Handboek voor
Personeelsbeheer DIENST
PERSONELE
ZAKEN
tli3 TECHNISCHE
UNIVERSITEIT
EINDHOVEN
HANDBOEK voor
PERSONEELSBEHEER
Technische Universiteit Eindhoven OPO / RAP / mei 1990
1
Voorwoord Met dit handboek is beoogd een beschrijving en waar nodig een verduide1ijking te geven van de diverse onderde1en van de rechtspositie van TUE-medewerkers. Daartoe werden wetsartike1en, Konink1ijke- en Ministerie1e Bes1uiten en circu1aires, a1smede zo moge1ijk rege1ingen van de TUE en andere inste11ingen geraadpleegd. Met het oog op de recent ver1eende (sub)mandatering m.b.t. aange1egenheden van personele aard is thans overgegaan tot verspreiding van het handboek. Op enke1e plaatsen dient de formulering nog te worden aangepast gezien de (sub)mandatering en de eveneens recente invoering van de eerste twee hoofdstukken van het RRWO. Door het verschijnen van deze eerste uitgave van het handboek voor personee1sbeheer is de tot nu toe bij de TUE in gebruik zijnde Klapper Personee1sbeheer overbodig geworden. Voor zover nog vigerende regelingen in 1aatstgenoemd werk voorkwamen zijn deze in voor1iggend boek opgenomen. Maart, 1988 Mevr. mr. M.E. Anthonissen en mr. A.F.M. Verstappen.
Twee jaar na het verschijnen van de eerste druk van het Handboek Personee1sbeheer TUE 1988 is het noodzakelijk geb1eken een tweede, herziene editie uit te brengen. Er is naar gestreefd de per 1 mei 1990 voor de TUE ge1dende, rechtspositione1e rege1ingen en arbeidsvoorwaarden weer te geven. Aan de ingevoerde hoofdstukken van het RRWO is de nodige aandacht besteed. A11e bij1agen konden thans op de betreffende p1aats in het handboek worden opgenomen. Met het oog op onderbrenging van overige secundaire arbeidsvoorwaarden en Arbowet werden hoofdstukken toegevoegd.
Mei, 1990
2
INHOUD 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 2
ALGEMEEN DEEL Gebruikershand1eiding Beschrijving van de organisatie A1gemeen Beheersreg1ement TUE 1987 Mandaatver1ening inzake persone1e aange1egenheden Arbeidsvoorwaarden Rijkspersonee1 ARAR en RRWO Nota Personee1sbe1eid
9 10 12 21 25 26 27
WERVING EN AANSTELLING
2.1. Regeling vacaturevervu11ing 2.2 Bes1uit werving en se1ectie
40 45
2.3
Dienstverbanden
57
Aanste11ing of arbeidsovereenkomst Tijdelijke of vaste dienst Dee1tijdarbeid
57 58 63
2.3.1 2.3.2 2.3.3
2.4. Categorieen personeel 2.4.1 2.4.1.1 2.4.1.1.1 2.4.1.1.2 2.4.1.1.3 2.4.1.2 2.4.1.3 2.4.2 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.5.5 2.5.6 2.5.7 2.5.8 2.5.9
67 67 67 67
Wetenschappe1ijk personee1 Leden wetenschappelijke staf Hoogleraren Universitaire hoofddocenten Universitaire docenten Assistenten in opleiding Overig wetenschappe1ijk personeel Onderwijs en onderzoek ondersteunend beheerspersonee1
71 71 71
Tewerkstelling bijzondere groepen
76
N.W.O.- jS.O.N.- jF.O.M.- medewerkers Studentassistenten Aanstelling in het kader van specifieke maatregelen (WVM, WSW, KRA) Vervangende dienstp1icht a1s erkend gewetensbezwaarde Uitzendkrachten PraktikantenjStagiaires Werken met behoud van uitkering Buiten1anders Research-fellows
76
75 75
77
80 83 84 85 86
87 96
3
2.5.10 2.5.11 2.6
3
Buiten1andse gastdocenten bekostigd uit Phi1ipsstipendium Grensarbeiders WAGW-be1eid
Beoorde1ing en functioneringsgesprek Beoordelingsvoorschrift Burger1ijk Rijkspersonee1 1985 3.3. Beoorde1ing hoog1eraren 3.4. Rege1ing adviescommissie beoordelingen 3.5 Rege1ing studiefaci1iteiten 3.6 Dienstopdracht tot het volgen van opleidingen 3.7. Arbeidsmarkt- en Op1eidingsfonds
111 119 126 131 134 142 143
BEDRIJFSGENEESKUNDIGE- EN MAATSCHAPPELIJKE BEGELEIDING
4.1 4.2 4.3
Taak en werkwijze RBB Medisch keuren bij aanste1len Keuring gedurende het dienstverband en arbeidsongeschiktheid 4.4. Bedrijfsmaatschappe1ijk werk 4.5 Sociaal Coordinatieverband 4.6 Alcohol en werk
5
100
LOOPBAANBEGELEIDING, VORMING EN OPLEIDING
3.1 3.2
4
97 98
145 147 151 153 155 157
BEZOLDIGING
5.1
Algemeen
161
5.2
Basisprincipes BBRA
162
Sa1arisschaa1 gekoppe1d aan functieniveau Inscha1ing bij aanstelling Bezo1diging bij overp1aatsing binnen TUE Beloningsdifferentiatie Toelagen vo1gens het BBRA Waarnemingstoe1age (art. 14 BBRA) Toe1age tot minimum100n (art. 16 BBRA) Toe1age werk op ongebruikelijke uren (art. 17/18 BBRA) Toelage voor beschikbaarheids- en bereikbaarheidsdiensten (art. 18a BBRA) Wervings- of behoudtoe1age (art. 18b BBRA) Bindingspremie (art. 22a BBRA) Toe1age voor schaars talent (art. 7a BBWO) Vakantie- uitkering (art 21/22 BBRA) Be10ning wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffe1ijke dienstverrichting (art. 79 ARAR)
162 163 163 164 167 167 168
5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5 5.2.5.1 5.2.5.2 5.2.5.3 5.2.5.4 5.2.5.5 5.2.5.6 5.2.6 5.2.7 5.2.8
168 168 169 169 170 171 171
4
5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3
BBWD
172
BBWD a1gemeen 172 Bezo1diging hoog1eraren 173 Bezo1diging overige 1eden wetenschappe1ijk personee1 175
5.4
Bezo1diging tijdens mi1itaire dienst
189
5.5
Rege1ing bezwarencommissie functiewaardering
190
5.5.1 5.5.2
A1gemeen Rege1ing bezwarencommissie functiewaardering
190 191
6 6.1
6.1.1 6.1. 2 6.1. 3 6.1.4 6.1. 5 6.1. 6 6.2
6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4
6.4 6.4.1 6.4.2 6.5
BEZDLDIGING IN GEVAL VAN ZIEKTE Tijdens dienstverband
197
A1gemeen Verhindering wegens ziekte na dienstongeva1 Verhaa1 van (loon) schade op derden Toestemming bedrijfsgeneeskundige dienst bij hervatting dienst Geen aanspraak op bezo1diging tijdens ziekte Verva11en van aanspraak op bezo1diging tijdens ziekte
197 198 198 198 198 199
Ziektekosten
200
Ziektekostenverzekering Interimrege1ing ziektekosten Z. V. O. -regeling
200 200 201
Na einde dienstverband
202
A1gemeen Einde dienstverband tijdens ziekte Ziekte binnen 30 dagen na einde dienstverband Pseudo-WAD uitkering
202 202 203
In verband met zwangerschap en beva11ing
204
Aanspraken tijdens dienstverband Aanspraken na einde dienstverband
204 204
Bij VUT-onts1ag
205
202
5
7
7.1
VERGOEDINGEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN Vergoedingen
7.1.1 Verhuiskostenvergoeding 7.1. 2 Tegemoetkoming kosten woon-/werkverkeer 7.1. 3 Overwerk 7.1.4 Maa1tijd bij overwerk 7.1. 5 Vergoeding reiskosten bij dienstreizen 7.1. 6 Te1efoonkosten 7.1. 7 Bestuursactiviteiten 7.1. 8 Studiekosten 7.1. 9 Research fe11ows/Phi1ipsstipendia 7.1.10 Praktikanten en stagiaires 7.2 7.2.1 7.2.2
206 206 208 210 211 212 224 225 227 228 229
Schade1oosste11ingen
230
Door ambtenaar (werknemer) aan TUE Door TUE aan personee1s1eden, studenten en derden
230 230
8
WERKTIJDEN
8.1
W'erktijden
236
Norma1e werktijden Variabe1e werktijden Sparen van werktijd Arbeidsduurverkorting Arbeidstijdverkorting voor oudere werknemers
236 236 237 237 238
8.2
Sluiting rond kerstmis en nieuwjaar
239
8.3
Registratie aan- en afwezigheid
240
8.1.1 8.1. 2 8.1. 3 8.1.4 8.1. 5
9
9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9
9.10 9.11
VAKANTIE EN VERLOF Vakantierechten per jaar Vermindering aanta1 vakantiedagen Geen aanspraak op vakantie bij 1angdurige ziekte Te vee1 genoten vakantie Overschrijven vakantiedagen Verva11en vakantierechten Vakantie/afwezigheid tijdens ziekte Ziekte tijdens vakantie Ver10f bij sluiting van de Rijksdienst op daartoe aangewezen dagen (o.a. 5 mei) Buitengewoon ver10f van korte duur Aanvragen van buitengewoon ver10f van korte duur
242 243 243 243 244 244 244 245 246 246 251
6
9.12 9.13 9.14 9.15 9.16 9.17
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7
Buitengewoon ver10f van lange duur Buitengewoon ver10f van lange duur t.b.v. wetenschappe1ijke doeleinden voor de wetenschappe1ijke staf en voor het overig wetenschappelijk personee1 Studiever10f Afwezigheid i.v.m. medische redenen Ver10f bij zwangerschap en beval1ing Ouderschapsver1of
251 252 253 253 257 259
OVERIGE ARBEIDSVOORWAARDEN Accoord werkge1egenheidsgelden 1989 Rege1ing werkge1egenheidsfonds Nevenwerkzaamheden Niet-huwe1ijkse re1atie Premiespaarregeling Rijksambtenaren Be1eid m.b.t. ongewenste intimiteiten Kinderdagverb1ijf "De TUime1aar"
262 264 267 271 273 275 278
11
VEILIGHEID, MILIEU EN ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN
11.1
Hu1pver1eningsorganisatie bij calamiteiten
280
Rege1ing hu1pver1eningsorganisatie bij ca1amiteiten Voorzieningen in de rechtspositione1e sfeer
280 284
Niet-roken rege1ing
286
11.1.1 11.1.2 11.2
12 12.1 12.1.1 12.1. 2 12.1. 3 12.2 12.2.1 12.2.2 12.2.3
13 13.1 13.1.1 13.1.2 13.1.3 13.1.4 13.1.5
DISCIPLINAIRE STRAFFEN Discip1inaire straffen vo1gens het ARAR
289
Begripsbepaling Aard van de straffen Procedure
289 289 290
Discip1inaire straffen vo1gens het AOB
291
Begripsbepaling Aard van de straffen Procedure
291 291 291
SCHORSING EN ONTSLAG Schorsing
292
Begripsbepaling Wanneer schorsing Procedure Inhouding bezo1diging Bij arbeidsovereenkomst
292 292 292 292 293
7
13.2 13.2.1 13.2.1.1 13.2.1.2 13.2.2 13.2.3 13.2.4 13.2.4.1 13.2.4.2 13.2.4.3 13.2.4.4 13.2.4.5 13.2.4.6 13.2.5 13.3.1 14
14.1 14.2 14.3 14.4 14.5 15
Onts1ag
294
Onts1ag op eigen verzoek (art. 94 ARAR) A1gemeen Vervroegd uittreden (VUT) Niet ver1engen van af10pende tijde1ijke aanstelling (art. 95 lid 1 ARAR) Onts1ag uit tijdelijke dienst (art. 95 lid 2 ARAR) Ongevraagd ontslag uit vaste dienst O.g.v. art. 24 lid 1 RRWO Onts1ag wegens ongeschiktheid (o.g.v. art. 24 lid 1 sub e en sub f RRWO) O.g.v. andere artike1en in ARAR en RRWO We gens opheffing van betrekking Wegens overtolligheid van personee1 Bij reorganisaties Einde van de arbeidsovereenkomst
294 294 294
Afspraken m.b.t. universitaire herp1aatsing
313
295 295 296 297 299 305 306 306 306 312
BEZWAAR EN BEROEP
Bij het College van Bestuur Bij de ambtenarenrechter Bij de kantonrechter Bij de Cornrnissie ge1ijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid Aanvullende beroepsvoorziening van de WWO
314 314 315 315 316
UITKERING NA EINDE DIENSTVERBAND
15.1
Ui tkering bij VUT
317
15.2
Uitkering bij werk100sheid
317
15.2.1 15.2.2 15.2.3
Rijkswachtge1dbes1uit 1959 Uitkeringsrege1ing 1966 NWW
317 321 323
Pensioenen
324
Overlijden Protocol bij over1ijden
328 329
15.3 15.4.1 15.4.2
8
16
ANDERE PERSONELE AANGELEGENHEDEN
16.1
Reorganisatie
331
16.2
Dienstcommissies
338
In1eiding Mode1-reg1ement Toe1ichting bij Mode1-reg1ement Dienstcommissie
338
16.2.1 16.2.2 16.2.3
340
353
9
1
ALGEMEEN DEEL
1.1 Gebruikershandleiding Het handboek voor PersoneeLsbeheer TUE 1990 is uitsluitend bestemd voor intern gebruik. Het handboek is zo opgebouwd dat de loopbaan van een personeelslid wordt gevolgd, te beginnen met de aanste11ing en eindigend met het ontslag. Periodiek zal een aangepaste versie worden uitgegeven. Voor vragen, suggesties e.d. wende men zich tot DPO/RAP, tel. (47)2034/2002. Tegelijk met het handboek voor personee1sbeheer TUE 1988 is een handleiding voor administratieve procedures voor personeelsbeheer verschenen. Het handboek voor Personeelsbeheer TUE 1988 is met deze nieuwe uitgave verouderd en dient niet meer gebruikt te worden. Vermelde ge1dbedragen gelden per 01-04-1990, tenzij anders verme1d.
[=~~oon_] b:l
Ministe~-------------
[
_____________
J---- --------~~~~--.--
1-
Universiteitsraad ----r
College van Bestuur -~-
__-,J
~ College van Dekanen I I Rector Magn. : Dekaan Fac~
§ I'i til til
n
i Nederlandse Universiteilen Algeroeen best. I Dagelijks
bes~
13-5 person en I
uitCvB's
i !
I.'
I
::r' (l) !3 III
~
0
b:l (l)
til
n
::r' I'i
1-'-
~
1-'-
::J I~ III
::J p.
(l)
i
I
N
(1"
I Vereniging v.Samenwerkende!
1 lid v.CvB iv.d.14inst.
i
til
-----~--
I
I-'
(l)
--------------j
r----------------
-------j
Secretaris lTniversiteitl
__
~---_._-------:-.
._--~---
: Bureau (-niversiteit
0
I'i )Q
III
::J
1-'til
III
rt
1-'-
----
Faculteitsbestuur
i
(l)
i--------r~th;~k--------l
Rekencen t rUin
__ L
"
Vakgroep
Yakgroep
\akgnJPp
Vakgrocpbestuur
Wcrkgroep
Vakgroepbestuur.1
~
Werkgroep
I-'
0
- 11 -
Adjt..nct-secretaris
Secretaris van Universiteit
van de U1iversiteit
Bureau van de lXliversiteit Centrale Stafgoep Dienst
Bestu..r1l~e
Zaken
Dienst Personele Zaken Dienst Financien en Ac:tnnistra .
nterne AccOlJ1tantsdienst Bouwtecmsche Dienst Centrale T echnische Dienst Dienst Interne Zaken Beheerseemeid Kiene Eertlede
Sport centn.rn S.O.Brabantse Uliversitelten Instltwt Vervolg Opleidlnge
- 12
1.3 Algemeen Beheersreglement rUE 1987 Hoofdstuk I. ALGEMEEN Artikel 1 In dit reglement wordt verstaan onder: Beheer:
De zorg voor het personeel en de financiele en materiele middelen, met inbegrip van de zorg voor de veiligheid en de informatie, een en ander volgens de terzake geldende voorschriften en gericht op een effectieve en doelmatige taakuitvoering ter ondersteuning van onderwijs en onderzoek.
Beheerseenheid:
Een door het College van Bestuur aangewezen onderdeel van de universiteit, respectievelijk een externe met de universiteit verbonden organisatie, dat respectievelijk die afzonderlijk wordt beheerd.
Beheerder:
Degene die krachtens mandaat of submandaat met het beheer van een beheerseenheid is belast.
Plaatsvervangend beheerder: Assistentbeheerder:
Degene die door de beheerder is aangewezen om hem bij zijn afwezigheid te vervangen. Degene die door de beheerder is aangewezen om hem op onderdelen van beheer bij te staan.
Mandaat:
Een opdracht van het College van Bestuur tot het in zijn naam en onder zijn verantwoordelijkheid voeren van het beheer met betrekking tot een beheerseenheid.
Submandaat:
Een opdracht van de secretaris van de universiteit aan een onder hem ressorterende functionaris tot het in zijn naam en onder zijn verantwoordelijkheid voeren van het beheer met betrekking tot een beheerseenheid binnen het bureau van de universiteit.
Algemene coordinatie: Functionele coordinatie:
De onderlinge afstemming van het beheer in de faculteiten en de centrale dienstverlening. De zorg voor deskundige dienstverlening op het betreffende taakgebied, met toepassing van centrale voorschriften en het toezicht op de naleving daarvan.
- 13
Overleg beheerszaken:
Het op voorstel van de secretaris van de universiteit door het College van Bestuur in te stellen overlegorgaan inzake beheersaangelegenheden.
De in dit reglement voorkomende begrippen worden overigens gebruikt in de betekenis die de wet en het Bestuursreglement TUE 1987 daaraan geven. Artikel 2 Met uitzondering van het in Artikel 3 lid 2 bepaalde kunnen mandaat en submandaat slechts worden verleend met betrekking tot het beheer in al zijn onderdelen. HOOFDSTUK II. ORGANISATIE VAN HET BEHEER. Artikel 3 1.
Het College van Bestuur bepaalt, de secretaris van de universiteit en het Overleg beheerszaken gehoord, of en in hoeverre het beheer centraal dan wel decentraal wordt gevoerd.
2.
Het College van Bestuur bepaalt, de secretaris van de universiteit en het Overleg beheerszaken gehoord, met betrekking tot welke onderdelen van het beheer bepaalde taken centraal worden uitgevoerd en welke functionarissen daarmee worden belast.
Artikel 4 1.
Het College van Bestuur deelt de universiteit in in een aantal beheerseenheden.
2.
De faculteiten, het bureau van de universiteit, de bibliotheek en het rekencentrum worden in ieder geval als afzonderlijke beheerseenheid aangewezen.
3.
De aanwijzing van beheerseenheden binnen het bureau van de universiteit geschiedt op voorstel van de secretaris van de universiteit.
4.
Het College van Bestuur kan een instituut, bedoeld in artikel 93 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, als afzonderlijke beheerseenheid aanwijzen.
5.
Het College van Bestuur kan een externe met de universiteit verbonden organisatie als afzonderlijke beheerseenheid in de zin van dit reglement aanwijzen; deze aanwijzing kan slechts geschieden indien dit in de statuten of reglementen van de betreffende organisatie is vastgelegd.
- 14
Artikel 5 1.
Het College van Bestuur benoemt voor elke beheerseenheid - niet behorend tot het bureau van de universiteit - een beheerder. De benoeming van faculteitsbeheerders geschiedt na overleg met het faculteitsbestuur.
2.
Het College van Bestuur benoemt de secretaris van de universiteit tot beheerder van het bureau van de universiteit. Met instemming van het College van Bestuur kan deze onder hem ressorterende functionarissen met het beheer van ingevolge artikel 4 lid 3 aangewezen beheerseenheden belasten.
3.
Het College van Bestuur benoemt de bibliothecaris tot beheerder van de bibliotheek en de directeur rekencentrum tot beheerder van het rekencentrum.
4.
In het geval bedoeld in lid 1, belast het College van Bestuur de beheerder van die beheerseenheid, waarin het bureau en/of secretariaat is ondergebracht van een commissie waaraan middelen ter beschikking zijn gesteld, met het beheer van deze middelen. In het geval bedoeld in lid 2, geschiedt dit door de secretaris van de universiteit.
Artikel 6 1.
Met inachtneming van de terzake gegeven wettelijke voorschriften stelt de beheerder de organisatorische indeling en inrichting van zijn beheerseenheid vast en draagt hij zorg voor een doelmatige organisatie van de werkzaamheden binnen zijn beheerseenheid.
2.
Het College van Bestuur kan de beheerders voorschriften en aanwijzingen geven met betrekking tot de organisatie van hun werkzaamheden. Voor wat betreft het bureau van de universiteit is de secretaris van de universiteit daartoe bevoegd.
Artikel 7 1.
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, lid 2 kan de beheerder nadere regelingen treffen met be trekking tot de uitvoering van zijn taak; deze regelingen dienen schriftelijk te worden vastgelegd.
2.
De faculteitsbeheerder pleegt over een voorgenomen regeling als bedoeld in lid 1 tevoren overleg met het faculteitsbestuur. De beheerder van een beheerseenheid binnen het bureau van de universiteit, respectievelijk de bibliothecaris, respectievelijk de directeur van het rekencentrum, pleegt over een voorgenomen regeling als bedoeld in lid 1 tevoren over leg met de secretaris van de universiteit.
- 15
HOOFDSTUK III MANDATERING Artikel 8 1.
De benoeming tot beheerder als bedoeld in artikel 5 lid 1, lid 2, eerste volzin, lid 3 en lid 4, eerste volzin, geschiedt bij schriftelijk mandaat door het College van Bestuur.
2.
De benoeming tot beheerder als bedoeld in artikel 5 lid 2, tweede volzin en lid 4, tweede volzin, geschiedt bij schriftelijk submandaat door de secretaris van de universiteit.
3.
De in lid 1 en lid 2 bedoelde benoemingen bevatten een nadere omschrijving van de taakopdracht van de beheerder.
Artikel 9 1.
De beheerder is verplicht onder goedkeuring van het College van Bestuur een vaste plaatsvervangend beheerder aan te wijzen.
2.
De aanwijzing van een plaatsvervangend faculteitsbeheerder vindt plaats na overleg met het faculteitsbestuur; voor de aanwijzing van een plaatsvervangend beheerder van een beheerseenheid binnen het bureau van de universiteit is de instemming van de secretaris van de universiteit vereist.
3.
De plaatsvervangend beheerder vervangt de beheerder bij diens afwezigheid in al zijn werkzaamheden.
Artikel 10 De beheerder kan zich in de uitoefening van zijn taak laten bijstaan door een of meer assistent-beheerders. Artikel 11 1.
De beheerder kan aan onder hem ressorterende medewerk(st)ers afhandelings- en tekenbevoegdheid voor bepaalde beheersaangelegenheden verlenen.
2.
De beheerder verstrekt het College van Bestuur en de daarvoor in aanmerking komende instanties bij de inwerkintreding van dit reglement een overzicht van de door hem verleende afhandelingsen tekenbevoegdheid en vervolgens van daarin aangebrachte wijzigingen.
HOOFDSTUK IV. SECRETARIS VAN DE UNIVERSITEITjADJUNCT SECRETARIS Artikel 12 1.
De secretaris van de universiteit woont de vergaderingen van het College van Bestuur bij; hij heeft in die vergaderingen een raadgevende stem.
- 16
2.
De secretaris van de universiteit draagt zorg voor: a. de organisatie en coordinatie van de beleidsvoorbereiding op centraal niveau; b. voorzieningen ten behoeve van de vergaderingen van het College van Bestuur, van de Universiteitsraad en van het college van dekanen; Hij is belast met het toezicht op de uitvoering van de door het College van Bestuur en de universiteitsraad genomen besluiten.
Artikel 13 1.
De voorzitter van het College van Bestuur en de secretaris van de universiteit tekenen de van het College van Bestuur uitgaande stukken van principiele en/of gewichtige aard.
2.
De overige van het College van Bestuur uitgaande stukken worden getekend door de secretaris van de universiteit.
3.
In afwijking van het in lid 2 bepaalde kan het College van Bestuur op voorstel van de secretaris van de universiteit besluiten aan andere functionarissen tekenbevoegdheid te verlenen.
Artikel 14 De secretaris van de universiteit is voorts belast met de volgende taken: a. het toezicht op de inrichting van de administraties en archieven; b. het regelen van de ondersteuning van de centrale bestuurs- en adviesorganen alsmede van de commissies op centraal niveau; C. het toezicht op de tijdige totstandkoming van de voor de besluitvorming op instellingsniveau noodzakelijke bijdragen van de beheerseenheden. Artikel 15 1.
De secretaris van de universiteit is namens het College van Bestuur belast met de algemene coordinatie van het beheer. Hij ziet daarbij toe op de gewenste effectiviteit en doelmatigheid van het beheer.
2.
De secretaris van de universiteit kan, het Overleg beheerszaken gehoord, aan de beheerseenheden voorschriften en aanwijzingen geven met het oog op de in lid 1 bedoelde algemene coordinatie van het beheer.
3.
De secretaris van de universiteit is voorzitter van het Overleg beheerszaken; de samenstelling, taak en werkwijze worden geregeld bij de instelling van dit overlegorgaan.
- 17
Artikel 16 1.
De secretaris van de universiteit is voor de uitoefening van zijn taak verantwoording schu1dig aan het College van Bestuur.
2.
Het College van Bestuur regelt de vervanging van de secretaris van de universiteit, voorzover dit niet is geregeld in artikel 17 lid 2.
Artikel 17 1.
Er is een adjunct-secretaris van de universiteit, die door de secretaris van de universiteit, onder goedkeuring door het College van Bestuur, met nader te bepalen delen van de taak van de secretaris van de universiteit wordt belast.
2.
De adjunct-secretaris vervangt de secretaris van de universiteit bij diens afwezigheid, dit met uitzondering van diens in artikel 15 genoemde taken met betrekking tot de algemene coordinatie van het beheer.
3.
De adjunct-secretaris is voor de uitoefening van z1Jn taak verantwoording schuldig aan de secretaris van de universiteit.
HOOFDSTUK V. BUREAU VAN DE UNIVERSITEIT/BIBLIOTHEEK/REKENCENTRUM Artikel 18 1.
Het bureau van de universiteit fungeert als centrale dienst onder leiding van de secretaris van de universiteit en staat ten dienste van de centrale bestuurs- en adviesorganen alsmede van de faculteiten.
2.
De diensthoofden binnen het bureau van de universiteit z1Jn belast met de functionele coordinatie van de dienstverlening op hun taakgebied; zij zijn bevoegd onder goedkeuring door de secretaris van de universiteit, het Overleg beheerszaken gehoord, richtlijnen en aanwijzingen te geven met betrekking tot bedoelde functionele coordinatie.
3.
De beheerders binnen het bureau van de universiteit zijn voor de uitoefening van hun taak verantwoording schuldig aan de secretaris van de universiteit; zij verstrekken de secretaris van de universiteit de gevraagde inlichtingen.
Artikel 19 1.
De bibliothecaris en de directeur van het rekencentrum z1Jn belast met de functionele coordinatie van de dienstverlening op hun taakgebied; zij zijn bevoegd onder goedkeuring door het
- 18
College van Bestuur, de secretaris van de universiteit en het Overleg beheerszaken gehoord, richtlijnen en aanwijzingen te geven met be trekking tot bedoelde functionele coordinatie. 2.
De bibliothecaris en de directeur van het rekencentrum zijn voor de uitoefening van hun taak verantwoording schuldig aan het College van Bestuur; zij verstrekken het College van Bestuur de gevraagde inlichtingen.
HOOFDSTUK VI. FACULTEITSBUREAU/FACULTEITSBEHEERDER Artikel 20 1.
Binnen elke faculteit is een faculteitsbureau, dat aIle personeelsleden omvat en met inachtneming van het bepaalde in artikel 5 lid 4 aIle taken ten behoeve van de faculteit verricht, die niet aan vakgroepen zijn toegewezen.
2.
Het faculteitsbureau staat onder leiding van de faculteitsbeheerder.
Artikel 21 1.
De faculteitsbeheerder woont de vergaderingen van het faculteitsbestuur bij; hij heeft in die vergaderingen een raadgevende stem.
2.
De faculteitsbeheerder oefent zijn taak uit in samenwerking met het faculteitsbestuur.
3.
De faculteitsbeheerder is voor de uitoefening van z~Jn taak verantwoording schuldig aan het College van Bestuur; hij verstrekt het College van Bestuur de gevraagde inlichtingen.
HOOFDSTUK VII. OVERIGE BEHEERSEENHEDEN Artikel 22 De beheerders van de overige beheerseenheden zijn voor de uitoefening van hun taak verantwoording schuldig aan het College van Bestuur; zij verstrekken het College van Bestuur de gevraagde inlichtingen.
HOOFDSTUK VIII. DIENSTCOMMISSIES Artikel 23 1.
Met inachtneming van de terzake gegeven voorschriften stelt het College van Bestuur na over leg met het Overlegorgaan personeelszaken, binnen de universiteit ten behoeve van het personeel een aantal dienstcommissies in.
- 19
2.
Met inachtneming van de terzake gegeven voorschriften ste1len de dienstcommissies een reglement vast voor hun verkiezing, samenste1ling, taak en werkwijze. Dit reglement behoeft de goedkeuring van het College van Bestuur.
3.
Met inachtneming van de terzake gegeven voorschriften vindt het over1eg met de dienstcommissies tijdig plaats.
HOOFDSTUK IX. DEELGEBIEDEN VAN BEHEER/PROCEDUREREGELS Artikel 24 1.
Het College van Bestuur stelt, het Over1eg beheerszaken gehoord, voorschriften vast met betrekking tot deelgebieden van beheer.
2.
Voorzover de in lid 1 bedoelde voorschriften betrekking hebben op het personeelsbeheer vindt tevens overleg plaats met het Over1egorgaan personee1szaken.
Artikel 25 De in artikel 53 lid 4 van de Wet op het wetenschappe1ijk onderwijs bedoe1de tarieven bij het op verzoek verschaffen van informatie worden op voorstel van de secretaris van de universiteit vastgesteld door het College van Bestuur. HOOFDSTUK X. GESCHILLENREGELING Artikel 26 1.
Geschillen inzake beheersaangelegenheden worden door tussenkomst van de secretaris van de universiteit ter beslissing voorgelegd aan het College van Bestuur.
2.
Geschillen over de toepassing van dit reglement worden beslist door het College van Bestuur.
HOOFDSTUK XI. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Artikel 27 De bij de universiteit bestaande beheersvoorschriften blijven van kracht voorzover zij niet in strijd zijn met dit reg1ement. Artike1 28 In de geval1en waarin dit reg1ement niet voorziet beslist het College van Bestuur.
- 20
Artikel 29 Dit reglement kan worden aangehaald als "Algemeen Beheersreglement TUE 1987" en treedt in werking met ingang van de dag volgend op die van de vaststelling. Vastgesteld door het College van Bestuur op 24 juni 1987.
- 21
1.4 Mandaatverlening inzake personele aangelegenheden Met ingang van 1 januari 1988 hebben de beheerders van de faculteiten, ieder voor de eigen faculteit, de secretaris van de universiteit, voor het bureau van de universiteit, de bibliothecaris, voor de bibliotheek en de directeur van het Rekencentrum, voor het Rekencentrum, mandaat ontvangen om namens het College van Bestuur besluiten te nemen met betrekking tot de personele aangelegenheden, genoemd onder Taakopdracht beheerder inzake personele aangelegenheden. De beheerder van het bureau van de universiteit heeft besloten binnen dat bureau submandaten te verlenen. Het verlenen van mandaat houdt in het verlenen van de bevoegheid om namens het College van Bestuur te besluiten. Dit betekent dat een door een beheerder krachtens mandaat genomen besluit ten aanzien van een individueel personeelslid, rechtstreeks vatbaar is voor beroep bij de Ambtenarenrechter, voorzover zo'n besluit overigens voldoet aan de voorwaarden die de Ambtenarenwet 1929 daaraan stelt. Hieronder is opgenomen de inhoud van het mandaat inzake personele aangelegenheden voor een faculteitsbeheerder. De mandaten voor de overige hiervoor genoemde functionarissen zijn daarmee vergelijkbaar met dien verstande dat de bepalingen m.b.t. hoogleraren daarin niet voorkomen i.v.m. het ontbreken van die categorie personeel in de betreffende beheerseenheden. Taakopdracht beheerder inzake personele aangelegenheden. 1.
2.
Het College van Bestuur verleent aan de beheerder van de beheerseenheid: mandaat om namens het College te besluiten in de onder 3A tot en met I genoemde personele aangelegenheden, met dien verstande dat van de mandaatverlening zijn uitgezonderd: a.
de besluiten ten aanzien van hoogleraren met betrekking tot aanstelling (B 3) salarisvaststelling (Cl) wijziging aard dienstverband (Dl) wijziging salarisschaal plus toekenning extra periodieke verhoging (D2) opdragen andere functie (D5) wijziging werktijd (D7) ontslag (Hl en H2).
b.
de besluiten ten aanzien van de faculteitsbeheerder.
Het College van Bestuur verleent het mandaat onder voorwaarde, dat bij voorgenomen besluiten met betrekking tot zaken, vermeld onder 3 ten aanzien van de punten C.2.d., C.2.e., D.5., D.6. (voorzover het betreft detachering buiten de TUE) , E.5., F., H.2. en I.l.a., vooraf overleg met de dienst Personele Zaken dient plaats te vinden.
- 22
3.
Het mandaat omvat de volgende personele aangelegenheden:
A.
Formatie. Vaststellen van formatieschema c.q. -plannen met uitzondering van de bepaling van inhoud en waarde van organieke functies.
B.
Personeelsvoorziening.
C.
1.
werving. a. vastellen profielschetsjadvertentietekst, b. bekendmaken vakature c. oproepen/afschrijven sollicitanten,
2.
selektie. a. aanvragen psych. onderzoek, b. bepalen keuze kandidaten, c. vaststelling aard dienstverband en inschaling.
3.
aanstelling. a. aanvragen geneeskundig- en antecedentenonderzoek, b. het verlenen van een aanstelling dan wel het aangaan van een arbeidsovereenkomst, c. verlenen van ontheffing van de verhuisplicht.
4.
aanstelling/verbintenis met speciale categorieen. a. het tewerkstellen van uitzendkrachten, b. idem van gewetensbezwaarden, c. idem in het kader van specifieke maatregelen (WVM, WSW etc), d. idem van praktikanten, stagiaires, e. idem van researchfellows, f. het verlenen van gastvrijheid aan derden, g. het verlenen van toestemming tot het binnen de beheerseenheid werkzaam zijn met behoud van uitkering.
Financiele arbeidsvoorwaarden. 1.
salarisvaststelling. a. bepaling schaal + schaalnummer (zie ook onder B).
2.
gratifikaties en toelagen. a. verlenen gratifikatie tot een max van Hfl. 2.000,--, b. verlenen toelage ex art. 13 BBRA, c. verlenen van vervangingstoelage tot een max. van Hfl. 2.000,--, d. idem van toelage onr. dienst bij werken vlg. rooster, e. idem van afbouwtoelage onr. dienst, f. idem van overwerktoelage.
- 23
D.
Personeelsmutaties. 1.
wijziging aard dienstverband.
2.
wijziging salarisschaal plus toekenning extra periodieke verhoging.
3.
overplaatsing binnen betr. eenheid.
4.
overplaatsing buiten betr. eenheid.
5.
opdragen andere functie (toepassing art. 57 en 58 ARAR).
6.
detachering.
7.
wi1ziging werktijd
E. Begeleiding en opleiding. 1.
beoordeling. a. beoordelen volgens voorschrift.
2.
functioneringsgesprekken. a. doen houden van funktioneringsgesprekken, b. bewaken follow-up, verlenen van studiefaciliteiten.
3. 4.
verlenen van dienstopdrachten m.b.t. het volgen van opleidingen en toepassing van art. 66a ARAR.
5.
buitengewoon verlof. a. verlenen kort btg. verlof, b. verlenen lang btg. verlof (bijv. uitzending naar ontw. landen, studiereis etc.).
F.
Treffen van disciplinaire maatregelen.
G.
Bedri1fsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen i.v.m. ziekte. 1. 2. 3.
H.
het aanvragen van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in art. 36 lid 3 ARAR, het opdragen van andere passende werkzaamheden als bedoeld in art. 36 lid 4 ARAR, het aanvragen van keuringen ex art. 38 lid 1 ARAR.
Onts1ag. 1.
ver1enen van onts1ag op eigen verzoek,
2.
ver1enen van onts1ag niet op eigen verzoek.
- 24
I.
Diversen. 1.
ambtsjubi1eum. a. gratifikatiever1ening, b. protoko1-toepassing.
2.
mi1itaire dienst. a. verzoeken om uitste1, b. ver1ofver1ening i.v.m. herha1ing of anderszins.
3.
nevenwerkzaamheden. a. ver1enen van toestemming en bepa1ing voorwaarden.
- 25
1.5 Arbeidsvoorwaarden Rijkspersoneel Het overleg over de primaire arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren vindt plaats tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA). Daarnaast worden arbeidsvoorwaarden per sector vastgesteld (zgn. decentraal arbeidsvoorwaardenoverleg). Voor het Rijkspersoneel gebeurt dit door de Minister van Binnenlandse Zaken en hetzelfde CGOA. Het georganiseerd overleg in de WO-sector is geregeld in het zogenaamde COPWO-statuut (Centraal Overlegorgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs). Het overleg bestaat uit een centraal overleg met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Bij elke rijksuniversiteit bestaat een plaatselijk georganiseerd overleg (GO), bij de TUE is dat het Overlegorgaan Personeelszaken TUE (OPTUE). Als men er op plaatselijk niveau niet uitkomt kan men het geschil voorleggen aan Minister en COPWO. Daarnaast bestaat de mogelijkheid de advies- en arbitragecommissie voor de rijksdienst om advies te vragen. Arbitrage is uitgesloten. Zoals gezegd is het COPWO de overlegtafel voor de universiteiten naast de overlegtafel voor de rijkssector. Afspraken die voor de rijkssector worden gemaakt gelden dus niet zonder meer voor de universiteiten tenzij de Minister van Onderwijs anders beslist. Het overleg over allerlei aangelegenheden behoeft niet in het COPWO plaats te vinden, maar kan ook worden doorgeschoven naar de plaatselijke GO's. Dat is gebeurd met de besteding van de decentrale werkgelegenheidsgelden 1989. Over de besteding van deze gelden moest op plaatselijk niveau overeenstemming bereikt worden (voor de TUE zie 10.1: akkoord werkgelegenheidsgelden 1989). Dit leidt ertoe dat tussen de verschillende rijksuniversiteiten verschillen in rechtspositie gaan ontstaan. Bijvoorbeeld op de terreinen zwangerschapsverlof en ouderschapsverlof. Nu het hierboven beschreven decentrale arbeidsvoorwaardenoverleg in werking is getreden kan onderscheid worden gemaakt in zes soorten rechtspositiebepalingen en -regels: die welke gelden voor alle rijksambtenaren; die welke in beginsel gelden voor de ambtenaren in de sector rijkspersoneel, maar via artikel 5 RRWO ook van toepassing zijn verklaard voor het w.o.; die welke gelden voor de ambtenaren in de sector rijkspersoneel en waarvan het nog niet duidelijk is of de Minister van Onderwijs en Wetenschappen ze ook voor het w.o. van toepassing zal verklaren; die welke uitsluitend gelden voor de ambtenaren in de sector rijkspersoneel; die welke uitsluitend gelden voor het w.o.; die welke uitsluitend gelden voor een bepaalde instelling.
- 26
1.6 ARAR en RRWO In artikel 125 van de Ambtenarenwet 1929 is bepaa1d dat er een AMvB moet komen met de rechtspositieregelingen voor ambtenaren die door of vanwege het Rijk worden aangesteld. Deze AMvB is in 1931 vastgesteld, nl. het Algemeen Rijksambtenarenreg1ement (ARAR). Op grond van de artike1en 108, 109 en 146 van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WWO) is voor degenen die zijn aangesteld bij de rijksuniversiteiten en degenen die bij organen voor postacademisch onderwijs werken op 1 oktober 1987 het Rechtspositiereg1ement Wetenschappe1ijk Onderwijs (RRWO) van kracht geworden. Ook hoogleraren vallen hieronder. In dit RRWO worden de meeste van de ARAR-artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard. Hoofdstuk I RRWO bevat algemene bepalingen. Hoofdstuk II, titel I bevat eveneens algemene bepa1ingen en bepalingen over tijdelijke aanstelling, loopbaanvorming, werktijdregelingen en ADV, rechten en plichten bij deelname aan bestuur, werkoverleg en dienstcommissies, beoordelingsvoorschriften en ontslag. Titel II bevat bijzondere bepalingen voor de wetenschappelijke staf en het overig wetenschappelijk personeel. Titel III bevat bijzondere bepalingen voor AIO's en titel IV bevat bijzondere bepalingen voor student-assistenten. Voor de benoemde leden van het College van Bestuur is een aparte rechtspositieregeling vastgelegd in het derde hoofdstuk van het RRWO.
- 27
1.7 Nota personeelsbeleid Het College van Bestuur heeft besloten de Nota Personeelsbeleid d.d. februari 1976 te herzien. Reden daartoe vormden de t.O.v. 1976 veranderde omgeving van de universiteit, gewijzigde maatschappelijke opvattingen en wijzigingen die zich binnen de organisatie zelf hebben voorgedaan. Een concept voor een herziene nota is in de eerste helft van 1989 in het advies- en overlegtraject aan de orde geweest. Rekening houdend met de uitkomsten daarvan heeft het College van Bestuur in zijn vergadering d.d. 20 juli 1989 een nieuwe Nota Personeelsbeleid vastgesteld onder ge1ijktijdige intrekking van bovengenoemde, zie hierna. De nieuwe nota is anders van opzet dan de vorige: de geldigheidsduur is bewust beperkt gehouden; deze is gekoppeld aan de looptijd van het Ontwikke1ingsplan; de doe1stellingen zijn actueel voor de periode waarvoor de nota geldt. De doe1ste11ingen kunnen voorts worden gehanteerd a1s criteria waaraan de nadere invulling en de uitvoering van het personeelsbeleid kan worden getoetst en geven richting aan de te formuleren actiepunten; de Nota omvat een procedure voor het formuleren van actiepunten ter verwezenlijking van de doelstellingen van het personeelsbeleid en voorziet in een procedure van verslag1egging waarmee de voortgang die met de uitwerking van het personeelsbeleid gemaakt wordt, kan worden gevolgd. Nota personeelsbeleid 1.
Inleiding In 1976 verscheen bij de Technische Universiteit Eindhoven (toen: Technische Hogeschoo1 Eindhoven) de Nota Personee1sbe1eid bevattend onder meer de p1aatsbepa1ing van het personee1sbe1eid, de doe1ste11ingen ervan en nader uit te werken actiepunten van personeelswerk. Zo'n 12 1/2 jaar na dato is er reden na te gaan of hetgeen to en is verwoord thans nog in dezelfde mate geldt of dat herziening is geboden. Het College van Bestuur is van oordeel dat de veranderde omgeving, gewijzigde maatschappelijke opvattingen en wijzigingen binnen de organisatie zelf noodzaken tot een herziening. Daarbij is ook stil gestaan bij de functie die een nota personeelsbeleid kan vervullen. Naar de mening van het College draagt een nota personeelsbeleid niet aIleen het karakter van een beginselnota maar dient zij tevens de functie van werknota te vervullen. Dit heeft gevolgen voor de opzet van de nota en de periode waarvoor de nota kan gelden. Voor wat betreft de opzet van de nota wordt gekozen voor zo concreet mogelijke doelstellingen.
- 28
Concreet houdt in dit verband in: dat de doeisteiiingen daadwerkelijk actueei zijn voor de periode waarvoor zij geiden, dat zij kunnen worden gehanteerd ais criteria waaraan de nadere invuliing en uitvoering van het personeelsbeieid kan worden getoetst, dat zij de richting aangeven voor het soort actiepunten dat ter verwezenlijking van de doeisteliingen moet worden geformuieerd. De nota zai een geidigheid hebben van vier jaren (= de iooptijd van een ontwikkeiingspian) en daarna opnieuw ter discussie moeten komen. Daarnaast vaiien van de doeisteiiingen afgeieide actiepunten te onderscheiden; deze zuiien in een jaarprogramma gegoten worden, te koppeien aan de begrotingscycius. Een en ander ieidt aidus periodiek tot een discussie over het personee1sbe1eid; zo'n nadere bezinning voorkomt dat het geformuieerde beieid een dode letter biijft. Een nadere uitwerking is opgenomen in paragraaf 6. Hiervoor werd ai gesteid dat een aantai veranderingen (in de omgeving van de insteiiing, in maatschappeiijke opvattingen en in de insteiling zeif) aanieiding vormen de nota personeeisbeieid te herzien en daarmee tevens de daarin opgenomen doe1ste1iingen en actiepunten. Het is wei1icht goed nog op te merken dat personee1sbe1eid ook eigen, intrinsieke waarden kent; daarmee wii gezegd zijn dat wijzigingen in de omstandigheden niet zonder meer ieiden tot wijzigingen van de doelste11ingen van het personeeisbe1eid. Personee1sbeleid wordt door een aantai factoren (maatschappe1ijke opvattingen, waarden binnen de organisatie zeif) beinv10ed maar omgekeerd heeft het op zijn beurt inv10ed op die factoren. 2.
Veranderde omgeving, maatschappelijke opvattingen en wijzigingen binnen de organisatie. T.o.v. 1976 is de omgeving van de TUE veranderd. Diverse overheidsmaatrege1en (TVC-operatie, SKG-operatie, krimping in de middeien) dwongen meer dan voorheen tot een kritisch bezien van de omvang en inrichting van de organisatie en haar onderdelen in reiatie tot de kosten ervan. Daarnaast moet gewezen worden op andere verschijnseien zoals externe kwaiiteitsbeoorde1ing (voorwaarde1ijk gefinancierd onderzoek), toenemend be1ang van de zgn. derde ge1dstroom in de financiering, toenemende internationaiisering in het perspectief van Europa 1992 maar ook bijvoorbee1d op het achterbiijven van de saiariering van universitair personee1 in verge1ijking met het bedrijfsieven. Uiteraard is dit geen uitputtende opsomming maar slechts een greep uit de veranderde omgevingsfactoren.
- 29
Ook maatschappelijke trends als "terug naar de klant", "terug naar de kernactiviteiten van de organisatie", meer aandacht voor "meetbare output", een en ander tegen de achtergrond van een accentverschuiving naar verzakelijking en deregulering, werken door in het personeelsbeleid. Onderwerpen als prestatiebeloning, individualisering en flexibilisering van de arbeid, personeelsbeleid als verantwoordelijkheid van de lijn, en daarmee gepaard gaande decentralisatie krijgen (opnieuw) aandacht. Daarnaast doen ook maatschappelijke ontwikkelingen van breder omvang hun invloed gelden: bijv. het werkgelegenheidsvraagstuk. Binnen de TOE zelf hebben zich eveneens veranderingen voltrokken die in dit verband van belang zijn. Genoemd moet hier worden de op basis van de "nieuwe" WWO gewijzigde bestuurs- en beheersstructuur. Bij de beheersstructuur werd aan deze ins telling gekozen voor een vergaande vorm van decentralisatie: het toekennen van een groot aantal bevoegdheden en verantwoordelijkheden op de diverse beleidsterreinen aan professionele beheerders op het middenniveau en het aan de beheerseenheden verschaffen van middelen in dat kader. Bovenstaande ontwikkelingen vormen aanleiding de nota uit 1976 bij te stellen. In de onderhavige nota wordt recht gedaan aan de eigen waarden van het personeelsbeleid, waarbij rekening wordt gehouden met wijzigingen in de omgeving van de instelling, maatschappelijke ontwikkelingen en ontwikkelingen binnen de instelling zelf. 3. Plaatsbepaling personeelsbeleid De realisering van doelstellingen op het gebied van onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening is primair afhankelijk van de kwaliteiten van de personeelsleden. Personeelsbeleid is mede daarom een geintegreerd deel van het instellingsbeleid. In de nota van 1976 werden de doelstellingen van personeelsbeleid dan ook als nevengeschikt gezien aan de overige doeleinden van de organisatie. De plaatsbepaling opnieuw beziend kan de conclusie voor de toekomst geen andere zijn. Het personeelsbeleid dient geintegreerd te worden in het totale TUE-beleid. 4. Doelstellingen personeelsbeleid De opvatting dat personeelsbeleid een geintegreerd deel vormt van het totale TUE-beleid, houdt in dat bij het voorbereiden van beleidskeuzes op de terreinen onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening de consequenties van die keuzes voor het personeel in hun geheel, gelijktijdig en gelijkwaardig worden meegewogen.
- 30
Personeelsbeleid dient in dat licht derhalve het belang van de medewerker en dat van de organisatie. Tegen die achtergrond worden de volgende doelstellingen van personeelsbeleid geformuleerd: formatie het bevorderen van de aanwezigheid van voldoende medewerkers met de nodige kwaliteiten om de huidige en toekomstige taken van de TUE zo effectief en doelmatig mogelijk te verwezenlijken. Dit houdt in zowel kwantitatief als kwalitatief zorgdragen voor de juiste man/vrouw op het juiste moment en op de juiste plaats in de organisatie. optimale bijdrage medewerkers het bevorderen van een optimale bijdrage van de medewerkers aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de organisatie door het creeren van voorwaarden daartoe waaronder de zorg voor de veiligheid, gezondheid en het welzijn van de medewerkers. ontwikkeling medewerkers medewerkers bewust maken en doen z~Jn van de eigen verantwoordelijkheid voor hun loopbaan binnen de context van de mogelijkheden van de organisatie. Individuele verwachtingen en potentieel voortdurend peilen en confronteren met de organisatiebehoefte. Aanbieden van ontplooiingsmogelijkheden en groeikansen in overeenstemming met de individuele verwachtingen en capaciteiten binnen de mogelijkheden die de organisatie daartoe biedt. organisatie-ontwikkeling en taakinrichting het ontwikkelen van een organisatie met een open en dynamisch karakter, taak- en output gericht waarbij medewerkers gehouden kunnen worden aan afspraken over de gewenste output. Daarbij creeren van ruimte voor eigen beslissingen van medewerkers, streven naar zo groot mogelijke zelfstandigheid van de medewerkers in de taakuitvoering en bevordering van hun deelname aan besluitvorming en vormen van medezeggenschap. gelijkwaardige behandeling gelijkwaardige behandeling van medewerkers ongeacht functie, geloof, sekse, geaardheid, huidskleur etc. echter met ruimte voor positieve actie in situaties waarbij categorieen van medewerkers relatief ondervertegenwoordigd zijn. Het lijkt goed op deze plaats ook aan te geven met welke instrumenten verwezenlijking van de doelstellingen kan worden bereikt. Hoe die instrumenten nader vorm worden gegeven, welke daarbij prioriteit hebben en hoe ze t.O.V. elkaar gehanteerd kunnen en moeten worden, gelet op de noodzakelijke samenhang in hantering, zal in actiepunten moeten worden uitgewerkt.
- 31
Bij de doelstelling formatie z~Jn te noemen: werving, selectie, aanstellingsvormen, overplaatsing, ontslag, human resource planning, mobiliteitsbevordering. Bij het bevorderen van optimale bijdragen van medewerkers moet gedacht worden aan adequate voorzieningen voor opleiding en training, een goed/inzichtelijk systeem van functiewaardering, een op de organisatie toegesneden systeem van beoordeling, functioneringsgesprekken, rechtvaardige beloning, het opsporen en herstellen van zwakke plekken in de organisatie, evaluatie van getroffen maatregelen etc. maar ook aan arbeidsomstandigheden. Bij ontwikkeling valt te denken aan opleiding en training, loopbaanplanning, doorstroming. Organisatieontwikkeling en taakinrichting vraagt om f1exibi1iteit v.w.b. structuren, aandacht voor functie-inrichting, management-ontwikkeling etc. Bij de doelste11ing ge1ijkwaardige behandeling z~Jn te noemen het instrument van positieve actie, voorzieningen t.b.v. gehandicapten, kinderopvangmogelijkheden, aandacht voor tweecarriere gezinnen, e.d. De hiervoor geformuleerde doelstellingen moeten mede geplaatst worden in het licht van de hoofdpunten van personeelsbeleid zoals verwoord in het Ontwikkelingsplan 1989-1992 (hfdst. 8): zie bijlage 1 bij deze Nota. 5. Verantwoordelijkheden m.b.t. personeelsbe1eid T.o.v. 1976 is bij de TUE in de sfeer van verantwoordelijkheden en bevoegdheden een nieuw beeld ontstaan. Dit hangt samen met de in 1986 van kracht geworden nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en de bij de TUE gekozen nadere invulling van de beheersstructuur zoals vastgelegd in het A1gemeen Beheersreglement TUE 1987 en op basis daarvan getroffen regelingen. Vol gens art. 110 van de WWO bepaalt het College van Bestuur het personee1sbeleid en voert het het personee1sbeheer, een en ander met inachtneming van terzake geldende richtlijnen, aanwijzingen en andere voorschriften. Bij deze instelling is vervolgens gekozen voor een decentralisatie van het beheer: aan de beheerders zijn op een aantal terreinen waaronder dat van personeel, mandaten verleend; op de in de taakopdracht aan de beheerders met name genoemde personele aange1egenheden is de beheerder bevoegd namens het College van Bestuur te besluiten.
- 32
M.b.t. die decentralisatie zijn nog van belang de algemene coordinatie van het beheer waarmee de secretaris van de universiteit is belast en de functionele coordinatie waarmee het betreffende diensthoofd op zijn terre in is belast: een en ander is geregeld in de artt. 15 en 18 van het A1gemeen Beheersreglement TUE 1987. In de praktijk 1evert dit het volgende beeld op. Het College van Bestuur stelt m.b.t. het personeelsbeleid randvoorwaarden vast een en ander na terzake het standpunt van het Overleg Beheerszaken te hebben ingewonnen en na overleg met het Over1egorgaan Personeelszaken TUE. Met inachtneming van die randvoorwaarden bepaalt een beheerder het personeelsbeleid en voert het personeelsbeleid uit, e.e.a. toegesneden op zijn beheerseenheid; hij pleegt terzake overleg met de dienstcommissie. Bij de uitoefening van zijn taken op het terrein van personeelsbeleid en -beheer neemt de beheerder de randvoorwaarden en overige richtlijnen en voorschriften, waaronder die betrekking hebbend op algemene en functionele coordinatie, in acht. De beheerder is voor het voeren van het personeelsbeleid en -beheer verantwoording verschu1digd aan het College van Bestuur. Voor beheerders binnen het bureau van de universiteit ge1dt dat overleg met de dienstcommissie wordt gevoerd door de secretaris van de universiteit in zijn hoedanigheid van beheerder van dat bureau en dat zij aan de secretaris verantwoording verschuldigd zijn; de secretaris is dat op zijn beurt aan het College van Bestuur. De constructie zoals hiervoor geschetst bevat in formele zin waarborgen voor een uniform TUE-personeelsbeleid d.w.z. een beleid gericht op verwezenlijking van dezelfde doelstellingen met dezelfde middelen. Een inkleuring rekening houdend met de omstandigheden van een beheerseenheid past in dat beeld omdat die omstandigheden ook daadwerkelijk anders kunnen zijn (vgl. bijv. de invloed van de arbeidsmarkt). Het is echter ook belangrijk de verantwoordelijkheid van beheerders voor het door hen vorm geven aan het TUE-personeelsbeleid te benadrukken. Tenslotte moet er nog op worden gewezen dat de daadwerkelijke uitvoering van het personeelsbeleid voor een belangrijk deel bij de leidinggevenden berust. Zij dienen daarbij uiteraard de betreffende richtlijnen en voorschriften in acht te nemen maar daarnaast mag van hen worden verwacht dat zij zich ook verantwoordelijk weten voor het gestalte geven aan een goed personeelsbeleid. De zorg van een beheerder dient zich mede daartoe uit te strekken.
- 33
6. Vaststelling doelstellingen en actiepunten
Zoals in paragraaf I is aangegeven wordt naast de nota personeelsbeleid - bevattend de doelstellingen van personeeisbeleid - een jaarprogramma onderscheiden dat de concrete voor dat jaar te realiseren actiepunten bevat. Op beide punten wordt hieronder nader ingegaan. a. nota personeelsbeleid Voor wat betreft de nota geldt dat deze een geldigheidsduur van vier jaren heeft teneinde periodiek bezinning op de inhoud van het personeelsbeleid binnen de diverse gremia van de instelling te bewerkstelligen. Qua termijn zou deze discussie gekoppeld kunnen worden aan die van het Ontwikkelingsplan. Echter een nota personeelsbeleid moet weI van dat plan onderscheiden worden: vaststelling personeelsbeleid is de verantwoordelijkheid van het College van Bestuur en vaststelling van het Ontwikkelingsplan is de verantwoordelijkheid van de universiteitsraad. Er dient weI een relatie tussen de nota en het Ontwikkelingsplan te zijn: de stukken dienen elkaar te beinvloeden (zie ook paragraaf 3). De procedure van totstandkoming van de nota ziet er als voIgt uit: a.
b. c.l. 2. d. e.
verantwoordelijk voor de voorbereiding: PZ vaststelling concept: CvB standpunt: OBZ overleg: OPTUE vaststelling: CvB uitwerking: beheerders.
Gelet op het door het College van Bestuur met de universiteitsraad gesioten convenant, zal voordat het College van Bestuur tot vaststelling van de nota besluit, de universiteitsraad in de gelegenheid worden gesteid daarbij opmerkingen te plaatsen. b. actieplannen De actiepunten ter realisering van de doelstellingen van personeelsbeleid zoals in de nota geformuleerd, zullen in een jaarprogramma per beheerseenheid moe ten resulteren. Gedacht wordt hierbij aan de volgende procedure: Het College van Bestuur stelt jaarlijks de onderwerpen vast waarop een per beheerseenheid tot stand te brengen actieplan betrekking moet hebben. De onderwerpen die het College aangeeft zijn gerelateerd aan de doelstellingen van de nota personeelsbeleid en/of het Ontwikkelingsplan en worden vastgesteld na terzake het standpunt van het Overleg Beheerszaken te hebben ingewonnen en na overieg met het OPTUE.
- 34
Per beheerseenheid wordt vervolgens, rekening houdend met de door het College van Bestuur genoemde onderwerpen, en in overleg met de dienstcommissie een concreet actieplan geformuleerd. De financiele consequenties daarvan vinden hun weerslag in de begroting. c. jaarverslagen De cyclus wordt gesloten door een jaarlijkse verslaglegging op het niveau van een beheerseenheid en op dat van de instelling bevattend een rapportage over de voortgang die met de uitwerking van het personeelsbeleid wordt gemaakt. Die verslaglegging vormt mede ingang voor een nieuwe cyclus: aanwijzing van actiepunten door het College van Bestuur, actieplannen per beheerseenheid en verantwoording middels verslaglegging. Uiteraard levert deze verslaglegging ook materiaal voor de vier-jaarlijkse discussie over de nota personeelsbeleid en de discussie over het Ontwikkelingsplan. Met de hierboven weergegeven procedures wordt beoogd personeelsbeleid continu punt van aandacht en zorg te laten zijn. Vastgesteld door het College van Bestuur in zijn vergadering d.d. 20-7-1989
- 35
Bij1age 1 BUWP-Be1eidsafspraak De TUE wi1 voor de p1anperiode 1989-1992 de vo1gende be1eidsafspraken maken. 1. De som van de feite1ijke bezetting aan hoog1eraren en universitaire hoofddocenten za1 in deze p1anperiode niet meer bedragen dan mje
1989 274
1990 272
1991 270
1992 268
2. De hedendaagse bezetting van de HL-p1aatsen bij de TUE, de groei van de sector techniek, de toename van de be1angste11ing voor techniek bij studenten b1ijkend uit de groei van de studenteninstromen, de noodzaak om essentie1e vakgebieden op hoog1eraarsniveau te bezetten a1smede het moe ten meete11en van persoon1ijke hoog1eraren in de HL-bezetting, maken het niet moge1ijk in het jaar 1995 een HL-bezetting te rea1iseren van 109 mje (het richtgeta1 104 van de TUE voor het jaar 1995 plus de f1exibi1iteitsmarge van 5). Rea1isatie hiervan za1 pas in een later jaar moge1ijk zijn. De TUE heeft hiervoor de vo1gende argumenten: a. Het proces van teruggang van de HL-bezetting via natuur1ijk ver100p (pensionering e.d.) heeft tot gevo1g dat essentie1e hoog1eraarsp1aatsen voor het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek op een aanta1 voor de techno1ogie vitale vakgebieden voor 1angere tijd onbezet moeten b1ijven. De schade die hierdoor aan het onderwijs en onderzoek in de sector techniek wordt toegebracht za1 met name door de sne11e ontwikke1ingen op techno1ogiegebied moei1ijk herste1baar zijn. Dat e.e.a. vo1strekt in tegenspraak is met de doe1ste11ingen van het Neder1andse techno1ogiebe1eid en recente overheidsacties ter bevordering van de keuze door aankomende studenten voor exacte studierichtingen, hoeft geen nader betoog. b. Het opnemen door het departement van de categorie persoon1ijke hoog1eraren in de regu1iere HL-bezetting van de universiteit veroorzaakt een aanzien1ijke vergroting van de geschetste prob1emen. Desa1niettemin za1 het aanta1 van 6 eertijds aangeste1de persoon1ijke hoog1eraren in de p1anperiode terug10pen naar 3. E.e.a. 1eidt ertoe dat de TUE voor het jaar 1995 een afspraak wi1 maken voor een HL-bezetting van tenminste 116 mje. A1s gevo1g van een nieuwe structure1e taak, te weten de verdere ontwikke1ing en verzorging van de ontwerpers- en onderzoekersopleidingen acht de TUE een structurele verhoging van het HLjUHD-kader noodzake1ijk, om deze geavanceerde op1eidingen b1ijvend op het vereiste hoge niveau te kunnen handhaven.
- 36
De ontwikke1ingen m.b.t. de ontwerpers- en onderzoekersop1eidingen zijn zodanig succesvo1 dat naar verwachting in 1989 a11e 150 voor dit doe1 beschikbaar gestelde aio-plaatsen zijn bezet. Mede gezien het aantal door de TUE gestarte en nog op te zetten opleidingen, het niveau en de intensiteit van de bege1eiding van aio's en de voortdurende noodzakelijke afstemming met het Neder1andse bedrijfs1even, wordt voor de jaren na 1995 een structurele HL-formatie van tenminste 116 mje noodzake1ijk geacht. 3. Mede op grond van het geste1de onder 2 zal in de planperiode de HL-bezetting zich als volgt ontwikkelen: 1989
1990
1991
1992
123
122
121
120
4. Hoewel de door het Rijk beschikbaar gestelde middelen onder grote druk staan zal de TUE gedurende de p1anperiode weI de inspanningsverp1ichting tot het voor werving open te stellen e.g. het te bezetten aantal aio-p1aatsen van 250 handhaven. Daarbij zij aangetekend dat de TUE zelfs bereid is, ge1et op de maatschappelijke ontwikke1ingen, dit aantal met 100 uit te breiden en wel ten behoeve van het kunnen aanste11en van 2-jarige aio's voor de ontwerpersopleidingen van de TUE. Genoemde uitbreiding zal echter al1een dan kunnen plaatsvinden indien en voorzover binnen de eerste geldstroom middelen ter beschikking worden gesteld ten behoeve van de begeleiding van genoemde opleidingen. Daarbij kan in overeenstemming met recent geuite voornemens van de minister, gedacht worden aan een financiering van de begeleiding analoog aan die van de begeleiding van promovendi. Ervan uitgaande dat deze begeleiding gefinancierd wordt wil de TUE de volgende aio-afspraak maken: aio-p1aatsen
1989 250
1990 290
1991 320
1992 350
Emancipatie In het ontwerp-HOOP wordt o.m. gesteld dat het aantal vrouwen in met name hogere universitaire functies gering is. Dit ge1dt in niet mindere mate voor de TUE. In de p1anperiode zal daarom gestreefd moe ten worden naar vergroting van het aantal vrouwen in w.p.-functies. De grote moeilijkheid daarbij is echter, dat er vrijwe1 geen vrouwelijke ingenieurs op de arbeidsmarkt zijn. De TUE is voornemens een onderzoekproject te starten, dat onder meer de positie van vrouwe1ijke w.o.-ingenieurs op de arbeidsmarkt onderzoekt (uitstroom, aans1uiting op de arbeidsmarkt, onderwijskundige en didactische be1emmeringen, etc.). Er zal echter ook gestreefd worden naar vergroting van het aantal vrouwen in
~
37
OBP-functies van technische aard. De doorstroming van vrouwen naar hoger OBP-functies wordt nadrukkelijk gestimuleerd. Daarnaast spelen ook factoren als afstand wonen/werk een rol, zeker voor gehuwde vrouwen wier man reeds eerder aan een standplaats gebonden werd alsook het fiscale klimaat in Nederland. Desondanks voert de TUE een beleid om meer vrouwen aan te trekken. In dit verband zal ook nader worden bezien in hoeverre de nota 'positieve actie voor vrouwen bij de rijksoverheid' van de minister van Binnenlandse Zaken aanknopingspunten biedt. In de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zijn bij de TUE reeds de volgende maatregelen genomen: in januari 1988 is een kinderdagverblijf gestart; bij ziekte van huisgenoten heeft de TUE reeds eerder de mogelijkheid tot het opnemen van verlof gecreeerd. Met voldoening constateert de TUE, dat vrouwen grote belangstelling hebben voor de ontwerpersopleiding van het Instituut Vervolgopleidingen. Zie hiervoor paragraaf 3.7 en bijlage A van het Ontwikkelingsplan IVO-TUE. Werkgelegenheid Werkgelegenheidsbeleid werd tot nu toe voornamelijk vanuit een kwantitatieve invalshoek benaderd (aantal arbeidsplaatsen uitgedrukt in fte's). Mede in het licht van de decentralisatie wordt verwacht dat in de planperiode het vraagstuk van de kwaliteit van de benodigde arbeid meer accent zal krijgen dan in het verleden het geval is geweest. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen gekozen wordt voor een duurdere en - in verband met het middelenperspectief - kleinere, bezetting. Afwegingen op dit vlak dienen steeds in lange termijn perspectief geplaatst te worden en moeten voor alles evenwichtig zijn. Zowel de uitvoering van het leerlingwezen als de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW) zullen overigens een positief effect kunnen hebben op de omvang van de werkgelegenheid bij de TUE. Getracht zal worden de inspanningen in het kader van het leerlingwezen te blijven realiseren. De implicaties van de WAGW zullen nader worden bezien. Maatregelen van personeelsbeleid in de planperiode Het is onmiskenbaar dat in de planperiode hogere eisen aan de organisatie zullen worden gesteld in termen van flexibiliteit (inspelen op nieuweontwikkelingen, bijsturen etc.) dan in het verleden. Dit heeft uiteraard gevolgen voor het personeel waarvan eveneens een grote mate van flexibiliteit zal worden verwacht. In dit kader zullen de hierna te noemen maatregelen 1 tim 5 grote aandacht krijgen.
