praefectuur der cohorte, die de laagste trap in de militaire hierarchic was. Dat de bevelhebbers Romeinsche burgers waren was een waarborg voor den keizer. Doch het is even belangwekkend vast te stellen hoe de verschillende streken onder Romeinsche beheer naargelang van de omstandigheden een groot aantal of ficieren schonken. Benevens Italie, dat althans de groote meerderheid praefecti bezorgde tot het midden van de tweede eeuw, kwam ook Spanje in aanmerking. Uit de Gallia Narbonensis en Lugdunensis kwamen de praefecten in minder mate toe. Onder de regeering der Flavii wordt de westersche municipaal adel in aanzienlijke mate uitgeschakeld en klimt in tegenoverstelde richting die van de Balkanlanden en het Oosten. Onder Trajanus en Hadrianus lijnt die toestand zich meer en meer of en zelfs Afrika komt in aanmerking. Met Septimius Severus zijn voortaan de of ficieren Asiaten, Afrikanen en Illyriers. De centurionen en decurionen, afkomstig uit den municipalen adel bezaten het Romeinsch burgerrecht. Het grootste deel van de soldaten bezat het peregrijnsche recht want onder de cohorten die oorspronkelijk uit peregrijnen bestonden, bevonden zich burgers met Romeinsch burgerrecht, en anderzijds waren er peregrijnen in de cohortes V oluntariorum Civium Romanorum in Italie geworven. Met deze schikking waren de cohorten geroepen een bestendig instelling te worden. De tweede stelling « de cohorten zijn een der hoofdfactoren geweest van de romaniseering » werd gestaafd door : 1° De dienstvoorwaarden. In den regel moest ieder peregrijnsch soldaat vijf en twintig jaar krijgsdienst volbrengen. Dat was een algemeene voorwaarde bij zijn intrede in de cohorte, maar bier kreeg hij Been burgerrecht zooals het vaak bij de legioenen de gewoonte was. De civitas romana zou pas verleend worden na 25 jaar krijgsdienst samen met het militair diploma en de hiermee verbondene voordeelen. Het diploma werd om disciplinaire maatregelen geschonken na 107 aan den miles emeritus et dimissus wat voorheen niet gebeurde. De verleende voordeelen waren 1° de civitas voor de veteraan, kinderen geboren gedurende en na den diensttijd en nageslacht en 2° het connubium aan de vrouw met wie hij, tegen de militaire tucht in, samenwoonde. Na 1 40 werden die voorrechten besnoeid : de kinderen geboren gedurende den diensttijd bleven verstoken van de civitas ,ofwel omdat men het celibaat wou verplichtend maken ofwel omdat men, door het weigeren van het burgerrecht, de kinderen geboren tijdens den diensttijd aanzette de civitas te verwerven. 2° De rekruteering en standplaats der cohorten. De grondslag der instelling schijnt de lokale rekruteering en standplaats geweest te zijn. Doch van meet of moesten daar veranderingen worden aangebracht om wille van onvoorziene omstandigheden t.w. den opstand van Civilis en den Joodschen oorlog onder de regeering van Vespasianus, zoodat reeds onder de 59
Flavii geen enkel spoor van de vorige inrichting meer overbleef : de cohorten werden verwijderd van hun conscriptiedistrikt en aangevuld door manschappen van allerlei nationaliteit. Te meer daar de militaire macht bij den keizer berustte, kon deze de cohorten mobiliseeren van den Eufraat of tot aan de Schotsche Wal en dit voornamelijk tijdens de groote veroveringsoorlogen. Hierbij werden zoowel beweegredenen van economische, sanitaire en bestuurlijken aard over het hoofd gezien. Pas met Hadrianus, die de rust voor het keizerrijk noodig achtte, kwam de lokale rekruteering opnieuw in voege. In het algemeen ook gewenden zich de provincien meer en meer aan het gezag van het Romeinsche yolk en de tegenstellingen, -zooals ze te bespeuren waren in de eerste eeuw tijdens den opstand van Civilis, verdwenen zoodat de plaatselijke werving zonder gevaar kon doorgaan. 3° Het aandeel der cohorten aan de Pax Romana. In aanzienlijke mate namen onze bezettingscohorten deel aan de grensverdediging. Buitendien gingen ze aan het bouwen van badplaatsen en amphitheaters en het aanleggen van waterleidingen, wegen en bruggen. Op economisch gebied waren de kampen der cohorten brandpunten van handel en nijverheid, en zelfs gingen de soldaten over tot het ontginnen van steengroeven en allerhande mijnen.. Verder werden de cohorten voor den veiligheidsdienst zoowel op de grenzen als in het binnenland aangewend. Op godsdienstig gebied waren ze de draagsters van den of ficieelen Romeinschen godsdienst, maar benevens voerden de oostersche cohorten den eerendienst van Mithras en Elagabal in. De Veteranen tenslotte, waren, daar ze nu een volkomen Romeinsch burgerrecht bezaten, een der voornaamste factoren voor de romaniseering. Immers na 25 of meer jaar krijgsdienst hadden ze voldoende den Romeinschen invloed ondergaan om bij de bevolking als stads- en dorpsaristocratie te werden aanzien. Hieruit blijkt dat de bezettingscohorten dus een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de geschiedenis, en de beschaving van het Romeinsche Keizerrijk.
HET ROMEINSCH KOLONAAT ( 1 ) door Drs J. DESSERS, Hasselt. Er is hier spraak van de instelling, die vanaf het midden der eerste helft van de 4de e. n. Chr. de coloni of kleinpachters erfelijk aan den grond bond dien zij bebouwden, doch hen daarbuiten als vrije lieden bleef beschouwen. Tijdens de Republiek en het Principaat, alsook onder Diocletanus, beteekent het woord colonus nog steeds een vrij landbouwer, die op grond van een kontrakt een stuk land in pacht neemt en vrij is dit te verlaten na verloop van het kontrakt. Hierop wijzen : (1) Zie 4: Philologische Studien >>, IX (1937-1938), blz. 208-230.
60
1° De litteraire bronnen : vooral Cato, Varro, Columella en Plinius de Jongere. 2° De epigraphische bronnen : zij wijzen er op dat de keizers alles in 't werk stelden om op hun domeinen een klas vrije kleinpachters to vestigen. Van beteekenis zijn de N. Afrikaansche opschriften uit de 2de e., die regelingen inhouden voor de saltussen, zooals het dekreet van den saltus Burunitanus, de lex Manciana en de lex Hadriana. 3° De juridische bronnen : de bepalingen van het woord colonus in de Digesten, alsook de verordeningen van de keizers zelf, bewijzen uitdrukkelijk de volledige vrijheid van de coloni (cfr. Dig. IXL, 14, 3, 6 ; C. Just. IV, 65, 1 1 ) . Under Dialetianus is er steeds spraak van huurkontrakten juist zooals vroeger (C. Just., IV, 65, 1 7-29) en het woord Van Fustel de Coulanges is juist : Le bail temporaine est le contre-pied absolu du colonat ». Ook Lactantius, de hartstochtelijke afbreker van Diocletianus rept niet over zulke maatregelen, die hij toch zeker als een schandalig vergrijp tegen de vrijheid zou gebrandmerkt hebben. Het is onder Constantinus dat het gebondeni kolonaat ingesteld werd. In een wet van 332 komt het voor het eerst uitdrukkelijk voor den dag, zoowel voor de private als voor de keizerlijke coloni (C. Theod., V, 17, 1 ) . Ook enkele wetten uit het jaar 325 kunnen er op wijzen dat toen reeds de coloni gebonden waren (C. I. 1, 6, 8, 1 voor de keizerlijke coloni en XI, 50, 1 voor de private). Vermits Constantinus rond de jaren 315 en 319 voornamelijk maatregelen trof voor het innen der belastingen is het mogelijk dat rond dien tijd de wettelijke gebondenheid uitgevaardigd werd ; dus mogelijk tusschen de jaren 315 en 325 en zeker voor 332. Dat de gebondenheid langs wettelijken weg ingevoerd werd wordt woordelijk uitgedrukt door een wet uit 386, die in Palestina het kolonaat invoerde en zegt dat nu ook daar deze praktijk zal in voege komen, die vroeger reeds in alle provincien door een lexa majoribus constituta werd ingesteld (C. J. XI, 51, 1). Ook de vernoemde wet van 332 wijst hierop, doordat zij gansch het karakter heeft van een sanctiebepaling. Daar nu een sanctie steeds uitgevaardigd wordt tot het naleven van een wet, besluiten wij dat ook hier een wet, die echter verloren is gegaan, de erfelijke gebondenheid oplegde. Thans vermelden wij enkele stellingen, die nog geen vaste oplossing verkregen en geven er een kort antwoord op dat steunt op de nieuwste gegevens : 1) De N. Afrikaansche opschriften uit de 2de e. n. Chr. staan niet in verband met het gebonden kolonaat, vermits de coloni onder het Principaat wettelijk volkomen vrij waren. 2) De vermelde lex a majoribus constituta kan niet betrekking hebben : a) op een uitvaardiging van Augustus (naar P. E. Huschke-J. Marquardt) ; b) op het edictum perpetuum dat zelf geldentifieerd wordt met de lex Hadriana (A. Esmein) ; c) op de aangehaalde wet van 332, die dan het kolonaat zou ingevoerd hebben (0. Seeck). Zij is echter een verloren wet van Constantinus, waardoor deze het kolonaat in alle provincien buiten Palestina in voege bracht. 61
3) Het kolonaat was bindend voor gansch het Rijk. Dat er steeds nieuwe coloni liberi bijkwamen, zelfs in de 6de e., is geen argument dat aantoont dat de gebondenheid niet algemeen was, want die coloni vormden een speciale klas, in tegenstelling met de anderen, daar zij niet door erfelijkheid in het kolonaat kwamen. Zij waren vrije lieden die zich als pachter stelden en na 30 j. door verjaring, colonus werden ; ofwel waren het vrije menschen die uitdrukkelijk verklaarden colonus te willen worden. 4) Het gebonden kolonaat is een instelling, die zich onder dien specialen vorm opdrong aan de hervormers van het Keizerrijk, dat door de ongelukkige politieke, economische en sociale toestanden van de 3de e. op den rand van den afgrond gekomen was. Enkel een concrete en brutaal-eenvoudige regeling van de chaotische wantoestanden kon door de keizers, zonder genialen aanleg, aangewend worden om de dreigende instorting van het Rijk te voorkomen. De erfelijke gebondenheid was aldus noodzakelijk om den landbouw op zulk peil te houden dat hij voorzag in het bestaan van leger en beambtenwereld, dan als de landbouwers hun ondragelijke lasten ontvluchtten. Vervolgens was zij noodig om de werking van het nieuwe belastingstelsel, dat vooral steunde op het productievermogen van het land. Ten slotte was een vaste landbouwbevolking noodig voor de militaire organisatie, hetzij voor de rekruteering, hetzij voor het innen van het aurum tironicum. 5 ) De invloed van de Ptoleniaeische landbouwerexploitatie met de koninklijke pachters mag niet overdreven worden. Het is eerder een voorgaande, evenals dergelijke toestanden bij meerdere orde volkeren bestonden zonder dat zij melkaar beinvloed hadden en evenals de wettelijke gebondenheid van den Russischen boer in de 1 6de e. het treffendste voorbeeld is van een gansch soortgelijke instelling, die enkel aldus tot stand kwam omwille van de vereischten der staatseconomie van de Romanows. 6) De theorie van beinvloeding van Oud-Karthaagsche toestanden (E. Hesselmeyer en E. Kornemann) steunt op geen vaste gegevens en zelfs bij een mogelijk bestaan van zulke oude toestanden wordt alle verband uitgesloten tusschen deze en het kolonaat, doordat de keizers zelf op de Afrikaansche domeinen gedurende enkele eeuwen een wettelijk volkomen vrij systeem van kleinpacht hadden in leven geroepen en bevoordeeligd.
DE LEER VAN DE MYSTERIEN VAN MITHRAS door Drs R. DE MOOR, Zelzate.
Bij gebrek aan litteraire bronnen zijn wij voor onze kennis van de mithreische leer bijna uitsluitend op de monumenten aangewezen. Deze monumenten zijn de reliefs die in het allerheiligste van het mithreum, het adyton opgesteld stonden en die de ingewijden gedurende de epoptie, d.i. gedurende de viering der mysterien 62
bij kunstmatige belichting, aanschouwden. Deze reliefs vertoonen ons de scene van den stierdoodenden Mithras, omgeven van meerdere kleinere tooneelen, die te samen de legende van Mithras voorstellen. In onze interpretatie verdeelen wij dez als volgt : 1) De stierdooding ; 2) De cyclus Mithras en stier ; 3) De cyclus Mithras en Helios ; 4) De overige Mithras-scenen ; 5) De Mithreische theogonie. Bij onze verklaring hebben wij rekening gehouden met de Arische (d.i. IndoIraansche) opvatting van den kosmos en in het licht daarvan de Mithraslegende als een kosmogonische mythus trachten te verklaren. Aldus opgevat wordt het een goed samenhangende aaneengesloten mythus, waarin iedere nevenscene logisch kan ingeschakeld worden. Ten slotte hebben wij getracht het ontstaan van den zoo ingewikkelden mythus van Mithras te verklaren. Besprekin.g : Prof. Dr. De Waele maakte de bemerking dat in de stugge romeinsche godsdienst het stierffer meer dan de epopteia het centrum was van het Mitriacisme. Daarbij was het best mogelijk dat een geschreven theologie nooit bestaan heeft en dat ze best mogelijk op een traditie gericht was. Deze bemerkingen werden door spreker aanvaard. Op de bemerking van den beer Quispel (Leiden) of de voorstelling van het sterrenbeeld door een stier geen invloed was van de Creto-Myceensche beschaving en deze van E. P. de Strycker of er geen Babylonische invloed was op de Awesta, antwoordde de spreker dat er voor het bestaan van zulk beeld niet noodzakelijk aan invloed moet gedacht worden, bij een nomadenvolk is het visueele beeld van den sterrenhemel tot het scheppen van zulke voorstelling voldoende.
VEREERING VAN SOL INVICTUS TE ROME IN DE III e EEUW ( 1 ) door G. HALSBERGHE, Muizen
Rome had in de periode welke vooraf gaat het Oosten op alle gebied nagevold, doch op geen enkel gebied was de invloed zoo overweldigend als op godsdienstig gebied. Rome was op dat oogenblik een organisme geworden dat zich tegen deze overrompeling niet kon verzetten. Doch de belangrijke factor is wel deze, dat de eerediensten uit het Oosten verder zijn ontwikkeld dan de oude nationale devoties. De Oostersche godsdiensten werken meer op het gevoel, zij verzadigen den dorst naar godsdienstige emoties, maar vooral werken zij meer op het verstand omdat de bijzonderste godsdiensten aan hun volgelingen een belooning voor het goede, straf voor het kwade en vooral een toekomstig leven voorspellen. De eeredienst der Zon, welke in de 3 e eeuw zulk een opgang maakte, werd reeds lang voor deze periode te Rome in eere gehouden. Evenwel veranderde (1) Zie Philologische Studien >>, X (1938-1939) , bl. 46-55.
63
grondig de eeredienst der Zon, wanneer in het begin der 3e eeuw de jonge keizer Elagabal een nieuwe vereering van Sol Invictus Elagabal te Rome invoerde. Na de moord op keizer Caracalla, 8 April 217 na Chr., werd Macrinius tot keizer uitgeroepen. De overblijvende leden der Syrische familie werden naar Emesa, hun vaderstad in Syrie, terug gezonden. Daar stond de tempel van Sol Elagabal. Julia Maesa, gewoon geraakt te leven aan het keizerlijk hof, zocht om deze positie terug te kunnen winnen. Zij' gaat de soldaten, die in Syrie lagen gekampeerd, omkoopen om haar kleinzoon, de jonge Varius Avitus, tot keizer te doen uitroepen. Veel moeite vroeg dit niet, want deze jongeling was hoogepriester van Sol Elagabal en had reeds lang door zijn wondermooie gestalte en zijn prachtige gewaden, die hij als hoogepriester droeg, de sympathie der soldaten gewonnen. Op 16 Mei 218 werd hij tot keizer uitgeroepen, en op 8 Juni 218 was de jongen van 14 jaar definitief meester van het Romeinsche Imperium. Altijd zal hij onder zijn purperen keizersgewaad de hoogepriester blijven van Sol Invictus Elagabal. Hij zendt onmiddellijk naar Rome zijn beeld en dit van zijn god met het bevel dit in het senaatsgebouw boven het beeld van Victoria op te hangen. Zijn tocht naar Rome onderbreekt hij door in Nicomedia te blijven verwinteren. Daar brengt hij den tijd door met ter eere van zijn Sol Invictus te offeren en te dansen. Het was lente 219 wanneer hij eindelijk te Rome aankwam. Vanaf dat oogenblik gaat hij in de aristocratische hoofdstad zonder eenig schaamtegevoel al de gemeenheden ten toon spreiden van het Oostersch hof. Hij gaat met al de kracht die hem ten dienste staat zijn god en zijn eeredienst op het eerste plan brengen in de Romeinsche godsdienstige wereld. Alle staatsgoden worden aan zijn Sol Invictus Elagabal ondergeschikt gemaakt, een nieuwe waardigheid van Sacerdos dei Solis Elagabali wordt boven deze van de Pontifex Maximus gesteld. Twee nieuwe tempels worden er gebouwd, een op de Palatijn, het Elagabalium, en een ander in de benedenstad « ad Spem Veterem ». In het Elagabalium wordt het eeuwige vuur van Vesta, de steen der Magna Mater, het Paladium, de heilige schilden der Saliers en de heilige steenen van den Diana-tempel te Laodicea in ondergebracht, meenend op deze wijze de goden aan zijn Sol als dienaars ondergeschikt te maken. Van nu af kunnen de Romeinsche burgers den keizer elken morgen sacrificies zien opdragen : hecatomben van schapen en stieren, plengen van uitzonderlijk reukwerk en uitmuntend oude wijnen, dit alles vermengd met het bloed dat uit de menschelijke slachtoffers vloeide, de keizer of ferde immers ook kinderen van de meest vooraanstaande Romeinen. Van nu af kent Rome de besnijding, het onthouden van varkenvleesch en het werpen der geslachtsdeelen in den tempel. De hoogste staatsambtenaren, de orde der ridders, zelfs de Romeinsche senaat moest aan deze ceremonien deel nemen. De stoet welke ieder jaar het symbool van Sol Elagabal, den conischen zwarten steen, op den grooten feestdag, in den zomer, van het Elagabalium naar den tempel « ad Spem Veterem » bracht, was een gelegenheid om eens te meer typisch Oostersche geplogenheden voor oogen te brengen. Niet te -noemen zedelooze uitspattingen grepen plaats wanneer keizer Elagabal het plan had opgevat zijn Sol Invictus Elagabal met de Dea Caeiestis van Carthago te doen huwen. 64
Geheel de handelwijze van den keizer moest verzet uitlokken. Doch de geslepen Julia Maesa, de grootmoeder van den jongen keizer, voorzag wat fataal komen moest en kon keizer Elagabal er toe bewegen zijn neef Alexander te adopteeren. De geheime tegenstand van de leidende Romeinen en van de soldaten groeide tot een opstand wanneer keizer Elagabal op de Kalendae van Januari 221 weigerde de gewone toewijding te doen van het nieuwe jaar aan Jupiter Capitolinus. Wat later, zich de adoptie van zijn neef berouwend, verspreidde hij het valsche gerucht dat zijn neef was vermoord. Onmiddellijk was er een opstand in het leger het gevolg van. In 222 begin Maart werd keizer Elagabal door zijn praetorianen vermoord nadat hij herhaalde valstrikken rond den geliefden jongep, Alexander, had gespannen. Keizer Elagabal werd door de « damnatio memoriae » getrof fen en de zwarte conische steen naar Emesa terug gezonden. De halve eeuw, welke hier op volgt, was het bloeitijdperk van het Mithriacisme. Deze eeredienst, wel te onderscheiden van de Sol Invictus-eeredienst, had een meer ingewikkelde symboliek, geheimnisvolle beloften en reinigingen. De vader der vaders stond aan het hoofd van een strenge hierarchie, de godsdienstige vergaderingen grepen plaats in kapellen of onderaardsche grotten (spelea). De eeredienst van Sol Invictus werd integendeel van staatswege door den keizer ingericht, en uitgeoefend in prachtige tempels, versierd met de kostelijkste edelgesteenten. Er kwam invloedsvermindering van het Mithriacisme wanneer in 2 75 de provincia Dacia door de barbaren veroverd werd, en niet minder door het feit dat in 2 74 door keizer Aurelianus (270275) een nieuwe eeredienst van Dei Solis in gevoerd werd. Een nieuwe zonnecultus, samengesteld volgens het voorbeeld van Emesa werd ingericht maar nu in zijn meest abstracte en meest algemeene vorm. Een nieuwe tempel werd te Rome gebouwd op het Campus Agrippae, prachtig versierd, een Agon Solis welke om de vier jaar plaats moest hebben werd ingericht. De elfde dag voor de Kalendae van November grepen er prachtige spelen plaats. De nieuwe zonnecultus die geenszins een vermeerdering mee bracht van de bevoegdheid der oude Pontifices, kreeg een nieuw college van hoogepriesters : de pontifices Dei Solis. De zoneeredienst gelijk hij door keizer Aurelianus in 2 74 in het leven werd geroepen was niet meer een plaatselijke, maar nu een zeer algemeene en veel omvattende cultus, daarbij maakte Aurelianus er een staatscultus van met of ficieele feesten. Het godsdienstig werk van Aurelianus was stevig en duurzaam omdat het beantwoordde aan de eischen van den tijd, de tendenz van het monotheisme. De eeredienst der Zon door keizer Elagabal Rome opgedrongen, verdween met hem, Keizer Aurelianus die 50 jaar later het belang van den zoneeredienst begreep, en de vereering van Sol Invictus hernieuwde, bereidde een geestestoestand voor, die de gemoederen ontvangelijk maakte vobr den dienst van Christus, de ware onoverwinnelijke Zon. Bespreking : Door Drs R. De Moor werd gevraagd of de Oostersche godsdiensten niet veeleer hun overweldigenden invloed te danken hebben aan het feit dat zij aan hun volgelingen een toekomstig leven voorspelden. Spreker antwoordde dat hij dit met de woorden << ze werken meer op het verstand en het gemoed bedoeld had.
65
DE BETEEKENIS VAN « DE PALLIO » VAN Q. S. FL. TERTULLIANUS ALS KULTUURHISTORISCH DOKUMENT door Drs A. GERLO, Vilvoorde.
We geven de samenvatting die verscheen in « Wetenschap in Vlaanderen »,
Maart 1938 : Het « De Pallio » van Tertullianus, naar den vorm een der merkwaardigste producten uit de Latijnsche literatuur, is niet minder belangrijk om zijn uiterst gevarieerden inhoud. Het werkje is een kostbare bron van inlichtingen voor dit onderdeel der « Privataltertiimer » dat handelt over de kleedij. We zien er ook Tertullianus stelling nemen tegenover zekere aspecten van Romanisatie en Hellenisme in Noord-Afrika. Toch blijkt terzelfdertijd uit het door hem aangewende gedachtenmateriaal, hoe diep hij zelf door beide heidensche beschavingen werd beinvloed. Taal en stijl van c De Pallio », hoewel zeer buitensporig en gezocht, laten zich eveneens verklaren uit de kultuursfeer waarin de schrijver leeft. In zake publieke instellingen ten slotte doet Tertullianus zich in « De Pallio » kennen als een uitgesproken vijand van de toenemende nivelleering der maatschappelijke standen.
Bespreking : E. P. de &dicker S. J. stelde de vraag of de katoen in de 2e eeuw wel bekend was. Waarop spreker antwoordde dat hij boomvol werd genoemd, maar dat dit katoen beteekende.
HET HOOGER ONDERWIJS IN DE EERSTE EEUW VAN HET KEIZERRIJK (1) door Dr. M. MESOTTEN, Maaseik.
Enkele jaren terug maakten wij kennis met den vrij harden strijd, die in de en 4e eeuw te Athene gevoerd werd tusschen twee radikaal tegengestelde opvattingen omtrent de hoogere opleiding der jeugd nl. tusschen de rhetorische van de Sophisten en de wijsgeerige van Platon en Aristoteles (2) . Dit onderwerp nu wil, voor de hoofdzaken althans, aansluiten bij den vroeger geleverden arbeid. Het streeft ernaar de groote lijnen vast te leggen, waarlangs het hooger onderwijs, versta het rhetorisch en wijsgeerig, gegaan is gedurende de 5e
(1) Zie << Philologische Studien >>, IX (1937-1938), bl. 193-207. (2) Zie daarover ons artikel : De wijsgeerige protreptiek voor Aristoteles in Philologische Studien, IV (1932-33), pp. 161-189.
66
Hellenistisch-Romeinsche periode. De laatste jaren van de Republiek en de eerste eeuw (en) van het Keizerrijk, zullen onze aandacht meer speciaal gaande maken. Bij dit overzicht zullen wij herhaaldelijk te wijzen hebben op de wisselende kansen, nu eens voor een rhetorische, dan weer voor een meer wijsgeerige opvatting en uitbouw van dit hooger onderwijs. Meer dan eens zullen wij kunnen aantoonen hoe men niet zelden, bewust of onbewust, aanstuurde op een terugkeer naar vroeger gehuldigde idealen en dezen terugkeer dan ook tot op een zekeren graad wist te verwezenlijken. Cicero, met zijn theorie over den wijsgeerig en algemeen gevormden redenaar, staat bij den aanvang van onze periode. Wij kunnen hem maar begrijpen als wij ons de tijdsomstandigheden, zijn eigen opleiding en bovenal de theorieen door .zun meesters in de wijsbegeerte reeds aangekleefd, willen herinneren. Het ondrwijs in de rhetoriek vertegenwoordigde toen sinds lang het bijzonderste element van het Romeinsche schoolwezen, met als toonaangevend werk Hermagoras' handboek over de rhetoriek. De Akademie, met Philoon van Larissa en Antiochos van Askalon, had de rhetoriek in haar programma opgenomen, de wijsbegeerte als grondslag voor alle rhetorische vorming opgeeischt, een zekere scholing in rechtsgeleerdheid, politiek en geschiedenis noodzakelijk verklaard. De Stoa, vooral onder Poseidomiss, was voor een breede encyclopedische vorming opgekomen. Bedenken wij nu dat Philoon, Antiockos en Poseidonios Cicero's meestens geweest zijn en wij verstaan zijn De Oratore. Cicero schreef voor het einde der Republiek, maar ook onder het Keizerrijk sloeg zijn theorie nog in. Denken wij slechts aan Quintilianus' De Institutione Oratoria, een gezaghebbende tweede en sterk vermeerderde uitgave van den De Oratore.
Het Principaat beteekende : 1) de geleidelijke teleurgang van de openbare welsprekendheid en een steeds weelderiger opbloeien van de rhetorenscholen ; 2) het plaats maken, op schoolgebied, van het privaat initiatief, voor de inmenging van staat en steden. Eenmaal van het Forum, uit het werkelijk leven dus, gebannen om in de school, dus buiten de werkelijkheid om, voort te leven, moest de rhetoriek wel kunstmatig en onnatuurlijk worden. Dit is ook het groote tekort dat de moderne philologie haar aanwrij ft, speciaal aan de rhetorische oefeningen of declamationes, het wezen nu suasorien of controversien : de overheersching van het onwerkelijke, het buitensporige, in inhoud en vorm. Trouwens, in de 1 e eeuw zelf waren er reeds schrijvers om de ontaarding van de rhetorenscholen aan te klagen en te verklaren. Zoo : Tacitus, Petronius, Quintilianus, Juvenalis, Seneca de wijsgeer. Toch heeft men ook lichtzijden aan deze oefeningsredevoeringen gezien. Schanz noemt ze een goede oefening voor de verbeelding, het gevoelen ,de taal en de stijl. Een ander schrijver, in het voile bewustzijn van het ondankbare van zijn taak, neemt ook hun verdediging op zich. « Advocatus diaboli » zoo begint zijn betoog ! Hij vindt het wel goed dat de leerlingen door de declamationes voortdurend in contact zijn met de belangrijke feiten uit de oude historie en tegenover deze feiten een standpunt moeten innemen aan de hand van hoogere beginselen. De schoolrhetoriek, zooals wij ze daareven beschreven, doet ons terugdenken aan de sophistiek van de 4 e eeuw v. Chr. en zal in de 2e eeuw van het Keizerrijk evolueeren naar de zoogenaamde tweede sophistiek. 67
De schoolphilosophie kende onder de Monarchie ook haar degradatie, wat, zooals weleer in Griekenland, een kans beteekende voor de opkomst van de volksche philosophie van de wandelpredikers. Waarom het zuiver wijsgeerig onderricht, de philosophie als dusdanig, niet populair was, laat zich reeds verklaren door het karakter van den Romein en vooral door de toestanden die, in deze onze periode, alles behalve gunstig waren. Onbegrip bij de massa, wantrouwen in de hoogere kringen, vijandschap bij de rhetoren, verdeeldheid in eigen rangen, wangedrag van vele wijsgeeren. Toch was het principaat voor de philosophie gunstig, in dezen zin, dat de menschen nu weer teruggetrokken gingen leven en, in een soort heinwee naar studie en oplossing van levensproblemen, in de wijsbegeerte voldoening vonden. Men studeerde dan toch nog philosophie, bij voorkeur ethica, als men van den rhetor ,kwam, soms gedurende vele jaren. De wijsgeer bekommerde zich om de gansche opvoeding van zijn leerlingen, ook buiten de school. Het stelsel van den huisfilosoof was Been zeldzaamheid. Het streven naar verinnerlijking en levensverdieping zou ook het hooger onderwijs ten goede komen, waar het bedreigd was en reeds een heel eind meegevoerd, door den maalstroom van vervlakking en verwording. De burgers, die het wel meenden, en de verantwoordelijke instanties gingen weldra inzien dat het onderwijs in alle opzichten onvermengde waardeering en daadwerkelijke stem verdiende. Het kwam tot een organische en systematische inrichting en uitbouw. De menschen zeif voelden zich steeds meer en meer naar de school aangetrokken. De belangstelling in zuiver intellectueele idealen langs een degelijk ingericht schoolwezen wordt nu een net afgebakend levenstype. En onwillekeurig denken wij terug aan de wijsgeerige scholen van de 4e eeuw to Athene, het uitgangspunt van onze uiteenzetting.
68
AFDELING V
LITERATUUR GESCHIEDENIS Als voorzitter fungeerde Prof. Dr. P. Sobry. Ondervoorzitters waren Prof. F. Baur en Doc. E. Rombauts. Als secretaris was Dr. R. Lissens aangeduid. Er was zeer grote belangstelling.
DE CULTUREELE ROL DER ARCHIEVEN door Dr. A. GIELENS, Antwerpen.