- 38
Naast de hierna te noemen maatregelen zal voorts aandacht worden gegeven aan de personele aspecten die samenhangen met elders in dit plan genoemde veranderingsprocessen en aan andere zich voordoende ontwikkelingen die om standpuntbepaling c.q. beleid vragen. Tenslotte zal in de planperiode de Nota personeelsbeleid opnieuw worden bezien. 1. Opleidingjscholing De kwaliteit van personeel in relatie tot de door dit personeel te verrichten werkzaamheden zal voortdurend de aandacht moeten hebben. Dit betekent dat het realiseren van opleidingen c.q. bijscholing een hoge prioriteit zal houden en planmatig zal worden aangepakt m.b.v. door de beheerseenheden op te stellen opleidingsplannen. Voor de realisering van deze plannen zullen de benodigde middelen moeten worden vrijgemaakt. 2. Mobiliteitsbevordering Hoewel mobiliteitsbevordering als na te streven item allerwege wordt onderschreven, is operationalisering van dit begrip tot nu toe moeilijk gebleken. In de planperiode zal worden nagegaan hoe aan mobiliteitsbevordering gestalte kan worden gegeven om verstarring in het personeelsbestand te voorkomen. 3. Functioneringsgesprekken Functioneringsgesprekken als middel om periodiek stil te staan bij de ontwikkelingen van de organisatie, de functies daarin en van de personeelsleden zijn onmisbaar om de belangen van de organisatie en de mogelijkheden en verwachtingen van het personeel op elkaar af te stemmen. In de planperiode zal het houden van functioneringsgesprekken bij de beheerseenheden worden gerealiseerd conform de eerder terzake ontwikkelde uitgangspunten. De uitkomsten daarvan zullen mede de basis vormen voor de op te stellen personeelsplannen. 4. Bezoldigingsbesluit Vanuit de constatering dat het bezoldigingsbeleid van de overheid schril afsteekt bij dat van het bedrijfsleven, zal de TUE in de werving het accent leggen op die elementen die de ins telling desondanks tot een aantrekkelijke werkgever kunnen maken. 5. Management-ontwikkeling De kwaliteit van het management op de verschillende niveaus binnen de organisatie zal voorwerp van permanente aandacht zijn nu aan dit management steeds zwaardere eisen worden gesteld.
- 39
Functioneringsgesprekken en grote aandacht voor ten behoeve van een goede functievervulling noodzakelijke opleidingen en trainingen vormen bouwstenen voor het beleid m.b.t. management-ontwikkeling. In dit verband verdient ook training van raden en commissies aandacht teneinde deze efficient en effectief te doen functioneren e.e.a. gericht op optimale bijdragen aan de betreffende besluitvormingsprocessen. ARBO en milieuzorg Naar verwachting zal in de planperiode de ARBO-wet gaan gelden voor instellingen van w.o. De nota Beleid Veiligheidszorg THE d.d. 04.11.1985 za1 getoetst worden aan de eisen die de Arbeidsomstandighedenwet ste1t en zonodig worden bijgeste1d. Daarnaast za1 de vormgeving van die zorg (in organisatorische zin) zonodig worden aangepast. De huidige en te verwachten mi1ieuwetgeving maken het structureren van een intern mi1ieuzorgsysteem noodzake1ijk. Bovenstaande voornemens en uitgangspunten zu11en via de geeigende procedures nader worden uitgewerkt, waarna het personeelsbeleid aan deze uitwerkingen zal worden getoetst.
- 40
2
WERVING EN AANSTELLING
2.1 Rege1ing vacaturevervulling begripsbepalingen 1. In deze regeling wordt verstaan onder: a. beheerseenheid: een beheerseenheid a1s bedoe1d in artike1 1 van het A1gemeen Beheersreg1ement TUE 1987; b.
beheerder:
een beheerder a1s bedoeld in artikel 1 van het Algemeen Beheersreglement TUE 1987;
e.
vacature:
een functie die voor herbezetting danwe1 voor bezetting in aanmerking wordt gebracht.
Wijze van vacaturevervulling 2. Met betrekking tot de wijze van vaeaturevervulling gelden achtereenvo1gens de vo1gende stappen: a. bij e1ke vacature wordt binnen de beheerseenheid waarin zij is ontstaan nagegaan of vervu11ing van die vaeature vanuit die beheerseenheid kan plaatsvinden: interne herschikking. b. indien na interne herschikking een (andere) vacature resteert c.q. wanneer interne hersehikking niet moge1ijk is geb1eken, wordt de vacature voor werving buiten de beheerseenheid vrijgegeven. c. bij de werving a1s bedoe1d onder 2.b ge1dt de vo1gende procedure: 1.
alvorens een vacature bekend wordt geste1d wordt deze besproken in het zgn. vacature-overleg. Dit over1eg vindt weke1ijks p1aats tussen de personeelsadviseurs. Het doe1 van dit overleg is: Nagaan of de vacature kan worden vervu1d door een personeels1id dat: met onts1ag wordt bedreigd als gevo1g van overto11igheid of opheffing functie (art. 96 ARAR) of mediseh niet langer geschikt is voor het vervu11en van de huidige funetie. Deze personen dienen bij voorrang in aanmerking te worden genomen. Inzieht krijgen in de vacatures bi; de TUE, zowel op korte a1s (zo moge1ijk) op 1angere termijn, om daarmee uiteinde1ijk interne mobiliteit van de medewerkers mede te bevorderen. Afstemming inziehten ten aanzien van functiebestandde1en, functie-eisen en bezo1diging.
2.
tenzij vervul1ing van de vacature door een met ontslag bedreigde (art. 96 ARAR) , e.q. mediseh voor de eigen functie niet 1anger geschikte kandidaat heeft p1aatsgevonden, wordt de vacature in Cursor gepubliceerd.
- 41
d.
e.
f.
Degenen die in het kader van de SKG-operatie zijn onts1agen en te kennen hebben gegeven van het voorkeursrecht gebruik te willen maken, worden op een lijn gesteld met interne kandidaten. wanneer is komen vast te staan dat de interne werving geen geschikte kandidaat oplevert en wanneer er evenrnin zo'n kandidaat vanuit de in verband met SKG ontslagen personeelsleden is, wordt de vacature bekend gesteld. in situaties waarbij: mede op grond van het vacature-overleg een gerede verwachting bestaat dat interne vervulling niet zal kunnen plaatsvinden, danwel met de invulling van de vacature grote spoed geboden is, kan de beheerder, in afwijking van het bepaalde bij 2b tot en met 2d, besluiten het traject van de interne werving en dat van de externe werving samen te voegen. Zo'n samenvoeging vindt in elk geval plaats bij vacatures voor: hoogleraren. universitair hoofddocenten, universitair docenten, assistenten in opleiding, in de gevallen bedoeld bij 2.e. draagt de personeelsadviseur van de wervende beheerseenheid er zorg voor dat de besluitvorming zich eerst richt op de interne kandidaten en die vanuit de in verband met SKG ontslagen personeelsleden en pas na afronding van die besluitvorming op de externe kandidaten, een en ander met uitzondering van de vacatures voor hoogleraren voor de vervulling waarvan een aparte procedure ge1dt.
Procedurele aspecten 3. Ten aanzien van de vervu11ing van vacatures, met uitzondering van die voor hoog1eraren, is het Besluit werving en se1ectie van de minister van Binnen1andse Zaken van overeenkomstige toepassing. Een beheerder kan, binnen de kaders van genoemd Bes1uit, voor zijn beheerseenheid een aangepaste procedure vastste11en. Slot- en overgangsregeling 4. a. Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling Vacaturevervulling rUE 1987 en treedt in werking op 17 september 1987. b. Op vacatures gesteld voor de onder 4.a. genoemde datum blijft de Regeling interne vacaturevervulling dd. 9 september 1982, CvB 97.334-0 van toepassing. Vastgesteld door het College van Bestuur op 17 september 1987.
- 42
Toelichting bi; de Regeling Vacaturevervulling Algemeen Op 9 september 1982 werd door het College van Bestuur de Regeling interne vacaturevervulling (I.V.V.-regeling) vastgesteld die op 1 oktober daaropvolgend in werking trad en de tot dan toe geldende Regeling mobiliteit en interne vacaturevervulling dd. 18 mei 1978 verving. Deze I.V.V.-regeling van 1982 is door het College van Bestuur gewijzigd op 17 september 1987. Na een aantal jaren met de I.V.V.-regeling 1982 gewerkt te hebben zijn twee situaties aan het licht getreden die om nadere bezinning vragen: a. de lengte van de procedure; b. de moeilijkheden met betrekking tot het realiseren van her- of overplaatsing. Tegelijkertijd hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan die aanleiding tot wijziging geven. Het gaat hier om de volgende punten: tot standbrenging van formatieplannen Formatieplannen geven aan met welke functies (kwantiteit en kwaliteit) binnen welke structuur een beheerseenheid de van z~Jn doelstellingen afgeleide taken wil realiseren en welke plaats het zittend personeel daarbij inneemt. Is zo'n plan eenmaal opgesteld dan is voor het zittend personeel daaruit duidelijk of en onder welke voorwaarden mobiliteit binnen de beheerseenheid voor hen mogelijk is. Het formatieplan is derhalve een hulpmiddel voor het binnen een beheerseenheid afstemmen van vraag (vacatures) een aanbod (potentiele kandidaten, die op mobiliteit zijn ingesteld) een en ander gerelateerd aan de uit het plan voortvloeiende gegevens. Nadrukkelijk moet hierbij worden aangetekend dat door het met behulp van het formatieplan aan elkaar koppelen van vraag en aanbod, het ontstaan van knelsituaties voor personeelsleden goeddeels kan worden voorkomen. Immers het bewust omgaan met het hanteren van formatieplannen impliceert een denken op middellange en soms lange termijn. decentralisatie van het personeelswerk De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van een beheerder met betrekking tot het binnen zijn beheerseenheid realiseren van een goed personeelsbeleid, brengt met zich dat het voorkomen en in voorkomende gevallen oplossen van knelsituaties in eerste instantie een aangelegenheid voor de beheerseenheid zelf vormt.
- 43
tot standkoming externe voorschriften inzake werving en se1ectie Op basis van een in 1985 in het ARAR opgenomen art. 4a heeft de minister van Binnen1andse Zaken voorschriften gegeven met betrekking tot werving en se1ectie van personee1. Bij brief dd. 31-12-1985 is door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen te kennen gegeven dat hij erop vertrouwde dat de inste11ingen van w.o. overeenkomstig c.q. naar ana10gie van de voorschriften zouden hande1en. De voorschriften betreffen met name de vormgeving van de in- en externe wervingsprocedure. In p1aats van het opnemen van derge1ijke voorschriften in de Rege1ing ze1f, kan worden volstaan met verwijzing naar die voorschriften a1s kader waarbinnen desgewenst door de beheerder nadere rege1geving kan plaatsvinden. Het voorgaande heeft ge1eid tot een nieuwe rege1ing die samenvattend als voIgt kan worden weergegeven: a.
b. c.
d. e.
prioriteit voor interne herschikking. De nadruk op interne herschikking mede in het 1icht van formatieplannen beoogt het ontstaan van kne1punten zoveel moge1ijk te voorkomen. verkorting procedure door samenvoegen interne traject en SKGtraject. terugbrenging knelpunten die, nadat de interne herschikking aan de orde is geweest, a1s eerste stap bij de werving buiten de beheerseenheid moe ten worden bezien. De verwachting is (zie a) dat deze categorie zeer klein wordt. Het gaat hier om personeelsleden zoals in de Rege1ing omschreven die niet binnen de beheerseenheid zelf gep1aatst kunnen worden. verruiming moge1ijkheden voor ge1ijktijdig in- en extern plaatsen van de vacature. moge1ijkheid om binnen het kader van ministerie1e voorschriften per beheerseenheid een aangepaste procedure te ontwerpen.
Puntsgewijze p~tl
Bij de opzet van deze rege1ing is aanges10ten bij het begrippenkader van het Algemeen Beheersreglement TUE 1987. Punt 2 a. Voor wat betreft de interne herschikking wordt nog opgemerkt dat het van belang is niet aIleen op de korte maar ook op midde11ange en soms lange termijn te denken (waarbij by. op1eidingsaspecten in beeld komen). b. Voor wat betreft het vacature-over1eg kan het volgende worden aangetekend.
- 44
c.
f.
Het verwerven van inzicht in de vacatures kan ertoe leiden dat een personeelsadviseur een personeelslid binnen zijn sector attendeert op een vacature bij een andere beheerseenheid, hem aanspoort te solliciteren en hem desgewenst bij het solliciteren begeleidt. Deze vorm van ondersteuning kan een belangrijke bijdrage leveren aan mobiliteit over de grenzen van een beheerseenheid heen. Op basis van het sociaal beleidskader SKG (SBK-II) hebben ontslagen personeelsleden, zo zij dit wensen, de mogelijkheid zich in aanmerking te doen brengen voor vacatures voordat daarvoor extern geworven wordt. Zij zijn alsdan op een lijn te stellen met interne kandidaten. De verplichting voor het bevoegd gezag om de in verband met de SKG-operatie ontslagen medewerkers in aanmerking te nemen voordat extern geworven wordt, geldt gedurende een periode van vijf jaren gerekend vanaf de inwerkingtreding van de SKG-wet. Zie ook bij d. en f. Het hier bepaalde veronderstelt dat de personeelsadviseur in aIle gevallen betrokken is bij de procedure inzake vacaturevervulling.
Punt 3 Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat het eventueel vaststellen van een aangepaste procedure voorwerp van bespreking met de dienstcommissie behoort te zijn. Dit geldt overigens ook voor situaties waarbij beheerders nader beleid met betrekking tot het aanstellen van personeel zouden willen vaststellen.
- 45
2.2 Besluit werving en selectie Artikel 1 In dit besluit wordt verstaan onder: a. bevoegd gezag: het tot aanstelling of indienstneming bevoegde gezag of, indien de aanstelling dient te geschieden bij koninklijk besluit, de minister, hoofd van het betrokken ministerie; b. sollicitant: de gene die aan het bevoegd gezag kenbaar maakt in aanmerking te willen komen voor een door dat gezag beschikbaar gestelde of te stellen arbeidsplaats. Artikel 2 Dit besluit is van toepassing op het vervullen van incidentele vacatures bij de ministeries met de daaronder ressorterende diensten, bedrijven of instellingen, waarbij externe werving plaatsvindt. Bij niet-incidentele of niet-externe werving dient de inhoud van dit besluit eveneens in acht te worden genomen. Artikel 3 Er wordt aileen tot bekendmaking van een vacature overgegaan indien deze werkelijk bestaat of wordt verwacht. Artikel 4 Voordat een vacature wordt bekendgemaakt, worden ten aanzien van die vacature vastgelegd de plaats van de functie in de organisatie, de hoofdbestanddelen die de inhoud van de functie bepalen en de eisen en voorwaarden, die uit de aard en het niveau van de te vervullen functie voortvloeien. Artikel 5 De selectieprocedure is functiegericht. De personen die bij de selectie zijn betrokken treden niet verder in de persoonlijke levenssfeer van de sollicitant dan voor het selectie-onderzoek noodzakelijk is. Artikel 6 Indien dit noodzakelijk is voor de functie of de arbeidsorganisatie, mogen bij de werving en selectie nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de leeftijd van de sollicitant. Artikel 7 Bij bekendmaking van een vacature worden in ieder geval inlichtingen verschaft over de naam en de aard van de betreffende diensteenheid, over de omvang en de inhoud van de functie en de eisen ten aanzien van opleiding, ervaring, leeftijd en geslacht alsmede over de standplaats, de salariering, eventuele bijzondere arbeidsvoorwaarden en de uiterlijke datum van inzending van de sollicitaties. Wanneer een psychologisch onderzoek deel uitmaakt van de selectieprocedure wordt dit eveneens vermeld.
- 46
Artikel 8 Per vacature wordt een functionaris aangewezen, die inlichtingen kan verstrekken aan diegenen die nadere informatie wens en alvorens te solliciteren. Artikel 9 Schriftelijke sollicitatie vindt plaats door middel van hetzij een sollicitatiebrief, hetzij een sollicitatieformulier. Artikel 10 Een sollicitatieformulier bevat alleen vragen met betrekking tot gegevens die van belang zijn in het eerste stadium van de selectieprocedure. Deze betreffen in het algemeen: naam, adres, geslacht, geboortedatum, nationaliteit, opleiding en diploma's, beroepsverleden en ervaring, gewenst salaris en opzegtermijn. Het formulier bevat bovendien voldoende ruimte voor het geven van een toelichting op de verstrekte gegevens en een motivering van de sol1icitatie. Artikel 11 Het aantal personen dat zich tijdens de selectie bezighoudt met de behandeling van de sollicitaties, wordt beperkt gehouden. Artikel 12 Aan de sollicitant wordt onmiddellijk een bericht van ontvangst van zijn sollicitatie gezonden. Er wordt naar gestreefd dat de sollicitant uiterlijk veertien dagen na sluiting van de sollicitatieperiode op de hoogte is gebracht van de stand van zaken en de verder gang van zaken met betrekking tot zijn sollicitatie. Artike1 13 Aan de so11icitant die voor een gesprek wordt uitgenodigd, worden bij die uitnodiging of eventuee1 in het eerste sollicitatiegesprek nadere gegevens verstrekt over de se1ectieprocedure en over andere voor hem van be1ang zijnde zaken. Daarbij wordt onder meer aangegeven of onderscheiden1ijk in welke fase, bijzondere onderzoeken - zoa1s een psycho10gisch-, een geneeskundig-, een justitiee1 antecedenten-, en een veiligheidsonderzoek - dee1 zu11en uitmaken van de procedure. Artikel 14 Indien drie maanden na sluiting van de sollicitatietermijn nog geen beslissing is genomen, wordt de so11icitant geinformeerd over de stand van zaken en het verdere ver100p van de selectieprocedure. Artikel 15 Zo moge1ijk wordt meer dan een persoon bij de selectie van de sollicitant betrokken. Indien een se1ectie-adviescommissie wordt ingeste1d, dienen de leden daarvan bij voorkeur verschi11ende posities ten opzichte van de aan te ste11en medewerker in te nemen. De bevoegdheden van deze se1ectie-adviescommissie wordt tevoren vastge1egd.
- 47
Artikel 16 De positie van waaruit ieder lid van een selectie-adviescomrnissie aan een sollicitatiegesprek deelneemt, wordt de sollicitant van te voren, bij voorkeur schriftelijk, medegedeeld. Artikel 17 Er worden geen sollicitatiegesprekken gevoerd met verschillende sollicitanten tezamen. Artikel 18 Bij de beoordeling van de mate van geschiktheid van de sollicitant, vormen de eisen en de voorwaarden die aan de vervulling van de vacature zijn verbonden, het uitgangspunt. Tijdens de selectieprocedure worden de gestelde eisen en voorwaarden niet gewijzigd. Artikel 19 Aan de sollicitant worden geen vragen gesteld over de beroepen van zijn familieleden, noch met betrekking tot andere aspecten van zijn sociale milieu. Afwijking van deze regel vindt aIleen plaats indien dit noodzakelijk is in het kader van het medisch-, het psychologisch-, het justitieel antecedenten- of het veiligheidsonderzoek. Artikel 20 Voor zover inlichtingen over de sollicitant worden gevraagd buiten het kader van het medisch-, het psychologisch-, het jusitieel antecedenten- of het veiligheidsonderzoek, worden deze aIleen ingewonnen nadat met de sollicitant is overeengekomen bij wie en in welke fase van de selectieprocedure. De informant wordt de inhoud van artikel 21 medegedeeld. Artikel 21 De inlichtingen welke op grond van artikel 20 worden ingewonnen staan in direct verband met de te vervullen functie. De sollicitant wordt op diens verzoek - medegedeeld welke betekenis aan de verkregen inlichtingen is toegekend en wie deze inlichtingen verstrekt heeft. Artikel 22 Gegevens van of over een sollicitant worden zonder diens toestemrning niet ter beschikking gesteld noch ter inzage gegeven aan personen of instellingen, die niet zijn betrokken bij de selectie voor de functie waarnaar hij solliciteert. Artikel 23 Een psychologisch onderzoek wordt ingesteld als het bevoegde gezag daaraan - in verband met de aard van de functie of bepaalde wens en van de sollicitant - voor een verantwoorde beoordeling van de geschiktheid van de sollicitant behoefte heeft. Voor psychologisch onderzoek worden uitsluitend potentieel geschikt bevonden kandidaten voorgedragen.
- 48
Artikel 24 Psychologische onderzoeken in de burgerlijke rijksdiensten geschieden in het algemeen door de Rijks Psychologische Dienst. Het psychologisch onderzoek vindt uitsluitend plaats door of onder verantwoordelijkheid van de psycholoog, met inachtneming van de daartoe gestelde regels. De sollicitant wordt tevoren schriftelijk op de hoogte gesteld van de gang van zaken bij het psychologisch onderzoek en van de rechten die hij in dat verband heeft. Artikel 25 Indien de sollicitant na kennismaking van het advies niet instemt met het doorgeven van het advies, bericht de psycholoog aan de opdrachtgever uitsluitend dat geen advies zal worden uitgebracht. Artikel 26 Elk psychologisch advies over sollicitanten wordt onmiddellijk na het nemen van de beslissing omtrent al dan niet in dienst nemen vernietigd of aan de psycholoog geretourneerd. Artikel 27 De geneeskundige keuring wordt verricht door de Rijks Bedrijfsgezondheids- en bedrijfsveiligheidsdienst of, waar anders geregeld, door de betreffende Bedrijfsgeneeskundige Dienst. De sollicitant wordt door de wervende instantie schriftelijk op de hoogte gesteld van de gang van zaken bij de geneeskundige keuring en van de rechten die hij in dat verband heeft. Artikel 28 De sollicitant die is doorgedrongen tot de laatste fase van de procedure wordt desgewenst de gelegenheid geboden zich ter plaatse op de hoogte te stellen van de arbeidssituatie, indien dit moge1ijk is. Artike1 29 De vergoeding van reis- en verblijfkosten die de sollicitant maakt wanneer hij op uitnodiging van de dienst dee1neemt aan de se1ectieprocedure en haar onderdelen, geschiedt op de voet van de bepalingen van het Reisbes1uit 1971, met dien verstande dat de sollicitant voor de toepassing van dat besluit wordt geacht de functie met betrekking waartoe geso11iciteerd wordt reeds te bekleden. Het initiatief tot de vergoeding van kosten gaat uit van het ministerie of de adviesverlenende instantie. Artikel 30 De kosten die de sollicitant maakt wanneer hij in1ichtingen wil verkrijgen over de resultaten van onderde1en van de selectieprocedure, zoals het psychologisch onderzoek en de medische aanstel1ingskeuring, worden niet vergoed. Voor het verstrekken van inlichtingen worden de sollicitant geen kosten in rekening gebracht.
- 49
Artikel 31 Een beslissing, die leidt tot afwijzing van een sollicitant, wordt onmiddellijk aan betrokkene ter kennis gebracht en niet uitgesteld tot het moment dat in de vacature met zekerheid kan worden voorzien. De afwijzing wordt zo goed mogelijk gemotiveerd. Artikel 32 Afspraken en toezeggingen met betrekking tot werkzaamheden en arbeidsvoorwaarden worden schriftelijk vastgelegd. Artikel 33 Dit besluit, dat met de bijbehorende toelichting zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant, kan worden aangehaald als: Besluit werving en selectie. Het treedt in werking met ingang van 1 oktober 1985. TOELICHTING (deze toe1ichting is aangepast aan de situatie op de TUE) Algemeen Dit besluit ste1t ter uitvoering van de artikelen 4a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en 3a van het Arbeidsovereenkomstenbesluit voorschriften vast inzake werving en selectie. Voor de inhoud hiervan is aansluiting gezocht bij de interne gedragsregels voor werving, selectie en aanstelling zoals die al een aantal jaren bij de rijksoverheid worden gebruikt en bij de aanbevelingen van de Interdepartementale Werkgroep Selectieprocedures. Beide zijn weer gebaseerd op de conclusies van de Commissie Selectieprocedure (Commissie-Hessel) waarbij aan de sollicitant zes rechten zijn toegekend: - het recht op een eerlijke kans op aanstelling; - het recht op informatie; - het recht op privacy (hierna te noemen: bescherming van de persoonlijke levenssfeer); - het recht op vertrouwe1ijke behandeling van persoonlijke gegevens; - het recht op een instrumenteel doelmatige procedure; - het recht van klacht. Bij het recht op een eerlijke kans op aanstelling verdient vermelding dat dit recht er niet aan in de weg staat dat een voorkeursbehandeling kan plaatsvinden van categorieen sollicitanten die in een feitelijke achterstandsituatie verkeren (bijvoorbeeld vrouwen, gehandicapten). Het recht op vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens vormt een onderdeel van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit kan beschouwd worden als het basisrecht van de sollicitant. Het recht op een instrumenteel doelmatige procedure heeft betrekking op de hele selectieprocedure inclusief de bijzondere onderzoeken die in het kader van de selectieprocedure kunnen worden ingesteld. Naast de in dit besluit gegeven algemene voorschriften bestaan voor deze onderzoeken afzonderlijke (interne) regelingen.
- 50
Wanneer in het kader van een bijzonder onderzoek van de voorschriften van dit besluit wordt afgeweken, zal dit in de regeling voor het betrokken onderzoek worden vastgelegd. Klachtrecht Ten aanzien van het recht van klacht wordt het volgende opgemerkt. De sollicitant moet de mogelijkheid hebben om een klacht in te dienen wanneer hij van mening is dat hij onzorgvuldig, onbillijk of onjuist is behandeld, dan wei dat de selectiebeslissing niet op deugdelijke gronden is genomen. Hiervoor kan men de sollicitant gebruik laten maken van de bestaande mogelijkheden om een klacht in te dienen of een aparte klachtencommissie op het gebied van werving en selectie instellen. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 Sub a. Teneinde te voorkomen dat telkens moet worden omschreven wat onder bevoegd gezag moet worden verstaan is dit, omwille van de leesbaarheid in dit artikel gedaan. Sub b. Door in deze omschrijving de woorden "of te stellen arbeidsplaats" op te nemen wordt bereikt dat zogenaamde "spontante" sollicitanten ook onder deze regeling vallen. Artikel 2 Dit besluit is bedoeld voor incidentele vacaturevervulling, waarbij externe werving plaatsvindt. Het is beperkt tot incidentele vacatures, (waarbij te denken valt aan een maximum van 5 vacatures voor gelijke functies per bevoegd gezag) aangezien voor groepswerving vanwege de grote aantallen sollicitanten uit praktisch oogpunt bijzondere regels moeten gelden. Onder externe werving wordt in ieder geval verstaan: werving buiten het gezagsbereik van het College van Bestuur (vergelijk artikel 96 lid 2 ARAR).
Voor zover mogelijk zal ook bij interne werving of groepswerving de inhoud van dit besluit toepassing moe ten vinden. Zo kan bijvoorbeeld analoog aan artikel 3 worden gesteld dat wanneer gelijktijdig interne en externe werving plaatsvindt, dit bij de interne werving moet worden bekend gemaakt. Artikel 3 Dit artikel houdt in dat de vacature die wordt bekend gemaakt ook werkelijk beschikbaar is. Dat betekent dat bekendmaking van een vacature ter verkenning van de arbeidsmarkt als ontoelaatbaar moet worden beschouwd. Het is - in het kader van speciale acties of met het oog op een opleidings-, stage- of inwerkperiode - verantwoord te werven voor een vacature die op langere termijn ontstaat. Wanneer bij een vacature eerst de eigen personeelsleden de mogelijkheid krijgen hiernaar te solliciteren zal deze interne procedure over het algemeen eerst moe ten zijn afgerond voordat de vacature extern bekend wordt gemaakt.
- 51
Wanneer er echter waarschijnlijk geen serieuze kandidaten voor de vacature zijn, kan - ter verkorting van de procedure - gelijktijdig met de interne werving externe werving plaatsvinden. Indien bij de selectie interne sollicitanten de voorkeur genie ten dient dit aan de sollicitant te worden medegedeeld. Het is toegestaan sollicitaties van potentiele kandidaten na het vervullen van de vacature nog drie maanden bij de beheerseenheid in portefeuille te houden voor het geval dat een soortgelijke vacature beschikbaar komt. Ditzelfde geldt voor zogenaamde spontane sollicitaties. Voor beide categorieen geldt dat de sollicitant binnen veertien dagen op de hoogte wordt gesteld van het feit dat zijn sollicitatie in portefeuille wordt gehouden. Artikel 4 De wervende instantie zal steeds duidelijk moe ten kunnen maken dat de eisen en voorwaarden, welke zij aan het vervullen van de functie verbindt, een logisch verband hebben met de aard en het niveau van de functie. Indien in het verlengde van de vacante functie een loopbaanperspectief (horizontaal of verticaal) aanwezig is kunnen ook eisen worden geformuleerd welke daarmee verband houden. In de bekendmaking van de vacature dient dit te worden aangegeven. Artikel 5 Om de onvermijdelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de sollicitant zo beperkt mogelijk te houden dient de persoon die bij de selectie betrokken is zich te beperken tot het verzamelen van slechts die informatie die voor het onderzoek vereist is voor een juiste en afgewogen beoordeling van de vraag of de sollicitant geschikt kan worden geacht voor het vervullen van de desbetreffende functie. Van de inhoud van de functie zal afhangen welke informatie weI en welke niet mag worden verzameld. Indien er loopbaanperspectieven aanwezig zijn (horizontaal of verticaal; zie toelichting bij artikel 4), kan het onderzoek hier mede op gericht zijn. Artikel 6 In artikel 1 van de Grondwet is een discriminatieverbod opgenomen waarbij een aantal criteria wordt genoemd op grond waarvan discriminatie verboden is: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht. Door de toevoeging "of op welke grond dan ook" wordt het discriminatieverbod uitgebreid tot andere dan de genoemde criteria. Door dit grondwetsartikel mogen aileen ter zake doende en gerechtvaardigde verschillen van de zich voordoende gevallen in aanmerking worden genomen. Het verbod om onderscheid te maken op grond van geslacht is nader geregeld in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (5tb. 1989, 168). Ten aanzien van werving en selectie is hierbij bepaald dat het verbod niet van toepasssing is in die gevallen waarin het geslacht bepalend is en in gevallen waarin personen van een bepaald geslacht in een bevoorrechte positie worden geplaatst teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen.
- 52
In het onderhavige artikel wordt leeftijd als criterium genoemd op grond waarvan onderscheid mag worden gemaakt indien dit noodzakelijk is voor de functie of arbeidsorganisatie. In verband met een verantwoorde opbouw van het personeelsbestand kunnen eisen aan de leeftijd van de sollicitant worden gesteld. Artikel 7 De in dit artikel opgesomde informatie moet worden gezien als het minimum, waarvan de potentiele sollicitant door middel van een bekendmaking in ieder geval op de hoogte dient te worden gesteld. Verdere informatie kan betreffen: de mogelijkheid om de functie in deeltijd te verrichten, het voorkomen van roosterdiensten, het aanwezig zijn van een inspraakcommissie en of een voorkeursbehandeling zal plaatsvinden. Ten aanzien van de standplaats dient opgemerkt te worden dat het in sommige gevallen van belang kan zijn, dat deze zo nauwkeurig mogelijk (gebouw) wordt aangegeven, terwijl in andere gevallen met een ruimere aanduiding (regio) moet worden volstaan. Deze minimum-informatie kan uiteraard permanent of ad hoc worden aangevuld (zie bijvoorbeeld de artikelen 8 en 9). Artikel 8 De sollicitant die nadere informatie wenst moet de functionaris die inlichtingen kan verstrekken gemakkelijk kunnen bereiken. Aan dit vereist kan worden voldaan door de naam en het telefoonnummer van de betreffende functionaris in de bekendmaking van de vacature op te nemen of door de telefonist(e) te laten weten met wie een potentiele sollicitant moet worden doorverbonden. Aangezien de bereikbaarheid van de functionaris die informatie moet verstrekken nogal eens prob1emen geeft, verdient het aanbeve1ing om voor iedere informant een plaatsvervanger aan te wijzen. Artike1 9 Een schriftelijke sollicitatie kan op verschi11ende manieren gebeuren. In dit artike1 is bepaald dat sollicitatie hetzij door middel van een brief, hetzij door rniddel van een (aan te vragen) formulier kan plaatsvinden. Vanzelfsprekend zal in het 1aatste geva1 in de bekendmaking van de vacature moe ten worden verme1d tot wie be1anghebbenden zich kunnen wenden om in het bezit van een dergelijk formulier te komen. Artikel 10 Indien men ten behoeve van sollicitaties uitsluitend gebruik maakt van een sollicitatieformulier is het - ter verrnijding van onnodige inbreuk op de persoon1ijke 1evenssfeer van de sollicitant noodzake1ijk zich in de vraagstelling strikt te beperken tot voor de (voor)selectie relevante punten. Vragen waarvan de beantwoording van betekenis kan zijn in een 1atere fase van de selectieprocedure of bij eventuele aanstelling, behoren in de eerste fase van de procedure niet te worden opgenomen.
- 53
Artikel 11 Dit artikel is opgenomen ter bescherming van het recht op vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens van de sollicitant. Het aantal betrokken functionarissen dient zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Daarnaast is het de bedoeling te vermijden, dat binnengekomen sollicitatiebrieven of -formulieren in handen komen van anderen dan bij de selectie en administratieve verwerking betrokken functionarissen. Artikel 12 Sollicitaties voor functies bij de TUE dienen te worden gezonden naar het adres vermeld in de advertentie van waaruit vervolgens de ontvangst aan de sollicitant zo spoedig mogelijk dient te worden bevestigd. In de ontvangsbevestiging wordt aangegeven dat binnen twee weken na sluiting van de sollicitatietermijn verder bericht zal worden gestuurd. Dit bericht kan inhouden: een uitnodiging tot een gesprek, een afwijzing of de mededeling dat de sollicitatie - tot nader bericht - wordt aangehouden (zie ook artikel 31). Indien daar aanleiding toe bestaat kan de ontvangstbevestiging gecombineerd worden met een afschrijving. Artikel 14 In de praktijk is gebleken, dat het met een goede planning van afspraken mogelijk is de sollicitatieprocedure binnen een termijn van drie maanden af te ronden. Indien blijkt dat overschrijding van deze termijn onvermijdelijk is, dient dit aan de sollicitant te worden medegedeeld. Hierbij wordt de stand van zaken aangegeven en voor zover mogelijk de verdere gang van zaken. Artikel 15 De bedoeling van dit artikel is te voorkomen dat de sollicitant - met betrekking tot de bepaling van zijn geschiktheid - afhankelijk is van een persoon. Het verdient aanbeveling een selectie-adviescommissie in te stellen van bij voorkeur drie tot ten hoogste vijf personen, waarvan in ieder geval de directe chef van de aan te stellen functionaris deel uitmaakt. De overige leden kunnen verschillende functionarissen zijn, afhankelijk van de aard van de functie, de samenwerkingsverbanden, de mate van inspraak en medezeggenschap van personeelsleden en dergelijke. "Verschillende posities" kan betekenen: iemand met verantwoordelijkheid voor en kennis van het te verrichten werk, een personeelsfunctionaris vanwege algemene personele aspecten, iemand in verband met de samenwerking en dergelijke. Artikel 16 Teneinde de sollicitant in staat te stellen zich voor te bereiden op het sollicitatiegesprek dient hem te worden medegedeeld welke functionarissen aan het gesprek zullen deelnemen. Indien het niet mogelijk is dit vooraf schriftelijk mede te delen, wordt dit bij het begin van het gesprek gedaan.
- 54
Artike1 17 Het gaat hier zowe1 om het vermijden van onnodige inbreuk op de persoon1ijke 1evenssfeer van de sollicitanten a1s om het voorkomen van onnodige rivaliteit. Het artike1 sluit niet uit dat sollicitanten naar deze1fde functie in groepsverband aan schriftelijke onderzoeken, zoals een psycho1ogisch onderzoek, worden onderworpen of aan zogenaamde "assessment-centers" dee1nemen. Artike1 18 Dit artike1 sluit aan bij het geste1de in artike1 4. De bedoeling is ertegen te waken dat sollicitanten ten onrechte worden uitgeschakeld. 20 dient men er bijvoorbee1d voor te zorgen dat bij aanbod van hoger gekwalificeerden dan wordt vereist geen normverlegging p1aatsvindt waardoor diegenen, die zonder meer aan de vereisten vo1doen en terecht solliciteerden zouden afvallen. Artike1 19 Het recht op bescherming van de persoon1ijke 1evenssfeer is een van de grondrechten van de mens. Se1ecteren brengt echter onvermijdelijk een zekere inbreuk op die persoonlijke 1evenssfeer met zich. Alleen wanneer de gevraagde informatie zinvo1 is in verband met de te vervu1len functie, is een derge1ijke aantasting van de persoon1ijke levenssfeer geoor1oofd. Artike1 20 De bedoe1ing is te voorkomen, dat de s011icitant in ver1egenheid wordt gebracht doordat zonder zijn medeweten inlichtingen worden gevraagd. Daarnaast moet de referent er van op de hoogte worden gebracht dat zijn in1ichtingen kunnen worden medegedeeld aan de sollicitant. Artike1 21 Ook bij dit artikel is het van belang een ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke 1evenssfeer van de sollicitant te vermijden. Het verdient aanbeveling de inlichtingen mondeling in te winnen. De aanvu11ende informatie, waaraan men behoefte heeft za1 immers per sollicitant verschillen; door mondelinge vraagstelling kan deze vee1 gerichter p1aatsvinden. De verstrekte in1ichtingen zullen we1 schrifte1ijk moe ten worden vastgelegd. Aan de sollicitant wordt het recht toegekend om te vernemen welke invloed de verkregen informatie heeft gehad op de uiteindelijke bes1isslrig omtrent zijn geschiktheid alsmede wat de inhoud van de verkregen inlichtingen was. Artikel 22 Ook wanneer de bij de (voor)se1ectie betrokken functionaris van mening is, dat een sollicitant meer in aanmerking komt voor een andere vacature dan waarnaar hij heeft geso11iciteerd, mogen zijn gegevens niet automatisch worden "doorgeschoven" zonder dat de sollicitant heeft verk1aard het hiermee eens te zijn (vergelijk artikel 11).
- 55
Artikel 23 Het betrokken bevoegde gezag dient na te gaan voor welke categorieen van functies een psychologisch onderzoek binnen het kader van een geschiktheidsonderzoek weI of niet gewenst is. Een uitzondering hierop vormen op centraal niveau gemaakte afspraken (bijvoorbeeld zoals vastgelegd in de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 10 oktober 1968, nr. A 68/U 2081). Artikel 25 Indien de sollicitant geen toestemming geeft deelt de psycholoog slechts mee dat hij geen advies zal uitbrengen. Het is aan de sollicitant om de werkgever eventueel nader te informeren. Artikel 26 Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de sollicitant wordt het psychologisch advies vernietigd, dan weI ter vernietiging teruggezonden aan de psycholoog. Artikel 27 Dit artikel houdt in dat aIleen de bedrijfsarts gegevens op medisch gebied aan de sollicitant mag vragen. Ook bijvoorbeeid de vraag naar arbeidsverzuim we gens ziekte valt hieronder, uitgaande van de opvatting, dat uitsluitend een arts kan beoordelen wat een dergeIijk verzuim in het verleden eventueel kan betekenen voor de gezondheid in de toekomst, evenals de vraag of de sollicitant in het verleden weI eens is afgekeurd. De wervende instantie zorg ervoor dat de sollicitant tevoren schriftelijk wordt ingelicht over aIle voor hem van belang zijnde zaken met betrekking tot de keuring zoals het bepalen van de geschiktheid van de sollicitant, gezien zijn gezondheidstoestand, voor de functie, waarnaar hij solliciteert. Voorts kan de sollicitant worden gewezen op de mogelijkheid van beroep en de daarbij te volgen procedure, indien deze zich niet met de uitslag van de geneeskundige keuring zou kunnen verenigen. Artikel 28 De bedoeling is om aIleen die sollicitanten voor wie het - door middel van hun eigen beeIdvorming en beslissing - van belang kan z1Jn de mogelijk toekomstige werkomgeving, outillage en dergelijke met eigen ogen te zien, daartoe de gelegenheid te bieden. "Indien dit mogelijk is" is toegevoegd, omdat er situaties zijn, waarin op grond van bijvoorbeeld veiligheidsmaatregelen of van een te grote afstand tot de werkplek niet of zeer moeilijk, aan deze regel kan worden voldaan. Artikel 30 De kosten die de sollicitant maakt voor het, op eigen verzoek, verkrijgen van nadere - gratis te verstrekken - inlichtingen bIijven voor zijn eigen rekening.
- 56
Artikel 31 Dit artikel houdt tevens in, dat sollicitanten, die bij de voorselectie afvallen, hiervan direct op de hoogte moe ten worden gesteld (zie artikel 12). De motivering dient gerichter plaats te vinden naarmate de sollicitant aan meer onderdelen van de selectieprocedure heeft deelgenomen. De motivering dient zodanig te zijn dat de sollicitant zich kan verweren tegen de gronden die tot de afwijzing hebben ge1eid (zie ook artikel 21). Van belang is, dat de sollicitant in ieder geval te weten komt of hij is afgewezen wegens ongeschiktheid of ondanks geschiktheid. Als bijvoorbeeld voor een vacature twee of meer kandidaten gelijkelijk geschikt worden geacht, is het voor ieder van hen van belang te weten, ook voor degenen die uiteindelijk toch niet kunnen worden benoemd, ongeacht of dat het gevo1g is van een loting, danwel het resultaat van het bepalen van een - lichte - voorkeur. Deze voorkeur betreft de uiteindelijk gekozene en doet niets af aan de geschiktheid van de niet-gekozenen. Bij de afschrijving behoeft daarop dan ook niet te worden ingegaan. Artikel 32 Bij aanstelling of indienstneming moeten - behalve de in het ARAR of het AOB vermelde punten - eveneens schriftelijk worden vastgelegd, afspraken met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden en gedane toezeggingen met betrekking tot de verdere loopbaan van betrokkene. De afspraken vormen de basis voor het antwoord op de vraag of gedurende deze eerste periode wederzijds aan de verwachtingen is voldaan.
- 57
2.3 Dienstverbanden 2.3.1
Aanstelling of Arbeidsovereenkomst
In sommige gevallen wordt met nieuwe personeelsleden een arbeidsovereenkomst aangegaan. Dit gebeurt bijv. met personeelsleden die in het kader van het leerlingwezen bij de TUE werkzaam zijn. Een andere categorie met wie een arbeidsovereenkomst wordt gesloten vormen degenen die niet beroepsmatig bij de TUE werkzaam zullen zijn, zoals student-assistenten. Ook met personeelsleden die: worden aangetrokken i.v.m. de tijdelijke aanpassing van het personeelsbestand aan de wisselende behoefte, worden tewerkgesteld in het kader van door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gesubsidieerde werkgelegenheidsprojecten, wordt een arbeidsovereenkomst aarigegaan. Het kan voorkomen dat een - aanstaand- personeelslid de voorkeur geeft aan het aangaan van een arbeidsovereenkomst boven een tijdelijke aanstelling omdat dit financieel voordeliger is. Bij een salaris beneden de loongrens voor de sociale verzekering is de arbeidscontractant namelijk verplicht verzekerd voor het ziekenfonds. De ziekenfondspremie bedraagt een percentage van het salaris en dat betekent dat met name degenen die in een part-time functie werkzaam zijn voor een re1atief laag bedrag verzekerd zijn. Gezinsleden zijn dan in de regel medeverzekerd, zodat b.v. van het vrouwelijke personeelslid, dat kostwinner is, ook de echtgenoot onder de verzekering valt. Kiest een personeelslid voor een arbeidsovereenkomst dan is een aanstelling later als regel niet meer mogelijk. Daarom is het in dit verband van belang te wijzen op de verschi1len in rechtspositie die er zijn voor personeelsleden op arbeidsovereenkomst, en voor degenen die in tijde1ijke dienst zijn aangeste1d. Immers, indien men in bepaa1de omstandigheden een voorkeur voor een dienstverband kan uitspreken dient men ook op de hoogte te zijn van de consequenties daarvan. Deze komen in hoofdzaak hierop neer: Aanste11ing in tijdelijke dienst
Arbeidsovereenkomst
1.
1.
KARAKTER Eenzijdige aange1egenheid.
2.
GESCHILLENBEHANDELING Door de ambtenarenrechter.
KARAKTER Overeenkomst tussen twee partijen, de werkgever en de werknemer.
2.
GESCHILLENBEHANDELING Door de kantonrechter.
- 58
3.
PROEFTIJD
3.
Maximaa1 2 jaar.
Maximaal 2 maanden.
4.
OVERIGE
a.
Indien de tijde1ijke aanste11ing voor 6 maanden of korter is aangegaan is verzekering ingevo1ge de Ziekenfondswet verp1icht m.u.v. diegenen die een brute maandsalaris ontvangen van fl. 3.927,47 of meer (per 01-01-1990). De laatste categorie ontvangt een bezo1diging hoger dan de zg. ziekenfondsgrens. Voor ziekenfonds verzekerden ge1dt dat de helft van de hiervoor verschu1digde premie op het sa1aris wordt ingehouden. De andere he1ft van de premie is voor rekening van de TUE. voor 1anger dan 6 maanden is aangegaan is uits1uitend particu1iere ziektekostenverzekering moge1ijk.
b.
5.
BEEINDIGING Opzegtermijn: 1 tot 3 maanden.
2.3.2
PROEFTIJD
4.
OVERIGE Verzekering ingevo1ge de Ziekenfondswet is verplicht. De helft van de hiervoor ver schuldigde premie wordt op het salaris ingehouden. De andere helft van de premie is voor rekening van de TUE
5.
BEEINDIGING Opzegtermijn: 4 tot 8 weken.
Tijde1ijke of vaste dienst
Aan de hand van het karakter van de te verrichten werkzaamheden dient de vraag beantwoord te worden of een aanstelling in tijde1ijke danwel - in de regel na een proeftijd - een aanstelling in vaste dienst moet plaatsvinden. In het algemeen kan worden gesteld dat werkzaamheden die het karakter hebben van een voortdurende taak van de overheid, in vaste dienst verricht moeten worden. De gronden waarop aanste1ling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden, zijn opgenomen in het RRWO, te weten: art. 9 met uitzondering van de aio's; art. 35 voor de aio's; art. 28 zgn. schaars talent regel. Artike1 9 RRWO In artikel 9 van het RRWO, dat voor het gehele universitaire personee1 dat in dienst treedt op basis van een aanste11ing met uitzondering van de aio's geldt, wordt limitatief opgesomd in welke geval1en een aanstelling in tijdelijke dienst kan worden verleend:
- 59
Dit kan plaatsvinden: a.
Voor een proeftijd van ten hoogste twee jaren; zonodig in bijzondere gevallen op verzoek van de ambtenaar met nog een jaar te verlengen en zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht. Deze aanstellingsgrond dient gebruikt te worden ten aanzien van personeelsleden waarvan de werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit voortdurende taken van de universiteit en ten aanzien van wie het voornemen bestaat hen blijvend aan de universiteit te verbinden.
b.
Voor een tijd van ten hoogste drie maanden als het antecedentenonderzoek nog niet is beeindigd.
c.
Ten aanzien van personen, die niet voldoen aan de voor een aanstelling in vaste dienst gestelde eisen. Voor een aanstelling in vaste dienst is een onvoorwaardelijke medische goedkeuring vereist; bij voorwaardelijke goedkeuring kan, voor de aangegeven periode op deze grond een tijdelijke aanstelling worden verleend.
d.
Ter vervanging van een we gens ziekte of uit andere hoofde afwezig personeelslid dat is aangesteld.
e.
Ten aanzien van personen die belast zullen worden met werk van kennelijk tijdelijk karakter.
f.
Ten aanzien van personen die in dienst worden genomen als leerling ter opleiding tot enig beroep danwel in verband met hun verdere wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.
g.
Indian een wijziging in de taak van de betrokken centrale dienst, de betrokken andere eenheid van beheer, de bibliotheek, het rekencentrum of de betrokken faculteit is voorgenomen. Deze aanstellingsgrond zal gehanteerd moe ten worden in de gevallen dat het voornemen bestaat - en ook concrete vormen heeft - de organisatie van een onderdeel van de universiteit te wijzigen; nadat de wijziging in de organisatie vorm heeft gekregen mag deze aanstellingsgrond niet meer worden toegepast.
h.
Ten aanzien van onbezoldigde ambtenaren.
i.
Voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op specifieke personeelsplaatsen die mede op advies van de Koninklijke Academie van Wetenschappen zijn toegewezen, mits de duur van de aanstelling de tijd van vijf jaren niet te boven gaat. Bedoeld zijn de tijdelijke, specifiek toegewezen plaatsen aan instellingen van WO voor jonge, veelbelovende onderzoekers die gepromoveerd zijn of een vergelijkbaar wetenschappelijk niveau hebben bereikt. Zij behoren tot het overig w.p.
- 60
j.
Van personen die een deeltijdse betrekking die zij bekleden in verband met het feit dat zij elders een andere be trekking bekleden die voor de van hen te verwachten bijdrage aan het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van wezenlijk belang wordt geacht (voormalige "buitengewone hoogleraren"); er moet een zekere causale, inhoudelijke koppeling bestaan tussen de twee betrekkingen.
k.
Ter tijdelijke vervulling van taken van een vacante functie, doch niet langer dan twee jaren, zonodig in bijzondere gevallen te verlengen met ten hoogste een jaar. Hier is met name te denken aan specialistische functies, waarvoor de vacaturevervulling een aanmerkelijke tijd vergt.
Opgemerkt moet nog worden dat in de gevallen genoemd onder e. en g. in ieder geval wordt aangenomen, dat de omstandigheid, welke leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst, zich niet meer voordoet, wanneer de ambtenaar sinds vijf jaar zonder onderbreking van langer dan een maand anders dan als student-ass is tent in dienst van een van de 13 universiteiten, van een academisch ziekenhuis of van een orgaan van PAO, waarvan laatstelijk gedurende ten minste twee jaren bij zijn huidige instelling, werkzaam is geweest, tenzij vaststaat, dat zijn werkzaamheden in het door hem vervulde ambt binnen het jaar zullen worden beeindigd. Onverminderd het hierboven bepaalde, wordt in het geval, bedoeld onder g, in elk geval aangenomen dat de omstandigheid die leidde tot aanstelling in tijdelijke dienst, zich niet meer voordoet wanneer de voorgenomen wijziging in de taak van het betrokken onderdeel van de instelling niet binnen drie jaren na de aanstelling is voltooid. Een en ander is geregeld bij art. 10, lid 2 RRWO. Indien een ambtenaar is aangesteld op grond van artikel 9, lid 2, sub i, moeten door de beheerder, voor het verstrijken van de tijd waarvoor de ambtenaar is aangesteld, herplaatsingsmogelijkheden worden nagegaan (art. 10, lid 3 RRWO). Slechts bij het ontbreken daarvan kan ontslag worden verleend. Heeft een ambtenaar ter vervulling van een vakante functie bepaalde taken gedurende drie jaren vervuld (sub k) dan dient hij in vaste dienst te worden aangesteld. Indien hij niet voldoet aan de bekwaamheidseisen voor de betrokken functie dient de beheerder hem een andere passende betrekking te bieden waaruit hij kan worden ontslagen indien binnen een jaar blijkt dat de opgedragen functie voor betrokkene niet passend is (art. 10, lid 4 RRWO). Wordt aan de ambtenaar, aangesteld op grond van art. 9, lid 2, sub i of k, ontslag verleend, dan heeft hij aanspraak op wachtgeld (art. 10, lid 5 RRWO).
- 61
LET OP. De (t.o.v. 6-4 ARAR) gewijzigde bepa1ing van 10-2 RRWO geldt voor degenen die na invoering van het RRWO (01-10-1987) in dienst treden of zijn getreden. Voor de zittende mensen geldt een overgangs-garantiebepaling die inhoudt dat voor de toepassing van art. 10-2 RRWO (5 jaar in dienst van een universiteit, academisch zkh. of PAO) mede moet worden beschouwd de tijd dat men werkzaam is geweest in Rijksdienst (dus zoals volgens 6-4 ARAR). Art.10, lid 2 RRWO beoogt een moment in te bouwen waarop een aanstelling in vaste dienst in overweging moet worden genomen. Met nadruk wordt erop gewezen dat dit moment eerder kan aanbreken dan het tijdstip waarop de kennelijk tijdelijke werkzaamheden aflopen of de voorgenomen wijziging van de taak van het betrokken onderdeel definitief al dan niet zal zijngerealiseerd. Eveneens met nadruk wordt gewezen op het bepaalde in de 2e volzin van artikel 95, lid 1 van het ARAR. Hierin wordt gesteld dat bij voortduring van het dienstverband na het verstrijken van de vast bepaalde tijd of de - evt. verlengde proeftijd - de betrokkene geacht wordt voor onbepaalde tijd in dienst te zijn. Indien men dus de werkzaamheden laat voortzetten na het verstrijken van de vast bepaalde tijd of de proeftijd is er van rechtswege sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Van rechtswege betekent dat hieraan geen besluit ten grondslag behoeft te liggen. Een dienstverband voor onbepaalde tijd kan slechts worden beeindigd met inachtneming van een opzeggingstermijn. Het voorgaande betekent ook dat bij projekten waarvan vooraf vaststaat dat zij een looptijd hebben die uitgaat boven (5 a 6 jaar) de maximale termijnen waarbinnen een tijdelijke aanstelling kan worden verleend, een vaste aanstelling - na proeftijd - in overweging genomen moet worden als voor dergelijke projekten personen worden aangetrokken voor de gehele looptijd van het projekt. Aan hen zal bij afloop van het projekt ontslag kunnen worden verleend in verband met de opheffing van hun functie (art. 96 lid 1 sub a ARAR). Over een en ander dienen betrokkenen duidelijk te worden geinformeerd. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat het niet gebruikelijk is bij de indiensttreding meteen een vaste aanstelling te verlenen. In de sporadische gevallen waarin dit toch p1aatsvindt, staat vast dat het nieuwe personeelslid bij een andere tak van de rijksoverheid zijn sporen heeft verdiend. Artikel 35 RRWO Voor de aanste11ing van assistenten in opleiding geldt een aparte regeling. Deze is neergelegd in artikel 35 van het RRWO. Art. 35
- 62
bepaalt dat aio's worden aangesteld in tijdelijke dienst ter verdere wetenschappelijke opleiding en vorming. In de akte van aanstelling moeten zo concreet mogelijk de doelstellingen van de aanstelling worden vastgelegd. Een aio wordt aangesteld voor ten hoogste twee jaren als het dienstverband niet is gericht op promotie, maar op medewerking aan een onderzoekproject dan weI ter vervaardiging van een beperkt technologisch ontwerp (oio). Is het dienstverband weI gericht op het vervaardigen van een proefschrift dan wel proefontwerp (promotie) dan geschiedt de aanstelling voor ten hoogste vier jaren. Laatstgenoemde termijn kan korter zijn in het geval betrokkene voor zijn aanstelling als aio, in dienstverband was belast met werkzaamheden bestaande uit het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en betrokkene naar het oordeel van het College van Bestuur op grond van dat onderzoek een proefschrift binnen twee jaar na de aanstelling als aio kan afronden; de aanstelling vindt dan voor maximaal twee jaar plaats. Zowel voor de aiD als de oio geldt dat verlenging van de aanstelling bij hoge uitzondering zal kunnen plaatsvinden met ten hoogste een kwart van de eerste aanstellingsduur. De aanstelling geschiedt als regel voor de volledige werktijd. Bij een eventuele deeltijdse aanstelling mag het totale tijdsvolume van de aanstelling de twee resp. vier jaren niet overschrijden. Het produkt van de aanstellingsomvang en de aanstellingsduur mag dus niet meer bedragen dan twee resp. vier jaren waarbij de factoren aanstellingsduur en aanstellingsomvang in redelijk evenwicht tot elkaar dienen te staan.
- 63
2.3.3
Beleid m.b.t. deeltijdarbeid
Op 25-4-1980 werd door het College van Bestuur de Nota Deeltijdarbeid vastgesteld die later nader werd aangescherpt. De praktijk zoals deze zich sedertdien bij de TUE ontwikkeld heeft en nieuwe (maatschappelijke) ontwikkelingen, vormden aan1eiding tot het formuleren van een nieuw beleid dat in de nota met bijlage (CvB 158.184) is neergelegd, welke nota door het College van Bestuur d.d. 10 november 1988 is vastgeste1d. Het nieuwe beleid is geformuleerd in hoofdpunten; dit biedt de mogelijkheid om binnen de kaders van die hoofdpunten een nader op de situatie van de beheerseenheid toegesneden beleid vast te stellen. Over zo'n nader beleid dient uiteraard we1 over1eg te worden gevoerd met de dienstcommissie. Voorzover zou worden overwogen om een bepaa1de categorie functies aan te wijzen die uitsluitend dee1tijds kan worden vervu1d, dient het over1eg met de dienstcommissies exp1iciet daarop gericht te zijn. Hieronder volgt de nota Beleid m.b.t. dee1tijdarbeid met bijlage (CvB 158.184). Be1eid m.b.t. deeltijdarbeid Inleiding Op 25-4-1980 werd door het College van Bestuur de Nota Deeltijdarbeid vastgesteld. Vanuit het perspectief van: a. bevordering vrouwenemancipatie en b. vergroting van het aantal arbeidsp1aatsen, werd in die Nota het standpunt geformuleerd dat voorstellen (vanuit de organisatie) c.q. verzoeken (vanuit de personeelsleden) tot deeltijds werken in principe positief tegemoet getreden dienden te worden. In de Nota werd aangesloten bij het overheidsbeleid terzake. In 1983 werd het beleid bij de TUE nader aangescherpt. In zijn algemeenheid moet geconstateerd worden dat verzoeken om deeltijds te werken in de regel wel werden gehonoreerd, maar dat van de zijde van de organisatie niet of nauwelijks het creeren van (nieuwe) deeltijdbanen heeft plaats gevonden. Naast de praktijk zoals die zich bij de TUE ontwikke1d heeft zijn er inmiddels ook nieuwe (maatschappelijke) ontwikkelingen te noemen die van invloed (kunnen) zijn op het be1eid m.b.t. deeltijdarbeid, zoa1s de nadruk op de sociaal-economische zelfstandigheid van het individu, de behoefte aan toenemende flexibiliteit vanuit individu en organisatie en de inmidde1s ingevoerde arbeidsduurverkorting (ADV). Het voorgaande was dan ook aanleiding tot het formuleren van een nieuw beleid dat hieronder is weergegeven.
- 64
Hoofdpunten van een beleid m.b.t. deeltijdarbeid In het hiernavolgende worden m.b.t. deeltijdarbeid de hoofdpunten van beleid geformuleerd. Het formuleren van een beleid in hoofdpunten biedt de mogelijkheid om binnen de kaders van die hoofdpunten een nader op de situatie van een beheerseenheid toegesneden beleid vast te stellen. Indien een beheerder aldus een nader beleid vaststelt, zal dit uiteraard voorwerp van overleg met de dienstcommissie behoren te zijn. De hoofdpunten laten zich formuleren als voIgt: 1. vanuit het perspectief van a. bevordering vrouwenemancipatie, b. vergroting van het aantal arbeidsplaatsen, c. de toenemende behoefte aan aanpassing van de werktijd aan persoonlijke omstandigheden, en d. de gewenste flexibiliteit van de organisatie, dient deeltijdarbeid positief gewaardeerd te worden. 2.
bij vacatures zal steeds overwogen moeten worden of de vacante functie uitsluitend voltijds dan weI ook deeltijds kan worden vervuld.
3.
de beslissingen m.b.t. het voltijds dan weI deeltijds aanbieden van een vacature en de beslissingen op verzoeken van personeelsleden om deeltijds danwel voltijds te werken dienen resultaat te zijn van een evenwichtige afweging van zowel de organisatorische belangen als van die van (de) individuele personeelsleden waarbij het resultaat steeds onderbouwd moet kunnen worden.
De Nota deeltijdarbeid dd. 25-4-1980 en het terzake in 1983 nader vastgestelde beleid komen hiermede te vervallen. Rechtspositionele aspecten De rechtspositie van een deeltijdwerker verschilt in een aantal opzichten van die van een voltijdse werker. De voornaamste rechtspositionele aspecten bij deeltijds werken zijn opgenomen in bijgevoegde bijlage. Rechtspositie bij deeltijdarbeid. Onderstaand volgt een globaal overzicht van de belangrijkste rechtspositionele verschillen tussen het vervullen van een voltijdse en een deeltijdse functie: a.
Pensioenpositie Geen ambtenaar in de zin van de ABP-wet is de gene die minder verdient dan het zogenaamde grensbedrag; dit bedrag is thans vastgesteld op fl 8.545,33 incl. vakantie-toelage op
- 65
jaarbasis. Evenmin is ambtenaar in de zin van deze wet degene waarvan het dienstverband zes maanden of korter is. Ter voorkoming van te grote afwijkingen in de pensioenuitkomsten van enerzijds degenen die in fulltime-dienst werken en anderzijds parttimers z1Jn d.m.v. de Wet Deeltijdarbeid de volgende structurele aanpassingen gegeven. Het pensioen van een deeltijdwerker is niet gebaseerd op het daadwerkelijke eindloon, maar op het loon dat zou zijn genoten bij een volledige functie-uitoefening. Het werken in deeltijd komt tot uitdrukking in de diensttijdopbouw. Een vol jaar voor de helft werken betekent dus dat een half jaar voor pensioen geldige tijd wordt opgebouwd. b.
Vakantiedagen en ADV Het aantal vakantiedagen bij gedeeltelijke werktijd wordt vastgesteld in evenredigheid met het aantal dagen waarop aanspraak zou bestaan bij volledige werktijd. Hetzelfde geldt voor het aantal ADV-dagen over de eerste drie kwartalen van het kalenderjaar. De ADV-dagen van het laatste kwartaal zijn aangewezen ter compensatie van de sluiting rond Kerstmis en Nieuwjaar.
c.
Regeling Ziektekosten Voorziening Overheidspersoneel De ZVO-regeling voorziet in een tegemoetkoming in ziektekosten als in een jaar meer aan ziektekosten is betaald dan een bepaald percentage van het inkomen. De hoogte van dit percentage is gerelateerd aan het werknemersaandeel in de premie van de verplichte ziekenfondsverzekering. Deeltijdwerkers nemen in die regeling geen andere positie in dan degenen die voltijds werken.
d.
Interimregeling Ziektekosten Ambtenaren De Interimregeling beoogt een redelijke tegemoetkoming te geven in de premie van een particuliere ziektekostenverzekering. Belanghebbenden ontvangen voor henzelf en hun echtgenoten - mits aan de daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan - de helft van de premie voor een W.T.Z.-standaard-pakketpolis van een particuliere ziektekostenverzekering. Deeltijdwerkers ontvangen genoemde uitkering naar evenredigheid van hun werktijd. Voor kinderen is de hoogte van de tegemoetkoming afhankelijk van leeftijd, premiebetaling en of het kind voldoet aan de bepalingen gesteld in de kinderbijslagwet en/of de Wet op de studiefinanciering.
e.
Premiespaarregeling Sinds 1 januari 1984 kunnen ook deeltijdwerkers deelnemen aan de Premiespaarregeling Rijksambtenaren 1968 mits zij overigens aan de voorwaarden voor deelneming aan die regeling voldoen.
- 66
Het maximum spaarbedrag per jaar bedraagt voor hen een aan de omvang van het dienstverband gerelateerd deel van het bedrag dat iemand met een voltijds dienstverband ten hoogste per jaar kan sparen. f.
Herplaatsbaarheidverklaring Volgens art. K2 van de ABP-wet kan een ambtenaar die uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is voor de vervulling van zijn ambt, herplaatsbaar worden verklaard. Een ambtenaar is herplaatsbaar als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: hij/zij moet ten minste halve dagen werken en ten minste geschikt zijn voor een halve baan of dit na om- en bijscholing worden. Dit kan dezelfde baan zijn voor minder uren of een geheel andere baan. bovendien moet de kans op plaatsing in zo'n baan redelijkerwijs aanwezig zijn.
g.
Overwerk Voor deeltijdwerkers geldt evenals voor volle-tijd-werkers dat er bij overschrijding van de overeengekomen werktijd sprake is van overwerk. Deeltijdwerkers die overwerk verrichten, hebben, als zij overigens aan de terzake gestelde voorwaarden voldoen, recht op een overwerkver- goeding. De overwerkvergoeding bestaat uit compensatie in vrije tijd (of, als het dienstbelang zich tegen compensatie in vrije tijd verzet, uit uursalaris) en een toeslag in geld. De toeslag wordt aan de deeltijdwerker pas toegekend indien en voorzover (op weekbasis) de arbeidsduur geldende bij een volledige werktijd wordt overschreden, tenzij gewerkt wordt op ongebruikelijke uren: dit zijn de uren buiten de uren van 8 tot 18 uur op de werkdagen van maandag tot en met vrijdag. Deze constructie beoogt de deeltijdwerker die binnen de volledige werktijd overwerk verricht niet meer daarvoor te vergoeden dan zijnjhaar collega volle-tijd-werker die op hetzelfde tijdstip werkt.
- 67
2.4 Categorieen personee1 Ingevo1ge artike1 106 van de Wet op het Wetenschappe1ijk Onderwijs (WWO) bestaat het personee1 van de universiteit uit: - het wetenschappe1ijk personee1; - het onderwijs- en onderzoek-ondersteunend en beheerspersonee1. 2.4.1 Wetenschappe1iik personee1 Artikel 107 WWO bepaa1t dat tot het wetenschappe1ijk personee1 behoren: - de leden van de wetenschappelijke staf; - de assistenten in op1eiding; - het overige wetenschappe1ijk personeel. 2.4.1.1 Leden wetenschappe1ijke staf Tot de wetenschappe1ijke staf behoren (art. 107, lid 2 WWO): - de hoog1eraren; - de universitaire hoofddocenten; - de universitaire docenten. 2.4.1.1.1
Hoog1eraren
Het College van Bestuur heeft in mei 1989 bes10ten de procedure van benoeming van hoogleraren te wijzigen. Het College van Bestuur heeft namelijk besloten om voortaan de kandidaat-hoogleraar als afronding van de sollicitatieprocedure voor een kennismakingsgesprek uit te nodigen. De administratieve procedure werd aangepast aan de inmidde1s ontstane praktijk. Procedure benoeming hoog1eraren 1. Het facu1teitsbestuur ste1t een benoemingsadviescommissie in, gehoord de facu1teitsraad. Het bestuur benoemt in die commissie hoog1eraren, a1 dan niet uit de faculteit. Het bestuur kan deskundigen op het betreffende wetenschapsgebied, niet zijnde hoogleraar of student, en een student in de commissie benoemen. De commissie bestaat in meerderheid uit hoogleraren. De benoeming van de leden in de commissie geschiedt bij een met redenen omk1eed besluit. Het bestuur kan een technisch voorzitter aanwijzen; deze maakt geen dee1 uit van de commissie. N.B. Een deskundige moet in staat zijn om te oorde1en of kandidaten voldoen aan de eisen die aan het vervul1en van een hoog1eraarschap dienen te worden geste1d: wetenschappelijke bekwaamheid (kennis van het vakgebied en wetenschappe1ijke kwaliteiten), didactische bekwaamheid en in samenhang daarmee het vermogen om met die bekwaamheden goed in het universitaire werkverband te functioneren. (Memorie van Toe1ichting WWO, pag. 96).
- 68
Voor wat betreft participatie van studenten geldt dat het dient te gaan om gevorderde studenten, die het doctoraalexamen grotendeels hebben afgelegd. (Memorie van Toelichting, pag. 29). 2.
a.
b. c. d.
De benoemingsadviescommissie dan wei een daartoe door het faculteitsbestuur in te stellen voorbereidingscommissie stelt met betrekking tot de vacante plaats een profielschets en een concept-advertentietekst op, rekening houdend met het met betrekking tot de functie vermelde in het vigerende Ontwikkelingsplan TUE. De concept-advertentietekst danwel de profielschets wordt, na bespreking daarvan door het faculteitsbestuur, door de beheerder doorgeleid naar het College van Bestuur. Het College van Bestuur wint het advies in van het College van Dekanen alvorens het doen plaatsen van de advertentie goed te keuren. In voorkomende gevallen kan van het daadwerkelijk plaatsen van een advertentie worden afgezien, e.e.a. na instemming hiermede door het College van Bestuur.
3.
Bij de selectie door de benoemingsadviescommissie dienen de volgende beoordelingsaspecten te worden gehanteerd: - Wetenschappelijke creativiteit, blijkend uit aantal en gehalte der publicaties of vergelijkbare wetenschappelijke prestaties. Wetenschappelijk gezag, blijkend uit - ook internationale erkenning door vakgenoten, uitnodigingen voor voordrachten e.d. Brede kennis van/eruditie op het betreffende vakgebied. Didactische kwaliteiten, helderheid in denken en uitdrukkingsvermogen. Vermogen tot leiding geven en tot samenwerken met anderen. Bestuurlijke en organisatorische kwaliteiten. Totaal oordeel over betrokkene om als ervaren, gezaghebbende, inspirerende, leidende kern in de vakgroep te functioneren.
4.
De benoemingsadviescommissie brengt na het betreffende vakgroepbestuur c.q. de betreffende vakgroepbesturen danwel het bestuur van het onderzoekinstituut te hebben gehoord, een voorstel uit aan de faculteitsraad door tussenkomst van het faculteitsbestuur. In dit voorstel formuleert zij haar oordeel over bij voorkeur tenminste de twee meest gekwalificeerde kandidaten aan de hand van de beoordelingsaspecten genoemd onder punt 3. Indien wordt volstaan met de aanbeveling van slechts een kandidaat dient duidelijk te worden gemotiveerd dat inderdaad slechts een geschikte kandidaat kan worden gevonden.
5.
De beheerder draagt er zorg voor dat de zusterfaculteiten worden geraadpleegd, een en ander conform wettelijk voorschrift. Hij draagt tevens zorg voor informatie van respectievelijk aan c.q. afschrijving van kandidaten in de verschillende stadia van de benoemingsprocedure.
- 69
6.
Na behandeling van het voorstel in de faculteitsraad, draagt de beheerder zorg voor de doorgeleiding van het advies van de faculteitsraad naar het College van Bestuur een en ander onder vermelding van zijn zienswijze. Daarbij worden het voorstel van de benoemingsadviescommissie en de daarop betrekking hebbende stukken mede overgelegd. Het College van Bestuur wint het advies in van het College van Dekanen met betrekking tot het advies van de faculteitsraad.
7.
Na ontvangst van het advies van het College van Dekanen neemt het College van Bestuur een besluit inzake het doen verrichten van de medische keuring en het antecedentenonderzoek en geeft het opdracht tot het maken van afspraken met betrekking tot de salariering en datum van indiensttreding (voor de salariering van hoogleraren zie hierna 5.3.2.).
8.
Het College van Bestuur neemt het besluit tot benoeming na met de kandidaat te hebben gesproken.
Procedure herbenoeming hoogleraren 1. Met betrekking tot de herbenoeming van zittende hoogleraren wordt volstaan met een advies terzake van de faculteitsraad dat rekening houdend met het met betrekking tot de functie gestelde in het Ontwikkelingsplan, daarbij tevens aangeeft of de benoeming in vaste dienst dan wel wederom in tijdelijke dienst voor een bepaalde periode dient te geschieden en zo ja, voor welke, en welke de omvang van de dienstbetrekking dient te zijn. 2.
Het College van Bestuur wint het advies in van het College van Dekanen alvorens over een advies van een faculteitsraad inzake herbenoeming te besluiten.
De bij de procedure betrokken personen en instanties dienen zich bij hun handelen ten deze te laten leiden door het beginsel van vertrouwelijkheid zoals dit met betrekking tot werving en selectie geldt. Administratieve procedure benoeming hoogleraar A. Benoeming hoogleraren AlB
Vast/Tijdelijk
1.
Aanbieding advertentietekst faculteit aan CvD. faculteit Wanneer instemming van CvB is verkregen om van plaatsing af te zien, wordt profielschets aangeboden
2.
Advies CvD aan faculteit met copie aan DPZ
SCvD
- 70
3.
Opdracht tot p1aatsing advertentietekst in de dag-/weekb1aden door facu1teit. Copie externe advertentietekst naar DPZ i.v.m. interne p1aatsing e.e.a. tenzij van p1aatsing met instemming van CvB wordt afgezien
facu1teit DPZ
4.
Facu1teitstraject benoemingsprocedure
faculteit
5.
Aanbieding voorstel (met bijlagen) facu1teit aan CvD. Copie door SCvD naar DPZ
facu1teit SCvD
6.
7.
Na positief advies CvD via CvB naar DPZ i.v.m. aanvraag van medische keuring en antecedentenonderzoek Copie door SCvD naar faculteit Afspraken met kandidaat over datum indiensttreding en salarisinpassing door directeur beheer
SCvD DPZ
directeur beheer
Aan1evering informatie terzake aan directeur beheer door DPZ DPZ 8. 9.
Curriculum Vitae naar Voor1ichting t.b.v. voorbereiding persbericht Brief aan betrokkene m.b.t. resultaat medische keuring en antecedentenonderzoek; in voorkomende geva1len verzoek aan betrokkene om datum indiensttreding mede te delen. Copie naar faculteit.
lOa.Opmaak concept aanstellingsbesluit ter behandeling in CvB b.Ontvangst kandidaat door CvB Signalering terzake door DPZ 11. Na goedkeuring CvB: - gelukstelegram naar betrokkene - directeur beheer/dekaan informeren - Voorlichting informeren (i.v.m. persbericht)
DPZ
DPZ
DPZ CvB DPZ DPZ
12. Verzenden origineel aanstel1ingsbes1uit aan betrokkene. Copie aanste11ingsbes1uit naar directeur beheer.
DPZ
13. Toezending informatiepakket aan betrokkene
DPZ
14. Invoering van betrokkene in Pers. en Salarisadministratie
DPZ
15. Introductiegesprek
faculteit
- 71
B.
Herbenoeming tijdelijk benoemde hoogleraren
1.
Aanbieding herbenoemingsvoorstel (met bijlagen) faculteit aan CvD. Copie door SCvD naar DPZ.
2.
facu1teit SCvD
Na positief advies van CvD via CvB naar DPZ ter uitvoering herbenoemingsvoorstel. Copie door SCvD naar faculteit.
SCvD
3.
Opmaak herbenoemingsbesluit.
DPZ
4.
Verzenden originee1 besluit plus copie aan de directeur beheer ter uitreiking aan betrokkene. DPZ
5.
Verwerking in Personeels- en Salarisadministratie.
2.4.1.1.2
DPZ
Universitaire hoofddocenten (UHD's)
In mei 1986 werd bepaald dat voor UHD-functies de normale procedure van vacature-vervulling geldt met dien verstande dat voor elke benoeming het advies van het College van Dekanen ingewonnen diende te worden. In mei 1989 heeft het College van Bestuur besloten de procedure te wijzigen in die zin dat voortaan het advies van het College van Dekanen nog slechts gevraagd behoeft te worden ten aanzien van een facultaire commissie die adviseert omtrent de geschiktheid van niet-gepromoveerde kandidaten. Voor wat betreft benoemingseisen en de taken van een UHD'er zie 5.3.3. 2.4.1.1.3
Universitaire docenten (UD's)
De benoemingseisen en de taken van een UD'er zijn beschreven in 5.3.3. 2.4.1.2
Assistenten in opleiding (Ala's)
De rechtspositie van de assistent in opleiding (Ala) en van de ontwerper in opleiding/korte onderzoeker (010). De rechtspositie van de ass is tent in opleiding (Ala) en van de ontwerper in opleiding/korte onderzoeker (ala) is geregeld in de artikelen 33 tot en met 42 van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs. In deze artikelen worden de volgende onderwerpen behandeld: Aanstelling. De Ala/ala wordt aangesteld in tijdelijke dienst ter verdere wetenschappelijke opleiding en vorming. De aanstelling van een Ala geschiedt voor ten hoogste vier jaren. De aanstel1ing geschiedt voor ten hoogste twee jaren indien betrokkene in dienstverband was belast met werkzaamheden bestaande in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en naar het oordeel van het College van Bestuur een proefschrift op grond van dat onderzoek
- 72
binnen twee jaren na de aanstelling als Ala kan worden afgerond. De aanstelling van een 010 vindt plaats voor de duur van maximaal twee jaren als de aanstelling geschiedt: om gedurende een beperkte tijd mee te werken aan een onderzoeksproject (korte onderzoekersopleiding), of ter vervaardiging van een beperkt technologisch ontwerp (ontwerpers-opleiding). Een verlenging van de aanstellingsduur is mogelijk in gevallen waarbij daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijs aanleiding bestaat. Een verlenging geschiedt dan met maximaal een kwart van de eerste aanstellingsduur. De doelstelling van de aanstelling dient in het aanstellingsbesluit vastgelegd te worden. De aanstelling vindt als regel voor de volledige werktijd plaats. Tijdsbesteding. De Ala/ala verricht wetenschappelijk onderzoek en legt de resultaten daarvan vast in een proefschrift of proefontwerp danwel in een technologisch ontwerp of in een of meer andere wetenschappelijke produkties. De tijd te besteden aan wetenschappelijk onderzoek inclusief de te ontvangen opleiding en begeleiding dient tenminste 75% van de werktijd te bedragen. De omvang van de werktijd te besteden aan het geven van onderwijs en eventueel het verrichten van bestuurstaken mag dan ook niet meer dan 25% van de werktijd bedragen. De Ala/ala mag niet met beheerstaken worden belast. Opleidings- en begeleidingsplan. Voor iedere Ala/ala wordt een opleidings- en begeleidingsplan vastgesteld. Daarin wordt in elk geval vastgelegd: welke kennis en vaardigheden dienen te worden verworven en op welke wijze dit dient plaats te vinden, wie de toezichthouder is onder wiens toezicht betrokkene werkzaam is, de omvang in uren per maand van door de aangewezen toezichthouder te geven persoonlijke begeleiding waarop de Ala/ala tenminste recht heeft. Het plan kan zonodig van jaar tot jaar worden bijgesteld. Het plan dient te worden opgesteld na overleg met de Ala/ala en in overeenstemming met diens toezichthouder. Evaluatie. Een jaar na de aanstelling van de Ala/ala wordt een evaluatie opgemaakt. Achtergrond bij de evaluatie vormen het opleidings- en begeleidingsplan en de doelstellingen van de aanstelling.
- 73
Indien daartoe aanleiding bestaat wordt van de Ala/ala een beoordeling opgemaakt. Van toepassing is dan het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985. Indien op grond van de beoordeling na een jaar de verwachting gewettigd is dat betrokkene de in de aanstelling omschreven doelstellingen niet of niet binnen de gestelde termijn zal bereiken, zal ontslag overwogen moe ten worden. Wanneer blijkt dat betrokkene niet in staat is de opleiding te voltooien kan o.g.v. art. 95 lid 6 ARAR een tussentijds ontslag door de TUE ook eerder plaatsvinden dan na een jaar na aanstelling als Ala/ala. Wanneer de Ala/ala vanwege deze reden zelf om ontslag vraagt is de werkloosheid vrijwillig en vervalt daardoor het eventuele recht op een uitkering krachtens de Uitkeringsregeling 1966. Mentor. Voor elke Ala/ala wordt door of namens het College van Bestuur een (mede) met personeelsbeheer belaste functionaris als mentor aangewezen. De mentor dient op enige afstand van de directe werkrelaties te staan om op objectieve wijze op een en ander te kunnen toezien. Getuigschrift. Door of namens het College van Bestuur wordt bij beeindiging van de aanstelling (ook bij een eventuele tussentijdse beeindiging) een getuigschrift aan de Ala/ala uitgereikt. Een getuigschrift bevat in elk geval: een kort overzicht van het verrichte onderzoek alsmede een opgave van de publicaties van de Ala/ala m.b.t. dit onderzoek, een overzicht van het gevolgde onderwijs, een overzicht van de bijdragen die betrokkene aan het wetenschappelijk onderwijs heeft geleverd. Bezoldiging. Zie 5.3.3. Nadere regelen. Het College van Bestuur dient op basis van art. 42 voorschriften danwel nadere voorschriften vast te stellen m.b.t.: de beslechting van geschillen die zich tussen de Ala/ala en de bij zijn opleiding en begeleiding betrokken personen en organen kunnen voordoen; welke bestuursorganen van de betrokken faculteit op welke wijze bij de verschillende onderdelen van de regeling worden betrokken; de werving en selectie; dit geschiedt middels open competitie. Wat betreft de beslechting van geschillen gelden de gewone beroepsmogelijkheden. Voor wat betreft de bestuursorganen gelden m.b.t. ontwerpers- en korte onderzoekersopleidingen in het kader van het IVa getroffen regelingen. De regeling vacaturevervulling en het Besluit werving en selectie d.d. 14.10.1985 zijn eveneens van toepassing op AIO's/OIO's.
- 74
Dienstcornmissie. Een AID/DID is ingedeeld bij de dienstcornmissie van de meest gerede faculteit. Om bij de afwezigheid van adequate algemene regelingen de AID/DID in staat te stellen het in het opleidings- en begeleidingsplan vermelde curriculaire onderwijs te volgen en examens/examenonderdelen af te leggen en voorts de administratieve afhandeling daarvan binnen de voor het TUE-onderwijs bestaande regels en voorzieningen mogelijk te maken, heeft het College van Bestuur besloten aIle bij de TUE aangestelde en aan te stellen AIO's/OIO's te voorzien van een bijzonder bewijs van toegang. Ret bijzonder bewijs van toegang verschaft de AID/DID de volgende rechten: a. het deelnemen aan het onderwijs van de TUE; b. het afleggen van examens/examenonderdelen aan de TUE; c. toegang tot de bij de TUE behorende wetenschappelijke inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het College van Bestuur de aard of het belang van het onderwijs of de beoefening van de wetenschap zich daartegen verzet. Voorts zijn van toepassing de bepalingen betreffende de examens (aanmelding/terugtrekking, vrijstelling, examenreglementen) zoals vermeld in het hoofdstuk "Onderwijs en examens" van de TUE-gids. AIO's/OIO's zijn geen collegegeld verschuldigd. Ret bijzonder bewijs van toegang wordt bij aanstelling verstrekt door de Centrale Studentenadministratie. De administratie rond aanmelding/terugtrekking, vrijstelling voor en resultaten van examens/examenonderdelen zal worden gevoerd door de Centrale Studentenadministratie, met dien verstande dat: 1. er ten behoeve van AIO's/OIO's een afzonderlijk register wordt aangelegd; 2. het overige gegevensbeheer van AIO's/OIO's, die tot het personeel van de TUE behoren, plaatsvindt op de gebruikelijke plaats en wijze. De directeuren beheer van de faculteiten wordt verzocht om aan alle examenbevoegde docenten van de TUE van dit besluit mededeling te doen en hen op te dragen om m.b.t. het onderwijs, d.w.z. de aanwezigheid bij/deelname aan colleges, oefeningen, praktica en andere onderwijsvormen, het afleggen van examens/examenonderdelen, de beoordeling van de afgelegde examens/examenonderdelen en de afhandeling van de bijbehorende administratie ten aanzien van de AIO's/OIO's te handelen als waren het "toehoorders nieuwe stijl". Model bijzonder bewijs van toegang Ret door de Centrale Studentenadministratie aan de AID/DID uit te reiken bijzonder bewijs van toegang bevat de volgende tekst:
- 75
(voorzijde) Technische Universiteit Eindhoven BIJZONDER BEWIJS VAN TOEGANG ASSISTENTEN IN OPLEIDING
PAS FOTO
Identiteitsnummer
Geldig van Naam
t/m
......................................
Handtekening
Het College van Bestuur,
(achterzijde) Het bijzonder bewijs van toegang geeft de assistent-in-opleiding de volgende rechten: a) b) c)
het deelnemen aan het onderwijs van de TUE; het afleggen van examens/examenonderdelen aan de TUE; toegang tot de bij de TUE behorende wetenschappelijke inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het College van Bestuur de aard of het belang van het onderwijs of de beoefening van de wetenschap zich daartegen verzet.
De geldigheidstermijn van het bijzonder bewijs van toegang is gelijk aan de aanstellingstermijn van de AID/DID. Houder dient tijdens de toetsing dit bewijs als legitimatiebewijs aan de surveillant te tonen. De uitslag van de toetsing wordt aan de AIO/OIO medegedeeld d.m.v. de gebruikelijke uitslagbon. Een copie van de uitslagbonnen van OlD's die deelnemen aan de 2-jarige OIO-opleidingen wordt gestuurd aan de Bestuurscommissie Ontwerpers- en korte onderzoekersopleidingen (BCO). Voor promotie-AIO's wordt de uitslagbon gezonden aan de betreffende faculteit. Als studierichting wordt vermeld: -
voor ontwerpersopleidingen en korte onderzoekersopleidingen: IVO; voor promoties: de betreffende faculteit.
Als studiefase wordt vermeld: NAD (Na-doctoraalfase). 2.4.1.3
Overig wetenschappelijk personeel
Het overig wetenschappelijk personeel is belast met het geven van onderwijs of het verrichten van onderzoek, al dan niet in de faculteit, in functies waarvoor in beginsel een voltooide universitaire opleiding is vereist. Tot het overig wetenschappelijk personeel behoren de (toegevoegd) docent en (toegevoegd) onderzoeker. Voor de voor deze categorieen geldende functietyperingen wordt verwezen naar 5.3.3. 2.4.2 Onderwijs- en onderzoek-ondersteunend en beheerspersoneel Deze categorie personeel vervult bij de universiteit de functies die niet genoemd zijn in 2.4.1.
- 76
2.5. 2.5.1.
Tewerkstelling bijzondere groepen N.W.O.-jS.O.N.-jF.O.M.medewerkers
Bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (N.W.O.), de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (S.O.N.) en de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie (F.O.M.) kunnen vanuit de vakgroepen aanvragen worden gedaan voor financiering van wetenschappelijke onderzoekingen. Deze instituten hebben onder andere tot taak het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten te bevorderen. Zij doen dit door middel van: indienstneming en plaatsing bij universiteiten van personeelsleden; financiering van de overige aan de onderzoekingen verbonden kosten. De procedure verloopt als volgt: Een vakgroep meldt een project aan bij de S.O.N./F.O.M./N.W.O. Wordt dit project goedgekeurd dan worden de voorwaarden vermeld aan de vakgroep. Kan er iemand geplaatst worden dan wordt door de vakgroep een advertentietekst opgesteld die naar het S.O.N./F.O.M./N.W.O. wordt gestuurd. S.O.N.jF.O.M./N.W.O. zorgt voor plaatsing van de adver- tentie in de pers. Informatie aangaande de vacature wordt verstrekt door de vakgroep. De werving en selectie van een kandidaat gebeurt eveneens door de vakgroep. Zodra de keuze is bepaald dient de kandidaat in contact gebracht te worden met de betreffende personeelsadviseur. In het gesprek van de personee1sadviseur met de kandidaat worden afspraken gemaakt omtrent de bezoldiging. Uitgangspunt is hierbij de bezo1diging bij verge1ijkbare TUE-vacatures. Tevens worden in dit gesprek inlichtingen gegeven over de rechtspositie van de kandidaat bij het betreffende instituut en over zijn positie bij de TUE (huisregels e.d.). De kandidaat b1ijft dus in dienst van het betreffende instituut. Voor wat betreft kandidaten die door N.W.O. worden tewerk geste1d is van toepassing de brochure "Informatie voor nieuwe medewerkers bij N.W.O." van maart 1988. Deze 1igt ter inzage bij DPO/RAP. Nadat over de bezoldiging overeenstemming is bereikt en de uitslag van het medisch- en antecedentenonderzoek is bijgevoegd worden a1le bescheiden doorge1eid naar de betreffende vakgroep. Nadat tussen die vakgroep en de kandidaat overeensternming is bereikt over de ingangsdatum worden de bescheiden vanuit die vakgroep gezonden naar het betreffende instituut ter formalisering van de dienstverhouding daarmee.
- 77
2.5.2.
Studentassistenten
Het dienstverband Art. 43 van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) bepaalt, dat indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan plaatsvinden van personen die in hun hoedanigheid van student aan een universiteit in dienst worden genomen, teneinde als studentassistent een bijdrage te leveren aan het wetenschappelijk onderwijs of aan het wetenschappelijk onderzoek dan weI aan beide. Dit betekent o.a. dat de studentassistent en de TUE een arbeidsovereenkomst aangaan waarop de rechten en plichten van de werknemer in overheidsdienst van toepassing zijn zoals die zijn neergelegd in de hiervoor geldende rechtspositieregeling (Arbeidsovereenkomstenbesluit). Het betekent ook dat de studentassistent als student of (art. I Harmonisatiewet) als auditor moet zijn ingeschreven. Degene die het P-diploma niet heeft behaald, kan geen studentassistent worden. De arbeidsovereenkomst wordt voor een bepaalde periode tot maximaal 12 maanden aangegaan. Verlenging is mogelijk. Het medisch onderzoek Als de overeenkomst langer dan 3 maanden zal duren, vindt er eerst een medisch onderzoek plaats. Bij verlenging van de overeenkomst vindt in de regel geen nieuw medisch onderzoek plaats, tenzij de vorige geschiktverklaring van beperkte duur was. Als (bij een kontrakt van 3 maanden of korter) geen onderzoek heeft plaatsgehad, dan gebeurt dit bij verlenging alsnog. Bij terugkomst na ontslag geldt deze procedure opnieuw. Voor studentassistenten van wie de dienstverhouding niet leidt tot opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, kan volstaan worden met een zgn. administratieve keuring. Daartoe dient een medisch inlichtingenformulier te worden ingevuld en gezonden aan de Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB). De bedrijfsarts bepaalt aan de hand van de op het formulier verstrekte gegevens of nader medisch onderzoek noodzakelijk is. Is dit niet het geval dan wordt een medische geschiktheidsverklaring afgegeven op basis van het inlichtingenformulier. Ziekenfondsverzekering De studentassistent is verplicht verzekerd, en moet zich zelf aanmelden d.m.v. de verstrekte werkgeversverklaring (zgn. C-kaart), die persoonlijk bij het ziekenfonds moet worden afgeven. Op het salaris wordt de eigen bijdrage in de ziekenfondspremie (3,05%) ingehouden. Deze inhouding is wettelijk verplicht, ook als de studentassistent a1 tegen ziektekosten verzekerd is. In dat geval kan het beste kontakt worden opgenomen met de bestaande verzekering; bij een kontrakt van 3 maanden of korter kan in de meeste gevallen, als geen gebruik is gemaakt van het ziekenfonds, de premie van de particuliere verzekering worden teruggevraagd bi; het ziekenfonds d.m.v. het invullen van een zgn. restitutieformulier dat verkrijgbaar is bij het ziekenfonds. Hiertoe is het hebben van een KVC-kaart, na afloop van de arbeidsovereenkomst verkrijgbaar bij DPO, noodzakelijk.
- 78
Bij beeindiging of onderbreking van de arbeidsovereenkomst moet de studentassistent a1tijd ze1f kontakt opnemen met het ziekenfonds, anders wordt er voor de periode van onterechte inschrijving bij het ziekenfonds een forste boete opge1egd. De inschaling Het sa1aris wordt bepaa1d door de studiefase en door de omvang van het assistentschap (1 eenheid = 0,5 dag per week). 2e jaars (= bezit van het P-dip1oma): maximaa1 3 eenheden; 3e jaars (= P-dip1oma + circa 420 SP): maximaa1 4 eenheden; 4e jaars (= P-dip1oma + circa 840 SP): maximaa1 5 eenheden. Het sa1aris Hieronder staan netto-maandsa1arissen voor ongehuwden, jonger dan 27 jaar per 01-01-1990. Ze ge1den voor kontrakten, korter dan 6 maanden. Anderen kunnen bij DPO informeren. Indien gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst het aanta1 eenheden van de werktijd verandert of het beha1en van studiepunten 1eidt tot inde1ing in een andere sa1arisgroep za1 geen nieuwe schrifte1ijke overeenkomst worden aangegaan. Bij beeindiging van de arbeidsovereenkomst za1 een verrekening van de bezo1diging p1aatsvinden. eenheden
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
3,5
4,0
4,5
5,0
2e jaars 3e jaars 4e jaars
100 107 116
196 209 229
292 311 339
380 403 438
465 494 538
550 585 637
676 722
747 805
890
975
Voor de inv10ed van bijverdiensten op de studietoe1age, zie het vouwb1ad "WSF 18+, verrekening van eigen inkomsten student". Vakantiever10f en ADV-dagen De studentassistent heeft aanspraak op vakantiedagen in verhouding tot de gewerkte tijd. Voorbee1d: kontrakt van 10 maanden voor 2 eenheden. Vakantie bij vo11edige werktijd is 23 dagen per jaar. Bij 10 maanden is dat 10/12 x 0,2 x 23 = 3,8 dagen (afgerond op 4 dagen). Overgebleven vakantiedagen worden niet uitbetaa1d. Hetze1fde ge1dt voor het aanta1 ADV-dagen over de eerste drie kwarta1en van het ka1enderjaar (9 dagen) met dien verstande dat ADV-dagen niet worden afgerond. ADV-dagen van het 1aatste kwartaa1 (3 dagen) zijn aangewezen ter compensatie van de sluiting rond Kerstmis en Nieuwjaar. Einde van het dienstverband De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege (d.w.z. zonder dat daaraan enige hande1ing voorafgaat) door het verstrijken van de termijn. De arbeidsovereenkomst eindigt ook a1s gevo1g van het slagen voor het ir.-examen of het beeindigen van de studie. Immers vanaf dat tijdstip vo1doet men niet meer aan de voorwaarden om a1s studentassistent werkzaam te zijn.
- 79
Om terugvordering van tevee1 ontvangen sa1aris te voorkomen, dient het beeindigen van de studie direct via het faku1teitsbureau te worden doorgegeven aan DPO. Werk100sheidsuitkeringen Indien de studentassistent bij beeindiging van de arbeidsovereenkomst onvrijwi11ig werk100s wordt, kan er aanspraak bestaan op een uitkering. Was de duur van de arbeidsovereenkomst a) 6 maanden of korter, dan is de Nieuwe Werk100sheidswet (NWW) van toepassing. In de rege1 bestaat er recht op NWW-uitkering indien in de 12 onmidde11ijk aan het onts1ag voorafgaande maanden in tenminste 26 weken a1s werknemer is gewerkt. Het aanta1 uren is niet van be1ang. We1 dient er daadwerke1ijk gewerkt te zijn. b) 1anger dan 6 maanden, dan is de Uitkeringsrege1ing 1966 van toepassing indien ook de A1gemene Burger1ijke Pensioenwet van toepassing is. Is die wet niet van toepassing, dan ge1dt we11icht het onder a) geste1de . Op uitkering krachtens genoemde rege1ing bestaat in het a1gemeen recht, indien in de 12 onmidde11ijk aan het onts1ag voorafgaande maanden op tenminste het 26-voudige van het gemidde1de aanta1 gewerkte dagen per week is gewerkt, met een minimum van 65 dagen. Voor het verkrijgen van deze uitkering dient men zich uiter1ijk op de eerste werkdag, vo1gend op die waarop het onts1ag ingaat, te 1aten inschrijven a1s werkzoekende bij het GAB en een aanvraag te richten aan het Ministerie van Binnen1andse Zaken. Voor het invu11en van die aanvraag kan men bij DPO terecht. Men kan een afspraak maken via tst 2060; het registratieformu1ier werkzoekende van het GAB dient meegebracht te worden, a1smede vroegere arbeidsovereenkomsten en eventue1e brieven waarmee deze beeindigd zijn. De uitkering bedraagt in de rege1 70% van het 1aatste sa1aris en wordt rechtstreeks door het Ministerie uitbetaa1d. Het recht op deze uitkering verva1t a1s de aanvraag niet binnen 2 jaar is ingediend. Tens10tte Om misverstanden en vertragingen te voorkomen doet de student-ass is tent er goed aan gevo1g te geven aan de uitnodiging tot ondertekening van de arbeidsovereenkomst. Daarbij worden tevens afspraken gemaakt over sa1arisbeta1ingen en over de aanme1ding bij het ziekenfonds. Voor meer informatie: Dienst Personee1 en Organisatie, groep personee1s- en sa1arisadministratie, BG-1.18, openingstijden van 9.00 tot 12.30 uur, te1efoon 2082 of Bureau Studentendekanen (BSD), HG 0.08, te1efoon 2263.
- 80
2.5.3.
Aanstelling in het kader van specifieke maatregelen
Er bestaat de mogelijkheid personeel aan te stellen in het kader van specifieke maatregelen. Hieronder worden drie van deze maatregelen beschreven te weten de werkgelegenheidsverruimende maatregel, de aanstelling van W.S.W.'ers en de Kaderregeling Arbeidsinpassing. Werkgelegenheidsverruimende maatregel Deze, door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde maatregel, heeft tot doel subsidiering van zinvolle additionele werkgelegenheid teneinde de kans op duurzame (weder)opneming in het arbeidsproces van werklozen zoveel mogelijk te vergroten. De aldus te subsidieren werkzaamheden mogen: niet in strijd zijn met enige wettelijke bepaling het beleid van de rijksoverheid of lagere overheden niet doorkruisen niet leiden tot verstoring van concurrentieverhoudingen en niet leiden tot een andere prijsvorming niet behoren tot of samenhangen met het eigenlijke takenpakket van de TUE. De directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau beslist over de subsidiering van een als additionele werkgelegenheid aangeboden taak. Hiervoor moet een aanvraag worden ingediend bij de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Indien de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau positief beslist op de aanvraag wordt een subsidie verleend in de loonkosten tot maximaal 12 maanden. Het subsidiebedrag is gerelateerd aan de hoogte van het minimumloon. Wet Sociale Werkvoorziening De Wet Sociale Werkvoorziening heeft ten doel aangepaste werkgelegenheid te scheppen voor personen die, hoewel zij in staat zijn tot werken, er in verband met medische of maatschappelijke omstandigheden niet in slagen arbeid te verkrijgen. Vanuit de Ergon-bedrijven, die belast zijn met de uitvoering van de Wet Sociale Werkvoorziening, wordt op de TUE een beroep gedaan W.S.W.-'ers in bepaalde functies tewerk te stellen. Tewerkstelling geschiedt niet alleen om werkzaamheden te verrichten die anders niet zouden worden verricht, maar ook met het oogmerk W.S.W.'ers in structurele functies aan het arbeidsproces te doen deelnemen. Aan nieuwe tewerkstellingen in W.S.W.-verband zijn voor de TUE kosten verbonden.
- 81
Jaarlijks vindt overleg plaats tussen Ergon-bedrijven en de personeels-adviseurs van de TUE. Dit om gerezen vragen door te spreken en vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. De aandacht wordt erop gevestigd dat W.S.W.'ers niet in dienst treden van de TUE. Uiteraard zijn de TUE-huisregels op hen van toepassing. Hun werkgever is de W.S.W.-instantie. De rechtspositionele bepalingen - veelal de bepalingen die gelden voor het bedrijfsleven - van de W.S.W.- instantie zijn op hen van toepassing. Indien er werkzaamheden zijn die in W.S.W.-verband zouden kunnen worden verricht kan contact opgenomen worden met de betreffende personeelsadviseur. Kaderregeling arbeidsinpassing De Kaderregeling Arbeidsinpassing (KRA) is een combinatie van de Wet Vermeend/Moor welke was opgenomen in de eerste druk van dit handboek en van de Subsidieregeling Bevordering Arbeidsinpassing. KRA wil de kansen van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt vergroten en hen op weg helpen naar een baan. Door het aanbieden van een werkervaringsplaats kan de TUE in aanmerking komen voor een financiele tegemoetkoming op grond van de Kaderregeling. Om van de regeling gebruik te maken moet aan enkele voorwaarden worden voldaan: Een werkervaringsplaats moet het karakter hebben van additioneel werk. AIleen mensen die hebben deelgenomen aan herorienteringsgesprekken, gehouden door het arbeidsbureau, en voor wie het opdoen van werkervaring noodzakelijk wordt geacht, komen (voor maximaal een jaar) in aanmerking voor een werkervaringsplaats. Werkervaringsplaatsen zijn bestemd voor mens en die goed in staat zijn te werken, maar die werkervaring missen. Met werkervaring neemt voor hen de kans op een reguliere baan aanmerkelijk toe. De financiele tegemoetkoming voor een werkervaringsplaats bestaat uit: a. Vrijstelling van de werkgeverspremies voor maximaal een jaar; de vrijstelling heeft be trekking op het werkgeversdeel van de premies WW en ZFW en op de overhevelingstoeslag voor de premies AAW en AWBZ. b. een eenmalige subsidie voor begeleiding/training van maximaal f 22.000,-- bij een werkweek van 32 uur. De totale financiele tegemoetkoming (vrijstelling + subsidie) komt overeen met 100% van het wettelijk minimum (jeugd-)loon bij een werkweek van 32 uur. De feitelijke subsidie die ontvangen wordt is afhankelijk van het aantal uren waarvoor iemand in dienst wordt genomen op de werkervaringsplaats, de leeftijd en de duur van de plaatsing. De vrijstelling van de werkgeverspremies (sub a.) moet aangevraagd worden bij het arbeidsbureau. De directeur van het arbeidsbureau geeft dan de zogenaamde vrijstellingsverklaring af. Voorwaarde is dat een arbeidsovereenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd, of voor
- 82
bepaalde tijd (ten minste zes maanden), voor minimaal 15 uur per week. Is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten voor de duur van minder dan twee jaar dan moet het dienstverband verlengd worden tot ten minste twee jaar. Voor een subsidie voor begeleiding/training (sub b.) komen aIleen in aanmerking functies die niet in de bestaande functiestructuur voorkomen. Tevens moet voldaan zijn aan de voorwaarden voor vrijstelling van de werkgeverspremies. De subsidie moet eveneens aangevraagd worden bij het arbeidsbureau. Daarbij dient een begeleidingsplan ingediend te worden. De directeur van het arbeidsbureau oordeelt over het subsidieverzoek. Voor meer informatie kan contact opgenomen worden met het Gewestelijk Arbeidsbureau in Eindhoven.
- 83
2.5.4.
Vervangende dienstplicht als erkend gewetensbezwaarde
Er bestaat de mogelijkheid om erkend gewetensbezwaarden te werk te stellen. De vervangende burgerdienst duurt maximaal 18 maanden en 20 dagen. Het is niet toegestaan dat een erkend gewetensbezwaarde zijn vervangende dienst vervult bij de werkgever waar hij voor zijn tewerkstelling reeds werkzaam was. Na zijn erkenningsdatum/beschikbaarheidsdatum geldt er een wachttijd van 6 a 7 maanden alvorens de gewetensbezwaarde te werk gesteld mag worden. Door het Ministerie van Sociale Zaken is een vergoedingsregeling ten behoeve van tewerkgestelde, erkend gewetensbezwaarden vastgesteld. Vanaf 01-09-1987 ge1dt onderstaande regeling: 1. vergoeding voor tewerkgestelde op formatieplaats: het vo1gens het BBRA voor die functie normaal geldende salaris + 8% vakantietoeslag, 2. vergoeding van tewerkgestelde boven formatie: het wette1ijk bruto minimumloon voor 23-jarigen; per 01-01-1990 fl. 2.004,60 per maand + 8% vakantietoeslag. Deze vergoedingen dienen door de TUE aan het Ministerie van Sociale Zaken betaald te worden. Het Ministerie betaalt de vergoeding uit aan de gewetensbezwaarde. De gewetensbezwaarde krijgt een dienstverband met het Ministerie van Sociale Zaken, niet met de TUE. Voor een gewetensbezwaarde gelden in principe dezelfde huisregels a1s voor het vaste personeel van de TUE (verlofdagenrege1ing, ziekmelding e .d.).
Zaken die betrekking hebben op de rechtspositie van gewetensbezwaarden zoa1s aanvragen van buitengewoon verlof en studiefaciliteiten worden bepaald door het ministerie van Sociale Zaken. Extra aandacht wordt gevraagd voor de registratie van de ziekmelding. Een goede ziekmeldingsregistratie is noodzakelijk omdat voor een gewetensbezwaarde die langer dan 7 dagen ziek is, geen vergoeding hoeft te worden betaa1d door de TUE aan het ministerie van Sociale Zaken. Voor meer informatie kan contact opgenomen worden met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Tewerkstelling erkende gewetensbezwaarden militaire dienst (TEGMD), Muzenstraat 30, 2511 VW 's-Gravenhage, telefoon 070-624611 toestel 2868/2870.
- 84
2.5.5.
Uitzendkrachten
In bepaalde gevallen kan gebruik gemaakt worden van uitzendkrachten. Deze gevallen betreffen extra werk en/of piekbelasting. Uitzendkrachten mogen niet worden ingezet op normale T.U.E.-taken. Zij mogen ingevolge een voorschrift van de Minister van Sociale Zaken slechts voor een maximale periode van 3 maanden bij dezelfde werkgever worden tewerk gesteld. Eenmalige verlenging met maximaal 3 maanden is mogelijk. Voor gebruikmaking van uitzendbureaus kan men kiezen uit: -
Vedior Randstad Manpower Keser Start.
Bij gebruikmaking van andere uitzendbureaus voor iedere tewerkstelling opgave vragen van: 1. vergunning verleend door Ministerie van Sociale Zaken nr. . , geldig van tot 2. aangesloten bij bedrijfsvereniging onder nr
. .
Ieder uitzendbureau is namelijk verplicht tot inhouding en afdracht van de verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekering en premies werknemersverzekeringen ten behoeve van de arbeidskrachten bij dat uitzendbureau in dienst. Naast het uitzendbureau is tevens de TUE aansprakelijk voor de betaling hiervan ten behoeve van de aan de TUE ter beschikking gestelde werknemer(s) (Coordinatiewet Sociale Verzekering, art. l6a). In verband hiermee is het gewenst dat de TUE zich voor de aanvang van de ter beschikking stelling vrijwaart van bovengenoemde aansprakelijkheid. Deze vrijwaring geschiedt door melding te maken bij de eigen bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, nr. 24, van het feit dat van een of meer uitzendkrachten gebruik wordt gemaakt. Gewoonlijk wordt een formulier gebruikt dat hiertoe door het uitzendbureau aan de TUE wordt gezonden. De vrijwaring is slechts mogelijk indien het een uitzendbureau betreft met een geldige vergunning en arbeidskrachten die binnen deze vergunning vallen. Indien dit niet het geval is blijft de TUE aansprakelijk in alle gevallen van ter beschikking stelling van werknemers die alhier onder toezicht of leiding van TUE-personeel werkzaam zijn. Gelet op bovenstaande dient slechts van de gemelde uitzendbureaus gebruik te worden gemaakt.
- 85
2.5.6.
Praktikanten!stagiaires
Hetgeen hieronder wordt beschreven voor praktikanten geldt eveneens voor stagiaires. Praktikanten met een stage-overeenkomst krijgen geen dienstverband/ arbeidsovereenkomst met de TU; het zijn dan ook geen werknemers. Zij ontvangen geen loon of bezoldiging, maar weI een tegemoetkoming (zie hoofdstuk 7 Vergoedingen). Hoewel deze tegemoetkoming geen loon in de eigenlijke zin is vinden hierop toch inhoudingen plaats, nl. voor sociale verzekeringspremies (ZW, WAG, ZFW). Praktikanten vallen niet onder de ABP-wet en zijn evenmin werknemer in de zin van de NWW. In principe hebben praktikanten geen aanspraak op vakantie of verlof. WeI mogen zij in het kader van de arbeidsduurverkorting een dag per maand ofweI een halve dag per twee weken vrij nemen. Een verplicht bezoek aan de school door de praktikant dient uiteraard daarnaast te worden toegestaan. In overleg met de begeleid(st)er van de praktikant kan eveneens verlof verleend worden als er zich omstandigheden voordoen die verzuim wettigen. Wanneer de praktikant reiskosten moet maken voor het vervoer tussen zijn woonplaats en de TUE, dan krijgt hij deze kosten vergoed. Zie voor de hoogte van de reiskostenvergoeding hoofdstuk 7 Vergoedingen.
- 86
2.5.7.
Werken met behoud van uitkering
Onder bepaalde voorwaarden kunnen werklozen die een uitkering hebben, van de Gemeentelijke Sociale Dienst toestemming krijgen om met behoud van uitkering bij de TUE te werken. Aanvragen hiervoor kunnen worden voorgelegd aan de GSD van Eindhoven. Bij het invullen van het daarvoor bestemde formulier moet zorgvuldig in het oog gehouden worden dat het gaat om werkzaamheden met een aanvullend karakter. Een zeer gedetailleerde omschrijving van de werkzaamheden werkt een afwijzing in de hand. Dus ook hier is het niet de bedoeling dat de plaats wordt ingenomen van het huidig personeel.
- 87
2.5.8.
Buitenlanders
Algemeen Met ingang van 1 november 1979 is van kracht geworden de nieuwe Wet arbeid buitenlandse werknemers die de bestaande wet arbeidsvergunningen vreemdelingen uit 1964 heeft vervangen. Deze wet verbiedt tewerkstelling van vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning (t.w.v.) van de Minister van Sociale Zaken. Deze wet heeft geen betrekking op vreemdelingen die worden aangesteld. Zij vindt weI toepassing t.a.v. de vreemdelingen: a. b.
met wie een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan; die tewerk worden gesteld zonder dat er een geldelijke beloning tegenover staat bijv. leerlingen, stagiaires en praktikanten.
Geen t.W.V. is nodig voor tewerkstelling van: 1. 2.
3. 4. 5.
v1uchtelingen, toegelaten door de Minister van Justitie; vreemde1ingen die in het bezit 'zijn van een voor 1-11-1979 verstrekte permanente arbeidsvergunning (deze vergunningen zijn ver1eend op grond van de voor 1-11-1979 terzake geldende wetgeving; zij zijn geldig tot uiterlijk 31-10-1980 en moeten voor die datum worden omgeruild tegen een verklaring op grond van de huidige wet); vreemdelingen die in het bezit zijn van een voor 1-11-1979 verstrekte tijdelijke arbeidsvergunning voor zolang die nog geldig is; vreemdelingen die een vergunning tot vestiging hebben van de Minister van Justitie; vreemdelingen die behoren tot de volgende categorie: a. gastdocenten, evenwel tot 6 maanden, nadien is een t.W.V. vereist; b. wetenschappelijk onderzoekers die geen dienstverband met de TUE hebben en waarvan financiering plaatsvindt uit buitenlandse studiebeurzen en fonds en of in het kader van uitwisselingsprogramma's; (b.v. research-fellows) c. stagiaires in Nederland werkzaam in het kader van een met een andere mogendheid gesloten overeenkomst. Overeenkomsten zijn gesloten met: Denemarken, Finland, Ierland, Noorwegen, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland.
Aanvragen T.W.V. De t.w.v. wordt door DPO aangevraagd bij het Gewestelijk Arbeidsbureau (G.A.B.). Deze aanvraag dient tenminste een maand voor de aanvang van de tewerkstelling te zijn ingediend bij het G.A.B. Beheerseenheden die een vreemdeling waarvoor een t.W.V. moet worden aangevraagd tewerk willen stellen, dienen tenminste 2 maanden voor
- 88
het voorgenomen aanvangstijdstip van tewerkstelling DPO hiervan schriftelijk in kennis te stellen onder vermelding van: de personalia van betrokkene en evt. gezinsleden die ook naar Nederland komen; laatste adres in het buitenland en zomogelijk het toekomstige adres in Nederland; het paspoortnummer; gegevens omtrent de opleiding van de betrokkene; de aard van de werkzaamheden die in Nederland verricht gaan worden; een korte omschrijving van de reden waarom met name betrokkene wordt aangetrokken. Bijgevoegd moet worden de aanmeldingsverklaring (zie hiervoor aanvragen verblijfsvergunning). Aanvragen verblijfsvergunning Beheerseenheden die een vreemdeling willen aantrekken dienen tenminste drie maanden voor de datum waarop de werkzaamheden vermoedelijk zullen aanvangen DPO hiervan in kennis te stellen. Door DPO wordt aan de toekomstige buitenlandse werknemer een verklaring gezonden waarin wordt vermeld dat de TUE bereid is hem tewerk te stellen. Betrokkene dient zich met deze verklaring en aIle overige gegevens waaronder paspoort - te vervoegen bij het dichtsbijzijnde Nederlandse consulaat of ambassade in zijn land. Op vertoon van de TUE-bereidheidsverklaring geeft de Nederlandse vertegenwoordiging in het betrokken land een aanmeldingsverklaring af. Na aankomst in Nederland dient de vreemdeling zich met deze verklaring en zijn paspoort zo spoedig mogelijk te vervoegen bij de vreemdelingenpolitie voor het aanvragen van een verblijfsvergunning. Procedure rond de komst en het tijdelijk verblijf van buitenlanders aan de TUE Het doel van deze procedure is om met zeer gericht werk en daarbij opgestelde regels onze gastvrijheid en verantwoordelijkheid t.a.v. de gas ten zo goed mogelijk gestalte te geven. Onder het begrip buitenlanders (verder te noemen: gastmedewerkers) worden verschillende categorieen van personen verstaan. Een aantal groeperingen wordt hier met name genoemd: a. research fellows b. bursalen c. gastmedewerkers, al dan niet betaald door derden buiten TUE d. gastmedewerkers in het kader van ontwikkelingssamenwerking e. gastmedewerkers in het kader van samenwerkingsverbanden bijv. met China
- 89
f. g. h. i. j.
gastmedewerkers op TUE-dienstverbanden gastmedewerkers op culturele verdragen via het Ministerie van Onderwijs gastmedewerkers op samenwerkingsovereenkomsten gesloten op basis van bilateraal overleg met universiteiten c.q. instituten in het buitenland gastmedewerkers met een Philips stipendium IAESTE-stagiaires
Voor al deze categorieen geldt een aantal gemeenschappelijke regels. Het blijkt dringend gewenst dat de uitwerking van deze regels gecoordineerd wordt om zo tot een uniforme procedure te komen. Uit de praktijk blijkt dat regelmatig fouten geconstateerd worden door onvolledige begeleiding van de gastmedewerker. Enkele voorbeelden zijn: niet doorleiden van de gegevens in verband met de komst van gastmedewerkers, waarvoor verbintenisscheppende brieven dienen te worden opgesteld; het niet afsluiten van een ziektekostenverzekering; het te laat indienen van verzoeken voor huisvesting; ondertekening van huurcontracten zonder begeleiding, betaling van aIle huurtermijnen op voorhand verdient niet de voorkeur; onvoldoende informatie aan de vreemdelingenpolitie inzake de komst van de gastmedewerkers; geen melding van de aanwezigheid van een gastmedewerker bij de International Neighbour Group (ING) enz. De coordinatie kan volgens onderstaand schema gebeuren. procedureschema Voorbereiding a.
b. c. d. e.
melding van de komst van een gastmedewerker bij het centraal coordinatiepunt voorzien van een accoord handtekening bij melding van de komst van gastmedewerkers bij het coordinatiepunt informeren nagaan of geen fiscale problemen kunnen optreden aanvraag huisvesting naar SSHE na overleg het resultaat van de huisvesting aan de vakgroep en potentiele gastmedewerker melden
verantwoordelijke e.g. uitvoerende instantie CvB c.q. beheerder/diensthoofd CvB c.q. beheerder/diensthoofd centraal coordinatiepunt centraal coordinatiepunt centraal coordinatiepunt
- 90
verblijf f.
g. h. i. j. k.
1.
m.
n. o. p.
q.
r.
eerste dag na aankomst: melden van beheerder/diensthoofd gastmedewerkers bij het centraal coordinatiepunt aanvraag verplichte medische keuring beheerder/diensthoofd op TUE YA-verklaring gereed maken centraal coordinatiepunt evt. YA-verzekering doen afsluiten) legitimatiebewijs gereed maken DPO/coordinatiepunt evt. betalingsregeling treffen centraal coordinatiepunt (uitvoering geschiedt door DFA) aanmelding voor de ziektekostenverzecentraal coordinatiepunt kering bij DPO (Hr. Peeters, tel. 2064) of DFA (Hr. van de Hurk, tel. 4109) voor gastmedewerk(st)ers die een centraal coordinatiepunt dienstverband aangaan, dient een loonbelastingverklaring te worden ingevuld indien betalingen aan betrokkenen centraal coordinatiepunt verricht moeten worden, adviseren een bank- of girorekening te openen (doorgeyen aan PSA) bij dienstverbanden dient vervolgens op aanwijzing van de PSA een fiscaal nummer te worden aangevraagd begeleiding bij ondertekening van faculteit/vakgroep contract voor de huisvesting melding bij de vreemdelingenpolitie centraal coordinatiepunt (bij verblijf korter dan drie maanden volstaat melding bij centraal coordinatiepunt - afspraak IYB-VD -) aanmelding bij het stadhuis indien centraal coordinatiepunt nodig (formulieren voor registratie in bevolkingsregister meegeven) aanmelding bij de International centraal coordinatiepunt Neighbour Group
vertrek s. t. u. v.
datum van vertrek melden bij centraal coordinatiepunt begeleiding bij afkopen pensioen bij DPO (Hr. Van de Veen, tst. 2060) financiele afrekening opstellen richting Ministerie c.q. Nuffic vertrekdatum doorgeven aan de vreemdelingenpolitie
beheerder/diensthoofd centraal coordinatiepunt Dienst Financien en Administratie centraal coordinatiepunt
Hierna voIgt een toelichting op de verschillende stappen van het schema.
- 91
a.
b. c.
d.
Melding bi; een centraa1 coordinatiepunt Vanaf het moment, waarop enige zekerheid bestaat omtrent de komst van een gastmedewerker, moet melding worden gemaakt bij het centraa1 coordinatiepunt. Afschriften van correspondentie hierop betrekking hebbend moe ten worden meegezonden. Deze melding dient voorzien te zijn van een accoord van de beheerder c.q. hoofd van de betreffende facu1teit/ dienst. Onmidde11ijk bij de melding wordt het centraa1 coordinatiepunt door de facu1teitjvakgroep geinformeerd of reeds zaken gerege1d zijn met betrekking tot de komst van de gastmedewerker. Er moet worden nagegaan of er sprake kan zijn van voorkomende fisca1e prob1emen. Wanneer de betrokken gastmedewerker bijvoorbeeld reeds eerder aan de TUE werkzaam is geweest, kunnen deze prob1emen aan de orde komen. Aanvraag huisvesting bi; de SSHE Gezien de prob1emen rond de huisvesting van gastmedewerkers is het raadzaam in een vroegtijdig stadium een verzoek hiertoe in te dienen bij de Stichting Studentenhuisvesting Eindhoven. Bij de aanvraag dienen in ieder geva1 onderstaande gegevens vermeld te worden: duur van het verblijf aan de TUE; aard van het 'dienstverband' met de TUE, e.e.a. in verband met de budgetaire mogelijkheden.
f.
Eerste dag na aankomst melding bi; het centraa1 coordinatiepunt. De administratieve procedure verband houdend met de komst van een gastmedewerker start onmidde11ijk de eerste dag na aankomst. Om die reden moet de daadwerke1ijke komst van de betrokkene dan ook gemeld worden bij het centraa1 coordinatiepunt. Het coordinatiepunt vangt aan een aanta1 zaken te rege1en, zoals aangegeven in het procedureschema.
g.
Aanvraag verplichte medische keuring op TUE Om medische prob1emen te voorkomen moet iedere gastmedewerker zo spoedig mogelijk medisch gekeurd worden door de Bedrijfsgeneeskundige Dienst aan de TUE. Overwogen moet worden of eventuele gezinsleden niet eveneens aan genoemde medische keuring onderworpen moe ten worden.
h.
WA-verk1aring gereed maken Gastmedewerkers, die geen dienstverband hebben betaald door de TUE dienen een WA-verk1aring te ondertekenen, die door het centraa1 coordinatiepunt wordt voorbereid. De getekende WA-verk1aring dient doorgegeven te worden aan Bureau Werving van de DPO.
- 92
Ret verdient aanbeveling voor langer verblijf in Nederland een WA-verzekering af te sluiten. i.
Legitimatiebewijs Bij binnenkomst wordt voor iedere gastmedewerker een legitimatiekaart gereed gemaakt door DPOjhet centraal coordinatiepunt.
j.
Eventuele betalingsregeling treffen Onder deze noemer moe ten in ieder geval twee zaken geregeld worden door de coordinator, namelijk: de betaling van de honoreringjsalariering; de betaling van de huisvesting, mits geregeld via SSRE. T.a.v. de huisvesting moet voorkomen worden, zoals in het verleden plaatsvond, dat SSRE huurgelden t.b.v. een gastmedewerker van drie verschillende instanties ontving. In het geval een huurbedrag door meer instanties bijeen wordt gebracht, moet een verantwoordelijke benoemd worden als huurbetaler voor de SSE. Indien er sprake is van een dienstverband met de TUE dient een fiscaal nummer bij het Belastingkantoor te worden aangevraagd. Betrokkene ontvangt hierover aanwijzingen van de PSA. Inzake de honorering van research fellows worden maandelijks verzoeken tot betaling gereed gemaakt door het bureau van de betreffende faculteit.
k.
Aanmelding voor de ziektekostenverzekering Ten spoedigste wordt door de beheerderjdiensthoofd een afspraak geregeld met de bedrijfsarts voor een verplichte medische keuring. Vervolgens worden zaken m.b.t. ziektekostenverzekering geregeld. Hiertoe dient contact te worden opgenomen met de heer Peeters van de DPO, BG 1.14, tel. 2064. Voor wat betreft de bursalen die via het ministerie worden betaald is een speciale verzekeringsvorm van toepassing, nl. de Ennia verzekering. Deze verzekering wordt momenteel afgesloten via de heer H.C. van de Hurk van de DFA (tel. 4189) en wordt gefinancierd door het ministerie. Het verdient aanbeveling ook deze administratieve kwestie onder te brengen bij het centraal coordinatiepunt. Voor de gastmedewerkers van B.O.S. gelden afspraken voor een verzekering bij Mees & Zn., aangezien in dat pakket tevens een repatrieringsverzekering is opgenomen. Om te voorkomen dat dubbele verzekeringen worden afgesloten, moe ten duidelijke afspraken worden gemaakt. Er zal worden nagegaan of niet alle gastmedewerkers bij dezelfde ziektekostenverzekering kunnen worden ondergebracht.
- 93
1.
Loonbelastingverklaring Voor gastmedewerkers, die een dienstverband aangaan met de TUE, dient na aankomst een loonbelastingverklaring te worden ingevuld voor de PSA. Een en ander geschiedt door het centraal coordinatiepunt in samenwerking met de PSA.
m.
Betalingsmogelijkheden Zo spoedig mogelijk dient de gastmedewerker een bank- of girorekening te openen, in ieder geval wanneer stortingen van TUE-zijde dienen te worden verricht. Het in gebruik te nemen rekeningnummer wordt gemeld bij de PSA.
n.
Fiscaal nummer Op aanwijzing van de PSA kan betrokkene in voorkomende gevallen een fiscaal nummer aanvragen bij het Belastingkantoor aan de Karel de Grotelaan 4, 5616 CA Eindhoven.
o.
Begeleiding bi; ondertekening van het contract voor de huisvesting Uit ervaring is gebleken dat het uitermate belangrijk is dat de gastmedewerker voorge1icht wordt bij de ondertekening van het huurcontract. Diverse malen zijn vanwege de taalbarriere zaken ondertekend, die financiele consequenties tot gevolg hadden, welke veelal teruggespeeld werden naar de TUE. Ter voorkoming hiervan moet betrokkene begeleid worden door de faculteit/vakgroep. De SSHE kan niet voor de gevolgen instaan, aangezien zij slechts een bemiddelende rol speelt bij het vinden van huisvesting. Huisvesting moet tegenwoordig, door de grote toeloop van gastmedewerkers, vaak buiten het beschikbare bestand van de SSHE gezocht worden. De effectieve zorg voor het huurcontract is in handen van de coordinator, c.q. de SSHE, terwij1 de wijze van beta1ing door de coordinator geregeld moet worden, waarvan de uitvoer geschiedt door de DFA.
p.
Aanmelding bi; de vreemdelingenpolitie Iedere gastmedewerker die langer dan 3 maanden Nederland (in casu de TUE) bezoekt moet zich binnen 8 dagen melden bij de vreemdelingenpolitie. Deze regel geldt niet voor visumhouders. Voor hen blijft de regel van melding bij de vreemdelingenpolitie terstond na aankomst van kracht. Alleen wanneer hij/zij in die periode in een hotel verblijft wordt het verblijf automatisch via de registratie in het hotel aan de vreemdelingenpolitie doorgegeven.
- 94
Wanneer een gastmedewerker (en evt. familieleden) langer dan 3 maanden aan de TUE zullen verblijven moet tevens een verzoek voor een verblijfsvergunning worden ingediend bij de vreemdelingenpolitie. Bij dit verzoek moet behalve een geldig paspoort ook een pasfoto van iedere persoon van 15 jaar en ouder overhandigd worden. Adreswijzigingen tijdens de verblijfsperiode moeten eveneens aan de vreemdelingenpolitie gemeld worden. De vertrekdatum van een gastmedewerker dient eveneens aan de vreemdelingenpolitie gemeld te worden. Het bureau van de vreemdelingenpolitie is gehuisvest aan de Mathildelaan 4 en is bereikbaar via tel.nr. 33.25.46 Openingstijden: v.m. dient men een nummer te halen bij de portier; n.m. kan men op afspraak geholpen worden. q.
Aanmelding bi; het stadhuis Wanneer een gastmedewerker langer dan drie maanden aan de TUE zal verblijven, moet hij ingeschreven worden in het bevolkingsregister op het stadhuis. Wanneer hij zich in de omgeving van Eindhoven gaat huisvesten moet de inschrijving op het gemeentehuis aldaar geschieden. De inschrijving in het bevolkingsregister dient persoonlijk te geschieden onder overlegging van het paspoort en eventueel een geboorte-akte. Indien de geboorte-akte nog niet voorhanden is, moet deze worden aangevraagd in het land van herkomst en binnen drie maanden op het stadhuis overhandigd worden. Mochten daarna nog verhuizingen plaatsvinden dan moet ook daarvan melding worden gemaakt op het stadhuis. De afdeling Bevolking van het stadhuis te Eindhoven is telefonisch bereikbaar onder nummer 38.80.27.
r.
Aanmelding bi; de International Neighbour Group (ING) Direct na aankomst van een gastmedewerker wordt hiervan melding gemaakt bij het secretariaat van de ING door het centraal coordinatiepunt. Het ING stelt alles in het werk om de gastmedewerker maatschappelijk te begeleiden. Hierbij kan worden vermeld: het aanwijzen van een gastvrouw resp. gastgezin; het organiseren van activiteiten zoals koffieochtenden, lessen in de Nederlandse taal, avondactiviteiten binnen de TUE, excursies in de weekends e.d.; beschikbaar stellen op basis van leen van aanwezige zaken uit het meubeldepot. ING heeft een "Information Guide" samengesteld, die aan iedere gastmedewerker ter hand wordt gesteld. In verband met de nieuwe procedure lijkt het logisch deze Information Guide in de toekomst via het centraal coordinatiepunt te laten bijstellen, drukken en verstrekken aan de nieuwe gastmedewerkers.
- 95
t.
Begeleiding bi; afkopen pensioen Wanneer een gastmedewerker een dienstverband aangaat met de TUE voor een periode die langer zal zijn dan een half jaar, dan moet hij/zij pensioenbijdrage gaan betalen. Ligt de beeindiging van dit dienstverband binnen een periode van 7 jaar en gaat de gastmedewerker terug naar het land van herkomst dan is afkoop van het opgebouwde pensioen mogelijk. Het verzoek tot afkoop vanhet betaalde pensioen dient een half jaar voor het vertrek te worden ingediend bij de DPO, t.a.v. de heer J. van der Veen. Meer gedetailleerde informatie hierover, alsook begeleiding bij de aanvraag hiertoe, kan gevraagd worden aan de heer J.e. van der Veen van de DPO, BG 1.14, tel.nr. 2060.
v.
Melding vertrekdatum Zodra de vertrekdatum van een gastmedewerker bekend is, dient dit gemeld te worden aan het centraal coordinatiepunt en de vreemdelingenpolitie. Ook in verband met de centrale registratie en de adreslijst van de International Neighbour Group is bekendheid met de vertrekdatum zeer praktisch. Samenvatting
Samenvattend is geconcludeerd dat het raadzaam is een centraal coordinatiepunt voor de begeleiding van gastmedewerkers in te stellen. Dit is gebeurd door het centraal coordinatiepunt te beleggen bij het bureau voor Internationale Wetenschappelijke Betrekkingen (IWB). Met betrekking tot de werkzaamheden is hier gedacht aan: a.
het stelselmatig verzamelen en coordineren van de bij het evB of bij de faculteiten c.q. diensten aanwezige informatie in verband met de komst van gastmedewerkers;
b.
het op elkaar afstemmen van de verlangens en de mogelijkheqen met be trekking tot huisvesting, planning met de Stichting Studentenvoorzieningen Eindhoven, sectie huisvesting;
c.
terugmelding aan de betrokken potentiele gas ten en de faculteiten c.q. diensten van het resultaat van de bemiddeling; in dit traject wordt ook de bij de faculteit c.q.dienst betrokken P-adviseur van een en ander op de hoogte gebracht;
d.
centraal informatiepunt;
e.
contact met de International Neighbour Group;
f.
contact met diverse externe instanties, waaronder de vreemdelingenpolitie.
- 96
2.5.9
Research-fellows
Met het gelegenheid bieden aan veelbelovende buitenlandse onderzoekers hun onderzoekingen te toetsen aan die van de TUE wordt enerzijds beoogd in een lopend TUE-onderzoek meer vaart en nieuwe kennis in te brengen en wordt anderzijds uitbreiding van internationale, wetenschappelijke contacten beoogd. De plaatsing van research-fellows gaat als voIgt: De betreffende faculteit heeft contacten met een kandidaat research-fellow. Zodra overeenstemming is bereikt dient e.e.a. te worden vastgelegd in een verbintenisscheppende brief. Na melding van de beheerder dat de research-fellow op de TUE gearriveerd is, neemt DPZ hem op in het salaristraject. Voor wat betreft de door de faculteit aan de research-fellow te betalen financiele vergoedingen wordt verwezen naar Hoofdstuk 7: Vergoedingen. In de eerder genoemde verbintenisscheppende brief moet naast vermelding van het tijdvak van plaatsing en het bedrag van de te verlenen financiele vergoeding, aan de a.s. research-fellow worden meegedeeld dat: er geen enkele vorm van een arbeidsverhouding ontstaat tussen deze en de TUE en er dus geen rechtspositionele aanspraken zijn; geen reiskostenvergoedingen worden verstrekt door de TUE; de TUE kan bemiddelen bij het afsluiten van een ziektekostenverzekering maar kan op geen enkele wijze aansprakelijk worden gesteld voor ziektekosten. Ten behoeve van research-fellows z1Jn met Brons van Lennep BV (Assurantiemakelaars) standaardafspraken gemaakt m.b.t. ziektekostenverzekering, ongevallenverzekering, vliegreisverzekering en aansprakelijkheidsverzekering. Deze verzekeringen worden geregeld door H.C. v.d. Hurk, DFA, BG 2.01, tel. 4109. Bureau geopend iedere dag van 8.00 tot 12.00 uur. Het verdient de voorkeur deze verzekering af te sluiten voordat betrokkene wordt aangemeld bij de vreemdelingenpolitie. Na de aankomst van de research-fellow in Nederland dient vanuit de faculteit zorg gedragen te worden voor: contact met de Bedrijfsgeneeskundige Dienst ten behoeve van een gezondheidsverklaring; eventueel contact met de SSHE ten behoeve van de huisvesting; contact met de International Neighbourgroup ten behoeve van begeleiding.