Wij meenen dat de archieven in den algemeenen zin van het woord een cultureelen rol te vervullen hebben. Dit kunnen zij namentlijk : 1) als bronnen van de geschiedschrijving ; 2) als middelen voor verstandelijke ontwikkeling van yolk en kind. Als bronnen van historiographie. — Zij dragen het hunne bij tot verwezenlijking van het doel welk de geschiedenis beoogt : door de kennis van het verleden het tegenwoordige beter doen begrijpen, lessen geven aan onze samenleving voor zooveel toestanden uit vroegere eeuwen bij die van onze dagen mogen vergeleken worden. Uit het verleden leert men het heden kennen. We zouden ons bij de waarheid van die spreuk kunnen bepalen, indien alhier de archieven niet op den voorgrond traden .Zij vormen inderdaad het onmisbare, hoofdzakelijkste en zekerste materiaal waarmede de geschiedenis wordt opgebouwd. Voorts in de archieven zijn bescheiden van cultureelen aard te vinden die men elders te vergeefs zou zoeken. Alzoo de archieven geven de verscheidene aspecten van het Leven van enkeling en yolk weer en zijn de middelen om de waarheid te verzekeren in verband met de geschiedenis van dorp, stad en land. Maar zien wij dat zij ons machtig helpen bij het herbouwen van het verleden, wij bemerken van den anderen kant, bij het doorsnuffelen der oorkonden, hoe sommige onzer tegenwoordige problemen ook vraagstukken waren die onze voorouders op te lessen hadden en dezer wijsheid kan voor ons nuttig zijn. Buiten hunnen gewonen arbeid kunnen de archivarissen tot de cultureele ontplooing van de streek of stad, waar hun werkkring gevestigd is, bijdragen met werkzaam te zijn in vereenigingen, congresses en tijdschriften die de geschiedenis dier streek of stad bestudeeren .Zij kunnen ook goede en betrouwbare raadgevers zijn bijvoorbeeld aan hoogstudenten bij het kiezen van het onderwerp eener historische verhandeling die moet dienen als universitair proefschrift, insgelijks aan onderwijzers en andere weinig geschoolde liefhebbers die zich op de plaatselijke geschiedenis toeleggen. 69
Wij hebben nu alleen gesproken van de archieven als bronnen van geschiedschrijving. Alzoo gaan ze niet buiten den engen kring van geleerden en beoefenaars der geschiedenis. Maar men kan ze ook doen spreken tot het groot publiek, tot het yolk, tot het kind. Het is inderdaad niet voldoende dat de archieven, buiten de inlichtingen van openbaar en privaat nut die ze verschaf fen, alleen dienen voor geleerden die geschiedenis willen schrijven, zij kunnen eveneens goed te pas komen aan hen die alleen maar geschiedenis willen leeren. Dit kunnen zi j langs verscheidene wegen : buiten de archiefbewaarplaatsen bij middel van de pers, door opnemen van filmen of radioreportage in zake archiefwezen, maar voornamelijk in het archief zelve door voordrachten en tentoonstellingen. Wandelvoordrachten voor studenten en voor kringen met een beperkt getal leden of lezingen over een geschiedkundig onderwerp in verband met de bewaarde documenten laten toe deze in een ruimer kring te doen kennen. Van den anderen kant is het wenschelijk dat leerlingen door eigen aanschouwing eenigen indruk krijgen van oud schrift, zegels, vrijheidskarters en privilegien, handteekeningen van historische personen en zoo meer, terwijl ook een expositie van de eigenaardigste en kostbaarste stukken en registers in verband met de evolutie van het geschrift of met een ander bepaald onderwerp door den oningewijden leek niet zonder belangstelling zal voorbijgegaan worden. De kennismaking met de betrouwbaarste getuigen van het verleden doet den bezoeker of den aanhoorder beter het tegenwoordige begrijpen. Het zal ook aan de jonge generaties meer eerbied inboezemen voor wat het voorgeslacht hun heeft overgeleverd. Zoo zijn dan de archieven, wel is waar in mindere mate dan bibliotheken en musea een niet te onderschatten middel van volksontwikkeling. Archieven bepalen zich dus niet aan wie het aangaat inlichtingen van privaat belang te verstrekken, maar zij hebben ook, dank gedeeltelijk aan den archivaris, eene beschavende zending. Maar hoe kan deze zich behoorlijk van zijn taak kwijten indien hij het a.b.c. van zijn yak niet kent, indien hij de oude perkamenten en papieren slechts onvoldoende kan lezen. Dit spreekt, zal men zeggen : ja maar, men kan slechts perfekt de oude oorkonden lezen zoo men een grondige kennis bezit van de taal waarin ze zijn gesteld en zulks is feitelijk alleen mogelijk wanneer men een gewonnen en geboren, in de streek opgevoed, landsman is. De vraag kan zich eindelijk stellen of de archieven insgelijks eene nationale beweging, den opgang van een yolk naar betere lotsbestemming, dienen kunnen ? Ongetwijfeld. Het is onnoodig te wijzen op den invloed die letteren en geschiedenis kunnen uitoefenen op het nationaal denken en gevoelen. Daarvan zijn voorbeelden genoeg bekend. En wat de Vlaamsche Beweging aangaat, men weet dat zij grootendeels uit de letterkunde, inzonderheid uit het verschijnen van Conscience's Leeuw van Vlaanderen, is ontstaan ; doch de eerste taalwetten werden onrechtstreeks ingegeven door de rapporten in 1 85 7 door archivarissen opgemaakt die den overwegenden rol van het Nederlandsch in Vlaanderen en Brabant tijdens het oud regiem bestatigden. Bespreking Prof. Dr. F. Baur (Gent) vraagt of spreker de mogelijkheid ziet om bij ons een literatuurarchief in te richten; literatuurdepots blijken inderdaad noodzakelijk, doch hoe zal men ze eventueel in de algemeene inventariseering inschakelen?
70
De H. Gielens antwoordt dat zulks in principe wel te doen is. Er bestaan echter practische moeilijkheden. De door Prof. Baur bedoelde stukken zijn meestal van dien aard dat zij bij de handschriften dienen ondergebracht, vandaar mogelijke verwarring en zelfs concurrentie. Anderzijds geldt als algemeene regel dat de stukken steeds bij den bundel blijven waarin ze werden overgemaakt, zoodat de afzonderlijke depots' slechts kunnen aangelegd worden met toevallig binnengekomen stukken. Het spreekt vanzelf dat een speciale melding in den inventaris kan gemaakt worden. Misschien ligt daar voorloopig een oplossing. De H. Dr. R Billie (Herne) vraagt in welke voorwaarden archiefstukken uit het depot mogen verwijderd en uitgeleend worden aan particulieren, die in de provincie wonen en dus ver van alle bibliotheken verwijderd zijn. In dergelijke gevallen, zegt de H. Gielens, zendt het Antwerpsch archief de stukken nooit naar den aanvrager doch steeds naar het gemeentehuis van dezes stad of dorp.
DE DESAGREGATIE VAN HET INDIVIDU IN DE WESTEUROPEESCHE LITERATUUR door Dr. P. LEBEAU, Antwerpen.
Onder de verschillende methodes in gebruik bij de vergelijkende literatuurwetenschap, is de studie der levenshouding wel een der vruchtbaarste en belangrijkste, omdat zij onmiddellijk contact zoekt met de psyche van een tijd, zooals die uitgesproken wordt in de literaire werken. Kunstenaars, maar vooral schrijvers en dichters, zijn immers naar het woord van Von Hofmannsthal sismografen van het geestelijk leven, die onbewust meestal, uiting geven aan geestelijke stroomingen van hun tijd, die dikwijls lang na hun optreden concreet geformuleerd werden. Zoo bijv. is dit het geval met de levensphilosofie en haar uiting in de Westeuropeesche literatuur omstreeks het begin der XX e eeuw. Men mag wel beweren dat het probleem « leven » de grondidee vormt van de wijsgeerige speculaties van dien tijd. Het gaat echter niet op den onmetelijken weerslag van deze wijsgeerige strooming in de literatuur volledig na te sporen. Ik beperk mij tot deze ideeen ontstaan, in de gedachtensfeer der levensphilosofie, met de bedoeling de kostbare ontdekking « leven » zoo intens mogelijk in elk van zijn momenten tot waarde te brengen, en Wier extreemste conclusies geleid hebben* tot een levensaanvoeling die men het best bepaalt met « desagregatie van het individu ». De eerste duidelijke uiting van deze levenshouding vindt men in de werken der Fransche dilettanten als E. Renan, A. France, R. de Gourmont, M. Barres, enz. (Dilettantisme alhoewel geen zeer juiste benaming heeft in Frankrijk burgerrecht verkregen. Aestheticisme, impressionistische levenshouding, elders gebruikt beantwoorden meer aan de werkelijkheid) . Dit dilettantisme vindt in het leven zelf het doel van het leven. Het wil dit leven zoo rijk mogelijk maken door het succesief inleven van allerlei levensvormen, zonder in eene nochtans volkomen op te gaan. Het steunt op de plasticiteit van den menschelijken geest en tracht die te behouden door een zeker scepticisme en ironie tegenover zijn kenobjecten in acht te nemen 71
om zijn onafhankelijkheid te vrijwaren. De levenshouding ontstond bij Renan naar het voorbeeld van den Faust van Goethe, aan wien zoovele levensvormen werden voorgehouden opdat hij in een van hen volkomen zou opgaan en aan Mephisto vervallen. Wijsgeerig werd zij gemotiveerd met argumenten ontleend aan het Duitsch idealisme (vooral Hegel), waardoor bijv. alle hoogergenoemden wijsgeerig gevormd werden. De wereld buiten ons is een schepping van den geest. Ook het leven is een eeuwige metamorphose van dien geest. Het is zich zelf beperken en verstarren een bevestiging u uit te sluiten, hoe tegenstrijdig zij ook met elkander zijn. Zij zijn immer alien met hetzelfde recht scheppingen van denzelfden geest. Het is niet te verwonderen dat al deze auteurs een uitzonderlijk besef hebben van de eeuwige transformatie en van de vervloeiing van het ik, dat uiteen valt in de verschillende phasen van zijn eeuwige vervorming en alle continuiteit mist. Men heeft deze geestesgesteltenis niet zonder recht « Proteisme » genoemd, daar Proteus voor hen het symbool is van hun geestelijke metamorphoses. Van deze « proteistische » levenshouding vindt men duidelijke belijdenissen bij Amid, Gide, Wilde, Huxley, Keyserling, enz. In de laatste decennia vond dit dilettantisme nieuwe argumenten in de levensphilosofie waar sommige, door hen reeds vroeger uitgesproken ideeen werden geformuleerd. Zoo bijv. bij Nietzsche. Niet de volledige inhoud van zijn leer, maar wel zijn opvatting over de philosofie en het leven waren het die het dilettantisme nieuw leven inbliezen en het vitalisme deden noemen. Men mag niet, zegt Nietzsche, iets definitiefs zoeken in het leven dat essentieel vlietend en veranderend is. Daarom moet de philosofie aanvaarden de menigvuldigheid der gezichtspunten en de contradictie der waarden. Het is de taak van den wijsgeer nieuwe waarden te scheppen. Daartoe is het niet voldoende te denken, maar moet hij vooral « leven ». Hij zal zich leenen tot nieuwe experimenten om nieuwe wijzen van denken en voelen te vinden. Hij moet zijn als een avonturier op zoek naar nieuwe sensaties in de wereld, rijk aan alle mogelijkheden. Verder ontkent ook Nietzsche de continuiteit van het ik. Enkel de amoeben-eenheid van het individu bestaat, amoebe, dat bier juist zooveel beteekent als Proteus. Ook in de opvattingen van Bergson over den tijd en de vrije daad vinden de dilettanten of vitalisten een vertrekpunt en voedingsbodem. Onze begrippen gevormd naar analogie met de vaste lichamen zijn statisch. Vandaar onbegrip tegenover het leven dat vlietend is. Vandaar ook herleiden van den tijd als duur tot den tijd als lengte. De echte tijd, « la duree », is de tijd waarin wij leven, waarin onze bewustzijnstoestanden ontwikkelen. Het is een kwantitatief veranderende continuiteit. De tijdsduur is onvoorzienbaar en niet omkeerbaar, omdat het heterogeniteit is, immer nieuw en onvoorzienbaar scheppend. Het ik dat in deze duur leeft is niet vast te leggen met begrippen aan de ruimte ontleend, maar het kan zich in zijn diepste zijn door intuitie vatten. Dan voelt het zich als onbepaalbare vrijheid, stroomend, irrationeel en amorph leven. Daarom, zeggen nu de dilettanten of vitalisten, zijn alle vaste vormen verstarringen van het leven. Men mag aan geen enkele leer blijven hangen, men moet steeds beschikbaar zijn voor al de wendingen van den onbegrepen levensstroom. Niet kiezen, want dat is zich willekeurig beperken. Geen rust, want c exister pour un etre conscient... consiste a changer... a se creer indefiniment soi-meme » (Bergson). Hoe nu het levenstempo beter aange72
wakkerd dan met de oude werkwijze der dilettanten : het bewust afwisselen van een kennis-object waar men volkomen kan in opgaan, en dit volgens de richtinglooze lijn van het oogenblik. En de echte eenige kennis, dat is intuitie, een tot de kern doordringende sympathie, een vereenzelvigen met het gekende. Deze theorieen worden beleden onder allerlei leuzen. (Maar vooral door den « moralist » Gide) . Het willen leven in een eeuwige jeugd, « vivre dans le present », zonder iets van de verstarrende momenten te willen meedragen. « Se sentir vivre » doorheen alle experimenten, in alle levensvormen, waarvan geen enkele duurzaam mag zijn. Zich voelen leven vooral in steeds opnieuw gewekte strevingen. Daarom « cultiver le desir », zonder de rust door de voldoening van die begeerte te betrachten. Ons gedrag bepaald door een vaste levensbeschouwing, is niet meer vrij. De echte vrije daad is onvoorzienbaar en los van alle determinisme. Zij ontspringt ongemotiveerd dikwijls, uit een diepsten drang, uit het onderbewuste, maar waar het ik zich het best in uitspreekt op een bepaald moment zijner evolutie. (L'acte est gratuit) . Daarom willen de dilettanten niet snoeien in al het vreemde dat sours in ons tot uiting tracht te komen. Eer verdedigen zij de complexiteit en moedigen de anomalie aan. Het resultaat van deze geestesgesteltenis is een type zonder de minste « Bindung », dat leeft in den lust van het oogenblik en zijn leven ziet als een opeenvolging van verschillende personages, die met elkander niets gemeens hebben. Het sterkst heeft Marcel Proust deze verbrokkeling van het ik aangetoond in de analyse van het zielsleven van zijn personages. Bij Pirandello is wel het meest voorkomend dramatisch motief het conflict ontstaan tusschen de spatiale, aan een moment gebonden voorstelling van een mensch in de geesten rondom hem, en zijn werkelijke, steeds veranderende persoonlijkheid. In Duitschland bij de groep Jung Wien werd deze versnippering der persoonlijkheid beleden als een tragisch levensgevoel en dit zeer sterk door den jongen Von Hofmannsthal en enkel dichters rondom hem. Ook bij Thomas Maan vindt men echo's hiervan, alhoewel men hem in zijn geheel niet tot deze richting kan rekenen. In Zuid-Nederland kende men voor den oorlog de « Boomgaardgeneratie », die zich schoolde aan de Fransche dilettanten, en in Noord-Nederland noemt men wel Bens vitalisten een groep nog jonge schrijvers, die bij Couperus en bij Fransche schrijvers met entoesiasme elementen onderlijnden verwant met de hooger beschreven geesteshouding. Sommige van hun werken staan zelfs volkomen in het teeken der hooger geciteerde vitalistische leuzen. Bespreking Dr. De Smaele (Brussel) vraagt of Freud geen invloed uitgeoefend heeft op de dilettanten. De H. Lebeau antwoordt dat verschillende schrijvers, die tot deze richting behooren, Freud's theorieen aanwenden; Freud kan echter niet als bron van het dilettantisme beschouwd worden. Prof. Sobry merkt hierbij op dat Freud en Bergson beiden uit het evolutionisme komen, /De H. Roos (Mechelen) meent dat de dilettanten in den grond verkapte romantici zijn. Prof. Sobry is van meening dat het zich kunnen verplaatsen in den geestes- of zielstoestand van een ander (een van de hoofdprincipes en het dilettantisme, volgens Dr. Lebeau) geenszins decandentie is, — het is veeleer een kracht. 73
De H. Lebeau geeft zulks toe. Hij wijst er echter op dat de dilettent zooveel mogelijk anderen tracht in te leven alleen met het doel er van genot te hebben. Hij waarschuwt voor verwarring van << dilettantisme >> met << decandentie >>. Dr. Boosters (Rolduc) is het niet eens met spreker, waar deze verklaart dat Renan zijn vertrouwen in de wetenschap verloren heeft. Het scepticisme, dat men bij hem reeds bij 't verlaten van het seminarie vaststelt, brengt Renan er toe in de wetenschap te vertrouwen en er tevens de schouders voor op te halen. Dr. De Smaele vraagt welke Nederlandsche auteurs als dilettanten dienen beschouwd. De H. Lebeau noemt vooral Couperus in Noord-Nederland en de Boomgaard-generatie in Zuid-Nederland; doch verschillende schrijvers zijn het gedeeltelijk of tijdens een zekere periode van hun leven (P. Van der Meer, de vitalisten). Dr. J. Keunen (Hamont) meent dat de vitalisten het tegenovergestelde zijn van dilettanten. De H. Lebeau verklaart dat de term << vitalisten >> bier op een literaire en niet op een wijsgeerige richting betrekking heeft. De H. Hoekstra oordeelt dat de term « dilettantisme » te onduidelijk is, omdat hij te veel begrippen (vitalisme, assimilate, scepticisme, neo-romantisten, impressionisme, enz., enz.) omvat. De H. Lebeau wijst er op dat het woord << dilettantisme >> eerst als scheldnaam tegen Renan en dezes volgelingen gebruikt werd. Hij geeft toe dat men het, wat dezen term betreft, definitief zou moeten eens worden.
DER NIEDERDEUTSCHE LITERATURKREIS IN BRUEGGE IM MITTELALTER door Prof. Dr. H. TESKE, Hamburg.
Die niederdeutsche Literatur des Mittelalters ist im wesentlichen in den Randgebieten Niederdeutschlands zu Hause. In den auswartigen Kontoren der Hanse sind wichtige Denkmaler entstanden, in Bergen, in den baltischen Stadten, vor allem aber in Brugge, das vom 1 3. Jahrhundert an zu einem der bedeutendsten Knotenpunkte des hansischen Handels wird. In Brugge leben die hansischen Kaufleute nicht abgesondert von den Biirgern der Stadt, vielmehr bestehen enge wirtschaftliche und kulturelle Beziehungen zwischen Einwohnern und Gasten. So kommt es, dass eine gauze Reihe von Handschriften niederdeutscher Gedichte aus diesen Beziehungen hervorgegangen ist. Das « Hartebook » etwa, die in Hamburg befindliche umfangreiche Sammlung geistlicher und weltlicher Werke, ist von einem q Flandernfahrer » etwa um 1 500 aus Brugge nach Hamburg gebracht worden und hat sich noch bis zum Jahre 1854 ( ) im Besitze der Gesellschaft der Flandernfahrer befunden. Es teilt seinen Inhalt mit ein paar anderen Handschriften, die sich heute in Stockholm, Wolfenbiittel und Berlin befinden. Alle diese Sammlungen aber weisen deutlich auf Flandern als die Heimat der meisten der in ihnen enthaltenen Werke. Der mannigfache und bunte Inhalt kann in zwei verschiedene Grupen geteilt werden : fur sich stehen die geistlichen Werke, die sich — soweit wir bisher sehen — deutlich von den anderen abheben. Diese anderen Werke, vier an der Zahl, gehOren in Sprache, Technik, Wortschatz so eng zusammen, dass man gelegentlich 74
wohl gar erwogen hat, ob sie nicht auf einen einzigen Verfasser zuriickgehen. Das trif ft sicher nicht zu. Wohl aber diirfen wir ihre Verfasser als Angehorige eines engen literarischen Kreises bezeichnen. Zwei der genannten Werke sind weltlich-ritterliche Epen, deren Stoff der hOfischen Dichtung entstammt : « Valentin und Namelos » und « Flos und Blankeflos ». Hinzu kommt eine ritterliche Legende « Der verlorene Sohn » (eine Behandlung der Sage von Robert dem Teufel) und der Versschwank « Der Dieb von Brugge ». Ueber « Valentin und Namelos » hat zuletzt der niederlandische Forscher Diepering gearbeitet. Er stellt fest, dass das niederdeutsche Epos nicht, wie noch der Herausgeber Seelmann gemeemt hat, auf eine franzOsische Vorlage zuriickzufiihren ist, sondern vielmehr ein mittelniederlandisches Werk voraussetzt. Das alte mittelniederlandische Epos, von dem drei Bruchstiicke bekannt sind, ist spater verkiirzt worden, und diese Kurzform hat dem Niederdeutschen als Vorlage gedient. Sie ist ausserdem nach dem mitteldeutschen Osten gelangt, wo sie ins Mitteldeutsche iibersetzt und weiter in Prosa aufgelost worden ist. Erhalten ist uns von der mittelniederlandischen Kurzform nichts ; jedoch kiinnen wir sie durch einen Vergleich der mittelniederlandischen Bruchstiicke mit den beiden mittelniederdeutschen Handschriften und der aus dem mittelniederdeutschen Gedicht geflossenen schwedischen Prosa einerseits und mit dem kurzen mitteldeutschen Versbruchstiick und der mitteldeutschen Prosa andererseits erschliessen Dieperings Forschungen sind dadurch ungemein wichtig, dass sie uns zeigen : 1. die Bedeutung der niederlandischen Literatur als Vermittlerin franzOsischer Stoffe nach Deutschland, 2. die Bedeutung des hansischen Handels fur die weitere Verbreitung dieser Dichtung in den deutschen und skandinavischen Norden sowie in den Osten und 3. den Geschmack der niederdeutschen Kaufleute. Nicht das grosse hiifische Epos mit seinen ausfiihrlichen Schilderungen und psychologischen Begrundungen vermag sie zu fesseln. Nur auf den Stoff, auf Handlung, auf Kiirze kommt es ihnen an. Das verrat schon ein Vergleich der niederlandischen Bruchstiicke des « Valentin » mit den entsprechenden Stellen des niederdeutschen Werkes, mehr noch ein solcher des mittelniederdeutschen « Flos mit dem vollstandig erhaltenen niederlandischen Werk des Diederic van Assenede. Den fast 4000 Versen des Niederlanders hat der Niederdeutsche nicht ganz 1500 an die Seite zu stellen. Er streicht die ganze Einleitung iiber die Minne. Er kiirzt die Kindheitsgeschichte, tilgt die hiifischen Schilderungen, meidet die Monologe. Dass eine ausfiihrliche niederlandische Fassung dem niederdeutschen Gedicht vorausgegangen ist, geht aus einer Reihe von Einzelheiten deutlich hervor, wo die Stellen des niederdeutschen Gedichtes ohne Kenntnis des niederlandischen Werkes unverstandlich sind. Im Ganzen hat nun der Niederdeutsche nur selten den Text des niederlandischen Epos unverandert iibernommen, aber es ist mOglich, Handltingsfolgen herauszulOsen, die Schritt fur Schrift dem niederlandischen Werke folgen, wobei die einzelnen Anklange an die Vorlage anmuten wie herausgebrochene und notdiirftig zusammengeflickte Stiicke eines einstigen Prachtbaus, die aber trotz ihrer Triimmerhaftigkeit noch die Linienfiihrung des alien Gebaudes verraten. Das Epos von Flos und Blankeflos ist geradezu ein Parade beispiel fur die Art und Weise der Vermittlung literarischen Gutes in Brugge .Ein Vlame schreibt einen hOfischen Roman in dem ritterlichen Geschmack der franzOsischen Schule, 75
in den Handen der Hansen oder der sie unterhaltenden vlamischen « Sprekers bereits wird daraus ein kurzer Auszug in bUrgerlich-nUchterner Haltung. Solange sich nur die Kaufleute in Brugge daran erfreuen, kann das Gewand der niederlandischen Sprache beibehalten werden, da ihnen die Sprache ihrer Gastfreunde natUrlich vertraut gewesen ist. Erst in dem Augenblick, da die Freunde in der Heimat diese Werke kennen lernen sollen, wird eine Uebersetzung nOtig. Und fur sie sind die niederdeutschen Fassungen in erster Linie bestimmt. Bei diesem Uebersetzen bleibt sehr vieles niederlandische Gut im Wortschatz, in Reimen und Formeln stehen und wird bis zur Langeweile wiederholt. « Dichtungen » im eigentlichen Sinne sind so nicht entstanden, hohen literarischen Ranges ist kein einziges dieser Werke. Aber die Verfasser sind sich dessen durchaus bewusst gewesen, so haben sie schamhaft ihre Namen verschwiegen und nichts Uber Anlass und Ort der Entstehung verraten. Nur die Werke selbst kiinnen auf unsere Fragen antworten. Schon den ersten, die sich mit ihnen beschaftigt haben, sind die starken Anklange der genannten vier Werke aneinander gef alien. Seelmann hat einen Teil bereits in seiner Ausgabe des Valentin verzeichnet, ohne jedoch die Frage nach der relativen Chronologie aufzuwerfen. Edw. Schroder neigt dazu, den Flos auf Grund seiner Armut an Formeln, Phrasen, BeiwOrtern, « die aus der hOfischen oder volkstUmlichen Erzahlungspoesie der besseren Zeit stammen », fur das jUngste Werk zu halten. Eines ist jedenfalls zunachst sicher, und Diepering hat bereits darauf hingewiesen : der, Verfasser des niederdeutschen Valentin muss mit der mittelniederlandischen Literatur seiner Zeit vertraut gewesen sein. Worttschatz und Reimvorrat beweisen das eindeutig. Ja, einzelne Verse dieses Werkes verraten deutlich, dass er nicht den niederdeutschen Flos, dem sie verwandt sind, sondern das Werk des Diederic van Assenede gekannt haben muss. Umgekehrt sind einzelne Stellen des niederdeutschen Flos nicht einfach aus Diederic van Assenede herzuleiten. Vielmehr zeigen sie Neuerungen, die nur aus einer Bekanntschaft mit dem niederdeutschen Valentin zu erklaren sind. Der « Valentin » und der « Flos » sind dann beide benutzt worden von dem Verfasser der Ritterlegende vom « Verlorenen Sohn », der seine Vorganger geradezu hemmungslos geplundert hat. Dieses Werk, das nur in einer einzigen Handschrift erhalten ist, ist ohne Zweifel das schlechteste Machwerk dieses Kreises. Einmal gepragte oder Ubernommene Formeln und Verse werden immer aufs Neue wiederholt und leise abgewandelt. Ausser dem Flos und dem Valentin hat der « Verlorene Sohn » auch das vierte Werk dieses Kreises, den « Dieb von Brugge » reichlich ausgeschrieben. Der « Dieb von Brugge », eine niederdeutsche Fassung der aus Herodot bekannten Geschichte von dem Einbruch in das Schatzhaus des Konigs und den vergeblichen Versuchen, den Dieb zu entdecken, ist das alteste unter den vier miteinander verwandten Gedichten. Es ist zugleich das selbstandigste und wertvollste. Sowohl im Valentin wie im Flos finden sich Stellen, die uns bezeugen, dass die Verfasser dieser Werke den « Dieb » bestohlen haben. Wiederum sind Formeln Ubernommen, leise abgewandelt und immer aufs Neue verwendet worden, auch an Stellen, wo sie nur mit Mae eingepasst werden kOnnen. Besonders Uberzeugend sind namentlich die Abschnitte Abweichungen von den Vorlagen festzustellen sind und sich andererseits die Uebereinstimmungen mit den « Dieb von Brugge » haufen. 76
So ist es mOglich, zu einer ungefahren zeitlichen Festlegung der Werke zu gelangen : der « Dieb von Brugge » ist zuerst entstanden, dann der « Valentin », dann der « Flos », endlich der « Verlorene Sohn ». DarUber hinaus Naheres auszusagen, ist vorerst noch nicht mOglich. Fest steht bislang nur das Folgende : Diederic van Assenede schreibt um die Mitte des 1 3. Jahrhunderts, der niederlandische Valentin clUrfte in der ersten Halfte des 1 4. Jahrhunderts verfasst worden sein. Die alteste Handschrift der schwedischen, aus dem niederdeutschen « Valentin » Ubersetzten Prosa ist auf 1 45 7 zu datieren. In der Zwischenzeit muss zumindest der « Valentin » angesetzt werden .Das ist noch ein mageres Ergebnis. Mehr wird sich erst sagen lassen, wenn genauer festgestellt werden kann, welche niederlandischen Werke ausser den bisher genannten der Verfasser des niederdeutschen Valentin gekannt hat. Diesmal miige genUgen, an einem Beispiel gezeigt zu haben, was der Markt zu Brugge auch literarisch far Niederdeutschland bedeutet. Es ist nur ein Beispiel; denn noch fehlt die Untersuchung der an Zahl weit reicheren Werke der geistlichen Literatur.
DE VIZIE DER VROUW OP NEDERLANDS-INDIE door H. Jef NOTERMANS, Batavia.
Sedert Multatuli, in de hartstochtelijke peroratie van zijn onvergankelijk werk « Max Havelaar of de Koffi-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij », de gevleugelde zin neerschreef : « het prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd... », is bij het Nederlandse yolk een grotere belangstelling ontwaakt voor het onmetelijk millioenrijk in 't verre Oosten. Tientallen auteurs kwamen onder de bekoring der roerende romantiek van Adinda en Saidjah, of werden geenerveerd door 't klewanggekletter der krijgers, die met de moed der wanhoop vochten, en vielen door de overmacht der « Kompenie ». * **
Geldt uiteraard de interesse allereerst de mens, daarnaast blijkt ook de natuur zodanig te imponeren, dat de weerslag in tal van beschrijvingen te vinden is. Het kan weinig verwondering wekken, dat de machtige schepping, althans zeker in 't begin, op een hevige wijze treft. De ontzagelijke wouden, de trotse vuurspuwende bergen, de roerloze, gedoofde vulkanen, de wijde dalen en duizelingwekkende kloven — ze fascineren 't oog. De ongekende pracht der sawahs, (amphitheatersgewijs gevleid tegen de hellingen), waarin de zon zich ontelbare malen weerspiegelt, zodat daar duizenden 77
goudschilden schijnen en schitteren, is een weelde voor 't kleurgevoelig oog van schilder en literator. Klappers en pinangs met hun wuivende kruinen, fleurige orchideeen in onnoemelijke varieteiten blijven hun charme behouden voor wie niet lijdt aan staar of reukeloosheid. De hermelijnen mantels der stralende watervallen, maar ook de razende bandjir der zwellende kali's, ze vonden pen en penseel, om in boek of op doek, de tintelende impressie of hevige emotie vast te leggen. Het lijkt dan ook een onrechtvaardig verwijt als Augusta de Wit een Frans schilder scherp laat zeggen : « Jullie ziet niets van Indie — een yolk van schoonheidsblinden » (cf. « De Godin die wacht », bl. 137). Zij zelf in ieder geval, heeft de natuur geschouwd en beluisterd tot in de fijnste trillingen, wat niet enkel haar « Orpheus in de Dessa », die geurige literaire lotos, maar ook « Verborgen Bronnen », « De Wake bij de Brug » en « De Godin die wacht » bewijzen. En 'n Annie Salomons stond onbevangen tegenover de schoonheid der aarde, wat zowel haar « Ballingen », « Verhalen uit het verre Oosten », als « Het Huis in de Hitte » overtuigend aantonen. Madelon Hermine Szekley-Lulofs onderging het geweld der zon en de mysterieuse macht van het oerbos in « Rubber », « Kollie », « De Andere Wereld » en « Hongertocht ». « Duizend Eilanden » van Beb Vuyck getuigt eveneens van een open oog voor fauna en flora. Het picturale komt zeer zeker tot z'n recht bij Marie C. Kooy-Van Zeggelen, misschien niet zo zeer in haar boek « De Hollandsche Vrouw in Indie », maar dan toch des te meer in 't lieve boekske « Indische Levens ». * ** Drie simpele lijnen kan men trekken tussen de bewoners van de Archipel. Tot die simplistische groeperingen behoren dan resp. de Inheemsen, de IndoEuropeanen en de Hollanders. 't Meerendeel der schrijfsters schenkt rijkelijk aandacht aan de figuur der concubine, de menagere, oftewel huishoudster, (welk woord in de Oost uitsluitend pejoratieve waarde bezit). Of men Annie Foore neemt of Annie Salomons, Jo Manders of Carry van Bruggen, M. H. Szekely-Lulofs of M. C. Kooy-van Zeggelen e.a., nergens or tbreekt dit « levend woordeboek », deze « zwarte dictionnaire », deze zorgzame ziel of bazige, boze geest. Zien wij in. Annie Foore's « Indische Huwelijken » een specimen van de laatste soort, bij Augusta de Wit tref fen we een ideale njai, evenals bij Annie Salomons en M. H. Szekely-Lulofs, zodat we ons kunnen voorstellen, hoe een toean besar verontwaardigd uitroept : « Heb je enige notie wat zo'n Javaanse of Maleise voor een man kan wezen in zijn eenzaamheid ? Hoe uit dankbaarheid een gevoel kan groeien, dat al de kameraadschap en gelijkberechtigheid van het moderne huwelijk overtreft ! ? ( Jo Manders, Indo, bl. 48-9). 78
Een beeld van 't harde, uitputtende zwoegersleven rijst voor ons op o.m. door « Ruber » en « Kollie », waarin de kamp tegen 't oerbos en 't moeras geschilderd worden. Hoever de toewijding van een baboe gaan kan schetst ons Fenna de Meyier in de bundel « Onder de Indische Zon », waarvan « De eenige die hem liefhad », een bewijs is hoe Oost en West een kunnen zijn. Met. Pa Djoemat van voormelde schrijfster en Si Bengkok van Augusta de Wit zijn twee figuren geschapen, die pleiten voor 't vermogen van beiden : door te kunnen dringen in de psyche van de Javaan. * **
De Indo-Europeaan, afstammeling van een blanke vader en een Indonesische moeder, diende in 't verleden, en nu soms nog, voor de komische noot te zorgen en wel door 't radbraken der nederlandse taal. Verscheidenen tekenen hem of als de lichtgeraakte, ja overgevoelige natuur, met een minachting voor de inheemsen, en een afgunst op de totoks. Beb Vuyck legde 't complexieve vast in een zinsnede : « Een Javaanse « grootmoeder en een getinte huid zijn de oorzaken van duizend minderwaardig« heden ». (« Vele Namen ») . 'n Caricatuur van deze categorie werd het debuut van Wies Lorz : « Kees de Indo », 'n verschoppeling als kind en knaap, 'n ongelukkige op later leeftijd, die valt onder sluipmoordenaarshanden. Tendentieus behandelt Jo Manders het vraagstuk der Indo-Europese bevolking in haar Delische roman « Indo ». Een vrouwelijke meester-in-de-rechten is bier de voortrekster, de strijdster, die moedig kampt om haar idealen te verwezenlijken. Er is een genegenheid bij M. C. Kooy-van Zeggelen t.a.v. de Indische vrouw, welk gevoelen gecondenseerd is in deze zin, die slaat op een of ficiersvrouwtje : « Hoe meer ik het rijstkorreltje leer kennen, hoe meer ik het herken als de goede opperbeste soort, een heel korreltje, niet afgebroken en van een vaste kleur... » (blz. 1 77, De Holl. Vrouw in Indie). De lof der gastvrijheid, een der hoofddeugden van de Indo-Europeanen zong o.m. Annie Foore in « Bogoriana » en « Uit ons Indisch Familieleven », en M. E. Reitsma-Brutel de la Riviere in « Een korte Spanne Tijds », met als ondertitel « Cinematografische Opnamen van het Hollands-Indisch Leven ». * **
De Orang blanda figureert in hoofdzaak als planter, militair en B.-B.ambtenaar in de onderscheiden romans. Naast de man staat de vrouw in 't brandpunt der belangstelling van... de vrouw. Het doel van zijn tocht naar 't rijk van Indonesia is al te vaak : rijk worden. Snel schatten verdienen en daarna in dolce far niente de levensdagen slijten in de Alpen, aan de Riviera, op de Veluwe of in 't Haagje is de droom geweest van ontelbaren. 79
Daarvoor wordt de zengende zon, die « koperen ploert » getrotseerd en al de lichamelijke afmattingen van exploratie en exploitatie. Doch ook idealisms bezielde sommigen. Augusta de Wit tekent deze groep in « de Godin die wacht », de groep die niet bedacht is op hoge salarissen en tantiemes, maar met vaste wil bezield is : goed werk te leveren, van blijvende waarde, zodat anderen er op kunnen voortbouwen. Voor dezen is Indie geen ballingsoord of doorgangshuis, maar 'n land dat ze lief hebben en waarvoor ze gaarne veil hebben 't beste, dat het Westen voortbracht. De vrouw, echtgenote en moeder, heeft voor een aanzienlijk deel de bloei der Indische gewesten helpen bevorderen. Dikwijls bekroop haar in de eenzaamheid 't kwellend heimwee. Maar meestal toonde zij zich de mulier fortis. Ik kan dan ook van harte instemmen met de slotbeschouwing van Willy Matray-Bedier in haar roman « Romboe » : « Hoeveel vrouwen hebben... in alle uithoeken van deze kolonien hun mensenplicht vervuld niet alleen tegenover eigen huisgezin maar ook anderen hulp en troost geboden, aan mensen van hun ras, maar ook aan de inheemsen? « Hoeveel opofferingen hebben de vrouwen zich getroost bij de scheiding van kinderen die voor hun opvoeding jaren lang in 't moederland bleven, en die ze pas weer terugzagen als mannen en vrouwen ? » En met haar wens ik uit te roepen : Voor U Nederlandse Koloniale Vrouw een eresaluut en aan alle moeders die hun kinderen aan Indie afstonden !
Bespreking De H. J. Verdonck (Berchem) vraagt of er geen werk bestaat van de hand van inlandsche vrouwen zelf. De H. Notermans antwoordt dat er nog geen dergelijk werk bestaat; er is wel poezie (Soeroto). Hij wijst op een verzameling brieven van R. A. Kartini, << Door duisternis tot licht >>, uitgegeven door Nederlandsche kennissen van de schrijfster. Door dit boek, waarin het leed van millioenen Indoneesche vrouwen tot uiting komt, oefent Kartini een blijvenden invloed op het inheemsche meisje uit : Kartini is trouwens zooveel als de ideale Indoneesche vrouw geworden.
DE SAGE VAN DEN WANDELENDEN JOOD EN DE LAAT-MIDDELEEUWSCHE GEESTESVERHOUDING door Dr. B. H. VAN 'T HOOFT, Amsterdam. We ontvingen geen samenvatting.
80
DE KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE EN Dr. WILLEM DE VREESE door Dr. R. ROEMANS, Vorst.
We ontvingen geen samenvatting en geven deze verschenen in : K Wetenschap in Vlaanderen » Maart 1938 : 1) Feitenmateriaal : met goud bekroonde werken, uitgaven in de reeks der door de Koninklijke Vlaamsche Academie bezorgde werken, lezingen en verslagen. 2) Toelichting van de wetenschappelijke bedrijvigheid van Prof. Dr. Willem de Vreese in den schoot der Academie. Welke plaats het aldaar geleverde in de volledige productie inneemt : poging tot omlijning van de verschillende gebieden door dezen geleerde bestreken. 3) Welke wetenschappelijke richtlijnen Dr. Willem de Vreese in zijn verslagen en mededeelingen aangewezen heeft ; welke opvatting hij over de roeping en de werkzaamheid eener Academie deelde en wat hij tot de uitwerking der verdedigde voorstelling bijgedragen heeft. 4) Besluit : De beteekenis van het lidmaatschap en bestuurschap van Dr. Willem de Vreese voor de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Bespreking De H. De Neve (Evere), schoonzoon van Willem de Vreese, leest, bij wijze van aanvulling, een stukje voor dat destijds in de << Dietsche Gedachte >> verscheen en waarin De Vreese een bitter oordeel over de K. Vl. Academie uitspreekt.
81
AFDELING VI
NEDERLANDSE TAALKUNDE Als voorzitter trad op Prof. Dr. Grootaers. Als ondervoorzitter Dr. E. Blanquaert. Secretaris was Dr. J. L. Pauwels. Er waren meer dan 100 belangstellenden.
ERFELIK BELASTE TERMEN door Prof. G. ROYEN, Utrecht
Voor velen was en is een geleerde term begin en einde van alle wetenschap : nu ephelkustikon, alpha protheticum, kwantitatieve metathesis. Etiketten evenwel die een verkeerde voorstelling « moeten » suggereren, zijn steeds uit den boze : tmesis ; onschuldiger zijn termen die niets zeggen : casus accusativus — al is dit dan ook een mislukte vertaling van het griekse ptOsis aitiatike. Sommige termen zijn zwaar erfelik belast : naamval, geslacht. Ernst Sittig heeft aangetoond, dat de oudste griekse naamvalsterminologie op het bikkelspel teruggaat. De vier manieren waarop een bikkel kon « vallen », werden aangeduid met orthos (rectus) , plagios (obliquus) , huptios (achterover) , prangs (voorover). Hierbij aansluitend spraken de ioniese grammatici uit de 6de eeuw voor Chr. o.m. van ptOsis orthe (casus rectus) , al waren in hun oog alleen de ptOseis plagiai (casus obliqui) echte naam-« vallen » : vormveranderingen in het syntakties verband. (Ook de kletike, vocativus was dus Been echte naamval). Al paste Aristoteles de term ptasis ook nog op andere vormvarianten toe, zoals op het adverbium, de vergelijkingstrappen, bij de latere grammatici golden alleen de nominativus, genitivus, dativus, accusativus en vocativus --zoals de latijnse vertalingen luiden — als naamvallen = buigingsvormen. Vanwege nog een zesde vormvariant breidden de latijnse grammatici het rijtje van vijf voor hun taal met nog een casus sextus uit, die men later ablativus noemde. Deze grieks-latijnse terminologie drong nadien door in de spraakkunsten van de westeuropese talen. Wat oorspronkelik termen waren voor wisselende woordvormen, ging men klakkeloos toepassen op talen die zo'n fleksiestelsel niet kenden. Tans menen velen zich geschikt uit de impasse to kunnen redden door er op to wijzen, dat in de moderne (deflekterende) talen evengoed als in de oude (lekterende) de nomina in verschillende syntaktiese funkties verrichten. Naamval dat eerst op de vorm sloeg, kon even goed de funktie aangeven. Ongetwijfeld was het al aan de oude grammatici bekend, dat de onderscheiden kasus-vormen multifunktioneel waren. In de bekende verbindingen genitivus objectivus, subjectivus, partitivus, qualitatis enz. enz., doelt genitivus telkens op de 82
buigingsvorm, en het toegevoegde objectivus enz. op de wisselende funkties van die ene vorm. Het aantal grammatiese (syntaktiese) funkties overtreft (ook van de klassieke talen) verre het beperkte aantal fleksievormen. Wil men derhalve de term naamval op de funktiees van min of meer onverbogen naamwoorden toepassen, dan moet men het ook « aandurven » even veel naamvallen te aanvaarden, als er syntaktiese diensten bestaan ; en zich niet willen wijsmaken, dat in het Nederlands die veelheid van funkties zonder bezwaar aan vier kapstokken op te hangen, al is er dan ook maar een knop. Alleen liet ik nu de sporadiese genitieven even terzijde, van welke ene echt-verbogen vorm grammatici terecht wel tien of meer funkties opsommen : de genitief van oorsprong, van bezit, van kenmerk, van verdeling, van oorzaak, enz. Verwarring van vorm en funktie is fataal voor grammatiese beschouwingen. Al is elke funktie aan een vorm gebonden, vorm en funktie zijn niet identiek. Elke vorm is multifunktioneel, de meeste funkties worden op meer dan een manier uitgedrukt : « let op, opgelet, opletten, zal opletteen, enz. ». Niet minder verwarring is gesticht door de term geslacht, waarvoor ik « klasse, groep » zou willen aanbevelen. Het latijnse genus masculinum, femininum, neutrum
was de schakel tussen ons « mannelik, vrouwelik, onzijdig geslacht » en het griekse genos arsenikon, thelukon, oudeteron. De termen « gemeenslachtig, zelfslachtig » zijn voortzettingen van het griekse genos koinon en epikoinon. Deze termen waren al in de verre oudheid kenmerkend voor de verwarring van genus en sekse. Evenals het nederlandse, « geslacht » betekenden het griekse « genos » en het latijnse « genus » zowel klasse als kunne. Maar al deed deze dubbelzinnigheid reeds Protagoras van zijn wijsgerige wijs raken, to gene ton onomatOn (genera, nomina) kon redelikerwijze ook voor hem niets anders betekenen dan de klassen (soorten, groepen) der naamwoorden. Zelfs al zou de indogermaanse nominale klassifikatie histories geneties van de biologiese tegenstelling man : vrouw zijn uitgegaan, woorden hebben geen sekse — al gingen enkele romantici zover hun die toe te kennen ! — woorden kunnen alleen in een bepaalde klasse ressorteren. Maar met dat al hebben enerzijds « mannelik en vrouwelik » (die slechts een denominatio a potiori zijn, anderzijds « geslacht » voortdurend tot seksuele associaties met grammatiese aberraties geleid. En al is er weinig scherpzinnigheid voor nodig, om in de geliefde tegenstelling « natuurlik geslacht ( = sekse) : taalkundig geslacht ( = klasse) » een vicieuze quartus terminus te ontdekken, nederlandse grammatici kunnen het blijkbaar daar niet zonder stellen. Ook na 1 934 heeft « geslacht c.a. » nog niets van zijn erfelike belastheid verloren. De fiktieve naamvals-n zou bij namen van mannelike personen niet behouden zijn, wanneer men de grammatiese indeling, vanwege het suggestieve « mannelik : vrouwelik », niet met een biologiese tegenstelling had verward. Dwaasheden als « dezen legerautoriteit, den beroemden filmster, dan hun toevertrouwden sprint, den nieuwsten tennisvondst », die mij « uit den meest bevoegden bron » bekend zijn, sluiten daar tref fend bij aan. — « Gerneenslachtige » nomina als « wees, persoon, getuige, gast » zijn spraakkunstige verzinsels. Zulke de-woorden zijn seksueel indifferent, juist als de het-woorden dat zijn : « kind, lid, type, slachtoffer, mormel, uitlskuiken ». De wisseling van « hij » en « zij » naar gelang men bij die woorden een mannelike of een vrouwelike persoon bedoelt, heeft niets 83
met het nominale genus van die woorden uit te staan. Evenals « die Waise, die Person » in het Duits onveranderlik vrouwelik zijn, en « der Zeuge, der Gast » onmiskenbaar mannelik, onverschillig of ze een man of een vrouw noemen, zo behoren ook op nederlands taalgebied zulke woorden slechts tot een klasse : er is in dezen geen parallelisme tussen het nominale genus en de pronominale aanduiding. De seksualitis komt o.m. nog duideelik uit bij de vermeende tegenstelling van een meervoudig « hun : Naar ». In het meervoud immers is noch bij de nomina, noch bij de pronomina sprake van enige klasse-tegenstelling. Het nederlands verschilt in dezen niet van de andere germaanse talen — anders dan de romaanse talen die dat onderscheid wel kennen (bijv. fr. ils : elles) . Alhoewel de klassiek « gevormden » het vaak heel aardig klaarspeelen, om hun germaanse moedertaal naar romaans model te « fatsoeneren », hun strelend besef hiermee een vaderlandse kultuurdaad te stellen kan zich toch niet op het nederlandse taalsysteem beroepen. Grammatiese voorschriften in zake fleksie, klassificatie en pronomina — ze mogen dan een erfstuk der vaderen heten — voorschriften die rechtstreeks indruisen tegen de eigen taalwerkelikheid van noord en zuid, kunnen slechts van harte worden opgevolgd door personen wier taalgevoel grondig bedorven is ; en door hen die het inheemse taalstelsel geen kans geven, daar ze zich kultureel verplicht achten door het toepassen van on- en antinederlandse taalregels van hun « taalkennis » te doen blijken. Aileen laten en lieten ze zich in klassicistiese waan door erfelik belaste termen verschalken.
DE GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE SPELLING door Dr. C. G. N. DE VOOYS, Utrecht.
Daar we geen samenvatting ontvingen geven we deze, verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen » Maart 1 938 : Het oudste Diets moet zich met een Latijns alfabet behelpen. De gevolgen daarvan voor de Mne. spelling. In hoofdzaak gericht naar de uitspraak, maar evenmin spellingeenheid als taaleenheid. Invloed van de boekdrukkunst en de kanselarij. Pogingen tot spellinghervorming in de zestiende eeuw : Joos Lambrechts, Pontus en Heniter, Konservatisme in Amsterdamse kring. Verscheidenheid in de zestiende eeuw, maar ook pogingen tot verbetering : Hooft, Vondel, Brandt. Spellingbelangstelling en strijd in de achttiende eeuw. Siegenbeek's keuze en Bilderdijk's verzet. De zogenaamde spellingoorlog in Zuid-Nederland. De regeling van De Vries en Te Winkel. De vereenvoudigingsbeweging van Kollewijn en de reaktie daarop. Einde van de spellingstrijd in het zicht?
Bespreking : Dr. Van den Berg vraagt of het aanneemlijk is dat de streektaal van dat gewest, waaruit iemand, die de spelling regelt, afkomstig is, invloed zou mogen uitoefenen op de spelling. — Antwoord : Neen! Op aanvraag van den voorzitter geeft Prof. De Vooys nog een andere uiteenzetting over de tegenwoordige stand van het spellingvraagstuk.
84
DE DIALEKTGEOGRAFIE VAN ZUID-OOST NEDERLAND, GEZIEN IN HET COMPLEX DER GERMAANSCHE EN ROMAANSCHE TAAL- EN KULTUURGEOGRAFIE door Dr. W. ROUKENS, Nijmegen.
Zeggen wij Z. 0. Nederland, dan denken we aan een gebied dat in de loop der geschiedenis van eeuw tot eeuw grensland was ten opzichte van de Germania en Romania, van Dietschland en Duitschland, van Nederland en Belgie. Sinds een halve eeuw staat de studie der « Grenzlandschaften » in WestEuropa in het middelpunt der belangstelling van historici, volkskundigen, toponymisten en linguisten, meer in 't bijzonder van taalgeografen. Kurth, des Marez en Pirenne hebben zich, ieder op het bijzondere terrein zijner wetenschappelijke belangstelling, vooral met Romaansch-Nederlandsche grensvraagstukken beziggehouden, de Bonner historicus Fr. Steinbach vestigde in een diepgaand historisch, toponymisch en volkskundig onderzoek de aandacht op het problemencomplex in het westelijk grensgebied, de taalkundige Th. Frings wien aanvankelijk de Rijnlandsch-Limburgsche taalvraagstukken interesseerden, verruimde gestadig zijn blik en schreef tenslotte de « Germania Romana » waarna de romanist Gamillscheg bijna gelijktijdig zijn breeder opgezette pendant « Romania Germanica » uitga f. En terwijl men over beide laatste werken nog druk redeneerde en een reeks Nederlandsche, Belgische en Duitsche linguisten en folkloristen mede gestimuleerd door de « Westduitsche Forschungsgemeinschaft » enkele Nederlandsche, Duitsche en Romaansche grenzproblemen bestudeerden, verscheen het gedegen synthetische werk van een van Steinbachs scherpzinnigste leerlingen Franz Petri en bracht, alhoewel niet zonder kritiek, een samenvatting van en Jorrekties op wat er door leidende figuren over de grensproblemen in Wallonie, Noord-Frankrijk en de aangrenzende Germaansche gebieden door archeologen, anthropologen, historici, toponymisten, volkskundigen enz. was gepubliceerd. Door het resultaat van al deze publicaties gaat Z. 0. Nederland ook in de Nederlandsche kultuurwetenschap geleidelijk de plaats innemen, die in overeenstemming is met de kultuurhistorische zending die het in de loop der geschiedenis heeft gehad. Tot nog toe heeft men dit gebied met een zoo rijk verleden to veel als grensstreek en wingervest beschouwd met als gevolg een — heusch niet altijd opzettelijk — voortdurend gebrek aan juist begrip en waardeering. Men kon dit deel van ons Vaderland, zoolang men het niet zag in het complex der Germania en Romania, niet naar waarde schatten. Lange tijd was het dan ook niets anders dan een wingewestelijk aanhangsel. Wackernagels constateering, dat het tot en met de 1 2" eeuw een belangrijk kultuurbemiddelaar was, werd over 't hoofd gezien ; dat het lange tijd een kultuurcentrum van beteekenis was, werd niet eens als mogelijkheid overwogen ; men was nog niet tot het onlangs door Roosbroeck duidelijk uitgesproken inzicht gekomen, dat Z. 0. Nederland niet slechts ontleende maar ook bevruchtte en dat de Maasgouw — gelegen tusschen twee brandpunten
85
van Germaansche kultuur in de Latijnsche taal n.l. Utrecht en Link — toch sterk onze aandacht moet trekken. Daar vooral de dialektgeografie geschikt is om de eenzijdige waardeering te doen verdwijnen, wilde ik, aan de hand van de resultaten der bestudeering van ± 1 00 woordgeografische kaarten, de voornaamste karakteristika van het gebied in kwestie in 't komplex der kultuurgeografie aantoonen en daarbij vooral de nadruk leggen op het feit dat het meer verbindt dan scheidt, want verbinden niet scheiden is de groote historische taak van Z. 0. Nederland. Dat de scheidende kracht van deze gewesten zeer zwak is, blijkt voldoende uit de volgende feiten : slechts negen maal valt een woordgrens met een groot gedeelte van de Limb.-Duitsche grens samen, t.w. vier maal van Nijmegen tot Heerlen en vijf maal van Nijmegen tot Venlo ; negen maal hebben land- en woordgrens in hun geheel en elf maal gedeeltelijk hetzelfde verloop tusschen Oostelijk Noordbrabant en de Belgische provincies Antwerpen en Limburg ; geen enkele woordisoglosse dekt zich geheel met de grens tusschen Oost- en West-Limburg, slechts negen vallen gedeeltelijk met de staatsgrens samen. De Limburgsche dialekten zijn typeerend voor een kontaminatiegebied. Waar uit het Zuid-Westen opdringende Romaansche benamingen en Noordoostelijken Germaansche woorden elkaar ontmoeten, ontstaan vormen van het type 011iech (unio + lauch) = ui. Niet zeldzaam is de combinatie van een Romaansch woordtype met een Germaansch accent b.v. telder (tailleur) = bord en ooinj (oignon) = ui. In de tijd van de zwakkere uitstralingskracht van oude kultuurcentra als Luik, Tongeren en Maastricht werd in de Maasgouw de laatste zwakke golfslag gebroken van een woordvloed, wiens oorsprong in de krachtige kultuurcentra der Romania (b.v. forsjet = fourchetta = vork) en Germania (godshalder = godspenning) moet worden gezocht. Noordelijke (b.v. Saksische) en Zuidelijke (b.v. Frankische) vormen houden elkaar in Noordbrabant en Noord-Limburg in evenwicht (b.v. mooi en schoon). Tengevolge van de excentrische ligging der zuidoostelijke gewesten sinds het einde der middeleeuwen heeft zich in deze streken oud Romaansch en Germaansch taalbezit het beste gehandhaafd : zij vormen een reliktgebied bij uitstek, zooals o.a. kladzjoeel (Pic. eclachoire) , uul, oel (Lat. aula) getuigen. Anderzijds moeten een reeks innovatieverschijnselen in de zuidoostelijke gewesten evenals in het aangrenzende Rijnland uit het behoudende karakter in ethnologisch opzicht verklaard worden ;ik wijs hier slechts op de sterke gutturaliseering, die wij in aansluiting bij van Ginneken en Huss (volgens dezen laatste op een Keltisch) substraat zouden kunnen terugvoeren (b.v. in smek < smet = zweep. Het meest opvallend is echter het verbindings- of doorgangskarakter van Z. 0. Nederland in het kultuurcomplex der Germania en Romania. Voor alle mogelijke richtingen zijn hier graden van verbinding aan te wijzen in de talrijke grenslijnen van woordgolven. Zij zijn b.v. aan te wijzen als komend uit Italie en Frankrijk en gaande over bemiddelende kultuurcentra als Trier, Keulen, Luik in de richting van en tot aan de Nederlandsche en Duitsche Noordzeekust en vice-versa. Uit het Zuidwesten kwamen o.a. un, pepel (vlinder), telder, uul (aula) , 86
peter, meter en de jongere marmiet (koperen ketel), kammizool en zjielee (vest). Uit het N. 0. is o.a. het Ingwaeoonsche boles (-,----- broek) in de Maasgouw doorgedrongen, terwijl van uit Holland o.a. voogd, vroedvrouw, wortel en krant in deze streken hun invloed deden gelden. Op samenhang met het Westen t.w. Belg. Limburg, Antwerpen enz. wijzen sjmik (zweep), em (gang, dorschvloer), vaan, moltrverp (mol) en kusflaiviin (kussensloop). Evenals de stroomingen uit het N. W. naar het Z. 0. zijn ook die uit het Westen naar het Oosten (o.a. klak, metser, patat, reek) voor ons materiaal minder talrijk. Onze woorrgeografische resultaten samenvattend kunnen wij het volgende vaststellen : De stroomingen uit en de samenhang met het Rijnland zijn het sterkste : op onze honderd kaarten constateeren wij deze 62 maal, waarbij wij er evenwel mee moeten rekeneen, dat de Romania dikwijls het gebied van herkomst is. In 30 gevallen gaat de oostrand van Belg. Limburg met Nederl. Limburg en het Rijnland mee. Op herkomst uit het Z. W., uit de Romania, wijzen 43 woorden, op samenhang met Holland 45 : de invloed van deze laatste strekt zich evenwel meestal niet verder uit dan het Peel gebied en Noord Limburg. Samenhang tusschen Antwerpen en Belg. Limburg eenerzijds en Brabant ten Oosten van Breda anderzijds constateeren wij 37 maal. Zwakker is de uitsluitende samenhang tusschen kleine deelen van het Nederlandsche en Belgische grondgebied : 9 kaarten geven hem aan voor Z. 0. Noordbrabant en Belgisch Noord-Limburg en 9 voor Belg. Noord-Limburg en Nederl. Midden-Limburg, terwijl Nederl. en Belg. ZuidLimburg 18 maal samen gaan. Ook het uitsluitend samengaan van N. W. Duitschland en Z. 0. Gelderland met N. 0. Limburg en N. 0. Brabant konden wij slechts zelden (9 maal) constateeren. Uitdrukkelijk moeten wij erop wijzen dat ons nog te weinig taalgeografische gegevens ter beschikking stonden om de stroomingen uit het Nederl. c.q. Rijnl. taalgebied naar Wallonie te belichten en dat de studies van Verdeyen, Grauls, Grootaers, van Ginneken, Haust, Feller en Valkhof in die richting nog verrassingen doen verwachten. Wat wij aan de hand van woordgeografische kaarten gekonstateerd hebben, kan ook aan de hand van de tot nog toe in het Rijnland, in Belgie en Nederland verschenen geografische publicaties over de klank- en vormleer worden vastgesteld, terwijl de werken en artikelen over praehistorie, volkskunde, toponymie en kunstgeschiedenis ons een reeks parallellen van en motiveeringen voor onze konstateeringen aan de hand doen. Dat alles evenwel hoop ik, evenals de woordgeografische feiten, in de « Leuvensche Bijdragen » uitvoeriger te behandelen. Nu ben ik teverden als ik iets heb bijgedragen tot een beter begrijpen en beter waardeeren der kultuurhistorische beteekenis van het Zuidoostdijk deel van ons Vaderland. Bespreking Aan de bespreking nemen deel : prof. Kloeke (Leiden), prof. Grootaers, prof. Verdeyen (Luik) , prof. Rozen (Utrecht) , dr. Van Haeringen ('s Gravenhage) , dr. Leenen (Brussel), drs Michels (Tilburg). Prof. Kloeke prijst het werk van Roukens en vraagt of de door hem gebruikte term << verebbing » niet beter door een andere, b.v. vloedgolf, kan worden vervangen. Ook prof. Grootaers vindt de term << verebbing >' minder juist. 87
Antwoord : De term << verebbing >> bevat zeker een element, dat inleider niet bedoelt, nl. << terugtrekken >>. Hij heeft slechts willen aanduiden dat een vloedgolf, b.v. uit Frankrijk, in Z.-O. Nederland haar kracht om verder voort te rollen verliest. Prof. Verdeyen wijst er op dat de door Roukens gewenste belangstelling in Belgie voor taalstromingen Zuid-Noord hier wel bestaat, vooral in het Luikse onderzoekcentrum. Prof. Royen : De eerste twee door Roukens besproken kaarten (Beloken Pasen en aambeeld), die afwijken van het gewone beeld, wijzen misschien op jongere dialectgeogr. formaties. Is er geen bijzonder historisch motief aanwezig voor het zover noord-. waarts rukken van Witte Zondiech en ambcis? Antwoord ; Voor Witte Zondiech moet de kerktaal wel als oorzaak worden beschouwd; met betrekking tot ambOs wil !iij voorlopig geen motief opgeven. Dr. Van Haeringen vindt het meer voor de hand liggen in de vorm smik (zweep) een oude k te zien (aansluiting bij de groep van smakken, smekken, enz.) dan, zoals Roukens doet, een gutturalisering van vroegere t. In ieder geval schijnt het hem gevaarlijk hierop speculaties te baseren over mogelijk Keltisch substraat. Antwoord : Inleider verklaart smik door de evolutie : shiten — smet — smek — smik, waarnaast ook smak voorkomt. Hij wil een Keltisch substraat in het Rijnland en Z.-0. Nederland als mogelijk motief niet uitschakelen. Dr. Leenen wijst op smet (zweep) ook in Belgisch Limburg. Dr. Michels : Is het altijd mogelijk, bij de beoordeling van ontleningen aan het Latijn. voor-christelijke en kerkelijk-Latijnse ontleningen te onderscheiden? — Is het reeds mogelijk, na eliminering van de besproken invloeden van buiten, de daarvOOr in het betrokken gebied gesproken taal te karakteriseren?
NEDERDUITSCHE LITERATUUR TE BRUGGE IN DE MIDDELEEUWEN door Prof. Dr. H. TESKE, Hamburg.
Deze lezing werd gehouden samen met de secties Literatuurgeschiedenis en Moderne Talen cf. Afdelingen V en VII.
DIE OSTNIEDERLAENDISCHE LITERATURSPRACHE VOM ANFANGE DES 16. JAHRHUNDERTS UND IHR VERHAELTNIS ZUR MITTELNIEDERDEUTSCHEN SCHRIFTSPRACHE door Prof. Dr. C. BORCHLING, Hamburg.
Daar we geen samenvatting ontvingen laten we deze volgen welke verscheen in « Wetenschap in Vlaanderen >> Maart 1938. Wir gehen von einer Anzahl niederIandischer Lutherdrucke, die im Jahre 1 523 in Hamburg in der sogenannten c Presse der Ketzer » gedruckt worden sind 88
aus. Der Drucker ist hOchstwahrscheinlich der vorher in Zwolle tatige Simon Corver ; jedenfalls weist die Sprache der Drucke entschieden in die Ostlichen (sachsischen) Niederlande. Die eigenartige Zwischenstellung ihrer Sprachform ergibt sich am besten daraus, das deutsche Forscher sie meist als niederlandisch, niederlandische Forscher dagegen sie als « im Kern nicht niederlandisch » bezeichnen. Im Anschluss an die Arbeiten van Dr. von der Hake wird Ausbreitung und Charakter dieser ostniederlandischen Literatursprache naher bestimmt und ihr Verb altnis sowohi zur heutigen niederlandischen wie zu der alteren mittelniederi2eutschen Schriftsprache untersucht.