- 97
2.5.10. Buitenlandse gastdocenten bekostigd uit Philips-stipendium Faculteiten die buitenlandse docenten - die veelal studieverlof genie ten - willen uitnodigen kunnen zich hiervoor schriftelijk wenden tot het College van Dekanen. Door middel van het zogenaamde Philips-stipendium is het namelijk op beperkte schaal mogelijk het verblijf aan de TUE van buitenlandse docenten te bekostigen. In de brief van de faculteit aan het CvD dient in elk geval te worden vermeld: een korte omschrijving van de reden van uitnodiging; het tijdvak van verblijf aan de TUE; de gevraagde onkostenvergoeding door de buitenlandse gast (zie voor de hoogte van deze vergoeding hoofdstuk 7: Vergoedingen); in samenwerking met wie het gastdocentschap wordt verricht. Nadat door het College van Bestuur op deze aanvraag een beslissing is genomen wordt de faculteit over die beslissing gefnformeerd. Door DPZ wordt een verbintenisscheppende brief opgesteld. Na melding van de beheerder dat de gastdocent op de TUE gearriveerd is, wordt hij opgenomen in het salaristraject. Vanuit de faculteit dient zorggedragen te worden voor: ontvangst en begeleiding; contact met de BGD ten behoeve van een gezondheidsverklaring; eventueel contact met de SSHE ten behoeve van de huisvesting; eventueel contact met de International Neighbourgroup ten behoeve van de begeleiding.
- 98
2.5.11. Grensarbeiders Krachtens door Nederland met andere staten ges10ten verdragen kan heffing van de Neder1andse loonbe1asting achterwege b1ijven bij zgn. grensarbeiders. Een grensarbeider is iemand die in het ene land (b.v. Be1gie) in een bepaa1de zone woont en die in het andere land (b.v. Nederland) werkt en gewoon1ijk dage1ijks of tenminste eenmaa1 per week naar huis terugkeert. Deze personen b1ijven steeds be1astingp1ichtig in het land waar zij wonen. De ambtenaar/werknemer kan de inspecteur van de belasting verzoeken hem een verklaring af te geven waaruit blijkt dat op grond van bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting geen Nederlandse loonbelasting behoeft te worden geheven. Op grond van die verklaring, die de ambtenaar/werknemer moet afgeven aan de TUE, kan de inhouding van de loonbelasting door de TUE achterwege worden gelaten. De grensarbeidersregeling is niet van toepassing op personen van Nederlandse nationaliteit, die na 1 januari 1970 vanuit Nederland in Belgie zijn gaan wonen. Met ingang van 2 augustus 1989 is voor grensarbeiders een wijziging in werking getreden inzake de opbouw van AOW-pensioen. De AOW is een zogenaamde opbouwverzekering. In totaal kan men 50 jaar - van IS tot 65 jaar - verzekerd zijn. Als men 50 jaar verzekerd is geweest, ontvangt men bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een volledig AOW-pensioen. Als men een of meer jaren niet verzekerd is geweest wordt het AOW-pensioen voor elk niet-verzekerd jaar met 2% gekort. Anders gezegd, voor elk verzekerd jaar bouwt men in beginsel 2% AOW-pensioen op. Als iemand in Nederland woont of werkt is hij bijna altijd verp1icht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen, zoals de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Dit geldt echter niet automatisch voor zijn partner, indien zij niet zelf in Nederland woont of werkt. Wanneer twee (huwelijks-)partners niet in Nederland wonen en aIleen de man in Nederland verzekerd is, omdat hij bv. hier werkt, dan bouwt hij zelf wel, maar zijn partner geen AOW-pensioen op. Tot 2 augustus 1989 was er een EG-regeling (Bijlage VI van EG-Verordening nr. 1408/71) op grond waarvan de tijdvakken, waarover de man in Nederland verplicht verzekerd was, voor de berekening van het AOW-pensioen van zijn vrouw toch worden meegeteld. Daarvoor hoefde men niets te doen. Deze EG-regeling is met ingang van 2 augustus ingrijpend gewijzigd. Vanaf deze datum dient de buiten Nederland, maar binnen de EG wonende partner van een in Nederland verplicht verzekerde man, als zij zelf ook AOW-pensioen wil blijven opbouwen, zich vrijwillig te verzekeren. Deze vrijwillige AOW-verzekering op grand van de EG-regeling is gecombineerd met de vrijwillige AWW-verzekering, die bij overlijden van een der huwelijkspartners recht kan geven op een AWW-pensioen.
- 99
Voor deze vrijwillige AOW/AWW-verzekering dient men zich binnen een jaar na aanvang van de verplichte verzekering van de partner schriftelijk bij de Sociale Verzekeringsbank aan te melden. Was de partner reeds voor 2 augustus 1989 in Nederland verplicht verzekerd, dan moet de aanmelding voor 2 augustus 1990 plaatsvinden. Voor de volledigheid: deze vrijwillige AOW/AWW-verzekering is vanaf 2 augustus 1989 ook mogelijk voor de man, wiens partner in Nederland verplicht verzekerd is.
- 100 -
2.6 Nota WAGW-be1eid O.
In1eiding Per 1 ju1i 1986 trad de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW) in werking. De Wet bevat een aantal rege1ingen een en ander ter bevordering van de dee1name van gehandicapten aan het arbeidsproces. De Wet biedt een basis voor het aan werkgevers opleggen van de verplichting ervoor zorg te dragen tenminste een nader vast te stel1en percentage gehandicapten in dienst te hebben. De bepalingen die daarop be trekking hebben treden per 1 juli 1989 in werking. In het najaar van 1988 is bij de dienst Personele Zaken een werkgroep gevormd die tot taak had de imp1icaties van de WAGW voor de TUE te bezien. Het resultaat van de werkzaamheden van de werkgroep is in deze Nota vervat. Achtereenvo1gens wordt in de Nota ingegaan op de vo1gende aspecten: hfdst. I WAGW (historie, doelstellingen WAGW, inhoud WAGW) hfdst. II Plaats van een WAGW-beleid hfdst. III: Inhoud van een WAGW-beleid (doel, specifieke maatregelen, algemene maatregelen, voorwaarden) hfdst. IV Verantwoordelijkheden.
- 101 -
I
Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers (WAGW) 1. Historie De Wet P1aatsing Minder-Va1ide arbeidskrachten (WPMV) , ingevoerd op 1 augustus 1947 had als doe1 de verbetering van de zwakke(re) positie van gehandicapten op de arbeidsmarkt. Deze wet verplichtte de werkgever om twee procent minder-valide arbeidskrachten in dienst te nemen. Verder stonden voorschriften over loon en aanpassing van de werkplek in de wet omschreven. De uitvoering van de wet lag voor het grootste deel in handen van de arbeidsbureaus. De wet was ook van toepassing op de overheid. De Wet Plaatsing Minder-Valide arbeidskrachten heeft niet goed gefunctioneerd. A1s be1angrijkste redenen daarvoor zijn aan te wijzen het ontbreken van een adequate definitie van het begrip minder-val ide en het ontbreken van sanctiemoge1ijkheden. In plaats van de WPMV is op 1 juli 1986 de Wet Arbeid Gehandicapte werknemers (WAGW) in werking getreden. Deze wet is eveneens van toepassing op de overheid. 2. Doelstellingen WAGW Het doel van de WAGW is de verbetering van de positie van de gehandicapte op de arbeidsmarkt en de bevordering van dee1neming aan het arbeidsproces door gehandicapte werknemers. De wet tracht haar doe1 te bereiken door aan werkgevers, werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties tot taak te geven: er voor te zorgen dat gehandicapte werknemers deze1fde kansen krijgen om deel te nemen aan het arbeidsproces a1s niet-gehandicapte werknemers en de nodige voorzieningen te treffen gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid van werknemers (art. 2 WAGW). Naast deze algemene taakstelling waarvan de invul1ing behoort tot de verantwoordelijkheid van werkgevers en vakorganisaties stelt de wet dat werkgevers de plicht hebben de arbeid, arbeidsplek en de omgeving waarin de arbeid moet worden uitgeoefend aan te passen aan reeds in dienst zijnde of nog in dienst te nemen gehandicapte werknemers (art. 6 WAGW). Tevens geeft WAGW de uitvoeringsinstanties van arbeidsongeschiktheidsregelingen tot taak het uitoefenen van arbeidsbemiddeling. Doelgroep De doelgroep van de WAGW z~Jn de gehandicapte werknemers. Art. 1 sub b van de wet geeft aan welke categorieen personeel onder het begrip gehandicapte werknemer vallen:
- 102 -
1. degenen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen krachtens de AAW of WAD, 2. degenen die een inva1iditeitspensioen ontvangen op basis van de A1gemene burger1ijke pensioenwet (of een daarmee ge1ijkgeste1de rege1ing), 3. degenen voor wie met toepassing van de AAW of de A1gemene burger1ijke pensioenwet (of daarmee ge1ijkgeste1de rege1ing) binnen het bedrijf een voorziening is getroffen en die zonder die voorziening niet in staat zijn hun arbeid te verrichten, 4. een bij AMvB aan te wijzen categorie die tengevo1ge van ziekten of gebreken duide1ijke be1emmeringen ondervindt bij het verkrijgen of verrichten van arbeid. Inmidde1s is bij AMvB a1s categorie aangewezen de herp1aatsbaar verk1aarde ambtenaar in de zin van de A1gemene burge1ijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet en die daarbij tevens voor tenminste 15% a1gemeen inva1ide is in de zin van die wet(ten). 3. Inhoud van de wet De WAGW is in werking getreden op 1 ju1i 1986, echter met uitzondering van de artike1en 3 tot en met 5, welke per 1 ju1i 1989 in werking treden (stb. 1986, 346). De art ike len 3 tot en met 5 hebben be trekking op de verp1ichting een bepaa1d percentage gehandicapten in dienst te hebben, de moge1ijkheden tot ontheffing van die verp1ichting en sanctie bij niet na1eving van de verp1ichting. Dp een aanta1 punten verwijst de wet naar nadere uitwerking bij a1gemene maatrege1 van bestuur (AMvB). Zo'n AMvB kwam in 1988 tot stand voor enige van die punten: Bes1uit ter uitvoering van de Wet arbeid gehandicapte werknemers (d.d. 20 mei 1988, Stb. 1988, 294). De overige punten moeten nog worden uitgewerkt. Het 1igt in de bedoe1ing de tota1e uitwerking tezijnertijd in een AMvB onder te brengen. Hieronder za1 een overzicht worden gegeven van de inhoud van de wet. a. begrip onderneming Art. 1 sub d van de Wet geeft aan wat onder een onderneming moet worden verstaan en 1aat nadere rege1ing daarvan over aan een AMvB. In de hierboven genoemde AMvB is aangegeven dat in de openbare dienst als onderneming o.m. wordt beschouwd: een pub1iekrechte1ijk 1ichaam. De TUE va1t daarmee onder het begrip onderneming. Het begrip onderneming is m.n. van be1ang bij de zgn. quotum-verp1ichting: de verp1ichting tenminste een bepaa1d percentage gehandicapte werknemers in dienst te hebben ge1dt per onderneming.
- 103 -
b. vastste11ing percentage verplicht in dienst te hebben gehandicapte werknemers. De Wet bepaa1t bij art. 2 dat werkgevers, organisaties van werkgevers en organisaties van werknemers tot taak hebben "voorzover dat rede1ijkerwijs in hun vermogen 1igt, gelijke kansen van gehandicapte en niet-gehandicapte werknemers voor wat betreft de deelname aan het arbeidsproces te bevorderen en de nodige voorzieningen te treffen gericht op het behoud, het hers tel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid van werknemers." Indien genoemde taakste1ling in onvoldoende mate wordt gerealiseerd kan - v.w.b. de overheid - de Raad van Toezicht van het ABP adviseren tot het vastste11en van een AMvB waarbij de verplichting wordt opgelegd er voor zorg te dragen dat het aantal in dienst zijnde gehandicapte werknemers tepminste een vast te stellen percentage (tussen 3 en 7) van het totale personeelsbestand bedraagt. Art. 4 opent de mogelijkheid ontheffing van die verplichting te verlenen "indien en voorzover te verwachten valt dat de werkgever gedurende langere tijd in redelijkheid niet aan die verplichting zal kunnen voldoen." Overigens kunnen bij zo'n ontheffing voorwaarden worden gesteld. De sanctie op het niet naleven van de verplichting bestaat uit het verschuldigd zijn van een geldelijke bijdrage. Omgekeerd: het meer dan voldoen aan de verplichting kan een geldelijke tegemoetkoming opleveren. (art 5). Zoals eerder gesteld treden de artt. 3 tot en met 5 per 1-7-1989 in werking. In hoeverre en wanneer dan gebruik gemaakt gaat worden van de in de art ike len neergelegde mogelijkheden valt thans niet te voorzien. c. aanpassing arbeidsplaats/overige voorzieningen. Art. 6 lid 1 van de wet verplicht de werkgever tot het treffen van voorzieningen terzake van: - samenstelling en toewijzing van arbeid, - inrichting van de arbeidsplaatsen, - productie- en we rkme thoden , - te gebruiken hulpmiddelen bij de arbeid, - inrichting van het bedrijf, dit laatste voorzover de behoefte daaraan wordt opgeroepen door deelneming van de gehandicapte aan de werkzaamheden of diens daarmee samenhangend verblijf in het bedrijf. Daarnaast kan de arbeidsinspectie - na overleg met het ABP - een eis stellen terzake van de wijze waarop de verplichting wordt nageleefd.
- 104 -
Tenslotte kunnen bij verschil van mening tussen werkgever en werknemers omtrent de naleving, laatstbedoelden via de weg die daartoe in de Arbo-wet is aangegeven, toepassing van art. 6 lid 1 bewerkstelligen. Bij de WAGW is tevens de Algemene burgerlijke pensioenwet aangepast in die zin dat de directie van het ABP de kosten die voortvloeien uit de naleving van art. 6 lid 1 voor vergoeding in aanmerking kan brengen. Daartoe is in die wet art. P9a opgenomen. d. beloning van de werknemer. In principe dient de gehandicapte werknemer dezelfde geldelijke beloning te ontvangen als de niet gehandicapte werknemer in een gelijkwaardige functie bij dezelfde arbeidsduur ontvangt. (art. 7). Indien echter de arbeidsprestatie tengevolge van de ziekte of gebreken duidelijk minder is dan de prestatie die voor die functie als normaal beschouwd wordt, kan de bezoldiging worden verminderd. Dit geschiedt dan bij een bij gemeenschappelijk besluit van de minister van O. en W. en die van BIZA vast te stellen regeling, gebaseerd op art. 12 BBRA. (art. 8 lid 3). e. administratie. Als voor een werkgever de verplichting geldt een bepaald percentage gehandicapte werknemers in dienst te hebben, dan dient hij een zodanige administratie te voeren dat daaruit kan worden afgeleid in welke mate aan de verplichting is voldaan en welke geldelijke bijdrage cq tegemoetkoming (zie onder b) verschuldigd is. Bij AMvB zullen nadere regels m.b.t. het voeren van zo'n administratie worden gegeven; die nadere regels zijn nog niet vastgesteld. f. taak ABP. T.a.v. diverse onderdelen van de wet is een taak weggelegd voor het ABP. Deze zijn: adviestaak m.b.t. het vaststellen van het percentage gehandicapte werknemers dat in dienst moet zijn, adviestaak m.b.t. het door de arbeidsinspectie stellen van een eis betr. de naleving van art. 6.1 (voorzieningen), vaststelling en invordering van de verschuldigde bijdrage en vaststelling en uitbetaling van de geldelijke tegemoetkoming (zie onder b),
- 105 -
het vergoeden van kosten voortvloeiend uit het treffen van voorzieningen, het uitoefenen van arbeidsbemiddeling voor gehandicapten: art. 16 van de Wet. g. nog te regelen zaken. Zoals eerder gesteld behoeven een aantal punten nog nadere uitwerking bij AMvB. Deze punten zijn: voor welke bedrijfstak of onderdeel daarvan cq voor welk onderdeel van de openbare dienst een bepaald quotum gehandicapte werknemers geldt; het vaststellen van een quotum waaraan per onderneming moet worden voldaan; hoe deeltijdswerkers meetellen bij berekening van het percentage bij de onderneming werkzame gehandicapten; de bepaling van de situaties waarin een geldelijke tegemoetkoming wordt verleend aan de werkgever die meer dan aan zijn verplichting voldoet, de hoogte van de tegemoetkoming en van de geldelijke bijdrage voor de werkgever die niet aan zijn verplichting voldoet; de inrichting van de administratie voor werkgevers voor wie een quotum geldt; de wijze waarop gegevens verstrekt moeten worden aan de organen belast met de vasts telling van de geldelijke bijdrage en tegemoetkoming; de taakverdeling tussen de in art. 11 lid 1 genoemde instanties (bedrijfsvereniging, directie ABP en directie Spoorwegpensioenfonds); de vaststelling en uitbetaling van tegemoetkomingen. Voorts wordt hetgeen overigens nog ter uitvoering van de wet nodig is bij AMvB geregeld: art. 28. II.
Plaats van een WAGW-beleid De WAGW beoogt regelen te stellen ter bevordering van de deelname van gehandicapten aan het arbeidsproces (zie hfdst. I). De Wet gaat daarbij uit van gelijke kansen voor gehandicapten en niet-gehandicapten. Dit uitgangspunt is terecht in een samenleving als de onze waar discriminatie op grond van sekse, huidskleur, geloof en dergelijke verboden is. Zo'n zelfde non-discriminatie-bepaling behoort ook onderdeel te zijn van een goed personeelsbeleid. Het is tegen die achtergrond dan ook niet meer dan logisch dat eventuele belemmeringen voor een gehandicapte om volwaardig aan het arbeidsproces deel te nemen zoveel mogelijk worden weggenomen. De TUE als werkgever dient zo'n volwaardige participatie dan ook na te streven. Het voorgaande houdt in dat een goed personeelsbeleid aandacht voor en in voorkomende gevallen extra zorg voor gehandicapten insluit.
- 106 -
Met andere woorden een WAGW-beleid dient onderdeel te zijn van een goed personeelsbeleid en dient daarvan niet te worden onderscheiden. III.
Inhoud van een WAGW-beleid
In het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden dat een WAGW-beleid duidelijk raakvlakken vertoont c.q. geintegreerd dient te worden in het totale personeelsbeleid. a. Doel Het doel van het WAGW-beleid kan als volgt omschreven worden: (Her-)plaatsen van gehandicapte werknemers in een (eventueel daarvoor) aangepaste werkomgeving zodat er sprake kan zijn van een optimaal funktioneren binnen de reguliere formatie. Het betreft hier enerzijds zittend personeel en anderzijds aan te trekken personeel van buiten de instelling. Deze doelstelling vertoont enerzijds een specifiek karakter d.w.z.daar waar zij gerichte maatregelen vergt bijv. herplaatsen. Daarnaast is echter ook sprake van een algemeen karakter met name daar waar het gaat om een preventieve aanpak m.b.t. arbeidsongeschiktheid, ziekte en verzuim in het algemeen. b. Specifieke maatregelen Met specifieke maatregelen worden zowel de maatregelen in het algemeen belang als die in het belang van een individu bedoeld. Binnen de TUE zijn reeds een aantal algemene voorzieningen getroffen die voor gehandicapten "drempelverlagend" werken zoals toegang tot gebouwen van de TUE en een aantal voorzieningen zoals toiletten, liften e.d. Bij specifieke maatregelen gericht op het individu is een onderscheid te maken tussen 1. zittend personeel 2. personeel van buiten de instelling. ad 1 Zittend personeel Bij specifieke maatregelen gericht op zittend personeel, moet met name gedacht worden aan het geheel van maatregelen dat aan de orde komt in het kader van herplaatsing van een personeelslid i.v.m. medische afkeuring. Als een medewerker voor zijn functie moet worden afgekeurd maar vol gens de beoordelende instantie herplaatsbaar is, zal in eerste instantie binnen zijn eigen beheerseenheid gekeken moe ten worden of herplaatsing, geheel of gedeeltelijk, tot de mogelijkheden behoort. Bepalende factoren hierbij zijn: welke mogelijkheden heeft betrokkene, welke functie(s) zijn in dat licht beschikbaar, in hoeverre kan een (eventuele)
- 107 -
aanpassing van de werkomgeving en/of de functie gerealiseerd worden. Het is de verantwoorde1ijkheid van de beheerder hierover een definitief bes1uit te nemen. 1) 1) Waar in het hiernavolgende van beheerder wordt gesproken wordt bedoeld een directeur beheer van een faculteit, de bibliothecaris, de directeur Rekencentrum en een beheerder binnen het bureau van de universiteit.
Als herplaatsing binnen de beheerseenheid tot de onmogelijkheden behoort, zal gekeken moeten worden of een (her-)plaatsing binnen een andere faculteit/dienst gerea1iseerd kan worden. Als centraal meldpunt kan hiervoor het wekelijkse vacatureoverleg van de personeelsadviseurs fungeren. Een definitief bes1uit tot herplaatsing bij een andere beheerseenheid is de verantwoordelijkheid van de betrokken beheerders. De betrokken partijen in het bovenstaande zijn de beheerder, Sociaal Coordinatieverband (SCV) (voor wat betreft de fysieke en/of psychische belemmeringen) en het ABP inzake voorzieningen die ter plaatse gerealiseerd moeten worden. Namens de beheerder zal de personeelsadviseur als vertegenwoordiger van de beheerseenheid optreden en uiteindelijk de beheerder adviseren inzake een te nemen besluit. Als tenslotte een positief besluit t.a.v. herplaatsing is genomen dienen gelijktijdig de definitieve afspraken te worden vastgelegd die betrokken partijen zijn overeengekomen m.b.t. begeleiding op de nieuwe werkplek (chef, betrokkene, personeelsadviseur, SCV) uitmondende in een regelmatige evaluatie; opleiding, vorming, scholing; aanpassen van de werkplek; event. aanvrage bijdrage ABP. In het voorgaande kwamen reeds voorzieningen ter sprake. Echter ook buiten het kader van herplaatsing kunnen met name met het oog op behoud van arbeidsgeschiktheid voorzieningen nodig zijn: aanschaf speciale apparatuur (leesloupe), aanpassing meubilair e.d. Het oordeel van de bedrijfsarts terzake is belangrijk wanneer de vergoeding van die voorzieningen door het ABP aan de orde is. ad 2 Personeel van buiten de ins telling Tot de WAGW-categorieen behoort tevens de groep arbeidsongeschikten van buiten de instelling. Bij het werven van nieuw personeel dient de TUE zich mede op hen te richten.
- 108 -
Een vaeature zal daarom bij ABPjGMD aangemeld moeten worden gelijktijdig met plaatsing in Cursor. Genoemde instanties dienen dan uiterlijk binnen een week te reageren naar de betreffende beheerseenheid toe i.e. de personeelsadviseur. Deze adviseert in voorkomende gevallen na overleg met GMDjABP, bedrijfsarts en bedrijfsmaatsehappelijk werker betr. de eventuele gesehiktheid van de kandidaat. Hierbij spelen de volgende faetoren een rol: voldoet betrokkene aan de funetie-eisen e.q. kan hij met enige aanpassing van de funetie-eisen, hieraan voldoen; is gezien de arbeidsongesehiktheid een (mogelijk noodzakelijke) voorziening op de toekomstige werkplek te realiseren. Blijkt na overweging een indiensttreding niet mogelijk dan zal dit, met redenen omkleed, aan zowel betrokkene als uitkerende instantie worden medegedeeld. Bij een positief besluit t.a.v. een dienstverband zullen gelijktijdig de definitieve afspraken dienen te worden vastgelegd tussen alle betrokken partijen zoals hiervoor bij ad 1 aangegeven. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat betrokkene in de seleetieproeedure geen geprivilegieerde positie inneemt: interne kandidaten blijven voorrang houden ook t.a.v. gehandieapten; gehandieapten genie ten wel voorrang t.o.V. overige externe kandidaten, niet-zijnde SKG-ontslagenen e.q. met SKG-ontslag bedreigde personeelsleden van andere instellingen. e. Algemene maatregelen Bij algemene, preventieve maatregelen is een onderseheid te maken tussen: 1. gezonde medewerkers. 2. zieke medewerkers ad 1 Gezonde medewerkers Een goed personeelsbeleid zal het welzijn van zowel gezonde-, zieke- en arbeidsongesehikte personeelsleden positief beinvloeden. Instrumenten waaraan in dit kader gedaeht moet worden zijn o.m. funetioneringsgesprekken, funetionele mobiliteit in relatie tot de ouder wordende werknemer, loopbaanbegeleiding, opleidingen, arbo-beleid e.d. ad 2 Zieke medewerkers Bij zieke medewerkers die dreigen arbeidsongesehiktjgehandieapt te raken is het doel: het voorkomen van arbeidsongesehiktheid en het begeleiden naar een (volledig) herstel.
- 109 -
In dit kader is met name een rol weggelegd voor het SCV of in voorkomende gevallen, voor de te onderscheiden leden. Het SCV heeft een signalerende en analyserende rol en dient de beheerder vervolgens van advies t.a.v. noodzakelijke maatregelen. Deze neemt dan uiteindelijk een besluit. Ook in deze fase kan er sprake zijn van begeleiden, opleiden, aanpassen werkplek, overplaatsing e.d. Binnen de beheerseenheid zal de personeelsadviseur de gemaakte afspraken bewaken. d. Voorwaarden Binnen de TUE dient het bewustzijn dat gehandicapte werknemers/collega's een gelijkwaardige- en volwaardige behandeling dienen te krijgen continu punt van aandacht te zijn. Dit geldt op alle niveaus binnen de instelling. Veel belangrijker dan het voldoen aan de quotumverplichting is een optimaal geintegreerd personeelsbeleid waardoor bovenstaande acceptatie zich automatisch voltrekt. Hoewel de WAGW lijkt uit te nodigen tot specifieke maatregelen is van groot belang dat de noodzakelijke koppeling gelegd wordt naar het algemene, preventieve aspect. IV.
Verantwoordelijkheden In aansluiting op de stelling dat een WAGW-beleid onderdeel uitmaakt van het personeelsbeleid, dient voor wat betreft de verantwoordelijkheden aansluiting te worden gezocht bij de wijze waarop deze ten aanzien van het personeelsbeleid zijn belegd. Bij de TUE geldt terzake het volgende beeld: Het college van bestuur stelt m.b.t. het personeelsbeleid, waaronder het WAGW-beleid, randvoorwaarden vast na terzake het standpunt te hebben ingewonnen van het OBZ en na overleg met het OPTUE. Met inachtneming van die randvoorwaarden bepaalt een beheerder het WAGW-beleid en voert dit uit, een en ander rekening houdend met de specifieke situatie van zijn beheerseenheid. Hij pleegt daarover overleg met de dienstcommissie. (Voorzover het een beheerder binnen het bureau van de universiteit betreft wordt dat overleg gevoerd door de secretaris TUE). De feitelijke uitvoering van het personeelsbeleid en dus ook van het WAGW-beleid vindt voor een groot deel plaats door chefs (leidinggevenden). Van hen mag worden verwacht dat zij zich ook verantwoordelijk voelen voor het gestalte geven aan een goed personeelsbeleid/WAGW-beleid. Het moet tot de taak van de beheerder worden gerekend dit laatste te bevorderen.
- 110 -
Werd hiervoor de formele lijn geschetst, het is goed tevens stil te staan bij de vraag hoe zichtbaar kan worden gemaakt wat de uitvoering van het onderhavige beleid nu heeft opgeleverd. In dit verband wordt verwezen naar het onderwerp verslaglegging zals opgenomen in de herziene Nota Personeelsbeleid; in dat kader kan ook aan het WAGW-beleid nader aandacht worden gegeven. Vastgeste1d door het College van Bestuur in zijn vergadering dd. 22-6-1989.
CATEGORIEEN
DOEl
KARAKTER
BELEID
VERANTWOORDE- ONDERSTEUNING LlJKHEID
Gezonde
Voorkomen
Algemeen
Alle facet ten
CvB
werknemers
van ziekte
(prevent ief)
van personeels-
Beheerders
beleid
leiding-
pers. advi seur
gevenden
Zieke
Voorkomen van een
Algemeen
Die facetten
CvB
pers .advi seur
werknemers
def ini t ieve
(prevent ief)
van het pers.
Beheerders
(leden van) SCV
arbeidsongeschikt-
beleid die
leiding-
ABP
hei d en het bege--
relevant zi jn
gevenden
leiden near een
in dit verband
volledig herstel
Gehandicapte
(Her-)plaatsen van
Specifiek
Specifieke
evB
pers.adviseur
werknemers
gehandicapte werk-
gericht
facetten van
Seheerders
(leden van) SCV
TUE personeel nemers in een (evt.)
het pers.beleid leiding-
nieuw
aangepaste werk-
(IIAGII-beleid)
personeel
omgeving zodat er sprake kan zijn van een optimaal functioneren binnen de reguliere formatie
gevenden
ASP
- III -
3
LOOPBAANBEGELEIDING, VORMING EN OPLEIDING
3.1 Beoorde1ing en functioneringsgesprek Bij bes1uit van 12 februari 1985 werden zowe1 het A1gemeen Rijksambtenarenreg1ement a1s het Arbeidsovereenkomstenbes1uit gewijzigd. Die wijziging hie1d in dat naast de beoorde1ing het functioneringsgesprek wordt aangemerkt a1s instrument waarmee rege1matig aandacht kan worden besteed aan de wijze van functievervu11ing van de ambtenaar. Ten opzichte van de daarvoor ge1dende situatie krijgt de beoorde1ing een meer formee1 karakter. Dit 1eidde tevens tot het wijzigen van het beoorde1ingsvoorschrift: een Beoorde1ingsvoorschrift Burger1ijk Rijkspersonee1 1985 is inmidde1s tot stand gekomen. Voor de achtergrond en de betekenis van bovengenoemde wijziging wordt kortheidsha1ve verwezen naar de punten 1 tim 3 van de hierna opgenomen Notitie inzake beoorde1ing en functioneringsgesprek d.d. 22 april 1986 (die is aangepast i.v.m. het in werking treden van het RRWO).
Het nieuwe beoorde1ingsvoorschrift is 1 ju1i 1986 in werking getreden. In dat kader diende een aanta1 beslissingen te worden genomen. Die zijn opgenomen in punt 4 van bovengenoemde notitie. Het invoeren van functioneringsgesprekken en het tege1ijkertijd reserveren van het instrument van de formele beoorde1ing voor het onderbouwen van rechtspositione1e bes1issingen, vergt een zorgvu1dige voorbereiding en introductie. Het College onderkende dit en koos daarom niet voor een geforceerde invoering ineens maar voor een gefaseerde invoering teneinde in ge1eide1ijkheid en rekening houdend met de bestaande situatie tot een invoering te komen die de meeste garanties biedt voor het optimaal benutten van beide instrumenten. Per beheerseenheid dienen dan ook afspraken over de wijze van invoering te worden gemaakt. Een en ander is weergegeven in punt 6 van meergenoemde notitie. Notitie inzake beoorde1ing en functioneringsgesprek 1.
In1eiding
In maart 1980 werd een interdepartementa1e werkgroep "Personee1sbeoorde1ing 1980" ingeste1d. De werkgroep kreeg de vo1gende taak: Aan te geven wat voor het burgerpersonee1 in het thans ge1dende beoorde1ingsste1se1 bij de rijksoverheid de be1angrijkste kne1punten zijn. Zich te bezinnen op de betekenis van verschi11ende vormen van beoorde1en-in-de-functie in het kader van het tota1e personee1sbeleid, ge1et op re1evante ontwikke1ingen op het
- 112 -
gebied van loopbaanbege1eiding (waaronder be1angstel1ingsinventarisatie) en participatie (waaronder werkover1eg). Zich op basis van deze bezinning te beraden op de wense1ijkheid tot herziening van de huidige regeling en het tot stand brengen van een centrale (kader-)regeling voor de beoordeling-in-de-functie, die ruimte laat voor aanpassing en uitwerking in overeenstemming met de behoeften in verschillende arbeidssituaties. Een uitgewerkt voorstel te doen voor een dergelijke centrale (kader-)regeling, indien en voor zover dit op grond van bovenbedoeld beraad wenselijk b1ijkt. In maart 1983 bracht de werkgroep haar eindrapport uit. Het eindrapport bevat drie deelnota's te weten het functioneringsgesprek, bezinning op de verdere loopbaan en de formele personeelsbeoordeling. Het eindrapport geeft aan dat het functioneringsgesprek zich richt op de ontwikkeling van en met de huidige functie. De bezinning op de verdere loopbaan is door middel van het voeren van loopbaangesprekken gericht op verkenning van behoeften en mogelijkheden met betrekking tot een verdere ontwikkeling van individuele loopbanen. De formele personeelsbeoordeling kan worden beschouwd als een waardering van de huidige functievervulling en dient met name als basis voor het treffen van rechtspositionele maatregelen. In het eindrapport wordt aangegeven dat hoewel het gaat om verschillende begrippen en bijpassende afzonderlijke aparte procedures, de begrippen in feite een onderling samenhangend stelstel vormen. Dit wordt in het eindrapport aldus aangeduid dat een functioneringsgesprek kan uitmonden in een forme1e beoordeling a1s daar van de zijde van de organisatie met het oog op het nemen van bepaa1de - rechtspositione1e - besluiten, behoefte aan is, maar ook a1s het betreffende personee1s1id meent dat dit van belang is voor zijn rechtspositie. Het uitbrengen van een formele beoorde1ing is, vo1gens het eindrapport, alleen verantwoord a1s er voor gezorgd is dat betrokkene weet wat ten aanzien van zijn functievervul1ing van hem wordt verwacht en hem ook de mogelijkheden en begeleiding zijn gegeven die voor een goede functievervulling nodig zijn. Functioneringsgesprekken vormen een midde1 om aan die voorwaarden te voldoen. Daarnaast kan een functioneringsgesprek een aanzet vormen voor een meer omvattend loopbaangesprek.
- 113 -
2.
Formele situatie
Bij besluit van 12 februari 1985, 8tb. 1985 nr. 113 werden het ARAR en ADB op het punt van de beoordeling gewijzigd. Voor wat betreft het ARAR werd art. 71 vervangen door de volgende tekst: "1. Aan de wij ze van functievervulling van de ambtenaar wordt regelmatig aandacht besteed door middel van het houden van functioneringsgesprekken of het opmaken van beoordelingen, dan wel van beide. 2. Een beoordeling moet in elk geval opgemaakt worden wanneer het bevoegd gezag dit wenselijk vindt of de ambtenaar daarom verzoekt. 3. Alvorens een beoordeling wordt vastgesteld, wordt deze met de ambtenaar besproken en wordt hem de gelegenheid geboden daarover zijn mening kenbaar te maken. 4. Dnze minister van binnenlandse zaken stelt nadere voorschriften omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen bedoeld in het eerste lid. 5. Indien voor ambtenaren bij enig dienstvak of voor een bepaalde groep van ambtenaren regels worden vereist, welke afwijken van de in het vierde lid bedoelde voorschriften, dan wel strekken ter aanvulling of uitwerking van die voorschriften, worden zodanige regels vastgesteld door onze minister in overeenstemming met onze minister van binnenlandse zaken. 6. Dnze minister stelt een leidraad vast inzake functioneringsgesprekken." Dp eenzelfde wijze werd het ADB gewijzigd. In de Nota van Toelichting wordt met betrekking tot de wijziging opgemerkt dat het beoordelingsvoorschrift een sterk rechtspositioneel karakter had en dat gebleken is dat men in de praktijk dit sterk formele karakter vaak onnodig vindt en ook wel als belemmerend ervaart voor het tot ontwikkeling laten komen van functioneringsgesprekken. Gesteld wordt dan: "Dergelijke gesprekken (functioneringsgesprekken), waarbij het accent ligt op het streven naar het optimaliseren van de kwaliteit van de functievervulling van een medewerker, zowel in zijn eigen belang als in dat van het goede functioneren van de werkgemeenschap, verschillen naar gerichtheid en aard in een aantal opzichten van beoordelingen in de formele zin. Zij passen heel goed in de huidige, minder formele en meer functioneel beleefde opvattingen over de verhouding tussen chef en medewerkers en kunnen daarop verder een positieve invloed hebben. Het zijn de hierboven aangeduide praktijkervaringen in verband met de aard van het huidige voorschrift en de inzichten over de eigen waarde van functioneringsgesprekken, welke leiden tot dit voorstel tot wijziging van de artikelen 71 ARAR en 46a ADB."
- 114 -
Op 10 april 1985 heeft de minister van Binnen1andse Zaken het "Beoorde1ingsvoorschrift Burger1ijk Rijkspersonee1 1985" vastgeste1d. Dit bes1uit bevat de nadere voorschriften a1s bedoe1d in art. 71 lid 4 ARAR (zie hiervoor). Het Beoorde1ingsvoorschrift treedt in werking op een nader door het bevoegd gezag te bepa1en datum, doch uiter1ijk op 1 ju1i 1986. Tot zolang blijft het Beoorde1ingsvoorschrift Burger1ijk Rijkspersoneel 1972 ge1den. 3.
De p1aats van beoorde1ing en functioneringsgesprek
A1vorens op de beoorde1ing en het functioneringsgesprek afzonder1ijk, nader in te gaan, verdient het aanbeve1ing de plaats van beide instrumenten in het totaa1 van het personeelsbe1eid en de verhouding van beide instrumenten ten opzichte van e1kaar te be1ichten. In het totaa1 van het personeelsbe1eid nemen beoordeling en functioneringsgesprek een be1angrijke p1aats in. Het zijn beide instrumenten, in feite communicatiemiddelen, in het afstemmingsproces tussen mens en organisatie. Immers met behulp van beoordeling en functioneringsgesprek worden de wensen en verwachtingen van de organisatie ten opzichte van de medewerker en de mogelijkheden die de organisatie hem kan bieden, in een bewust proces geconfronteerd met de wensen, verwachtingen en capaciteiten van de individuele medewerker. Die informatie is de basis om te komen tot afspraken met betrekking tot functie-ontwikkeling, ontwikkeling in het functioneren, loopbaanontwikke1ing, vorming en opleiding, horizontale en verticale mobiliteit etc. Voorzover een formatieplan aanwezig is komen bovengenoemde aspecten bij dat plan aan de orde. Beoordeling en functioneringsgesprek zijn dan ook de middelen bij uitstek waar het het onderhouden van formatieplannen betreft. Voor wat betreft de verhouding van beide instrumenten ten opzichte van elkaar, kan het volgende worden opgemerkt. In het eerste lid van art. 71 ARAR (zie onder 2) wordt de zelfstandige plaats van functioneringsgesprekken naast beoordelingen vastgelegd. De betreffende bepaling laat ruimte te beslissen een van beide danwe1 beide instrumenten te gebruiken waar het gaat om het regelmatig aandacht besteden aan de wijze van functievervul1ing door de ambtenaar. Indien echter de keuze in het a1gemeen op functioneringsgesprekken valt dient niettemin de mogelijkheid tot het-incidenteel-opmaken van een beoordeling gehandhaafd te worden. De Nota van Toelichting stelt terzake: "Het bevoegd gezag kan daartoe bijvoorbee1d aanleiding vinden wanneer er bepaa1de zwaarwegende rechtspositionele beslissingen overwogen worden waarvoor een formee1 oordeel over het functioneren van een ambtenaar of werknemer nodig wordt geacht.
- 115 -
Bij de ambtenaar en de werknemer kan daaraan behoefte bestaan, wanneer hijzelf redenen aanwezig acht om het over hem gegeven oordeel langs meer formele weg met de daaraan verbonden bezwarenprocedure te laten vastleggen". Daarom, zo vervolgt de Nota van Toelichting, dient de mogelijkheid tot het (laten) opmaken van een beoordeling "zonder uitzondering te worden gesteld": een en ander is opgenomen in lid 2 van art. 71. Ten opzichte van het functioneringsgesprek onderscheidt de beoordeling zich door het daaraan verbonden formele karakter en de rechtspositionele waarborgen van de bezwaar- en beroepsmogelijkheid. Juist in situaties waarbij het gaat om het nemen van rechtspositionele beslissingen en in de gevallen waar vanuit de ambtenaar zelf om een beoordeling wordt verzocht, zijn bedoelde waarborgen van groot belang. Een en ander houdt tevens in dat het functioneringsgesprek ontdaan kan worden van de last van formalisering waardoor het de kans krijgt zich te ontwikkelen tot een tweerichtingsgesprek op basis van gelijkwaardigheid van de gesprekspartners. Gelet op het voorgaande dient derhalve geen ongewenste vermenging van functioneringsgesprek en beoordeling plaats te vinden. In formele zin dienen beide nadrukkelijk van elkaar gescheiden te zijn. Dit houdt echter niet in dat er in het geheel geen samenhang bestaat. De samenhang bestaat naar het voorkomt hierin dat het uitbrengen van een formele beoordeling pas verantwoord is als betrokkene duidelijkheid is geboden wat ten aanzien van de functievervulling van hem werd verwacht en hem de mogelijkheid en begeleiding zijn geboden aan die verwachtingen te voldoen: die punten komen aan de orde in functioneringsgesprekken. 4.
Beslispunten
Het gewijzigde ARAR en AOB (zie onder 2) en het op basis daarvan inmiddels vastgestelde nieuwe beoordelingsvoorschrift brengen enige beslispunten met zich. Allereerst gaat het dan om de vraag naar het hanteren van de instrumenten functioneringsgesprek en beoordeling; daarnaast zijn er met be trekking tot elk der instrumenten enige punten vast te stellen. a.
functioneringsgesprek en beoordeling
Met betrekking tot de plaats van het functioneringsgesprek en de beoordeling, verdient het aanbeveling in het voetspoor van het onder 1. genoemde rapport te kiezen voor: het functioneringsgesprek - in de zin van een tweerichtingsgesprek op basis van gelijkwaardigheid van de gesprekspartners als het instrument voor het regelmatig aandacht geven aan de functievervulling van de ambtenaar,
- 116 -
de beoordeling als instrument voor het onderbouwen van rechtspositionele beslissingen en voor die situaties waarbij door de ambtenaar om formalisering van het oordeel over zijn functioneren wordt verzocht. Bij rechtspositionele beslissingen ware te denken aan: verlenen van een aanstelling in vaste dienst, bepalen nieuwe salarisschaal, ontslag van in vaste dienst aangestelde ambtenaren in verband met ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. b.
functioneringsgesprek
De bedoeling van een functioneringsgesprek is het bevorderen van een zo goed mogelijk samen functioneren van chef en medewerker. Het is een tweerichtingsgesprek op basis van gelijkwaardigheid van de gesprekspartners. In dat kader dienen de volgende punten te worden vastgesteld: deelnemers aan het gesprek: de medewerker en zijn chef: dit wil zeggen de functionaris die direct de leiding heeft over (een deel van) de werkzaamheden van betrokkene. De personeelsadviseur is aIleen aanwezig als daarom wordt verzocht. inzet gesprek: de vervulling van de functie; echter niet aIleen w~Jze van functioneren van betrokkene maar ook andere factoren die daarop van invloed zijn. gespreksonderwerpen: functie-inhoud, wijze van functievervulling, eventuele verdere uitgroei of aanpassing van de functie respectievelijke doorgroei van betrokkene naar een andere functie of een ander niveau van functioneren. freguentie: tenminste eenmaal per jaar. verslaglegging: middels opmaken van een gespreksformulier (uniform model) dat door chef en betrokkene wordt ondertekend en bij hen blijft berusten. Op een afzonderlijk formulier (uniform model) wordt door chef jegens de beheerder vastgelegd dat het gesprek heeft plaatsgevonden, op welke datum, wie deelnamen en welke afspraken van belang voor beheerder, zulks naar het oordeel van chef en medewerker, zijn gemaakt: dit betreffen bijvoorbeeld afspraken over te volgen opleidingen. De gespreksformulieren blijven bewaard tot het volgende functioneringsgesprek c.q. een formele beoordeling heeft plaatsgevonden. De andere formulieren worden in het personeelsdossier opgeborgen.
- 117 -
bezwaar: als een der partners bezwaar maakt tegen de w~Jze waarop het gesprek is gevoerd of tegen de vastlegging daarvan, kan hij naasthogere leiding (of eventueel personeelsadviseur) verzoeken een nieuw gesprek te doen plaatsvinden. Indien er problemen blijven kan uiteindelijk een formele beoorde1ing worden opgemaakt. c. beoorde1ing Het Beoorde1ingsvoorschrift burgerlijk rijkspersonee1 1985 is een raamrege1ing. Binnen die rege1ing kan een meer gedetai11eerde regeling worden getroffen doch mede gelet op de regelingen die bij de universiteit rond de huidige beoordeling getroffen zijn, lijkt dit niet nodig. Niettemin zijn er enige beslispunten die beantwoording vooraf behoeven: beoordelaars als beoordelaars dienen op te treden de chef c.q. relatiehouder en naasthogere chef. Bij ontbreken van laatstbedoelde functionaris: de gene die de operationele 1eiding heeft over het werk waarin betrokkene participeert danwel in een andere functionele re1atie tot hem staat. Dit betekent dat aansluiting wordt gezocht bij de huidige praktijk. informant het nieuwe beoorde1ingsvoorschrift opent de mogelijkheid aan de te beoordelen medewerker de ro1 van informant toe te kennen. Echter om de positie van betrokkene in een bezwaar- en beroepsprocedure zo zuiver moge1ijk te houden verdient het geen aanbeve1ing hem die rol te geven. aspecten waarnaar beoordeeld wordt het verdient aanbeveling ook hier aan te sluiten bij de thans bestaande praktijk dit wil zeggen dat zowel naar a1gemene gezichtspunten als naar functiebestanddelen beoordee1d wordt. Over de functiebestanddelen wordt informatie verkregen aan de hand van een vers1ag van werkzaamheden (w.p.) of functie-informatie-formulier (n.w.p.). rol personeelsadviseur evenals nu het geval is zal de personeelsadviseur een adviseursro1 moe ten vervullen waarmee hij procedure en objectiviteit bewaakt. Zijn aanwezigheid bij het opmaken van de beoorde1ing is dan ook vereist. bezwarencommissie evena1s thans: in voorkomende gevallen een onafhankelijke commissie ad hoc instel1en.
- 118 -
5.
R.R.W.O. (Dit onderdee1 van de notitie is aangepast d.d. 01-02-1988)
In artikel 21 van het RRWO staat dat het bevoegd gezag voorschriften vaststelt omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen van ambtenaren en werknemers, assistenten in opleiding uitgezonderd. In die voorschriften moet in elk geval geregeld worden welke categorieen functionarissen kunnen worden aangewezen om beoorde1ingen op te maken dan weI vast te stel1en t.a.v. universitaire hoofddocenten, universitaire docenten en leden van het overig wetenschappe1ijk personee1. Voorts moet gerege1d worden op welke wijze de beoordeling van hoogleraren geschiedt. In lid 4 van artikel 21 staat dat het bevoegd gezag een leidraad vaststelt inzake functioneringsgesprekken. De hier bedoelde voorschriften zijn nog niet tot stand gebracht, met uitzondering van die voor hoogleraren, zie hierna 3.3. Voor de ~s~i~t~n! in_oE1~i~iQg (aio) geldt artikel 39. Een jaar nadat de aio is aangesteld, wordt ten aanzien van hem, tegen de achtergrond van het op1eidings- en begeleidingsplan en van de doelstellingen van de aaanstelling, een beoordeling opgemaakt. Het bevoegd gezag stelt voorschriften vast omtrent de beoorde1ingsprocedure en de bij de beoorde1ing te hanteren criteria: hierbij is aansluiting gezocht bij de bij de TUE t.a.v. de beoordeling geldende voorschriften. 6.
Invoering
Het invoeren van functioneringsgesprekken vereist een zorgvuldige introductie en bege1eiding. Het gaat er daarbij niet slechts om betrokkenen de betekenis van dit instrument van personeelsbeleid duide1ijk te maken, maar ook om hen in staat te ste1len een goed functioneringsgesprek te voeren. Het verdient daarom aanbeveling per beheerseenheid invoeringsplannen tot stand te doen brengen die in een gefaseerde invoering, rekening houdend met de situatie ter plekke, kunnen voorzien. WeI dient een eindtermijn te worden aangegeven waarbinnen de invoering moet zijn voltooid, terwijl voorts jaarlijks dient te worden aangegeven waar men zich voor wat betreft de invoering bevindt. Een eindtermijn zou vooralsnog kunnen zijn 3 jaren gerekend vanaf 1.7.1986.
- 119 -
3.2. Beoorde1ingsvoorschrift Burger1ijk Rijkspersoneel 1985 Beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 10 april 1985, nr. AB85/V782, Directoraat-generaal van overheidspersonee1sbeleid (Stcrt. 81), betreffende Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985. De minister van Binnenlandse Zaken, gelet op artikel 71 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en artikel 46a van het Arbeidsovereenkomstenbesluit: Besluit: Artikel 1 Dit besluit verstaat onder: Ambtenaar: degene op wie artikel 71 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is. Bevoegd gezag: de betrokken minister of de door deze als zodanig aangewezen functionaris. Beoorde1ingsautoriteit: de door het bevoegd gezag als zodanig aangewezen functionaris. Functievervulling: het totaal van prestaties en gedragingen van de ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie. Functiebestanddeel: samenstel van werkzaamheden dat naar aard en/of gerichtheid ene te onderscheiden eenheid in de functie vormt. Algemeen gezichtspunt: aspect van het arbeidsgedrag van belang voor het oordeel over de functievervulling en toepasbaar op een veelheid van functies. Beoordeling: oordeel over de functievervulling door de ambtenaar dat volgens de voorschriften van dit besluit tot stand komt. Beoordelaar: functionaris die door de beoordelingsautoriteit is aangewezen am de beoordeling op te maken. Artikel 2 1. Een beoordeling wordt opgemaakt over een tijdvak dat tenminste zes maanden en ten hoogste twee jaar ornvat 2. Het beoordelingstijdvak strekt zich niet uit over een periode waarover reeds een beoordeling is opgemaakt. Artikel 3 1. Aanwijzing als beoordelaar geschiedt op grond van (mede-)verantwoordelijkheid voor het functioneren van de te beoordelen ambtenaar. 2. In de regel wordt meer dan een beoordelaar aangewezen. In elk geval wordt als zodanig aangewezen de directe hierarchische chef van de betrokken ambtenaar.
- 120 -
3. 4.
Het bevoegd gezag of de beoordelingsautoriteit kan bepalen dat bepaalde functionarissen als informant of adviseur ten behoeve van de beoordelaars optreden. Op verzoek van de te beoordelen ambtenaar om bepaalde functionarissen als adviseur of als informant aan te wijzen beslist de beoordelingsautoriteit.
Artikel 4 Het bevoegd gezag stelt het model vast van de lijst, waarop de beoordeling wordt vastgelegd. Artikel 5 1. Een beoordeling wordt opgemaakt ten aanzien van functie-bestanddelen en/of algemene gezichtspunten. 2. Het opmaken van de beoordeling geschiedt met inachtneming van de door of vanwege het bevoegd gezag opgedragen werkzaamheden en de daaraan verbonden eisen. Eisen waarvan de ambtenaar buiten zijn schuld geen kennis droeg, blijven daarbij buiten beschouwing. 3. Indien de feitelijke verrichte werkzaamheden afwijken van die welke in het tweede lid zijn bedoeld, worden die op de beoordelingslijst vermeld. Artikel 6 1. De beoordeling wordt zo spoedig mogelijk nadat die is opgemaakt ter kennis van de beoordelingsautoriteit gebracht. 2. De beoordelingsautoriteit gaat na of hij zich op grond van eigen wetenschap met de beoordeling kan verenigen. Hij kan wijziging in de beoordeling brengen na overleg met de beoordelaar(s). 3. De beoordelingsautoriteit beslist na overleg met de beoordelaars over de punten, waarop dezen geen overeenstemming hebben bereikt. 4. De beoordeling wordt zo spoedig mogelijk nadat zij van de beoordelingsautoriteit is terug ontvangen door de beoordelaar(s) met de ambtenaar besproken. De beoordelingsautoriteit kan bepalen dat behalve de beoordelaar(s) andere personen aan het gesprek deelnemen. 5. Een samenvatting van het beoordelingsgesprek wordt op de beoordelingslijst vastgelegd. Artikel 7 1. De ambtenaar kan binnen twee weken na het beoordelingsgesprek schriftelijk bezwaren tegen de beoordeling indienen bij de beoordelingsautoriteit. De beoordelingsautoriteit kan de genoemde termijn verlengen. 2. De beoordelingsautoriteit stelt de beoordeling vast, wanneer de ambtenaar geen bezwaren heeft ingediend binnen de in het eerste lid bedoelde termijn. 3. De ambtenaar die bezwaren heeft ingediend, wordt in de gelegenheid gesteld deze mondeling bij de beoordelingsautoriteit toe te lichten. Deze kan bepalen dat andere personen bij dit gesprek aanwezig zijn. 4. De beoordelingsautoriteit wijzigt de beoordeling in zover hij de bezwaren van de ambtenaar deelt. Wanneer hij geheel aan de bezwaren tegemoet komt, stelt hij de beoordeling tevens vast.
- 121 -
5.
6.
De beoordelingsautoriteit deelt de ambtenaar schriftelijk mee of hij wijzigingen, en zo ja welke, in de beoordeling heeft aangebracht. Daarbij vermeldt hij in voorkomend geval de redenen waarom hij niet, of niet volledig aan de bezwaren is tegemoet gekomen. Indien de ambtenaar niet binnen vier weken na de dagtekening van de in het vijfde lid bedoelde mededeling er schriftelijk kennis van heeft gegeven z~Jn bezwaren te handhaven, stelt de beoordelingsautoriteit de beoordeling vast.
Artikel 8 1. Indien de ambtenaar binnen vier weken na dagtekening van de in artikel 7, vijfde lid, bedoelde mededeling schriftelijk aan de beoordelingsautoriteit te kennen heeft gegeven dat hij zijn bezwaren handhaaft, legt de beoordelingsautoriteit de beoordeling en de daartegen ingebrachte bezwaren zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag voor. 2. Zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag de bezwaren kennelijk geheel gegrond dan stelt het de beoordeling dienovereenkomstig vast. De ambtenaar wordt hiervan in kennis gesteld. 3. In andere gevallen dan bedoeld in de eerste volzin van het vorige lid stelt het bevoegd gezag de beoordeling eerst, al dan niet gewijzigd, vast na ter zake het advies van een door dit gezag ingesteld commissie te hebben ingewonnen. Van deze commissie maakt in elk geval deel uit een ambtenaar, aangewezen door de tot de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken toegelaten centrales van verenigingen van ambtenaren. 4. Het bevoegd gezag licht de ambtenaar schriftelijk in welke wijzigingen hij in de beoordeling heeft aangebracht. Daarbij vermeldt hij in voorkomend geval de redenen waarom hij niet of niet volledig aan de bezwaren is tegemoet gekomen. Artikel 9 Dit besluit treedt in werking op een nader door het bevoegd gezag te bepalen datum, doch uiterlijk 1 juli 1986. Artikel 10. Dit besluit kan worden aangehaald als "Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985" en zal met de toelichting worden geplaatst in de Nederlandse Staatscourant. , s-Gravenhage , 10 april 1985 De minister van Binnenlandse Zaken, J.G. Rietkerk Toelichting Algemeen Met dit Beoordelingsvoorschrift wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in het vierde lid van de artikelen 71 van het Algemeen
- 122 -
Rijksambtenarenreglement en 46a van het Arbeidsovereenkomstenbesluit. Het is bedoeld om het algemene kader aan te geven waarbinnen bij het opmaken en vaststellen van beoordelingen dient te worden gehandeld. Het beperkt zich dan ook tot deze algemene facetten. Het kan dus zeer weI wenselijk en soms noodzakelijk zijn, voor bepaalde sectoren in een of meer opzichten bij de uitvoering van artikel 71, eerste tot en met vierde lid van het ARAR en voor de toepassing van dit Beoordelingsvoorschrift meer gedetailleerde regelingen te treffen. Artikel 1 Bij het begrip "functievervu11ing" (onder d) wordt aangetekend, dat men de prestaties en gedragingen, waarom het hier gaat, uiteraard neit los kan zien van aller1ei omstandigheden: men werkt niet in een "vacuum". Vaak zullen die omstandigheden niet of nauwelijks van invloed zijn op de kwaliteit van het functioneren, maar wanneer dat weI het geval is zal daarvan natuurlijk melding moe ten worden gemaakt in aansluiting op het oordeel over het functioneren op zichzelf. Het begrip "algemeen gezichtspunt" (punt f) komt overeen met hetgeen hieronder werd begrepen in het Beoordelingsvoorschrift burgerlijk rijkspersoneel 1972. Anders dan in laatstgenoemd voorschrift, wordt nu niet nader bepaald welke algemene gezichtspunten dienen te worden gebruikt. Niettemin is het goed zich te realiseren, dat deze gezichtspunten (kennis, zelfstandigheid, uitdrukkingsvaardigheid en contact) waarmee bij het voorschrift van 1972 ervaring is opgedaan, aan hoge eisen vo1doen. Zij hebben, zo is gebleken, voor de praktische toepassingen een nagenoeg universele waarde, dat wil zeggen: zij zijn toepasbaar op bijna aIle functies in een grote verscheidenheid van organisatiestructuren. Vervolgens wordt nog de eenduidige betekenis per gezichtspunt genoemd, die ertoe bijdraagt dat oordeelsvorming over eenzelfde aspect van het arbeidsgedrag niet bij diverse gezichtspunten - dat zou veelal onterecht zijn - aan de orde komt. Artike1 2 De bedoeling van (het eerste lid van) dit artikel is aan te geven dat een beoordelingstijdvak een minimum-periode van 6 maanden dient te omvatten en zich maximaal over een periode van 2 jaar kan uitstrekken. Dit vanuit de ervaring dat voor een voldoende afgewogen en reeel oordeel de beoordelingsperiode niet te kort mag zijn, omdat dan een onvolledig beeld van de functievervulling ontstaat waarin toevallige incidenten een te grote rol kunnen spelen, en anderzijds ook niet te lang, omdat dan een vertekening van de beeldvorming kan optreden. Het is niet de bedoeling van dit artikel (lid) aan te geven dat na elke periode van maximaal 2 jaar een beoordeling opgemaakt dient te worden. Artikel 3 Het opmaken van een beoordeling door meer dan een beoordelaar zal veelal de zorgvuldigheid, vo11edigheid en objectiviteit in de oordeelsvorming bevorderen. Met het oog hierop dient in de regel meer dan een beoordelaar te worden aangewezen (lid 2, eerste zin).
- 123 -
Tegen de achtergrond van het in het eerste lid aangeduide criterium voor aanwijzing tot beoordelaar, zal het van de organisatievorm van diensten en onderdelen kunnen afhangen, wie naast de directe chef van de betrokken ambtenaar het meest voor aanwijzing in aanmerking komt. Dit kan de z.g. naast-hogere chef zijn, maar in project- of matrixstructuren kan het wenselijk zijn daarvoor in eerste instantie anderen in te schakelen. Het derde en vierde lid van dit artikel geven de mogelijkheid om informanten en/of adviseurs ten dienste van de beoordelaars aan te wijzen. Onder informant worden diegenen verstaan die inlichtingen van feitelijke aard over de functievervulling kunnen verstrekken. Als zodanig kan ook de te beoordelen ambtenaar optreden. Als adviseur - in een begeleidende rol dus - kan bijv. worden aangewezen een functionaris van de personeelsafdeling. Het zal duidelijk zijn dat het derde lid geen verplichting inhoudt tot het aanwijzen van informanten en/of adviseurs maar overigens, wanneer dit weI wenselijk wordt gevonden, de mogelijkheid geeft om dit door middel van algemene uitvoeringsregelingen te doen en/of daarin van geval tot geval te voorzien. Een en ander laat echter onverlet dat de te beoordelen ambtenaar zijn wens en dienaangaande naar voren kan brengen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is het nodig dat de betrokken ambtenaar er tijdig van op de hoogte wordt gesteld dat een beoordeling zal worden opgemaakt. Dergelijke verzoeken zullen dus op eigen merites moeten worden beoordeeld en daarop zal bijv. niet, althans niet in afwijzende zin, kunnen worden beslist op grand van nadere uitvoeringsregels. Artikel 5 1. Wat de "algemene gezichtspunten" betreft wordt verwezen naar hetgeen in deze toelichting bij dit begrip onder artikel 1 is uiteengezet. 2. en 3. De werkzaamheden die door de ambtenaar worden verricht vloeien voort uit een door, of vanwege, het bevoegd gezag gedane opdracht. Dit wordt beschouwd'als de "organieke functie". De inhoud van een functie wordt echter over het algemeen in enigerlei mate, behalve door invloeden en omstandigheden van buiten, mede bepaald door de functievervuller zelf. In dit verband wordt dan gesproken van "feitelijke functie". De "feitelijke functie" kan dus - behalve gelijk aan - meer of minder zijn dan de oorspronkelijke inhoud van de "organieke functie". Bij het opmaken van een personeelsbeoordeling vindt oordeelsvorming plaats over hetgeen door betrokkene aan feitelijk arbeidsgedrag is getoond, i.e. de "feitelijke functie". WeI dient voor aIle duidelijkheid altijd aangegeven te worden in welke opzichten de feitelijke situatie afwijkt van de organieke, onder vermelding van omstandigheden, (beweeg-)redenen e.d. die ertoe geleid hebben. De combinatie van deze gegevens met de in de lijst vermelde oordelen geeft dan een duidelijk beeld van de werkelijke situatie. Behalve dat voor de oordeelsvorming betreffende de werkresultaten en de wijze waarop deze bereikt zijn, de functie-inhoud een onmisbaar
- 124 -
gegeven is, vervu11en ook de aan de functievervu11ing te stel1en eisen hierbij een be1angrijke ro1. A1s voorwaarde om de functie-eisen bij het opmaken van de beoorde1ing ook daadwerke1ijk a1s "meetlat" te kunnen gebruiken ge1dt, dat de ambtenaar op de hoogte moet zijn van de aan de functievervu11ing te stel1en eisen. Eisen waarvan de ambtenaar buiten zijn schuld geen kennis heeft, zu11en bij het opmaken van de beoorde1ing dan ook buiten beschouwing moeten b1ijven. Artike1en 6 tot en met 8 In artike1en 6 tim 8 is het stramien aangegeven voor de procedure welke dient te worden gevolgd nadat de beoorde1ing is opgemaakt. In a1gemene zin moge worden opgemerkt dat ook in de hier bedoe1de fase van de procedure een beroep kan worden gedaan op deskundige adviseurs. Uit artikel 8 b1ijkt, dat de beoordelingsautoriteit een beoordeling waartegen de betrokken ambtenaar bezwaren b1ijft houden, ter vaststel1ing aan het bevoegd gezag dient voor te 1eggen. Hiermee wordt voor derge1ijke geva11en het geschil uitgetild boven de kring van degenen die tot dan toe in meerdere of mindere mate bij de zaak betrokken zijn geweest. Gezien de gunstige ervaringen die tot dusverre zijn opgedaan met (verp1ichte) inschakeling van een speciale adviescommissie is er voor gekozen deze procedure ook in de toekomst te volgen. Dergelijke adviescommissies zijn n.1. een goede garantie gebleken voor een zorgvuldige interne behandeling van die bezwaren. In verreweg de meest geva1len waren zij in staat, gerezen problemen tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te brengen, waardoor een extern beroep op de ambtenarenrechter kon worden voorkomen. Een dergelijke interne adviescommissie heeft door haar positie per defintie meer mogelijkheden tot het werkelijk oplossen van de problemen dan een ambtenarenrechter. Wanneer het bevoegd gezag "uit eigen weten" een oordeel heeft over de ingebrachte bezwaren en deze naar zijn mening geheel gegrond zijn - een situatie die zich in de praktijk maar zelden zal voordoen - behoeft de kwestie uiteraard niet meer om advies aan een commissie te worden voorgelegd, maar kan het bevoegd gezag de beoordeling ze1fstandig wijzigen en vastste1len. Anders dan in het Beoordelingsvoorschrift 1972 is er van afgezien in dit besluit de samenstelling en werkwijze van deze commissie tot in de details te regelen, met uitzondering van de bepaling dat in elk geval lid is een ambtenaar namens de erkende centrales van overheidspersoneel. De vraag, welke nadere regels noodzakelijk of wenselijk zijn wordt op deze manier gelegd bij het bevoegd gezag, dat daarover het beste zal kunnen oordelen en dat daarvoor in feite ook de verantwoordelijkheid draagt; het bevoegd gezag za1 zich hierover uiteraard ook dienen te verstaan met de commissies voor georganiseerd over1eg. Voor de vo11edigheid wordt nog opgemerkt, dat het bevoegd gezag vanze1fsprekend op een zodanige wijze zijn bes1issing behoort voor te bereiden of te 1aten voorbereiden, dat wordt vo1daan aan de
- 125 -
criteria welke de ambtenarenrechter ter toetsing van besluiten hanteert (artikel 58, Ambtenarenwet 1929). In dat kader zijn beha1ve de juridische facetten ook van belang de algemene beginselen waaraan behoorlijk bestuurlijk optreden dient te voldoen.
- 126 -
3.3.
Beoordeling hoogleraren
Het College van Bestuur heeft bij brief d.d. 14-02-1990 onderstaande notitie aan de directeuren beheer van de faculteiten aangeboden. Daarbij werd verzocht vorm te geven aan een systeem van functioneringsgesprekken een en ander als in onderstaande notitie bedoeld. Ook werd verzocht het aspect leidinggeven nadrukkelijk in het functioneringsgesprek/de beoordeling te betrekken. 1.