HET NEDERLANDSCH EN BRUSSELS FRANS door Mej. Dr. B. H. WIND, Den Haag. In de taalkunde bestudeert men meest het algemeen beschaafd of het dialect. De gemeenzame omgangstaal van de burgerij is echter een belangrijk studie-object. Door toenemend gebruik van telefoon en radio krijgt deze gesproken taal een belang dat door de vermenging der maatschapplijke klassen wordt bevorderd. Aan het Brussels Frans is nog geen samenvattende studie gewijd, al ontbreekt het Belgisch Frans in het algemeen niet aan beschrijvingen en kritiek ; deze hebben echter uitsluitend een didactisch en puristisch karakter. Phonetische bizonderheden blijven hier onbesproken, hoewel o.a. de kwestie der accentuering zeer interessant is. Het Brussels Frans bevat veel Nederlandse elementen, maar de mening is te verbreid, dat het Brussels Frans daaraan alleen haar eigenaardig karakter te danken zou hebben. Het bevat ook veel Franse archaismen en argatismen, dialectwoorden (Franse en Waalse) , Duitse elementen en Spaanse. Deze categorieen van ontlening zijn met te scheiden, in veel gevallen is b.v. de Waalse invloed die van de Vlaamse dialecten komen versterken, met name op syntactisch gebied, maar ook lexicologisch. Als men moet aannemen, zoals beweerd is, dat de Spaanse invloed zich overwegend op het Vlaamse gedeelte van de Belgische volkstaal heeft doen gelden, zal men dienen na te gaan in hoeverre die invloed direct en indirect het Brussels Frans heeft bereikt. De Nederlandse elementen zijn talrijker naarmate men de taal van het yolk nadert (tweetaligheid ; bij mindere cultuur meer contaminaties) . Spr. beschouwt een woord van Nederlandse oorsprong als behorend tot het Brussels Frans wanneer het door de sprekenden niet meer als zodanig wordt herkend. Onder Nederlands wordt verstaan alle Noord- en Zuid-nederlandse dialecten en zoveel mogelijk wordt teruggegaan tot een Middelnederlands etymon. De grote moeilijkheid is Nederlandse woorden te scheiden van de Duitse, al zal men voor Brussel eerder voor het Nederlands mogen besluiten dan bij het Waals ; indirect via het Waals b.v., blijft invloed van het Duits mogelijk. Het Nederlands heeft niet alleen zelfstandige naamwoorden, ook bijvoegelijke naamwoorden, werkwoorden, zelfs affixen en
89
zinswendingen gegeven. Voor de woordenschat weinig woorden het openbaar leven betref fend ; naarmate men devertrouwelijke omgangstaal nadert worden ze talrijker ; spr. citeert verscheidene voorbeelden uit het maatschappelijk leven (minque, peser scherp, cenne), het leven van het platteland (buse, blaffeture, sterfput, fiche, tique, trinse), het voedsel (caliche, choesel, guernote, page, speculoos, cramique, couque), de persoonlijke eigenaardigheden (crolle, crom, menneke), werkwoorden als bloquer, prober, plaquer, blinker, reluquer, thans zeer verspreid ; woorden met affect, achel, buse, stoeffer, zwanse. Hierin vindt men bevestigd dat de Nederlandse invloed via de lagere volksklassen en de gesproken taal is binnengekomen. Nog vele uitdrukkingen worden geciteerd (etre quitte =- kwijt zijn ; prendre la Porte contraire, etc.) ; ook suf fixen en prefixen (quin, ke, ik) gevoegd aan Franse woorden. Na een korte principiele bespreking over de mogelijkheid van syntactische invloeden (gelijke cultuur kan gelijke taalontwikkeling veroorzaken ; invloed der tweetaligheid) , wijst spr. erop dat de toestanden to Brussel syntactische ontleningen mogelijk maken. Brusselse schoolkinderen van Vlaamse ouders leren de Franse woorden heel gauw, de inwendige taalvorm moeilijk. Sommige onontwikkelden blijven als het ware Vlaams spreken (zinswendingen) met Franse woorden. Hierdoor wordt de Oberschicht beinvloed. Aangezien ook het Waals in zinsbouw hier en daar sterk aan het Germaans verwant is (Valkhoff) kunnen wij aannemen dat de syntaxis van het Brussels Frans op twee fronten in Germaanse richting is beinvloed. Twee samengevoegde invloeden, de Germaanse inslag van het minder sterk geromaniseerde gebied van Noord-Frankrijk en Wallonie en de dagelijks vernieuwde invloed van de omliggende Vlaamse dialecten geven aan het Belgisch Frans haar specifiek karakter, meer nog dan het phonetisch aspekt en de Nederlandse elementen van de woordenschat. Spr. wijst er vervolgens op dat veel zinswendingen die men op het eerste gezicht voor Nederlands of Germaans zou houden ook in het middeleeuws Frans zijn to vinden. Zodat men zou kunnen aannemen dat de sterk regulariserende invloed van de 1 6 e en 1 7 e eeuwse Franse grammatici niet heeft gereikt tot het uiterste gebied der taalgrens, terwijl dit gebied door Vlaamse invloeden werd gesteund in zijn neiging tot behoud. Alleen waar een constructie in de Franse dialecten niet bekend is zullen wij aan uitsluitend Neder landse invloeden mogen denken. Spr. gaf hiervan vele voorbeelden (plaats van het bijv. naamw. en van het bijwoord; beperkt gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in plaats van het bezittelijk voomaamwoord; preposities adverbiaal gebruikt, enz.). Daarna anderen waarvan Been oud-Frans aequivalent bestaat (tout qui = alwie ; herhaling van het onderwerp als persoonlijk voornaamwoord; infinitief voorafgegaan door een voorzetsel met passieve betekenis ook bij intransitieve werkwoorden). De houding van de Belgische puristen wordt nog besproken. Terwijl in Zwitserland een partij heeft gestreden voor de rechten van het Zwitsers Frans (Philippe Godet) zijn in Belgie slechts enkele journalisten opgekomen voor een eigen Frans-Belgische taal. Daarentegen heeft niemand minder dan Ferdinand Brunot bij zijn ontvangst in de Belgische Academie Royale de Langue et de Litterature gevraagd : « Ne doit-il pas y avoir des Belgicismes autorises, reconnus, academiques »? Spr. onthoudt zich hierin van een oordeel, haar doel is alleen 90
aan te tonen dat de taal van Brussel en van Belgie in het algemeen de aandacht van Romanisten en Germanisten waard is. Bespreking Aan de bespreking namen deel : dr. Grauls (Brussel), prof. Valkhof (Amsterdam), dr. Heuvelmans (Brussel), prof. Verdeyen (Luik), prof. Royen (Utrecht), prof. Grootaers (Leuven). Dr. Grauls wijst enkele woorden en uitdrukkingen terecht, die evengoed Waals zijn als Brussels. Hij meent dat vooral de invloed van de Vlaamse streek rond Brussel sterk geweest is; de verder afgelegen Vlaamse streken, als Limburg b.v. oefenden zeer weinig invloed uit. — Vergelijking met het oud-Frans gaat niet op, daar de intensieve verfransing van Brussel van jonge datum is : na 1830. Antwoord : Het is soms zeer moeilijk uit te maken of Vlaamse of Waals invloeden bepaalde woorden en zegwijzen te Brussel hebben ingevoerd, vooral waar het elementen betreft die Vlaams en Waals beide bezitten. Prof. Valkhof merkt op dat men het Belgisch-Frans niet te zeer van Brussels standpunt moet zien. Er is toch ook een Links-Frans, waarvoor vooral het Waals moet worden verantwoordelijk gesteld, verder een Antwerps, een Bergens-Frans, enz., die men toch alle onder Belgisch-Frans kan samenvatten, waarvan het varianten zijn. — Wat de analogieen tussen het oud-Frans erierzijds en het Belgisch-Frans en het Waals anderzijds betreft, wil hij, wanneer zij z.g. germanismen zijn, verder gaan dan mej. Wind. Terwijl deze meende dat het bier gaat om bepaalde tendenties van het oud-Frans, die onder invloed van het Germaans in het Belgisch-Frans bewaard zijn, ziet hij in beide gevallen daarin germanismen : in het oud-Frans van Frankische oorsprong, in het Belgisch-Frans en Waals van Nederlandse of Duitse. Hij herinnert in dit verband aan de vele Germaanse woordeen die het oud-.Frans bevat en aan het denkbeeld van Gaston Paris dat het Frans een degermanisatieproces zou hebben ondergaan. Dr. Heuvelmans wenst dat men niet zou verwarren : het Brussels-Frans en het Belgisch-Frans. Het Brussels-Frans wordt slechts gesproken door de lagere standen. De hogere standen spreken veel beter Frans. Prof. Verdeyen meent niet, zoals dr. Grauls, dat de intensieve verfransing te Brussel pas na 1830 begon. Hij citeert een woordenboek uit 1805 dat reeds een hele reeks << belgicismen >> bevat. — Hij wijst er verder op dat men niet alleen aan het academische Frans moet denken, doch ook aan het Parijse Frans, dat te Brussel zijn invloed kan laten gelden, eventueel via Luik. Er zijn aldus enkele voorbeelden van zegwijzen, die wij als typisch Brussels beschouwen, doch die ook te Parij s bekend zijn. Dit zou dan ook verklaren waarom ook Luik die woorden kent. Prof. Royen : Ontlening van syntactische eigenaardigheden is alleen denkbaar bij het overnemen van een taal door een ganse gemeenschap, alias bij tweetaligheid, waarin het substraat-taalgevoel blijft domineren. Sprekende voorbeelden levert het Nedersorbisch. Archaismen blijven dikwijls behouden, wanneer het substraat dezelfde eigenaardigheid vertoonde, zoals in de Provencaalse gebieden duidelijk blijkt, waar oudere Franse verschijnselen zijn gebleven, terwiji het Parijse-Frans die niet meer kent. Prof. Grootaers, voorzitter, spreekt het slotwoord van dit debat uit. Hij wijst er op dat vooral de sociologische struktuur van het Brussels Frans niet mag uit het oog verloren worden. Bij een zeer klein gedeelte van de Brusselse bevolking, nl. bij de hoogste standen kan het Frans als moedertaal gelden en kan er dus spraak zijn van Nederlandse invloed. Bij de gegoede wmkelstand, de lagere ambtenaren, enz. moet er gesproken worden, niet van Nederl. invloed, maar van een Nederlands, d.w.z. Brabants substraat, waarover een dikke laag Frans ligt; de articulatiebasis blijft echter zuiver Nederlands; wat de woordenschat betreft, bier zijn het vooral de woorden, met gevoelswaarde geladen, die geheel of grotendeels Nederlands blijven. Hoe meer we de sociale ladder afdalen, hoe dunner de laag Frans wordt, tot we echt Brabants dialect krijgen met het normale aantal bastaardwoorden. — De specifiek Brusselse — en tevens niet onder Nederl. invloed ontstane — elementen (gloriette, aubette, touche, enz.) vormen een geheel onder probleem. Mej. Wind : De sociale lagen zijn dikwijls zeer moeilijk te scheiden. 91
OVER Z.G. c< PARAGOGISCHE » CONSONANTEN IN HET NEDERLANDS ( 1 ) door Dr. C. B. VAN HAERINGEN, den Haag (1).
Het Nederlands kent, evenals het Duits en in mindere mate het Engels, verscheiden woorden met een t of d aan het einde, die later is toegevoegd. Men treft deze « paragogische » dentalen aan vooral na 1, n en r enerzijds, na spiranten anderzijds. Na 1, n en r schijnt de paragoge te zijn iets als een emfatische versterking van het woordeinde : na de stemhebbende dentale eindklank wordt het woordeinde nogeens gemarkeerd door een dentale occlusie. Anders is het geval met de t na spirant. Deze is waarschijnlijk opgekomen door hypercorrectie naar vormen als luck , lucht ', vas , vast ', waarin de t na spirant afviel wegens de afkeer om na de open consonant nogeens aan het einde de energische sluicing voor de occlusief te maken. Zulke gevallen veroorzaakten onzekerheid ten aanzien van spirantisch woordeinde, en door deze onzekerheid konden de hypercorrecte vormen ontstaan. In het voorhanden dialectmateriaal tekenen zich geen duidelijke lijnen van verbreiding of ; de voorlopige, maar zeer onzekere indruk is, dat de paragoge na 1, n en r het meest voorkomt in de oostelijke, saksische streken, die na spirant meer in het westen. Regelmaat is nergens bereikt ; men kan slechts spreken van een neiging, die soms wel, soms niet tot uiting komt. Vooral komen in bespreking de gevallen van paragoge, die in het Algemeen Nederlands zijn aanvaard. Toeval is niet de enige factor geweest, die bij deze aanvaarding heeft beslist. Uitgangen die een duidelijke functie hebben, worden ontzien : geen t na meervouds s, niet na werkwoordsuitgangen, wel daarentegen na gesubstantiveerde infinitief (oostndl. levent = , lawaai ') . Anderzijds kan de paragoge tot een zekere regelmaat komen in rubrieken van woorden waarin de achtergevoegde klank een zekere expressieve waarde heeft verkregen. By. vormen als sufferd, knoeierd e.d., die wij hand over hand zien toenemen en waarin -erd stellig niet uitsluitend als verzwakking van ..acrd mag worden opgevat. Voorts te mijnent, uwent; mijnentwege, zijnentwil e.d., waarin een isolering tegenover de gewone naamvalsvormen niet te miskennen is. Dit mijnent, uwent zou volgens de geldende spellingsregels beter met d gespeld kunnen worden wegens verlengde vormen met gesproken d vooral in oostelijke dialecten. Buiten deze gesloten rubrieken komen enige alleenstaande woorden ter sprake, die, hoewel niet bepaald beschaafd (stellig tengevolge van de afwijzende houding der geschreven taal), toch zeer verbreid zijn, als dubbeld, enkeld, nakend, stukkend, waarbij factoren worden aangewezen die het opkomen van deze vormen kunnen hebben bevorderd. Voorbeelden van -4 na spirant zijn dial. sommigte, mnl. (brab.) eenigte. De t zal eerst zijn achtergevoegd aan de onverbogen vorm sommich, terwijl bij een zo ontstaan sommich de verbogen vorm sommichte opkwam. (1) Deze voordracht zou verschijnen in het April- of Meinummer 1938 van 1 De Nieuwe Taalgids >>.
92
Bij de algemeen-nederlandse voorbeelden van paragoge na spirant — vooral na s zijn ze talrijk — zou men soms geneigd zijn het algemeen worden te verklaren uit de vrees voor homoniemen, als bij kroost tegenover (het etymologisch identieke) kroos, heelst tegenover heels. Men moet echter met deze 1 homonumofobie » voorzichtig zijn, want omgekeerd is de paragoge herhaaldelijk doorg,egaa:- k al ontstonden daardoor homoniemen. Zo heeft borst , jonge man ' zijn t gekregen niet-. tegenstaande het oudere woord borst; pos (de visnaam) is veelal post geworden ; in schoft (deel van een arbeidsdag) is de paragoge niet belet door de gelijkluidendheid met al andere woorden schoft. Er blijverr meer voorbeelden over, waarin voor de algemene aanvaarding van de paragoge geen aannemelijke reden is aan te wijzen, zooals arend en burcht. Het laatste geval dat ter sprake komt, is placht uit ouder plag, dat zich lang naast placht heeft gehandhaafd. Paragoge zal ook hier het eerste begin zijn geweest, terwijl tot de definitieve overwinning van placht verschillende factoren hebben bijgedragen, vooral het steeds losser wordende verband met het praesens plegen.
Bespreking : Aan de bespreking namen deel : drs Michels (Tilburg), prof. De Vooys (Utrecht), prof. Blancquaert (Gent(, pater dr. Franssen (Lokeren), prof. Van Loey (Brussel), dr. Pauwels (Leuven). Drs Michels wijst op het belang van de apocope-lijn der t en op imperatieven enkelv. met t, als << stikt, verrelst >> en dgl. met affectieve beteken-s. Antwoord : Zulke imperat. sg. op t komen in bepaalde streken nooit voor, in andere eindigen alle imperat. sg. op t. Prof. De Vooys meent dat bij t paragoge na s wel hypes correcte tendenties in het spel zijn. Hij wijst op de toestand te Utrecht met betrekking tot paragoge en apocope en vraagt of spreker niet te veel belang hecht aan de homonymophobie. Prof. Blancquaert bespreekt de rol van de homonymie in gevallen als << borst adelborst >>. Dr. Franssen deelt mee dat in Limburg, waar de dentaal na bepaalde consonanten altijd -wegvalt, nochtans weinige gevallen van paragogische t voorkomen. Prof. Van Loey citeert oude sing. vormen op t als eenigt om te bewijzen dat 4: eenigte, sommigte >> wel op oorspronkelijk-paragogische t teruggaan, citeert ook verscheidene plaats- en persoonsnamen met paragogische t, als << Groelst, Hoeilaart, Van Cauwelaert >> enz. Hij wijst er op dat << oorlocht >> een recente vorm is. Antwoord : Spreker behandelde slechts t-paragoge na consonant. Kan hij de paragogische t nä vocaal in << blauwt (blaat), grauwt (graat), stroot ( = stroo) verklaren? Antwoord : Deze paragoge is zeer moeilijk te verklaren. Spreker durft niet denken aan analogieformaties naar andere woorden met d syncope, omdat deze paragogische vormen reeds zeer oud zijn en d syncope hem jonger lijkt.
93
HET GESLACHT DER SUBSTANTIEVEN IN ZUID-NEDERLAND door Dr. J. L. PAUWELS, Leuven.
Hoe komt het dat het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland nog springlevend gebleven is ? Sommigen menen dat het geslachtsonderscheid nog bestaat onafhankelijk van de volgens het geslacht gedifferencieerde lidwoorden, adjectieven en pronomina. Dit is echter m.i. onjuist. De Brabantse dialecten kennen meestal verschillende vormen voor elk van de 3 geslachten bij het oinbepaald lidwoord een, en de samenstellingen wat (voor) een, zulk een, bij het telwoord een, bij de possession mijn, zijn, bij het onbepaalde geen, bij die in alle functies, bij een aantal bijvgl. naamw. als b.v. goed, oud, braaf. Ze onderscheiden 2 vormen : 1 voor het Man., 1 voor het Vr. en Onz. ofwel 1 voor het Man. en Vr., 1 voor het Onz. bij de overige verbuigbare woorden. Wanneer het Man. subst. met een klinker of een bepaalde consonant begint, gaat het voorfgaande verbuigbaar woord uit op n, zodat we dan veelal 3 gedifferencieerde vormen krijgen i.p.v. 2, dus een vorm voor elk geslacht. In de Vlaamse en Limburgse dialecten verschijnen soms wel andere combinaties, doch heel ZuidNederland kent toch zulke volgens het geslacht gedifferencieerde vormen. Men ziet dus dat in onze dialecten elk substantief zich 9 maal cp de 10 in een zin in gezelschap bevindt van een of meer woorden, die duidelijk zijn geslacht bepalen, of m.a.w. elk substantief voert geregeld zijn geslachtelijk vlaggetje mee, zodat dit geslacht zich wel « moet » in het taalgevoel prenten van elk dialectgebruiker. Op de vraag « Wat betekent voor een Zuid-Nederlander dat een substantief Man. is ? »moeten we dus antwoorden : « Een woord is Man. als we geleerd hebben het met bepaalde vormen van lidw., adject. en pronomina to gebruiken, een eigenschap welke het gemeen heeft met honderden andere substantieven : al deze subst. vormen voor ons taalgevoel een klas, die men ons heeft leren aanduiden met de naam Mannelijk geslacht ! » Waarom kan koe in Z.-Ned. niet Man. zijn? Omdat de Man. personen en dieren van ouds het spraakkundig Man. geslacht hebben, en in ons taalgevoel zich dit Man. geslacht zich dan ook bij de Man. sexe vastgezet heeft. Toch roept de M an.of Vr. sexe niet fataal het Man. of Vr. spraakkundig geslacht op : will b.v. is Onz. en samenstellingen als langneus, botmuil, platbroele hebben in Z.-Ned. het geslacht van neus, muil, broek, onverschillig of men ze toepast op een man of een vrouw. Een tref fend bewijs dat het grammatisch geslacht slechts berust op een traditie, die zich staande houdt dank zij gedifferencieerde woorden en woordvorrhen, leveren ons de reeks substantieven men anlaut -s, als school, straat, stud, enz., die in Brabant en sporadisch ook in Vlaanderen sedert meer dan 3 a 400 jaar een dubbel gram94
matisch geslacht vertonen (Vr. en Onz.) (1). Er is geen actief geslachtsprincipe aanwezig van deze subst. weer birinen de perken der regelment te dwingen. Integendeel, de traditie blij ft deze « afwijkingen » getrouw voortplanten. *
**
Aan het principe « het grammatisch geslacht is nog springlevend in ZuidNederland » moet men, volledigheidshalve, een paar restricties toevoegen. Eerste restrictie : Daar de Zuid-Nederlander door zijn dialect het gevoel voor de geslachten verworven heeft en dit bewaart ook als hij beschaafd spreekt, is het duidelijk dat . dit gevoel slechts actief kan zijn tegenover de woorden, die in de dialecten werkelijk voorkomen, en door deze honderden, ja duizenden woorden niet gebruiken, die in het algemeen beschaaft wel kunnen voorkomen, geven deze laatste ook in Z.-Ned. aanleiding tot veel aarzeling en onzekerheid. In 1872 heeft de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde een enquete ingesteld naar het geslacht der substantieven. In deze enquete-lijsten staan veel geleerde en vreemde woorden. Uit de resultaten van de enquete blijkt dat voor deze woorden geen « vast » geslacht gevoeld wordt : de opgegeven geslachten verschillen onderling en liggen kris-kras door elkaar. Tweede restrictie : Niet alle substantieven hebben in elk dialect een vast geslacht. Elk dialect heeft een reeks naamwoorden, waarvan het geslacht niet vaststaat, of m.a.w. waarvoor er aarzeling bestaat tussen 2 geslachten. De enquetelijsten van 1 872 bevatten ± 400 echte dialectwoorden. Hiervan zijn er 76, waarvoor door 2 verschillende dialectkenners uit de stad Aarschot in die tijd een verschillend geslacht werd opgegeven. Ik heb ze nu nog eens alle zorgvuldig gecontroleerd en vind er een zestigtal, die te Aarschot 2 verschillende geslachten kunnen hebben. Daar de enquete-lijst verre van volledig was, schat ik op ± 100 het aantal substantieven, echte dialectwoorden, die te Aarschot een onvast geslacht vertonen. *
**
Bestaat de vastheid van geslacht in de tijd en in de ruimte ? Voor 8 substantieven (dialectwoorden) uit de enquete-lijsten stellen we met quasi-zekerheid een verschuiving van geslacht vast te Aarschot sedert 1872 : 4 gaan van het Vr. naar het Man., 3 van Onz. naar Man., 1 van Man. naar Vr. ; 6 andere zijn « waarschijnlijk » verschoven : 4 van Vr. naar Man., 1 van Man. naar Vr., 1 van Man. naar Onz. Daar het hier slechts over een tijdsafstand gaat van een halve eeuw, is dit aantal verschuivingen betrekkelijk aanzienlijk. Het is bekend dat er geslachtsverschillen zijn van plaats tot plaats, van streek tot streek. Dr. Van Beughem heeft uit al de bereikbare bronnen de gegevens voor Zuid-Nederland verzameld (2) en deelt 1500 substantieven mee, die ten minste (1) Zie uitvoerig hierover J. L. Pauwes, Substantieven met een dubbel grammatisch geslacht, in Leuvensche Bijdragen, XXIII (1931) , 1, pp. 1-20. (2) Uitgegeven in de Handelingen van de Kon. Commissie vodr Toponymie en Dialectologie, VIII (1936), pp. 47-96. 95
op 1 plaats in Zuid-Ned. een van De Vries en Te Winckel afwijkend geslacht vertonen. Van de 400 dialectwoorden uit de enquete-lijsten zijn er zeer weinig, die in geheel Z.-Ned. eenvormig hetzelfde geslacht hebben. Indien we als criterium nemen : eenvormigheid in 4 op de 5 provincies, dan nog komen we met grote moeite van het totaal. Voor de 300 overige tot een 100 tal woorden, dus slechts tot A 1 verschillen de streken onderling. Soms overheerst het geslacht van De Vries en Te Winckel, soms een ander. Af en toe komen de 3 geslachten voor. Door vergelijking met het werk van Van Beughem mogen we gerust op 5 a 600het aantal substantieven schatten uit de gewone omgangstaal, waarvan het geslacht in de verschillende streken van Z.-Ned. niet hetzelfde is. Weliswaar blijven er nog altijd enkele duizenden substantieven over met vast geslacht, dock als er op , elke groep van 8 of 10 subst. een voorkomt met wisselend geslacht, mag men dan nog wel, met betrekking tot de ruimte, van « vast » geslacht spreken? In welke richting gebeuren de eventuele geslachtsverschuivingen ? De subst. uit de volkstaal vertonen in Z.-Ned. een voorkeur voor het Man., de subst. uit de meer geleerde taal echter hebben veeleer een neiging to gaan aanleunen bij het « of ficieel » gslacht van De Vries en Te Winkel. * ** Welke houding moet Zuid-Nederland aannemen tegenover een eventuele nieuwe geslachtsregeling? Deze kwestie is hier niet van dringende aard ! De Vries en Te Winkel bieden ons een vaste regeling ; een Zuid-Nederlander voelt een vaste geslachtsregeling als normaal bij de taal horend. Als het geslacht opnieuw geregeld wordt, zouden wij vragen dat voor het 100 tal substantieven, waarvoor het grootste gedeelte van Zuid-Ned. een van De Vr. en Te W. afwijkend geslacht gebruikt, — waarbij ons geslacht dan nog dikwijls historisch het juiste is, — dit Zuidnederlands geslacht in de nieuwe of ficiele lijst zou erkend worden, al zij het dan ook, ten gerieve van NOord-Ned., naast het oude van De Vries en Te Winkel. Verder zou misschien voor een tweede honderdtal subst., die in een aanzienlijk gedeelte van Z.-Ned. een afwijking vertonen, dit afwijkend geslacht kunnen facultatief gemaakt worden naast het andere. Dit zou voor den doorsnee Zuid-Nederlander volstaan. Deze kleine adoptatie ware trouwens slechts een rechtmatig herstel. Immers voor het bepalen van de geslachten hebben De Vries en Te Winkel Been overleg gepleegd met Zuid-Nederland. De enquete van 1872 van de Zuidned. Maatschappij was niets anders dan een reactie tegen de... willekeur van De Vr. en Te W. Indien er nu op aandringen van Noord-Ned. aan ingrijpender wijzigingen gedacht werd op het stuk van het naamwoordelijk geslacht, hoe zou Zuid-Ned. daarop reageren ? Dat zou natuurlijk in de eerste plaats a fhangen van wat er zou worden voorgesteld. Indien het iets zou zijn in de aard van wat in het rapport van de Commissie Van Haeringen staat, vrees ik voor heel wat storm. Een enkele welgemeende raad wou ik geven : men late er de Man. koe, de hij-koe buiten, want die wordt in Z.-Ned. eenvoudig doodgelachen ! Laten we die koe desnoods als zoenoffer vallen voor de taaleenheid. 96
Besprekin.g Aan de bespreking namen deel : prof. De Vooys (Utrecht), dr. Leenen (Brussel), prof. Royen (Utrecht), drs Michels (Tilburg), pater dr. Franssen (Lokeren). Prof. De Vooys : In West-Vlaanderen schijnt het ook voor de komen dat vrouwen ook met hij worden aangeduid. In het spellingdebat is de kwestie der casus n veel belangrijker dan die der voornaamwoordelijke aanduiding. Antwoord : Aan spreker zijn' geen gevallen bekend, waarin vrouwen met hij worden aangeduid. Hij heeft met opzet de casus n niet behandeld, wenst deze kwestie geheel te scheiden van de voornaamwoordelijke aanduiding : het zijn trouwens twee gans verschillende kwesties. Dr. Leenen : Koe is toch ook Man. in sommige streken van Noord-Nederland? Legt er de nadruk op dat, indien meer vrijheid gelaten wordt voor de geslachten, de Zuid-Nederlanders toch altijd vrij zullen blijven het geslacht te gebruiken, dat zij bij de substantieven aanvoelen. Antwoord : Natuurlijk zullen « onze >> geslachten het noorden niet hinderen, doch alsNoord-Nederlanders verkeerde geslachten gebruiken hindert dat de Zuid-Nederlanders wel. Hun taalgevoel verdraagt sommige fouten tegen de geslachten niet. Prof. Royen wijst ook op het belang van de kwestie der lingings-n. Er bestaat altijd geen congruentie tussen Man., Vr. en hij, zij. De zogenaamde << vaste >> regeling van De Vries en Te Winkel is dikwijls en fictie bij substantieven die zij Vr. heten. Het synoniem speelt dikwijls een rol bij het bepalen van het geslacht. Hij zou wensen dat men het onderscheid tussen Man. en Vr. niet meer aanleerde en vrijheid liet voor het gebruik van hij en zij. Antwoord : Indien men de termen Man. en Vr. liet vallen, ware er nets opgelost : de volgens het geslacht gedifferencieerde nominaalklassen bestaan, zijn een felt. Drs Michels : Tilburg kent voor het relatief die geen onderscheid tussen Man. en Vr. Dr. Franssen bevestigt dat zijn taalgevoel gekwetst wordt door in Noord-Nederland vaak voorkomende fouten als << de taal... hij... >> en doet een beroep op de goede wil van alien om onze taaleenheid te handhaven.
EINFLUSS DER NIEDERLAENDER AUF DIE KOLONISATION UND DEICHVERFASSUNG IN SCHLESWIG-HOLSTEIN door Dr. HAFF, Hamburg.
Deze lezing werd gehouden samen met sectie II, Middeleeuwse Geschiedenis, waarnaar we verwijzen.
97
AFDELING VII
MODERNE TALEN Als voorzitter fungeerde Prof. Dr. Fr. De Backer. Als ondervoorzitters traden op Dr. R. Foncke en Dr. C. van Deyck. Als secretaris werd aangeduid Dr. G. Meir. De aanwezigheidslijsten droegen 51 handtekeningen. Al de lezingen werden gehouden behalve deze van Dr. P. Pintelon.
DIE OSTNIEDERLAENDISCHE LITERATURSPRACHE VOM ANFANGE DES 16. JAHRHUNDERTS UND IHR VERHAELTNIS ZUR MITTELNIEDERDEUTSCHEN SCHRIFTSPRACHE door Dr. BORCHLING, Hamburg.
Deze lezing werd gehouden samen met de Afdeling VI Nederlandsche Taalkunde, waarnaar we verwijzen.
« EEN NEDERLANDER TE PARIJS IN 1891 » door Dr. J. FRANSEN, Amsterdam.
Deze Nederlander van grote gaven en veelzijdige belangstelling was Dr. W. C. C. Byvanck, in 1848 geboren, in 1925 te 's Gravenhage overleden, waar hij van 1895 tot 1918 bibliothekaris van de Konnklijke Bibliotheek geweest was. Dr. Byvanck heeft in zijn vaderland niet de waardering genoten, waarop hij recht had ; men heeft bijvoorbeeld zijn belang als middelaar tussen de nederlandse en franse cultuur niet genoeg ingezien. In 1891 vertoefde hij enige maanden te Parijs en kwam er door tusschenkomst van Marcel Schwob, dien hij op zijn weg ontmoet had, daar ze beiden geestdriftige Villon-kenners waren, in aanraking met tal van schrijvers, schilders, beeldhouwers. Zijn indrukken bij die ontmoetingen opgedaan, legde Byvanck neer in een boek : « Parijs, 1891; Notities » (1892), waarvan in hetzelfde jaar een franse bewerking onder den titel : « Un Hollandais a Paris, en 1891; Sensations de litterature et d'art » (Perrin, met voorrede van Anatole France) verscheen. Meestal geeft de schrijver er gesprekken in weer, die hij heeft bijgewoond of gehouden, niet met een stenografische nauwkeurigheid maar toch naar den geest volkomen waar. Natuurlijk spreekt Byvanck er ook over beroemdheden van dien tijd die wij ons nauwelijks meer herinneren, zoals Leon Cahun,
98
schrijver van « Hassan le Janissaire », maar daarnaast vindt men indrukken genoteerd omtrent Barres, Verlaine, Jules Renard, e.a. die hun plaats nog hebben in de letterkundige geschiedenis. Vooral het beeld, dat Byvanck geeft van een man als Verlaine heeft zijn waarde nog voor onzen tijd behouden. Na zijn terugkeer in het vaderland begon of onderhield Byvanck briefwisseling met tal van schrijvers die hij ontmoet had, en die correspondentie, waarop hem door Ferdinand Baldensperger gewezen was, heeft referent mogen raadplegen. Niet alles is hierin belangrijk meer voor ons, maar veel verdient nog onze aandacht, omdat het samen met Byvanck's boek een kijkje geeft op het letterkundig en artistiek leven in dien tijd, de periode van de ontwikkeling van het symbolisme ; vornamelijk in den kring van den « Mercure de France » vond deze Nederlander zijn nieuwe kennissen. Spreker behandelde vervolgens enige briefwisseling met Jules Renard over diens « L'Ecornigleur », sprak daarna over hetgeen Byvanck in zijn boek over Maurice Barres in die jaren behandelt, en citeerde daarbij brieven van Barres. Het meest heeft in « Parijs, 1891 » de lezers getrof fen wat de schrijver over Verlaine zei ; Renard zegt in een brief, dat naast het werkje van Charles Morice, dit het beste is wat over den groten dichter geschreven is, en Schwob wijst er in een brief op, dat bij, den dood van Verlaine alle critici hun toevlucht hebben moeten nemen tot « Un Hollandais a Paris en 1891 ». In zijn boek schetst Byvanck Verlaine zoals hij hem zag op zijn omzwervingen door Parijs, noteert zijn uitlatingen over dichtkunst, gaat zijn leven en zijn kunst na, zijn poezie waarin ook scherp de rusteloosheid van dien tijd uitkomt. In de « Notities » ontbreekt vreemd genoeg, een dichter, die in de negentiger jaren zijn eerste drama's schreef : Paul Claudel, schrijver van « Tete d'Or » en « La Ville ». In de correspondentie van Byvanck treft men evenwel enkele merkwaardige brieven van den toen nog onbekenden Claudel aan, naar aanleiding van artikelen, die Byvanck in den « Nederlandschen Spectator » en den « Gids » van 1892 en 1894 schreef. Byvanck komt de eer toe, het eerst in Nederland, en zelfs in Frankrijk, de betekenis te hebben voorvoeld van Claudel als dramaturg. De jeugdige schrijver was hem zeer dankbaar voor de aandacht, die de Nederlander aan hem wijdde en sprak zich in zijn brieven zeer vertrouwelijk uit omtrent intieme zaken, zoals zijn bekering. De referent, die toestemming had van Paul Claude! zich van deze correspondentie te bedienen, las uit diens brieven enkele passages voor, omdat daarmee ook nog eens bewezen werd, dat Byvanck door de letterkundige kringen in Frankrijk in dit laatste decennium der XIX e eeuw zeer gewaardeerd werd. Met deze correspondentie eindigde referent zijn « gebaar van eenvoudige rechtvaardigheid » jegens een landgenoot die, om welke reden dan ook, door Nederland tijdens zijn leven niet voldoende naar waarde geschat werd.
Bespreking : Dr. Lissens merkt op, dat Byvanck in zijn boek << Parijs 1891, Notities >> in zijn galerij van Fransche auteurs van dien tijd een paar schrijvers van beteekenis onbesproken laat. Dr. Willemyns vraagt of 'er geen brieven van Verhaeren voorhanden zijn in de correspondentie van Byvanck. Op het ontkennend antwoord van Dr. Fransen, zegt Dr. Willemyns, dat dit bevreemdt, vermits Verhaeren in den kring van de symbolistische schrijvers te Parijs hoog gewaardeerd werd. Verder wijst spreker op enkele bijzonderheden in verband met Claudel, Mallarme en de Fransch-Belgische auteurs.
99
EINFLUSS DER NIEDERLAENDER AUF DIE KOLONISATION UND DEICHVERFASSUNG IN SCHLESWIG-HOLSTEIN door Dr. HAFF, Hamburg. Deze lezing werd gehouden samen met de afdeling II, Middeleeuwse Geschiedenis, waarnaar we verwijzen.
« DE FRANSCHE JOURNAUX IN HOLLAND EN DE VERSPREIDING VAN ENGELSCHE IDEEEN EN LITERATUUR OP HET VASTELAND IN DE le HELFT DER Me EEUW. — OUD EN NIEUW OVER JUSTUS VAN EFFEN EN DE AUTEURS VAN HET JOURNAL LITTERAIRE DE LA HAYE (1713-1737)» door Lic. W. PEETERS, Berchem. Algemeen beschouwt men Voltaire, Beat de Muralt en Prevost als de groote bewerkers van de anglomanie, die het Fransch geestesleven van de 2 e heeft der 1 8 e eeuw in al zijn strekkingen zoo machtig beheerscht. Het is nochtans opvallend vast te stellen dat Been enkel dezer auteurs bepaald nieuwe gegevens verstrekt betreffende het revolutionnair ideologisch gebeuren en de rijke verscheidenheid van de litteraire bedrijvigheid in Engeland. De voornaamste verdienste van Voltaire, Muralt en Prevost ligt veeleer in het geniaal verwerken en polijsten van het ruw materiaal, dat moeizaam bijeengegaard werd door de onbekend gebleven, noeste pionniers van de overgangsperiode (1680-1725 ) . De taaie wilskracht, de nooit bevredigde weetgierigheid van deze wakkere propagandisten heeft het Fransch publiek in staat gesteld de onthullingen van Voltaire naar waarde te schatten. In dit opzicht hebben de Fransche uitwijkelingen en voornamelijk de grootendeels door hen opgestelde « journaux francais de Hollande » een rol van uitzonderlijk belang gespeeld, die tot dusver onvolledig belicht werd. Het « Journal litteraire de La Haye » scheen ons ten zeerste geschikt tot een dergelijke studie, omdat tal van origineele dokumenten ons toelieten menig interessant aspekt van die geheimzinnige pro-engelsche propaganda-aktie op te helderen® Het feit, dat vooraanstaande Hollandsche intellektueelen als Van Ef fen, 's Gravesande en Sallegre zich geestdriftig aan de zijde van de « refugies ) geschaard hebben om op te komen voor empirisme en parlementarisme, naar vrijheid en verdraagzaamheid en om de meesterwerken der Engelsche literatuur op het vasteland bekend en gewaardeerd te maken, kan slechts het belang van deze kwestie voor ons verhoogen.