Inleiding In artikel 21 van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) wordt, voorzover hier van belang, als voIgt bepaald: lid 1: "Het bevoegd gezag stelt voorschriften vast omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen van ambtenaren en we rknemers, assistenten in opleiding uitgezonderd .... " lid 2: "In de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval geregeld welke categorieen functionarissen kunnen worden aangewezen om beoordelingen op te maken dan weI vast te stellen ten aanzien van universitaire hoofddocenten, universitaire docenten en leden van het overig wetenschappelijk personeel, bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet op het Wetenschappeijk Onderwijs. Voorts wordt daarin geregeld op welke wijze de beoordeling van hoogleraren geschiedt." lid 4: "Het bevoegd gezag stelt een leidraad vast inzake functioneringsgesprekken." Het betreffende artikel wordt in de Nota van toelichting bij het RRWO uitvoerig toegelicht en wel als voIgt: "In de kernnota BUWP is als beleidsvoornemen geformuleerd dat voor alle personeelscategorieen een vorm van personeelsbeoordeling zal gelden en dat deze kan varieren naar gelang de verschillende personeelscategorieen. Passende beoordelingsmethoden, die recht doen aan de verschillende soorten functies waarin het functioneren wordt beoordeeld, dienen derhalve te worden ontwikkeld. Het is van groat belang dat ook over de wijze van functievervulling en het functioneren van wetenschappelijk personeel op gezette tijden formeel beoordelingen plaatshebben. Nadere voorschriften omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen als bedoeld in artikel 71, vierde lid, van het ARAR (en artikel 46a, vierde lid, van het AOB) zijn vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken bij beschikking van 10 april 1985, nr. AB85/V782 (Stcrt. 81). Dit Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 heeft het karakter van een raamregeling. De onderscheiden ministers kunnen hieraan nadere invulling geven. Bij de vaststelling van beoordelingsvoorschriften voor met name het wetenschappelijk personeel zal het niet altijd mogelijk zijn binnen het raam van genoemd Beaordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 te blijven, dat immers is toegesneden op een hierarchische departementale organisatie. Derhalve is in het eerste lid een bijzondere voorziening getroffen met uitsluiting van het bepaalde bij of krachtens artikel 71, vierde en vijfde lid, van het ARAR "
- 127 -
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de uitzondering die in het eerste lid van artikel 21 is gemaakt voor aio's, is terug te voeren op artikel 39 lid 2 van het RRWO waarin is bepaald dat het bevoegd gezag voorschriften vaststelt omtrent de beoordelingsprocedure en de bij de beoordeling te hanteren criteria voor die personeelscategorie. Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat het RRWO voor wat betreft de vormgeving van een procedure inzake beoordeling hoogleraren de nodige ruimte biedt. 2.
De TUE-regeling Bij de TUE zijn de opvattingen en regels met betrekking tot beoordelingen en functioneringsgesprekken neergelegd in een Notitie d.d. 22 april 1986. Voor wat betreft de beoordeling van aio's wordt bij die Notitie aansluiting gezocht. De Notitie werd destijds besproken in OBZ en OPTUE; formalisering van die Notitie zoals bedoeld in het RRWO zal evenwel nog moeten plaatsvinden. Overigens gaat de Notitie niet in op de beoordeling van hoogleraren. In meergenoemde Notitie d.d. 22 april 1986 is gekozen voor: het functioneringsgesprek - in de zin van een tweerichtingsgesprek op basis van gelijkwaardigheid van de gesprekspartners - als het instrument voor het regelmatig aandacht geven aan de functievervulling van de ambtenaar, de beoordeling als het instrument voor het onderbouwen van rechtspositionele beslissingen en voor die situaties waarbij door de ambtenaar om formalisering van het oordeel over zijn functioneren wordt verzocht. Bij die rechtspositionele beslissingen ware te denken aan verlenen van een aanstelling in vaste dienst, bepalen nieuwe salarisschaal en ontslag in verband met ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Wat dit laatste betreft wordt bij artikel 24 RRWO, waarin bedoeld ongeschiktheidsontslag voor de leden van de wetenschappelijke staf nader wordt geconcretiseerd, gesteld dat constateringen terzake in het kader van de formele personeelsbeoordeling moe ten zijn gedaan en dat daarnaast ook bijvoorbeeld in functioneringsgesprekken een en ander punt van aandacht kan zijn geweest. Gelet op het feit dat het invoeren van functioneringsgesprekken een zorgvuldige introductie en begeleiding vereist, werd aanbevolen per beheerseenheid een invoeringsplan tot stand te brengen dat in een gefaseerde invoering, die rekening zou houden met de situatie ter plekke, zou kunnen voorzien. Voor die invoering stelde het College van Bestuur een termijn van drie jaren gerekend vanaf 1 juli 1986. Ook in de binnenkort vast te stellen regeling met betrekking tot beloningsdifferentiatie wordt aan functioneringsgesprekken en beoordelingen een voorname plaats toegekend.
- 128 -
Het houden van functioneringsgesprekken geldt als randvoorwaarde voor het op een verantwoorde wijze vormgeven aan beloningsdifferentiatie terwijl de beoordeling als onderbouwing dient te worden gehanteerd voor structurele maatregelen in het kader van beloningsdifferentiatie. 3.
Overwegingen met betrekking tot de beoordeling van hoogleraren Voor de selectie van hoogleraren geldt een zware procedure waarvan de voornaamste elementen in de WWO zijn vastgelegd. Op instellingsniveau zijn daaraan nog nadere bepalingen toegevoegd in een onlangs opnieuw door het College van Bestuur vastgestelde procedure: vaststelling criteria die door de benoemingsadviescommissie gehanteerd dienen te worden (ontleend aan voorheen geldende voorschriften van de Minister van O. en W.), verplicht advies van het college van dekanen en de bepaling dat ook het College van Bestuur met de kandidaat wenst te spreken alvorens tot benoeming te besluiten. Deze laatste bepaling is ingegeven door de behoefte met a.s. hoogleraren nadrukkelijk te spreken over "de visie m.b.t. de toekomst van de instelling die in wisselwerking met met name deze personeelscategorie nader kan worden aangescherpt, en over het verwachtingspatroon van het College van Bestuur t.a.v. de hoogleraren".(zie brief d.d. 16-5-1989, CvB 162.784). Met betrekking tot de hantering van de salarisschalen voor hoogleraren (het gaat daarbij om de schalen A en B) wenst het College van Bestuur naast de zwaarte van de functie ook de wijze van invulling daarvan in de beschouwingen te betrekken. In dat licht is onlangs aandacht gegeven aan de procedure van tot standkoming van voorstellen tot wijziging van de salarisschaal en werd overwogen het inwinnen van advies van een commissie van hoogleraren voor te schrijven. De samenstelling van zo'n commissie zou zodanig dienen te zijn dat zich daarin personen bevinden die zich een oordeel over de wijze van functievervulling door betrokkene kunnen vormen. Uit het voorgaande valt af te leiden dat aan de kwaliteit van hoogleraren veel waarde wordt gehecht mede gelet op de positie die zij innemen. Ook recente ontwikkelingen met betrekking tot staff-development passen in dat beeld. In dat licht moet het dan ook vanzelfsprekend worden geacht dat een procedure wordt gecreeerd waarbij die kwaliteit periodiek nadrukkelijk punt van aandacht vormt, nog los van de formele verplichting die terzake in het RRWO ligt besloten.
4.
Feitelijke situatie Bij verreweg de meeste faculteiten wordt slechts incidenteel met hoogleraren over hun functioneren gesproken en wei aan de hand van concrete problemen.
- 129 -
Dergelijke gesprekken vinden soms plaats door de dekaan al of niet in aanwezigheid van de directeur beheer en/of een lid van het faculteitsbestuur danwel door het voltallige faculteitsbestuur in aanwezigheid van de directeur beheer. Tegelijkertijd echter wordt bij een aantal faculteiten thans aandacht gegeven aan een systeem voor het houden van functioneringsgesprekken met hoogleraren. De vormgeving daarvan loopt uiteen. Aanknopingspunten voor dergelijke gesprekken zijn volop aanwezig: te denken valt hierbij aan de elementen die bij de selectie een rol hebben gespeeld (zijn verwachtingen uitgekomen?), de gegevens die ontleend kunnen worden aan de beoordeling van programma's door de VCW, de beoordeling van onderzoek door externe instanties: VWF-programma's, visitatiecommissies, NWO, etc., de gegevens ontleend aan het wetenschappelijk en het onderwijsverslag. 5.
Conclusie Er zal toegewerkt moe ten worden naar een systeem waarbij met hoogleraren periodiek (eenmaal per jaar) over hun functioneren wordt gesproken. Daarnaast vereisen rechtspositionele beslissingen in een aantal gevallen (zie punt 2 en 3 van deze Notitie) een oordeel over de functievervulling als onderbouwing. Het lijkt niet realistisch thans ten aanzien van beide punten op centraal niveau (stringente) regels te stellen. Daarom is gekozen voor volgtijdelijkheid in die zin dat het College van Bestuur eerst vorm wenst te doen geven aan een systeem voor functioneringsgesprekken met hoogleraren om - na een evaluatie daarvan - vervolgens vorm te (doen) geven aan een systeem voor beoordeling van hoogleraren. In dat licht wordt het volgende overwogen: a. het College van Bestuur bepaalt dat ingaande 1990 eenmaal per jaar met elke hoogleraar een functioneringsgesprek plaats vindt. Aan de faculteit wordt de vrijheid gelaten om in aansluiting op eventueel reeds lopende processen vorm te geven aan een systeem daarvoor e.e.a. met inachtneming van het onder c. gestelde (directeur beheer in samenwerking met het faculteitsbestuur). b. bij de vormgeving van het onder a. bedoelde systeem dient te worden bedacht dat er een nauwe relatie bestaat tussen functioneringsgesprekken en beoordelingen in die zin dat de gene die een functioneringsgesprek voert ook bij de beoordeling een rol zal moeten spelen. Voorts geldt dat bij beoordelingen een zorgvuldige procedure is vereist. Het ligt voor de hand dat de directeur beheer toeziet op het nauwgezet doorlopen daarvan: hij zal terzake als autoriteit optreden.
- 130 -
c.
d.
e.
Dit houdt in dat de directeur beheer niet inhoudelijk bij een beoordeling noch bij een functioneringsgesprek betrokken kan zijn. naar de mening van het College van Bestuur dient de dekaan een centrale rol te vervullen in het te ontwikkelen systeem voor functioneringsgesprekken en beoordelingen. Hij kan zich daarbij door anderen doen bijstaan, al dan niet in de vorm van een commissie. voor 1 februari 1990 deelt de directeur beheer het College van Bestuur mede hoe bij zijn faculteit functioneringsgesprekken met hoogleraren gerealiseerd zullen worden. eind 1990 zal het systeem voor functioneringsgesprekken met hoogleraren geevalueerd worden. Rekening houdend met de uitkomsten daarvan kan het systeem worden bijgesteld en zal het systeem vervolgens ook voor beoordelingen van hoogleraren gaan gelden.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat voor de besluitvorming m.b.t. de totstandkoming van voorstellen tot wijziging van de salarisschaal van een hoogleraar. aansluiting wordt gezocht bij het beoordelingssysteem zoals dat nu ontwikkeld gaat worden. Tot het inwerking treden van dit systeem kan de huidige praktijk gevolgd worden.
- 131 -
3.4 Regeling adviescommissie beoordelingen REGELING ADVIESCOMMISSIE BEOORDELINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8 LID 3 VAN HET BEOORDELINGSVOORSCHRIFT BURGERLIJK RIJKSPERSONEEL 1985. Voor de commissie van advies inzake beoordelingen als bedoeld in art. 8 lid 3 van het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 is de navolgende regeling vastgesteld: Samenstelling art. 1 1. De commissie bestaat uit drie leden te weten: een lid op aanwijzing van de in het Overlegorgaan Personeelszaken TUE vertegenwoordigde Gentrales van Overheidspersoneel; twee leden onder wie de voorzitter. Voor ieder lid wordt op overeenkomstige wijze een plaatsvervanger benoemd. De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd door het College van Bestuur. 2. Bij de behandeling van de bezwaren dient de commissie zodanig te zijn samengesteld dat geen der leden afkomstig is van de beheerseenheid waartoe het personeelslid dat bezwaren inbracht, behoort. 3. De commissie wordt bijgestaan door een beoordelingsadviseur en een secretaris, aangewezen door de secretaris van de universiteit. Voor deze funktionarissen worden tevens plaatsvervangers aangewezen. De hier bedoelde beoordelingsadviseur dient een andere te z1Jn dan de gene die als zodanig bij de onderwerpelijke beoordeling optrad. art. 2 De aanwijzing van de voorzitter, de leden, de secretaris, de beoordelingsadviseur en hun plaatsvervangers kan door het College van Bestuur worden ingetrokken: 1. we gens het plegen van de in art. 87 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement verboden handelingen; 2. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak we gens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld; 3. wanneer zij bij onherroepelijk geworden uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren dan wel onder curatele zijn gesteld; 4. we gens wangedrag, onzedelijkheid of andere ongeschiktheid. art. 3 1. De voorzitter, de leden, de secretaris, de beoordelingsadviseur en hun plaatsvervangers zijn van rechtswege geschorst in geval zij in voorlopige hechtenis worden genomen dan wel in een krankzinnigengesticht worden opgenomen. 2. De schorsing wordt opgeheven, zodra de oorzaak daarvan is vervallen.
- 132 -
art. 4 1. De klager kan voor of bij de aanvang van behandeling van de zaak de voorzitter, c.q. zijn plaatsvervanger resp. elk der leden of plaatsvervangende leden, die over de zaak hebben te oordelen, wraken: a. indien deze een rechtstreeks persoonlijk belang bij het geschil heeft; b. indien deze aan de klager in bloedverwantschap of in zwagerschap staat tot in de 4e graad ingesloten; c. indien deze een schrifte1ijk advies in de zaak heeft gegeven; d. indien een burgerlijk rechtsgeding tussen deze, diens echtgenoot, diens bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie en de klager hangende is; e. indien een hoge graad van vijandschap bestaat tussen deze en de klager; f. indien tussen deze en de klager sedert de instelling van het bezwaar of binnen drie maanden voor de behandeling der zaak ter zitting beledigingen of dreigingen hebben plaatsgehad; g. indien er ten deze feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. 2. In dezelfde gevallen als genoemd in het eerste lid van dit artikel kunnen de voorzitter en de 1eden van de commissie of hun plaatsvervangers zich verschonen. art. 5 1. Over de wraking of verschoning wordt zo spoedig mogelijk beslist, na verhoor, buiten tegenwoordigheid en zonder medewerking van de betrokkene en wei a. waar het geldt de voorzitter van de commissie, door de overige leden met de p1aatsvervangend voorzitter; b. in aile andere gevallen door de voorzitter en de overige leden c.q. plaatsvervangende leden. 2. Bij staking van stemmen wordt de wraking of verschoning geacht te zijn afgewezen. 3. Het onderzoek der zaak wordt geschorst totdat over de wraking of verschoning is beslist en in geval deze is toegestaan totdat degene, te wiens aanzien zulks geschiedde, is vervangen. Werkwijze art. 6 1. 20 spoedig mogelijk na ontvangst van de beoordelingslijst en de daartegen ingediende bezwaren doet het College van Bestuur deze stukken en aile verdere stukken die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn, aan de commissie toekomen. 2. De beoordelingsautoriteit draagt er zorg voor dat het College van Bestuur de betreffende stukken in zijn bezit heeft binnen veertien dagen na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving van de ambtenaar dat deze zijn bezwaren handhaaft.
- 133 -
art. 7 1. AIle mededelingen, toezending van bescheiden, oproepingen en schriftelijke verzoeken om inlichtingen van de commissie uitgaande, geschieden door de secretaris. 2. De mededelingen en oproepingen, bestemd voor de klager, geschieden bij aangetekende dienstbrief. art. 8 De zittingen van de commissie zijn niet openbaar. art. 9 Op de werkwijze van de commissie is voorts het bepaalde in art. 86 en art. 87 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing. art. 10 1. Het advies van de commissie wordt met redenen omkleed en door de voorzitter en de secretaris ondertekend aan het College van Bestuur toegezonden. 2. De ambtenaar ontvangt een afschrift van het advies tegelijk met de schriftelijke inlichting als bedoeld in art. 8 lid 4 van het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985, een en ander binnen 30 dagen nadat het advies aan het College van Bestuur is toegezonden. Aldus vastgesteld door het College van Bestuur, dd. 18 mei 1989
- 134 -
3.5
Rege1ing studiefaci1iteiten
Door de Minister van Binnen1andse Zaken z~Jn nadere rege1s geste1d die in acht genomen moeten worden bij het ver1enen van studiefaci1iteiten: de Studiefaci1iteitenrege1ing rijkspersonee1 (zie hierna). Deze rege1ing heeft betrekking op op1eidingen waarbij het dienstbe1ang en het persoon1ijk we1bevinden van de ambtenaar in de arbeidssituatie beide een ro1 spe1en. Zij beoogt een stimu1ans te zijn voor het op eigen initiatief gaan studeren van de ambtenaar en bedoe1t tevens tot uitdrukking te brengen, dat de overheid a1s werkgever een verantwoorde1ijkheid heeft voor de (verdere) ontp1ooiing van zijn personee1. De Studiefaci1iteitenrege1ing is niet van toepassing op dienstopdrachten tot het vo1gen van een op1eiding (zie hierna 3.6). Studiefaci1iteitenrege1ing rijkspersonee1 1978 Beschikking van de Minister van Binnen1andse Zaken van 3 mei 1978, nr. ABjU670, D.G.O.P.jO.P.Z.jF.A.jB. en P.II (Stcrt. 103) Studiefaci1iteitenrege1ing rijkspersonee1). De Minister van Binnen1andse Zaken, Ge1et op artike1 75 van het A1gemeen Rijksambtenarenreg1ement en artike1 47 van het Arbeidsovereenkomstenbes1uit, Bes1uit: Begripsomschrijvingen Artike1 1 Dit bes1uit verstaat onder: De be1anghebbende: de ambtenaar in de zin van het A1gemeen Rijksambtenarenreg1ement a1smede de werknemer in de zin van het Arbeidsovereenkomstenbes1uit. Studiefaci1iteiten: a. studiever10f a1s bedoe1d in artike1 3; b. tegemoetkoming in studiekosten a1s bedoe1d in artike1 4. Het bevoegd gezag: de Minister, hoofd van het betrokken department van a1gemeen bestuur, dan we1 de autoriteit aan wie de betrokken Minister de uitvoering van deze rege1ing heeft opgedragen. Onts1ag: e1ke beeindiging van het dienstverband. Wachtge1d: wachtge1d op grond van het Rijkswachtge1dbes1uit 1959, een uitkering op grond van de Uitkeringsrege1ing 1966 of een uitkering op grond van de Rege1ing uitkering we gens functionee1 1eeftijdsonts1ag.
- 135 -
Algemene voorwaarden Artikel 2 1. De belanghebbende die voor studiefaciliteiten in aanmerking wenst te komen dient het verzoek daartoe in de regel in voor de aanvang van de studie. Hij laat dit verzoek vergezeld gaan van de voor de beoordeling door het bevoegd gezag noodzakelijke gegevens en van een schatting van de te maken studiekosten. 2. Het bevoegd gezag kan alvorens studiefaciliteiten te verlenen, een studieadvies of in bijzondere gevallen - na overleg met de belanghebbende - een psychologisch advies inwinnen. Tenzij deze adviezen worden ingewonnen op uitdrukkelijk verzoek van de belanghebbende, komen de daaraan verbonden kosten voor rekening van het rijk. 3. Studiefaciliteiten worden verleend voor een bepaalde termijn, die wordt afgeleid van de normaal te achten duur van de studie. Het bevoegd gezag kan deze termijn verlengen. 4. Verleende studiefaciliteiten kunnen - al dan niet tijdelijk - worden ingetrokken indien het bevoegd gezag op grond van verkregen inlichtingen van oordeel is, dat de belanghebbende niet in die mate studeert en/of vorderingen maakt dat hij in staat kan worden geacht de studie binnen de in het derde lid bedoelde termijn te voltooien. De intrekking geschiedt niet indien de belanghebbende aannemelijk maakt, dat deze omstandigheid niet aan hem zelf te wijten is. 5. Aan de belanghebbende, die krachtens een op hem van toepassing zijnde regeling aanspraak heeft op een verhoging van zijn bezoldiging uitsluitend op grond van het voltooien van een studie, worden ter zake van die studie geen studiefaciliteiten verleend. Studieverlof Artikel 3 1. Tenzij het belang van een goede dienstuitoefening zich daartegen verzet, kan aan de belanghebbende studieverlof worden verleend voor ten hoogste een halve dag per week, met dien verstande dat indien lessen in de normale diensturen moeten worden gevolgd, het verlof tot maximaal een dag per week kan worden verleend. 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan studieverlof worden verleend op de dag, waarop wordt deelgenomen aan een examen of een tentamen, dat aan het einde van de studie is gelegen dan weI voIgt op een duidelijk afgerond geheel van de studie. 3. Ter voorbereiding op een examen en tentamen als bovenbedoeld kan bovendien studieverlof worden verleend voor ten hoogste vijf halve dagen per jaar. Tegemoetkoming studiekosten Artikel 4 1. Voor volledige tegemoetkoming komen in aanmerking: a. indien de studie in een andere plaats dan de woon- of standplaats gevolgd moet worden, de noodzakelijk gemaakte reiskosten voor
- 136 -
interlokaal vervoer en het daarmede in samenhang optredende vervoer in de plaats waar de cursus of het examen wordt gehouden, op basis van het laagste tarief van het gebezigde middel van openbaar vervoer, waarvan redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden, voor zover de ambtenaar voor deze kosten niet uit anderen hoofde een vergoeding geniet; kan van openbaar vervoer redelijkerwijs geen gebruik gemaakt worden dan worden de noodzakelijk gemaakte kosten vergoed tegen het tarief, genoemd in paragraaf 7, 2e lid, van de Reisbeschikking Nederland; b. de werkelijk gemaakte kosten, welke in verband met het afleggen van een examen noodzakelijkerwijze worden gemaakt voor nachtverblijf en het gebruik van maaltijden, met dien verstande dat de daarvoor in paragraaf 10 van de Reisbeschikking Nederland voor categorie B geldende bedragen niet worden overschreden. 2. Voor een tegemoetkoming tot maximaal 50% komen in aanmerking de noodzakelijk gemaakte cursus- en lesgelden, de examen- en diplomakosten, alsmede aanschaffingskosten van het verplicht gestelde studiemateriaal. 3. In bijzondere gevallen kan het in het vorige lid genoemde percentage op 75 worden gesteld. 4. Een tegemoetkoming in studiekosten wordt eerst verleend nadat de belanghebbende schriftelijk heeft verklaard dat hij bekend is met de verplichting tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling als bedoeld in artikel 5. Terugbetaling tegemoetkoming studiekosten Artikel 5 1. De belanghebbende is verplicht tot terugbetaling van de aan hem verleende tegemoetkoming in de studiekosten ingeval: a. hem ontslag wordt verleend voordat de studie met goed gevolg is afgesloten; b. de studie niet met goed gevolg is afgesloten op grond van omstandigheden die naar het oordeel van het bevoegd gezag aan de belanghebbende te wijten zijn; c. hem ontslag wordt verleend binnen een termijn van drie jaar sedert de datum, waarop de studie met goed gevolg is afgesloten. 2. De in het vorige lid bedoelde verplichting tot terugbetaling wordt beperkt; a. in gevallen, bedoeld in het eerste lid onder a en b, tot het bedrag, dat de belanghebbende is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren, voorafgaande aan de datum, waarop de desbetreffende omstandigheid zich heeft voorgedaan; b. in het geval, vermeld in het eerste lid, onder c, voor elke rnaand welke ontbreekt aan de daarin genoemde termijn, tot 1/36 gedeelte van het bedrag dat de belanghebbende is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan de datum waarop de studie is afgesloten. 3. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet ingeval: a. het ontslag geschiedt met recht op wachtgeld of direct ingaand pensioen;
- 137 -
b. het ontslag aansluitend wordt gevolgd door een nieuw dienstverband met het rijk, een dienstverband met een andere overheidsdienst dan weI met een onderwijsinstelling, waarvan de kosten uit openbare kas worden voldaan. Slotbepalingen Artikel 6 In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken, afwijken van het bepaalde in de vorige artikelen. Artikel 7 De regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 1978 en kan worden aangehaald als Studiefaciliteitenregeling rijkspersoneel. Toelichting Reeds jaren is de overheid zich bewust van z~Jn verantwoordelijkheid als werkgever ten aanzien van de vorming en opleiding van zijn ambtenaren. Voor wat de rijksdienst betreft kan in dit verband bijvoorbeeld worden gewezen op de vanouds bestaande opleidingen en cursussen, welke beogen de nodige vakkennis bij te brengen (en te vergroten) van ambtenaren werkzaam bij de Belastingdienst, het Kadaster, de Rijkswaterstaat, het Gevangeniswezen, P.T.T. Bij rondzendbrief van februari 1954 vroeg de Minister van Binnenlandse Zaken aandacht voor de wenselijkheid van bevordering van de studiezin bij het burgerlijk rijkspersoneel en gaf hij richtlijnen voor de toekenning van een tegemoetkoming in de studiekosten. Daarbij werd als algemene voorwaarde gesteld, dat het dienstbelang bij de studie rechtstreeks moest zijn gebaat, terwijl de grootte van de tegemoetkoming werd afgestemd op de mate, waarin het dienstbelang werd gediend. Zo konden in het algemeen de kosten voor 100% worden vergoed indien de opleiding was gericht op specifieke overheidwerkzaamheden, tot het volgen waarvan de ambtenaar zo nodig kan worden verplicht. Van de overige cursussen, te weten die welke een algemene opleiding geven voor de rijksdienst dan weI als een algemene voorlopleiding kunnen worden beschouwd, en tot het volgen waarvan het personeel niet kan worden verplicht, kon een tegemoetkoming van 50% in de kosten worden verleend, zulks vanwege het gemeenschappelijk belang van zowel het rijk als zijn dienaren. Wat de algemene vooropleidingen betreft geldt het bovenstaande slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Na een aantal jaren praktijk met de circulaire van 1954 en gezien de ontwikkeling van de denkbeelden over het vormings- en opleidingswerk tegen het einde der SO-er jaren kwam bij Binnenlandse Zaken een speciale Afdeling Vorming en Opleiding tot stand - drong zich de vraag op of bij de verlening van een financiele tegemoetkoming in studiekosten niet te zeer het accent was gelegd op de vraag of het dienstbelang weI in voldoende mate bij de studie was gebaat. Bovendien bleek dat de uitvoering van de richtlijnen vrij veel verscheidenheid te zien gaf. Een en ander leidde ertoe, dat de Minister van Binnenlandse Zaken medio 1960
- 138 -
een circulaire deed uitgaan met strakker geformuleerde omschrijvingen van de verschi1lende categorieen opleidingen, welke al dan niet gehee1 of gedeelte1ijk voor een financie1e tegemoetkoming in aanmerking komen. Daarbij werd tevens de moge1ijkheid geopend om ook waar het volgen van een op1eiding of cursus door het dienstbelang niet wordt gevergd, in uitzonderlijke geva1len in de studiekosten tegemoet te komen. Voor de op de rijksdienst gerichte algemene op1eidingen en andere op1eidingen, waarvan het bezit van het getuigschrift geen functie-eis is, b1eef de tegemoetkoming in de studiekosten, gezien het gemeenschappe1ijk be1ang, 50% (in uitzonder1ijke geva11en maximaal 75%). Voor de op1eidingen ter uitoefening van specifieke overheidswerkzaamheden, waarvan het vo1gen overwegend in het dienstbe1ang is, ge1dt een vo11edige kostenvergoeding. Tot dusverre is met deze uit 1960 daterende richt1ijnen inzake het ver1enen van studiefaci1iteiten gewerkt. De ontwikke1ingen op het stuk van de studiefaci1iering onder meer bij de 1agere pub1iekrechte1ijke 1ichamen, alsmede de omstandigheid dat ook de circulaire van 1960 tot a1ler1ei interpretatieverschi11en aanleiding b1ijkt te geven hebben ertoe ge1eid dat in interdepartementaa1 verband een herbezinning op het vraagstuk van de studiefaciliteitenverlening heeft plaatsgevonden. Dit overleg heeft geresulteerd in de Studiefaciliteitenregeling rijkspersoneel, welke een uitvoeringsbeschikking is van het (nieuwe) artikel 75 van het A.R.A.R. (artikel 47 van het A.O.B.), waarin wordt gesteld, dat aan de ambtenaar (werknemer) die dat wenst bepaalde studiefaciliteiten kunnen worden verleend, indien naar het oordeel van het bevoegde gezag het be1ang van de dienst met de gevolgde studie wordt gediend. Aan de regeling ligt de volgende gedachtengang ten grondslag. Het regelen van studiefaciliteiten kan niet als een op zichzelf staande zaak worden beschouwd, maar is een instrument van het totale vormings- en opleidingsbeleid, dat weer een integrerend dee1 uitmaakt van het personeelsbeleid. Dit houdt in, dat bij de toekenning van studiefaciliteiten zowel de ontwikkeling van de functione1e kwaliteiten van de ambtenaar alsook zijn persoonlijke ontplooiing en welbevinden in de arbeidssituatie in het geding zijn. Het vormings- en opleidingsbeleid bij de rijksdienst heeft onder meer ten doel de ambtenaar op zo doelmatig moge1ijke wijze te bekwamen voor zijn huidige en/of toekomstige taak door hem in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan vormings- en opleidingsactiviteiten. Daarnaast zal in het kader van het personeelsbeleid, waarin ook de persoonlijke ontplooiingsmogelijkheden een plaats hebben, zoveel mogelijk medewerking worden verleend aan het doen deelnemen aan vormings- en opleidingsactiviteiten, die meer gericht zijn op de belangen van de ambtenaar persoonlijk. Dit a1les moet gezien worden tegen de achtergrond van het streven tot verkrijgen van voldoende bekwaam personeel om de huidige en toekomstige taken van de rijksoverheid goed te kunnen uitvoeren en het bereiken van arbeidsvoldoening voor dit personeel. Uitgaande van deze doelstelling kan een onderscheid worden gemaakt tussen: A. Opleidingen, cursussen, studies, welke zijn gericht op de noodzakelijke vergroting c.q. aanvulling en kennis, inzicht en vaardigheden van de ambtenaar, nodig voor een goede vervulling van zijn huidige functie of van de functie waarvan kan worden aangenomen
- 139 -
e.g. vaststaat, dat hij deze binnen redelijke tijd gaat vervullen. Het gaat hier om opleidingen waarbij het dienstbelang in die mate aanwezig is, dat er sprake is van een dienstopleiding dan weI van een (dienst)opdraeht tot het volgen van een opleiding. B. De overige opleidingen, waarbij het dienstbelang op het persoonlijk welbevinden van de ambtenaar in de arbeidssituatie beide een rol spelen. De Studiefaciliteitenregeling richt zich uitsluitend op de onder B. bedoelde vormings- en opleidingsaetiviteiten. Zij beoogt derhalve een stimulans te zijn voor het op eigen initiatief gaan studeren van de ambtenaar en bedoelt tevens tot uitdrukking te brengen, dat de overheid als werkgever een verantwoordelijkheid heeft voor de (verdere) ontplooiing van zijn personeel. Zij beoogt tevens het verruimen van studiemogelijkheden door in beginsel aIle studies in aanmerking te doen komen waarmee zowel een persoonlijk belang als het belang van de dienst is gediend. De algemeen vormende opleidingen zoals m.a.v.o., h.a.v.o., v.w.o., alsmede universitaire studies zijn dus niet langer als regel van faeiliering uitgesloten. Overigens laat dit onverlet, dat bij de bepaling van de mate van het dienstbelang mede in aanmerking worden genomen de mogelijkheden om personeel in dienst te nemen dat reeds de kwalificatie bezit die de voorgenomen studie biedt. Ten slotte is de gelegenheid aangegrepen om het voorwaardelijk karakter aan de huidige vergoedingsregeling te ontnemen, waardoor de financiele tegemoetkoming niet meer fiseaal belastbaar en aan premieheffing onderhevig is. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1, sub b Studieverlof, met behoud van bezoldiging, wordt uitdrukkelijk naast de vergoeding van studiekosten als onderdeel van de studiefaciliteiten geregeld. Artikel 2, lid 1 Het gaat hier om gegevens over de genoten opleiding en voorts al die gegevens, aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de ambtenaar in staat is de studie te volbrengen. Artikel 2, leden 2, 3 en 4 Het is van groot belang, zowel voor de dienst als voor de ambtenaar, dat een studie wordt gekozen, die overeenkomt met zijn aanleg en capaciteiten. Het artikel beoogt het risico van mislukken, vooral bij omvangrijke en gespecialiseerde studies, te voorkomen. Artikel 2, lid 5 Er is hier gedacht aan een in de rechtspositie vastliggende aanspraak op een verhoging van het salaris bij het behalen van een getuigschrift zonder dat er sprake is van wijziging of verzwaring van de taakstelling. Artikel 3 Tot dusverre z1Jn ten aanzien van de studiefaciliteiten geen richtlijnen verstrekt over de verlening van studieverlof, omdat het bevoegd gezag
- 140 -
binnen de voorschriften van het A.R.A.R. de moge1ijkheid heeft buitengewoon verlof toe te kennen. Wanneer het gaat om avondcursussen vervult de studerende overdag een vol1edige betrekking en bestaat niet zo'n behoefte aan een regeling. Bovendien zou kunnen worden gesteld dat verlening van buitengewoon verlof in verband met studie een wat meer individue1e benadering vraagt, waarbij met een vee1heid van factoren rekening moet worden gehouden, zoa1s 1eeftijd, gezinsomstandigheden, voorop1eiding, de be1asting overdag, vestigingsplaats opleidingsinstituut enz. Deze individuele benadering kan evenwe1 leiden tot voor de daarbij betrokkenen onverk1aarbare verschi1len. Daarom is getracht in dit artikel toch enige normen te stel1en. Ten aanzien van lid 2 zij opgemerkt dat bij verschi1lende op1eidingen van tijd tot tijd repetities plaatsvinden, die dan wel worden aangeduid met "tentamen" en "examen", het is echter niet de bedoe1ing voor dit soort repetities verlof te ver1enen. Overigens wordt er, ter voorkoming van misverstand, op gewezen, dat ook het in het 3e lid van dit artike1 bedoe1de studiever10f slechts kan worden ver1eend, indien het be1ang van een goede dienstuitoefening zich daartegen niet verzet. Artike1 4, lid 1a Aangezien de reiskosten voor al1e ambtenaren verschi1lend z~Jn al naar gelang de afstand tussen woon- of standp1aats en p1aats waar de cursus of het examen gehouden wordt, verdient een vo11edige vergoeding uit een oogpunt van ge1ijke behande1ing de voorkeur boven een gedee1te1ijke vergoeding. Artike1 4, lid 2 Onder de studiekosten, welke vanwege het gemeenschappe1ijke be1ang voor maximaa1 50% worden vergoed, worden verstaan de inschrijfge1den, de 1esen examenkosten, alsmede de kosten wegens aanschaf van verp1icht studiemateriaa1. Hieronder va11en tevens de kosten voor schrijfbehoeften, enveloppen, porti, duurzame gebruiksartike1en zoals passerdozen, tekentafels en woordenboeken. Artike1 4, lid 3 Dit artike1dee1 is opgenomen met het oog op meer langdurige en kostbare studies, gezien in relatie tot de financie1e draagkracht van de belanghebbende, hetgeen van geval tot geval za1 moeten worden bezien. Artike1 5, leden 1 en 3 Aangezien bij de toekenning van de financie1e tegemoetkoming van een aanwijsbaar dienstbelang sprake was, 1igt het in de rede dat de ontvangen vergoeding in bepaa1de geval1en moet kunnen worden teruggevorderd. Artikellid 1 geeft drie gevallen aan, waarin de verp1ichting tot terugbetaling tot gelding kan worden gebracht. Is in de richt1ijnen zoa1s gegeven in 1960, het niet terugbetalen primair gebonden aan de voorwaarde dat men overgaat naar een andere rijksdienst, thans wordt op dit punt een verruiming voorgeste1d. Deze verruiming houdt in dat bij een overgang binnen de overheidsdienst in beginse1 geen terugvordering van door de rijkswerkgever toegekende vergoedingen behoeft plaats te vinden. Beha1ve de rijksinstel1ingen dienen tot die overheidsdienst te worden
- 141 -
gerekend de inste1lingen, welke aangeduid kunnen worden als behorend tot de lager pub1iekrechte1ijke organen a1smede de (bijzondere) onderwijsinstellingen voor zover zij worden bekostigd uit de openbare kas. Artikel 5, lid 2 Dit artikellid beperkt de terugbeta1ing voor bepaalde geva11en. Voor die bedoe1d in sub a is deze beperkt tot hetgeen maximaa1 in een tijdvak van drie jaar is uitbetaa1d. Sub b beperkt het terug te beta1en bedrag eveneens tot hetgeen in maximaa1 drie jaren is uitbetaa1d tijdens de studie en voorts tot 1/36 gedeelte voor iedere maand van het dienstverband, welke ontbreekt aan de termijn van drie jaar sedert de datum, waarop de studie met goed gevolg is afgesloten. Het gaat hier om een soort bindingsc1ausu1e met een inverdienrege1ing in geva1 men de dienst binnen een bepaalde termijn verlaat. Indien betrokkene overgaat naar een andere overheidsdienst za1 deze dienst moe ten worden ingelicht over het bestaan van een bindingsclausule. In het algemeen kan ten aanzien van artikel 5 nog het volgende worden opgemerkt. Zoals uit artikel 5 (lid 1, sub a en b) kan worden afgeleid, wordt er in de Studiefaciliteitenregeling van uitgegaan, dat reeds gedurende de opleiding de kosten worden vergoed (gedeclareerd). Volgens de richtlijnen, neergelegd in de eerdergenoemde circulaire van 1960 was slechts sprake van terugbetaling als bedoeld in artikel 5, lid 1, sub c. De toekenning van de tegemoetkoming vond namelijk pas plaats indien de studie met goeg gevolg was afgesloten. Dit bracht echter met zich mede, dat de financiele tegemoetkoming fiscaal gezien niet strekte tot (gedeeltelijke) vergoeding van de kosten, maar aangemerkt werd als een beloning (een soort gratificatie) voor het slagen, met andere woorden als "loon", en als zodanig belastbaar. Daartoe werd de tegemoetkoming verhoogd op de wijze als bij de interimregeling ziektekosten gebeurt, waarmede werd bereikt dat de betrokken ambtenaren in de nettosfeer gelijk werden behandeld. Hiermede waren overigens voor de werkgever naar verhouding hoge bedragen gemoeid. In de nieuwe regeling zal de aanspraak op een tegemoetkoming ontstaan op het moment, dat de beoordelende instantie het verzoek om de studie te facilieren inwilligt. De periodiek op grond van ingediende declaraties uit te keren financiele tegemoetkoming in de studiekosten is dan een kostenvergoeding en als zodanig niet aan belasting en premieheffing A.O.W.jA.W.W. onderhevig. Bij deze opzet is het weI van belang, dat het bevoegde gezag maatregelen treft om op gezette tijden de studievorderingen te bezien.
- 142 -
3.6
Dienstopdracht tot het volgen van opleidingen
Indien een ambtenaar een opleiding, cursus of studie voIgt welke is gericht op de noodzakelijke vergroting c.q. aanvulling van kennis, inzicht en vaardigheden van de ambtenaar, nodig voor een goede vervulling van zijn huidige functie of van de functie waarvan kan worden aangenomen c.q. vaststaat, dat hij deze binnen redelijke tijd gaat vervullen, kan gesproken worden van een dienstopdracht tot het volgen van een opleiding. Vergoeding van kosten geschiedt voor 100%. De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke (terug-)betaling van de kosten van de opleiding indien hij was aangesteid om na afloop van een opleiding voor een functie, daarin te worden tewerkgesteld en hem overeenkomstig zijn verzoek of anders dan eervol, ontslag wordt verleend in het opleidingstijdvak dan weI binnen een van te voren aangegeven tijdvak na de op1eiding. De (terug)betalingsregeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van: een ambtenaar in tijdelijke dienst, wiens aanstelling voor een bepaalde tijd overeenkomstig zijn verzoek niet wordt veriengd of overeenkomstig zijn verzoek niet wordt gewijzigd in een aanstelling in vaste dienst; een ambtenaar aan wie overeenkomstig zijn verzoek of anders dan eervol ontslag wordt verleend binnen het opleidingstijdvak of een aangegeven tijdvak na afloop van de opleiding en die een nadere opleiding zal krijgen met het oog op een goede vervulling van de door hem beklede functie dan weI zal worden opgeleid voor een andere functie dan die welke hij bekleedt (art. 66a ARAR). Bij de inhoud van de terugbetalingsregeling kan aansluiting worden gezocht bij die welke geldt bij de Regeling studiefaciliteiten (zie hiervoor bij 3.5).
- 143 -
3.7 Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds Notitie inzake Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds 1.
In 1987 werd als resultaat van besprekingen met het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA) een Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds voor de Overheid (zgn. A. en O-fonds) ingesteld. Het fonds heeft ten doel het geven van stimulansen aan opleidingsactiviteiten en opleidingsprojecten en aan activiteiten die de positie versterken van werkenden en werkzoekenden met een relatief zwakke positie op de arbeidsmarkt. Een van de middelen hiertoe is het geheel of gedeeltelijk subsidieren van dergelijke activiteiten en projecten. Hiertoe beschikt het fonds over bijdragen op basis van afspraken in het CGOA. T.b.v. het fonds is een Stichting opgericht onder wiens verantwoordelijkheid de middelen worden besteed. Het bestuur van de Stichting bestaat uit een vertegenwoordiging van de centrales van overheidspersoneel en van overheidswerkgevers. Voorts is voorzien in deelsectoren: onderwijs, politie en defensie. De verdeling van het budget over de deelsectoren geschiedt naar rata van de personeelsaantallen per deelsector: voor de deelsector onderwijs was in 1987 ruim 11 miljoen gulden beschikbaar. Voor de universiteiten en academische ziekenhuizen fungeert t.b.v. de deelsector onderwijs een aparte werkgroep. Daarin hebben zitting een vertegenwoordiger van het COPWO, een vertegenwoordiger namens de instellingen (VSNU) , een vertegenwoordiger namens de academische ziekenhuizen en een vertegenwoordiger van het departement van o. en W. Aanvragen van universiteiten en academische ziekenhuizen worden door de werkgroep van een advies voorzien en doorgeleid naar de deelsector onderwijs en van daaruit vervolgens voorgelegd aan het bestuur van het A. en O-fonds.
2.
M.b.t. aanvragen om subsidie zijn de volgende voorwaarden ontwikkeld: a. de aanvraag moet door een overheidswerkgever of een erkende organisatie van overheidswerknemers zijn ingediend en zich richten op (potentiele) overheidswerknemers; b. de activiteit moet liggen op het gebied van arbeidsmarkt en/of opleidingen; c. de activiteit moet additioneel zijn d.w.z. in aard en/of omvang nieuw; d. de aanvraag moet de instemming hebben van het plaatselijk georganiseerd overleg; e. er moet voldaan worden aan een aantal administratieve voorwaarden (verslaglegging, accountantsverklaring etc.);
- 144 -
f. g.
h.
bij een aanvraag gericht op instroom van nieuwe werknemers moet de aanvrager zich inspannen om de deelnemers in zijn organisatie te laten instromen; voorzover de ontwikkeling van programma's gesubsidieerd wordt, moet de aanvrager bereid zijn het product desgewenst ter beschikking te stellen van andere overheidsinstellingen of het A. en O-fonds; loonkosten van nieuwe instromers kunnen in bijzondere gevallen gesubsidieerd worden; verletkosten echter niet.
De deelsectoren kunnen zelf nog aanvullende voorwaarden en criteria hanteren. Voor wat betreft de werkgroep WOjAZ'en geldt dat deze m.n. het criterium additionaliteit scherp hanteert. Het beheer en de uitvoering van de middelen die vanaf 1988 (en voor de deelsector onderwijs vanaf 1989) voortkomen uit de verlaging van de jeugdsalarissen bij de overheid is inmiddels ook bij het A. en O-fonds belegd: hiervoor geldt de zgn. SAJO-regeling (subsidie-regeling voor additionele jongerenbanen bij de overheid). Doelgroep van die regeling zijn personen die langer dan een jaar werkloos zijn en jonger zijn dan 27 jaar e.e.a. met bijzondere aandacht voor etnische minderheden en gehandicapten. Ook hier geldt dat naast de voorwaarden en criteria van de SAJO-regeling de deelsectoren aanvullende en specifieke criteria mogen hanteren. De werkgroep WOjAZ'en geeft in dat kader prioriteit aan projecten in de sfeer van kinderopvang. 3.
Vanuit de instellingen van w.o. zijn aan de deelsector onderwijs voorstellen gedaan gericht op een minder bureaucratisch en meer afstandelijk functioneren van (de deelsector onderwijs van) het A. en O-fonds. Onlangs is besloten om de deelsector onderwijs op te splitsen in twee afzonderlijke secties: een voor het primair, voortgezet en hoger beroepsonderwijs en een voor de universiteiten en academische ziekenhuizen. De werkgroep WOjAZ'en is nu formeel een adviesgroep en als zodanig erkend door het bestuur van het A. en O-fonds.
- 145 -
4
BEDRIJFSGENEESKUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE BEGELEIDING
4.1 Taak en werkwijze Rijksbedrijfsgezondheids- en bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) De bedrijfsgezondheidsdienst van de TUE is een van de vestigingen van de RBB en valt daarmee onder de regio zuid. Het regiohoofd heeft zijn zetel in Den Bosch. De taken van de RBB omvatten de bedrijfsgezondheidszorg en de verzekeringsgeneeskunde. a.
Specifieke taken met betrekking tot de bedrijfsgezondheidszorg zijn: 1. ~e~rlnge~: Aanstellingskeuring. De aanstellingskeuring is een onderzoek gericht op het bepalen van de belastbaarheid in relatie tot de te verwachten belasting. Daar de te verwachten be1asting door de taak bepaald wordt, is de aanste1lingskeuring alleen geldig voor de gedefinieerde taak. Het Periodiek Geneeskundig Onderzoek (PGO) is een naar noodzaak, inhoud en frequentie omschreven onderzoek naar de gezondheidstoestand en de belastbaarheid van ambtenaren: a. die in verband met de uitoefening van hun funktie aan bijzondere gevaren voor hun gezondheid blootstaan; b. die voor een goede uitoefening van hun funktie aan bijzondere gezondheidseisen moeten voldoen. Keuringen ex. artikel 38 lid 1 ARAR worden verricht op aanvraag van de beheerder ter beantwoording van de vraag of er bij een ambtenaar sprake is van een blijvende ongeschiktheid voor zijn/haar functie op grond van ziekte. In het bevestigende geval wordt dit onderzoek verder gebruikt als Pl-keuring voor het ABP (zgn. pensioenhuiskeuring). Overige keuringen op basis van artikel 36 ARAR zie 4.3 Voor deze onderzoeken geldt dat de beheerder vooraf overleg moet hebben met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts overlegt met de adviserend geneeskundige van het ABP. 2.
~Pfe~k~uf
Het bedrijfsgezondheidskundig spreekuur Het bedrijfsgezondheidskundig spreekuur is een contact tussen de ambtenaar en de bedrijfsarts dat op initiatief van de ambtenaar tot stand komt. De ambtenaar doet een beroep op de deskundigheid van de bedrijfsarts en meldt hierbij problemen t.a.v. de relatie gezondheid en welzijn enerzijds en de taak en omstandigheden waaronder deze wordt uitgeoefend anderzijds.
- 146 -
Het verzuimspreekuur De bedrijfsarts roept op in geva1 van opgetreden ziekteverzuim indien hij vermoedt dat: a. het ziekteverzuim samenhangt met de taak en de omstandigheden waaronder deze taak wordt uitgeoefend; b. er sprake is van een verminderde be1astbaarheid van de ambtenaar a1 dan niet in samenhang met taak en omstandigheden, waarbij er maatrege1en nodig zijn om tot herste1 van de arbeidsgeschiktheid te kunnen komen; (reva1idatie). 3.
Ee~kEl~k£n~e~z£e~
Het werkplekonderzoek is een onderzoek naar de arbeidsomstandigheden waaronder - en de organisatie waarbinnen - een taak wordt verricht. Zo'n onderzoek is van belang voor de preventieve zorg t.a.v. gezondheidsrisico's van groepen of individuele ambtenaren. Een werkplekonderzoek vindt ook plaats naar aanleiding van klachten betreffende klimatologische, ergonomische of toxicologische werkomstandigheden of lawaai. 4.
Yo£rli£h!i~g
De bedrijfsarts geeft voorlichting aan de ambtenaar/beheerder, indien zij daarom vragen, maar ook ongevraagd kan de bedrijfsarts advies uitbrengen indien hij daartoe aanleiding ziet. De voorlichting betreft tevens het uitbrengen van een jaarverslag. 5.
b.
EHBO Op een aanta1 plaatsen op het TUE-terrein wordt, onder verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts Eerste Hulp bij Ongelukken verleend. De bedrijfsarts geeft cursussen en voorlichting.
Specifieke taken met betrekking tot de verzekeringsgeneeskunde Deze taken worden uitgevoerd middels de RBB. Het betreft hier taken van controle, keuringen en advisering ten behoeve van fonds en en instellingen zoals: het uitgeven van voor beroep vatbare beslissingen; schadeclaims: de TUE claimt o.g.v. de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren loonschade wanneer een ambtenaar het slachtoffer is van een (verkeers)ongeval. Tegelijkertijd wordt tevens o.g.v. genoemde wet een smartegeld-claim voor de betreffende ambtenaar verzorgd; uitvoering van e.e.a. geschiedt door ministerie van Financien nadat door TUE hierom is verzocht; adviezen aan ABP: in het kader van art. P6, P7 en P9 conform art. 36 lid 5b ARAR; Verplaatsingskostenbesluit 1962 (art. 5 lid 5); hier valt ook onder: - advies voor ontheffing verhuisplicht - advies verzoek tot overplaatsing; onderzoeken ex. art. 42 lid 4 ARAR (WAO-normen) (bezoldiging na beeindiging dienstverband); onderzoeken ex. art. 44 en 45 ARAR.
- 147 -
4.2 Medisch keuren bi; aanstellingen Notitie inzake het medisch keuren bi; aanstellingen 1.
In art. 9 lid 1 van het ARAR, welk artikel via het RRWO van toepassing is, is bepaald dat behoudens in door de Minister van Binnenlandse Zaken te bepalen gevallen waarbij het om aanstellingen gaat voor de tijd van niet langer dan drie maanden, een aanstelling slechts wordt verleend nadat belanghebbende medisch geschikt is verklaard voor de aan zijn functie verbonden werkzaamheden. Genoemd artikellid stelt derhalve: a. medische keuring voor alle aanstellingen is regel, b. op die regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt; echter die uitzonderingen worden aangegeven door de minister van Binnenlandse Zaken en de minister mag alleen uitzonderingen maken in gevallen waarbij de aanstelling een periode beloopt van niet meer dan drie maanden. Op dit moment heeft de minister van Binnenlandse Zaken geen gevallen aangewezen waarvoor geen medische keuring is vereist. Dit impliceert dat op basis van het ARAR in alle gevallen, ongeacht de duur van de aanstelling, een medische keuring moet plaats vinden.
2.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat aanstellingen worden verleend voor een periode van drie maanden of korter. De bij deze instelling - en overigens bij vele andere instellingen - bestaande praktijk is dat voor dergelijke aanstellingen geen medische keuring wordt aangevraagd. Daarnaast doen zich de volgende situaties voor: a. betrokkene wenst - mede gelet op de voor hem geldende opzegtermijn elders - voordat de medische keuring gerealiseerd is, een verbintenisscheppende brief te ontvangen. In zo'n situatie wordt wel overgegaan tot het zenden van een verbintenisscheppende brief waarin wordt gesteld dat men van de zijde van de TUE voornemens is betrokkene aan te stellen waaraan wordt toegevoegd: "Het voornemen wordt geeffectueerd indien U medisch wordt goedgekeurd . Zodra de uitslag mij bekend is, zal ik U op de hoogte stellen." In dit geval is het aan betrokkene om in te schatten of hij het risico van het niet medisch goedgekeurd worden - waarbij dan vervolgens het voornemen tot aanstelling niet in een daadwerkelijke aanstelling wordt omgezet - wil lopen en dus in afwachting van een eventuele aanstelling bij de TUE het dienstverband met zijn werkgever alvast opzegt. b. de TUE wenst dat betrokkene snel in dienst treedt en wel al voordat de medische keuring gerealiseerd is kunnen worden.
- 148 -
In dat geval gaat men wel over tot een van de volgende constructies: het realiseren van een dienstverband van drie maanden of minder. Gedurende die periode wordt medisch gekeurd waarna - bij positieve uitslag - het dienstverband verlengd wordt; Voor de goede orde zij opgemerkt dat het niet mogelijk is om bij positieve uitslag van de medische keuring een aanstelling met terugwerkende kracht te verlenen en daarmee met terugwerkende kracht alsnog de ambtenarenstatus te realiseren. Het mag dan ook nimmer zo zijn dat iemand "alvast" zijn werkzaamheden aanvangt om een en ander later alsnog geformaliseerd te krijgen. het aanstellen "onder voorbehoud van medische goedkeuring." Anders dan bij de situatie geschetst onder a. gaat het hierbij dan niet om het uitspreken van een voornemen dat later gerealiseerd kan worden, maar wordt betrokkene reeds daadwerkelijk in dienst genomen met de mededeling dat dit dienstverband beeindigd wordt als het resultaat van de medische keuring onverhoopt megatief uitvalt. Juridisch ontstaat dan een dienstverband onder ontbindende voorwaarde. In deze notitie wordt ingegaan op de eventuele gevolgen cq. risico's die aan het aanstellen zonder voorafgaande medische keuring zijn verbonden. Punt 3.A. gaat in op de aanstellingen voor een periode van drie maanden of korter. Punt 3.B. behandelt de aanstelling "onder voorbehoud": geschetst in punt 2b. Punt 4 poogt enige handreikingen voor een verantwoorde werkwijze in de toekomst te geven. 3.A.
Bij aanstellingen voor een periode van drie maanden of korter ontstaat geen ambtenaarschap in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet (ABP-wet). Voor wat betreft arbeidsongeschiktheid (invaliditeit) valt betrokkene terug op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Art. 30 lid 1 WAG bepaalt dat de bedrijfsvereniging bevoegd is m.b.t. de uit de wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten: a. algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, b. arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. E.e.a. geldt ook bij toeneming van de arbeidsongeschikheid.
- 149 -
Wanneer een personeelslid dat niet voor de aanvang van de dienstverhouding medisch gekeurd is, op enigerlei wijze arbeidsongeschikt wordt, is zijn positie bij toepassing van art. 3D lid 1 WAD zwak: hij is niet of nauwelijks in staat het tegendeel aan te tonen. Voor de goede orde: als wel een medische keuring plaats vond met een positief resultaat, kan toepassing van art.3D lid 1 WAD niet uitgesloten worden geacht; echter betrokkenes positie is een betere. Bij toepassing van art. 3D lid 1 WAD valt betrokkene terug op een bijstandsuitkering. 3.B.
Zoals bij punt 2b. al gesteld is een aanstelling "onder voorbehoud" juridisch te kenschetsen als een aanstelling onder ontbindende voorwaarde. Zo'n aanstelling - nog los van de vraag of het ooit de bedoeling van de wetgever was zulk een aanstelling toe te laten - is voor wat betreft de duur aan te merken als een aanstelling voor onbepaalde tijd (er is immers geen exacte einddatum aan te geven omdat nog niet duidelijk is of de voorwaarde die tot ontbinding leidt, wordt vervuld). Een en ander heeft tot gevolg dat betrokkene ambtenaar wordt in de zin van de ABP-wet. Voor wat betreft arbeidsongeschiktheid (invaliditeit) valt betrokkene dan ook op die wet terug. Van belang is in dit verband art. N.S van de ABP-wet. Van dit artikel volgt hieronder de tekst van de leden 1 en 4: lid 1: "Indien de medische geschiktheid van de ambtenaar voor zijn betrekking niet is beoordeeld door een arts voor de aanvang van zijn dienstverhouding en hij voor het vervullen van die be trekking blijvend ongeschikt is geworden uit hoofde van ziekten of gebreken, die bij de aanvang van de dienstverhouding reeds bestonden, is het bestuur bevoegd de kosten van het invaliditeitspensioen ten laste te brengen van het lichaam uit welks dienst hij is ontslagen." lid 4:
"De bevoegdheid van het bestuur bedoeld in de voorgaande leden bestaat slechts, indien de blijvende ongeschiktheid voor de betrekking is ontstaan voor het tijdstip waarop de dienstverhouding drie jaar heeft geduurd. Voor de toepassing van dit lid worden dienstverhoudingen in betrekkingen die dezelfde eisen stellen en elkaar opvolgen met een tussenruimte van ten hoogste zes maanden als een geheel aangemerkt." Aangetekend moet hierbij worden dat het afwentelen van de pensioenlast als bij art. N.S voorzien, ook betrekking heeft op die van een weduwe- en wezenpensioen indien de ambtenaar als gevolg van de eerder bedoelde ziekten of gebreken is overleden. Dverigens eindigt de verplichting voor de werkgever als bij art. N.S bepaald op het tijdstip, waarop de gepensioneerde ambtenaar de 6S-jarige leeftijd bereikt of zou hebben bereikt als hij in leven was gebleven.
- 150 -
Anders dan bij de WAG, ontvangt betrokkene we1 een inva1iditeitspensioen maar worden de kosten daarvan op de werkgever verhaa1d. De kosten van een inva1iditeitspensioen kunnen aanmerke1ijk zijn, in aanmerking nemende de duur van de verp1ichting en de hoogte van de pensioenuitkering (bij vo11edige arbeidsongeschiktheid 73% van de 1aatste1ijk genoten bezo1diging in situaties waarover het in deze notitie gaat). 4.
Zoa1s uit 3.A. en 3.B. va1t af te 1eiden zijn de risico's bij het niet medisch keuren aanmerke1ijk. De vraag rijst dan ook of dit niet noopt tot wijziging van de huidige praktijk. Voor wat betreft aanste11ingen van 3 maanden of korter zou overwogen moeten worden of de risico's die hier m.n. ook de betrokkene ze1f treffen niet ingeperkt kunnen worden bijv. door keuring rege1 te 1aten zijn en slechts bij uitzondering niet tot keuring over te gaan. Uitzonderingen zouden gemaakt kunnen worden op grond van jeugdige 1eeftijd, de aanwezigheid van andere medische keuringen (sportkeuring, keuring mi1itaire dienst etc. mits van recente datum). Aanste1lingen a1s bedoe1d bij 3.B. zouden nimmer meer verleend dienen te worden.
- 151 -
4.3 Keuring gedurende het dienstverband en arbeidsongeschiktheid De artikelen 35 tim 38 van het ARAR bevatten een aantal bepalingen omtrent de bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte. Artikel 36 lid 1 ARAR bepaalt dat een ambtenaar de arts van de bedrijfsgeneeskundige dienst rechtstreeks kan consulteren terzake van met zijn arbeidssituatie samenhangende gezondheidsproblemen. De ambtenaar kan de beheerder verzoeken in verband hiermee hem aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst te onderwerpen. Aan een periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek wordt onderworpen de ambtenaar, die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen moet voldoen (art. 36 lid 2 ARAR). De beheerder verzoekt de BGD de ambtenaar aan een onderzoek te onderwerpen: a. indien naar het oordeel van de beheerder gegronde redenen bestaan voor twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar; b. indien de ambtenaar niet langer volledig geschikt is gebleken voor de vervulling van zijn dienst, ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken aanwezig zijn, en, zo ja, of de ambtenaar geschikt kan worden geacht voor de vervulling van een andere be trekking (art. 36 lid 3 ARAR). Zo'n onderzoek moet de ambtenaar vooraf schriftelijk worden aangezegd, onder vermelding van de motieven en de bepaling op basis waarvan het onderzoek wordt gevraagd. Blijkt bij een onderzoek zoals hierboven omschreven van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand, dat naar het oordeel van de bedrijfsarts de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij zijn dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn dienst te verzetten, dan wordt hij buiten dienst gesteld, tenzij de beheerder, in overleg met de BGD, van oordeel is dat hem passende andere werkzaamheden kunnen worden opgedragen (art. 36 lid 4 ARAR). Hij wordt in geval van buitendienststelling geacht wegens ziekte verhinderd te zijn dienst te verrichten in welk geval de bepalingen, omtrent bezoldiging in geval van ziekte zowel tijdens als na beeindiging van het dienstverband van toepassing zijn (zie hoofdstuk 6). De ambtenaar is gehouden z1Jn medewerking te verlenen aan een hierboven bedoeld onderzoek (niet op zijn verzoek verricht) en tevens aan een onderzoek door de BGD dat wordt ingesteld ter beantwoording van de vraag: a. of, in welke mate en tot welk tijdstip er sprake is van verhindering we gens ziekte zijn dienst te vervullen;
- 152 -
b.
of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid dan weI in het belang van het behoud, het hers tel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid zoals bedoeld in resp. de artikelen P6, P7 en P9 van de ABP-wet.
Indien het advies van de BGD daartoe aanleiding geeft verzoekt de beheerder de directie van het ABP, de ambtenaar in aanmerking te brengen voor maatregelen of voorzieningen als bedoeld in het hierboven sub b gestelde (art. 36 lid 6 ARAR). Een ambtenaar, die het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts, kan binnen drie dagen nadat het oordeel aan hem bekend is gemaakt schriftelijk bezwaar maken bij de beheerder (art. 37 lid 3 ARAR). In het bezwaarschrift kan hij tevens mededeling doen van het feit dat zijn behandelend geneesheer bereid is mondeling of schriftelijk zijn mening kenbaar te maken aan de hieronder bedoelde commissie (met opgave van naam en adres van de arts). Wanneer het bezwaar van de ambtenaar, na overleg met de BGD, reeds aanstonds voldoende gegrond wordt geacht wordt het resultaat van de keuring z.s.m. herzien. Wanneer dat niet het geval is wordt uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift door een commissie van drie geneeskundigen een hernieuwd onderzoek ingesteld (art. 37 lid 4 ARAR). In deze commissie, die zal worden aangewezen door het hoofd BGD, zal geen zitting mogen hebben de bedrijfsarts die het onderzoek verrichtte. De commissie deelt haar oordeel zo spoedig mogelijk mee aan de beheerder, die vervolgens de ambtenaar daarvan in kennis stelt, alsmede aan de behandelend geneesheer van de ambtenaar. De kosten van het hernieuwd onderzoek komen voor rekening van het Rijk. Eventuele reisen verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed volgens de regelen in hoofdstuk 7. Na overleg tussen de beheerder en de BGD kan een ambtenaar worden onderworpen aan een onderzoek naar blijvende ongeschiktheid (art. 38 ARAR). Dit onderzoek kan desverlangd worden bijgewoond door een door de ambtenaar gekozen geneeskundige, die eventueel mondeling of schriftelijk van advies kan dienen. Blijkt bij het onderzoek dat een ambtenaar blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen dan verzoekt de beheerder aan de directie van het ABP hierover een beslissing te nemen. Van dit verzoek wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de ambtenaar.
- 153 -
4.4 Bedrijfsmaatschappeliik werk Het bedrijfsmaatschappelijk werk staat ten dienste van aIle werknemers van de TUE, de onafhankelijkheid is gegarandeerd. de functie van bedrijfsmaatschappelijk werk bestaat uit het ondersteunen van personeelsleden met het oplossen van en omgaan met problemen en verstoringen in het functioneren in wisselwerking met de sociale omgeving. Met name die verstoringen en problemen die voortkomen uit de werksituatie danwel daar invloed op hebben. Doel van het bedrijfsmaatschappelijk werk: het individuele en collectieve welzijn in de werksituatie mede te bevorderen met als ingang psychologische en psycho-sociale aspecten. Vanuit de B.M.W.-doelstellingen zijn drie aspecten te onderscheiden welke het werk van de bedrijfsmaatschappelijk werker bevorderen. Deze aspecten zijn: het preventieve aspect
het kuratieve aspect het ontwikkelingsaspect
signaleren voorkomen en tegengaan van situaties binnen de organisatie die psychosociale problematiek (kunnen) veroorzaken. hulpverlening aan individuen en groepen die in hun psycho-sociaal funktioneren belemmeringen ervaren. het leveren van een bijdrage aan het ontwikkelen van het sociale beleid binnen de organisatie.
Randvoorwaarden daarvoor zijn: a.
het bedrijfsmaatschappelijk werk is t.a.v. het curatieve aspect onafhankelijk van aIle personen binnen de organisatie;
b.
de klient is en blijft vrij m.b.t. het kontakt met het bedrijfsmaatschappelijk werk. De vraag van de klient is uitgangspunt van het kontakt;
c.
het zelfbeschikkingsrecht van de klient is en blijft gegarandeerd. Klient beslist zelf over een te kiezen handelswijze en draagt daarvoor de verantwoordelijkheid;
d.
de vertrouwelijkheid van het kontakt is en blijft gegarandeerd. De bedrijfsmaatschappelijk werker heeft geheimhoudingsplicht.
- 154 -
Wanneer de randvoorwaarden z~Jn gegarandeerd en de ge1ijkwaardigheid van de k1ient niet ter discussie staat, is het moge1ijk dat er een re1atie, gebaseerd op wederzijds vertrouwen, tussen de bedrijfsmaatschappelijk werker en k1ient kan ontstaan. Deze relatie is het instrument voor de hu1pver1ening van het bedrijfsmaatschappelijk werk. Uit het bovenstaande is duidelijk te konk1uderen, dat het bedrijfsmaatschappelijk werk geen relatie heeft en niet geidentificeerd dient te worden met beheersmatige activiteiten zoals beoordeling, promotie, ontslag ed. De bedrijfsmaatschappelijk werker, dhr. R. Schmitz, is telefonisch te bereiken onder nummer 2042.
- 155 -
4.5 Sociaal Coordinatieverband Sinds 1 maart 1979 functioneert aan de universiteit het Sociaal Coordinatieverband. Taak, samenstelling en werkwijze van het Sociaal Coordinatieverband: I.
Taak
Het Sociaal Coordinatieverband heeft tot taak: 1.
te werken aan functioneringsproblemen van werkeenheden, indien daaruit bij herhaling individuele problematiek voortvloeit;
2.
te werken aan individuele problematiek, voor zover belangrijke functioneringsproblemen van werkeenheden daarmee samenhangen met uitzondering van die problemen die in belangrijke mate in de privesfeer van de TUE-medewerkers liggen;
3.
te adviseren aan werkeenheden over het opheffen van functioneringsproblemen;
4.
te adviseren aan het hoofd DPO ten aanzien van het gebruik van formatieplaatsen bestemd voor toewijzing op basis van sociale indicatie; het hoofd DPO draagt zorg voor besluitvorming terzake door het College van Bestuur;
5.
te rapporteren aan het hoofd DPO indien door de advisering en begeleiding van het team de problemen niet worden opgelost en het naar het oordeel van het Sociaal Coordinatieverband niet verantwoord is de probleemsituatie te laten voortbestaan. Het hoofd DPO draagt zorg voor besluitvorming terzake door of namens het College van Bestuur.
II. Samenstelling
1.
Het a. b. c. d.
2.
Het Sociaal Coordinatieverband bestaat naast de onder 1 a tim c genoemde leden in elk geval uit de gezamelijke personeelsadviseurs bij de uitvoering van de onder 1.3 tot en met 5 genoemde taken.