100
DE DOODSSYMBOLIEK IN IBSENS « PEER GYNT » door Dr. G. HEIR, Antwerpen.
Korte inhoud : 1. De dood als ethisch en dramatisch element in Ibsens oeuvre. 2. De doodsgedachte als kern van het dramatisch konflikt in « Peer Gynt ». Vergelijking met « Brand ». 3. De essentie van de doodssymboliek in het derde en het vijfde bedrijf van het Peer Gynt-drama. Interpretatie van de allegorische personages en voorstellingen, aan de hand van Ibsens taalgebruik. — Deze lezing was gebaseerd op fragmenten uit het intusschen verschenen boek van Dr. Meir : « Dood en Doodssymboliek in lbsens verken (Uitgave van de Faculteit Wijsb. en Let., Rijksuniversiteit te Gent, 84e aflevering ; De Sikkel, Antwerpen, en M. Nijhoff, 's Gravenhage ; 1938) : zie vooral hoofdsukken V en X.
Bespreking : Dr. J. Keunen bespreekt zekere interpretaties van Shaw (« The Quintessence of Ibsenism >>) : 1) betreffende << Peer Gynt » als antithese van << Brand >>; 2) betreffende Shaw's indeeling van Ibsens oeuvre. Spreker meent dat Ibsen telkens in twee elkaar opvolgende drama's respectievelijk het pro en contra van een zelfde probleem behandelt. Dr. G. Meir kan deze opvatting niet bijtreden, ze is te eenzijdig in gedachte en formuleering. Ibsen hield in ieder drama, naar zijn eigen woord, oordeelsdag over zich zelf, en belichtte dus een probleem van meer dan een zijde, zonder daarom nu eens pro en onmiddellijk daarop contra te pleiten. Prof. F. de Backer betoogt, hoe de veelzijdigheid van de problemen, door Ibsen in zijn stukken opgeworpen, aan i eiding geeft tot de mogelijkheid van verschillende wijzen van classificatie, de eene al zoo goed verdedigbaar als de andere.
101
AFDELING VIII
AFRIKAANSE NEGERTALEN De piepjonge sectie « Afrikaanse Negertalen » mocht van meetaf een onverhoopt succes oogsten. Menig congreslid, toen hij op het programma der Philologencongressen de vermelding dezer nieuwe a fdeling las, zal wat vreemd hebben opgekeken : « of dit nu daar op zijn plaats kwam te staan naast wijsbegeerte cultuurgeschiedenis, Latijnse, Griekse, moderne schrijvers ! ... » En toch, was het geen verheugend teken, dat voor het eerst in ons land op een Wetenschappelijk Congres, naast Volkskunde (Folklore) en Volkenkunde (Ethnologie), nu ook « Afrikaanse negertalen » ter sprake kwamen ? Op dit gebied staat Gent vooraan ; tevergeefs zoekt men, tot heden toe, op onze universiteiten Leuven, Luik, Brussel, een cursus in de vergelijkende spraakkunst der Afrikaanse negertalen. Eens te meer hebben onze Vlaamse en Nederlandse intellectuelen getoond, dai zij voor geen initiatief vervaard zijn ; zij hebben het aangedurfd een dergelijke sectie te openen, en nog wel, met reeds op het eerste programma, het netelige maar hoogst-belangrijke onderwerp der Bantoe- en Soedantalen. De talrijke opkomst van Zuid- en NoordNederlanders op deze sectie en de uiterst geanimeerde besprekingen na de lezingen hebben den sceptiekers bewezen dat de Afrikanistiek in Vlaanderen niet meer in wording is, maar reeds in vollen bloei is. Onder leiding van Prof. Dr. Amaat Burssens (Gent) en Dr. Vaast van Buick S. J. (Leuven) was er gezorgd voor een welgevuld en zeer uitgekozen programma. Achtereenvolgens belichtte men het psychologisch (Wils) , het morphologisch (van Buick) , het mimisch-expressief (Polis) en het tonologisch aspect in de studie der Afrikaanse negertalen. Als voorzitter fungeerde Dr. A. Burssens. Als secretaris Dr. V. van Buick, S. J. Algemeen onderwerp : Bantoe- en Soedantalen.
HET IK EN DE WERELD IN DE PRONOMINA DER WEST-SOEDANTALEN door Dr. J. WILS, Nijmegen.
We ontvingen geen samenvatting. Hier volgt deze verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen » Maart, 1938. De z.g. possessieve flectie in de oudere ondergroepen der W. Soedantalen, waarbij niet tusschen personalia en possessiva onderscheiden wordt, reflecteert een psychologische ontwikkelingsphase, waarin de Zwarte zichzelf en de omringende wereld nog slechts vaag en globaal doorleeft. Speciaal de vormen voor « wij » en 102
« jullie » blijven lang uiterst concreet van opvatting. In de Volta- en W. Atlantische groep staan de personalia en de possessiva echter ineens geheel onafhankelijk naast elkaar, en wel in zulk een rijkdom van kategorieen en vormen als zelden ter wereld wordt bereikt. Vanwaar ineens deze plotselinge omkeer ? Het antwoord luidt : Juist waar het contact tusschen de wereld en het ik het innigst was, bij de daad, bij het zelfstandig ingrijpen in de omringende orde, heeft de latere W. Soedanneger zichzelf het meest volledig leeren doorleven en begrijpen. Hij is een mannelijk daden-mensch bij uitnemendheid en heeft zoo ook zijn gansche taalsysteem omgeschapen.
SEMANTISCHE EN GRAMMATISCHE FUNCTIE VAN HET AFFIX IN DE BANTOE- EN DE SOEDANTALEN door Dr. V. VAN BULCK, S. J., Leuven.
Het is een onloochenbaar feit, dat de negro-afrikaansche taalkunde sinds 1 91 2, sedert het verschijnen der studies van C. Meinhof over het Oerbantoe maar weinig gevorderd is. Alles schijnt er op te wijzen, dat men op een dood punt aangeland is. Het zou ons te ver voeren de verschillende oorzaken van deze verstarring op te zoeken. Een der voornaamste ligt zeker daarin, dat de Europeesche en de negermentaliteit door en door verschillen, wat dan ook in de taalstructuur tot uiting komen moet. De spraakkunst van een Bantoe-, Soedan- of Nilotische taal is meteen op een basis op te bouwen, die vrij sterk a fwijkt van die onzer Europeesche talen. Sommigen zal dit nog een waagstuk lijken, maar het is de eenige oplossing, zoo wij de klip willen omzeilen. Bij den inzet dezer lezing wordt de genetische verwantschap der Bantoe-, Soedan- en Nilotische talen vooropgesteld. Immers geen enkel der kenmerken is exclusief voor een onder hen kenteekenend : noch het prae- en suffixenspel, noch de een- en meersilbigheid, noch het muzikaal accent. Kenmerkend voor al deze taalgroepen is de centrale stamkern en het daarmede verbonden affixenspel. Vroeger ( 1 931 ) heeft spreker aangetoond, dat voor de indeeling der naamwoorden in het Bantoe niet enkel het praefix maar eveneens het vocale suffix een rol te spelen heeft. Onlangs ( 1 937) werd dit verder ingestudeerd voor de afleiding der naamwoorden en zoodoende ook voor de affixen van het werkwoord. Spreker tracht nu een eerste voorloopige synthese op te bouwen, waarin rekening wordt gehouden en met het nominaal en met het verbaal en met het qualitatief a f fixenspel. Actieve en statieve werkwoorden moet men van meetaf onderscheiden. Tusschen de affixen onderscheiden wij enkelvoudige (klinker a voor de objectieve handeling, i voor de betrekking, u voor het subjectief ondergaan eener handeling ; meervoudige (b.v. ama, ila, isa, ilia, ula, uka) ,samengestelde (b.v. a-nga, a-na,
103
a-ta) en versterkte (alala, idila, ulula). Verbale affixen komen voor hetzij met lexicographische, hetzij met morphologische grammatische functie, juist zooals nominale affixen niet alleen een persoons- of zakenklas kunnen aanduiden maar ook geslacht, getal en allerlei andere morphologische bepalingen. Nu komt de bantoetaalstudie in een ander licht te staan, nl. in het spel van stam en affixen. Voor het naamwoord is er geen sprake meer van indeeling in een lange reeks zoogenaamde « psychologische klassen ». Wel krijgt men een affixenspel, dat toelaat allerlei bepalingen aan een bepaalden stam toe te voegen. Vooraan stellen wij « praegrammaticalen » (K. Polis) : eerste weergave van een zinnelijk concrete gewaarwording, die zich in het organisme afspeelt, tot de ziel doordringt en spontaan in klanken tot uiting komt. Daarnaast staan concrete woorden, die — voorloopig alleszins — op zich zelf blijken te staan, en geen aanleiding geven tot andere nominale of verbale a fleidingen. Eindelijk heeft men een reeks stammen, die in de taalstructuur optreden als kernpunten, waaraan allerlei affixen zich komen vasthechten om de kerngedachte geleidelijk te bepalen en veelzijdig te schakeeren. Deze reeks stellen wij hier in het centrum onzer belangstelling. Hoofdelement is hier de z.g. eindklinker, d.w.z. het enkelvoudig klinkeraffix, dat voorkomt in alle vormen van het werkwoord of verbaal naamwoord. Drie kleuren komen voor : a, i (soms gedifferentieerd van e), u (soms gedifferentieerd van o) ; a wijst op het onvoltrokken objectief aspect ; i op het voltrokken objectief aspect ; u op het subjectief aspect. Stam en hoofdelement kunnen nu verder bepaald worden door het affixenspel (prae-, suffix of infix). De persoon, die de handeling stelt (mu, m, n, ng) kan zijn : hij die de handeling ondergaat (mu...u). Tegenover het enkelvoud (mu) staan dan ba (velen) en mi (bepaald meervoud). Voor de zaIen beantwoorden daaraan : enkelvoud m, n, ng; onbepaald meervoud zi; bepaald meervoud mi; collectief en pluratief ma. Als secundaire vormen krijgt men dan nog : tegenover m, n, ng een singulatief lu met een recenter pluratief tu; en tegenover ma, het partitieve di (Ii, e). Als dialectische vormen treft men ook nog een paar bijkomstige bepalingen, als verkleinwoord op fi (Kongo) of ka (Luba) ; verachting of overdrijving met tshi (Luba). Voor de handeling zelf onderscheiden wij onder meer : het handelen (ku...a, ma...a); hetgeen gedaan wordt (ki...i); het uitwerksel of voortgebrachte (lumu(o)); hetgeen men ondergaat (n...u). Of met applicatieven vorm : de wijze van doen (luwilu); de plaats waar men het doet (leiwilu); het werktuig, waarmede men iets verricht (ki... ilu( ?)). Andere bepalingen, die nog kunnen voorkomen, zijn o.m. betrekkelijke vormen : alles wat een bepaalde handeling betreft (in specie) : (ki...i); alles wat een wijze van doen betreft (in genere) (bu...i); locatieven : ku, pa, mu. Laten wij nu van de nominale tot de verbale affixen overgaan : 1. Enkele affixen voegen bij de reeks bepaalde aspecten een nieuwe schakeering toe : b.v. intensiteit (a)ta, (e)te; herhaling, veelvuldigheid, gewoonte (a)nga, (e)nge, (i)ngi; reciprociteit (a)na, versterkt in anana. 104
2. Een andere, zeer beperkte reeks affixen komt alleen voor bij de qualitatieve werkwoorden, om uit te drukken het zijn, het worden en het maken : b.v. ndombe, lomba, lombisa : zwart zijn, worden, maken. 3. Weer een andere reeks wijst op een subjectief ondergane handeling : vormen op -uka (versterkt op ukula, ununa na nasaal) met als reversief ula (una na nasaal) , versterkt als ulula (ununa na nasaal) , en als causatief uasa. 4. Parallel daarmede vindt men mediale vormen op -ama, met als versterkte vormen : alala, anana, angana, akana; als causatief : ika (versterkt in idika); voor de reversieven hervalt men in ula (una), ulula (ununa). 5. Voor de actieve transitieve verbale vormen krijgt men nu drie reeksen. Vormen op a, op i, op u. a) grondvormen op a : reflexief met ana (anana), te vergelijken met ama, ala (alala); iteratief op anga; mogelijkheidszin (gedaan kunnen worden) akana; b) actieve vormen op i : causatief op isa (versterkt in isisa), vergelijk met ika (idika); attributief, applicatief op ila (ina na nasaal), versterkt in idila (inina na nasaal) ) ; c) passieve vormen op u : lijdende vorm op rya; vorm op -uka, versterkt in ukula, met reversief op ula (versterkt in ulula); causatieve vorm op uasa. Zooals -ilea tegenover -ama staat, zoo krijgt men -uka tegenover -ula. Deze eerste voorloopige synthese, opgemaakt op de basis van het 0. Kikongo, moet nu aangevuld en getoetst worden door vergelijking met een groot aantal andere talen, eerst Bantoe-, daarna Soedan-, ten slotte Nilotische talen. Ondertusschen zal men telkens rekening moeten houden en met de dialectische afwijkingen, en met de taalevolutie (niet ieder taal staat op hetzelfde ontwikkelingspeil : min of meer geevolueerd) en met de phonetische beinvloedingen of klankwijzigingen, en met de mogelijkheid van secundaire en tertiaire progressieve of regressieve stoornissen in de geleidelijke taalontwikkeling. Het verder doorvoeren zal weldra uitwijzen of wij zoo de Afrikanistiek op een meer stevigen grondslag opbouwen.
DE CONCREET-LOKALE BETEEKENIS DER STAMKLANKGREEP IN HET KIKONGO door K. POLIS, S. J. (Neder-Kongo).
We ontvingen geen samenvatting. Hier volgt deze verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen », Maart 1938. Uit een grondige studie der woordstammen in het Kikongo blijkt, dat oorspronkelijk iedere stam een zinnelijk-waargenomen beweging weergeeft. Deze beweging wordt aangevoeld hetzij als aangehouden, hetzij als onderbroken, en kan zich verder in sterke of zwakke schakeeringen uiten. Daaraan beantwoorden in den woordstam de alveolaren en de labialen (die daarna tot gutturalen omslaan). 105
Dank zij het spel der halfklinkers y en w kan men bij de behandeling nog op een subjectief of objectief aspect wijzen. In de stamklankgreep -mi st de medeklinker op de algemeene bewegingsreeks, de klinker op de concreete bewegingsschakeeringen en de halfklinker op het handelingsaspect.
PHONEEM-TONEEMROOSTER VAN HET BANDJA VERGELEKEN MET HET NGBANDI door R. MORTIER, 0. M. C. (Ubangi).
Daar we geen samenvatting ontvingen, laten we hier degene volgen, welke verscheen in « Wetenschap in Vlaanderen », Maart 1938. Een vergelijking tusschen Bandja en Ngbandi toont aan, dat men hier niet voor louter dialectische afwijkingen staat, maar voor taalverschil. Een grondig onderzoek zal moeten uitmaken in hoever dat taalonderscheid te verklaren is hetzij door taalontwikkeling, hetzij door taalcontact. Lexicologisch-semantisch onderzoek alleen kan geen bevredigende uitkomst bezorgen ; het moet aangevuld worden door phonetisch-phonologisch en door grammatisch (morphologisch en syntactisch) onderzoek.
GRAMMATISCHE FUNCTIE VAN DE SYLLABISCHE TOONSHOOGTE IN HET LUBA door Prof. Dr. A. BURSSENS, Gent.
Onder alle Kongoleesche Bantoetalen is het Luba, meer bepaald het tshiltiba of beilaba, een der belangrijkste. Als de voorteekenen niet bedriegen, zal zij in afzienbaren tijd tot inlandsche cultuurtaal uitgroeien. Nu reeds doet zij — en dit sinds jaren — dienst als onderwijstaal in alle inlandsche scholen van Kasayi. In 1937 (April-Nov.) werd het me gegund een taalkundig onderzoek bij de Bcibibet en Bend Ltilawa in Zuid-Kongo in te stellen (1) . Ontdekt werd : dat alle klankgrepen in elk Luba-woord op een bepaalde toonshoogte moet worden uitgesproken en de klankgrepen dus tot elkander in een bepaalde toonshoogte-verhouding staan ; (1) Zie << Wetenschap in Vlaanderen >>, Taalkundig Onderzoek in Zuid-Kongo, III, 8 en 9, 1938, blz. 260-262, 284-286. — De punt achter de Luba-phonemen geeft te kennen, dat dit phoneem lang is.
106
dat de toonshoogte of de toonmelodie van het woord mede de beteekenis of de functie van dit woord bepaalt; dat het tonologisch systeem van het tshilaba bestaat uit : twee grondtonen : een hoogen (d), en een lagen (a); twee samengestelde tonen : een dalenden (a < a + a) , en een stijgenden < a + ; een secundairen middelhoogen toon (a) ; dat elk grammatisch geval aan toonwetten is onderworpen en dat dientengevolge grammatica en tonologie in geen geval te scheiden zijn. In afwachting dat het resultaat van plaatselijk onderzoek in boekvorm verschijnt, wezen hier enkele gevallen meegedeeld, waaruit de grammatische functie van de syllabische toonshoogte in het tshiltiba (Kasayi) blijkt. Door taalkundige ontleding kan men er toekomen in het normale Lubawoord een verbaal-nominale kern in een omgeving van affixen te ontdekken. Dit is althans het geval bij de woorden die men doorgaans « substantieven », « adjectieven » en « werkwoorden » heet. In gewone gevallen onderscheidt men hier : een prefix, een kern en een suffix, die elk hun eigen toonshoogte hebben. De aard van deze toonshoogte houdt verband met de grammatische functie, die door het woord wordt bekleed. Tonologisch kan men drie soorten prefixen onderscheiden : klasse-prefixen, nominale prefixen en pronominale prefixen. Vroeger, d.w.z. in het pretonologisch stadium, werd geen onderscheid tusschen klasse-prefixen en nominale prefixen in het Luba gemaakt, daar zij dezelfde klankwaarde hebben. In den loop van het tonologisch onderzoek werd evenwel bevonden, dat de nominale prefixen bij « adjectieven » altijd, zonder de minste uitzondering, een hoogen toon hebben, en dat de correspondeerende prefixen bij substantieven » of een hoogen of een lagen toon kunnen hebben. Weliswaar is die toon meestal hoog, doch de klasse-naamwoorden met lagen toon zijn op verrena niet zeldzaam. Jets dergelijks doet zich bij de prefixen der « adjectieven » nooit voor. Klasse-naamwoorden met hooge prefixen zijn b.v. : enk.
my. leerling werk
ri-kticlimba, dui/ 1u-stiff a, zand veld geschenk tfi-salii, markt Ica-H.11A, hoed4e Klasse-naamwoorden met lage prefixen : enk. ster onderchei mii-s5c11, hagedis.
bd.-1513i ri-kildimb ri-stiff A ma-dimi ma-1613 ti-f1116.
my. mi-t5st5 mi-15P mi-sOcli 107
mu-k5'10, schaap mil-0135, dak mu-en31, maan rim-bwa, hond ii-kafaima, luipaard di-1513a, eetbord tfi-liu3a, zoete aardappel
mi-k5'k5 mi-s5135 mi-en31, iii-bwd ii-kaf a' ma ma-1513a bi-lurk a
Het beginsel der concordantie, dat in de Bantoetalen wordt toegepast, eischt dat het « prefix van het klassenaamwoord » ook bij het begeleidende « adjectief » wordt aangetrof fen. Welnu, bij de « adjectieven » heeft dit prefix steeds een hoogen toon, om het even of het bij een klasse-naamwoord met een hoog of met een laag prefix staat. mil-dimii, mu-ktse, licht werk mi-dimii mi-kgs, lichte werken mu-th't5 mu-kgse, een kleine ster mi-t5't5 mi-kis, kleine sterren rh-bwa mu-lost, een kleine hond 111.-bwa, mi-kisg, kleine honden ri-kiidimba mu-t5'ki, een witte dui/ ii-ktidimba, mi-t5'ki, witte duiven di-1513a cli-th'kt., een witte eetkom ma-1513a ma-t5'kg, witte eetkommen ká-fillti ká-tO'kg, een wit hoedje to-ftilii ta-t5'ke, witte hoedjes tfi-lin3 a tfi-Ids, een kleine zoete aardappel bi-liu3a bi-kis.t, kleine zoete aardappels Klasse-prefix en zijn correspondeerende nominale prefix hebben dus wel (op kl. n- na) dezelfde klankwaarde, doch verschillen in toonshoogte als het klasse-prefix laag is. Klasse-prefixen en nominale prefixen aan den eenen kant, en correspondeerende pronominale prefixen aan den anderen, hebben niet altijd dezelfde klankwaarde vermits in de laatste (afgezien van het locatieve mu) nooit een m- voorkomt. Daarenboven hebben de pronominale prefixen, wanneer zij als onderwerpprefix bij het werkwoord staan, in den 3. persoon, altijd een lagen toon, zoodat zij bier tonologisch regelrecht tegenover de nominale staan. mu-dimii ii-di mu-kise, het werk is licht ; mi-dimil i-di mi-kast, de werken zijn licht ; mu-t515 ii-di mil-kast, de ster is klein ; mi-t515 1-di mi-k gse, de sterren zijn klein ; ih-bw6, ii-di mil-last, de hond is klein ; na-bwa, i-di mi-ktse, de honden zijn klein ; di-1513a di-di di-t5'kg , de eetkom is wit ; ma-1513a a-di má-t5'ki, de eetkommen zijn wit lth-fillii ka-di kai-t5'lci, het hoedje is wit ;
108
to-filla to-di til-t5lci, de hoedjes zijn wit ; tfi-liuja tri-di tfi-kise, de zoete aardappel is klein ; bi-liuja bi-di bf.-k&e, de zoete aardappels zijn klein. Het is alleen maar dank zij de toonshoogte, dat bij het werkwoord uit te maken valt, of men met den tweeden dan wel met den derden persoon enkelvoud (kl. mu-) te doen heeft. Beide personen hebben inderdaad u- als onderwerpprefix ; in den tweeden persoon heeft men evenwel een hoogen toon, in den derden persoon een lagen. kti-sOmbA, op jacht gaan (kern : -sOmb-) : il-di 15.-s5nabâ, jij gaat op jacht ii-di ii-sOmbâ, hij gaat op jacht. kii-s5mb-A, gaan zitten (kern : -s5mb-) ii-di 11.-s5mba, jij gaat zitten ii-di ii-s5mba, hij gaat zitten. Het verschil in toonshoogte bij de onderwerp-prefixen beslist hier over den handelenden persoon ; het verschil in toonshoogte bij de kernen beslist over de beteekenis van het gezegde. Een kern (of affixen) zonder toonshoogte is, in een toontaal als het Luba, eenvoudig niet denkbaar. Klankwaarde en toonshoogte zijn in de klankgreep tot een onafscheidbaar geheel geworden, zoodat de benaming « klankgreep » hier slechts de heeft van het geheel benoemt. Wellicht zou het woord « toonsyllabe » beter passen. In een ,enkel geval hebben de onderwerp-prefixen (2. en 3. pers. enk.) beide een lagen toon, nl. in de subjectieve werkwoordelijke formule, die min of meer aan onzen conjunctief en optatief beantwoordt. In dit geval worden de 2. en de 3. pers. enk. door de klankwaarde van het onderwerp-prefix uit elkaar gehouden. Slechts in deze conjunctief-optatief-formule luidt het onderwerp-prefix (kl. mu-) in den 3. pers. enk. a-; in alle andere werkwoordelijke formules, zoowel in de objectieve als in de subjectieve, heeft men a-. De conjunctief-optatief-formule wijkt tonologisch van alle andere werkwoordelijke formules hierdoor af, dat zij, voor alle personen en voor alle klassen, steeds een onderwerp-prefix met lagen toon heeft. Men vergelijke de objectieve formule, die aan onzen onvoltooid tegenwoordigen tijd beantwoordt, met de subjectieve formule in kwestie. kii-kwal-A, nemen, vatten, (kern : -kwal-) : Objectieve formule : (ii-di) fi-kwa s ta, ik neem (11-di) ii-kwa'tã, jij neemt kl. mu- (ii-di) ii-kwala, hij (zij, het) neemt (til-di) til-kwala, wij nemen (nil-di) nu-kwala, gij neemt kl. ba- (ba-di) ba-kwa s ta,, zij nemen
109
Subjectieve formule :
kl. mu-
kl. ba-
it-kwale, ik zou willen nemen, enz. ii-kwAs te, je zou willen nemen Arkwale, hij zou willen nemen tii-kwktt, wij zouden willen nemen nu-kwaitt, gij zoudt willen nemen ba-kwa'te, zij zouden willen nemen.
In beide formules treft men de drie klassieke bestanddeelen van het Lubawoord aan : prefix, kern, suffix. Behalve het verschil in toonshoogte bij de onderwerp-prefixen, valt op dat ook het klinker-suffix in beide formules verschilt. -a staat inderdaad tegenover ..a. Hier, bij het klinker-suffix, is een dubbel verschil waar te nemen, nl. een verschil in toonshoogte en in klankwaarde. Ook de kern is van toon versprongen. In de objectieve formule heeft zij, evenals in den « infinitief » een lagen toon (-kweet-); in de subjectieve is haar toon hoog geworden (--k w a ' t--) . We zeggen « hoog geworden », want in alle andere vormen en woorden met -kwa't- als kern, heeft men een lagen toon op deze kern. Het kan m.i. aan geen twij fel onderhevig zijn, dat de kenmerkende toon van -krvdt- een lage toon is, en dat men diensvolgens in de subjectieve formule met een gewijzigden, met een beinvloeden kerntoon te doen heeft. Vermoedelijk laat zich hier de regel der toon-tegenstelling gelden, die eischt dat wanneer, in gegeven grammatische omstandigheden, een bepaalde toonsyllabe laag is, de onmiddellijk aansluitende hoog moet zijn, of omgekeerd. In alle geval kan men aan de hand van de twee, hier vergeleken, werkwoordelijke formules besluiten, dat en prefix, en kern, en suffix in elken persoonsvorm, als apart geval, hun eigen vasten toon hebben die de functie en de beteekenis van dit apart geval bepalen, en dat men aan deze tonen niet mag raken. Zoodra een dezer tonen door een anderen wordt vervangen, krijgt het woord ofwel een andere, ofwel heelemaal geen beteekenis. « Vaste toon » wil hier geenszins zeggen, dat de toon van een bepaald taalelement in alle omstandigheden absoluut onwijzigbaar is. De grondtoon van de woordkern kan, zooals daar even aangetoond, zoo beinvloed worden dat de toon zich wezenlijk wijzigt ; pronominale prefixen hebben in de vervoeging (3. persoon) een lagen toon, doch zoodra een pronominaal prefix (van denzelfden persoon) in den zin een andere functie te vervullen krijgt, dan kan zijn toon hoog zijn. Int:mid ii-di iminane (met lagen toon op 6-) beteekent de mensch is groot, doch rmintil U-di mtinenê (met hoogen toon op II-) : de mensch die groot is. Het is dus de functie die beslist welke toon aan een bepaald bestanddeel van het woord moet gegeven worden. Men zou haast moeten zeggen dat het grammatische geval « zijn » toon opdringt, en dat het uit klank (en) opgebouwde taalelement zich die dwingelandij van buiten uit, moet laten welgevallen. De toon is in toontalen actief-determineerend ; zonder hem is de « grammatica » een dood lichaam.
110
AFDELING IX
ETHNOLOGIE Als voorzitter fungeerde Dr. E. E. De Jonghe. Als ondervoorzitter Dr. F. M. Olbrechts. Als secretaris H. A. Maesen. Talrijke opkomst. Al de lezingen werden gehouden, behalve die van de Heren Fischer en Le Roux. Algemeen onderwerp : Stam- en clanorganisatie in Kongo en Nederlandsch Indio.
OVER STAM- EN KLANWEZEN IN BELGISCH-CONGO door E. DE JONGHE
Bij het instellen dezer onderzoeking over stam- en klanwezen in Belgisch Congo, weze het mij toegelaten de meening in herinnering te brengen, voor een dertigtal jaren voorgesteld en met veel talent verdedigd door den duitschen professor en geschiedschrijver Ed. Meyer. Volgens deze meening, zou het ontstaan van de staatsinrichting niets gemeens hebben met de familie en met de groepeerngen volgens bloedverwantschap. De vorming van den Staat zou ouder zijn dan die der familie. De familie en familiegroepeeringen, de klans en klansgroepeeringen zouden als scheppingen van den Staat dienen opgevat te worden. lk ben overtuigd dat, op dit oogenblik, zeer weinig ethnologen zouden te vinden zijn om dergelijke opvattingen of stellingen te verdedigen. Thans wordt algemeen aangenomen dat de familie en de familieverbanden als de oudste instellingen der menschelijke samenleving mogen doorgaan. Inderdaad, de stduie der zoogezegd primitieve volkeren heeft een groot getal toestanden in het licht gesteld waar de staatsinrichting, als zulkdanige, onvoldoend ontwikkeld of zelfs niet bestaande mag heeten. Alsdan, stellen wij vast dat familie en familieverbanden, klans en klansverbanden door hun eigen organen, hoofden en raden, voor de staatszorg instaan. Groepeeringen naar bloedverwantschap doen in zulke gevallen dienst als politieke groepeeringen, maar wij voegen er onmiddellijk aan toe dat het geen specifiek politieke groepeeringen zijn. De zienswijze van Ed. Meyer schijnt ons in zoo verre waarheid te bevatten (1) Inleidende voordracht gehouden voor de ethnologische afdeeling der Vlaamsche Philologen-Congressen, te Leuven, 23 April 1938.
111
dat de staatkundige inrichtingen niet als een natuurlijke verder-ontwikkeling der familie-inrichtingen dienen voorgesteld. Beide inrichtingen, familie eenerzijds en Staat anderzijds staan op een onderscheiden plan. De ethnologie leert ons dat de uitingen der menschelijke werkzaamheid aan bepaalde behoeften van den individueelen of den socialen mensch beantwoorden. Aldus, voorzien familie en groepeeringen naar bloedverwantschap bepaaldelijk in de behoefte van het menschdom, van geslacht tot geslacht, het leven voort te planten en de kinderen tot mannen op te leiden. Dit is de eigenlijke functie der familieinrichtingen, beschouwd van het standpunt der algemeene belangen der menschheid. Anderzijds, beantwoordt de staatsinrichting, onder gelijk welken vorm, aan de behoefte voor eene, 't zij even welke, volksgemeenschap, de openbare orde te handhaven, een zeker evenwicht der rechten te bevorderen voor hetgeen de personen en de zaken betreft, en voor de welvaart dezer gemeenschap te zorgen. Dit is, gezien van het standpunt der algemeene belangen der menschheid, de specifieke taak der staatkundige inrichting. Dus dienen verbanden die op bloedverwantschap berusten en verbanden die een politieken rol spelen, niettegenstaande hunne wederzijdsche terugwerkingen, a fzonderlijk bestudeerd te worden. * ** Toen voorgesteld en aangenomen werd als thema der werkzaamheden van de ethnologische afdeeling der Vlaamsche philologen Congressen, aan te nemen de klan- en staromganisatie in Belgisch Congo en in Nederlandsch Indie, lag het geenszins in onze bedoeling het vraagstuk der familie- en staatsverbanden, zelfs bij benadering, op te lossen. De bedoeling was, enkel en eenvoudig, de verhoudingen te bestudeeren die, heden ten dage, in Belgisch Congo en in Nederlandsch Indie, bestaan tusschen maatschappelijke groepeeringen die op louter bloedverwantschap berusten, en politieke verbanden die op een gemeenschappelijken bodem steunen; met andere woorden, de betrekkingen tusschen bloed- of familiegroepeeringen, eenerzijds, en staats- of bodemgroepeeringen, anderzijds. * *44 In Belgisch Congo tref fen wij een zeker getal specifiek staatkundige verbanden aan, die thans nog bestaan of wier bestaan historisch vastgesteld is. Onder de eerste dienen vermeld : de Banyaruanda, de Warundi, ook wel de Bakuba ; onder de tweede : de Bakongo, Baluba, Balunda, Bayeke, Azanda en Mangbetu. Deze politieke formaties, soms ook koninkrijken of sultanaten genoemd, mogen in zekere mate met het leenstelsel onzer middeleeuwen vergeleken worden. Hun oorsprong hebben zij te danken aan oorlog en verovering, meestal door vreemde indringers, die over wijduitgestrekte gebieden een net van politieke en administratieve organisatie gespannen hebben.