Sociaal Coordinatieverband wordt gevormd door: de bedrijfsarts; de bedrijfsmaatschappelijk werkster; de bedrijfspsycholoog; de personeelsadviseur voor de betreffende sector danwel de gezamelijke personeelsadviseurs.
III. Werkwijze 1.
Het betrokken personeelslid bepaalt of aan zijn problematiek gewerkt wordt door het Sociaal Coordinatieverband in zijn geheel danwel door twee of drie leden daarvan.
- 156 -
2.
Ret Sociaa1 Coordinatieverband: a. voert zijn taak uits1uitend uit met instemming van de (het) betrokken personee1s1eden (lid); b. schake1t pas externe adviseurs in na toestemming van de (het) betrokken personee1s1eden (lid); c. maakt per geval een afspraak wie van de dee1nemers de contacten met de externe adviseurs za1 onderhouden.
3.
Ret Sociaa1 Coordinatieverband brengt met betrekking tot de uitvoering van de onder 1.1 tot en met 3 genoemde taken half-jaar1ijks verslag uit aan het hoofd DPO. De vers1aglegging dient zodanig te worden ingericht dat de vertrouwelijkheid die het Sociaa1 Cordinatieverband bij de uitvoering van zijn taken in acht heeft te nemen, gewaarborgd blijft.
- 157 -
4.6 Alcohol en werk 1.
Inleiding In juni 1988 werd de werkgroep Alcohol en Werk ingesteld met de taak een concept op te stellen voor een TUE-alcoholbeleid. Aanleiding tot het instellen van de werkgroep vormden signalen van personeelsadviseurs, bedrijfsmaatschappelijk werk, bedrijfsarts en sociaal coordinatieverband dat men steeds vaker geconfronteerd werd met overmatig alcoholgebruik en de negatieve effecten daarvan op het werk en de werkomgeving. Voorts moet op basis van literatuuronderzoek worden aangenomen dat zich ook onder het personeelsbestand van de TUE een percentage personeelsleden bevindt dat te maken heeft met problematisch alcoholgebruik. Er zijn geen schattingen gedaan omtrent het aantal personeelsleden bij de TUE dat als gevolg van overmatig alcoholgebruik problemen ondervindt en niet langer in staat is naar behoren te functioneren. Het College van Bestuur stelt zich evenwel op het standpunt dat alcohol en werk niet samengaan en dat het om die reden noodzakelijk is terzake een duidelijk beleid te voeren.
2.
Contouren van een beleid m.b.t. alcohol en werk Het beleid rust op een viertal pijlers: a. tijdige signalering van problematisch alcoholgebruik, b. een helder en consistent stelsel van maatregelen met als elementen preventie, terugkeer in het arbeidsproces na behandeling, en zo nodig beeindiging dienstverband, c. regels voor het schenken van alcohol tijdens formele en informele bijeenkomsten. d. ruime voorlichting over het beleid. Hieronder volgt in het kort een nadere uitwerking: ad a: signalering In de praktijk blijkt dat de directe werkomgeving van betrokkene vaak al lang op de hoogte is van herhaald overmatig alcoholgebruik maar de neiging heeft het probleem toe te dekken en er niet mee naar buiten te komen. Een dergelijke handelwijze heeft echter tot gevolg dat het problematisch alcoholgebruik vaak pas aan het licht treedt op een moment dat er nauwelijks meer een weg terug is. In het belang van betrokkene is een tijdige signalering gewenst: er zijn immers dan nog mogelijkheden het alcoholprobleem doeltreffend te behandelen. Een en ander houdt in dat aandacht gegeven moet worden aan een goede voorlichting over de gevolgen van problematisch alcoholgebruik, over de verschijnselen waaraan het valt te herkennen en over de noodzaak van tijdige signalering (belang van betrokkene).
- 158 -
ad b: maatregelen Degenen die in de beheerssfeer met verantwoordelijkheden zijn belast (hierarchische chefs, beheerders) zullen in voorkomende gevallen degenen zijn die betrokkene duidelijk moeten maken dat overmatig alcoholgebruik niet kan worden getolereerd. Is e.e.a. een incidentele aangelegenheid dan zal een duidelijk gesprek met verwijzing naar mogelijke disciplinaire maatregelen bij herhaling, in de regel voldoende zijn. Betreft het een structurele aangelegenheid dan zal in overleg met terzake kundigen en betrokkene een lijn moe ten worden uitgestippeld die primair gericht is op het weer normaal doen functioneren van betrokkene na behandeling maar ook kan leiden tot beeindigen van het dienstverband als behandeling niet meer mogelijk is c.q. niets oplevert of als betrokkene zijn medewerking aan een behandeling (verder) weigert. Deze lijn is schematisch weergegeven in bijlage 1. De in het schema opgenomen stappen worden steeds gezet met inachtneming van de terzake geldende rechtspositionele voorschriften. ad c: regels voor het schenken van alcohol Verantwoord alcoholgebruik heeft ook een sociale functie. Tegen die achtergrond en gelet op het feit dat een overgrote meerderheid van de personeelsleden zeer weI in staat is om op een verantwoorde wijze met alcohol om te gaan, zou het te ver gaan enigerlei vorm van "drooglegging" voor te schrijven. Echter gelet op de stelling dat alcohol en werk niet samen gaan dient het schenken van alcohol wel plaats te vinden op zodanige tijdstippen dat die stelling overeind gehouden kan worden. De aanvangstijden van formele bijeenkomsten waarbij alcohol geschonken wordt (recepties etc.) worden dan ook gehandhaafd op 17.00 uur tenzij de betreffende beheerder daarvan ontheffing verleent. Eenzelfde regel dient te gelden voor informele bijeenkomsten. Overigens dienen de plaatsen waar alcohol geschonken mag worden expliciet door de beheerder te worden vastgesteld. ad d: Wil het beleid m.b.t. alcohol en werk effectief zijn dan is bij de introductie van het beleid een ruime voorlichting terzake nodig. In dit kader zal via Cursor aandacht aan het beleid worden gegeven.
- 159 -
Daarnaast zu11en functionarissen en instanties die in het be1eid een ro1 kunnen spe1en informatie ontvangen (brochures). In dit verband moet ook de dienstcommissie worden genoemd.
- 160 -
Procedure bii a1coho1prob1emen
..
Signa1ering Is het prob1eem incidenteel?
,-
...1
JA
1
NEE NEE
~
r
~
,.
•
-
Is het probleem opgelost?
J1
Opdracht tot onder behande1ingste11ing door BEH
g
>
~
JA
Weigering?
Ter beoordeling BEH waarschuwingjdiscipl.mtr.
NEE
Medede1ing van voornemen onts1ag verlenen
~
Over1eg BDA, BMW, PADV voor behandelingsplan
~
•
Gesprek met betrokkene over behandelingsplan
.-
Gesprek met BEH i.z. behandelingsplan en begeleiding
.4,
•
Uitvoeren van behandelingsplan
I... JA
J, Houdt betrokkene zich aan plan? ~
..
Alsnog bereid tot behandeling?
r'"
\ NEE
.. r
I
)
~EE .r--..
.
...
JA
Begeleiding in arbeidsproces
•
~Is de behandeling 'geslaagd? NEE
--
JA
JA
l
Is nieuwe behandeling""-.reeel
"
,r
BEH: beheerder BDA: bedrij fsarts BMW: bedrij fsmaatschappe1ijk werker PADV: personeelsadviseur
NEE
Beeindiging dienstverband
.... 0
....
~
- 161 -
5.
BEZOLDIGING
5.1 A1gemeen De bezo1diging van de ambtenaar in rijksdienst wordt gerege1d in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984: BBRA 1984. Het BBRA 1984 kent de mogelijkheid het BBRA niet van toepassing te doen zijn op die ambtenaren wier bezoldiging geregeld is in een (andere) algemene maatregel van bestuur. Voor het personeel werkzaam bij de universiteiten is in dit kader het Bezo1digingsbes1uit wetenschappe1ijk onderwijs (BBWO) tot stand gebracht. Het BBWO gaat uit van het principe dat het BBRA 1984 van toepassing is tenzij bij het BBWO nadere of andere regels zijn getroffen zulks in verband met de specifieke situatie bij het w.o. Hieronder voIgt derhalve een overzicht van de belangrijkste bepalingen van het BBRA 1984. Aans1uitend wordt ingegaan op het BBWO.
- 162 -
5.2 Basispricipes BBRA De bezoldiging dient te geschieden volgens de bezoldigingsregels die ontleend zijn aan het BBRA 1984. Voor een juiste toepassing van de bezoldigingsregels voIgt hieronder art. 2 van het BBRA 1984, waarin een aantal begripsbepalingen zijn opgenomen: Artikel 2 In dit besluit wordt verstaan onder: a. salaris: het bedrag, dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor de ambtenaar is vastgesteld aan de hand van een der bijlagen van dit besluit (bruto maandsalaris); b. salaris per uur: 1/165 deel van het salaris bij een volledige werktijd: c. salarisschaal: een als zodanig in de bijlage B van dit besluit vermelde reeks van genummerde salarissen; d. salarisnummer: een aanduiding, bestaande uit een getal of een letter en een getal, dat in een salarisschaal voor een salaris is vermeld; e. maximumsalaris: het hoogste bedrag van een salarisschaal, waarvan het salarisnummer uitsluitend uit een getal bestaat; f. bezoldiging: de som van het salaris en de toelagen, waarop de amb- tenaar ingevolge Hoofdstuk III (art. 13 tim 20) van dit besluit aanspraak heeft; g. volledige werktijd: een werktijd welke gemiddeld achtendertig werkuren per week omvat; h. functie: het samenstel van werkzaamheden door de ambtenaar te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het daartoe bevoegd gezag is opgedragen. 5.2.1
Salarisschaal gekoppeld aan functieniveau
N.B.
Het onderstaande geldt niet voor UD en UHD, daar voor hen de in art. 5 BBWO voorgeschreven aanloopschalen gelden (zie 5.3.1). Ook voor aio's en hoogleraren gelden andere bepalingen (zie resp. 5.3.3 IV en 5.3.2). Uitgangspunt (art. 5 lid 2 BBRA): De salarisschaal welke voor de ambtenaar geldt wordt, tenzij z1Jn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, bepaald met inachtneming van de aard en het niveau van zijn functie en van bijzondere regelingen, als bedoeld in art. 13 ARAR ( voor het WO vervangen door art. 11 RRWO) of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling. In dit lid wordt de relatie tussen salarisschaal en aard en niveau van de functie vastgelegd. Verzet de wijze van functioneren van de ambtenaar zich nog om de schaal vastgesteld voor die bepaalde funtie toe te kennen, dan kan een lagere schaal worden toegekend. Dit kan zich slechts voordoen in bijzondere situaties en in principe alleen tijdelijk (NvT). Het mag niet gebruikt worden voor het (wederom) toepassen van aanloopschalen als systeem.
- 163 -
5.2.2
Inschaling bi; aanstelling
In principe moet de bij de aard en niveau van de functie behorende salarisschaal toegekend worden. Het inwerken en opdoen van ervaring is verdisconteerd in de door loop in de schaal tot het maximumsalaris van die schaal (er is dus geen aanleiding tot het om die reden toekennen van een lagere salarisschaal). In de volgende twee gevallen kan tijdelijk een afwijkende (=lagere) inschaling gerechtvaardigd zijn. 1. Betrokkene gaat nog niet aIle bestanddelen van de gehele functie vervullen. Voor die lagere inschaling geldt eveneens de eis dat die inschaling overeen moet stemmen met aard en niveau van de (weI) opgedragen werkzaamheden. 2. Betrokkene gaat de functie weI in volle breedte, maar nog niet met voldoende diepgang of zelfstandigheid vervullen. Als op grond van het bovenstaande de salarisschaal is toegekend (de inschaling) moet nog bepaald worden welk salarisnummer moet/mag worden toegekend in die schaal (dit is de inpassing). Art. 6 lid 1 BBRA geeft de volgende hoofdregel: voor een ambtenaar met een leeftijd van 21 jaar of ouder geldt salarisnummer 0 indien de ambtenaar jonger is dan 21 jaar, geldt de schaal vermeid achter het salarisnummer dat bestaat uit een J en zijn Ieeftijd. Op grond van art. 6 lid 2 kan van deze hoofdregel afgeweken worden ten gunste van de ambtenaar als daartoe in een concrete situatie aanleiding bestaat, by. op grond van opgedane arbeidservaring. 5.2.3
Bezoldiging bi; overplaatsing binnen TUE
Bij overplaatsing binnen de TUE zal uitgegaan moeten worden van artikel 5 lid 5 BBRA: "Anders dan bij wijze van disciplinaire straf als bedoeld in het ARAR of in een soortgelijke regeling, kan zonder voorafgaand ontslag voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximum salaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal". Bij overplaatsing binnen de TUE kunnen zich t.a.v. de bezoldiging vier situaties voordoen: 1. Overplaatsing naar andere functie die geli;k gewaardeerd is als de oude functie, men houdt dezelfde saiarisschaal en hetzelfde salarisnummer als men in de oude functie had. 2. Overplaatsing naar een hager gewaardeerde functie. De hoofdregel moet toegepast worden: toekennen van de salarisschaal die overeenkomt met de aard en het niveau van de (nieuwe) functie waarin men wordt benoemd.
- 164 -
3. 4.
In gemotiveerde uitzonderingsgeva11en zou aanvanke1ijk een 1agere sa1arisschaa1 toegekend kunnen worden, mits is aangetoond dat niveau-bepa1ende functiebestandde1en voor1opig nog niet kunnen worden opgedragen (zie hiervoor sub 5.2.2). Voor de INPASSING (we1k sa1arisnummer in de toegekende nieuwe sa1arisschaa1) ge1dt: voor e1ke sa1arisschaa1 hoger dan men had in de rege1 ook een sa1arisbedrag hoger dan men in de oude schaal had. Overplaatsing naar een lager gewaardeerde functie. O.g.v. art. 5 lid 5 BBRA kan een ambtenaar niet in een lagere salarisschaal worden ingedeeld. Wil iemand echter om persoonlijke redenen op eigen initiatief en vrijwillig voor een andere, lager gewaardeerde functie in aanmerking komen, dan kan dit voor de TUE een reden zijn om de ambtenaar niet langer te honoreren in de hogere schaal.
5.2.4
Beloningsdifferentiatie
Inleiding Onlangs is door een wijziging van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) beloningsdifferentiatie moge1ijk geworden. Beloningsdifferentiatie houdt in dat op grond van het persoonJ!jk functioneren verschillen in beloning tussen ambtenaren ~orden aangebracht. Uitgangspunt blijft weliswaar dat de zwaarte van de functie bepalend is voor de salarisschaal waarin men bezoldigd wordt maar daarnaast mag persoonlijk functioneren de bezoldiging mede beinvloeden. Via het Bezo1digingsbesluit Wetenschappelijk Onderwijs (BBWO) is beloningsdifferentiatie ook bij universiteiten mogelijk. In het kader van beloningsdifferentiatie worden drie vormen onderscheiden: a. de (extra) salarisverhoging (door middel van het toekennen van periodieken) b. de tijdelijke functioneringstoelage c. de gratificatie. Onderstaand wordt daarop nader ingegaan.
kunnen
De drie beloningsvormen de (extra) salarisverhoging Het naar het oordee1 van het bevoegd gezag naar behoren vervu1len van de functie leidt tot verhoging van het salaris naar het naasthogere schaalbedrag (een periodiek). Het naar het oordeel van het bevoegd gezag zeer goed of uitstekend vervullen van de functie kan leiden tot het toekennen van meer dan een periodiek. Vervult de ambtenaar zijn functie naar het oordeel van het bevoegd gezag niet naar behoren, dan blijft salarisverhoging (het toekennen van een periodiek) achterwege.
- 165 -
Het automatisme in het toekennen van een periodieke salarisverhoging is nu verdwenen. Aan een salarisverhoging (en aan het onthouden van een periodieke salarisverhoging) zal steeds een oordeel over het functioneren van de ambtenaar ten grondslag moeten liggen. de tijdelijke functioneringstoelage Ambtenaren die op hun maximumsalaris staan kunnen in aanmerking komen voor een tijdelijke toelage. De toelage kan voor een jaar worden toegekend als het bevoegd gezag vindt dat er sprake is van een zeer goede of uitstekende vervulling van de functie. De toelage bedraagt maximaal: voor voor voor voor voor
de de de de de
ambtenaar ambtenaar ambtenaar ambtenaar ambtenaar
in in in in in
schaal 1 tim 5: schaal 6 tim 9: schaal 10 tim 13: schaal 14 tim 15: schaal 16 tim 18:
ten ten ten ten ten
hoogste 3% hoogste 6% hoogste 9% hoogste 12% hoogste 15%.
De percentages zijn maximale percentages. Een ambtenaar kan derhalve ook minder krijgen dan de maximale toelage. Ook met de hoogte van de toelage kan zo gedifferentieerd worden. De toelage wordt berekend over het maximum van de salarisschaal die voor de desbetreffende ambtenaar geldt. Zonder nieuw besluit van het bevoegd gezag vervalt de functioneringstoelage na een jaar. De functioneringstoelage wordt niet tot de bezoldiging of het ambtelijk inkomen gerekend en wordt derhalve ook niet betrokken bij de berekening van verschillende toelagen, uitkeringen en pensioen. Hiervan kan overigens worden afgeweken als het bevoegd gezag meent dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om een functioneringstoelage voor een langere duur dan een jaar te verienen. De zogenoemde persoonlijke toelage, die op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver kon worden verleend (artikel 13 van het BBRA 1984) is komen te vervallen. Voor ambtenaren die eerder een dergelijke toelage kregen is overgangsrecht getroffen: de toelage blijft bestaan totdat het bevoegde gezag meent dat de reden waarom de toelage ooit is verleend niet meer aanwezig is. de gratificatie In het BBRA 1984 is een artikel betreffende gratificatieverlening opgenomen. Gratificaties kunnen worden verleend bij bijzondere (eenmalige) prestaties. De grens van Hfl. 2.000,-- waarboven ministeriele goedkeuring is vereist, is komen te vervallen. Daarnaast wordt het mogelijk om bij "Iichtere" vormen van eenmalige prestaties in plaats van een geldelijke waardering een andere vorm te gebruiken: cadeaubon, boekenbon of dergelijke. De drie beloningsvormen kunnen schematisch als voIgt worden samengevat:
- 166 -
Overzicht welke beloningsvormen voor welke ambtenaar beloningsvorm ambtenaar
periodieke salarisverhoging
nog niet op maximumsalaris op maximumsalaris
tijdelijke toelage
gratificatie
x
x
x
x
In het schema is nog eens aangegeven welke vorm van beloningsdifferentiatie van toepassing kan zijn. De (extra) salarisverhoging kan uiteraard alleen gegeven worden aan ambtenaren die nog niet hun maximumsalaris hebben bereikt. De tijdelijke functioneringstoelage kan juist alleen gegeven worden aan ambtenaren die hun maximumsalaris wel hebben bereikt. Voor gratificaties geldt dat - bij het verrichten van bijzondere prestaties - in principe elke ambtenaar in aanmerking kan komen, ongeacht of hij al dan niet het maximumsalaris van zijn salarisschaal verdient. Procedurele aspecten Zoals eerder gesteld dient aan een beloningsbeslissing een oordeel over het functioren van de ambtenaar ten grondslag te liggen. Dit veronderstelt dat jaarlijks bewust wordt stilgestaan bij de beloning van elke ambtenaar. Bij de TUE is in dit verband bepaald dat per beheerseenheid een procedure ontwikkeld zal moeten worden waarin wordt geregeld: a. de wijze waarop eenmaal per jaar de beloning van elke medewerker wordt bezien; b. de wijze waarop de besluitvorming m.b.t. de beloning plaatsvindt. (inrichting voorstel; vormgeving van de beslissing; mededeling aan betrokkene). Daarnaast dienen beloningsbeslissingen steeds onderbouwd te z~Jn. Die onderbouwing zal zwaarder moeten zijn naarmate de beslissing verder strekkende gevolgen heeft. Bij de TUE is hierover het volgende bepaald: toekenning extra periodieke salarisverhoging: onderbouwing met een formele beoordeling onthouding van een periodieke salarisverhoging: onderbouwing met een formele beoordeling toekenning normale periodieke salarisverhoging: geen apart besluit. Immers men mag veronderstellen dat de medewerker geleidelijk naar een volledige functie-uitoefening (maximum van de schaal)
- 167 -
toegroeit, tenzij z~Jn functioneren tot andere beslissingen (zie hiervoor) aanleiding geeft. Overigens moet weI jaarlijks bij de beloning van de betreffende medewerker worden stil gestaan. toekenning functioneringstoelage: onderbouwing: schriftelijke document waarin de motivering is opgenomen. toekenning gratificatie: onderbouwing: schriftelijk document waarin de motivering is opgenomen. Wanneer een formele beoordeling moet worden opgemaakt gebeurt dit volgens de daarvoor geldende procedure en naar de punten vermeld op het beoordelingsformulier. Wanneer de onderbouwing een schriftelijk document vereist moeten daarbij de volgende punten in beschouwing worden genomen: de kwantiteit van de output van de medewerker; de kwaliteit van zijn output; de mate waarin betrokkene een bijdrage levert aan het goed functioneren van zijn beheerseenheid als onderdeel van de TUE. Deze gezichtspunten kunnen per beheerseenheid nader uitgewerkt worden. Overigens wordt er vanuit gegaan dat een chef op voorhand aan de medewerker duidelijk maakt wat onder een goede kwantiteit en kwaliteit van de output wordt verstaan. Beloningsbeslissingen worden genomen door de directeur beheerfbeheerder behalve als het het toekennen van extra periodieke salarisverhogingen aan hoogleraren betreft; daarover beslist het College van Bestuur. 5.2.5 Toelagen volgens het BBRA 5.2.5.1 Waarnemingstoelage, art. 14 BBRA Op grond van art. 14 kan aan een ambtenaar, die minstens 30 dagen bij wijze van waarneming een hoger gewaardeerde functie vervult een waarnemingstoelage worden toegekend voor de duur van de waarneming. Bij vol1edige waarneming is het bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar (in zijn eigen functie) geniet en het salaris dat hij zou genieten, wanneer de hogere salarisschaal (dus niet: het hogere salarisbedrag) voor hem zou hebben gegolden (art. 14 lid 3). De Minister van Binnenlandse Zaken heeft voor de toepassing van art. 14 nadere regels vastgesteld in het Besluit van 06-11-1987. Belangrijke punten uit dit besluit zijn: Er moet sprake zijn van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan de eigen functie; Het lopende houden van de behandeling en het afdoen van zaken is geen waarneming in de zin van deze regeling, want er is dan eerder sprake van het verrichten van elementen uit de andere taak naast de eigen functie;
- 168 -
Bij volledige waarneming moet men in de plaats van de eigen functie de andere zwaardere functie volledig uitoefenen, d.w.z. aIle onderdelen van de waargenomen hogere functie daadwerkelijk verrichten, inclusief de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden. Is dit het geval dan is het bevoegd gezag gehouden de toelage toe te kennen. Als het tot de eigen functie behoort om als plaatsvervanger op te treden, kan men bij onvo1ledige waarneming niet in aanmerking komen voor de waarnemingstoelage. Bij onvolledige waarneming (niet als plaatsvervanger) wordt de toelage afhankelijk van de mate van de onvolledigheid van de waarneming vastgeste1d op 50% of 75% van de toelage bij volledige waarneming in het desbetreffende geval. 5.2.5.2 Toelage tot minimum1oon, art. 16 BBRA A1s het sa1aris minder is dan het maandbedrag van het wettelijk m~n~ mum100n wordt op grond van dit artikel op het schaalbedrag een toe1age tot het wettelijk minimum100n toegekend. 5.2.5.3 Toelage werk op ongebruikelijke uren, art. 17/18 BBRA Voorwaarden voor het verkrijgen van deze toelage zijn: salarisschaal met een lager maximumsalaris dan dat van schaal 11 regelmatig of vrij regelmatig arbeid verrichten op andere tijden dan op de dagen maandag tot en met vrijdag tussen 8 en 18 uur; anders dan bij wijze van overwerk (de arbeidsduur mag niet overschreden worden) Deze bepa1ingen gelden wanneer men volgens rooster werkzaam is. De nadruk 1igt op "arbeid verrichten" Op grond van art. 7 BBWO is het bepaalde in art. 17 BBRA niet van toepassing op assistenten in opleiding. 5.2.5.4 Toelage voor beschikbaarheids- en bereikbaarheidsdiensten art. l8a BBRA Een ambtenaar, voor wie een salarisschaa1 geldt met een lager maximumsa1aris dan dat van schaal 11, heeft recht op een toelage als: het gaat om bereikbaarheid en beschikbaarheid buiten de voor de ambtenaar vastgeste1de werktijden; kenmerk hiervan is "een passieve tijd- en p1aatsgebondenheid", voortv1oeiend uit de aard van de dienstbetrekking (NvT). Bv. personen die bereikbaar en beschikbaar moe ten zijn om's avonds en in de weekends storingen te verhelpen aan computerapparatuur of dergelijke. er sprake is van een zekere regelmaat in het bereikbaar en beschikbaar zijn; het gaat dus niet om incidentele geval1en. het zich bereikbaar en beschikbaar houden dient te berusten op een schrifte1ijke aanwijzing van het bevoegd gezag. Voor de goede orde moet worden opgemerkt dat naast de vergeeding voor bereikbaarheid en beschikbaarheid een vergoeding veor overwerk kan
- 169 -
worden verleend indien het zich - buiten de TUE - bereikbaar en beschikbaar houden leidt tot een daadwerkelijk buiten de werktijden gaan verrichten van werkzaamheden (zie 7.1.3). De toelage bedraagt per uur bereikbaarheid en beschikbaarheid een percentage van het salaris per uur, dat is afgeleid van het salaris behorende bij salarisnummer U16 van salarisschaal 3 en weI: a. b. c.
5% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 6 en 22 uur en 3% voor de uren op die dagen tussen 0 en 6 uur en tussen 22 en 24 uur; 7% voor de uren op zaterdag tussen 6 en 22 uur en 5% voor de uren op die dag tussen 0 en 6 uur en tussen 22 en 24 uur; 8% voor de uren op zondag en op de feestdagen genoemd in artikel 21, derde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement tussen 6 en 22 uur en 6% voor de uren op die dag en tussen 0 en 6 uur en 22 en 24 uur.
De op basis van het tweede lid berekende toelage wordt verhoogd met 25% over de uren waarop aan de opgedragen bereikbaarheid en beschikbaarheid een extra plaatsgebondenheid op of rond de plaats van tewerkstelling is verbonden. 5.2.5.5 Wervings- of behoudtoelage, art. l8b BBRA Aan een ambtenaar kan om redenen van werving of behoud een toelage worden toegekend. De voorkeur van het ministerie van Binnenlandse Zaken, het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het College van Bestuur gaat echter uit naar de hierna te noemen bindingspremie (5.2.5.6), "gelet op het incidentele en manifest tijdelijke karakter" van de bindingspremie. 5.2.5.6 Bindingspremie, art. 22a BBRA Aan een ambtenaar kan om redenen van werving of behoud een uitkering worden toegekend: zgn. bindingspremie. De uitkering is gekoppeld aan de voorwaarde van een bepaalde termijn van binding aan de dienst. In beginsel zal de bindingspremie niet mogen worden uitbetaald voordat de tevoren vastgestelde termijn is "uitgediend"; weI bestaat de mogelijkheid om binnen de totale bindingstermijn op voorhand een fasering aan te brengen met daaraan gekoppeld een proportionele uitbetaling van de premie. Verlaat de ambtenaar de dienst voordat de gehele termijn is uitgediend dan verliest hij zijn aanspraken op het resterende deel van de premie; het gedeelte dat hem reeds proportioneel was uitbetaald kan echter niet worden teruggevorderd. Toepassing van bovengenoemde maatregel mag de interne beloningsverhoudingen niet verstoren. Voorts geldt nog dat bij toekennen van een bindingspremie om redenen van werving of behoud de wijze van functioneren en de mate waarin betrokkene essentieel is voor de dienst een belangrijke rol spelen. De bindingspremie maakt geen deel uit van de voor de ambtenaar geldende pensioengrondslag.
- 170 -
Voor de TUE gelden de volgende bepa1ingen: Aan de beheerder komt de uitvoering van de be10ningsmaatregelen toe. De beheerder pleegt overleg met de dienstcommissie over de wijze waarop hij voornemens is uitvoering aan de maatrege1en te geven. Een beheerseenheid die het toegekende budget niet wenst te gebruiken of geen mogelijkheden voor aanwending ziet, is gehouden tot terugstorting van het bedrag opdat dit opnieuw kan worden ingezet. De beheerder rapporteert over de benutting van het budget aan het College van Bestuur, een en ander in verband met de verantwoording van het College aan het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. De rapportage geeft aan, aan wie en om welke reden een premie is toegekend en welke de omvang ervan is. De dienstcommissie wordt eveneens mededeling gedaan over de benutting van het budget waarbij inzage wordt gegeven aan welke (vak)groep(en) en welke daarin voorkomende functie(s) premies zijn toegekend, de hoogte van de premies en de reden van toekenning. De bindingstermijn bedraagt tenminste drie jaren en de premie kan eventuee1 proportionee1 na ommekomst van een vol jaar worden toegekend. De bindingspremie kan ten hoogste Hf1. 10.000,-- op jaarbasis bedragen. 5.2.6 Toe1age voor schaars talent (art. 7a BBWO) In bijzondere gevallen van ernstig tekort aan personeel in vitale sectoren van wetenschapsbeoefening, kan aan een ambtenaar, behorend tot het wetenschappelijk personeel, op grond van uitzonderlijke wetenschappelijke kwaliteit een toelage worden toegekend (art. 7a BBWO). De toekenning van deze toelage gaat onlosmakelijk samen met een aanstelling in tijde1ijke dienst voor ten hoogste 5 jaren, zonodig eenmaal te verlengen met ten hoogste 5 jaren (art. 28 RRWO). In het geva1 dat toekenning van een toelage wordt overwogen, wordt door het College van Bestuur een commissie ingesteld die aan het CvB advies uitbrengt omtrent de vraag of in het betreffende geval wordt vo1daan aan de hierboven bedoe1de voorwaarden en, zo ja, omtrent de hoogte van de toelage en de duur van de aanstel1ing. De commissie dient zodanig te worden samengesteld dat de meerderheid van de leden van deze commissie niet werkzaam is in de faculteit of faculteiten waarin de betrokkene werkzaam is of zal zijn. Tevens dient van deze commissie tenminste een buitenuniversitair lid deel uit te maken. De toelage voor schaars talent is geen toelage in de zin van het BBRA 1984, zodat de toelage niet meetelt bij de bepaling van de hoogte van de vakantie-uitkering en ook buiten de berekeningsbasis blijft voor
- 171 -
toekenning van een wachtge1d ingevo1ge het Rijkswachtge1dbes1uit 1959 dan we1 een uitkering ingevo1ge de Uitkeringsrege1ing 1966. Evenmin te1t de toe1age mee in de pensioenopbouw. Van e1ke toekenning van een toe1age wordt mededeling gedaan aan de Minister van O&W, onder vermelding van de hoogte van de toelage, van het vakgebied waarin betrokkene werkzaam zal zijn, en van de duur van de aanstel1ing. Ook bij verlenging geldt een verplichting tot het inschakelen van de commissie. 5.2.7
Vakantie-uitkering (art. 21/22 BBRA, geen toe1age vo1gens hoofdstuk III BBRA)
De vakantie-uitkering wordt berekend over het sa1aris plus de evt. toe1agen vo1gens de art. 12 b en 14 tim 20 BBRA (zie 1 tim 5) per maand. Dus niet over de overwerkvergoeding in geld (art. 23). De vakantie-uitkering wordt uitbetaa1d in de maand mei. 5.2.8
Be10ning we gens buitengewone toewijding of bijzonder loffe1ijke dienstverrichting (art. 79 ARAR)
De ambtenaar kan worden beloond met een tevredenheidsbetuiging, extra ver10f of een gratificatie we gens buitengewone toewijding of bijzonder loffe1ijke dienstverrichting. Deze moge1ijkheid is opgenomen in artike1 79 van het ARAR. Ter onderscheiding van de vergoedingen die in hoofdstuk 7 ter sprake komen, ge1dt dat een gratificatie, zijnde een incidente1e eenma1ige vergoeding, overwogen kan worden voor eenma1ige extra inzet: extra werkzaamheden die zijn verricht en zich in tijd 1aten afgrenzen. De hoogte van het voor te ste11en bedrag zal moe ten worden bepaa1d door hetgeen naar a1gemeen gevoe1en een adequate be10ning is voor de ge1everde extra inspanning. Daarvoor kunnen nauwe1ijks criteria worden geformu1eerd.
- 172 -
5.3 BBWO 5.3.1
BBWO Algemeen
Hieronder voIgt een kort overzicht van de inhoud van het BBWO: art. 1 Begripsbepalingen art.
2 Het BBRA-1984 is van toepassing op de ambtenaren bij met uitzondering van: art. 1. reikwijdte; is geregeld in art. 2 art. 4. ambten met een vast sa1aris dat uitgaat het maximum van schaal 18; dus zonder sa1arisschaa1; dit komt bij het WO niet artt. 24/25 bepalingen betr. het bevoegde gezag; is in 8, 9 en 12 BBWO artt. 26/28 s1otbepa1ingen; gerege1d in 11/14 BBWO.
het WO, boven voor geregeld
art.
3 Moge1ijkheid dat bij KB groepen ambtenaren van het WO uitgezonderd worden van het BBWO (is nog niet gebeurd).
art.
4 De karakteristieken en functietyperingen (door BiZa vastgeste1d krachtens art. 5.3 BBRA) zijn ook op het WO van toepassing. De Minister van O&W kan in overeenstemming met de Min. van BiZa naast of in de p1aats van de BiZa-functietyperingen voor het WO specifieke functietyperingen vastste11en (dit is gebeurd met het O&W-bes1uit van 25/5-84; zie verder in dit hoofdstuk).
art.
5 Voor de hoog1eraar, UHD en UD kunnen aan1oopscha1en ge1den. Voor de UHD is schaal 13 a1s aanloopschaal vastgeste1d; voor de UD zijn de scha1en 10 en 11 a1s aan1oopschaa1 vastgeste1d.
art. 5a Bezo1digingsrege1s specifiek voor aio's (zie 5.3.3 IV 5). art.
6 Nadere rege1s van BiZa ter uitwerking van bepaa1de BBRA-artike1en zijn ook op het BBWO van toepassing, tenzij O&W ander bepaa1t. Art. 14.4 BBRA betr. de waarnemings toe1age; zie 5.2.5.2. De Minster van O&W kan na over1eg met BiZa nadere rege1s hiervoor ste11en (is nog niet gebeurd).
art.
7 Voor aio's zijn NIET van toepassing de BBRA-artike1en: 6 en 7, 12b, 14 t/m 20, 21.2 en 23; zie 5.3.3 IV 5.
art.
8 Bevoegdheid bevoegd gezag om de sa1arisschaa1 te bepa1en het sa1aris toe te kennen toe1age art. 12b en 14 t/m 19 BBRA toe te kennen en in te trekken de vakantie-uitkering toe te kennen vergoeding voor extra diensten toe te kennen;
- 173 -
art.
9 Bij gemeenschappe1ijk bes1uit van de Min. van BiZa en de Min. van O&W kunnen bijzondere rege1ingen worden vastgeste1d (is thans nog niet gebeurd).
art. 10 Met ingang van 1/6-84 geen aanste11ing meer a1s WM, WM-I of WHM. Met ingang van 1/6-84 in voorkomende geva11en aanstelling in de functie van UD of URD De Min. van O&W stelt functietyperingen vast voor UD en URD; dit is gebeurd met het O&W-besluit van 25-5-84; zie hierna in dit hoofdstuk). art. 11 Aparte sa1arisschalen voor hoog1eraar A en hoog1eraar B voor wie art. 5.2 en 5.3 BBRA niet ge1den art. 12/14 Slotbepa1ingen Bij de bespreking van de afzonder1ijke categorieen personee1 zu1len bovenstaande bepa1ingen aan de orde komen. 5.3.2
Bezo1diging hoog1eraren, art. 11 BBWO
Artike1 11 bevat een eigen sa1arisrege1ing voor o.m. de hoog1eraar, waarbij nog geen re1atie is gelegd met aard en niveau van de functie. Een typering voor de hoog1eraarsfunctie, die een basis vormt voor het hanteren van de hoog1eraarsa1arisschaa1 A dan we1 B heeft de Minister van O&W nog niet vastgeste1d. Het ministerie za1 we1 met typering(en) voor de functie van hoog1eraar komen. De TUE heeft in afwachting hiervan enige indicatoren geformuleerd op basis waarvan salarisschaa1 A danwe1 B wordt gehanteerd. Hantering van schaal B moet gemotiveerd kunnen worden ten opzichte van hantering van schaal A. Voor schaal B is van be1ang de mate waarin de 1eerstoelhouder a1s trekker van het vakgebied opereert. De zwaarte van 1eerstoel B dient gerelateerd te worden aan de breedte en diepte van het vakgebied mede gezien de ontwikkelingen ten aanzien van dat gebied in lange termijnperspectief. De indicatoren zijn in dit verband: a. het aanta1 1eden van de wetenschappe1ijke staf dat met de betr. leerstoelhouder een overeenstemmingsrelatie onderhoudt, b. de omvang van het intern beschermd onderzoek en de mate waarin de betr. leerstoe1houder daarin participeert, c. idem voor wat betreft het onderzoek ten laste van de 2e en 3e geldstroom, met name de meerjarige research-contracten, d. het aantal colleges in de 1e fase dat door de betr. 1eerstoe1houder ze1f wordt verzorgd, e. het aanta1 afstudeerders bij de betr. 1eerstoe1houder, f. de mate waarin de betr. 1eerstoe1houder participeert in de 2e fase activiteiten (b.v. ontwerpersop1eidingen) en het aantal promovendi waarbij hij a1s le dan wel 2e promotor fungeert.
- 174 -
Hantering van de hiervoor genoemde indicatoren zal er veela1 toe leiden dat de deeltijdse hoog1eraar (minder of ge1ijk aan 0,5 fte), die voorheen a1s buitengewoon hoogleraar benoemd zou zijn, bezoldigd za1 worden op het niveau van salarisschaa1 A. Hantering van schaal B zal kunnen geschieden als hantering van de genoemde indicatoren, die relatieve zwaarte aangeeft en betrokkene de diverse elementen daadwerkelijk invu1t c.q. - wanneer het gaat om het aantrekken van externe personen - de ervaring elders leert dat betrokkene die elementen zal invullen. Voor alle duide1ijkheid wordt er nog op gewezen dat het om taakinhoudelijke aspecten gaat; echter het persoonlijk functioneren kan van invloed zijn op de inhoud van het takenpakket en aldus leiden tot een wijziging daarvan (van A naar B). Hieronder volgt een overzicht van de hoogleraarsalarisschaal A en B: Hoogleraarsa1arisschaa1 A Salarisnummer 0 komt overeen met sa1.nr. 1
2 3 4 5 6 7
8 9 10 11 12 13 Hoog1eraarsa1arisschaa1 B Sa1arisnummer 0 komt overeen met sal.nr. 1 2 3 4 5 6 tim 16
2 0 1 2 0 1 2 3 4
schaal 14 schaal 15
schaal 16
5
6 7
8 9 0 1 2 3 4
schaal 16
5 0 tim 10 schaal 18
Indien de begininpassing is bepaa1d op salarisnummer 1, 3 of 5 van hoog1eraarsa1arisschaa1 B za1 (zu11en) a1s vo1gende sa1arisnummer(s) gelden de (het) vo1gende oneven nummer(s) tot salarisnummer 7 is bereikt. In geva1 de begininpassing is bepaa1d op salarisnummer 0, 2 of 4 van hoog1eraarsalarisschaal B zal (zullen) als volgende salarisnummer(s) gelden de vo1gende even nummer(s), tot salarisnummer 6 is bereikt.
- 175 -
5.3.3
Bezo1diging overige 1eden van het wetenschappe1ijk personee1
Richtlijnen inzake sa1arisinpassing wetenschappelijk personeel Onderstaand voIgt de tekst van bovengenoemde richtlijnen plus de bij1agen zoa1s eea. in augustus 1986 is uitgegeven. I.
Algemeen
1.
Deze richt1ijnen hebben betrekking op de sa1arisinpassing van de: a. universitair docent (UD), b. universitair hoofddocent (UHD), c. (toegevoegd) docent, d. (toegevoegd) onderzoeker, e. assistent-in-op1eiding.
2.
Deze richtlijnen zijn van toepassing zolang de minister van O. en W. geen andere richtlijnen of aanwijzingen geeft.
3.
Deze richt1ijnen dienen gehanteerd te worden in samenhang met de vo1gende beginselen en regelingen: a. het formatiebeginsel inhoudend dat er aIleen dan sprake is van een wetenschappelijke functie wanneer de formatie in die functie voorziet, b. de richtlijnen invoering formatie- en functiestructuur BUWP dd. 9 augustus 1984, HWjP 438.922, c. de voor de onderscheiden functies vastgestelde functietyperingen t.W. voor de UD- en UHD-functie de typering vastge1egd in de beschikking van de minister van O. en W. dd. 25 mei 1984, HWjP 435.959, voor de functie (toegevoegd) docent en (toegevoegd) onderzoeker de typering vastge1egd in bijlage 2 van de brief van het College van Bestuur dd. 14 maart 1985, CvB 120.366, d. de door de minister van O. en W. voor de UD- en UHD vastge1egde benoemingseisen (beschikking dd. 25 mei 1984, HWjP 435.960).
II.
Ervaringstijd
Bij de inscha1ing en het bepalen van een nieuwe sa1arisschaa1 (voorheen: bevordering) wordt mede rekening gehouden met de ervaring (zgn. voor-praktijk). Terzake ge1dt de volgende a1gemene regel: Om a1s ervaringstijd meegete1d te kunnen worden, ge1dt dat de ervaring vo1gens opgaaf van de beheerder in overeensternrning is met het niveau van de genoten (universitaire) opleiding, en aanwijsbaar bijdraagt voor het vervu11en van de onderzoek-jonderwijstaken.
- 176 -
Voorts gelden de volgende regels: 1. Ervaring niet in dienstbetrekking opgedaan, kan meetellen als het werkzaamheden betreft, die relevant zijn voor de te verrichten taken. Daarmee zal studietijd als regel niet als ervaring worden beschouwd. Post-doctorale opleidingen op het betreffende vakgebied gelden weI als ervaring. 2.
Al naar bevind van zaken kan, geheel of gedeeltelijk, de tijd meetellen die in individuele, bijzondere gevallen om redenen van billijkheid als (fictieve) diensttijd in aanmerking wordt genomen (b.v. post-doctorale militaire diensttijd).
3.
Ervaring in voorgaande deelbetrekking niet bij een universiteit met een halve dagtaak of meer, telt mee als voltijdse ervaring. Ervaring in voorgaande deelbetrekking niet bij een universiteit van minder dan een halve dagtaak, telt mee als halftijdse ervaring. Ervaring in deelbetrekking bij een universiteit (niet als student-assistent) telt volledig mee (ook in deeltijdbetrekking gaat de jaarlijkse salaris-opbouw immers volledig door).
4.
Waardering voorpraktijk bij HBO-gediplomeerden: predoctorale ervaringstijd telt voor 2/3 mee mits de in die tijd verrichte werkzaamheden een nauwe actieve betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderwijs en/of onderzoek impliceerden b.v. aan een faculteit verbonden technische of informatica HBO-ers.
5.
Waardering voorpraktijk in het kader van de 2-fasen structuur: a. pre-propedeuse ervaringstijd: het is niet reeel te achten dat deze aan de hierboven omschreven, algemene regel voldoet; b. ervaringstijd tussen propedeuse en doctoraal examen: voor 2/3 meetellen, met inachtname van de algemene regel; c. post-doctorale ervaringstijd die voldoet aan de algemene regel: volledig meetellen.
6.
Waardering voorpraktijk volgens de oude opleiding: a. pre-kandidaats ervaring: telt voor 1/2 mee, met inachtname van de algemene regel; b. ervaringstijd tussen kandidaats en doctoraal examen: 2/3 meetellen, met inachtname van de algemene regel; c. post-doctorale ervaringstijd die voldoet aan de algemene regel: volledig meetellen.
III.
Aard dienstverband
Voor vaste (structurele) taken geldt het volgende: 1. Degene die elders in overheidsdienst reeds in vaste dienst is aangesteld en aansluitend wordt aangesteld bij de TUE, wordt aangesteld in vaste dienst mits hij gekwalificeerd is voor de betreffende functie.
- 177 -
2.
Aanstelling geschiedt in de overige gevallen in tijdelijke dienst met een proeftijd van ten hoogste 2 jaar (artikel 9-2-a RRWO) indien en voor zolang nog geen redelijke zekerheid bestaat dat betrokkene voldoet aan de voor blijvende opneming in het w.p.-bestand vereiste wetenschappelijke en event. andere (voor de functie vereiste) kwaliteiten, zoals beheer en organisatie, management e.d.
3.
Zodra deze zekerheid bestaat - hetgeen ook al bij aanstelling het geval kan zijn, bijv. op grond van eerdere ervaring, of binnen de periode van 2 jaar - zal tot aanstelling in vaste dienst worden overgegaan.
IV.
Inschalingen
Met betrekking tot de inschalingen dient, voorzover het de functies van UD en UHD betreft, vooraf het volgende te worden opgemerkt: a. voor de functies van UD en UHD gelden zogenaamde aanloopschalen. Voor de UD-functie zijn dat de schalen 10 en 11. Voor de UHD-functie is dat schaal 13. Deze aanloopschalen zijn vastgesteld op basis van het BBWO (bezo1digingsbesluit wetenschappe1ijk onderwijs). Het betreft hier een in genoemd besluit opgenomen specifieke toepassing van de mogelijkheid dat de sa1ariering niet van de aanvang van het dienstverband af geschiedt op het niveau waaraan een bepaalde functietypering is gere1ateerd. b. voor wat betreft de beoorde1ing van onderzoekprestaties dient de vee1al technische aard van de vakken in aanmerking te worden genomen. In dit kader wordt verwezen naar de Notitie inzake be1eid met be trekking tot benoeming van UHD's dd. mei 1986, met name punt 3.c. waarin een interpretatie van het begrip aan promotie ge1ijkwaardige onderzoek- c.q. ontwerpprestaties is opgenomen. 1.
A.
Schaal 10 Voorwaarde: (zie ook benoemingseisen) er bestaat tenminste uitzicht op promotie binnen 1 a 2 jaren danwe1 op onderzoekprestaties binnen 1 a 2 jaren van een met promotie verge1ijkbaar niveau. Salaris: Inscha1ing in salarisschaa1 10 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
B.
Schaal 11 Voorwaarden: (zie ook benoemingseisen) gepromoveerd zijn of onderzoekprestaties van een met promotie vergelijkbaar niveau, 6 of meer toe te rekenen ervaringsjaren.
- 178 -
Salaris: Inschaling in salarisschaal 11 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0, en rekening houdend met een periodieke verhoging die bij overgang van salarisschaal 10 naar salarisschaal 11 verleend zou zijn. Overgang van schaal 10 naar 11: Op voorstel van de beheerder kan overgang van schaal 10 naar 11 plaatsvinden na (minimaal) 6 toe te rekenen ervaringsjaren, mits een actue1e beoordeling (max. 1 jaar oud) minstens positief luidt. C.
Schaal 12 Deze salarisschaal kan pas worden toegekend als er sprake is van een volledige functie-uitoefening. Uit de functietypering en de benoemingseisen kunnen voor de beantwoording van de vraag of van een volledige functie-uitoefening sprake is, de volgende punten als handvat gelden: a. onderzoek voortdurende actieve exploratie van het vakgebied, het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek c.q. het als vo1waardig partner participeren in onderzoekprojecten, zich ontwikkeld hebben tot een creatieve en productieve onderzoeker, blijkend uit verschillende publicaties in internationaal erkende vakbladen op het eigen deelvakgebied of specialisme; die publicaties dienen van een kwalitatief hoog gehalte te zijn en met een zekere regelmaat te zijn verschenen, erkenning als deskundige op het eigen vakgebied, hetgeen aangetoond kan worden door bijvoorbeeld uitnodigingen voor voordrachten op congressen e.d. pas afgestudeerden begeleiden in hun wetenschappelijke ontwikkeling. b.
onderwijs het met een grote mate van zelfstandigheid uitvoeren van een deel van de onderwijstaak van de vakgroep, waarbij sprake is van een eigen deelgebied of specialisme het zelfstandig toetsen van studievoortgang met betrekking tot het eigen onderwijs event. dagelijkse leiding aan wetenschappelijk assistenten c.q. aio's, student-assistenten en/of technisch - laboratoriumpersoneel blijk geven van ruime onderwijservaring in de verschillende vormen (hoor- en werkcol1eges, begeleiding afstudeerders) en van didactische kwa1iteiten bijdrage leveren aan de inhoudelijke ontwikkelingen van het curriculum.
- 179 -
c.
het zelfstandig verrichten van maatschappelijke dienstverlening.
Inschaling in schaal 12 Voorwaarden: gepromoveerd zijn of onderzoekprestaties van een met promotie vergelijkbaar niveau, moet de UD-functie volledig gaan vervullen: zie de hiervoor genoemde criteria, 12 of meer toe te rekenen ervaringsjaren. Salaris: inschaling in schaal 12 met een salarisnummer op grond van toe te rekenen ervaringstijd uitgaande van 10/0, en rekening houdend met periodieke verhogingen die bij overgang van salarisschaal 10 naar 11 en 11 naar 12 ver1eend zouden zijn. Overgang van schaal 11 naar schaal 12 Op voorstel van de beheerder kan overgang van schaal 11 naar 12 plaatsvinden indien: aangetoond is dat betrokkene de UD-taken volledig vervult, een actuele beoordeling minstens positief luidt, waarbij ook op de eerder verme1de criteria is beoordeeld, betrokkene tenminste 12 toe te rekenen ervaringsjaren heeft. 2.
UHD A.
Schaal 13 Voorwaarden: (zie ook benoemingseisen) tenminste de voorwaarden van UD-schaal 12 moet de UHD-taken direct gaan vervullen. Salaris: Inschaling in schaal 13, een periodiek hoger dan men a1s UD in schaal 12 had of gehad zou kunnen hebben op grond van de toe te rekenen ervaringstijd.
B.
Schaal 14 Voorwaarden: zie voorwaarden UHD-schaa1 13 tenminste 2 jaar ervaring a1s UHD-13 (binnen of buiten de THE) .
Sa1aris: Normale bevorderingsperiodiek (een periodiek hoger dan men in schaal 13 had). Overgang van schaal 13 naar 14: Op voorstel van de beheerder kan overgang van schaal 13 naar 14 plaatsvinden indien: aangetoond is dat betrokkene de UHD-taken volledig vervult,
- 180 -
een actue1e beoordeling minstens positief luidt, betrokkene tenminste 2 jaren a1s UHD-13 werkzaam is geweest. 3.
(Toegevoegd) docent Voorwaarden: a. voor toegevoegd docent schaal 8: drs., mr., ir of MO-B. b.
voor docent schaal 10: drs., mr., ir., of MO-B relevante onderwijservaring.
c.
voor docent schaal 11: drs., mr., ir. of bij gemotiveerde uitzondering MO-B re1evante onderwijservaring 6 of meer toe te rekenen ervaringsjaren.
d.
voor docent schaal 12: gepromoveerd zijn, danwel vergelijkbare onderzoekprestaties, relevante onderwijservaring c.q. diepgaande specialisatie leidinggevende ervaring 12 of meer toe te rekenen ervaringsjaren. N.B. Men dient er zich rekenschap van te geven dat de docentenfunctie op het niveau van sa1arisschaa1 12 dermate zwaar is, dat deze functie niet vaak in de organisatie zal voorkomen. Salaris: a. Toegevoegd docent schaal 8: bij vo11edige functievervu11ing en vo1doen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 8 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 8/0. b.
Docent schaal 10: bij volledige functievervul1ing en vo1doen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 10 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
c.
Docent schaal 11: bij vo11edige functievervu1ling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 11 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
d.
Docent schaal 12: bij vol1edige functievervulling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 12 met een sa1arisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
- 181 -
4.
(Toegevoegd) onderzoeker Voorwaarden: a. voor toegevoegd onderzoeker schaal 8: drs., mr. of ir. b.
voor onderzoeker schaal 10: drs., mr. of ir., relevante beroepservaring. c.
voor onderzoeker schaal 11: gepromoveerd zijn, danwel vergelijkbare onderzoekprestaties, relevante onderzoek- en leidinggevende ervaring, 6 of meer toe te rekenen ervaringsjaren.
d.
voor onderzoeker schaal 12: gepromoveerd zijn, danwel vergelijkbare onderzoekprestaties, diepgaande kennis/specialisatie, ruime onderzoek- en leidinggevende ervaring, 12 of meer toe te rekenen ervaringsjaren.
Salaris: a. Toegevoegd onderzoeker schaal 8: bij volledige functievervulling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 8 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 8/0. b.
Onderzoeker schaal 10: bij volledige functievervulling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 10 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
c.
Onderzoeker schaal 11: bij volledige functievervulling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 11 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
d.
Onderzoeker schaal 12: bij volledige functievervulling en voldoen aan de voorwaarden, inpassing in schaal 12 met een salarisnummer op grond van de toe te rekenen ervaringstijd, uitgaande van 10/0.
N.B. ad 3 en 4: Anders dan voor de UD en UHD gelden voor de (toegevoegd) docent en (toegevoegd) onderzoeker geen aanloopschalen.
- 182 -
De sa1arisschaa1 is gekoppe1d aan de inhoud van de functie die in de typering op verschil1ende niveaus is gedefinieerd. 5.
Assistent-in-op1eiding (aio) De AIO ontvangt geen salaris voor het gedee1te van z1Jn aanste11ing waarin hij in verband met zijn op1eiding en bege1eiding geacht wordt geen productieve arbeid te verrichten. In verband daarmee ontvangt hij een bepaa1d percentage van salarisschaa1 10 en we1 a1s vo1gt: jaar 1 2 3 4
schaal 10 10 10 10
sal.nr. 0 (per 1 (per 2 (per 3 (per
1-4-'90 1-4-'90 1-4-'90 1-4-'90
f. 3315)
f. 3476) f. 3650) f. 3827)
percentage 55 60 70 85
(f. 1824) (f. 2086) (f. 2555) (f. 3253)
Opgemerkt wordt nog dat inpassing op salarisnummer 0 bij de aanvang van het dienstverband dwingend is voorgeschreven. Dit beginse1 1ijdt slechts uitzondering wanneer het een AIO betreft die zijn dienstverband voortzet bij een andere inste1ling (waarbij de eerste en elders voortgezette aanste11ing tezamen niet meer dan twee respectieve1ijk vier jaren mogen bedragen) en in het geva1 het een aanstel1ing betreft gericht op afronding van een proefschrift binnen twee jaren (dit 1aatste geldt voor situaties waarbij betrokkene voor zijn aanstelling als AlO in dienstverband was be1ast met werkzaamheden bestaande in het verrichten van wetenschappe1ijk onderzoek en betrokkene naar het oordeel van het College van Bestuur een proefschrift op basis van dat onderzoek binnen twee jaar na de aanste11ing als AlO kan afronden). In die situaties kan inpassing in de tabel op een hoger salarisnummer plaatsvinden rekening houdend met de reeds opgedane werkervaring. Nadat salarisnummer 3 is bereikt, wordt het salaris niet verder meer verhoogd. V.
"VERSNELDE" OVERGANG NAAR HOGERE SCHAAL en EXTRA PERIODIEKE VERHOGINGEN
1.
Indien tijdens de periode dat betrokkene in schaal 10 wordt gehonoreerd de beoordeling "uitmuntend" luidde, kan overgang van schaal 10 naar 11 al na 5 toe te rekenen ervaringsjaren plaatsvinden.
2.
lndien tijdens de periode dat betrokkene in schaal 11 wordt gehonoreerd 2 beoordelingen "zeer goed" luidden, kan overgang van schaal 11 naar 12 a1 na 11 toe te rekenen ervaringsjaren p1aatsvinden; bij 2 beoorde1ingen "uitmuntend" in deze periode, reeds na 10 toe te rekenen ervaringsjaren.
- 183 -
VI.
Formatiefunctie
Een formatiefunctie is een functie die wordt geformuleerd binnen het kader van de organieke functie en die de bekleder ervan de mogelijkheid biedt naar de organieke functie toe te groeien. Deze constructie kan bijvoorbeeld gehanteerd worden bij de UD- en UHD-functie in situaties waarbij zich kandidaten aandienen die (nog) niet geheel voldoen aan de benoemingseisen maar ten aanzien van wie de verwachting gewettigd lijkt dat zij daar binnen afzienbare tijd wel aan zullen voldoen. Bezoldiging in de formatiefunctie vindt plaats aan de hand van de waarde van de functie-elementen waaruit de formatiefunctie bestaat. Met de bekleder ervan dienen voorts afspraken te worden gemaakt met betrekking tot de wijze waarop naar de organieke functie kan worden toegegroeid, de eisen waaraan moet worden vo1daan voor het te zijner tijd vervullen van de organieke functie en met betrekking tot toetsingsmomenten. Omdat te zijner tijd voor de vervu11ing van de organieke functie geen selectieprocedure wordt gestart, dient aan het opdragen van de betreffende formatiefunctie een selectie zoals voor de betreffende organieke functie voorgeschreven vooraf te zijn gegaan. Voorts moet worden bedacht dat indien betrokkene onverhoopt niet aan de beoogde doorgroei toekomt, de organieke functie daarmee onderbezet b1ijft tenzij herschikking naar een andere functie moge1ijk is. Het formu1eren van de formatiefunctie dient als een bevoegdheid van de beheerder te worden gezien. Bi;lage bi; de beschikking van de Minister van O&W d.d. 25 mei 1984, HW/P 435.959 (geldingsduur tot 1 ;anuari 1992). Niveaugroep Ve Universitair Hoofddocent (UHD) a.
Organisatie De UHD richt z~Jn werkzaamheden in in overeenstemming met de hoogleraar (op basis van besluitvorming van het vakgroepbestuur); coordineert de dagelijkse werkzaamheden van UD's, wetenschappelijk assistenten, studentassistenten en nwp; participeert in de management taken van de hoogleraar door een vast dee1 van die taak - onder eindverantwoorde1ijkheid van de hoog1eraar - over te nemen; vervangt de hoogleraar bij diens afwezigheid in diens taken binnen de vakgroep.
b.
Taken: voortdurende aktieve exploratie van het vakgebied; het coordineren van het onderwijs- of van het
- 184 -
onderzoeksprogramma van de vakgroep, danwel het coordineren van beide, maar dan op een beperkt en afgezonderd dee1 van het vakgebied; het opstellen van onderwijs- en/of onderzoekprogramma's; het zelfstandig uitvoeren van een deel van de onderwijstaak van de vakgroep; het toetsen van studievoortgang, het toezicht hierop en het stellen van criteria hiervoor; het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek; het 1eiding geven aan onderzoeksprojecten; in voorkomend geval optreden als medebegeleider bij de voorbereiding van dissertaties; het publiceren over eigen onderzoek en over onderzoek van de vakgroep; de verdeling van de toegewezen taken over onderwijs, onderzoek en management kan (ook in de tijd) verschi1len; het leiding geven aan maatschappelijke dienstverlening. Niveaugroep Vc a.
Universitair Docent (UD)
Organisatie: de UD richt z~Jn werkzaamheden in in overeenstemming met een hoogleraar (op basis van besluitvorming van het vakgroepbestuur); stemt zijn dagelijkse werkzaamheden af met een hoogleraar of een UHD; geeft in voorkomend geval dagelijks leiding aan wetenschappelijke assistenten, studentassistenten en/of technisch/laboratoriumpersoneel; de UD kan tijdelijk participeren in management taken van de vakgroep;
b.
Taken: voortdurende aktieve exploratie van het vakgebied; het met een grote mate van zelfstandigheid uitvoeren van een deel van de onderwijstaak van de vakgroep, waarbij sprake is van een eigen deelgebied of specialisme; het zelfstandig toetsen van studievoortgang m.b.t. het eigen ontwerp; het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek c.q. het (als volwaardig partner) participeren in onderzoeksprojecten; het publiceren van eigen onderzoek; de verdeling van de toegewezen taken over onderwijs en onderzoek kan (ook in de tijd) sterk varieren; het ze1fstandig verrichten van maatschappelijke dienstverlening.
- 185 -
Richt1ijnen 1984 inzake benoemingseisen, universitair docent en universitair hoofddocent, behorende bij de beschikking van de minister van onderwijs en wetenschappen van 25 mei 1984, kenmerk HW/P 435.960 (ter uitvoering van art. 29 RRWO). A.
Benoemingseisen universitair docent (UD)
Voor de benoeming tot universitair docent ge1den de vo1gende benoemingseisen: voor een functie van UD wordt in open competitie geworven; benoeming tot UD vindt p1aats op basis van een promotie of uitzicht daarop, danwe1 onderzoekprestaties van verge1ijkbaar niveau c.q. op basis van postdoctora1e onderzoekservaring en bij de behoefte van de vakgroep passende beroepservaring, en: enige ervaring in het geven van (wetenschappe1ijk) onderwijs en de verwachting dat betrokkene zich za1 ontwikke1en tot een ze1fstandig functionerend docent; de verwachting dat betrokkene zich za1 ontwikke1en tot een creatieve en produktieve onderzoeker; van vo11edige functie-uitoefening is slechts sprake indien de promotie heeft p1aatsgevonden, c.q. onderzoeksprestaties van ge1ijkwaardig niveau zijn ge1everd en b1ijk gegeven is van: ruime onderwijservaring in de verschi11ende vormen (hoor- en werkco11eges; bege1eiding en afstudeerders); didactische kwa1iteiten; ruime ervaring met wetenschappe1ijk onderzoek; wetenschappe1ijke creativiteit en productie, b1ijkend uit verschi11ende pub1icaties op het eigen dee1vakgebied of specia1isme; erkenning a1s deskundige op het eigen vakgebied. bevordering tot schaal 12 BBRA 1984 kan slechts bij vo11edige functieuitoefening geschieden. B.
Benoemingseisen universitair hoofddocent (UHD)
Voor de benoeming tot universitair hoofddocent ge1den de vo1gende benoemingseisen: voor een functie van UHD wordt in open competitie geworven; benoeming tot UHD vindt p1aats - via de voorgeschreven procedures op basis van: een promotie of ge1ijkwaardige onderzoeksprestaties; ruime onderwijs en (/of) onderzoekervaring; geb1eken didactische kwa1iteiten (inspirerend docent); wetenschappe1ijke creativiteit en productie b1ijkend uit een reeks van pub1icaties van erkend geha1te op het eigen vakgebied; geb1eken managementkwa1iteiten; erkenning onder vakgenoten a1s bij uitstek deskundig op het eigen dee1vakgebied;
- 186 -
breed inzieht in het vakgebied van de vakgroep en in de samenhang met andere wetensehapsgebieden.
c.
Inwerkingtreding Deze riehtlijnen treden in werking met ingang van 1 juni 1984.
Algemene typeringen voor functies 'overig wp' met onderzoektaakstelling, behorende bij de beschikking van de minister van onderwijs en wetenschappe mei 1984, kenmerlc Wtl/P 435-959. werk en denknivo
IV c (schaal 8)
IV e (schaal 10)
Vb (schaal 11)
v c (schaal
- zelfstandig wetenschappelijke vakbeoefening en oordeelsvonning in bet kader van opgedragen onderzoek dan weI ter verwezenlijking van gegeven onderzoeksdoeleinden zulks met betrekking tot een beperkt probleemveld en/of bij niet volgroeide onderzoekspresentatie - het publiceren over eigen onderzoek in overleg - het houden van voordrachten in binnen-\en/of buitenland - het geven van (dagelijkse) leiding aan medewerkers in hoofdgroep IV, begeleiding medewerkers in Va
- het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek ~ een breed dan weI diepgaand terrein - OOt publiceren over eigen onderzoek - oot adviseren van derden vanuit zijn specialisme - bet mede-coachen van pranovendi - optreden als projektleider - het geven van (dagelijkse ) leiding aan medewerlcers in hoofdgroep IV begeleiding medewerlcers in Va, b - het houlen van voordrachte in binnen-\en buitenland - goed inzicht hebben in plaats van zijn specialism in grater geheel - alert zijn op nieuwe ontwikkelingen in aanslui t de vakgebieden - voortdurende aktieve explo tie van het vakgebied
12)
Onderzoek - oot -~ grond van een globale probleemstelling- na literatuurstudie, in overl~ met de begeleidende functionarissen, uitwerken van de onderzoeksq>zet, waaronder het kiezen uit systeem/ methoden/technieken - het zelfstandig uitvoeren van de researchwerlczaanheden met terugkoppeling van waarnemingen en uitkomsten naar opdracht JlI!t nDgelijk aanpassing van methoden en technieken - het uitwerlcen, belerken van waarnElllingsgegevens - het interpreteren van de resultaten, het trekken van oooerbouwde conclusies - OOt vastl~gen van een en aooer in een rapport
functiebenaming
Toegevoegd onderzoeker
- het verrichten van researchwerkzaantleden, waarbij verantwoordelijkheid gedragen wordt voor de uitvoering van een int~raal onderdeel in het kader van een wet. ooderzoeksprogranma JlI!t zich meebrengend dat een zelfstandig aandeel wordt geleverd in de opzet en verwezenlijking van dit prograDllB en in het (t~) overleg met onderzoekersl projectleiding met leiding over medewerlcers tim IV d, waarbij creatief, constructief vennogen, vindingrijkheid wordt vereist - aHeen rapportage over eigen werk, naar buiten niet zelfstandig
onderzoeker
onderzoeker
onderzoeker
00 --J
, I
Aiganene ty~ringen voor functies 'overig wp' met onderwijstaakstelling, belx>rende bij de beschikking van de minister van onderwijs en ..etenschappe mei 1984, kenmerk HW/P 435-959. werk en denknivo
IV c (schaal 8)
-
onderwijs - het - op een l:eperkt gebied van het Ie, 2e jaars programma - l:egeleiden van werkgroepen, geven van werkcolleges, het assisteren bij de uitvoering van praktika e.e.a. onder begeleiding van universitaire docenten waarbij instructies dan weI opdradJten in de venn van algemene infoIlllatie gegeven kan worden - het - na genstrueerd te zijn nakijken van tenta1lens - het praktisch begeleiden van afstudeerders
fun ct iel:enaming
Toegevoegd docent
IV e (schaal 10)
Vb (schaal 11)
- het geven van werkcolleges het leiden van ..erkgroe~n het begeleiden van studenten bij praktika, het daarbij leiding geven aan medewerkerS tIm IV d
- het in grote mate zelfstandig verzorgen van het basisonderwijs in zijn discipline, van het hogere jaarsonderwijs in zijn specialisme - het zelfstandig toetsen van de studievoortgang
de ..erkzaamheden geschieden in onderling overleg met een universitair docent overig te verrichten aktiviteiten zijn b.v. - mede beoordelen van tent.amens - mede samenstellen van opgaven voor werkcolleges, tenta1lens - mee..erken aan het opstellen van collegedictaten - beoordelen van de voorgestelde prakticun op~et
docent
overige te verrichten aktiviteiten zijn b.v. oot opstellen van opgaven voor werkcolleges - het samenstellen van (een deel van) een hoorcollegediktaat
docent
Vc (schaal 12)
- het in grote mate (overeen stemmingsrelatie) zelfstan ui tvoeren van OOt basisond wijs in zijn discipline, v het hogere jaarsonderwijs zijn s~cialisrne - het zelfstandig toetsen va de studievoortgang - het zelfstandig opstellen van het onderwijsprogr<ma voor zijn specialisne - het geven van dagelijkse I ding aan functionarissen i hoofdgroep IV, begeleiding van functionarissen in Va - het verantwoordelijk zijn voor een omvangrijk (onder)deel van de studie o.a. blijkend uit lidmaatschap l:eleidsvoorbereidend sie voor vaststelling inho studie
docent
(Xl (Xl
- 189 -
5.4 Bezo1diging tijdens mi1itaire dienst Voor de ambtenaar, die ingevo1ge een wette1ijke verp1ichting voor eerste oefening of indien de eerste oefening van kortere duur is, gedurende deze eerste oefening, afgedragen aan het ABP (art. 19 lid 2 ARAR). Gedurende de eerste veertien dagen n bezoldiging (art. 19 lid 4). Na twaalf maanden of indien de eerste oefening van kortere duur is na de eerste 0 gehuwd ambtenaar: hij behoudt de aan zlJn ambt verbonden bezoldiging voor zoveel deze meer bedr ongehuwd ambtenaar: indien 70% van de aan zijn ambt verbonden bezoldiging meer be- draagt dan zij bezoldiging. De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werke- lijke dienst volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging. Daarna wordt de militaire beloning in ARAR) . Voor gedetail1eerde informatie wordt verwezen naar de artikelen 17 tim 20c ARAR.
- 190 -
5.5 Rege1ing bezwarencommissie functiewaardering 5.5.1
A1gemeen
Voor de TUE is op 29 januari 1987 een rege1ing bezwarencommissie functiewaardering vastgesteld. De regeling gaat er van uit dat het personeels1id dat bezwaren heeft m.b.t. de voor zijn funktie vastgestelde hoofd- en niveaugroep het College van Bestuur kan verzoeken de hoofd- en niveaugroep in heroverweging te nemen en terzake opnieuw te bes1issen. Op basis van genoemde regeling kan bezwaar worden gemaakt tegen de waardering van zgn. formatiefunkties. In het kader van de (sub)mandaatverlening is het vaststellen van hoofd- en niveaugroep van een formatiefunktie gemandateerd aan de beheerders. Heroverweging c.q. het nemen van een nieuwe beslissing dient in dat licht dan ook plaats te vinden door de tot vaststelling van de hoofden niveaugroep bevoegde beheerder. De bezwarencommissie dient in verband daarmee de beheerder van advies te dienen. Het College heeft de regeling in die zin aangepast: het gaat daarbij om de artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 9, 10 en 11. Voor een goed begrip zij hier nog vermeld dat het Algemeen Beheersreglement TUE 1987 onder beheerder verstaat zowel de gene die krachtens mandaat a1s de gene die krachtens submandaat met het beheer van een beheerseenheid is belast. In VSNU-verband is een regeling tot stand gebracht waarbij ten behoeve van de behandeling van de bezwaren tegen waarderingen op het niveau van hoofdgroep IVf resp. Vb (schaal 11) en hoger een landelijke commissie werd ingesteld. In die regeling wordt uitgegaan van het indienen van verzoeken tot heroverweging bij het bevoegd gezag; het begrip bevoegd gezag wordt in die regeling gedefinieerd als: het College van Bestuur van de instelling waarbij het personeelslid in dienst is. Omwille van de eenvoud (in sommige gevallen zullen terzake beslissingen van het College zelf voorwerp van bezwaar zijn, in andere gevallen die van beheerders) stelt het College zich de volgende handelwijze voor. Voorzover het een bezwaar betreft tegen een krachtens (sub)mandaat vastgestelde waardering draagt het College van Bestuur zorg voor doorgeleiding van de aangelegenheid naar de betreffende beheerder en ziet erop toe dat deze binnen de daartoe gestelde termijn kenbaar maakt of een beslissing kan worden genomen conform het verzoek van betrokkene. Is dit laatste niet het geval dan draagt het College zorg voor inschakeling van de landelijke commissie, waarbij het College die commissie zal informeren over de besluitvorming zoals deze op dit punt bij de TUE plaats vindt en zich jegens de commissie verplicht tot het (doen) afhandelen van de aangelegenheid conform de terzake geldende regeling.
- 191 -
5.5.2
Regeling bezwarencommissie functiewaardering (aangepaste versie; CvB 152.181-1)
Voor de commissie van advies bezwaren funktie-niveau-vaststelling, ingeste1d ter behande1ing van bezwaren tegen waarderingen onder het niveau van hoofdgroep IVf, resp. Vb (schaal 11), is de navo1gende regeling vastgesteld: art. 1 Personee1s1id in de zin van deze regeling is degene op wie het BBWO juncto het BBRA 1984 van toepassing is. art. 2 In deze rege1ing wordt verstaan onder: het samenstel van werkzaamheden door het personeelslid te funktie verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het daartoe bevoegde gezag is opgedragen. funktieniveau
de aan de funktie verbonden hoofd- en niveaugroep die in het formatieschema c.q. formatieplan zijn of worden vastgelegd.
beheerder:
de beheerder in de zin van het A1gemeen Beheersreglement TUE 1987 van de beheerseenheid waartoe het personeelslid behoort.
art. 3 1. 2.
Door de beheerder wordt het personeelslid schriftelijk mededeling gedaan van de voor zijn funktie vastgestelde hoofd- en niveaugroep. De in het eerste lid bedoe1de medede1ing bevat in elk geval: a. de voor de funktie vastgeste1de hoofd- en niveaugroep, voorzien van een toelichting daarop; b. de mogelijkheid tot het verkrijgen van nadere informatie over de hoofd- en niveaugroep-vaststel1ing bedoeld in art. 4 van deze regeling; c. de mogelijkheid tot het verzoeken van heroverweging van de vastgestelde hoofd- en niveaugroep cf. het gestelde in art. 5 met vermelding van de termijn waarbinnen om bedoelde heroverweging kan worden verzocht.
art. 4 Het personeelslid ontvangt op z~Jn verzoek aanvullende informatie over de vaststelling van de voor zijn funktie geldende hoofd- en niveaugroep.
- 192 -
art. 5 1.
Het personeelslid dat bezwaren heeft met be trekking tot de voor zijn funktie vastgestelde hoofd- en niveaugroep, kan de beheerder verzoeken de hoofd- en niveaugroep in heroverweging te nemen en terzake opnieuw te beslissen. Dit verzoek moet schriftelijk worden ingediend en met redenen omkleed zijn.
2.
Het in het eerste lid bedoelde verzoek moet binnen 30 dagen na uitreiking c.q. bekendmaking van de mededeling bedoeld in art. 3 worden gericht aan de beheerder.
art. 6 1.
2.
Voor zijn beslissing op het verzoek tot heroverweging van de hoofd- en niveaugroep wint de beheerder, onder overlegging van dat verzoek, advies in bij de in artikel 7 genoemde vaste Commissie. Het in het eerste lid bepaalde vindt geen toepassing indien de beheerder reeds op grond van het door het personeelslid ingediende vezoek een beslissing neemt welke blijkens instemming van het personeelslid in overeenstemming is met zijn/haar verlangen.
art. 7 1.
De commissie heeft tot taak, de hoofd- en niveaugroep te toetsen aan de voor de bepaling van de hoofd- en niveaugroep binnen het w.o. geldende normen.
2.
De commissie brengt op grond van de in het eerste lid bedoelde toetsing advies uit aan de beheerder. In dat advies geeft zij gemotiveerd aan wat naar haar oordeel de hoofd- en niveaugroep van de onderwerpelijke funktie zou behoren te zijn.
art. 8 1.
2.
De commissie bestaat uit drie leden te weten: een lid op voordracht van de in het Overlegorgaan Personeelszaken TUE vertegenwoordigde Centrales van Overheidspersoneel, twee leden onder wie de voorzitter. Voor ieder lid wordt op overeenkomstige wijze een plaatsvervanger benoemd. De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd door het College van Bestuur. Bij de behandeling van het verzoek dient de commissie zodanig te zijn samengesteld dat geen der leden afkomstig is van de beheerseenheid waartoe het personeelslid dat een verzoek indiende, behoort.
- 193 -
3.
De commissie wordt bijgestaan door een funktiewaarderingsdeskundige en een secretaris, aangewezen door het College van Bestuur. Voor deze funktionarissen worden tevens plaatsvervangers aangewezen. De hier bedoelde funktiewaarderingsdeskundige dient een andere te zijn dan de gene die omtrent de aangevallen waardering heeft geadviseerd.
art. 9
1.
De commissie is gerechtigd kennis te nemen van alle bescheiden die betrekking hebben op de funktie van het personeelslid, op de vasts telling van de hoofd- en niveaugroep en de overwegingen die tot vaststelling hiervan hebben geleid.
2.
Voor de behandeling van het verzoek stelt de beheerder de commissie in het bezit van de in het eerste lid bedoelde bescheiden.
3.
Het personeelslid en een eventueel door hem aan te wijzen raadsman zijn bevoegd kennis te nemen van alle bescheiden waarover de commissie voor de behandeling van het verzoek om advies beschikt.
4.
De commissie houdt een zitting, waarvoor zij oproept: a. het betrokken personeelslid dat zich daarbij door een raadsman kan doen bijstaan, b. degene, die m.b.t. de funktie van het personeelslid en de overwegingen die tot de vaststelling van de hoofd- en niveaugroep hebben geleid, een nadere toelichting kan verstrekken, aan te wijzen door de beheerder, c. al die personen, wier oproeping de commissie wenselijk voorkomt.
5.
Personeelsleden zijn gehouden hun medewerking aan het onderzoek te verlenen.
6.
De beheerder en het betrokken personeelslid z1Jn gerechtigd kennis te nemen van ter zitting overlegde stukken.
7.
De zittingen van de commissie zijn niet openbaar.
art. 10 De besluitvorming over het verzoek om advies vindt als volgt plaats: 1.
Het door de commissie uit te brengen advies houdt in hoe naar haar oordeel de hoofd- en niveaugroep moet luiden alsmede de redenen welke tot dat oordeel hebben geleid.
- 194 -
2.
De beslissing over het uit te brengen advies wordt in de commissie genomen in voltallige samenstelling en bij meerderheid van stemmen.
3.
Ret is de leden, de funktiewaarderingsdeskundige, de secretaris en hun plaatsvervangers verboden: a.
b. c. 4.
anders dan ter zitting zich met be trekking tot een te behandelen verzoek in te laten met die instanties of funktionarissen die bij het besluitvormingsproces m.b.t. de aangevallen waardering betrokken zijn geweest of met het betreffende personeelslid; hetgeen zij als zodanig te weten z~Jn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening van hun funktie in de commissie gevorderd wordt; de gevoelens te openbaren welke in de commissie zijn geuit bij de beraadslagingen omtrent het uit te brengen advies.
De uitspraak van de commissie wordt door de voorzitter en de secretaris c.q. hun plaatsvervangers ondertekend en toegezonden aan de beheerder. Ret betrokken personeelslid ontvangt een afschrift van de uitspraak, tegelijkertijd met de mededeling van de beheerder bedoeld in het tweede lid van artikel 11.
art. 11 1.
De beheerder neemt, binnen 30 dagen na ontvangst van het advies van de commissie, een beslissing ten aanzien van de voor de onderwerpelijke funktie vast te stellen hoofd- en niveaugroep.
2.
De beheerder stelt het betrokken personeelslid schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de in het eerste lid bedoelde beslissing. Toezending van deze mededeling vindt plaats binnen 14 dagen na het nemen van die beslissing.
Aldus vastgesteld door het College van Bestuur, d.d. 10 maart 1988.
- 195 -
Toe1ichting behorende bi; CvB 152.181-1 dd. 10-3-1988 A1gemeen Bij het tot stand brengen van het BBRA 1984 dat via het BBWO van toepassing is op de universiteiten, werd tevens bes10ten een bezwarenprocedure m.b.t. funktiewaardering te introduceren. De bezwarenprocedure opent de moge1ijkheid voor de ambtenaar bezwaar te maken tegen de uitkomst van de bepa1ing van aard en niveau van zijn/haar funktie. Op een dergelijk bezwaar wordt door het bevoegd gezag pas beslist nadat advies is ingewonnen van een speciaa1 daartoe in te stellen commissie. Inmiddels is in het BBRA 1984 een formele gronds1ag voor genoemde procedure opgenomen (art. Sa). Voor wat betreft de universiteiten is in dit verband gekozen voor een specifiek voor die sector in te ste11en landelijke bezwarencommissie funktiewaardering. Die commissie beperkt zich evenwel tot het behandelen van bezwaren gericht tegen waarderingen op het niveau van hoofdgroep IV f resp. V b (salarisschaal 11) en hoger. Aanvullend dient derhalve per universiteit een regeling te worden getroffen met be trekking tot bezwaren gericht op waarderingen onder genoemd niveau. De onderhavige regeling strekt ertoe aan die verplichting uitvoering te geven. Opgemerkt wordt nog dat bij het opste1len van de onderhavige regeling de regeling van bovengenoemde "landelijke" commissie zoveel mogelijk gevolgd is. Reikwijdte regeling Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat geen beroep open staat in situaties waarbij het salaris niet op basis van het BBRA 1984/BBWO wordt vastgesteld. (b.v. student-assistenten); in die gevallen is immers geen funktiewaardering aan de salarisvaststelling ten grondslag gelegd. Bij het omschrijven van het begrip funktie is de definitie aangehouden zoals die terzake in het BBRA 1984 is opgenomen. De funktie in de zin van het BBRA is de zgn. formatiefunktie. In het algemeen worden m.b.t. het begrip funktie de zgn. "organieke" en de zgn. "formatie-" funktie onderscheiden. Onder organieke funktie wordt verstaan een samenhangend geheel van werkzaamheden afgeleid uit taken die voortvloeien uit de doelste11ing(en) van de organisatie. Onder formatiefunktie wordt verstaan opgedragen werkzaamheden door een persoon uit te voeren, binnen het kader van de organieke funktie en rekening houdend met de capaciteiten van het betreffende personeelslid.
- 196 -
Uiteraard kunnen organieke funkties en formatiefunkties samenvallen, maar dit behoeft niet altijd het geval te zijn. Er zu11en situaties zijn waarbij verschi11en optreden b.v. in situaties waarbij de funktionaris niet beschikt over de capaciteiten om de organieke funktie vo11edig in te vu11en. In andere geval1en kunnen formatiefunkties a.h.w. de stappen vormen op weg naar het volledig invu11en van de organieke funktie. Bij organieke funkties gaat het om geobjectiveerde funkties waarbij de vasts telling van aard en niveau niet wordt beinvloed door faktoren van persoon1ijke aard ingebracht door degenen die de funkties vervu11en of verband houden met incidentele omstandigheden. Voorbee1den van organieke funkties zijn de UD-funktie, de UHD-funktie etc.: in de rege1 derha1ve funkties waarvan de typering en waardering 1ande1ijk (bij beschikking van de Minister van Binnen1andse Zaken of die van Onderwijs en Wetenschappen) danwel door het College van Bestuur geldend voor de gehele universiteit (b.v. beheerdersfunktie) is vastgesteld. Tegen de waardering van organieke funkties kan geen bezwaar worden gemaakt. Zodanige funktiewaardering wordt n.1. aangemerkt a1s een besluit dat op een 1ijn moet worden geste1d met een a1gemeen verbindend voorschrift waartegen nimmer beroep kan worden ingeste1d.
- 197 -
6.
BEZOLDIGING IN GEVAL VAN ZIEKTE
6.1
Tijdens dienstverband
6.1.1
A1gemeen
De ambtenaar die we gens ziekte verhinderd is z~Jn dienst te verrichten, geniet gedurende de ka1endermaand, waarin de verhindering is ontstaan, zijn volle bezo1diging. Vervo1gens geniet hij gedurende 18 maanden (bij aanste11ing in vaste dienst) of 12 maanden (bij aanste11ing in tijde1ijke dienst) zijn volle bezo1diging en daarna, tot de datum van onts1ag, 80% ervan (art. 39 lid 1 ARAR). Schematisch kan dit a1s vo1gt worden weergegeven: ~1~6L/~1~'~9~0~
ARAR
vaste aanste11ing
ziek 1/2'90 100% 1/8'91 ka1endermaand uit + termijn van 18 mnd 80%
ARAR
16/1'90
'ziekenge1d'* vervo1gens tijd. aanste11ing
ziek 1/2'90 100% 1/2'91 ka1endermaand uit + termijn van 12 mnd 80%
'ziekenge1d'*
* d.w.z. bezo1diging bij afwezigheid we gens ziekte Hiervan zijn echter uitgezonderd degenen die geen ambtenaar z~Jn in de zin van de A1gemene Burger1ijke Pensioenwet. Zij va11en onder de werking van de Ziektewet (art. 49 ARAR). De termijn van 18 of 12 maanden gedurende welke de ambtenaar aanspraak maakt op 100% "ziekenge1d" (d.w.z. doorbeta1ing van bezo1diging tijdens ziekte) , wordt ver1engd met de tijd gedurende welke hij in die termijn voor tenminste 45% zijn werkzaamheden verricht (art. 39, tweede lid ARAR). Indien de ambtenaar in de periode gedurende welke hij nog slechts aanspraak kan maken op doorbeta1ing van 80% bezo1diging, zijn werkzaamheden voor tenminste 45% gaat verrichten maakt hij aanspraak op 100% bezo1diging (art. 39 lid 4 sub a ARAR). Indien binnen 30 ka1enderdagen na de dag waarop de ambtenaar zijn dienst vo11edig heeft hervat de ambtenaar opnieuw verhinderd is zijn dienst te verrichten, wordt deze verhindering a1s een voortzetting van de vorige beschouwd.
- 198 -
6.1. 2
Verhindering we gens ziekte na "dienstongeval"
Indien de ziekte, waardoor de ambtenaar verhinderd is z~Jn werkzaamhe den te verrichten, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, heeft hij zolang het dienstverband duurt aanspraak op (door)betaling van zijn volledige bezoldiging ofwel 100% ziekengeld. Er is dan geen terugval naar 80%, tenzij een en ander aan eigen schuld of onvoorzichtigheid zou zijn te wijten (art. 39, vierde lid aanhef en onder b, ARAR). 6.1.3
Verhaal van (loon)schade 0E derden
Op grond van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA), kunnen uitkeringen of verstrekkingen aan TUE-werknemers - zowel ambtenaren als arbeidscontractanten - ter zake van een aan hen overkomen ongeval veroorzaakt door een ander, door de TUE worden verhaald op degene die naar burgelijk recht hiervoor aansprakelijk kan worden gesteld. Hiertoe dienen de noodzakelijke gegevens betreffende het ongeval door de Dienst Personeel en Organisatie te worden gemeld aan het Bureau schade-af- wikkeling van het Ministerie van Financien alwaar wordt zorggedragen voor verdere afwikkeling van het verhaal. Aangezien het hier om grote belangen voor de TUE gaat moet, zodra verzuimd wordt wegens een dergelijk ongeval, hiervan onmiddellijk melding worden gemaakt bij DPO waarvoor contact dient te worden opgenomen met de heer H. Peeters, Bestuursgebouw 1.14, tel. (47) 2064. Opgemerkt moet worden dat ook de in die gevallen door het TUE-personeels1id persoonlijk geleden schade gelijktijdig op de schadeveroorzaker kan worden verhaald, mits de daartoe op te stellen claim binnen redelijk te achten grenzen wordt gehouden. 6.1.4
Toestemming bedri;fsgeneeskundige dienst bi; hervatting dienst
Is een ambtenaar meer dan een jaar vo1ledig verhinderd geweest tot dienstverrichting, dan mag hij zijn dienst slechts hervatten, indien de bedrijfsgeneeskundige dienst - onder bepaling van de mate, waarin de hervatting kan geschieden - daarvoor toestemming verleent. Dit kan ook worden bepaald ten aanzien van een ambtenaar die minder dan een jaar wegens ziekte verhinderd is zijn dienst te verrichten (art. 39 lid 5 ARAR). 6.1. 5
Geen aansEraak 0E bezoldiging tijdens ziekte
Geen aanspraak op betaling van bezo1diging als bedoe1d in 6.1.1 bestaat: a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven voorgesteld, dat verhindering tot dienstverrichting niet kan worden aangenomen; b. indien de ambtenaar de verhindering tot dienstverrichting opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
- 199 -
c.
indien de verhindering we gens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de geneeskundige keuring bij aanstelling en als dan blijkt, dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschi~theid om de aan het desbetreffende ambt verbonden werkzaamheden te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld (art. 41 lid 1 ARAR) .
De ambtenaar kan aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst worden onderworpen ter beantwoording van de vraag of zich een omstandigheid voordoet als hierboven bedoeld. 6.1. 6
Vervallen van aanspraak op bezoldiging tijdens ziekte
De aanspraak op betaling van de bezoldiging als bedoeld in punt a vervalt wanneer en zolang de ambtenaar: a. weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst of, na voor zulk een onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt; b. weigert de volledige medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek, een observatie of een revalidatiemaatregel als bedoeld in artikel PB, eerste lid van de ABP-wet; c. zonder voldoende gronden nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan weI zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende arts gegeven, met dien verstande dat voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard hiervan zijn uitgezonderd; d. zich zodanig gedraagt dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd; e. tijdens zijn ziekte, voor zichzelf of voor derden, arbeid verricht, tenzij dit door de bedrijfsgeneeskundige dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht; f. in gebreke blijft zijn dienst te hervatten op het door de bedrijfsgeneeskundige dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, tenzij hij daarvoor een inmiddels opgekomen, door deze dienst als geldig erkende reden heeft gegeven. De ambtenaar kan aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst worden onderworpen ter beantwoording van de vraag of zich een omstandigheid voordoet als hierboven onder c en d bedoeld. De aanspraak op betaling van bezoldiging als bedoeld in punt a kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard, indien de ambtenaar de voorschriften overtreedt die voor zijn tak van dienst ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.
- 200 -
6.2.
Ziektekosten
6.2.1
Ziektekostenverzekering
Collectieve ziektekostenverzekering. De TUE heeft een collectieve ziektekostenverzekering afgesloten bij de Stichting Volksgezondheidszorg te Nijmegen (V.G.Z.). Een nieuw personeelslid en zijn eventuele gezinsleden kunnen zonder enige beperking in de nieuwe verzekering worden opgenomen, mits de aanmelding binnen 2 maanden na indiensttreding geschiedt. 6.2.2
Interimregeling ziektekosten
Deze regeling beoogt het rijkspersoneel tegemoet te komen in de premie van de ziektekostenverzekering. Op grond van deze regeling wordt aan de belanghebbende voor zichzelf en voor eventuele medebelanghebbende(n) tweemaal per jaar, nl. in de maanden juni en december een tegemoetkoming verleend in de premie van de ziektekostenverzekering. Vanaf 1 januari 1990 kan een belanghebbende verzoeken om de totale tegemoetkoming waarop hij in dat jaar recht heeft in de maand december te ontvangen. Dit kan namelijk guns tiger zijn in verband met de maximering van de overhevelingstoeslag (f 6.952,--). Belanghebbende is de gene die in een of meer betrekkingen bij het rijk werkzaam is. Het recht op tegemoetkoming wordt per kalendermaand beoordeeld. De belanghebbende heeft recht op de tegemoetkoming voor zichzelf over elke kalendermaand gedurende welke het betrokken personeelslid meer dan de helft van het aantal dagen in dienst was en gedurende tenminste de helft van het aantal dagen: bezoldiging ontving niet als verplicht verzekerde of als medeverzekerde krachtens de Ziekenfondswet werd aangemerkt niet uit hoofde van de (voormalige) dienstbetrekking aanspraak had op gehele of gedeeltelijke geneeskundige verzorging of gehe1e of gedee1te1ijke vergoeding van kosten daarvan zich niet, anders dan voor herhalingsoefening, in werke1ijke mi1itaire dienst beyond. Mede be1anghebbende(n) zijn: de echtgenote/echtgenoot: waarvan de belanghebbende niet duurzaam gescheiden leeft, die zelf niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en van wie, als hij/zij inkomsten heeft, die inkomsten lager zijn dan die van de belanghebbende de gene waarmee de ambtenaar een niet-huwelijkse relatie onderhoudt mits er sprake is van samenwonen, het voeren van een gezamenlijke huishouding en een notarieel samenlevingscontract (zie 14.11).
- 201 -
• 1 kind, jonger dan 16 jaar waarvoor recht bestaat op kinderbijslag en voor wie de be1anghebbende de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering heeft betaa1d kinderen van 16 tot 27 jaar waarvoor recht bestaat op kinderbijslag of aanspraak bestaat op een beurs in het kader van WSF 18+ en voor wie de belanghebbende de premie voor een ziektekostenverzekering heeft betaald. De belanghebbende heeft over e1ke ka1endermaand recht op de tegemoetkoming voor de medebe1anghebbende echtgenote/echtgenoot, partner en kinderen indien zij tenminste de helft van het aantal dagen: niet als verplicht of als medeverzekerde krachtens de Ziekenfondswet werden aangemerkt niet uit hoofde van (voorma1ige) dienstbetrekking aanspraak hadden op gehele of gedeeltelijke geneeskundige verzorging of gehele of gedeeltelijke vergoeding daarvan zich niet, anders dan voor herhalingsoefening, in werkelijke militaire dienst bevonden. De tegemoetkoming bestaat uit een bedrag aan de belanghebbende voor hemzelf en/of uit een gelijk bedrag voor de medebelanghebbende echtgenote/echtgenoot, partner en uit een bedrag voor de medebelanghebbende kinderen. Per 1 januari 1989 heeft belanghebbende voor elke maand waarover hij een tegemoetkoming ontvangt recht op een toeslag. Tevens bestaat recht op een aanvullende toes lag voor degene die geen recht heeft op een tegemoetkoming voor een medebelanghebbende en bij een vol1edige werktijd een salaris heeft gelijk aan dan weI lager dan het maximumsalaris van salarisschaal 7. De (aanvullende) toeslag wordt gelijktijdig met de tegemoetkoming uitbetaald. De tegemoetkomingen voor deeltijdwerkers zijn afgestemd naar verhouding van de werktijd. De tegemoetkoming wordt verleend nadat een daarvoor toegezonden aanvraagformulier uiterlijk binnen 6 maanden na afloop van het uitkeringstijdvak is ingediend.
6.2.3
Z.V.O.-regeling
Een ambtenaar kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in noodzakelijk gemaakte ziektekosten voor zichzelf en zijn gezin, wanneer deze kosten (incl. ziektekostenverzekeringspremie minus tegemoetkoming Interimregeling ziektekosten) over een aaneengesloten tijdvak van 12 maanden meer bedragen dan ca. 3,05% van zijn salaris en hij in voldoende mate tegen ziekterisico's verzekerd is geweest.
- 202 -
6.3
Na einde dienstverband
6.3.1
A1gerneen
Het arnbtenarenrecht kent (anders dan het private arbeidsrecht) bij ziekte geen onts1agverbod. Echter de af100p of beeindiging van het dienstverband betekent niet dat het "ziekenge1d" ophoudt of dat geen aanspraak rneer op "ziekenge1d" kan ontstaan. 6.3.2
Einde dienstverband tijdens ziekte
De arnbtenaar die tijdens zijn ziekte is onts1agen en na het onts1ag nog ongeschikt is een naar aard en ornvang soortgelijke betrekking te vervullen als waaruit hij ontslagen werd, behoudt zijn 1aatste1ijk genoten bezo1diging indien en voorzover de terrnijn van 18 of 12 kalenderrnaanden nog niet is verstreken doch uiterlijk tot de eerste dag van de rnaand waarin hij 65 jaar wordt. Na afloop van die periode kan hij, indien hij dan nog arbeidsongeschikt is, gedurende die arbeidsongeschiktheid doch uiterlijk tot de eerste dag van de rnaand waarin hij 65 jaar wordt, een andere (lagere) uitkering ontvangen (zie bij 6.3.4). In die ornstandigheden behoudt het bevoegd gezag het recht de gewezen arnbtenaar aan een onderzoek te doen onderwerpen inzake diens arbeidsongeschiktheid. 6.3.3
Ziekte binnen 30 dagen na einde dienstverband
De arnbtenaar die binnen een rnaand na het tijdstip van ingang van zijn ontslag we gens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en ornvang soortgeIijke betrekking te vervullen, heeft eveneens recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten volledige bezoldiging voor ten hoogste een jaar na aanvang van de ongeschiktheid dan wel indien dit eerder is - uiterIijk tot de eerste dag van de rnaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mits hij gedurende 2 rnaanden onmiddellijk voorafgaande aan zijn ontslag, in dienst is geweest (art. 42 lid 2 ARAR). Geen aanspraak op een uitkering i.v.m. ziekte kan worden gemaakt als de gewezen arnbtenaar: herplaatsbaar is verklaard conform artikel K2 van de ABP-wet; na de (be)eindiging van zijn dienstverband i.v.m. de aanvaarding van een andere, volledige betrekking aanspraak kan maken op loon of bezoldiging, dan wel op een uitkering krachtens de Ziektewet of weI de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Indien de gewezen ambtenaar binnen een tijdvak van 30 kalenderdagen nadat doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging is gestaakt, wederom ziek wordt, wordt deze ziekte als een voortzetting van de vorige beschouwd en wordt de doorbetaling hervat.
- 203 -
6.3.4
Pseudo-WAO-uitkering (art. 42 lid 4 ARAR)
Als de gewezen ambtenaar bij ziekte na de (be)eindiging van zijn dienstverband geen aanspraak (meer) kan maken op een ziekengelduitkering na ontslag (zoals hierboven bij 6.3.2. beschreven) en toch nog arbeidsongeschikt is, heeft hij aanspraak op een ziekengelduitkering overeenkomstig de normen van de WAD zolang die arbeidsongeschiktheid duurt, tenzij hij aanspraak maakt op: een invaliditeitspensioen krachtens de ABP-wet of weigert een verzoek te doen tot een pensioenkeuring ter verkrijging van een dergelijk pensioen. Uiteraard kan evenals op de ziekengelduitkering na ontslag, op deze pseudo-WAD-uitkering geen aanspraak worden gemaakt indien de gewezen ambtenaar: de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; aanspraak maakt op loon uit een andere be trekking die hij na zijn ontslag heeft aanvaard of op een uitkering krachtens de Ziektewet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of daarmee gelijk te stellen wettelijke regeling; aanspraak maakt op herplaatsingswachtgeld.
- 204 -
6.4
In verband met zwangerschap en bevalling
Met verhindering we gens ziekte wordt gelijk gesteld verhindering in verband met zwangerschap en bevalling (art. 46 lid 1 ARAR). 6.4.1
Aanspraken tijdens dienstverband
Het ARAR kent geen bijzondere of extra aanspraken in verband met verhindering van de vrouwe1ijke ambtenaar haar dienst of werkzaamheden te verrichten in verband met zwangerschap of bevalling. De bepalingen zoa1s beschreven in 6.1. bij bezo1dinging in geva1 van ziekte tijdens dienstverband zijn van toepassing. 6.4.2
Aanspraken na einde dienstverband
In artike1 42, vijfde lid ARAR is vastge1egd dat de vrouwe1ijke ambtenaar na de (be)eindiging van haar dienstverband aanspraak kan maken op een uitkering ter grootte van de 1aatste1ijk genoten bezo1diging gedurende een periode aanvangende met de 41e dag voorafgaande aan de vermoede1ijke datum van de beva11ing en eindigende met de 70e dag na de datum waarop de beva11ing p1aatsvond. Zij kan daarop aanspraak maken a1s voor het onts1ag bekend is dat de vermoede1ijke datum van beva11ing va1t binnen 4 maanden na het onts1ag. Werd de beva11ing niet binnen 4 maanden verwacht, maar vond de beva11ing desondanks toch binnen 4 maanden p1aats, dan ontvangt z~J de uitkering uits1uitend gedurende de periode vanaf de datum van de beva1ling tot en met de 70e dag daarna. B1ijft zij nadien nog we gens ziekte arbeidsongeschikt of wordt zij dat binnen 30 dagen na de 70e dag na de beva11ing dan maakt zij aanspraak op een ziekenge1duitkering na onts1ag tot uiter1ijk 1 jaar na de datum van de beva11ing.
- 205 -
6.5 Bij VUT-ontslag De ambtenaar die voor z~Jn VUT-ontslag ziek wordt en daarna ziek blijft of die binnen 30 dagen na het VUT-ontslag ziek wordt heeft recht op doorbetaling van salaris mits voldaan is aan de daartoe gestelde voorwaarden. Deze doorbetaling van het salaris wordt gekort op de VUT-uitkering. Is dit "ziekengeld" hoger dan VUT dan krijgt de ambtenaar geen VUT-uitkering. Is het ziekengeld lager, dan krijgt hij het verschil uitbetaald. Vervalt de doorbetaling van het salaris, omdat een arts de ambtenaar genezen heeft verklaard, dan betaalt het ABP de "volledige" VUT-uitkering. De ambtenaar moet in dit geval het ABP op de hoogte stellen door een geneeskundige verklaring te sturen. Verklaart het ABP, na een medisch onderzoek, een ambtenaar blijvend ongeschikt om de functie waarin hij met de VUT is gegaan te vervullen, dan stopt de VUT-uitkering en krijgt de ambtenaar invaliditeitspensioen. Is dit invaliditeitspensioen lager dan de VUT-uitkering dan krijgt hij het verschil vergoed. Het ABP geeft hiervoor een toelage. Is de ambtenaar voor het ontslag al blijvend ongeschikt verklaard, dan heeft hij geen recht op een VUT-uitkering. In de maand waarin de ambtenaar 65 jaar wordt, krijgt hij voor het laatst zijn VUT-uitkering; daarna geniet hij pensioen.
- 206 -
7
VERGOEDINGEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN
7.1
Vergoedingen
7.1.1
Verhuiskostenvergoeding
Het hieronder volgende geldt voor medewerkers met een volledige taak of meer dan 5/10. Verhuisplicht Personeelsleden die wonen in of nabij Eindhoven m.i.v. gemakkelijk bereikbare plaatsen waarbij 's-Hertogenbosch, Tilburg, Deurne en Weert als uiterste grens gelden, zijn niet verhuisplichtig. Zij kunnen in bepaalde gevallen aanspraak maken op een beperkte reiskostenvergoeding (zie 7.1.2). Personeelsleden die daarbuiten wonen, zijn met ingang van de datum van indiensttreding verhuisplichtig. Van deze personeelsleden wordt verwacht dat zij al het mogelijke doen om ten spoedigste in of (meer) nabij de standplaats een passende woning te verkrijgen. Indien bij de aanvang van het dienstverband een verhuisplichtig personeelslid om particuliere redenen niet voornemens is te verhuizen kan hij op dat moment verzoeken te worden ontheven van de verhuisplicht. Het staat ter beoordeling van het bevoegd gezag of het belang van de dienst het dagelijks heen en weer reizen gedoogt. Degenen aan wie een ontheffing van de verhuisplicht is verleend, ontvangen een tegemoetkoming in de reiskosten zoals bepaald in 7.1.2. Voor verhuisplichtigen geldt dat indien men binnen twee jaar na indiensttreding verhuist hiervoor bepaalde vergoedingen kunnen worden verstrekt, waarover hierna meer. Tot aan de verhuizing worden gedurende een periode van maximaal twee jaar de werkelijke reiskosten vergoed minus een bepaald bedrag. De verhuiskostenvergoeding bestaat uit de volgende onderdelen: de kosten van vervoer van de bagage en de inboedel worden voor de helft vergoed; de kosten voor herinrichting van de woning worden vergoed tot een bedrag gelijk aan 6% van het salaris op jaarbasis + f 75,-- voor elk meeverhuizend kind; de helft van de kosten van timmer-, metsel- en schilderwerkzaamheden en dergelijke, die strikt noodzakelijk zijn om een huurwoning in bewoonbare staat te brengen, voor zover deze kosten niet ten laste van de eigenaar worden gebracht. Indien kan worden volstaan met bijschilderen, wordt geen vergoeding voor volledig schilderen verleend. Bij koophuizen geldt deze vergoeding voor opknapkosten niet. Deze vergoedingen zijn gebonden aan een minimum- en een maximumgrens.
- 207 -
Voor het geval de nieuwe huurwoning kan worden betrokken voordat de huur van de oude woning is beeindigd en er derhalve voor een bepaalde periode voor twee woningen huur moet worden betaald, kan de helft van de noodzakelijk te betalen huur van de oude woning worden vergoed. De reiskosten van belanghebbende en zijn gezinsleden in verband met vertrek van de oude naar de nieuwe woonplaats worden voor de helft vergoed. Alle vergoedingen worden verdubbeld in het geval van overgang van de ene rijksdienst naar de andere, zonder wezenlijke onderbreking (onderbreking korter dan een maand is geen wezenlijke onderbreking). Onder overgang van de ene rijksdienst naar de andere wordt in dit verband ook verstaan de overgang van een gemeente naar een rijksdienst. Een verhuiskostenvergoeding kan slechts worden verleend, indien de belanghebbende bij zijn indiensttreding schriftelijk heeft verklaard, dat hij de ontvangen vergoeding zal terugbetalen ingeval hij op verzoek of tengevolge van aan hem zelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen, tenzij dit ontslag ingaat twee jaren of langer na indiensttreding en een jaar of langer na de verhuizing. Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst bij het Rijk of een zijner diensten, bedrijven of instellingen wordt niet als een ontslag op verzoek beschouwd. De pension- en weekendreiskostenvergoeding voor verhuisplichtigen 1.
Gehuwden: In afwachting van de verhuizing van het gezin kan aan een gehuwd, verhuisplichtig personeelslid welke in of nabij Eindhoven in pension gaat gedurende een periode van maximaal twee jaar een vergoeding worden verstrekt van 90% van de werkelijke pensionkosten, ten belope van maximaal fl. 600,-- per maand. Tevens worden hier de weekendreiskosten vergoed gebaseerd op het gebruik van openbaar vervoer naar het tarief laagste klasse, vice versa.
2.
Ongehuwden: Voor ongehuwde, verhuisplichtige personeelsleden geldt dat, indien sprake is van een eigen huishouding, in afwachting van de verhuizing een pensionkostenvergoeding kan worden verstrekt ongeacht de leeftijd. Deze vergoeding bedraagt 60% van de werkelijke pensionkosten en kan worden vergoed tot een maximum van fl. 600,-- per maand gedurende een periode van maximaal 2 jaar.
Onder eigen huishouding wordt verstaan het bewonen van woonruimte met een eigen inboedel, omvattende naast het meubilair ten minste de voor twee vertrekken - waaronder de woonkeuken kan worden begrepen gebruikelijke stoffering benevens eigen keukenuitrusting.
- 208 -
Reiskostenvergoeding voor verhuisplichtigen Gedurende maximaal twee jaar wordt aan verhuisplichtigen een reiskostenvergoeding gegeven. 1. Gehuwden: Vergoed worden de noodzakelijke reiskosten minus fl. 60,-- per maand. 2. Ongehuwden: De vergoeding voor ongehuwde personeelsleden (ongeacht de leeftijd) met een eigen huishouding bedraagt het bedrag van de noodzakelijke reiskosten minus fl. 60,--per maand. Ongehuwde personeelsleden (ongeacht de leeftijd) die wonen bij het gezin waartoe zij behoren hebben geen recht op een tegemoetkoming in de reiskosten. 7.1.2
Tegemoetkoming kosten woon-/werkverkeer
Wanneer de woonplaats een andere is dan de standplaats kan onder bepaalde voorwaarden en volgens bepaalde normen een tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het woon-/werkverkeer. Het hieronder volgende geldt voor medewerkers met een volledige taak of meer dan 5110 1.
Gehuwden: Personeelsleden, die per maand niet meer dan een bepaald bedrag behoeven te besteden aan noodzake1ijk te maken reiskosten zijn niet verhuisplichtig. Zij worden geacht in of nabij Eindhoven te wonen. Personeelsleden die niet verhuisplichtig zijn krijgen hun reiskosten tot een maximum van fl. 146,-- per maand, verminderd met een bedrag van fl. 60,-- per maand, permanent vergoed. Bedragen van minder dan fl. 5,-- per maand worden echter niet uitbetaald. De hierbedoelde personeelsleden zullen bij verhuizing in de regel geen verhuiskostenvergoeding ontvangen, tenzij op grond van dienstbelang de verhuizing in opdracht van de TUE plaatsvindt.
2.
Ongehuwden: a. Tot 22 jaar: Volledige vergoeding met uitzondering van de kosten van lokaal vervoer in de standplaats. b.
22-jarige: Volledige vergoeding minus een eigen bijdrage per maand tot maximaal f 211,-- per maand. Ingeval het na aftrek van de eigen bijdrage resterende bedrag minder is dan fl. 5,- per maand, wordt geen tegemoetkoming verleend.
- 209 -
c.
23- en 24 jarige: 23-jarige 2/3, 24-jarige 1/3 van het geste1de onder b.
d.
25-jarige en ouder: Bij het bereiken van de 1eeftijd van 25 jaar wordt geen vergoeding meer ver1eend.
Aan ongehuwde personee1s1eden zonder eigen huishouding, van 25 jaar en ouder wordt geen tegemoetkoming in de reiskosten ver1eend. Ongehuwde personee1s1eden, ongeacht de 1eeftijd, met eigen huishouding, worden voor de toekenning van reiskostenvergoeding ge1ijkgeste1d met gehuwden. Dienst Personee1 en Organisatie za1 ervoor zorgdragen dat de vergoedingsbedragen, nadat daartoe een verzoek is ingediend, maandelijks zu11en worden uitbetaa1d. Pensionkosten- en reiskostenvergoeding voor niet-verhuisp1ichtigen beneden de 25 jaar. De pensionkostenvergoeding voor ongehuwden is afhankelijk van het salaris. Ze bedraagt maximaa1 Hf1. 125,= per maand en wordt minder bij toename van het sa1aris. Vanaf een bepaa1de hoogte van het sa1aris wordt geen vergoeding meer gegeven. Daarnaast bestaat er een vergoeding van weekend-reiskosten voor het bezoeken van het ouder1ijk gezin tot aan de 1eeftijd van 25 jaar. De regeling ter vergoeding van de kosten we gens reizen voor gezinsbezoek is a1s vo1gt: tot en met 17 jaar: 18 tot en met 21 jaar 22 tot en met 24 jaar
1 maa1 per week 1 maa1 per 2 weken 1 maa1 per 4 weken
De vergoedingen worden maande1ijks bij het sa1aris uitbetaa1d. Bij wijziging in het bedrag van de noodzakelijke reiskosten wordt, nadat daartoe een verzoek is ingediend, het bedrag van de vergoeding daaraan aangepast. De reiskostenvergoeding wordt verstrekt op basis van openbaar vervoer, 1aagste k1asse. Reiskosten over een trajekt of trajektgedee1te buiten de 1andsgrenzen blijven buiten beschouwing.
- 210 -
7.1.3
Overwerk
Ingevo1ge artikel 23 BBRA worden, indien de medewerker wordt opgedragen overwerk te verrichten, de extra uren gecompenseerd met een gelijk aantal vrije uren. Daarnaast ontvangt men een vergoeding die, afhankelijk van het tijd- stip waarop is overgewerkt, kan varieren van 25, 50, 75 tot 100% van het uurloon. Als de dienst het niet toelaat dat de overwerkuren met vrije uren vergoed worden, wordt in plaats daarvan een vergoeding uitbetaald gelijk aan het uurloon dat vervolgens verhoogd wordt met een van de hiervoor genoemde percentages. Opgemerkt wordt dat overwerkvergoeding slechts mag worden toegekend aan personeelsleden met een lager maximumsalaris dan dat van schaal 11 die in opdracht overwerk verrichten voor tenminste een half uur of langer aansluitend aan de dagelijkse werktijd, een en ander met uitzondering van de assistenten-in-opleidingjontwerpers-in-opleiding.
- 211 -
7.1.4
Maa1tijd bi; overwerk
Indien de dage1ijkse werktijd van een ambtenaar op de dag waarop overwerk moet worden verricht, met tenminste 2 overwerkuren wordt ver1engd en het dienstbe1ang naar het oordee1 van het bevoegd gezag niet toe1aat dat hij zijn maa1tijd op de hiervoor bestemde tijd en op de voor hem gebruike1ijke p1aats nuttigt, ge1den de rege1s van het Bes1uit maa1tijdvergoeding bij overwerk (18 ju1i 1973, 8tb. 385, gewijzigd bij KB 23 juni 1988, 8tb. 316). Onder maa1tijd wordt verstaan een eenvoudige, warme maa1tijd, bestaande uit tenminste een hoofdschote1. 20 moge1ijk wordt aan de ambtenaar van overheidswege een maa1tijd verstrekt. Heeft hij hiervoor moeten beta1en dan worden hem de gemaakte kosten vergoed tot ten hoogste een bedrag ge1ijk aan de vergoeding voor een avondmaa1tijd bij dienstreizen in Nederland ingevo1ge het Reisbes1uit 1971 (8tb. 1970, 602). Is aan de ambtenaar geen maa1tijd van overheidswege verstrekt, maar staat vast dat hij ze1f een maa1tijd in een daarvoor bestemde ge1egenheid heeft genuttigd en betaa1d, dan krijgt hij een vergoeding ge1ijk aan vergoeding voor een avondmaa1tijd bij dienstreizen in Nederland ingevo1ge het Reisbes1uit 1971 (Stb. 1970, 602). Indien de ambtenaar geen maa1tijd a1s hierboven heeft gebruikt, maar in verband met het overwerk niettemin kosten heeft moe ten maken doordat hij zijn maa1tijd niet op de voor hem gebruike1ijke p1aats heeft kunnen nuttigen, worden hem deze kosten vergoed tot ten hoogste het bedrag van de hierboven genoemde vergoeding. Voorziet een andere rege1ing in de vergoeding van bovenbedoe1de kosten dan b1ijft het Bes1uit maa1tijdvergoeding bij overwerk buiten toepassing. De maa1tijdvergoeding staat los van de overwerkvergoeding. Degenen die vanwege hun salarisinde1ing niet in aanmerking komen voor overwerkvergoeding (zie 7.1.3.), kunnen dus we1 in aanmerking komen voor bovengenoemde maa1tijdvergoeding.
- 212 7.1.5.
Vergoeding van reis- en verblijfskosten voor dienstreizen.
1. ALGEMEEN. Dit is een samenvatting van de bepa1ingen van het Reisbesluit 1971, de Reisbeschikking Nederland, de Reisbeschikking buitenland, de door het College van Bestuur in 1974 vastgestelde Regeling dienstreizen en de door het College van Bestuur in 1982 vastgeste1de Regeling wetenschappelijke reizen. De hierin opgenomen concrete geldbedragen zijn variabel. Bij geconstateerde prijsontwikkeling worden de vergoedingen van overheidswege gewijzigd. Deze wijzigingen worden bekend gemaakt in de Cursor. De opgenomen bedragen gelden per 1 november 1989. 2. DEFINITIES. Dienstreizen
Openbaar vervoer
Eigen vervoermiddel
Gehuurd vervoermiddel Machtiging
De noodzakelijke verplaatsing van een personeelslid tot het verrichten van dienst buiten het TUE-complex in opdracht van het bevoegd gezag, alsmede het verblijf in verband met deze dienstverrichting. Vervoermiddel, dat niet in eigendom is bij een particulier, dat voor een ieder toeganke1ijk is en derhalve door een ieder gebruikt kan worden. Een niet openbaar vervoermiddel, dat in eigendom bij de TUE-medewerker is en dat voor de desbetreffende dienstreis ter beschikking staat. Een taxi of een ander bij een verhuurbedrijf voor de dienstreis gehuurd vervoermidde1. Goedkeuring door het bevoegd gezag van het gebruik van eigen vervoermiddelen voor dienstreizen.
3. ONDERSCHEIDING IN REIZEN. 3.1.
Eendaagse binnenlandse reizen
3.2.
Meerdaagse reizen van 30 dagen of korter binnen Europa
3.3.1. Meerdaagse reizen van langer dan 30 dagen binnen Europa 3.3.2. Meerdaagse rei zen buiten Europa Dienstreizen die in Nederland zijn aangevangen, waarbij het reisgedeelte buiten Nederland zeer beperkt is of waarbij de grensoverschrijding niet noodzakelijkerwijze leidt tot uitgaven voor maaltijden of nachtverblijf in het buitenland, worden hier aangemerkt als dienstreizen in Nederland.
- 213 -
4. PROCEDURE VERLENEN VAN TOESTEMMING. 4.1. 4.2.
Voor reizen a1s bedoe1d onder 3.1. is de mondelinge toestemming vereist van of namens de directeur beheer/beheerder. Voor reizen als bedoeld onder 3.2. en 3.3. is de toestemming vereist van de directeur beheer/beheerder. Daartoe dient deze voor de aanvang van de reis volgens het daartoe bestemde formulier een reisvergunning af te geven, welke tijdig dient te worden ingeleverd bij het reisbureau van de Dienst Financien en Administratie. Declaratie van de kosten dient conform de normen van het Reisbesluit 1971 plaats te vinden. Indien een lagere vergoeding geldt dan die welke volgens het Reisbesluit is toegestaan dient dit duidelijk op de reisvergunning te worden aangegeven. Teneinde in aanmerking te komen voor eventueel gereduceerde tarieven is het een vereiste dat de reisvergunning uiterlijk 14 dagen voor vertrek is ingeleverd bij het reisbureau DFA. Door de directeur beheer/beheerder wordt iedere aanvraag op dienstbelang beoordeeld.
5. VERGOEDING REIS- EN VERBLIJFKOSTEN. Dienstreizen worden in de regel met openbare vervoermiddelen gemaakt. Er kan een onderscheid gemaakt worden in de vergoeding van reis- en verblijfkosten gemaakt binnen Nederland en gemaakt buiten Nederland.
5.1.
Reiskosten gemaakt binnen Nederland.
5.1.1.
Per openbaar vervoer Er mag eerste klasse worden gereisd door personeelsleden die een bezoldiging ontvangen vanaf het maximum van salarisschaal 9 ongeacht het feit of er medepassagiers zijn die een lagere bezoldiging dan het maximum van salarisschaal 9 ontvangen. Deze laatsten reizen in dat geval eveneens eerste klasse. De overige personeelsleden reizen tweede klasse. Uitgangspunt is dat op de voor het Rijk meest voordelige wijze moet worden gereisd, zodat het gebruik van abonnementen, trajektkaarten e.d. kan worden voorgeschreven. Indien het dienstbelang dit vereist, of andere bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, kan het gebruik van een gehuurd vervoermiddel worden toegestaan.
5.1.2.
Per eigen vervoermiddel Het gebruik tegen een vergoeding van een eigen motorvoertuig krachtens een machtiging mag slechts geschieden indien de dienstreizen niet of niet op doelmatige wijze met openbare middelen van vervoer kunnen worden verricht.
- 214 -
5.1.2.1.
Per eigen vervoermidde1, met machtiging Op grond van permanente machtiging ver1eend door de directeur beheer/beheerder (via het reisbureau DFA). Het betreft ofweI medewerkers die per jaar grote aanta11en kilometers afleggen door de aard van hun taak ofweI medewerkers voor wie het gebruik van een eigen motorvoertuig om medische redenen is voorgeschreven. In het laatste geval is het advies van de bedrijfsarts vereist. Op grond van incidentele machtiging verleend door de directeur beheerjbeheerder. Het betreft het gebruik van een eigen motorvoertuig voor een bepaald trajekt. Een incidentele machtiging wordt uitsluitend verstrekt in de volgende 3 gevallen: voor bestemmingen die niet of niet doelmatig per openbaar vervoer te bereiken zijn; voor reizen, waarbij zware apparatuur, die niet als handbagage kan worden vervoerd, moet worden meegenomen; indien op een dag meer dan een bestemming moet worden aangedaan die beide of waarvan een moeilijk per openbaar vervoer is te bereiken, zodat de totale reisduur onevenredig lang zou worden indien per openbaar vervoer wordt gereisd. Parkeergelden en kosten van stalling komen voor afzonderlijke vergoeding op declaratiebasis in aanmerking.
5.1.2.2.
Per eigen vervoermiddel, met toestemming (zonder machtiging) Indien de ambtenaar er de voorkeur aan geeft zijn dienstreizen, die op doelmatige wijze per openbare middelen van vervoer kunnen worden verricht, per eigen vervoermidde1 te ondernemen, wordt hiervoor door de directeur beheer/beheerder, op wiens last de reizen worden ondernomen, toestemming verleend tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Voor eendaagse binnenlandse reizen wordt deze toestemming mondeling gegeven, voor meerdaagse reizen schriftelijk middels een reisvergunning. Parkeergelden, kosten van stalling worden in deze gevallen niet afzonderlijk vergoed. In deze gevallen waarin van een eigen vervoermiddel gebruik wordt gemaakt, wordt het aantal kilometers langs de kortste gebruikelijke weg gemeten. De afstandtabellen van de ANWB dienen hierbij als leidraad.
5.1.3.
Vergoedingen van de reiskosten: Indien gereisd wordt met een machtiging zoals hiervoor bedoeld bij 5.1.2.1. geldt de volgende vergoeding: Ie tim 5.000e km 64 cent 5.00le tim lO.OOOe km 47 cent lO.OOle tim 20.000e km 35 cent 20.00le en verdere 32 cent
- 215 -
Voor geva1 5.1.2.2. wordt 18 cent per km vergoed. Voor mede-reizenden, die ze1f geen aanspraak op vergoeding we gens reiskosten hebben, kan eveneens 18 cent per km worden gedec1areerd tot een maximum van 64 cent per km. Ingevo1ge de invoering van het Plan Oort is de maximale belastingvrije kilometervergoeding 44 cent, ongeacht het type auto. Alles boven de 44 cent wordt bij het salaris opgete1d en dus belast. In de rege1 wordt vergoeding voor reis- en verblijfkosten verleend voor de dienstreis met de standplaats a1s beginen eindpunt. Voor de ambtenaar met gescheiden woon- en standplaats wordt, indien de dienstreis in de woonp1aats aanvangt, behoudens in geval van een dienstreis naar de standp1aats en terug, ten aanzien van de heenreis de woonplaats als standp1aats aangemerkt en evenzo ten aanzien van de terugreis, indien de dienstreis in de woonplaats eindigt. 5.1.4.
Verzekeringen (dit geldt voor 5.1.2.1. en 5.1.2.2.) Degene die per eigen vervoermiddel reist dient een WA-verzekering te hebben afgesloten. Voor het meenemen van passagiers geldt dat de WA-verzekering of een aanvullende verzekering dient te voorzien in voldoende verzekering van de inzittenden. De directeur beheer/beheerder draagt zorg voor het bekend stellen van bovenbedoe1de bepalingen. Degene die per eigen vervoermiddel reist draagt er zorg voor dat bedoelde verzekering(en) is (zijn) afgesloten. Schade die men zelf lijdt bij het gebruik van een eigen motorvoertuig tijdens dienstreizen ook a1 is daarvoor machtiging of toestemming verleend, wordt nooit door de TUE vergoed.
5.2
Verblijfkosten gemaakt in Nederland
5.2.1.
Verblijfkosten kunnen uits1uitend worden vergoed wanneer deze verband houden met een dienstreis. Basis voor de berekening van de verb1ijfkostenvergoeding is de zg. etmaalvergoeding. Het bedrag van deze vergoeding is fl. 162,--. Voor delen van een etmaal bedraagt de vergoeding per uur van 3/4% van de etmaalvergoeding, te verhogen met: 47% van de etmaalvergoeding voor betaalde kosten van een nachtverb1ijf; 6% idem voor betaa1de kosten van een ontbijt indien de tijd van 6.00 uur tot 8.00 uur gehee1 in de dienstreis valt; 11% idem voor betaalde kosten van een middagmaal, indien de tijd van 12.00 uur tot 14.00 uur geheel in de dienstreis valt;
- 216 -
18% idem voor betaalde kosten van een avondmaal, indien de tijd van 18.00 uur tot 20.00 uur geheel in de dienstreis valt; Wanneer de normvergoeding, berekend zoals hierboven aangegeven, uitkomt op minder dan 1/10 van de etmaalvergoeding, dus minder dan fl. 16,20, dan worden slechts de werkelijk gemaakte verblijfkosten vergoed. Dit doet zich voor bij kortdurende dienstreizen en ingeval maaltijden, consumpties e.d. zijn aangeboden. 5.2.2.
Kortingen Korting op de normvergoedingen vindt plaats indien nachtverblijf en/of maaltijden worden aangeboden of reeds van overheidswege zijn vergoed.
5.2.3.
Voorschotten Voor deelnemingskosten (van symposia e.d.) i.v.m. eendaagse binnenlandse reizen en kosten voor meerdaagse binnenlandse reizen worden vanwege de TUE voorschotten verstrekt via het reisbureau DFA. Deze worden als regel verrekend met de declaratie. Bedragen waarmede verstrekte voorschotten het te declareren bedrag overschrijden, alsmede voorschotten welke als gevolg van te late indiening van de declaratie niet tijdig kunnen worden verrekend, worden verrekend middels inhouding op het salaris.
5.3.
Reiskosten gemaakt buiten Nederland De verzorging van de reis geschiedt als regel door het filiaal van de ABN door tussenkomst van het reisbureau DFA. Het filiaal van de ABN is gevestigd in het Hoofdgebouw en is geopend van 09.00 tot 17.00 uur.
5.3.1.
Per openbaar vervoer Naast de eigenlijke vervoerskosten komen voor vergoeding in aanmerking: toeslagen voor bijzondere treinen, plaatsreservering, slaapwagen e.d. voor zover dienstbelangen en reisomstandigheden dit rechtvaardigen; taxikosten van station, vliegveld e.d. van de plaats van aankomst naar het hotel en terug (eenmaal heenreis en eenmaal terugreis). Overige kosten van taxigebruik in het buitenland worden van geval tot geval bekeken. In de praktijk worden taxikosten aIleen bij grote afstand tussen hotel en congrescentrum afzonderlijk vergoed. Zie hierna onder 5.5; overige plaatselijke vervoerskosten in het buitenland zijn inbegrepen in de verblijfkostenvergoeding.
- 217 -
5.3.2.
Per eigen vervoermiddel
5.3.2.1.
Per eigen vervoermiddel, met machtiging Op grond van een permanente machtiging verleend door de directeur beheerfbeheerder. Zie bij 5.1. 2 . 1. Op grond van een incidentele machtiging verleend door de directeur beheer/beheerder. Zie bij 5.1.2.1.
5.3.2.2.
Per eigen vervoermiddel, met toestemming (zonder machtiging) Zie bij 5.1. 2 . 2 . Voor het gebruik van een eigen vervoermiddel in het buitenland geldt als beperking dat de reisduur in rijkstijd hierdoor niet aanmerkelijk mag worden verlengd. In dat geval is de vergoeding gelijk aan het bedrag dat gedeclareerd zou mogen worden, indien per openbaar vervoer zou zijn gereisd. Bijkomende reiskosten zoals parkeergelden e.d. worden niet apart vergoed. Hetgeen onder "Reiskosten gemaakt binnen Nederland" is vermeld m.b.t. "verzekeringen" geldt ook bij buitenlandse dienstreizen per eigen vervoermiddel.
5.4.
Verblijfkosten gemaakt buiten Nederland
5.4.1.
De verzorging van de reis en het verblijf geschiedt als regel door bemiddeling van het reisbureau DFA met inschakeling van de ABN. Indien daarbij bijzondere omstandigheden in acht genomen moeten worden zoals boeken via een aan te wijzen reisorganisator, gebruik maken van speciale arrangementen e.d. moet dit op het formulier van de reisvergunning aangegeven worden bij de overige gegevens. In over leg met het reisbureau van de ABN wordt in bepaalde gevallen van deze regel afgeweken. Zij die hun reis zelf regelen, ontvangen nimmer meer dan de normen van het Reisbesluit toestaan. De etmaalvergoeding kan van land tot land, en binnen een land per streek, verschillen. Voor delen van een etmaal geldt het percentage-systeem dat ook voor binnenlandse reizen wordt gehanteerd (zie bij 5.2.) . De beperking van de verblijfkostenvergoeding tot de werkelijk gemaakte verblijfkosten, indien de normberekening lager uitkomt dan 1/10 deel van de etmaalvergoeding (zie bij 5.2.), geldt ook bij buitenlandse reizen. Dit komt by. voor bij eendaagse buitenlandse reizen, waarbij maaltijden worden aangeboden.
- 218 -
In de etmaalvergoeding worden geacht te z~Jn begrepen de vergoedingen voor o.m. de volgende kleine uitgaven welke derhalve niet afzonderlijk declarabel zijn: kosten plaatselijk vervoer in het buitenland, zoals tram, bus of metro; kosten van dranken, versnaperingen, rookartikelen; kosten van recreatie; kosten verzilveren van cheques; kosten van lokale telefoongesprekken, porti, fooien; kosten wassen en onderhoud kleding. Afzonderlijk te declareren is/zijn: het bedrag van de eventueel verschuldigde en betaalde bijkomende kosten van aankoop van de voor de reis benodigd geachte buitenlandse betaalmiddelen en voor de verkoop van niet gebruikte gedeelten van die geldmiddelen; het bedrag van eventueel koersverlies; het bedrag van de verschuldigde en betaalde kosten van aanschaffing of verlenging van een paspoort, van aanschaffing van een toeristenkaart, voor het verkrijgen van een visum, voor noodzakelijk te achten reservering van een hotelkamer en voor een nodig geachte annuleringsverzekering, o.a. bij Ite-reizen of groepsreizen; eventueel andere bijzondere kosten, zoals vaccinatiekosten, cursusgelden, inschrijvingskosten voor het bijwonen van een conferentie of representatiekosten; zakelijke, internationale telefoongesprekken. Het bedrag van een eventuele koerswinst behoort in mindering te worden gebracht. Kosten van een reis-, bagage- en ongevallenverzekering zijn niet afzonderlijk declarabel. Deze worden geacht te zijn inbegrepen in de etmaalvergoeding. Het afsluiten van een dergelijke verzekering wordt aanbevolen bij reizen naar aIle landen. Voor landen met verhoogd risico dient men contact op te nemen met het reisbureau voor het sluiten van verzekeringen. Verzoeken om vergoeding van ziektekosten en bij verlies of diefstal van bagage, met uitzondering van geld en geldswaardige papieren, worden geval voor geval beoordeeld. Geringe schade komt voor eigen rekening. Overlegging van bewijsstukken (aangifte bij de politie ter plaatse) is een vereiste. Het afsluiten van een annuleringsverzekering kan, ingevolge het Reisbesluit, voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Dit is b.v. het geval bij vliegreizen per charter of gereduceerde vliegprijzen.
- 219 -
Hier is bet afsluiten van een annuleringsverzekering zelfs voorgescbreven. Op grond van de "Regeling verzekering vliegrisico's" dient door de TUE ten beboeve van personeelsleden die in het kader van een dienstreis van een vliegtuig gebruik maken, een vliegongevallenverzekering te worden afgesloten. Prive reizen of prive gedeelten van reizen (bijvoorbeeld meereizende echtgeno(o)t(e) kunnen op verzoek van de reiziger eveneens door de ABN worden geregeld. De kosten hiervan dienen steeds door de reiziger rechtstreeks aan de ABN te worden betaald. 5.4.2.
Voorschotten Voor buitenlandse reizen worden voorschotten vanwege de TUE verstrekt via het reisbureau DFA. Deze worden als regel verrekend met de declaratie. Overgebleven geld en/of travellers cheques kunnen tot uiterlijk 14 dagen na afloop van de reis worden ingeleverd bij de ABN en worden dan in mindering gebracht op het voorschot. Bedragen waarmede verstrekte voorschotten het te declareren bedrag overschrijden. alsmede voorschotten welke als gevolg van te late indiening niet tijdig kunnen worden verrekend. worden verrekend middels inhouding op het salaris.
5.4.3.
Pro-forma declaratie voor de belastingdienst Er worden geen pro-forma reisdeclaraties door het reisbureau opgemaakt t.b.v. belastingaangiften. Betrokkenen dienen ter verkrijging van belastingaftrek zelf aIle bewijsstukken van een dienstreis te bewaren.
5.5.
Declaratie van reizen
5.5.1.
Eendaagse binnenlandse reizen Zo mogelijk in de maand volgend op die waarin de reis beeindigd is moet een door de directeur beheer/beheerder goedgekeurde eendaagse binnenlandse declaratie worden ingediend bij de factuurcontrole van het Bureau Inkoop, dat voor verdere afwikkeling en betaling zorgdraagt. Op deze declaratie worden zowel de reis- als verblijfkosten vermeld. Indien per eigen vervoermiddel is gereisd, mag niet het tarief van bet openbaar vervoer op de declaratie worden opgevoerd. Men is verplicht te declareren overeenkomstig de wijze waarop is gereisd. Van taxikosten boven fl. 10,-- moet een nota worden overlegd.
- 220 -
5.5.2.
Meerdaagse binnenlandse reizen en buitenlandse reizen Reisdeclaraties moeten zo mogelijk in de maand volgende op die, waarin de dienstreis is beeindigd bij het reisbureau van het Bureau Inkoop worden ingediend. Op deze declaratie worden zowel de reis- als verblijfskosten vermeld. Reisdeclaraties m.b.t. reiskosten gemaakt buiten Nederland worden ter goedkeuring voorgelegd aan de directeur beheerfbeheerder. Het reisbureau DFA geeft zonodig informatie over en assistentie bij het invullen van een reisdeclaratie. Bij reisdeclaratie over te leggen bewijsstukken Voor aIle extra gemaakte kosten, waarvoor vergoeding wordt gevraagd en die niet in de etmaalvergoeding zijn begrepen, dienen betalingsbewijzen te worden overlegd. B.v. ter plaatse betaalde deelnemingskosten, vervoerskosten e.d.