112
Aan de spits staat het opperhoofd (Koning of Sultan), dat in de verschillende gewesten van het onderworpen gebied vertegenwoordigd is door gouwhoofden en onderhoofden wier titels en bevoegdheden verschillen van streek tot streek. Bij de onderhoofden mogen ook soms de dorpshoofden gerekend worden. Ondergeschikt aan deze politieke heerschers, blijven dikwijls en veel voortbestaan de sociale eenheden, zooals klans en families met hun gewoontelijke hoofden en raden en een gezag dat eerder van moreelen aard schijnt te zijn. Het ambt van opperhoofd is erfelijk, maar het komt niet zelden voor dat de opvolger verkozen wordt onder de naaste familieleden van den overledene. Dus een mengsel van erfelijkheid en verkiezing in een familie of klan van heerschers, soms in twee zulker familien of klans. Meestal voert het opperhoofd het gezag rechtstreeks uit in zijn hoofdplaats en de omgeving ervan. Aan zijn hof verblijven een groot getal waardigheidsbekleeders, meest leden der vorstelijke familie. Andere leden dierzelfde vorstelijke familie zijn aangesteld als heerschers over de verschillende gewesten van het grondgebied. Zij worden aangesteld door het opperhoofd, in wiens naam zij het gezag uitoefenen. Zij zijn gelast met het innen der belastingen waarvan zij een deel voor zich behouden en het andere deel aan het opperhoofd overmaken. Zij bezoeken van tijd tot tijd het hof en maken er deel uit van den raad van state. Het gebeurt ook wel dat zij door eenen gezant bestendig vertegenwoordigd zijn aan het hof. En omgekeerd is het ook geen zeldzaamheid dat het opperhoofd door afgevaardigden een bestendig controor uitoefent over beheer zijner gouwhoofden en onderhoofden. Dat zulks niet overbodig is, leeren wij uit de geschiedenis der uiteengebrokkelde staten. Al te dikwijls bestaat bij sommige gouwhoofden een streven naar ontvoogding en onafhankelijkheid, zij trachten hun ambt erfelijk te maken en verzwakken aldus de banden van de staatseenheid. Jets dergelijks bestatigen wij bij de Bakongo. De oppermacht van den Koning van Sint Salvador werd sedert de XVI e eeuw ondermijnd door de ontvoogding, onder anderen, van het gouwhoofd van Mpangu. Deze zelf gaf door een soortgelijke processus van onafhankelijkheid aanleiding tot het vormen van een zeker getal gekroonde hoofden, die heden in het gebied van Inkisi en Kwango voortbestaan, en die dikwijls oud klanshoofden schijnen te zijn. Hetzelfde verschijnsel komt voor bij de Balunda, Baluba en Bayaka. Het rijk der Balunda omvatte eertijds niet alleen het gebied der belastingsplichtigen van Kasongo, maar ook de onderworpene volksstammen der Bapende, der Batshok, der Bakete, en andere volksstammen die zich uitstrekken tot aan de watervallen van den Kassai. Al deze volksstammen genieten thans een eigen, onafhankelijk bestaan. En in den schoot dezer volksstammen tref fen wij niet zelden oud klanshoofden aan die zich onafhankelijk hebben gemaakt. Hetzelfde geldt voor het oude, verbrokkelde rijk der Baluba. Het rijk der Bayaka, onder den Kiamfu van Kasongo-Lunda, strekte zich 113
eertijds uit over de Bayaka, de Baholo en de Basuku. Thans is het gezag van den Kiamfu over de Baholo en Basuku zuiver theoretisch geworden. De hoofdij van Kobo die over ongeveer 40.000 Bapelende heerscht, en de hoofdij van Dinga die ongeveer 30.000 onderdanen telt, zijn niet meer te beschouwen als werkelijk onderworpen aan den Kiamfu. Bij de Azande en Mangbetu is de verbrokkeling der centrale staatsmacht grootendeels het uitwerksel geweest der politiek van den onafhankelijken Congo Staat, die liever voor een menigvuldigheid van kleinere hoofden stond dan voor de bedreiging van een sterk bewapend opperhoofd. Hetzelfde mag gezegd worden van de verbrokkeling van het rijk der Bayeke in Katanga, dat met den tragischen dood van Msidi, een voorbarig einde nam. Na de verbrokkeling dezer sterke staatseenheden, vinden wij de meest ingewikkelde toestanden. Afgezien van het soms weinig behendig ingrijpen van de koloniale macht, bijzonder in het tijdvak der pionieren, tref fen wij niet zelden de oud klanshoofden of hoofden van klansgroepeeringen, die na het uiteenvallen der politieke suprastruktuur de gewoontelijke, tijdelijk onderdrukte, macht terug in hand genomen hebben. Deze toestand is moeilijk te onderscheiden van de gewone organisatie der Bantus onder den vorm van kleinere klansgroepeeringen die dienst doen van staatsinrichting bij een groot getal Congoleesche volksstammen. In Ruanda en Urundi vinden wij de oude staatsinrichting der Banyaruanda en der Barundi tamelijk zuiver terug. Een opperhoofd of Sultan, min of meer erfelijk en afwisselend tusschen groote familien of klans die de heerschers bezorgen. Aan hun hof, leden hunner familie en vertegenwoordigers der bijzondere gouwbeheerschers, die door den Sultan aangesteld worden en die tegenover hem schatplichtig zijn. In enkele deelen der gouwen, stelt het opperhoofd als beambten aan onderhoofden, dorpshoofden of heuvelbeheerschers, die aan het centraal bestuur verslag moeten uitbrengen over het beheer der plaatselijke hoofden en aldus den geest van ontvoogding dezer laatste bestrijden. Al deze gewestelijke beheerders spelen een rol bij het hof van den Sultan en werken samen voor het behoud der politieke eenheid van het gansche gebied. Wij zijn overtuigd dat het voortleven en het evenwicht dezer politieke verbanden grootendeels te danken zijn aan de tusschenkomst van het huidig koloniaal bewind. Zonder deze tusschenkomst, zouden waarschijnlijk de krachten van ontbinding die bij de Bakongo, de Baluba, de Balunda, de Bayeka, de Mangbetu, de Azande, de Bayeke gewerkt hebben, tot dezelfde resultaten van splitsing en verbrokkeling geleid hebben. Na in breede trekken het wezen en de lotgevallen der groote politieke formaties in Belgisch Congo geschetst te hebben, mogen wij overgaan tot een nauwkeuriger onderzoek der kleinere staatsverbanden die min of meer rechtstreeks op de structuur der groepeeringen naar bloedverwantschap schijnen te berusten. Gewoonlijk worden deze organisaties onder zeer vage en onnauwkeurige benamingen samengebracht, zooals volksstammen, Stdmme, tribes, tribes, hetgeen weinig klaarheid werpt op de werkelijke toestanden.
114
Het is gemakkelijk deze stammen, tribes of tribes, als politieke eenheden met territorialen grondslag te stellen tegenover de klans (gentes, Sippen, sibs) die een biologische eenheid vormen, berustende op bloedverwantschap, zonder noodzakelijker wijze met een territoriale groepeering samen te vallen. Maar dit houdt weinig rekening met de ingewikkelde werkelijkheid. Het is ook niet moeilijk de namen die de inboorlingen aan de verschillende onderverdeelingen hunner maatschappij geven, na te speuren en als wij, bij voorbeeld, zooals bij de Nkundo, de benamingen van bonanga, liotsi, etuka, ese, ilongo en likundu als groepsnamen genoteerd hebben, deze in het Vlaamsch te vertalen door stam, onderstam, klansgroepeering, klan, familiegroepeering en familie, alsof de sociale indeeling der Bantoes op dit eenvoudig en homogeen schema terug gebracht kon worden : onder het hoofd van een bonanga (volksstam) staan verschillende hoofden van liotsi ; onder een hoofd van de liotsi (onderstam) schrikken zich verschillende hoofden van etuka ; onder een hoofd van etuka (klansgroepeering) komen verschillende hoofden van ese te staan ; onder het hoofd van een ese (klan) tref fen wij hoofden van ilongo ; aan het hoofd eener ilongo ( familiegroepeering) zijn verschillende hoofden van likundu of eigenlijke familien ondergeschikt. Dergelijke systematisatie komt ons voor als looter theoretisch en te eenvoudig om de werkelijkheid te omvatten. Welke eigenlijk de rol en de functie is in de maatschappij van al deze benamingen van sociale en politieke eenheden, en in hoeverre deze onderling gehierarchiseerd zijn en aan onze schematische indeeling van familie, klan en stam, beantwoorden, dat schijnt ons de bijzonderste vraag en deze kan enkel door een grondige studie dier verschillende eenheden opgelost worden. Als uitgangspunt van een dergelijk onderzoek dient vooral in acht genomen de manier op dewelke de familien zich nederzetten in de kleinste territoriale onderverdeelingen, de dorpen en gehuchten. Het blijkt klaar dat deze nederzettingen in nauw verband staan met de aardrijkskundige ligging en de voordeelen die zich voordoen om in de stoffelijke en moreele behoeften der familien te voorzien. Hetgeen niet wijst op een groote eenvormigheid, maar eerder op een groote verscheidenheid. Het is niet onverschillig of de kleinste nederzettingen gehuchten zijn door een enkele familie bewoond, zooals dit zich voordoet in veel gewesten der kolonie. Deze gehuchten bedragen soms niet meer dan een tiental woningen en zijn door a fstanden van enkele kilometers van elkaar gescheiden. Het is ook niet onverschillig of in een bepaald gebied dergelijke gehuchten bewoond worden door families van een en denzelfden klan of door families behoorende tot verschillende klans. In het eerste geval kan het voorkomen dat enkele dezer gehuchten een verband vormen onder het gezag van een klanshoofd, dat alsdan met een dorpshoofd kan vergeleken worden, en instaat voor het handhaven der orde in een groepeering van gehuchten met territorialen grondslag. Alsdan is er een grens gesteld aan de ontwikkeling dezer groepeering. Moest deze te uitgestrekt worden dan kan de klan moeilijk de regeling der huwelijken naar de wet der exogamie blijven onderhouden, en verliest aldus een zijner meest karakteristieke kenmerken. 115
De eenige uitweg schijnt te liggen in de splitsing van den klan. Hetgeen wij denken te mogen vertolken : de klan, kan zonder zijn wezenlijke kenmerken te verliezen, geen dienst doen van politieke eenheid over een zeer uitgestrekt gebied. In het tweede geval staan wij voor onderverdeelingen van verschillende klans, en de bezetting van den bodem geschiedt niet door den klan zelf maar door de families. De klanshoofden wonen in hun oorspronkelijk gehucht. Hun gezag strekt zich uit over enkele geisoleerde gehuchten en niet over een afgesloten gebied. Daardoor zelf wordt dit gezag louter moreel, en draagt geen politiek karakter, tenzij, hetgeen niet zelden gebeurt, de hoofden der verschillende klans het eens zijn om bij voorbeeld den oudste, 't is te zeggen dengene die genealogisch het dichtst nabijstaat van den stichter van den klan, te herkennen als het hoofd van het gansche gebied door dezen klan bezet. In zulk geval wordt een klanshoofd tot politiek hoofd verheven en zijn gezag wordt door den eeredienst der voorouders bevestigd en verstevigd. Dit politiek klanshoofd wordt bijgestaan door een raad waar de belanghebbende klanshoofden in zetelen. Wat niet belet dat dusdanige staatsvorm aan de ontbindende inwendige krachten blootgesteld komt te staan. Zulke hoofden zijn doorgaans zwak. Het zijn eerder voorzitters van den raad der klanshoofden die hen aanschouwen als hunnen oudsten collega en niet als hunnen heer en meester. Tegen gevaren van buiten zijn zij ook niet altijd bestand. Indien een gewapend geschil met de naburige stammen tot een nederlaag leidt, blij ft het overwonnen politiek klanshoofd, alsmede zijn raadsleden, als groepeering naar bloedverwantschap met een sociale functie, soms voortbestaan. Wat we komen te zien voor de nederzettingen onder den vorm van afzonderlijke gehuchten ,geldt ook voor de dorpsformaties. Een dorp kan homogeen zijn : de verschillende wijken worden bewoond door families die tot denzelfden klan -behooren, of heterogeen, 't is te zeggen dat de families die het dorp bewonen tot verschillende klans behooren. In het eerste geval wordt soms — en misschien ten onrechte — het dorp vereenzelvigd met den klan waar het enkel een onderdeel van is. Dit kan in enkele gevallen verklaard worden door het feit dat de exogamie van den klan niet zeklen tot een homogeen dorp beperkt wordt. Het gebeurt soms dat zulk dorp overbevolkt is en dat een zwerm zich van de dorpsgemeenschap afscheidt om op eenigen afstand een zelfstandige nederzetting te vormen. Deze nieuwe nederzetting verzaakt niet aan sommige rechten op de gronden waar gejaagd en verzameld wordt. Om de geschillen, die kunnen voortvloeien uit het uitoefenen dezer rechten, te beslechten, is ofwel het hoofd van het moederdorp bevoegd, ofwel wordt een nieuw hoofd aangesteld dat over beide dorpen een beperkt gezag uitoefent en dat in sommige gevallen den titel draagt van heer van den grond of grondbezitter : Mfumu na tse. Deze naam van heer van den grond komt ook in andere verbanden voor, onder andere, met den titel bilolo, onder de onderhoofden en dorpshoofden bij sommige Baluba. Indien een zeker getal homogene dorpen in een bepaald gebied tot verschillende klans behooren, dan kan zich weer het geval voordoen dat in een zulkdanig gebied de zorg voor de openbare orde en voor de algemeene belangen van dit gebied, aan den oudste, aan den dichtstnabijstaande van den stichter van 116
den klan toevertrouwd wordt, met al de rechten en gevaren aan dezen toestand verbonden. Veronderstelt nu een groot grondgebied bestaande uit klanisch homogene dorpen. Dan is het klanshoofd terzelfdertijd streekhoofd met al de politieke bevoegdheden. Maar de klan zelf heeft zijn sociaal karakter, namelijk de exogamie, grootendeels verloren. In geval het dorp heterogeen is en bestaat uit familien die aan verschillende klans toebehooren, dan dringt zich soms de noodzakelijkheid op een dorpshoofd te kiezen dat voor de belangen der dorpsgemeenschap zorg zal dragen. Zulke dorpshoof den, hetzij verkozen, hetzij door de hoogere overheid aangesteld, behooren tot de eigenlijke politieke organisatie, w:aar zij de laagste schakel van voorstellen. Hieruit denken wij te mogen besluiten dat de vorm der nederzettingen der familien in gehuchten en dorpen haren weerslag vindt in het uitoefenen van politieke functies door sommige groepeeringen naar bloedverwantschap zonder aan deze groepeeringen een specifiek politiek karakter te geven. Anderzijds komt het ook voor dat de rol der familie zeer beperkt is of zelfs door andere factoren overschaduwd is in de dorpsnederzettingen. Zoo beschrij ft P. Denolf ( 1 ) bij de Bena Moyo van Kasai de vorming van een groot dorp, under leiding van een behendig man die goed kan palabreeren. Hij heeft zijn familie vergroot door het aannemen van slaven en vluchtelingen. Hij bezit een sterk buanga (toovermiddel). Als de menschen eens weten dat een dorpshoofd een sterk buanga bezit, dan komt er yolk rond, men weet niet van waar. Dan legt de hoofdman een haardvuur aan voor zijn hut met groote stukken brandhout. Daar zit hij zich 's avonds te verwarmen. << Een groot haardvuur trekt de menschen aan », zegt hij. En al die menschen die tot hem komen, behandelt hij goed. Hij zorgt voor hun palabers, verschaft hun een vrouw, enz., en zoo krijgt hij een heel groot dorp. Men kan niet weten van waar al dat yolk komt, maar het behendig dorpshoofd weet uit te leggen dat het al zijn kinderen zijn, en liegt erbij dat hij het zelf gelooft. Als die hoofdman het zoo kan volhouden, en dat duurt een paar generaties, zoo zullen de kinderen van die menschen geheel in de familie vergroeid zijn, en zelfs niet meer weten dat zij vreemdelingen zijn. Zij zullen zichzelf noemen : de Bena X, de kinderen van den stichter van het groot dorp. Waar wij het verschil tusschen sociale en politieke verbanden misschien op de meest typische manier te zien krijgen, dat is in Mayombe. Pater Van Reeth en professor De Cleene ,hebben aangetoond dat in Mayombe nevens de zeer belangrijke groepeeringen naar bloedverwantschap, zooals de zimvila (of de negen geslachten, de makanda (of klans) en de bivumu (of families), een zeker getal streken bestaan aan wier hoofd een streekhoofd, een suzerein of koning staat : ntinu tsi. Van het oogenblik of dat zij een territoriale juridictie bezitten, (1) Zie Congo, 1938, II, blz. 301-302. 117
zijn suzereins en vassalen pfumu tsi (in het meervoud bapfumu zitsi) (1 ). De ntinu tsi is het hoofd van al de bapfumu zitsi zijner streek. De ntinu tsi Kangu heeft, bij voorbeeld, onder zijn gezag 10 bapfumu zi tsi, waaronder 3 der oorspronkelijke zimvila vertegenwoordigd zijn, benevens de Sundi. De Bapfumu zitsi moeten lasten betalen aan den ntinu tsi van wie zij politiek afhankelijk zijn, maar, in hun hoedanigheid van bavuidi makanda (klanshoofden) zijn zij volkomen onafhankelijk in hun klan en hunne familie. De ntinu tsi trekt zijn bijzonderste macht uit het bezitten van den streekfetisch : nkisi tsi. De politieke macht wordt hier gesteund door het godsdienstig geloof der inboorlingen, evenals de groepeeringen naar bloedverwantschap meestal bekrachtigd door den eeredienst der voorouders. Een inwerking van de sociale inrichting op de politieke, vinden wij hierin dat de bana dikanda, die tegenover de bapfumu zi dikanda staan als vreemden opgenomen in den klan, bij den dood van de ntinu tsi in het bezit komen van den nkisi tsi, en aldus dikwijls over de opvolging beslissen der politieke hoofden. Hier heeft het koloniaal beheer de fout begaan van politieke rechten toe to vertrouwen aan zuiver bloedgroepeeringen en zelfs aan klanvreemden, ten nadeele der gewoontelijke politieke eenheden. Maar dit behoort tot het verleden. Het bestaan van gewesthoofden, nevens en boven de hoofden van klans en klansgroepeeringen is niet eigen aan Mayombe alleen. Wij tref fen het ook aan in Kasai. Ziehier wat E. P. Denolf (2) daarover mededeelt : Bij de Baluba berust geheel de maatschappij en negerpolitiek op geslachtslijsten van voorouders, ware of vervalschte of slecht uitgelegde geslachtslijsten. Waar een Muluba ook naartoe trekken moge, hij blijft de zoon van zijn vader en blijft toebehooren aan zijn vadersdorp. Een hoofdman laat het hoofdmanschap over aan zijn zoon. Bij de Bakuba en Bakete is het zoo niet. Geslachtslijsten der voorouders bestaan hier niet. Wij zijn immers in het matriarkaat. De maatschappij bestaat uit groote familien die voortgezet worden langs moederszijde. Als grondbeginsel geldt er dat ieder familie is er een familiehoofd, van verschillenden graad volgens de overlevering. Eenige familien, rechtstreeksche afstammelingen der vroegere bambuhoofden, bezitten de groote rasechte hoofdmannen, de bakumu. De familien die min of meer in dezelfde vlakte wonen, ze wezen Bakuba of Bakete of Batua, of van welke afkomst ook, houden samen raad en kiezen eenen kumu (hoofdman), maken voor hem een omsloten hof, en geven hem elk een vrouw. Die hoofdman heeft gezag over al die op zijn vlakte woont. Zoo deed Lukengu, het opperhoofd der Bakuba (waarvan wij gewag maakten als specifiek politiek verband) , zijn gezag gelden over alle familien, wonende in de vlakten tusschen Sankuru, Kasai, Lulua en Tshale, zoo ver hij kon. De Bakete ten noorden van Luebo hebben geen Bakuba als bakumu (hoofdmannen). Lukengu rekent ze alleen tot zijn yolk omdat zij in zijn vlakte wonen, en hij zendt (1) Zie Institut Royal Colonial Bege. Bull. des Seances, VIII4937-1 : N. De Cleene. — << La structure de la socidte Yombe et un aspect de notre politique indigene >> en Memoires de l'I. R. C. B., collection in-8°, tome V : E. P. Van Reeth. — << De Rol van den moerderlijken oom in de inlandsche familie >>. (1) Zie Congo, 1938, II, blz. 198. 118
al zijn mannen om belasting te innen : drooge belastingen : matten, weefsels, messen, enz. ; de versche belasting : vleesch en visch, is voor de gewone hoofdmannen. Onder drooge belasting komt nu ook geld, geheele zakken geld. De Bakete dragen dit juk met tegenzin en, waren zij niet gedwongen door den Staat, ze zouden reeds lang Lukengu afgedankt hebben. Hier ontmoeten we evenals in Mayombe, het begrip bodem, gewest, vlakte als grondslag voor de politieke inrichting, terwijl de groepeeringen Haar bloedverwantschap evenwijdig loopen, als ondergeschikte groepeeringen, zonder vaste territoriale basis. De tijd ontbreekt om hier verder uit te wijden over enkele factoren die hunnen invloed uitoefenen op sociale en politieke groepeeringen, zooals patriarkaat en matriarkaat, godsdienstige gebruiken, geheime maatschappijen, ouderdomsklassen, enz. Wij denken ons doel bereikt te hebben, als wij de aandacht gevestigd hebben op het verschil dat bestaat tusschen sociale groepeeringen berustende op een gemeenschappelijk grondgebied. Hoofden van sociale groepeeringen zijn niet aangeduid om specifiek politieke werkzaamheden uit te voeren, tenzij in kleine territoriale omschrijvingen en in sommige omstandigheden, zooals klans van heerschers die met onze europeesche dynastien of vorstelijke familien mogen vergeleken worden.
HET MINANGKABAANSCH CLANSYSTEEM door Prof. Dr. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG, Oegstgeest. We ontvingen geen samenvatting. We geven hier deze welke verscheen in de pers : Met de hem gekende autoriteit ontleedde spreker de hoogst merkwaardige sociale organisatie van dit yolk van W. Sumatra. Bespreking In de bespreking, die volgde, mengden zich : Prof. Dr. Fr. M. Olbrechts, Dr. Wils, E. P. Dr. Van Bulck.
119
VERHOUDING TUSSCHEN GRONDBEZITTER EN CLANHOOFD BIJ DE BAKONGO door Dr. V. VAN BULCK, S. J., Leuven.
Reeds dikwerf wees men op het feit dat niet overal de gemedailleerde, die in de oogen van het koloniaal beheer het gezag vertegenwoordigt, ook bij de inlanders als zoodanig doorgaat. Daarnaast erkennen zij voor alle inlandsche belangen het gezag van andere hoofden. Over dit feit hebben wij het hier niet. Wij onderzoeken alleen welk gezag de inboorlingen onder elkaar erkennen, buiten het koloniaal beheer om. Opvallend is het nu, dat ze niet voor alle geschillen bij dezelfde gezagvoerders te rade gaan, maar deze aan verschillenden ter slechting voorleggen. Uit een verder doorgedreven onderzoek bleek dat er bij verschillende Bantoe-stammen (o.m. vrij duidelijk bij de Basoekoe-Bakongo) eene drievoudige indeeling bestaat : de landsindeeling, de clanverdeeling en de dorpsverspreiding. leder inboorling en stamlid behoort bij geboorte aan een bepaalden clan ; deze clan leeft verspreid over verschillende gewesten en week uit inverafgelegen dorpen; deze dorpslui kiezen voor het aanleggen van hunne velden, het inrichten van jachtpartijen of het vischvangstbedrijf bepaalde akkers, bepaalde bosschen, bepaalde sloten, die niet altijd binnen de dorpsgrenzen liggen. In dergelijke gevallen staan wij dus voor een drievoudig feit : bloedgemeenschap, dorpshoofdij en landbezit. Green wonder zoo deze drie niet altijd samenvallen, op een en dezelfde persoon. Dit is veeleer een ware uitzondering. Gevallen waar de clan nog zijn oorspronkelijk landsgebied bewoont, zoodat de landbezitter een en dezelfde is als het clanhoofd, en waar slechts een clan ter plaatse huist, zoodat de geheele politieke macht in de handen is van het clanhoofd, zijn uiterst zelden. Vele clans zijn verdeeld in ngudi, bivumu, moederschooten, die naar verschillende gewesten uitweken en zich daar onderling mengden. Binnen de perken van ieder clan heerscht het clanhoofd (moederrechtelijk of vaderrechtelijk) met voile gezag over de clardeden. Maar daar waar meerdere clans naast mekaar huizen in een en hetzelfde gehucht of gewest, zich mengden in een en hetzelfde dorp, is het doorgaans de knapste, of de invloedrijkste of de rijkste, die het politiek gezag in handen heeft gekregen. Naast het clanhoofd (oudste van den clan of zijn plaatsvervanger als gezagvoerder in de bloedgemeenschap erkend) krijgen wij dan een dorps- of gewesthoofd met politiek gezag over al degenen, die binnen de perken van dit bepaald gemeenschappelijk gebied hunne woning hebben gevestigd en die in deze bepaalde volksgemeenschap leven. Bij het inwijken in dit grondgebied behoorde het echter aan een anderen stam of ten minste aan een anderen' clan toe. Werden de vroegere landbezitters niet verjaagd of uitgemoord, dan zal men naast het clanhoofd der bloedgemeenschap, en naast het gemeenschappelijk politiek gezag (staats-, gewest- of dorpshoofd) nog met een reeks landbezitters of landheeren of te rekenen hebben. Twee oplossingen doen zich nu voor. Ofwel erkennen de ingewekene het gezag der landbezitters
120
en laten zij deze van hun recht genieten : recht op een bepaald deel van ieder nut-gebruik van het land, b.v. een bepaald deel van ieder jachtbuit. Ofwel koopt men hen hun landrecht af, of liever huurt men dit landgebruik tegen het betalen van een bepaalde som of het schenken van een zekere vergoeding om dan telkens het jaar door vrij te staan van alle verdere ondergeschiktheid aan den landbezitter. Hoe zal men die drieledige machtsverdeeling het best achterhalen ? Zoodra men nagaat welke verplichtingen in ieder dorp voor ieder inboorling in voege zijn. Wie is de landbezitter? Onderzoek aan wie hj een deel van zijn jachtbuit moet afstaan ; en of hij een toelating van doen heeft om akkers aan te leggen, om te gaan jagen in bepaalde bosschen, om vijvers of sloten leeg te scheppen voor vischvangst. Wie is het dorpshoofd? Onderzoek aan wie men de toelating vragen moet om een hut in het dorp op te richten, om te huizen in een bepaald gehucht ? bij wie men de onderlinge sociale geschillen van het dorp ter slechting voorlegt ? wie den raad der ouderen voorzit ? en voor wie men werkcorvee te verrichten heeft? Eventueel echter niet te verwarren tusschen dorpshoofd en zijn gevolmachtigde capita. Wie is het clanhoofd? Onderzoek wie men raadplegen moet bij het aangaan van een huwelijk, en wie daar voorzit bij de gelagen ? aan welk gezag men voor de clanplichten onderworpen is ? Vooral kan men het uitmaken door het nagaan der huwelijksgeschillen : aan wie worden deze ter slechting voorgelegd ? Deze drieledige verdeeling vindt men nu op velerlei gebied terug, zoo b.v. in het religieuze. De clanmacht (vermaledijding, bedreiging door de banden der bloedgemeenschap, ontbinding en vrijmaking) berust alleen bij het clanhoofd of diens gemachtigd plaatsvervanger. De eeredienst der voorvaderen behoorde oorspronkelijk alleen aan het clanhoofd, maar in de dorpen evolueerde dit dikwerf tot gemeenschappelijke territoriale eeredienst. De macht op land, grondbezit, vruchtbaarheid, wild, enz. kan onmogelijk overgedragen worden : het blijft bezit van de afgestorven voorouders ; alleen het vruchtgebruik, het benutten mag men afstaan mits vergoeding. Wil een particulier nu zijn vruchtgebruik tegen kwaadwilligen of nijdigen verdedigen, dan zal hij zich eventueel op animistische opvattngen beroepen of magische, afwerende, en zelfs beheksende middeltjes aanwenden. Het reeele beeld en de practische verhoudingen in de gemeenschap zijn dikwijls veel ingewikkelder dan men het zich op eerste zicht voorstelt, en dit zelfs in gewesten, waar men oogenschijnlijk slechts met eerie cultuurlaag te doen heeft. Dat het nog veel ingewikkelder wordt waar men met heerscherschichten (b.v. Zande) of slavenschichten (b.v. Lur en Lendu; Nkundu en Batshwa) of klassenlagen (b.v. Ruanda, met zijn Wahima, Banyaruanda en Batwa) te doen heeft, spreekt van zelf.
Bespreking Aan de bespreking namen deel Prof. De Jonghe, Z. E. P. Van Reeth, Dr. Tinckelman, Prof. Dr. Josselin de Jong en de heer Soejana.
121
FEODALE HEERSCHERS IN AFRIKA EN DE MIDDELEN WAAROP ZIJ HUN GEZAG HANDHAVEN door Dr. F. M. OLBRECHTS, Gent.
Spreker stuurde geen samenvatting. We laten deze volgen welke in de pers verscheen. Deze middelen zijn tweesoortig : de constructieve en repressieve. Onder de constructieve onderscheidt men economische, sociale en godsdienstige middelen. Bij de repressieve middelen kunnen gerekend het aanwenden van geheime plechtigheden, het ombrengen of verbannen van mededingers en het tegen elkaar uitspelen van sociale of ethnische groepen. Bespreking Er volgde een levendige discussie tusschen spreker en Dr. van Buick, Dr. Wils en de heer Soejana.
1 22
AFDELING X
VOLKSKUNDE Als voorzitter fungeerde H. M. De Meyer. Ondervoorzitters waren Dr. P. De Keyser en H. V. De Meyere. Als secretaris trad op Dr. R. Peeters. Deze sectie lokte zeer veel congressisten. Algemeen onderwerp : Bedevaarten.
DE STUDIE DER BEDEVAARTEN VAN UIT HET STANDPUNT DER VOLKSKUNDE door H. M. DE MEYER, Gent,
Volksdevotie en kerkelijke eeredienst : De volksbedevaarten zijn in hoofdzaak kerkelijk van oorsprong, maar hebben zich in den loop der tijden zelfstandig ontwikkeld buiten den rechtstreekschen invloed van de kerk. De volksdevotie heeft ook eigen wetten, onafhankelijk van de kerkelijke inrichtingen of voorschriften : De heilige tot wien in een bepaalde plaats de volksdevotie gaat is niet altijd de patroonheilige van de kerk : in de S. Pieterskerk van Anderlecht gaat de volksvereering niet naar S. Pieter maar naar S. Gwijde ; in de H. Catharinakerk van Diegen is het S. Cornelius die door het yolk vereerd wordt. A. Van Gennep heeft in zijn werk « Le Folklore de Flandre et du Hainaut Francais », voor de arrondissementen Hazebrouck en Duinkerken, kanton voor kanton ,een lijst opgesteld van al de kerken van elke gemeente, met eenerzijds den naam van den kerkelijken patroon Heilige en anderzijds de naam of de namen van de heilige die in deze kerken door het yolk met bedevaarten vereerd worden. Uit deze lijst blijkt, dat het in de groote meerderheid van de gevallen niet de kerkelijke patroonheilige is die de pelgrims naar het bedeoord trekt, maar een andere heilige, een die bij de volksmassa de faam verworven heeft krachtige hulp te bieden in nood en in lijden. Het gebeurt zelfs dat de volkseeredienst de kerkelijke eeredienst verdringt : Van voor het jaar 1108 was de parochiale kerk van Bottelaar bij Gent, toegewijd aan S. Martinus, doch het was S. Martinus niet dien het yolk kwam vereeren te Bottelaar, maar de H. Moeder Anna. Toen in de XVIII e eeuw de kerk moest herbouwd worden werd S. Martinus afgedankt en de nieuwe parochiekerk werd kerkelijk toegewijd aan de H. Anna. (Van Heurck : Les Drapelets, blz. 58). Hieruit blijkt duidelijk de wisselwerking tusschen de volkscultuur en de hoogere cultuur, tusschen volksdevotie en kerkelijke eeredienst. Van de talrijke volksgebruiken bij de bedevaarten : het aanraken, het rondgaan, het doorkruipen, het geneeskundig gebruik van het water van de gewijde 123
bron, van aarde van den grond van het bedevaartoord, het a fwegen, het offeren van levende dieren, het offeren van exvoto's en van talrijke andere gebruiken ; meer is het niet gemakkelijk vast te stellen of zij behooren tot de primitieve gemeenschapscultuur of tot het vervallen cultuurgoed. Het is niet eenvoudig vast te stellen in hoever deze gebruiken afgeleid zijn van vroegere kerkelijke gebruiken en in hoever deze gebruiken uit het yolk zelf komen. Deze problemen kunnen enkel langs historischen weg benaderd worden. Het is niet mogelijk de juiste volkskundige beteekenis van de bedevaarten vast te stellen zonder voldoende kennis van de kerkelijk-historische of van de juridisch-historische beteekenis van de bedevaarten. De folkloristische verschijnselen zijn niet alleen historisch gedetermineerd maar ook geographisch. Naast historische problemen hebben wij dus ook cultuur-geographische problemen in de bedevaartstudie. De eeredienst van een heilige evolueert niet op dezelfde wijze in verschillende landen. S. Cornelius is de groote veeheilige van Bretagne, maar in Fransch-Vlaanderen en verder tot in Nederland en Westduitschland wordt S. Cornelius vooral vereerd tegen de stuipen en de vallende ziekte. S. Leonhardus was voor enkele eeuwen, in Frankrijk, bij ons en in Duitschland, de groote volkspatroon van de gevangenen. Deze vereering had vooral zin in de middeleeuwen ; denk maar aan de vele christenen gevangenen van de Mooren, aan de kruisvaarders gevangenen van de Mohamedanen. In Vlaanderen wordt S. Lenaart nu nog aanroepen voor verlossing in overdrachtelijken zin, namelijk voor eene goede verlossing, eene goede bevalling, o.a. te Aartselaar, te Huizingen en te Sint-Lenaarts-Brecht. Maar in hoofdzaak wordt S. Lenaart in Vlaanderen aanroiepen voor rheumatiek, gewrichtszieketen en slappe beenen. Heden ten dage is Sanct Leonhard overal in Zuidduitschland de machtige patroonheilige geworden van het vee. Deze Duitsche evolutie is in Frankrijk onbekend. In Vlaanderen hebben wij slechts een paar sporen van de vereering van S. Leonhardus als ve: heilige : te Huizingen, te S. Lenaarts-Brecht en te Oevel wordt deze heilige bijkomstig als zoodanig aanroepen. In alle geval blijkt wel uit de betrekkelijk weinige gegevens waarover wij beschikken, dat Vlaanderen een soort overgangsgebied, vormt tusschen Duitschland en Frankrijk. De cultuurgeographische problemen die te stellen zijn voor S. Cornelius en voor S. Leonhardus, kunnen gesteld worden voor de vereering van elken volksheilige. Ook de verschillende volksgebruiken bij de bedevaarten, dienen onderzocht te worden en van historisch standpunt uit en van geographisch standpunt uit. Voor de bedevaartgebruiken als drinken uit een hoorn tegen de kinkhoest, het bedelen van de of fergift, het afbinden van koorts of keelpijn, het inslikken van een stukje draad (H. Bloed-Hoogstraten) en tientallen andere merkwaardige handelingen meer, moet niet alleen de vraag gesteld worden van waar komen die gebruiken, maar ook : waar zijn zij verspreid ? In het licht van de « Raumforschung » kunnen deze verschijnselen ons wijzen op cultuurverwantschap of op belangrijke cultuurstroomingen. De volksbedevaarten, en hier bedoel ik niet de kerkelijk georganiseerde bedevaarten, maar de bedevaarten die de menschen uit het yolk ondernemen geheel uit eigen beweging, om hulp te zoeken voor hun eigen kwalen of tegen de ziekten van hun kinderen of van hun vee, deze bedevaarten zijn buitengewoon dankbare onderwerpen voor de studie van de volkspsychologie. 124
Wij kunnen hier slechts enkele psychologische aspecten van de bedevaarten illustreeren. Eene spreuk die direct op de bedevaarten toepasselijk is en die een typisch kenmerk van het volkskarakter uitdrukt is de volgende : « geen sanct in eigen land ». S. Leonhardus wordt aanroepen te Aartselaar tegen de slappe beenen, maar de menschen van Aartselaar zelf en die van het arrondissement Antwerpen, gaan voor de kreupele kinderen beewegen naar S. Machutus te Zwijndrecht en niet naar het dicht bijgelegen Aartselaar. Doch inwoners van Lier, Duffel, Walem, Rumpst, Bornem en verder, die gaan naar Aartselaar beewegen. Het verschijnsel is niet algemeen ,maar het komt meer voor. Ook geldt de meening bij het yolk : heeft een bedevaart dichtbij niet geholpen, dan moet men verder gaan, hoe verder de bedevaart hoe krachtiger. Vele bedevaartgebruiken hebben functioneel de beteekenis van magische handelingen. Volgens een zeer diep ingewortelde en algemeen verspreide opvatting hoort bij de bedevaarten het aanraken en het rondgaan. De bedevaarders willen absoluut rond het beeld of rond de kerk gaan. Den dag van de groote begankenis naar S. Leonhardus tot Huizingen wordt het beeld van den heilige te midden van de kerkbeuk gezet, de bedevaarders gaan rond het beeld en raken het beeld aan op de plaats waar zij zelf pijn of smart hebben. Een ander voorbeeld toont nog veel beter de beteekenis aan van het rondgaan en van het aanraken voor de kennis van de volkspsyche. In de kerk van Hoogstraten gaat men bedevaarten ter eere van het H. Bloed. In het koor van de kerk staat het praalgraf der graven van Lalaing, heeren Hoogstraten ; dit praalgraf heeft geen uitstaans met het H. Bloed, maar de meeste bedevaarders gaan drie keeren rond het praalgraf, raken het aan en maken een kruis. Het is overbodig hier uit te weiden over het bekend associatie-verschijnsel gewoonlijk aangeduid als het sympathie-geloof : de primitieve mentaliteit die een causaal verband legt tusschen gelijknamige of gelijkvormige voorwerpen of handelingen. Tegen de « nagelgaten » worden nagels geofferd, tegen de maagziekten gaat men beewegen naar de drie maagden ; beukenbladen met « tandjes » behouden u tegen de tandpijn (te Morseldreef) . Deze, en de zoo talrijke andere uitingen van de volksmentaliteit bij de bedevaarten zijn vooral van belang omdat het geen doode overblijfsels zijn van wat vroeger eens bestond ; maar het is hedendaagsch, levend volksgeloof. Een belangrijk uitgangspunt van de volkskundige studie van de bedevaarten in Duitschland is het standaardwerk van Richard Andree : Votive und Weihegaben des katholischen Volks in Siiddeutschland, 1904. Dit werk geeft veel meer dan eene grondige studie van de exvoto's. De inleidende hoofdstukken : « Das Volk und die Heiligen », « Wallfahrts kapellen und h. Quellen », « Schutzpatrone der Haustiere », « Umritte », zijn richtinggevend op verschillend gebied. R. Kriss zet heden ten dage de traditie voort van Andree ; zijn voornaamste werk is getiteld : Volkskundliches aus Altbayrischen Gnadenstatten, Beitrage zu einer Geographie des Wallfahrtsbrauchtums, Augsburg 1930. De hedendaagsche Duitsche methodick van de volkskunde werd toegepast op de bedevaarten in een paar studien van M. Zender. In zijne bijdragen : « Wallfahren bei Fallsucht und Krampfen » en « Schutzheilige der Haustiere im Rheinland », verschenen in « Rheinische Viertel125
jahrsblatter, Jahrg. IV-285, V-70 » heeft M. Zender de cartographische methode toegepast van den Duitschen « Volkskundeatlas » en heeft hij zijn onderwerp en cultuurhistorisch, en cultuurgeographisch behandeld. Tenslotte moeten wij voor Duitschland nog wijzen op het in 1934 verschenen werk : « Wallfahrt and Volksstum », uitgegeven door prof. G. Schreiber, met medewerking van R. Kriss, prof. Steffes, E. Wohlhaupter e.a. Deze uitgave is niet alleen van belang voor de volkskunde maar ook voor de godsdienstwetenschap en voor de geschiedenis van het recht. Het werk bevat eene uitvoerige bibliographie van ongeveer 150 titels. In Frankrijk hebben wij op folkloristisch gebied, voor de bedevaarten niet veel anders dan de laatste werken van A. Van Gennep : « Le Folklore du Dauphine », Paris 1932-1933 ; « Le Folklore de la Bourgogne », Gap 1934 ; « Le Folklore de la Flandre et du Hainaut Francais », Paris 1935-1936. Wat het werk van A. Andree beteekent voor Duitschland, beteekent het werk van E. Van Heurck « Les Drapelets de Pelerinage » voor Belgie. Dit boek geeft ook veel meer dan zijn titel zegt. Naast de beschrijving van alle hem bekende bedevaartvaantjes en uitvoerige historische nota's over ongeveer driehonderd bedevaartplaatsen in Belgie en Fransch-Vlaanderen, geeft van Heurck ook zeer ruime inlichtingen over de bedevaartgebruiken. Het voornaamste werk over de rechterlijke bedevaarten in Belgie is het boek van prof. Van Cauwenbergh Les Pelerinages Expiatoires et Judiciaires ». Een systemathisch cultuurgeographisch onderzoek van de Vlaamsche bedevaarten, volgens cartographische methode, werd aangevangen door enkele studenten van de Leuvensche universiteit. Van dorp tot dorp wordt nagegaan naar waar de menschen van elke plaats ter bedevaart gaan voor elke verschillende kwaal van mensch of dier. Deze gegevens worden in kaart gebracht en toonen aan de invloedssfeer van elke bedevaartsplaats en de geographische dif ferentiatie van de yolksvereering van de verschillende heiligen. Voor elke bedevaartplaats worden daarbij al de nu nog in zwang zijnde gebruiken nauwkeurig onderzocht. De resultaten van dit onderzoek heeft voor deze studenten gediend tot het opstellen van hunne licenciaatsdissertatie. Het is te hopen dat dit werk zal voortgezet worden en dat het moge uitgroeien tot eene volledige cultuurgeographie van de Vlaamsche yolksbedevaarten.
DE BOETE- EN STRAFBEDEVAARTEN IN DE MIDDELEEUWEN door Prof. Dr. E. STRUBBE, Brugge.
We ontvingen geen samenvatting. Bespreking Mgr. Dr. Goossens (Tilburg) is van oordeel, dat het element << verbanning > niet zoo streng moet verworpen worden. Ui't de lezing van Prof. Strubbe meent hij hiervoor argumenten te vinden. De woorden << in exilio >> beteekenen verbanning en een bedevaart
126
naar Cyprus of naar Santiago de Compostella moet als dusdanig worden opgevat, vermits men aan de lange reis het vermoeden << die man komt toch niet meer terug vastknoopte. Deze en andere feiten pleiten volgens spr. tegen een direct verwerpen van het element << exilium >>. Men heeft aan de verbanning het zieleheil vastgeknoopt en stad en kerk hebben hierbij samengewerkt. Prof. Dr. Strubbe ziet daarin een kwestie van interpretatie. Het is dan toch eigenaardig dat we ook de vermelding << per diverses regiones >> ontmoeten, want als men verbant vraagt men niet waarheen men gaat. Het staat vast, dat het hoofdpunt moet gezocht worden in het exilium of. in de peregratie. Als men vasthoudt aan exilium is er geen uitleg te vinden voor peregratie en voor de verplichting van het aandoen van verschillende bedevaartplaatsen. Dr. De Vis (Laken) vraagt of Ierland het land is van den oorsprong van het aanzien van de bedevaart als boetedoening. Prof. Dr. Strubbe antwoordt bevestigend. Dr. De Vis wijst eenerzijds op de eremijten in de woestijn, die van plaats veranderen en anderzijds op het volksgeloof dat peregrineeren aanziet als een straf (b.v. zielen die ronddwalen). Prof. Dr. Strubbe. Dat is een volkskundig element. Het karakteristieke van de Ieren ligt hierin, dat ze de peregrinatie hebben uitgewerkt tot een echte boetedoening (onthechting aan al wat lief is). Dr. De Vis (Laken). Op vele plaatsen (bv. te Rome), ook bier bij ons bestonden specia1 e instellingen waar bedevaarders konden overnachten en eten (bv. St. Julianusgesticht), staan deze misschien niet in verband met boetebedevaarten? Prof. Dr. Strubbe. Er zijn vele 'broederschappen voor verpleging van zieke bedevaarders gekend (bv. Keulen, Rome, enz.) St. Julianusbroederschap gaf hulp aan alle bedevaarders, niet alleen aan boetedoeners. Dr. De Vis (Laken) wenscht te weten of het meebrengen van een certificaat vereischt was als bewijs, dat men de bedevaart had gedaan. Prof. Dr. Strubbe antwoordt bevestigend. Er zijn nog verschillende zulker certificaten bewaard, zegt hij, maar, voegt hij er aan toe, het vertoonen van vlaggetjes of medail les kan niet als voldoende geldend bewijs aanzien worden. De h. Chotzen (Amsterdam) wijst er op, dat de Ieren het Christendom vanuit Egypte hebben gekregen en vraagt, in verband met het antagonisme dat bestond tusschen de Merovingische kerk en de Iersche monniken, hoe de Iersche invloed op het vasteland te verklaren is. Prof. Dr. Strubbe is van oordeel, dat aan het antagonisme niet zoo groot belang moet worden gehecht. De h. Chotzen. Hebt U zekerheid van het bestaan van den Ierschen invloed op het vasteland? Prof. Dr. Strubbe wijst op den invloed van den H. Bonifacius, die een Ier was. De reactie ging niet tegen de Ieren als zoodanig maar tegen hun eisch, dat alle missie-. werk in handen moest zijn van monniken. Ik ben ervan overtuigd, besluit spr., dat de invloed der Iero-Schotten zeer groot is geweest. Prof. Dr. Ganshof (Gent) stipt hierbij aan, dat een gelijkaardig gebeuren ook in Enge'and waar te nemen is. Op cultureel gebied, zegt hij, is de Angelsaksische kerk meer verschuldigd aan de Ieren, dan aan Rome, alhoewel de strijd aldaar nog heviger was dan op het vasteland. Zulks bevestigt de meening van Prof. Strubbe.
127
VERBODEN BEDEVAARTEN door Prof. Dr. J. GESSLER, Leuven.
We ontvingen geen samenvatting.
Bespreking De h. M. De Meyer, voorzitter, onderlijnt, dat elkeen ervan overtuigd is, dat de vaantjes niet ontstaan zijn uit de loodjes, die men in den stroom wierp. Het probleem is echter zeer interessant en client opgeklaard te worden. Hij wijst op een nieuwe << editie >> van de bedevaart van St. Livinus, door Keizer Karel afgeschaft. Prof. Dr, De Wade (Gent) is van meening, dat de loodjes voomame . ijk uit de stroomen werden opgehaald omdat daarin gebaggerd werd, trouwens, zegt hij, ook in den grond werden er teruggevonden. Prof. Dr. Gessler (Leuven). Wij blijven op het standpunt van het gezond verstand en daarom zeggen we : de medal j es werden me-égebracht als << souvenir >>. Dr. De Vis (Laken) zegt, ter aanvulling van de bewering van Prof. De Waele, dat de rijkste bron voor munten van het Romeinsch tijdvak de Tiber te Rome is. Prof. Dr. Ganshof (Gent) deelt nog mede, dat het Aleynshospitaal te Gent in de XIVe eeuw ontstond tengevolge van een fami l ie-oorlog tusschen de Reyns' 'en de Aleyns'. Het hoofd der laatste familie werd veroordeeld tot een bedevaart naar Jerusalem en het getuigschrift, bevestigend dat aan dezen eisch voldaan werd, dateerend van 1320 of 1330 berust te Gent op het stadsarchief.
OVER BEDEVAARTPLAATJES EN -VAANTJES door Prof. Dr. J. GESSLER, Leuven.
Spreker stuurde geen samenvatting van deze uiteenzetting daar ze reeds verscheen in « Brabantsche Folklore ».
DE PSYCHOLOGISCHE (SEELISCHE) MOTIEVEN DER VISSCHERSBEDEVAARTEN door Prof. Dr. P. DE KEYSER, Gent.
Daar ons geen samenvatting gezonden werd geven we deze, bestemd voor de pers (Wetenschap in Vlaanderen, Maart, 1938).
128
De bedevaart beantwoordt in globo aan de behoefte van den godsdienstigen als van den magischen mensch bovennatuurlijken bijstand te bekomen. Het onderscheid tusschen door de godgeleerdheid geoorloofde en ongeoorloofde (wan- of bijgeloovige) middelen wordt door den doorsnee-bedevaarder niet gemaakt, omdat de keus der middelen niet onderworpen wordt aan verstandelijke contrOle. De impuls tot de bedevaart komt uit de diepte der algemeen-menschelijke ziel en de keus van de plaats en het voorwerp der devotie hangt of van een traditie, die eigen is aan -het milieu van den bedevaarder. Tot nog toe is het Bedevaart-onderzoek gericht geweest 1 e op het ontstaan van de plaats van de devotie (het zoeken naar het antwoordt op de vraag : Waarom werd het middelaarschap van dien bepaalden heilige op die bepaalde plaats ingeroepen ?) en 2 e op de mystieke, ritueele en empirische (therapeutische) middelen om een gratie deelachtig te worden. Veel minder werd aan een 3 e milieu-onderzoele van de bedevaarders gedaan.
DE PAARDENOMMEGANGEN
door E. H. J. VERDOODT, Groot-Bijgaarden. Hier volgt een korte inhoud verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen Maart 1938. Het onderzoek aangaande de paardenommegangen is nog niet afgesloten, er blijven ons nog verschillende plaatsen te onderzoeken in Belgie, en wij hoeven nog te vergelijken met de gegevens van onderzoeken in naburige landen, om zoo tot een volledig overzicht te komen, die onze uitslagen dienstig kan maken voor eene wetenschappelijke verklaring. Uit den stand van ons onderzoek kan men voorloopig vaststellen : a) de paardenommegangen hebben meestal eene godsdienstige oorzaak, liturgie en hagiographie hebben dan ook hun deel ; b) deze zoo lieve volksgebruiken zijn bedreigd, zij kunnen verdwijnen, nieuwe maatschappelijke toestanden, nieuwe gebruiken. Bespreking
De h. Pieters (Gent) deelt mede, dat de opsomming van den E. H. Verdoodt nog merkelijk kan aangevuld worden. In het Land van Aalst b y. zijn nog verschillende paardenommegangen aan te stippen van streng localen aard : St. Hypolitus (Westrem en Teralfene), St. Fredericus (Vliersele), 0. L. Vrouw van Lede, 0. L. Vrouw van Rozebeke, St. Sebastiaan te Middelbeke, enz. M. De Meyer (Gent). Ook te Merelbeke is sedert drie jaar de paardenommegang (St. Elooi) opnieuw in eere hersteld. Dr. De Vis (Laken). Er dient onderscheid gemaakt tusschen paardenommegangen 'en processies waar paarden ingaan. M. De Meyer. De E. H. Verdoodt bedoelde : processies tot heil van het paard. Prof. Dr. A. Bach (Bonn) wijst vooreerst op het groot belang, dat in Rijnland wordt gehecht aan de studie der bedevaarten. Keulen en Trier zijn voorname midden1 29
punten. Vele bedevaarten zijn verdwenen — de teruggang began volgens spr. bij het optreden der Aufklarung — doch in de confessioneele gebieden blijven ze niettemin een dankbaar studieobject. Er zijn verschijnselen waarvan men tevergeefs zal zoeken een tijdsbepaling te geven. Zulke << zeitlose >> dingen noemt spr. o.m. het in den stroom werpen van medalies, het versieren van het hoofd van het paard. In Juni — omstreeks Sinksen — leest men in de bladen vele berichten over het verdrinken van personen bij het baden. Dan zegt men ( De stroom vergt zijn offer >> en men wierp al l erlei voorwerpen in den stroom by. brood, steenen, kleedingstukken, zeker ook gewijde medalies en beeldjes. — Zulke gebruiken steunen op primitieve opvattingen. M. De Meyer (Gent) erkent het bestaan van verwantschap tusschen oud-Germaansche en christelijke cultuur, maar, zegt hij, er is door de vorige generatie te veel gezondigd aan ' << verklaring door den Germaanschen tijd >> en we zouden goed doen hierin niet te voortvorend te zijn. Terugkeerend tot de bedevaarten is spr. met Prof. Bach akkoord om den weerslag van de << Aufklaring' op het verdwijnen van bedevaarten te aanvaarden, doch we moeten tevens erkennen dat de Romantiek ook het heropbloeien in de hand heeft gewerkt (wat door Prof. Bach wordt toegegeven). Prof. Bach. Bij het in aanmerking nemen van den Germaanschen oorsprong van gebruiken, moeten we wel onderscheid maken tusschen gebruiken, die zoo oud zijn als de menschheid zelf, die uit het algemeen-menschelijk gevoel ontstaan en andere waarvan duidelijk blijkt, dat ze pas later ontstaan zijn. Ook in den laatsten tijd is nog een ontstaan van nieuwe bedevaarten waar te nemen. Ds. van den Bergh (Nijeveen) wil weten of in Vlaanderen ook vast te stellen is, dat kerkelijke processies ontaard zijn in gewone attracties zooals dat b y . in NoordNederland op sommige plaatsen het geval is met de paardenmarschen, die ontdaan zijn van elk kerkelijk aspect en die men ziet bij voorname gebeurtenissen zooals burgemeestersinhalingen en onlangs nog bij de geboorte van Prinses Beatrix. De Reformisten hebben veel van die oude kerkelijke processies verboden en zulks gebeurt thans nog, doch als ze op de eene plaats verboden wordt, gaan de deelnemers naar een andere plaats. Spr. is van oordeel, dat in de paardenmarschen, die eindigen met een tocht naar de zee nog rudimenten van oude gebruiken mogen verondersteld warden. Dr. W. Roukens (Nijmegen). Als we spreken over primitief gemeenschapsgoed zijn we, aldus spr., op het gebied der ethnologie en bier kunnen wij als folkloristen geen uitspraak doen, maar moeten we zooals dat meermalen gebeurt de verklaring overlaten aan andere wetenschappen. Spr. heeft de kwestie niet onderzocht, maar acht het niet uitgelaten, dat sommige paardenmarschen en daarmee verbonden wedstrijden (bv. ringsteken) ontstaan zijn tengevolge van een streven der begoede standen om in den riddertijd ook hun paardenfeesten en wedstrijden te hebben. — De << tocht naar de zee >> zou volgens spr. verband kunnen houden met visscherij te paard en met een danktocht na gunstig verloop.
WENSCH IN VERBAND MET DE STUDIE VAN HET VOLKSLIED EN HET GEBRLUK VAN HET DOOR HET N. I. R. VERZAMELDE MATERIAAL Nadat de h. Voorzitter de verschillende sprekers en de toehoorders bedankt heeft, wordt na een korte toelichting door Dr. K. C. Peeters, secretaris, door de aanwezigen met algemeene stemmen een wensch geuit, waarvan de tekst aldus is geformuleerd : << De deelnemers aan het XIV' Philologencongres, afdeeling Volkskunde, vereenigd te Leuven ter gelegenheid van de Vlaamsche wetenschappelijke congressen,
met het oog op de bevordering van de studie van het volkslied, drukken den wensch uit, dat het materiaal door de diensten van het N. I. R. op dit gebied verzameld, 'enz. op plant vastgelegde liederen, ter beschikking zou warden
130
gesteld van de wetenschappelijke beoefenaars der Vlaamsche Folklore, na advies der Nantionale Commissie voor Folkloristisch Onderzoek, beslissen dezen wensch over to maken aan den beer Minister van P. T. T. en aan de bevoegde diensten van het N. I. R. >> DE TENTOONSTELLING Ten slotte bezochten de congressisten de belangwekkende tentoonstelling welke in de zittingzaal en de aanpalende lokalen was ingericht. Ze was gewijd aan het wetenschappelijk bedevaartonderzoek : techniek en studie der motieven van de bedevaartvaantjes; toepassing der cultuur-geografische methode op het bedevaartonderzoek; bibliographie, enz.
131
AFDELING XI
PAEDAGOGIEK Voorzitter was Dr. J. E. Verheyen. Ondervoorzitter Dr. J. Gessler. 1 e secretaris : Drs. Nauwelaerts. 2 e secretaris : H. A. J. Janssens. Deze sectie werd als naar gewoonte zeer druk bezocht. Al de aangekondigde lezingen werden gehouden, behalve deze van Prof. Dr. Th. De Ronde. Het referaat van Drs. Nauwelaerts werd van zaterdag naar zondag verschoven.
SCHOOLPROGRAMMA'S MOETEN OOK LANGS EXPERIMENTEELEN WEG OPGESTELD WORDEN. CONCREET VOORBEELD TER ILLUSTRATIE door Drs. A. VAN IMPS, Aalst.
A. - De grondslagen van de huidige programma's. Eerst moet worden nagegaan welke factoren beslissend zijn bij het opstellen van de programma's. Het laatst verschenen is het « Leerplan en leidraad voor de eerste drie graden der lagere school » (1936) en op blz. 17 staat : « Eenerzijds het ware en het nuttige van de overlevering, en anderzijds, den uitslag van ondervinding en wetenschappelijk onderzoek willen overeenbrengen, duidt op een geesteshouding, die niet genoeg kan geprezen worden ». 1. - De traditie heeft vast Been deuk gekregen, en werd ten voile geeerbiedigd.
2. - Op de ondervinding werd uitdrukkelijk beroep gedaan in ministerieelen omzendbrief van 15 Juni 1935. Men moet echter eerst uitmaken wat men verstaat door dat woord. Elke leerkracht laat zich leiden zoowel door' het programma als door de handboeken. Zoo blij ft de ondervinding altijd ondergeschikt aan het programma, en bestaat er in het kind aan het programma aan te passen, terwijl het juist andersom zou moeten zijn. Die ondervinding vindt haar uitdrukking in formules als : ik denk, ik heb den indruk, ik meen, ik geloof, en dergeljke. Ze steunt derhalve op indruken, en is uit den aard zelf subjectief. Een enkwest van Inspecteur Arthur van Hoof bewijst bovendien dat de uitspraken van de ondervinding zeer algemeen, dus zeer vaag zijn. Dit zijn drie bezwaren die beletten de ondervinding als degelijken grondslag voor het opstellen van een programma te beschouwen. 132
3. — Het wetenschappelijk onderzoek is niet toegepast op de programma's en kwam dus niet tot zijn recht. B. — Het wetenschappelijk onderzoek. Elk onderzoek bevat drie deelen : de voorbereiding, het eigenlijk onderzoek en het nazicht. 1. — De voorbereiding is het voornaamste deel. Ze moet drie vragen stellen : a) Wat onderzoeken ? De moeilijkheden die den leerling kan ondervinden bij de studie van een bepaald vak moeten opgezocht worden. Derhalve moet een lijst van die moeilijkheden worden opgemaakt. Dit deden we voor wat betreft het onderwijs van de breuken. b) Waarom onderzoeken ? In de eerste plaats om uit te makers of al de punten feitelijke of schijnmoeilijkheden zijn. Vervolgens om na te gaan of elke moeilijkheid op de gepaste plaats staat in het programma of in de handboeken, en eindelijk om de plaats van elk hunner in het programma juist te bepalen. c) Hoe onderzoeken ? De vragenlijst moet twee soorten van vragen bevatten : deze die overeenkomen met een bepaald punt van het programma, en over 't algemeen aan de handboeken ontleend zijn. In dit geval moet zoowel het programma als het handboek uitdrukkelijk worden vermeld. Deze die noch in het programma, noch in de handboeken voorkomen, zooals b.v. 4 3/4 : 4 3/4. Wat is het meest : 0,17 of 15 70? Voor beide reeksen moet vooraf het doel worden vastgesteld dat met elk der vragen wordt nagestreefd. 2. — Het eigenlijk onderzoek moet in alle objectiviteit gebeuren, alle mogelijke voorzorgen moeten in acht genomen worden, teneinde de antwoorden noch in den goeden, noch in den slechten zin te beinvloeden. 3. — Het nazicht mag zich niet beperken tot het tellen van de goede en van de slechte antwoorden. Beide vergen een ontleding. a) De goede antwoorden worden gecatalogeerd volgens hun waarde. B.v. op de vraag : Kan 2/5 van een taart grooter zijn dan 4/5 van een taart? Waarom? geven de leerlingen in het derde, vierde en vijfde studiejaar de volgende antwoorden : omdat 4/5 meer is (24, 27 en 29 % van de leerlingen) ; omdat 4 stukken meer is dan 2 (1, 4 en 14 %) ; omdat 4/5 het dubbel is van 2/5 (1, 2 en 5 %) ; omdat aan 4/5 slechts 1/5, aan 2/5 echter 3/5 ontbreekt (1, 2 en 3 %) ; 4/5 is grooter als het van dezelfde taart is (0,0 en 2 %) ; 4/5 kan kleiner zijn als het van een kleinere taart is (0, 1 en 1 % ). b) Voor de verkeerde antwoorden worden de voornaamste fouten opgespoord. Voor de vraag : reken uit het hoofd : 1/10 van 60, bekomen we de volgende verkeerde annwoorden : 50 (meer dan 10 %), 6/10 (circa 3 %), 1/6 (1 %) en 10 (circa 8 %). Op de vraag : 4 3/4 : 4 3/4 bekomen we in het zevende en in het achtste studiejaar vier reeksen van antwoorden 1 (gemiddeld 52 %), 0 (18 %), 1 1/4 (5 %) en 1 1/1 (3 %). Doch de antwoorden moeten geinterpreteerd worden : zoo bleek bij de onder133
vraging dat de kinderen bij de vraag : 4 3/4 : 4 3/4 over 't algemeen aarzelden, dan maar « jets » schreven of goed geluk af, van de 52 % goede antwoorden moeten we er derhalve nog een deel aan het toeval toeschrijven. Een aanvullend onderzoek zou waarschijnlijk toelaten dat deel juist te bepalen. Vanzelfsprekend moeten de besluiten getrokken worden, en toegepast. C. — Besluit. De programma's steunen in de eerste plaats op de traditie, en in de tweede plaats op de ondervinding ; deze twee grondpijlers zijn echter onvoldoende. Het experimenteel onderzoek kwam niet tot zijn waarde, en toch is het onontbeerlijk, indien men tot een degelijk programma wil komen. De voorbereiding van elk onderzoek bestaat vooral in het opsporen van mogelijke moeilijkheden. Het onderzoek moet uitwijzen of die moeilijkheden in feite bestaan, en welke de plaats van elk hunner is in het programma. De experimenten moeten in alle objectiviteit worden ingesteld. De antwoorden moeten gewetensvol worden nagezien, de meest voorkomende fouten aangegeven, en hun oorzaken opgespoord. Tenslotte drukken we den wensch uit dat van officieele zijde het experimenteel onderzoek van de programma's ernstig zou worden aangepakt, en toegepast.
Bespreking Dr. d'Espalier meent : 1° dat de levenswaarde van de breuk dient onderzocht; deze heeft naast een objectieven, ook een subjectieven kant, die niet objectief kan uitgemaakt worden. De subjectieve kant wordt bepaald door de opvatting die we over breuken hebben : welke is b.v. de vormende waarde van breuken? 2° Dat hij het experimenteel onderzoek moet rekening worden gehouden met het genoten onderwijs. De resultaten zullen slechts betrekkelijke waarde hebben, indien niet met de gevolgde methoden wordt afgerekend. De analystische kant brengt meer aard aan den dijk. 3° Omtrent den wensch : << schoolprogramma's moeten experimenteel worden opgesteld >> maakt hij de opmerking dat we moeten voortgaan in de school en niet kunnen wachten op experimenteele uitwerking van programma's. Drs. Van Impe, voordrachtgever is het eens met de onder 1° uitgebrachte kritiek, maar de onderwijzer vraagt een Bids en het is al veel indien we hem een goed programma kunnen meegeven. 2° Hij neemt aan dat verkeerde en goede werkwijzen bij het aanleeren van de breuken en moeten aan 't licht gebracht worden. 3° Hij meent dat, indien men van officieele zijde er niet aan denkt de noodige experimenteele gegevens te verzamelen of elk initiatief in die richting aan te moedigen er niet veel moet verwacht worden van experimenteelen opbouw van programma's, gezien de moelijkheid van elk experimenteel onderzoek, de weigerende houding van sommige schoolbestuurders, enz. Prof. Gessler voegt hier aan toe : Het mag niet b 1 ijven bij 't verzamelen van experimenteele gegevens; ze moeten worden toegepast. (Instemming). De Voorzitter waarschuwt tegen een te ver gedreven splitsing der moeilijkheden en meent dat niet zoozeer de methode, maar vooral het psychologisch aspect moet worden onderzocht, dat het massa-onderzoek moet worden aangevuld door het analystisch onderzoek. Er zijn moeilijkheden van methodologischen aard die niets gemeen hebben met de psychologische moeilijkheden van breuken. Drs. Van Impe, voordrachtgever verklaart dat hij wel een dubbel onderzoek beoogt.
134
Dr. d'Espalier : Het onderzoek is wel afhankelijk van de opvatting die men heeft 1 van de breuk, b.v. — beschouwen als een half. Dat wijst wel op een subjectieve 2 opvatting van het onderwijs in breuken. Drs. Van Impe, voordrachtgever : Hij wil de breuken veelzijdig onderzoeken en de breuk beschouwen als een deel van een geheel, als een deel van een groep, zelfs als deeling. De Voorzitter besluit met nog eens te wijzen op de noodzakelijkheid van de experimenteele uitwerking van programma's, van het toepassen van experimenteel verkregen gegevens. Hij drukt de hoop uit dat dergelijke onderzoekingen van of ficieele zijde worden aangemoedigd en samenwerking worde verkregen.
DE PAEDAGOGISCHE OPLEIDING VAN DE LEERAARS debat in te leiden door Dr. A. CARNOY en Dr. GESSLER.
Bespreking : Prof. Gessler geeft lezing van de voornaamste punten uit het vers l ag van Prof. Carnoy : meer aesthtische en paedagogische vorming wordt gevraagd. Hij meent dat de vorming van de toekomstige leeraars moet worden aangevuld. De specifiek paedagogische vorming heeft een te schamele plaats in het agregaat. Zij moet worden aangevuld door doelmatige oefeningen en passende lezingen. Er worden letterkundigen en aesthetera gevraagd met meer smaak van het schoone en meer scherpzinnigheid in het beoordeelen van werken op zich zelf en in hun tijd. Prof. Carnoy : Prof. Gessler heeft eenigszins aangedikt, niet aangeval l en. De tekst van het verslag werd goed bestudeerd. De universiteit moet zeker wetenschappelijke vorming geven. De specialisatie mag echter niet te ver worden gedreven wat ook in Belgie het geval is. Daardoor komt de voorbereiding tot het beroep in 't gedrang. Het is haast onmogelijk die twee doelen tegelijk na te streven. Daarom zou een jaar of een half jaar moeten worden besteed aan de beroepsvorming. Er is nog een derde voorbereiding die buiten de universiteit dient verkregen : voorbereiding tot het leven, karakterversterking. Het verslag is een vergelijk, een gulden middenweg wordt gekozen. Prof. Carnoy verdedigt het wetenschappelijk karakter van het licenciaat; de practische vorming zou tot het agregaat moeten behooren. Dr. Gielen : Beteekent dit een 5' studiejaar? Prof. Gessler : Jawel, indien dit komt na het licenciaat. Van wetenschappelijke kant zou dit voordeelen hebben : een 5 e jaar zou worden besteed aan het agregaat en eventueel aan de voorbereiding tot het doctoraat, altijd met de mogelijkheid, het agregaatsexamen in den loop van het jaar af te leggen. De Voorzitter vat even samen : Na het licenciaat zou een 5 e jaar aan practische beroepsopleiding worden besteed met de mogelijkheid in den loop van dit jaar examen af te leggen en de wetenschappelijke vorming voort te zetten met het oog op het doctoraat. De wet zou blijven bestaan mits een practische wijziging. En waar zouden de theoretische cursussen worden geplaatst? Prof. Gessler : In het 3' en 4' jaar, de theorie zou aldus de practijk voorafgaan. Dr. Grijpdonck geeft enkele inlichtingen ten beste over de paedagogische opleiding van 1eeraars in Duitschland : Z. E. Heer Dr. Aerts wijst op den factor << aanleg >>. Sommigen zijn niet geschikt om professor te zijn. Een onderzoek zou dit moeten uitmaken.
135
Vier jaren wetenschappelijke opleiding met uitsluiting van paedagogische vakken; 5 e jaar verplichtend : paedagogische opleiding, algemeene en bijzondere (jeugdpsvchologie) en techniek van het onderwijs; aan elke universiteit een school waar de licen-
ciaten zich oefenen; groepen van 6 of 8 studenten volgen gedurende 6 of 8 weken, onder leiding, de lessen heel het gymnasium door, wat een kijk geeft op het leven van de school en het << les geven >> : na iedere les bespreking waaraan directeur, leiders en studenten deelnemen; komt het << lesgeven >> gedurende 12 tot 15 weken met een minimum van 6 uren voor elk : ieder student bereidt voor, een geeft de les, de anderen nemen nota, bespreking volgt; daarna uitdiepen van een punt uit de methodologie van het eigen vat (paedagogisch proefschrift van 50 tot 80 bl.); om te eindigen twee proeflessen, die samen met het proefschrift de waarde van den kandidaat bepalen; voor karaktervorming wordt gezorgd door het << kampleven >>. Docent Dr. Willemeyns wijst op de onvoldoende vorming van sommige leeraars in vreemde talen en pleit voor een kontakt met de vreemde taal in haar milieu. De kennis zef van Engelsch en Duitsch laat soms te wenschen over. Prof. Carnoy : Inderdaad, maar de vier eerste jaren gaan in die richting. De specialisatie mag echter niet te ver worden gedreven en er dient al vooreerst nadruk gelegd op een grondiger kennis van de moedertaa 1 en de 2' landstaal. Kontrool zou bier niet mogen ontbreken. Geen goed leeraar is in te denken, indien hij de taal van zijn vak niet kent. Daaraan kan in het 5' jaar nog zorg besteed worden. Heer Aug. Van Hoof, inspecteur L. 0. : In de technische scholen blijkt dat een afgestudeerde van de universiteit onvoldoende paedagogisch is gevormd. De Hoogere Raad van het Technische onderwi;s te Antwerpen stelt voor de ingenieurs te verplichten een normaalafdeeling te volgen ten einde zich te bekwamen in het << lesgeven >> en het << menschen behandelen >>. Dit ontwerp werd gunstig onthaald door den Staat en de Provincie. Prof. Gess er : Een beetje paedagogische vorming is ook bier aan te bevelen. Niet altijd wordt bij de benoemingen rekening gehouden met specialisatie in sommige talen. Heer Aug. Van Hoof, inspecteur L. 0.: De Provincie komt voor 50 % tusschen in de subsidieering van het techniek onderwijs. Hij vreest dat provincialisme de paedagogische opleiding in den weg kan staan. Voorzitter : Behoort dit niet tot het probleem van de beroepskeuze? We komen daar, straks op terug. We blijven best voorloopig bij het onderwerp. Docent Dr. Willemeyns drukt andermaal op de noodzakelijkheid voor de leeraars in vreemde ta l en, genoegzaam vertrouwd te zijn met de te onderwijzen taal; zooniet betaalt de leerling de schuld. Prof. Gessler : Misschien zou het 5' jaar ook in den vreemde kunnen gedaan worden om daar een bekwaamheidsdiploma te halen. Heer De Jaeck wijst op de uitwisseling van studenten. Docent Dr> Willemeyns : In Frankrijk bestaat dit uitwisselingssysteem. Dr. Hoogsttaete (Noord-Nederland) : Het probleem van de practische opleiding van leeraars bestaat ook in Nederland. Dr. Grijpdonck : Het Duitsch systeem is beter dan ons huidig wettelijk systeem : de lessen zijn er ingeschakeld in het leven van de school. Prof. Gessler verwijst naar de stage in het atheneum. Heer De Jaeck raakt het probleem aan van de aansluiting van lager en middelbaar onderwijs : de leeraars M. 0. zijn onvoldoende paedagogisch voorbereid en beseffen te weinig het vermogen van de leerlingen die ze aankrijgen. Dr. Grijpdonck : De leeraar M. 0. weet niet precies wat zijn leerlingen uit het lager onderwijs meebrengen; de schok moet verzacht worden. Het is misschien bier meer een kwestie van programma's.
Heer De Jaeck : De paedagogische opleiding ook is fout : er wordt te veel gedoceerd. De Voorzitter vat het debat als volgt samen : 1. Theoretisch paedagogische voorbereiding gedurende het licenciaat. 2. Agregaat voorbehouden aan de practische opleiding : 5' verplichtend jaar met
136
als doel zich in te leven in de school en de klas, 't begrijpen van het klasleven; de mogelijkheid zou bestaan examen of te leggen in Februari. 3. Voorstellen die wijzen op verbeteringen : a) waar moeten de toekomstige leeraars hun practische opleiding krijgen? In Gent zijn 15 u. voorzien voor de practische oefeningen in een atheneum. In feite worden 5 tot 6 u. besteed aan theoretische lessen in de bijzondere methodiek en de rest aan lesgeven. b) Is het atheneum het geschikt milieu? Naast de universiteit zou een afleidingsschool moeten bestaan die, om te beginnen, de drie eerste klassen M. 0. zou omvatten : hier leggen immers de kritische jaren. c) Verbeteringen werden voorgesteld die wijzen op ideale toestanden. De Voorzitter sluit de bespreking met een paar voorstellen : 't Aanvaarden van het plan Carnoy. Inrichting van een oefenschool voor toekomstige leeraars. Groote gestrengheid voor het alfeveren van het agregaatsdiploma voor wat betreft de paedagogische vorming en de taalkennis. Daarover is een akkoord gewenscht tusschen de professoren van de vier universiteiten.
TWEETALIGHEID door Drs. R. NAUWELAERTS, Brussel.
Het bilinguisme is een verschijnsel, dat zich door de eeuwen heen heeft voorgedaan. Het is tot een wereldprobleem gegroeid : de intensieve betrekkingen tusschen de verschillende wereldgebieden hebben zoowel de vormen als de haarden van bilinguisme vermenigvuldigd. Het bilinguisme was studieobject van een internationale conferentie gehouden te Luxemburfg n 1 928 en van een speciale afdeeling op het « Congres mondial de la Ligue internationale pour 1'Education nouvelle >›, gehouden te Nice in 1 932. Het pedagogisch aspect werd er vooral belicht. Terloops werd bericht over het bilinguisme in verband met volkscultuur, moreele vorming van individu en yolk, godsdienstige en huiselijke opvoeding. Met het schoolbilinguisme is het probleem ver van uitgeput. Het bilinguisme wordt een politick probleem, daar waar collectieve strevingen van een groep in botsing komen met eischen en expansienooden van een anderen groep. Er ontstaat dan gewoonlijk gedwongen tweetaligheid. De geestelijke annexatie — en daartoe is de taal, draagster der nieuwe denkbeelden, het doelmatigste middel — moet de politieke unificatie in de hand werken. Het bilinguisme wordt een probleem van volkscultuur van het oogenblik, dat door taalvervreemding, de eigen taal van een yolk in haar cultureele vormgeving wordt verkreupelt. De volksziel wordt dan ontoegankelijk voor geestelijke opname en verwerking. Er ontstaat kultuurverlaging. Het bilinguisme wordt een sociaal probleem zoodra de school, door een yolksvreemde voertaal, niet meer de maatschappelijke rol vervult die haar is toegewezen. Er ontstaat een taal-aristocratie die de volksgebondenheid in 't gedrang brengt ; sociale conflicten zijn niet uitgesloten. 137
Het bilinguisme is een taalpsychologisch probleem daar waar vroege collectieve tweetaligheid der taalgroei van het kind handicapeert en de taal van het yolk in zijn idiomatische vormen bedreigt. Taalontaarding ontstaat, waar vroeg collectief bilinguisme de kritische houding bij actieve beheersching van twee taalsystemen in den weg staat. Het bilinguisme als wetenschappelijk probleem is van recenten datum. In 1924 publiceerden drie geleerden uit het Land van Wales, Hughes, Saer en Smith het eerste experimenteel werk over schoolbilinguisme. De intellectueele ontwikkeling en het schoolrendement van een- en tweetalige kinderen en adolescenten van denzelfden ouderdom werden vergeleken. Het besluit was : klaarblijkelijke inferioriteit van tweetaligen. Onderzoeken van Henz, Toussaint e.o. hebben die gegevens bevestigd. Meerdere « enquetes », met het doel de menigvuldige aspecten van het bilinguisme te belichten, hebben sedertdien de bibliographie over het probleem met interessante gegevens verrijkt. Het bilinguisme is een complex probleem. Al de factoren, die medezeggenschap hebben in de ontwikkeling van de taal en de intelligentie, zijn in het probleem betrokken. De oneindig gevarieerde omstandigheden waarin bilinguisme ontstaat, dwingen tot de grootste omzichtigheid bij de samenstelling van proefgroepen, wil men betrouwbare gegevens verkrijgen en definitieve resultaten. Statistische methoden geven groepswaarheden die niet altijd gelden voor individueele gevallen. Het bilinguisme moet worden bestudeerd in 't licht van de gegevens der moderne denkpsychologie, die de beteekenis onderstreept van de taal voor het mensch-worden. De denkontwikkeling is niet los te koppelen van de kwalitatieve taalontwikkeling. Stoort tweetaligheid de taal- en denkontwikeling ? Hoe, in hoever en bij welke elementen ? Zijn die stoornissen van blijvenden aard ? Welke graden en welke vormen van bilinguisme moeten gewraakt worden ? Bilinguisme is een paedagogisch probleem indien de omgangstaal van het kind in haar vormgevende functie wordt gehinderd. Het subjectieve leven en de objectieve zedelijke waarden kunnen niet « darstellend » worden geformuleerd en ontsnappen aan de kontrool van de intelligentie. Van echte karaktervorming kan moeilijk sprake zijn. Bespreking : Dr. d'Espalier feliciteert om het degelijk kritisch overzicht van het probleem. Hij haalt een paar gevallen aan van kinderen van Franschsprekende ouders door wettelijke bepalingen verplicht de streektaal aan te lee pen. Een onderzoek wees uit, dat er bij die kinderen een verwarring was ontstaan in de getalbegrippen ten gevolge van tweetaligheid (woordorde in de benoeming). De Heer d'Espalier, die vertrouwd is met de onderwijstoestanden in de tweetalige streek van Moeskroen, meent, dat statistische onderzoeken ongetwijfeld zouden wijzen op een lager niveau van het onderwijs aldaar. Hij heeft kunnen opmerken dat goedbegaafde leerlingen (1 op 100) zich door de moeilijkheid van tweetaligheid doorwerken en daardoor betere resultaten in 't Vlaamsch en in 't Fransch bekomen. Drs. Nauwelaerts, voordrachtgever, neemt aan dat intel l igente en taalbegaafde leerlingen in mindere mate de nadeelige gevolgen van vroege tweetaligheid ondrgaan, zelfs dan echter kan de vraag worden gesteld : Wat zouden die leerlingen hebben gepresteerd indien ze eentalig (moedertaal) waren opgevoed.
138
Pater Johannes (Noord-Neder!and) citeert een bijzonder geval van een tweetalig kind en vraagt raad omtrent het te volgen taalregiem. Drs. Nauwelaerts verwijst naar de, in de lezing aangehaalde methodes, om den graad van bilinguisme te bepalen met de gevolgtrekkingen omtrent de voertaal van het onderwijs. De Voorzitter drukt op de beteekenis van de affectiviteit voor de intellektueele ontwikkeling en de taalgroei van het kind. Een onderzoek in 't licht van de moderne denkspychologische gegevens, zou ongetwijfeld veel bijdragen tot de wetenschappelijke studie van het bilinguisme.
PSYCHOLOGISCHE GRONDSLAGEN VAN DE AESTHETISCHE OPVOEDING door Prof. Dr. J. VERHEYEN, Brussel.
Spreker stuurde geen samenvatting. Hier volgt deze, verschenen in « Wetenschap in Vlaanderen », Maart 1938. Onze schoolopvoeding is eenzijdig intellectualistisch georienteerd en verwaarloost het aesthetisch element. Waarde en beteekenis van het schoonheidsbeleven voor de vorming. Aesthetische opvoeding moet steunen op kinder- en jeugdpsychologische gegevens. Aesthetische q aanleg » is zelden, maar « vatbaarheid of gevoeligheid » voor schoonheid is steeds aanwezig. De vraag is hoe deze gevoelens zich manifesteeren onder welke vormen, op welke terreinen ; welke er de kenmerken van zijn ; hoe ze evolueeren ; enz. Hierbij zal de aesthetische opvoeding moeten rekening houden. Voorbeelden ter illustratie.
KUNST EN KUNSTGESCHIEDENIS IN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS door Z. E. H. Dr. A. STUBBE, Zelzate (1).
Het probleem der kunst en der kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs moet noodzakelijk worden beschouwd binnen het raam van het immer scherper gesteld probleem van het modern middelbaar onderwijs in het algemeen. Kunst en kunstgeschiedenis ten overstaan van het Klassiek Onderwijs. — Het klassiek onderwijs hoort bij de Renaissance, als het scholastiek onderwijs bij (1) Deze lezing verschijnt als aparte Brochure onder den meerzeggenden titel : << Kunstonderwijs, klassiek onderwijs, moderne onderwijsmethoden >>.
139
de middeleeuwen, beide onderwijssystemen openbaren op paedagogisch gebied de grondtendenzen van het eigen kultuurmoment. De middeleeuwsche beschaving verdween, en evenzeer haar paedagogisch systeem. We aanzien dit als een vanzelfsprekende gebeurtenis. Maar ook de Renaissance had haar tijd, en meteen dus het klassiek onderwijs. Waarom ook dit niet als een onontkomelijk feit aanvaarden ? De Renaissance putte, in de veelvuldige gedaanteverwisseling van haar eeuwenlange evolutie, haar telkens hernieuwde levenskracht, in het rotsvast geloof aan de volstrekte superioriteit van de klassieke beschaving. Dit geloof is niet meer van onzen tijd. Het klassiek onderwijs mist voortaan haar levenswekkenden geest, de renaissance is dood. Een doelmatig kunst en kunstgeschiedkundig onderwijs moet noodzakelijk de oogen van de jeugd openen voor de kunstschoonheid van den eigen tijd. Het moderne schoonheidsideaal nu rijst, in volstrekte en bewuste oppositie, tegenover het kunstideaal van de renaissance. Het besef daarvan moet ongetwijfeld, bij de studenten van de traditioneele humaniora, tot een geestelijke revolutie leiden, tot het verlies van een zoogenaamd onmisbaar geloof, het geloof in de klassieken. Een besliste tegenstelling dus tusschen de artistieke opleiding en de klassiek-litteraire vorming. Men moet geen gespecialiseerd paedagoog zijn om te durven voorspellen, welke van de twee tegenstrijdige invloeden het zal winnen. De meeste kansen begunstigen de moderne leer. Ten eerste, omdat de moderne leer uitgaat van, en terugvoert tot het omringende leven, waarvan ook de jeugd is doordrongen. Ten tweede, omdat het klassiek onderwijs op dit oogenblik zoodanig is vervallen, dat het, ook zonder Ae bedreiging van een sterk tegenstrijdigen invloed, niet meer in staat blijkt, om op doeltreffende wijze een wezenlijk humanistische opvoeding te bewonderen. Kunst en Kunstgeschiedenis ten overstaan van het heerschend onderwijssysteem. — Het groote euvel, niet alleen van het middelbaar onderwijs, maar van heel het huidig onderwijs van hoog tot laag, is het encyclopedisch summairisme, de neiging om, onder extractvorm, de jeugd het geheel van een bepaald getal wetenschappen op te dringen. De neiging is het gevolg van de omstandigheid, dat de wetenschap van de vorige eeuw, even als de kunst van de vorige eeuw, los van het leven geraakte, en tot een hypertrophischen uitwas groeide, ten nadeele van de gemeenschap en der gezonde ontwikkeling van het menschelijk weten zelf. Als direct gevolg van die encyclopedische strekking, lijdt het actueel middelbaar onderwijs de onberekenbare schade van een dubbele kwaal : de kwaal van een alle vrijheid besnoeiende detailleering der programma's, en het nog veel grooter kwaad van een geestdoodende manualiseering der schoolstof. De leuze, bij het invoeren van een doelmatig kunst en kunstgeschiedkundig onderwijs, zou moeten zijn : geen bepaald programma, geen handboek, geen geestesdwang of sanctie, een absolute vrijheid voor den leeraar om op zijn wijze, uitgaande van een paar door hem vrij gekozen aesthetische beginselen, kunsthistorische hoofdpersonen of hoofdmomenten, het kunsthistorisch gebeuren te leeren zien, maar vooral het artistiek oordeel te ontwikkelen, en de ontvankelijkheid te bevorderen voor de kunstverschijnselen van den eigen tijd. We kunnen die leuze met prijs geven. Maar dan hebben we waarschijnlijk ongelijk te ijveren voor "een verplicht kunstonderwijs. Wie ziet er in de huidige omstandigheden kans voor een 140
verplicht onderwijs zonder een of ficieel programma, zonder een min of meer of ficieel handboek en zonder een daarbij aangepaste officieele sanctie ? Waar ons dit brengen zal, kunnen we van nu af voorzien, als we de reeds verschenen handboeken openslaan, en als we anderzij ds constateeren op welk een absurde manier, de universitaire kunstgeschiedkundige leergangen, op dit oogenblik, de toekomstige leeraars van kunst en kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs voor hun taak voorbereiden. Voorloopig dus maar liever geen verplichting. Wat dan? 1° Door een doelmatige propaganda de leeraars in het middelbaar onderwijs, die zin voor artistieke schoonheid bezitten, aanwakkeren om gebruik te maken van enkele vrije gelegenheden, om zonder bekommernis met eenige aesthetische en kunsthistorische volledigheid, de leerlingen in direct contact te brengen met de schoonheid en de kunst. 2° Door een even doelmatige actie voorkomen, dat de universitaire lessen van kunstgeschiedenis nog langer het aandeel blijven van doode archeologen, waarvoor de kunst een te leeren feit en geen te genieten schoonheid is, en daartegenover bewerken, dat die lessen worden toevertrouwd aan menschen met een levend kunstgevoel, een uitgesproken persoonlijk oordeel en een modern kunsthistorisch inzicht, menschen waarvan men misschien zeggen kan, wat Dr. Gerard Brom over Mgr. Schaepman schreef, « dat ze in de strikte beteekenis, noch ten voile geleerden, noch ten voile kunstenaars zijn, maar dat ze ruimte voor een volledige beschaving scheppen, iets van onvergelijkelijke meerwaarde dan wetenschap en kunst alleen ».
Bespreking : De Voorzitter bedankt den spreker om zijn prachtige uiteenzetting aan het probleem der beeldende kunst in het middelbaar onderwijs. Prof. Gess;er is het totaal eens met de ideeen uit den korten inhoud zooals die in programma werd opgenomen. Hij is het niet eens met de uiteenzetting. Hij meent dat de toestanden in het middelbaar onderwijs, zooals spreker die heeft afgeschilderd, tot het ve-rleden behooren. Indien spreker contact heeft gehouden met het middelbaar onderwijs — en spreker houdt er aan dit te bevestigen — zal hij moeten erkennen dat de toestanden er veel zijn op verbeterd, Le professeur n'existe pas, it y a des professeurs. Prof. Gessler neemt de verdediging op van de humaniora-leeraars. Niet alien zijn geschikt maar er zal een keuze moeten gedaan worden. Komen in aanmerking, diegenen, die zin hebben voor schoonheid. Het ultra-realistisch onderwijs is uit den booze. Alle onderwijs moet bijdragen tot de aethetische opvoeding. Een cursus op het programma meer zou noodlottig zijn. De professoren in de letterkundige vakken zullen de plastische kunsten behandelen in verband met de literatuur. Dr. Stubbe, voordrachtgever, legt nadruk op de keuze van de professoren die belast zullen worden met de vakken die moeten bijdragen tot de aesthetische opvoeding. Een goed professor is een zege. De klassieke humaniora is minder en minder van den tijd. Pater Johannes (Noord-Nederland) : Is het mogelijk de leeraars tot die taak op te leiden of moeten daartoe speciale vakleeraars worden aangesteld? Er zijn menschen die nooit die geeischte aesthetische vorming zullen bereiken. Dit hangt af van de persoonlijkheid. Dr. Stubbe : Indien de cursussen op de universiteit worden gegeven door menschen met een levende kunstgevoel, is er kans tot vorming van enkelen, die dan de aangewezen personen zu'len zijn voor de kunst- en kunsthistorische opvoeding. Persoonlijkheden zijn zeldzaam.
141
Pater Servatius (Noord-Nederland) verwonderd er zich over dat de besprekingen blijk geven van een licht pessimisme. Persoonlijkheden? In Vlaanderen struikelt men over persoonlijkheden. Hij denkt allereerst aan de persoonlijkheid van den Voorzitter, Prof. Verheyen : zijn liefde tot het kind, de wetenschappelijkheid van zijn betoog en het frissche enthousiasme dat hem bezielt kunnen oud schema-menschen ten zeerste stichten. Dit pessimisme mag niet Vlaanderen. De Voorzitter is gevoelig, en de vergadering met hem aan die blijken van sympathie en die aanmoedigende woorden. Een beetje pessimisme echter, kan onzen werkijver ten goede komen. Hij dankt den Ondervoorzitter, Prof. Gessler, die de vergaderingen zoo levendig wist fie houden, de twee secretarissen en al de congressisten die hebben bijgedragen tot het welslagen van dit congres. Prof. Gessler, ondervoorzitter, dankt in naam van de vergadering den Heer Prof. Verheyen, Voorzitter, om de voortreffelijke leiding van het congres.
142
INHOUD : WETENSCHAPPELI JKE CONGRESSEN 1938
• •
Blz. 3
• • •
6
Prof. Dr. H. J. Van de Wijer : In Memoriam Grote Philologen . • • • • • Prof. Dr. J. De Vries : Wie waren we? ... • • • • • Prof. Dr. P. Sobry : De spanning tusschen de Academisch-Wetenschappelijke bedrijvigheid en de dringende nooden van heden . • • • • •
13 14
Algemeen Agendum
• • •
• • •
• •
• •
•
•
• •
XIVe PHILOLOGENCONGRES Agenda der Afdelingen
• • •
• • •
• • •
• • •
• • •
• •
• • •
• • •
OPENINGSVERGADERING
AFDELING
I. —
WI JSBEGEERTE
Prof. Dr. A. Mansion : Aristoteles en het Vrijheidsprobleem Prof. Dr. H. J. De Vleeschauwer : Het Vrijheidsprobleem bij Descartes Dr. H. J. Pos : Kant's Vrijheidsbegrip • • • • • • • Dr. J. D. Bierens De Haan : Het Vrijheidsprobleem • • • • • • • • • • Prof. Dr. Alb. Dondeyne : Het Vrijheidsprobleem • • • • • • • • • • •
AFDELING
15
18
19 21 23 24
II. — MIDDELEEUWSE GESCHIEDENIS
Lic. G. De Clercq : De Kerkelijke instellingen to Gent in verband met andere stedelijke Geschiedenis • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Dr. D. Th. Enklaar : Opmerkingen over de Ministerialiteit in het Graafschap Holland . • • • • • . • • • . • • • • • • • . • • • • • • • • • • • Drs. J. M. A. Scheerder : Processies to Gent in de Middeleeuwen Prof. Dr. F. L. Ganshof : Brugge gedurende de preconstitutioneele periode van haar geschiedenis H. J. Verhavert : De Verhouding tusschen Stad en Ambacht to Leuven tot circa 1500 • • • • • • • • • Dr. H. Joosen : De Buitenlandsche Inrichting van Mechelen 's Lakenhandel gedurende de Middeleeuwen . • . Prof. Dr. Haff : Einfluss der Niederlander auf die Kolonisation and Deichverfassung in Schleswig-Holstein
27 31 32 33 35 38
39 143
Blz. AFDELING III. — MODERNE GESCHIEDENIS Dr. Enno Van Gelder : De Motieven van den afstand en de omstandigheden van de scheiding • • • ... • • . ...44 . • • ••• • • • • • • • • • Dr. Pr. Van Roosbroek : Jacob Van. Wesenbeke in den. 16n Eeuwschen Strijd ... ... ... ••• ••• ... ••• ... ... ... ... ...45 Dr. Eggen Van Terlan : De Veldtocht van Vlaanderen van 1644 — Graaf Ernst Isenburg tegen Prins Frederik-Hendrik • • • 46 • • • AFDELING IV. — KLASSIEKE PHILOLOGIE Dr. S. J. De Laet : Nieuwe aspecten in de politiek van de Keizers der Julio-Claudische Dynastie tegenover den Romeinschen Senaat ... • • • Dr. P. Lambrechts : De Samenstelling van den Romeinschen Senaat • • • C. Schuurmans : De Senaat van Rome in de 1 4 e eeuw na Chr. ... • • • Dr. H. Bouchery : De Decurionen van. Ancyra in de correspondentie van L ib anius ... • • • • • • • • • • • • ... ... ... • .• ... ... R. Hendrickx : De Bezettingscohorten ... . • • • • • • • • • • • • • • • • • Drs. J. Dessers : Het Romeinsche Kolonaat ... • • • • • • • • • • • • • • • Drs. R. De Moor : De leer van de Mysterien van Mithras ... . • • • • • G. Halsberghe : Vereering van Sol Invictus to Rome in de Hi e Eeuw ... Drs. A. Gerlo : De beteekenis van « De Pallio » van Q. S. Fl. Tertullianus ... ... ... ... ... ... ... als Kultuurhistorisch Dokument Dr. Mesotten : Het Hooger Onderwijs in de eerste Eeuw van het Keizerrijk
51 53 54 56 58 60 62 63 66 66
AFDELING V. — LITERATUURGESCHIEDENIS Dr. A. Gielens : De Cultureele Rol der Archieven Dr. P. Lebeau : De Desagregatie van het Individu in de Westeuropeesche • . • • • • ..• ... ... ... ... ... ... ... ... Literatuur Prof. Dr. H. Teske : Der Niederdeutsche Literaturkreis in. Brugge im Mittelalter ... • • • • • • ... ... ... ... • • • • •• • • • • • • H. Jef Notermans : De Vizie der Vrouw op Nederlands-Indie ... ... Dr. B. H. Van 't Hooft : De Sage van den Wandelenden Jood en de Laat-Middeleeuwsche Geestesverhouding Dr. R. Roemans : De Koninklijke Vlaamsche Academie en Dr. Willem . ... De Vreese ...
69 71' 74 77 80 81
AFDELING VI. — NEDERLANDSE TAALKUNDE ... ... ... ... ... Prof. G. Royen : Erfelik Belaste Termen ... Prof. Dr. C. G. N. De Vooys : De Geschiedenis van de Nederlandse Spelling • • • • • • • • • • • • . • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Dr. W. Roukens : De Dialektgeografie van Zuid-Oost Nederland gezien in het complex der Germaansche en Romaansche Taal- en Kultuurgeografie • • • • • • • • ... • • •
144
• • •
• •
• • •
• • •
• • •
• •
82 84
85
Blz. Prof. Dr. H. Eeske : Nederduitsche Literatuur te Brugge in de Middel-. • • • eeuwen . • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Prof. Dr. C. Borchling : Die Ostniederlandische Literatursprache vom anfange des 16 Jahrhunderts and ihr Verhaeltnis zur Mittelniederdeutschen Schriftsprache . • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Mej. Dr. B. H. Wind : Het Nederlands en Brussels Frans ... ... ... Dr. C. B. Van Haeringen : Over z.g. « Paragogische » consonanten in het ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Nederlands ... Dr. J. L. Pauwels : Het geslacht der Substantienen in Zuid-Nederland ... Prof. Dr. Haff : Einfluss der Niederlander auf die Kolonisation and Deich... ... ... ... ... ... verfassung in Schleswig-Holstein ...
88
88 89 92 94 97
AFDELING VII. — MODERNE TALEN Prof. Dr. Borchling : Die Ostniederldndische Literatursprache vom anfange des 16. Jahrhunderts and ihn Verhaltnis zur Mittelniederdeutschen Schriftsprache . • • • • • • Dr. J. Fransen : « Een Nederlander te Parijs in 1891 » ..• • • • • • • • • • Prof. Dr. Haff : Einfluss der Niederlander auf die Kolonisation and Deichverfassung in Schleswig-Holstein ... ... . . . ... ... ... ... Lic. W. Peeters : « De Fransche Journaux in Holland en de verspreiding van Engelsche Ideeen en Literatuur op het vasteland in de 1 e helft der 18 e eeuw. — Oud en Nieuw over Justus Van Ef fen en de auteurs van het Journal Litteraire de La Haye (1713-1737) » ... ... ... Dr. G. Meir : De Doodssymboliek in Ibsens « Peer Gynt » ... . . . ...
98 98 100
100 101
AFDELING VIII. — AFRIKAANSCHE NEGERTALEN Dr. J. Wils : Het Ik en de Wereld in de Pronomina der West-Soedantalen 102 Dr. V. Van Buick : Semantische en Grammatische functie van het Affix in de Bantoe- en de Soedantalen ... ... ... ... ... ... ... 103 K. Polis, S. J . : De concreet-lokale beteekenis der Stamklankgreep in het Kikongo • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 105 • • • R. Mortier, 0. M. C. : Phoneem-Toneemrooster van. het Bandja vergeleken met het Ngbandi • • • 106 Prof. Dr. A. Burssens : Grammatische functie van. de Syllabische toonshoogte in het Luba • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • . . • • 106 AFDELING IX. — ETHNOLOGIE Prof. Dr. E. De Jonghe : Over Stam- en Klankwezen in Belgisch-Congo ... Prof. Dr. J. P. B. De Josselin De Jong : Het Minangkabaansch Clansysteem • • • • • • • • • • • •. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Dr. P. Van Buick, S. J. : Verhoudmg tusschen Grondbezitter en Clanhoofd bij de Bakongo ... ... ... • . • • • •. • • • ••• • '.• ' • • Dr. F. M. Olbrechts : Feodale Heerschers in. Afnka en de middelen waarop zij hun gezag handhaven ... . • • • • • • • • • • • • • . • •
111 119 120 122 145
BIz. AFDELING X. — VOLKSKUNDE H. M. De Meyer : De Studie der Bedevaarten van uit het standpunt der Volkskunde • • • • • • • • • • • • 123 • • • • • • • • • • • • • • •• • • Prof. Dr. E. Strubbe : De Boete- en Strafbedevaarten in de Middeleeuwen 126 Prof. Dr. J. Gessler : Verboden Bedevaarten • • • • • • • • • • • . • • 128 Prof. Dr. J. Gessler : Over Bedevaartplaatjes en -vaant j es ... ...128 •• • Prof. Dr. P. De Keyser : De psychologische (seelische) motieven der visschersbedevaarten • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • 128 • • , E. H. J. Verdoodt : De Paardenommegangen • • • • • • • • • • • 129 . • •
i
AFDELING XI. — PAEDAGOGIEK Drs. A. Van Impe : Schoolprogramma's moeten ook langs ,experimenteelen weg opgesteld worden. Concreet voorbeeld ter illustratie ... • • • • • • Prof. Dr. A. Carnoy en Prof. Dr. Gesslerr : De Paedagogische opleiding van de leeraars • • • . • •• • . • • • . • • • • • • • • • • • • • • • • Drs. R. Nauwelaerts : Tweetaligheid ... .. •• . • • . . ... . • • • • • Prof. Dr. Verheyen : Psychologische grondslagen van de Aesthetische Opvoeding ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Z. E. H. Dr. A. Strubbe : Kunst en Kunstgeschiedenis in het Middelbaar Onderwijs ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
146
132 135 137 139 139