6. STUDIEREIZEN EN WETENSCHAPPELIJKE DIENSTREIZEN. Naast de hierboven bedoelde dienstreizen zijn er nog twee andere soorten reizen, te weten studiereizen en wetenschappelijke dienstreizen. Faciliteiten verleend in het kader van een studiereis kunnen worden gezien als studiefaciliteiten. De wetenschappelijke dienstreis daarentegen kan worden aangemerkt als een dienstreis. Voorschriften met betrekking tot deze twee onderscheiden typen reizen zijn opgenomen in de navolgende regeling: 6.1. 6.1.1
6.1. 2.
Begripsomschrijving: In deze rege1ing wordt verstaan onder: Studiereis: de mede in het belang van de universiteit te ondernemen reis die ten doel heeft het verrichten van wetenschappe1ijk-onderzoek, de vervulling van een gastdocentschap dan weI het zich orienteren bij verschillende instellingen van wetenschappelijk onderwijs en/of onderzoek, in het eigen vakgebied en in de kosten waarvan van de ontvangende en/of subsidierende instantie(s) een tegemoetkoming wordt genoten die tenminste toereikend is voor de kosten van de heen en terugreis, de verblijfkosten en het door betrokkene tijdens zijn afwezigheid te storten pensioenbijdrageverhaal; Wetenschappelijke dienstreis: de in opdracht van de universiteit te ondernemen reis die ten doel heeft het bezoeken van wetenschappelijke congressen of voordrachten, het zich orienteren in het eigen vakgebied e.d. ten aanzien van welke reis een noodzaak bestaat gelet op de stand van het eigen onderwijs of onderzoek en waarvan de reis- en verblijfskosten voor rekening komen van de universiteit ten laste van het reisbudget van de betreffende faculteit of dienstverlenende eenheid.
- 221 -
6.2.
Bevoegdheden inzake ver1enen van toestemming:
6.2.1. 6.2.1.1.
Studiereis: De toestemming tot het maken van een studiereis wordt onder toekenning van buitengewoon ver1of, onverminderd het bepaa1de in art. 32 RRWO, ver1eend: door de directeur beheerfbeheerder;
6.2.1.2.
Aan de toe stemming wordt de voorwaarde verbonden dat betrokkene dient terug te storten in de kas van de universiteit a1 hetgeen door de universiteit tijdens z~Jn afwezigheid werd doorbetaa1d indien hij binnen twee jaren na afloop van het buitengewoon verlof vrijwillig ontslag neemt.
6.2.1.3.
De toestemming dient op een zodanig tijdstip aan de bes1issende instantie te worden verzocht dat deze zo mogelijk een maand voor aanvang van de studiereis zijn besluit kan nemen.
6.2.2. 6.2.2.1.
Wetenschappelijke dienstreis: De toestemming tot het maken van een wetenschappelijke dienstreis wordt verleend door de directeur beheer/beheerder. Na het verlenen van de toestemming en voor de aanvang van de wetenschappelijke dienstreis, met uitzondering van een eendaagse reis, dient de directeur beheer/beheerder vo1gens een daartoe bestemd formu1ier een reisvergunning af te geven welke dient te worden ingeleverd bij het reisbureau van de dienst Financien en Administratie. Voor eendaagse reizen is een mondelinge toestemming vo1doende. Het voorste1 voor meerdaagse reizen dient op een zodanig tijdstip aan de beslissende instantie te worden gedaan dat deze zo moge1ijk een maand voor de aanvang van de reis zijn bes1uit kan nemen.
6.2.2.2.
6.2.2.3.
6.3.
Procedure voor het verlenen van toestemming voor het maken van reizen
6.3.1. 6.3.1.1.
Personeels1eden werkzaam aan de faculteiten: De verzoeken van personeelsleden werkzaam bij de facu1teiten worden, gericht aan de directeur beheer van de faculteit, ingediend via de voorzitter van het bestuur van de vakgroep. Overige personee1sleden dienen hun verzoek, gericht aan de directeur beheer, via de chef van de werkeenheid.
6.3.2. 6.3.2.1.
Personee1s1eden werkzaam bi; dienstver1enende eenheden: De verzoeken van personeelsleden werkzaam bij dienstverlenende eenheden, waaronder in dit en in het hierna volgend artikellid mede worden begrepen de Bibliotheek en het Rekencentrum, worden, gericht aan de beheerder, ingediend via de chef van de werkeenheid.
- 222 -
6.4.
Kostenvergoedingen:
6.4.1.
Studiereizen: tijdens een studiereis kan zo nodig een gedeelte van de bezoldiging worden behouden, een en ander berekend volgens de volgende formule: x 65% s - t waarbij; x gedeeltelijk bezoldiging; s = salaris plus vakantietoelage; t tegemoetkoming van derden na aftrek van de reis- en verblijfkosten en het pensioenbijdrageverhaal. Als voorwaarde kan o.a. gesteld worden: dat betrokkene zich verplicht na afloop van het buitengewoon verlof de universiteit inzage te verlenen in de inkomsten welke hij van de zijde van de uitnodigende instantie daadwerkelijk heeft ontvangen.
6.4.2.
Wetenschappelijke dienstreizen: Voor wetenschappelijke dienstreizen geldt dat deze geschieden met behoud van volledige bezoldiging en onder vergoeding van de reis- en verblijfkosten conform de voor dienstreizen terzake geldende bindende voorschriften (zie hiervoor). 20 mogelijk binnen een maand na terugkeer van de reis dienen de reis- en verblijfkosten te worden gedeclareerd bij het reisbureau van de dienst Financien en Administratie, een en ander met gebruikmaking van de daartoe bestemde formulieren.
7. MINDER DECLAREREN DAN WAAR RECHT OF BESTAAT. Met be trekking tot de vergoeding van kosten gemaakt bij binnenen buitenlandse dienstreizen staat het een ieder vrij minder te declareren dan waartoe hij/zij op grond van de bepalingen van het Reisbesluit 1971 gerechtigd is. Hieraan ligt overwegend ten grondslag dat, gelet op de beperkte financiele middelen, aldus meer personeel voor het maken van een dienstreis in aanmerking kan worden gebracht. De directeur beheerjbeheerder kan om budgettaire redenen daartoe tevoren de betrokken ambtenaar verzoeken met minder genoegen te nemen. Het is echter niet de bedoeling de ambtenaar zelf te laten bijpassen tot het bedrag van de werkelijke kosten. Ondanks het feit dat afgesproken is dat een bepaalde vergoeding wordt verstrekt beneden de normvergoeding, kunnen alsnog de werkelijk gemaakte - hogere - kosten binnen het normbedrag worden vergoed mits de betrokken ambtenaar ten genoege van de directeur beheer/beheerder kan aantonen dat die hogere kosten onontkoombaar waren en tevoren niet konden worden voorzien. De Minister van O&W acht het acceptabel dat een lagere vergoeding dan de normvergoeding wordt gegeven een en ander op basis van art. 9 lid 3 van het Reisbesluit luidend: "De ambtenaar wiens verblijfkosten lager zijn dan de vergoeding, die hij hiervoor zou mogen declareren en deswege een geringere vergoeding in rekening wenst te brengen, declareert het lagere bedrag en vermeldt zulks op zijn declaratie". Voor eendaagse reizen, reizen per eigen vervoermiddel, meerdaagse binnenlandse reizen en voor buitenlandse reizen kan door
- 223 -
betrokken personeelsleden op vrijwillige basis genoegen worden genomen met een lagere vergoeding. Daartoe dient de betrokken ambtenaar zich van te voren uitdrukkelijk accoord te verklaren door ondertekening van de op deze wijze geclausuleerde reisvergunning.
8. TEGEMOETKOMING STUDIEKOSTEN IN GEVAL VAN DIENSTOPDRACHT IN HET BUITENLAND In het geval dat ingevolge een dienstopdracht een cursus in het buitenland gevolgd moet worden, dient m.b.t. reisvergunning, voorschotverstrekking, declaraties en verrekening van voorschotten, dezelfde procedure gevolgd te worden als beschreven in punt 4 en 5.
- 224 -
7.1.6 Te1efoonkostenvergoeding Referentie: Circu1aire BiZa d.d. 29-06-1977, nr. AB77fU922 Bes1uit van 22-09-1977, 5tb. 527 Brief hoofd P.Z. d.d. 10-10-1977, nr. P.Z. 53.766 Brief hoofd P.Z. d.d. 19-06-1978, nr. P.Z. 58.656 Het dienstbe1ang kan het noodzake1ijk maken dat een ambtenaar thuis te1efonisch bereikaar is. Indien op een met redenen omk1eed verzoek hiertoe door een beheerder of diensthoofd positief wordt bes1ist, bestaat er aanspraak onder andere op de vo1gende vergoedingen: 1. Aans1uitings- en abonnementskosten, 100 % vergoeding, bij een sa1aris niet uitgaande boven het maximumbedrag (inclusief diensttijduitloopperiodieken) van schaal 5; 50 % vergoeding, bij een salaris uitgaande boven het maximum-bedrag van schaal 5 en niet uitgaande boven het maximumbedrag van schaal 7. Degenen met een salaris uitgaande boven het laatstbedoelde salarisbedrag kunnen niet voor deze vergoeding in aanmerking komen. 2. Gesprekskosten, al naar gelang de frequentie van de uitgaande dienstgesprekken bedraagt de vergoeding 10, 25 of 50 % van de kosten van aIle locale en interlocale dienst- en privegesprekken. Aangezien de frequentie van uitgaande dienstgesprekken moeilijk is vast te stellen, alsmede gelet op het feit dat de noodzaak van het kunnen voeren van uitgaande dienstgesprekken in gelijke mate aanwezig is, wordt voor TUE-personeelsleden steeds het vergoedingspercentage van 50 aangehouden. Bij declaratie van de onderscheiden kosten dienen de nota's overgelegd te worden.
- 225 -
7.1.7 Vergoeding bestuursaktiviteiten De universiteitsraad van de TUE heeft op 6 ju1i 1987 een rege1ing vergoeding bestuursactiviteiten TUE vastgeste1d met de vo1gende inhoud: 1. Universiteitsraad (UR) a. De student1eden van de UR hebben recht op: een maande1ijks vakatiege1d van 1/4 van het maandbudget dat een uitwonende student, die niet in het Ziekenfonds verzekerd is, ingevo1ge artike1 12 van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252) ontvangt; onder maandbudget wordt verstaan de som van: het normbedrag van de kosten van 1evensonderhoud voor een uitwonende studerende; het normbedrag voor boeken en 1eermidde1en voor een studerende in het wetenschappe1ijk onderwijs; de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage voor een studerende in het wetenschappe1ijk onderwijs; het normbedrag voor de ziektekostenverzekering; een forfaitaire onkostenvergoeding van Hf1. 650,-- per jaar. b. A11e overige gekozen 1eden van de UR genie ten een forfaitaire onkostenvergoeding van Hf1. 650,- per jaar; c. De buiten-universitaire 1eden van de UR hebben recht op een vakatiege1d van Hf1. 100,- voor e1ke dag waarop z~J een of meer vergaderingen van de UR en/of commissie daaruit hebben bijgewoond. 2. Facu1teitsbestuur (FB) a. De voorzitter van het FB (de dekaan) heeft recht op een toe1age van 8,5 % van het maximum van schaal 18 van het BBRA 1984. b. De student1eden van het FB hebben recht op: een maande1ijks vakatiege1d van 1/5 van het maandbudget dat een uitwonende student, die niet in het Ziekenfonds verzekerd is, ingevo1ge artike1 12 van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252) ontvangt; onder maandbudget wordt verstaan de som van: het normbedrag van de kosten van 1evensonderhoud voor een uitwonende studerende; het normbedrag voor boeken en 1eermidde1en voor een studerende in het wetenschappe1ijk onderwijs; de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage voor een studerende in het wetenschappe1ijk onderwijs; het normbedrag voor de ziektekostenverzekering; een forfaitaire onkostenvergoeding van Hf1. 650,-- per jaar.
- 226 -
In bijzondere gevallen, indien het werk in het FB meer vergt dan 1 dag per week, te vermeerderen met 1/10 per meerdere halve dag werk, doch nimmer meer dan totaal 2/5 van het maandbudget. c.
De leden van het FB hebben voorts recht op een vergoeding van niet deklarabele onkosten (een forfaitaire onkostenvergoeding) van Hfl. 325,-- per jaar.
3.
Faculteitsraad (FR)
a.
Alle gekozen 1eden van de FR hebben recht op een vergoeding van niet deklarabele kosten (forfaitaire onkostenvergoeding) van Hfl 325,-- per jaar.
b.
Een lid van het facu1teitsbestuur dat tevens lid is van een faculteitsraad komt slechts eenmaa1 in aanmerking voor de vergoeding voor niet dek1arabele onkosten van Hf1. 325,--.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Universiteitsraad te Eindhoven d.d. 6 ju1i 1987. Sub 2.a is gewijzigd d.d. 7-3-1988 met dien verstande dat het daar genoemde percentage geldt voor hen die het dekenaat aanvaarden na 1-2-1988.
- 227 -
7.1. 8
Studiekosten
De TUE stimuleert de ontwikkeling van de personeelsleden o.m. door het verlenen van financiele tegemoetkomingen in studiekosten en (verlof)faciliteiten tijdens de werkuren. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, zijn vastgelegd in de "Studiefaciliteitenregeling Rijkspersoneel". De regeling is van toepassing op alle personeelsleden van de TUE met uitzondering van: 1. 2.
student-assistenten de assistent-in-opleiding (AIO; 010).
Een tegemoetkoming kan o.m. worden verleend in: 1. 2. 3. 4. 5.
Inschrijfgelden, les- en collegegelden, tentamen-, examen- en diplomagelden. Kosten van leermiddelen, voorzover deze zijn voorgeschreven danwel naar redelijkheid noodzakelijk blijken. De i.v.m. de studie noodzakelijke reiskosten van interlokaal vervoer naar het laagste tarief. De i.v.m. de opleiding te maken verblijfskosten. Andere noodzakelijk gemaakte kosten.
Tevens kunnen verloffaciliteiten die voor de studie noodzakelijk zijn worden toegekend (zie hoofdstuk 9.14) en kan van de op de universiteit aanwezige uitrusting gebruik worden gemaakt indien het belang van de dienst zich hiertegen niet verzet. Nadere informatie omtrent bovenstaande regeling, de aanvraagprocedure e.d. kan worden verkregen bij de personeelsadviseurs. Men is verplicht, wanneer men binnen 3 jaar na het behalen van het diploma c.q. het afsluiten van een gedeelte van de opleiding uit TU-dienst gaat, voor elke maand dat men eerder weggaat 1/36 deel van de vergoeding terug te betalen. Voor een als dienstopdracht te ondernemen studie gelden afzonderlijke regels (zie hoofdstuk 3.5). Zie voor de regeling studiefaciliteiten e.d. hoofdstuk 3.
- 228 -
7.1.9
Research-fe11ows/Phi1ips-stipendia
Vanaf 1-1-1987 heeft de Inspectie van be1asting Eindhoven gemeend de honoraria van research-fellows en de gas ten in het kader van het z.g. Phi1ips-stipendium te moeten fisca1iseren. Dit betekent dat vanaf genoemde datum voor deze categorieen medewerkers loonbe1asting en premies socia1e wetten over het honorarium moe ten worden ingehouden. Wanneer het honorarium a1s bruto-bedrag zou worden genomen en de ver1angde fisca1isering zou daarop worden berekend, zouden de fellows en de andere gas ten een aanzien1ijk lager netto-bedrag ontvangen dan voorheen het geva1 was. Bij de vastste11ing van de hoogte van de honoraria was destijds rekening gehouden met de kosten waarvoor betrokkene gedurende zijn verb1ijf a1hier komt te staan. Tegen die achtergrond is het dan ook rede1ijk het pei1 van de honoraria van voor 1-1-1987 a1s netto-vergoeding te handhaven. Dit houdt in dat per fellow een aanzien1ijk hoger bedrag moet worden uitgetrokken om na fiscalisering netto hetze1fde effect te bereiken. Voor wat betreft de research-fellows ge1den die bedragen afhanke1ijk van herkomst van betrokkene. Onderstaand vo1gt een overzicht van de bedragen zoa1s deze ge1den vanaf 1 januari 1990: Research-fellows a.
research-fellows afkomstig uit Europa: bruto honorarium per maand Hf1. 3.832,--; netto Hf1. 2.814,80;
b.
research-fellows afkomstig uit ontwikke1ings1anden: bruto honorarium per maand Hfl. 4.730,00; netto Hf1. 3.593,72;
c.
research-fellows afkomstig uit andere landen dan onder a en b: bruto honorarium per maand Hf1. 4.470,00; netto Hf1. 3.413,96;
Grofweg geste1d betekent dit dat t.o.V. het verleden de he1ft minder fellows per jaar kunnen worden uitgenodigd. Phi1ips-stipendia Voor gas ten t.1.v. Phi1ips-stipendia ge1dt na fiscalisering nu een honorarium van Hf1. 4.220,-- bruto per maand; netto Hf1. 3.241,85; Hierbij wordt nog opgemerkt dat de Inspectie belastingen accoord is gegaan met een korting op het loon over de loonbe1asting van 25% waardoor de tota1e loonsom beperkt kan blijven. Tevens zij nog vermeld dat op grond van de verdragen met verschi11ende 1anden ter voorkoming van dubbe1e loonbe1asting voor enke1e fellows en andere gas ten - na aangevraagde toestemmingafgezien kan worden van inhouding van loonbe1asting.
- 229 -
7.1.10
Praktikanten en stagiaires
Bij wijze van "zakge1d" ontvangen praktikanten en stagiaires een tegemoetkoming. De tegemoetkoming is geen loon in de eigen1ijke zin. Toch vinden hierop inhoudingen p1aats (socia1e verzekeringspremies). Naast deze tegemoetkoming ontvangen zij een vergoeding voor te maken reiskosten voor het vervoer tussen de woonp1aats van de praktikantjstagiaire en de TUE.
- 230 -
7.2 Schadeloosstellingen 7.2.1
Door ambtenaar (werknemer) aan TUE
Ingevolge artikel 66 ARAR (art. 44 AOB) kan een ambtenaar (werknemer) worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door de TUE geleden schade, voor zover deze aan hem is te wijten. Alvorens het bedrag van de schadevergoeding wordt vastgesteld, wordt de ambtenaar (werknemer) in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden.
7.2.2
Door TUE aan personeelsleden (en daarmee geliik te stellen personen), studenten en derden
Voor wat betreft de wettelijke aansprakelijkheid van de TUE zie onderstaande notitie. Beleid TUE inzake vergoeding van schade aan personeelsleden en daarmee gelijk te stellen personen, aan studenten en derden. Inleiding De algemene wettelijke bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (W.A.) van de TUE is ingevolge ministeriele opdracht met ingang van 1 januari 1979 opgezegd. Het ministerie zal na 1 januari 1979 uitsluitend nog instemmen met verzekering door de TUE van bijzondere risico's zoals het risico van stralingsongevallen. Onderstaand wordt ingegaan op het door de TUE te voeren beleid inzake het vergoeden van schade. I.
Personeelsleden en daarmee gelijk te stellen personen.
1.
W.A. algemeen
Waar in het vervolg van deze notitie van personeelsleden wordt gesproken, worden daaronder tevens begrepen daarmee gelijk te stellen personen zoals praktikanten, stagiaires, WSW'ers, personen bij de universiteit werkzaam vanwege NWO, FOM, SON etc., buitenlanders die tijdelijk bij de universiteit werkzaam zijn zoals research-fellows, gasthoogleraren, voorts bij de universiteit werkzame gewetensbezwaarden, uitzendkrachten en werklozen die pro deo bij de universiteit werkzaamheden verrichten. De vergoeding van schade in verband met wettelijke aansprakelijkheid (w.a.) kent twee facetten: a. vergoeding aan personeelsleden van de schade welke zij in het kader van hun TU-werkzaamheden (incl. dienstreizen, excursies, verblijf in het buitenland) hebben opgelopen. De TUE vergoedt in deze gevallen de schade indien de TUE terzake van het ontstaan van de schade een verwijt treft, m.a.w. indien de TUE wettelijk aansprakelijk is.
- 231 -
N.B. evenzo vindt aan derden vergoeding p1aats van de schade welke zij tijdens hun verblijf in de gebouwen of op de terreinen van de universiteit hebben opgelopen indien en voorzover de TUE, anders dan de werkgever, zie hieronder, daarvoor wettelijk aansprakelijk is (b.v. als eigenaar van gebouwen). b.
vergoeding van de schade welke een personeelslid in het kader van de uitoefening van zijn TU-werkzaamheden toebrengt aan een ander personeels1id, een student of een derde en terzake van welke schade het eerstbedoelde personeelslid een verwijt treft. De TUE vergoedt in deze gevallen de schade indien de TUE door het andere personeelslid, student of de derde, eventueel naast het betreffende personeelslid dat de schade toebracht, zelf a1s werkgever aansprakelijk wordt gesteld op grond van de wet (art. 1403 BW). In deze gevallen wordt het personeelslid dat de schade toebracht niet verplicht tot vergoeding van de schade jegens de TUE tenzij er van de zijde van dat personee1s1id sprake is van opzet, grove schuld/grove nalatigheid.
Zowe1 voor de onder a als voor de onder b bedoelde gevallen geldt dat ingeval er sprake is van medeschu1d van degene die schade lijdt (ge1aedeerde) in principe een evenredig deel van de schade voor diens rekening komt. Ook moet nog opgemerkt worden dat onder schade ook begrepen zijn de kosten in verband met letse1 voorzover deze niet door een verzekering gedekt worden. 2.
W.A. in verband met motorrijtuigen
Het komt nogal eens voor dat bij het maken van een dienstreis, excursie etc., e.e.a. in opdracht van of onder auspicien van de beheerseenheid, gebruik gemaakt wordt van de eigen auto. Zoa1s uit het hierna volgende zal blijken speelt de beheerder daarbij een belangrijke rol. Met de term beheerder zoals hierna gebruikt, wordt voorzover het betreft de facu1teiten bedoeld de bij mandaat benoemde beheerder; voorzover het betreft dienstverlenende eenheden buiten het bureau van de universiteit (bibliotheek en rekencentrum) de bij mandaat benoemde beheerder van die eenheden en voorzover het betreft dienstverlenende eenheden behorend tot het bureau van de universiteit de bij submandaat benoemde beheerder van die eenheid. Indien bij het maken van een dienstreis, excursie etc. e.e.a. in opdracht van of onder auspicien van de beheerseenheid gebruik gemaakt wordt van de eigen auto en er door gebruikmaking van de auto jegens andere personeelsleden, studenten, derden schade ontstaat, zal de TUE de schade jegens andere personee1s1eden, studenten of derden aileen vergoeden indien voor het gebruik van de auto toestemming door de betreffende beheerder werd verleend.
- 232 -
De beheerder mag die toestemming slechts verlenen indien gebruik maken van het openbaar vervoer niet mogelijk is of het gebruik van het eigen motorrijtuig uit overwegingen van dienstbelang wenselijk is. Evenzo moet voor het meenemen van passagiers (medepersoneelsleden, studenten) toestemming worden verleend. De beheerder mag die toestemming pas verlenen als de hiervoor vermelde voorwaarden zijn vervuld en indien de passagier uitsluitend meegaat met het oog op het doel van de reis. Degene die per eigen vervoermiddel reist dient een W.A.-verzekering te hebben afgesloten. Voor het meenemen van passagiers geldt dat de WA-verzekering of een aanvullende verzekering dient te voorzien in voldoende verzekering van de inzittenden. De beheerder draagt zorg voor het bekend stellen van bovenbedoelde bepalingen. Degene die per eigen vervoermiddel reist draagt er zorg voor dat bedoelde verzekering(en) is (zijn) afgesloten. De toestemming dient steeds voor de aanvang van de dienstreis, excursie te worden gevraagd. De vergoeding die de TUE uitkeert in geval bij een in opdracht of onder auspicien van de betreffende beheerseenheid ondernomen dienstreis, excursie etc. jegens anderen schade ontstaat als gevolg van het gebruik van de eigen auto, geldt als aanvullend, nl. voorzover de eigen W.A.-verzekering van de houder van het motorrijtuig niet toereikend is (excedent-principe). Immers op grond van wettelijke bepalingen zijn de houders van motorrijtuigen en bromfietsen verplicht zich te verzekeren tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid voor schade met het betreffende voertuig aan derden toegebracht. Voor wat betreft mede-inzittenden (passagiers) geldt dat in het algemeen een bestuurder niet snel op grond van wettelijke aansprakelijkheid door een mede-inzittende kan worden aangesproken. Dit komt omdat er sprake kan zijn van mede-schuld van de mede-inzittende maar ook omdat de mede-inzittende door het medegebruik van de auto het risico van normale fouten van de autobestuurder accepteert. De situatie dat in dit verband vergoedingen zullen moe ten worden gedaan zal zich dan ook niet gauw voordoen. Er wordt op gewezen dat het gebruik maken van het eigen motorrijtuig op dienstreizen, excursies etc. en het meenernen van passagiers in dat kader, e.e.a. zonder voorafgaande toestemming van de betreffende beheerder, niet verboden is; echter indien in dergelijke gevallen als gevolg van het gebruik van het eigen rnotorrijtuig jegens andere personeelsleden, studenten of derden schade ontstaat en de eigen W.A.-verzekering daarvoor niet toereikend is, kan voor het resterend gedeelte van de door de houder van het rnotorrijtuig te vergoeden schade geen beroep op de TUE worden gedaan.
- 233 -
Tenslotte moet hier ook nog worden vermeld dat schade die men zelf lijdt, indien gebruik gemaakt wordt van het eigen motorrijtuig tijdens dienstreizen, excursies e.d., ook al was voor het gebruik daarvan toestemming verkregen, nooit door de TUE wordt vergoed. II. Studenten Voor studenten geldt op dezelfde voet als voor personeelsleden dat de TUE de schade vergoedt die een student in het kader van zijn studiewerkzaamheden in de gebouwen en/of op de terreinen van de universiteit oploopt dan wel oploopt tijdens stages, excursies in opdracht van of onder auspicien van de betreffende faculteit, e.e.a. voorzover de TUE terzake van het ontstaan van de schade een verwijt treft. Het zal duidelijk zijn dat dit voor stages, excursies zelden het geval zal zijn. Voorts dekt de TUE de schade die studenten in het kader van hun studiewerkzaamheden toebrengen aan personeelsleden, mede-studenten en derden tijdens hun verblijf in de gebouwen en op de terreinen van de universiteit en tijdens stages, excursies in opdracht van of onder auspicien van de faculteit en ten aanzien van waarvan hen een verwijt treft. Anders dan t.a.v. personeelsleden geldt dat hier de schade slechts wordt vergoed voorzover de TUE een verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de schade. Indien er evenwel sprake is van opzet, grove schuld, grove nalatigheid van de zijde van de student die de schade toebracht vergoedt de TUE de schade niet. De TUE dekt niet de schade die de student aan anderen toebrengt als gevolg van het gebruik van een motorrijtuig. Een uitzondering geldt hier evenwel voor studenten die een bestuursfunctie bekleden in een der bestuursorganen van de TUE, de TUE vertegenwoordigen in externe organen of in opdracht of onder auspicien van enig orgaan van de TUE ten behoeve van de TUE activiteiten verrichten (zoals b.v. het geven van voorlichting op middelbare scholen). In het geval dat een dergelijke student in het kader van de uitoefening van zijn bestuursfunctie of de vervulling van de aktiviteiten gebruik maakt van een eigen auto, wordt hetzelfde beleid gevoerd als met betrekking tot personeelsleden die bij dienstreizen, excursies etc. van de eigen auto gebruik maken (zie onder 1.2). De toestemming voor het gebruik van de eigen auto dient door de betreffende studenten voorzover het een bestuursfunctie-aktiviteit op faculteitsniveau betreft, te worden gevraagd aan de faculteitsbeheerder en in overige gevallen aan de secretaris TUE. De voorwaarden waaraan de betreffende beheerders bij het verlenen van toestemming gebonden zijn, zijn, zoals uit het voorgaande volgt, dezelfde als die welke t.a.v. personeelsleden worden gehanteerd.
- 234 -
III.
Diversen
1. a.
Uits1uitingen De TUE sluit haar aansprakelijkheid tegenover personeelsleden, studenten en derden uit voor schade in verband met de exploitatie van kantines, automaten etc. e.e.a. uiteraard behoudens opzet of grove schuld/grove nalatigheid van de zijde van de TUE of haar personee1sleden; dit op grond van het feit dat de exploitatie van kantines, automaten etc. buiten het norma1e patroon van door de TUE te verrichten werkzaamheden valt.
b.
Uitgangspunt is voorts dat de TUE nooit schade vergoedt aan eigendommen van personeelsleden, van studenten of van andere personen, welke eigendommen voor het verrichten van werkzaamheden voor de universiteit overbodig zijn of niet toegelaten zijn (b.v. meegebrachte radio's, koffiezetapparaten). In dit verband wordt er ook nog eens met nadruk op gewezen dat schade aan k1eding e.d. alleen vergoed wordt voorzover de TUE voor het ontstaan van die schade een verwijt treft en derhalve wettelijk aansprakelijk is. Schade aan kleding ontstaan door eigen onzorgvuldig handelen wordt dus nooit vergoed.
c.
Schade van personeels1eden, studenten of derden welke niet verhaalbaar is (b.v. verlies van no-claimkorting) wordt door de TUE niet vergoed, omdat hiervoor een juridische grond ontbreekt (de TUE draagt namelijk zelf geen schuld).
d.
Om dezelfde reden als genoemd onder c zal schade we gens verlies of diefsta1 van goederen niet door de universiteit worden vergoed. Evenwe1 kan, indien schade wegens ver1ies of diefsta1 van goederen in het buiten1and ontstaat, een beroep worden gedaan op de bij het Reisbes1uit behorende Reisbeschikking Buiten1and.
2.
Overige vergoedingen
a.
Er zijn geva11en dat de TUE jegens derden schade dient te vergoeden op grond van andere wette1ijke bepa1ingen dan die inzake wette1ijke aansprake1ijkheid. Te denken va1t hier aan b.v. aan in bruik1een of huur ontvangen (kostbare) goederen. In voorkomende geval1en za1 de beheerder zich dienen te wenden tot DFA met het oog op eventue1e af te s1uiten verzekeringen.
b.
Op grond van de "Rege1ing verzekering v1iegrisico's" (KB 1948, 240) dient door de TUE ten behoeve van personeelsleden die in het kader van een dienstreis van een v1iegtuig gebruik maken, een v1iegongevallenverzekering te worden afges1oten. Deze rege1ing wordt per 1-1-1991 ingetrokken.
- 235 -
IV. Procedure Verzoeken om schadevergoeding in het kader van wettelijke aansprakelijkheid dienen te worden ingediend bij de DFA. DFA beslist op de verzoeken na het inwinnen van advies van bureau Juridische Zaken. Indien DFA wenst af te wijken van het advies van bureau Juridische Zaken wordt het verzoek om schadevergoeding ter beslissing voorgelegd aan de secretaris TUE.
- 236 -
8.
WERKTIJDEN
8.1 Werktijden 8.1.1
Norma1e werktijden
De norma1e werktijden zijn op de dagen maandag tot en met vrijdag van 8.30 uur tot 12.30 uur en van 13.30 uur tot 17.30 uur. 8.1. 2
Variabe1e werktijden
Met betrekking tot het gebruik maken van de regeling variabe1e werktijden ge1dt het navolgende: Wanneer kan van de rege1ing gebruik worden gemaakt? Indien personeelsleden van werkeenheden of sec ties van de regeling gebruik willen maken dient met de directe chef te worden overlegd of het dienstbelang door invoering van variabele werktijden al dan niet wordt geschaad. Als overeenstemming wordt bereikt overlegt de chef met de faculteitsbeheerder of het hoofd van de dienstverlenende eenheid of bureau. Is ook daar overeenstemming bereikt dan kunnen personeels1eden van de betreffende werkeenheid of sectie hun werktijd naar keuze bepalen. Hoe werkt de regeling? Wanneer de veiligheid dit vereist dient er tenminste met twee personen tegelijk gewerkt te worden. Gedurende de normale werktijden moet de dienstverlening gewaarborgd zijn. Voor aanvang van de werkweek wordt aan de chef medegedee1d hoe de werktijden zijn voor die week of een langere periode. De werkuren worden door het personee1slid zelf op een registratiekaart aangetekend. Begintijden Voor de periode 1 april tot 1 oktober, naar keuze tussen 7.30 en 9.00 uur. Voor de periode 1 oktober tot 1 april, naar keuze tussen 8.00 en 9.00 uur. Bloktijden Na invoering van variabele werktijden voor iedereen verp1ichte werktij den. Voor deperiode 1 april tot 1 oktober van 9.00 tot 12.00 uur en van 14.00 uur tot 16.00 uur. Voor de periode van 1 oktober tot 1 april van 9.00 uur tot 12.00 uur en van 14.00 uur tot 16.30 uur.
- 237 -
Lunchpauze Deze dient minimaal 30 minuten te bedragen en kan naar keuze worden opgenomen tussen 12.00 en 14.00 uur. Voor personeelsleden werkzaam in werkplaatsen dient de lunchpauze aan te vangen na een werktijd van ten hoogste 4 uur. Eindtijden Voor de periode 1 april tot 1 oktober, tussen 16.00 en 18.00 uur. Voor de periode 1 oktober tot 1 april, tussen 16.30 en 18.00 uur. 8.1.3
Sparen van werktijd
Een normale werkweek telt zoals bekend 40 uur. Per maand kan maximaal 8 x 1/2 = 4 uur werktijd worden gespaard. Het is toegestaan om in overleg met de chef ten hoogste eenmaal per maand de gespaarde vier uur werktijd te gebruiken voor het opnemen van een halve vrije dag. Let wel: deze gespaarde vier uur mogen slechts per maand als halve vrije dag worden opgenomen; het is niet toegestaan deze halve dagen per maand te sparen tot bijvoorbeeld 6 hele dagen per jaar. Het is niet de bedoeling van de regeling per maand meer dan 4 uur te sparen. Met de regeling variabele werktijden is namelijk niet beoogd te komen tot een 4 1/2-daagse werkweek. 8.1.4
Arbeidsduurverkorting (ADV)
De ADV-regeling gaat ervan uit dat bij een full-time dienstverband 40 uur per week gewerkt wordt en dat op jaarbasis 12 ADV-dagen beschikbaar zijn en per kwartaa1 kunnen worden opgenomen. De inhoud van de regeling is als volgt: de 12 ADV-dagen worden verdeeld over 4 kwarta1en; voor de eerste 3 kwartalen van elk ka1enderjaar wordt in het werk of daarmee te vergelijken overleg tussen chef en medewerkers een werktijdrege1ing afgesproken die het opnemen van de drie ADV-dagen per kwartaal in minimaal halve dagen regelt; in het laatste kwartaal worden de drie ADV-dagen aangewezen voor compensatie van de werktijd die gemoeid is met sluiting van de universiteit rond Kerstmis en Nieuwjaar; tevens wordt ten behoeve van die compensatie de s1uiting van de universiteit om 16.00 uur op de beide carnava1sdagen en op kermiswoensdag afgeschaft. ADV-dagen mogen niet worden afgerond. De ADV is onderdeel van de werktijdregeling, hetgeen inhoudt dat er geen sprake is van met vakantiedagen te vergelijken dagen. Ziek op een ADV-dag: Indien men op de vastgeste1de ADV-data ziek is kan dit niet worden gecompenseerd door een andere datum te bepalen. Wanneer men door ziekte niet in staat is te werken behoeft deze werktijd immers ook niet te worden ingehaa1d.
- 238 -
Het in het dienstbelang niet opnemen van ADV: Het komt voor dat op de schriftelijke vastge1egde ADV-dagen in opdracht van chef of diensthoofd/beheerder inbreuk moet worden gemaakt omdat het dienstbe1ang dit vordert. Is dit het geva1 dan wordt dat aangemerkt als overwerk. Voor de be10ning van dit overwerk ge1den de norma1e rege1s.
8.1.5
Arbeidstijdverkorting voor oudere werknemers
Aan ambtenaren en werknemers in de burgerlijke rijksdienst die de 1eeftijd van 60 jaar hebben bereikt kan indien zij dit wensen, worden toegestaan dat zij hun middagpauze met een half uur ver1engen, dan we1 hun werktijd 's middags een half uur eerder beeindigen. Het is niet toegestaan vrije uren op te sparen tot een halve dag vrij per week of anderszins. Slechts bij medische indicatie kan in individue1e geva11en een afwijkende regeling van de werktijd worden getroffen.
- 239 -
8.2 Sluiting rond kerstmis en nieuwjaar Het College van Bestuur heeft, na overleg met het OPTUE in zijn vergadering d.d. 11 januari 1990 besloten de universiteit voor de jaren 1990/1991 tot en met 1999/2000 rond Kerstmis en Nieuwjaar te sluiten. Over deze 10 jaren is gemiddeld per jaar sprake van een met deze sluiting gemoeide werktijd van 3,9 dagen (zie schema). Deze sluiting wordt bijna geheel gecompenseerd door het inzetten van de 3 ADV-dagen van het laatste kwartaal. De resterende uren worden voor het merendeel gecompenseerd door de uren die gemoeid waren met het om 16,00 uur sluiten van de universiteit op de beide carnavalsdagen en op kermiswoensdag. Derhalve blijft het sluiten om 16.00 uur op genoemde dagen achterwege. WeI gehandhaafd blijft de sluiting om 16.00 uur op werkdagen op 5 en 24 december, Een geringe werktijd per jaar wordt alsdus niet gecompenseerd; echter daar staat tegenover dat individuele personeelsleden ook niet vrijelijk kunnen beschikken over de ADV-dagen in het laatste kwartaal. Daarnaast biedt de opgelegde bestedingswijze de TUE de mogelijkheid een aanzienlijke energiebesparing te realiseren.
Schema slui ting rond Ierstm is en N ieuwjaar 1990-2000
zo ma di wo do vr
za
'90/'91
'91/'92
'921'93
'93/'94
'941'95
'95/'96
'96/'97
'97/'91
'98/'99
'99/2000
dec/Jan
dec/ Jan
dec/Ian
dec/Ian
dec/jan
dec/jan
dec/jan
dec/jan
23 30 22 29 20 27 19 26 25 01 24 31 22 29 21 28 20 27 19 26
~®
23
@
21
@
20@ 26 02 25 01 23@ 22@ 21@ 20@
25 01 24 @ 22 @ 21@ @03 26 02 24@ 23@ 22@ 21@ 26 02 25 01 23@ 22@ @04 @03 25 01 24@ 23 22@
Cf9
@ 03 26 02 @) 04 @ 03
24@ 23@ @05 @04 26 02 25 01 24@ 23@ 25 01 24@ @06 @05 @03 26@ 25 01 24@
29 05 28 04 26 02 25 01 31 07 30 06 28 04 27 03 26 02 25 01 4
3
4
5
4
.3
3
4
4
5
- 240 -
8.3 Registratie aan- en afwezigheid Per 1 september 1982 werd een regeling inzake registratie aan- en afwezigheid van kracht Deze regeling geldt voor alle personeelsleden. De inhoud van de regeling laat zich als volgt omschrijven: a)
Bij elke vakgroep, werkeenheid etc. worden zgn. weeklijsten gehanteerd. Die lijsten moeten op een voor elk tot de groep behorend personeelslid toegankelijke plaats (nl. bij het secretariaat van de groep) aanwezig zijn. Op die lijsten geeft ieder personeelslid dagelijks zijn begin- en eindtijden aan alsmede de omvang van zijn middagpauze. De afwezigheid wordt op de lijst door middel van een code aangegeven. De inrichting van de lijst dient zodanig te zijn dat op eenvoudige wijze het aan- en afwezigheidsbeeld is af te lezen. De lijst moet tevens gehanteerd kunnen worden voor de op basis van de regeling variabele werktijden te registreren tijden.
b)
Eerst-verantwoordelijke voor de registratie van de aan- en afwezigheid is uiteraard het personeelslid zelf. Er ligt evenwel ook een duidelijke verantwoordelijkheid bij de chefs van de werkeenheden c.q. voorzitters van de vakgroepbesturen als representanten van die besturen. In voorkomende gevallen zal de registratie dan ook in beoordelings- en functioneringsgesprekken aan de orde moeten komen. Evenzo moeten de lijsten voorwerp van bespreking kunnen zijn in het werkoverleg c.q. de vergadering van het vakgroepbestuur.
c)
Eenmaal per maand dienen de verzamelde weeklijsten te worden gezonden aan de beheerder van de beheerseenheid. Dit stelt de beheerder in de gelegenheid zich nader te informeren over het aan- en afwezigheidspatroon bij de verschillende onderdelen in zijn beheerseenheid.
d)
Eenmaal per jaar informeert de beheerder het College van Bestuur omtrent zijn bevindingen; voor de hoofden van de dienstverlenende eenheden behorend tot het bureau van de universiteit gebeurt dit door tussenkomst van de secretaris TUE. Wanneer de afwezigheid naar het oordeel van de chef van de werkeenheid c.q. voorzitter van het vakgroepbestuur en de beheerder niet aanvaardbare vormen aanneemt stelt de beheerder het College van Bestuur tussentijds daarvan in kennis. Met betrekking tot de problematiek van het "thuis werken" geldt dat waar bij uitzondering en met redenen onderbouwd het gewenst is dat de werkzaamheden elders verricht worden betrokkene daar dan ook gedurende de werktijd bereikbaar moet zijn.
- 241 -
Toestemming tot het elders werken kan verleend worden door de faculteitsbeheerder c.q. het hoofd van de dienstverlenende eenheid. Indien het "thuis werken" meer dan incidenteel voorkomt dient toestemming aan het College van Bestuur te worden gevraagd. Procedures met betrekking tot bijv. ziek- en herstelmelding, het aanvragen van (buitengewoon) verlof etc. worden niet door de regeling aangetast; de betreffende procedures blijven onverkort gehandhaafd. Dit is een gevolg van het feit dat de regeling registratie aan- en afwezigheid niet meer inhoudt dan een registratie van de aan- en afwezigheid.
- 242 -
9
VAKANTIE EN VERLOF
9.1 Vakantierechten per jaar Het aantal vakantiedagen per jaar is afhankelijk van het sa1aris dat be1anghebbende op 1 januari van dat jaar (of op de datum van indiensttreding) heeft (art. 24 ARAR), een en ander volgens onderstaande tabel: salaris:
aantal vakantiedagen per jaar:
lager dan maximum van schaal 9
23 dagen
ge1ijk aan of hoger dan het maximum van schaal 9
24 dagen
Het aanta1 vakantiedagen wordt verhoogd met de zogenaamde leeftijdsdagen, waarbij de leeftijd die in het betreffende kalender jaar wordt bereikt, bepalend is (art. 25 ARAR): 1eeftijd: 18 19 20 21 30 40 45 50 55 60
jaar en jonger jaar jaar tot 30 jaar tim 39 jaar tim 44 jaar tim 49 jaar tim 54 jaar tim 59 jaar jaar en ouder
verhoging: 3 dagen 2 dagen 1 dag 1 2 3 4 5 6
dag dagen dagen dagen dagen dagen
Het aanta1 vakantiedagen van degenen die geen vo11edige betrekking vervu1len wordt bepaald in evenredigheid met het aanta1 dagen waarop recht zou bestaan bij een volledige betrekking. Indien in de loop van een kalenderjaar wijziging optreedt in het aanta1 dagen per week waarop de ambtenaar dienst verricht, wordt de duur van de vakantie bepaa1d door het aanta1 in dat jaar nog niet opgenomen dagen te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller het nieuwe aantal dagen per week en de noemer het oude aanta1 dagen per week is (art. 25 a lid 2 ARAR).
- 243 -
Aan de ambtenaar wordt, al dan niet op z~Jn verzoek, vakantie verleend voor zoveel de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten. Het tijdstip van vakantie wordt bepaald door het bevoegd gezag rekening houdend met de wens en van de ambtenaar. In een kalenderjaar mogen slechts vier dagen gesplitst in halve dagen worden opgenomen (art. 28 ARAR). Als we gens dringende redenen van dienstbelang de reeds toegestane vakantie ingetrokken wordt, moet de TUE de eventuele hieruit voortvloeiende financiele schade voor de ambtenaar vergoeden (art. 30a ARAR). 9.2 Vermindering aantal vakantiedagen Voor degenen die in de loop van het kalenderjaar in dienst treden of ontslagen worden, worden de vakantierechten vastgesteld naar rata van het aantal maanden dat men in dienst is (art. 26 lid 1 ARAR). Voor de ambtenaar die meer dan een maand geen werkelijke dienst heeft verricht, worden de vakantierechten naar evenredigheid verminderd (art. 26 lid 2 ARAR). Deze vermindering wordt niet toegepast: indien geen dienst is verricht wegens vakantie; bij afwezigheid korter dan een jaar we gens ziekte of zwangerschap (zie bij 3); bij afwezigheid we gens militaire herhalingsoefeningen. 9.3 Geen aanspraak op vakantie bi; langdurige ziekte Ingevolge art. 26 lid 3 sub b ARAR wordt door de ambtenaar die een jaar of langer afwezig is geweest we gens ziekte geen aanspraak op vakantieverlof verkregen. Het gaat hierbij om een ononderbroken periode gedurende welke de ambtenaar voor 100% ziek is. De vraag of een ambtenaar over een tijdvak waarin hij we gens ziekte in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht al dan niet aanspraak op vakantieverlof heeft verworven, kan pas worden beantwoord op het moment waarop hij geheel of gedeeltelijk zijn werkzaamheden hervat. Daar vakantieverlof per kalenderjaar berekend wordt zal een en ander in de praktijk er veelal toe leiden dat de vakantie-aanspraken over de kalenderjaren waarin de afwezigheid we gens ziekte plaats vond opnieuw moeten worden bepaald. Een en ander is ontleend aan de brief terzake van het College van Bestuur d.d. 03-03-1980, CvB 75.353. 9.4 Teveel genoten vakantie Indien een ambtenaar in een kalenderjaar meer vakantiedagen heeft opgenomen dan waarop hij recht had b.v. door een langdurige ziekte, wordt die teveel genoten vakantie verrekend met de vakantierechten van het daarop volgende jaar.
- 244 -
De vakantiedagen van dat volgende jaar mogen echter maar met 1/3 worden verminderd (art. 30 ARAR). Teveel opgenomen dagen moet men dan over meer toekomstige jaren "uitsmeren". 9.5 Overschrijven vakantiedagen Niet opgenomen vakantiedagen vervallen niet op het einde van een kalenderjaar, maar worden overgeschreven naar het volgende jaar (art. 29 lid 1 ARAR). Per kalenderjaar kan men niet meer opnemen dan l~ keer de rechten voor dat jaar (art. 29 lid 2 ARAR) Bv: heeft men in het nieuwe jaar recht op 28 dagen en heeft men nog 25 dagen over dan mag men slechts l~ x 28 dagen =42 dagen in dat jaar opnemen. De rest wordt overgeschreven naar het volgend jaar. 9.6 Vervallen van vakantierechten Op de datum van ingang van het ontslag vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen. Deze kunnen niet in geld worden uitbetaald. Indien de ambtenaar uiterlijk 14 dagen nadien weer in Rijksdienst treedt, kan hij alsnog aanspraak maken op de nog niet genoten vakantie van het lopende kalenderjaar (art. 30c ARAR). 9.7 Vakantie/afwezigheid tijdens ziekte I
Vakantie c.g. afwezigheid tijdens ziekte 1.
Vakantie a)
Krachtens het bepaalde in artikel 23, lid 2 van het ARAR en artikel 22, lid 2 van het AOB kan tijdens verhindering we gens ziekte uitsluitend vakantie worden verleend als de ambtenaar daarom vraagt. Dit betekent enerzijds dat een betrokkene in die situatie niet verplicht kan worden vakantie te nemen. Anderzijds heeft dit tot gevolg dat - alhoewel er reeds een geldige reden voor afwezigheid bestaat - door de betrokkene die tijdens ziekte vanwege haar of zijn vakantie buiten de woonplaats wil vertoeven, toch hierom gevraagd moet worden. In het algemeen kan geen aftrek van vakantiedagen plaatsvinden ten aanzien van de arbeidsongeschikte ambtenaar die, nadat de bedrijfsarts heeft verk1aard dat medisch geen bezwaar bestaat tegen de voorgenomen vakantie en nadat het daartoe bevoegde gezag toestemming heeft gegeven, met vakantie gaat (TAR 1989, nr. 211).
b)
In de gevallen dat een personee1slid we gens ziekte verhinderd is voor een gedeelte van de dage1ijkse werktijd, dient eveneens toestemming te worden gevraagd. Opgemerkt hierbij wordt dat in die geva1len halve dagen
- 245 -
van het vakantietegoed moe ten worden afgeboekt. Er vindt geen aftrek plaats van het gedeelte van de werkdag waarop de ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid reeds verlof geniet (TAR 1989, nr. 213). 2.
Afwezigheid in het kader van bedrijfsgeneeskundige begeleiding Het kan voorkomen dat tijdens dienstverhindering we gens ziekte om toesternrning wordt gevraagd om gedurende die verhindering buiten de woonplaats te mogen vertoeven anders dan we gens vakantie. Ten aanzien van deze situaties wordt het standpunt ingenomen dat de toesternrning kan worden verleend indien hieraan een uitdrukkelijk advies van de bedrijfsarts ten grondslag ligt. Deze afwezigheid dient dan te worden aangemerkt als een onderdeel van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Hiervoor dienen geen dagen uit het vakantietegoed te worden afgeboekt.
9.8 Ziekte tijdens vakantie Met betrekking tot het ziek worden tijdens vakantie wordt v.w.b. het vakantietegoed het volgende standpunt ingenomen. Indien een betrokkene aannemelijk maakt dat hij/zij, als geen vakantie was verleend, op de betreffende dagen we gens ziekte verhinderd zou zijn geweest te werken, worden de we gens ziekte tijdens de vakantie niet genoten dagen als niet verleend beschouwd. Hiervoor dient het volgende in acht te worden genomen: a)
Een personeelslid dat in het binnenland op vakantie is zal hiertoe een onverwijlde ziekte- en eventueel herstelmelding moe ten doen zoals aangegeven in de procedure betreffende ziek- en herstelmelding. Hij ontvangt dan een inlichtingenformulier dat per omgaande aan de Bedrijfsgeneeskundige Dienst dient te worden geretourneerd.
b)
Een personeelslid dat in het buitenland op vakantie is zal zich moe ten voorzien van een verklaring van een medicus m.b.t. zijn ziekte, die hij onrniddellijk bij zijn terugkomst aan de Bedrijfsgeneeskundige Dienst dient over te leggen.
In beide gevallen geldt dat de betreffende dagen worden gecompenseerd tenzij de bedrijfsarts op grond van de ontvangen inlichtingen c.q. de verklaring schriftelijk anders adviseert. Een en ander is ontleend aan de brief terzake van het College van Bestuur d.d. 26-10-1981, nr. C.v.B. 90.281
- 246 -
9.9 Verlof bi; sluiting van de Ri;ksdienst op daartoe aangewezen dagen (o.a. 5 mei) Artikel 32a ARAR bepaalt dat indien de Rijksdienst op een daartoe aangewezen kerkelijke of nationale, landelijk, regionaal of plaatselijk erkend feest- of gedenkdag is gesloten, de desbetreffende ambtenaar verlof geniet voor zoveel het dienstbelang niet anders vereist. De 5e mei is aangewezen als een jaarlijks terugkerende, nationale feestdag, waarop de rijksdienst zoveel mogelijk gesloten zal zijn. Het personeel van de TUE geniet op die dag verlof, tenzij het dienstbelang anders vereist. Het personeel dat op 5 mei dienst moet verrichten en degenen die volgens rooster werkzaam zijn en op die dag volgens rooster vrij van dienst zijn of uit hoofde van ziekte of vakantie niet tot dienstverrichting zijn gehouden, geniet dit verlof op een ander tijdstip (art. 32a lid 2 ARAR). Het vrijaf zijn op de 5e mei wordt niet in mindering gebracht op het jaarlijkse vakantieverlof. 9.10
Buitengewoon verlof van korte duur
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging ver1eend in de volgende gevallen: !!i!o~f~n.!.ng ~ag ~i~s!.e£h!.
a.
(art. 33 ARAR) indien men niet buiten diensttijd kan gaan stemrnen (rekening houdende met de openingstijden van de stembureau's en de reistijd van betrokkene, alsmede de moge1ijkheid tot het geven van volmacht) .
b.
yold£eg ~ag ~e!.t~l.!.j~e_v~r£l.!.cgt.!.ngeg (art. 33 ARAR) Voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is.
c.
Ye!.h~i~igg
d.
Ia~ili~-£m~t~n£igh~d~n (art.
(art. 33c ARAR) bij verhuizing anders dan in geval van overplaatsing aan hen die een eigen huishouding hebben: eenmaa1 per kalenderjaar ten hoogste 2 dagen 33d ARAR) ondertrouw huwelijk huwe1ijk van bloed of aanverwanten in de 1e en 2e graad indien dit huwelijk buiten woonof standplaats wordt gesloten ten hoogste ernstige ziekte van echtgenote, ouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, stief- of aangehuwde
1 dag 4 dagen
1 dag 2 dagen
- 247 -
kinderen overlijden van echtgenote, ouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, stief- of aangehuwde kinderen overlijden van bloed- of aanverwanten in de 2e graad overlijden van bloed- of aanververwanten in de 3e of 4e graad kan ten hoogste worden verleend maar is de ambtenaar belast met de regeling van de begrafenis en/ of nalatenschap, ten hoogste bevaIIing van echtgenote, ten hoogste 25, 40, 50-jarig ambts- of huweIijksjubiIeum 25, 40, 50, en 60-jarig huweIijksjubileum van zijn ouders, stiefof schoonouders kerkeIijke bevestiging en Eerste Heilige Communie en bij die van zijn echtgenote, kinderen of stiefkinderen (voor zover dit op een werkdag plaatsvindt)
nader te bepalen
4 dagen 2 dagen
I dag
4 dagen 2 dagen I dag I dag
I dag
Hieronder voIgt een overzicht van de graden van bloed- en aanverwantschap:
nn echtgenote
betrokkene
c(:~
Aanverwantschap
0009°
ouders
zus/braer
~i
QQ ~i volle van ouders)
neef/nicht oom/tante
zegger (kind van broer of lOS)
oud·ooml cud-tante
neef/nicht (kind van
achter neef/nicht
(broer/zus van groot·
broer/lus
(kleinklnd
ouders)
van ouders)
van broerl zus)
1
2
ove r9rootouders
~
®
@
0
1
0
~
2
achter
kleinkind
3
OOtover9root·
o~ 4
~
ouden
~~ grootouders
kleinkind
grootouders
0 0
oorn/tante (broer/lUS
kind
Bloedverwantschap.
3
lus/braer
00
~@ lr ~Q overgroot-
volle
ouders
neef/nicht oom/tante
oom/tante
zegger (kind van
van cuders)
6A betovergroot-
4 o~
(broer/zus
braer of lUS)
achter
neef/nicht
oud-ooml
neef/nicht lkleinkind
(kind van
cud-tante
broer/zus
van broerl zus)
van ouders)
lbroer/zus van groot-
ouders)
- 248 -
NB. Opgemerkt moet worden dat hetgeen hier wordt voorgeschreven inzake buitengewoon verlof in verband met persoonlijke of familieomstandigheden voor een ambtenaar die gehuwd is, eveneens geldt voor een ambtenaar die een niet-huwelijkse relatie onderhoudt, d.w.z. samenwoont met een levenspartner, ongeacht het geslacht van die persoon, mits de ambtenaar een verklaring omtrent het bestaan van een relatie heeft ingediend. Dit geldt tevens voor de nrs. 9.11 en 9.15. Voor een nadere uitwerking van het begrip niet-huwelijkse relatie zie 10.4.
*
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof verleend voor het bijwonen van vergaderingen en zittingen van publiekrechtelijke colleges, waarin de ambtenaar is benoemd of verkozen zoals gemeenteraad en provinciale staten en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van deze colleges, een en ander voor zoveel zulks niet in de vrije tijd kan geschieden (art. 33a lid 1 ARAR). Ontvangt de ambtenaar een vaste vergoeding voor de hierboven bedoelde werkzaamheden, dan wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd, dat hij het buitengewoon verlof voor deze werkzaamheden geniet.
*
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend voor: het bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van verenigingen van ambtenaren, van centrale organisaties waarbij deze verenigingen zijn aangesloten of van internationale ambtenarenorganisaties, mits de ambtenaar hieraan deelneemt als bestuurslid of afgevaardigde en wel jaarlijks ten hoogste 15 dagen (art. 33b lid 1 ARAR); het ontplooien van bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten binnen een centrale van overheidspersoneel of een daarbij aangesloten vereniging c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale en de daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen en wel jaarlijks ten hoogste 26 dagen (art. 33b lid 2 ARAR), e.e.a. voorzover men daartoe is aangewezen door een centrale of daarbij aangesloten vereniging. het - op uitnodiging van een organisatie van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus met dien verstande dat dit verlof ten hoogste 6 dagen per twee jaren bedraagt (art. 33b lid 3 ARAR). Het aantal dagen dat op grond van het bovenstaande per jaar maximaal aan een ambtenaar mag worden verleend bedraagt 30, met dien verstande dat aan leden van hoofdbesturen per jaar ten hoogste 40 dagen mag worden verleend.
- 249 -
*
Artikel 33e ARAR geeft de mogelijkheid tot het verlenen van buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van volle bezoldiging, wanneer hij, die tot het verlenen van dat verlof bevoegd is verklaard, oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat. De Minister van Binnenlandse Zaken is bevoegd ter uitvoering van het hierboven gestelde zo nodig nadere voorschriften vast te stellen. Met betrekking tot het leiden van jeugd- en jongerenwerk heeft de Minister dat ook gedaan.
Het buitengewoon verlof voor het leiden van jeugd- en jongerenwerk is ais volgt geregeid (brief BiZa, 10/3/1982). a. Aan rijksambtenaren/-werknemers kan, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, met toepassing van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenregiement/artikel 30g van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, buitengewoon verlof van korte duur met behoud van bezoldiging worden verleend voor: a.I het leiden of volgen van een cursus, gericht op vrijwilligers die zich met jeugd- en jongerenwerk bezighouden; a.2 het leiden van een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit als hoofdleider (leider-coordinator); a.3 het assisteren van de hoofdleider van een jeugdkamp/kindervakantie-aktiviteit op basis van een vrijwillig medewerkende op elke 15 deelnemers, en een vrijwillig medewerkende op elke 3 deelnemers wanneer het een kamp/vakantie-aktiviteit betreft voor lichamelijk of geestelijk gehandicapte jeugd. Voor de onder a.3 bedoelde gevallen kan alleen buitengewoon verlof worden verleend indien de aanwezigheid voor het welslagen van een jeugdkamp/kindervakantie-aktiviteit dringend gewenst is en geen andere persoon beschikbaar is. b.
Een cursus als bedoeld onder a.l moet uitgaan vaneen landelijke of een provinciale organisatie voor jeugd- en jongerenwerk of van een landelijke of provinciale jeugdafdeling van een sportorganisatie, dan wel door een van deze organisaties worden aanbevolen als belangrijk voor de vorming van de vrijwilliger. De cursus moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
c.
Een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit bedoeld onder a.2 of a.3 moet uitgaan van een landelijk werkende jeugd- of sportorganisatie dan wel van een plaatselijk, regionaal of provinciaal werkende jeugd- of sportorganisatie, of worden georganiseerd door een instelling die geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de jeugd werkzaam is. Een jeugdkamp of kindervakantie-aktiviteit met minder dan tien deelnemers valt niet onder deze regeling.
- 250 -
d.
Onder een JEUGDKAMP wordt verstaan het kamperen (hetzij in tenten, hetzij in een ander daarvoor geschikt verblijf) van jongeren in groepsverband. De leiding van een jeugdkamp moet geheel of voornamelijk bestaan uit vrijwillig medewerkenden. Gezinskampen vallen niet onder deze regeling. Onder een jeugdkamp wordt mede verstaan een jeugd-sportkamp voor zover de leiding geheel of voornamelijk berust bij vrijwillig medewerkenden. Uitgesloten zijn wedstrijdkampen, sporttoernooien en sportwervings- of selectiekampen. Kampen kunnen zowel in Nederland als in het buitenland gehouden worden. Een kamp moet tenminste vier achtereenvolgende dagen duren.
e.
Onder een KINDERVAKANTIE-AKTIVITEIT wordt verstaan een door een plaatselijk of regionaal werkende jeugdorganisatie of gemeentelijke instantie georganiseerde vakantie-aktiviteit voor jeugd en jongeren. Een kindervakantie-aktiviteit moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
f.
Onder VRIJWILLIGE MEDEWERKENDE wordt in deze regeling verstaan iemand die gedurende het hele jaar zonder vaste vergoeding (onkostenvergoeding uitgezonderd) in zijn of haar vrije tijd in enig organisatorisch verb and (mede) leiding geeft aan een groep of aan groepen jongeren.
g.
Het buitengewoon verlof bedraagt voor de onder a.l tot en met a.3 bedoelde gevallen telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer dan tien dagen kunnen worden toegekend.
h.
Deze regeling is niet van toepassing op onderwijsgevenden.
i.
Procedure Een aanvraag om buitengewoon verlof moet tenminste twee maanden voordat het kamp/de aktiviteit een aanvang neemt, worden ingediend. Indiening dient namens het personeelslid te geschieden: 1. door het bestuur van: de landelijke organisatie voor jeugd- en jongerenwerk die de cursus organiseert; de landelijke instelling die kampen organiseert voor jeugd en jongeren; de landelijke sportorganisatie (of de jeugdafdeling daarvan) als het kamp/de kindervakantie-aktiviteit uitgaat van een van deze landelijke organisaties, of van een plaatselijke afdeling daarvan; 2. door een provinciaal, regionaal of plaatselijk werkende instelling voor jeugd- en jongerenwerk, als het betreft niet landelijk georganiseerde jeugd- en jongerenwerk of kindervakantie-aktiviteiten. Bij het ontbreken van een dergelijke instelling dienen de aanvragen via de gemeentesecretarie of de provinciale jeugdraad te worden ingediend.
- 251 -
De aanvragen voor buitengewoon verlof moe ten door genoemde besturen worden ingediend bij de Afdeling Jeugdzaken van het Ministerie van W.V.C. (v(h CRM). Deze afdeling zal de aanvragen, voorzien van een advies, doorzenden aan de betrokken werkgever. Tot zover de brief en rege1ing van BiZa. Praktische werkwijze bij de TUE: a. Het bestuur van de organiserende instelling (zoals bij pt. 9 omschreven) moet (namens het personeelslid) de aanvraag voor btg. verlof indienen bij de Afd. Jeugdzaken van het Min. van WVC; deze zal de aanvraag, voorzien van advies, doorzenden aan de TUE. b.
Indien deze aanvraag door WVC rechtstreeks aan de beheerder wordt toegezonden, kan deze het personeelslid het btg. verlof overeenkomstig de BiZa-regeling verlenen, tenzij de be1angen van de dienst zich daartegen verzetten. De beheerder moet het duplicaat-formulier ingevuld aan het Ministerie van WVC retourneren.
c.
Indien de aanvraag voor btg. verlof als hier bedoeld, door WVC aan het CvB/DPO wordt toegezonden, wordt deze ter verdere afhandeling aan de desbetreffende beheerder doorgezonden, daar deze kan beoordelen of de dienst dit verlof toelaat.
Aanvragen voor btg. verlof dat onder deze regeling valt, kunnen de beheerders dus zelf afhandelen. 9.11
Aanvragen van buitengewoon verlof van korte duur
Behoudens in dringende gevallen moet buitengewoon verlof van korte duur ten minste 24 uren tevoren worden aangevraagd bij de gene die bevoegd is tot verlening van dat verlof. Als de ambtenaar aantoont dat hij geen gelegenheid heeft gehad om vooraf een aanvraag voor zodanig verlof in te dienen, en er bestonden voor zijn afwezigheid gegronde redenen, dan wordt deze afwezigheid beschouwd als buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging. Een gegronde reden is slechts aanwezig indien een van de in punt 10 genoemde omstandigheden aanwezig is geweest en in aIle andere gevallen, indien de ambtenaar aIle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijze de dienst mocht verzuimen. Het hier beschrevene geldt tevens voor een ambtenaar die een niet-huwelijkse relatie onderhoudt (zie 10.4). 9.12 a.
Buitengewoon verlof van lange duur Buitengewoon verlof ~i!sluit~nQ in ge! EeEs£o~lij~ £ela~g; dit kan de ambtenaar op zijn verzoek worden verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste 6 maanden (art 34a ARAR) .
- 252 -
b.
c.
Buitengewoon verlof ~e~e in he! ~lge~e~n ~ela~g om de ambtenaar in de gelegenheid te stellen een andere functie te vervullen; dit kan in beginsel voor ten hoogste 1 jaar, zonder behoud van bezoldiging worden verleend. Buitengewoon verlof naar het oordeel van het College van Bestuur en van de Minister van Binnenlandse Zaken, £v~r~ege~d in he! ~lge~e~n ~ela~g om de ambtenaar in de gelegenheid te stellen anders dan in vaste dienst hetzij een functie in dienst van een volkenrechtelijke organisatie te vervullen hetzij t.b.v. de Nederlandse Antillen, dan wel als deskundige tijde1ijk t.b.v. een vreemde mogendheid werkzaam te zijn; dit ver10f kan in beginsel voor ten hoogste 3 jaren, zonder behoud van bezoldiging worden verleend (art. 34d ARAR).
Ingevolge artikel 34c ARAR kan aan een ambtenaar, benoemd tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, uit dien hoofde voor ten hoogste 2 jaren buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging worden verleend. De ambtenaar, die na afloop van hem verleend buitengewoon verlof van lange duur en zonder dat dit is verlengd, zijn dienst niet tijdig hervat, wordt voor de toepassing van het ARAR geacht een verzoek om ontslag in te hebben ingediend, tenzij de ambtenaar binnen redelijke termijn ten genoegen van de beheerder aanneme1ijk maakt, dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in welk geva1 het verlof geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip, waarop bedoelde geldige redenen hebben opgehouden te bestaan (art. 34e ARAR). 9.13
Buitengewoon ver10f van lange duur t.b.v. wetenschappelijke doeleinden voor de wetenschappelijke staf en voor het overig wetenschappelijk personeel
Aan een ambtenaar dan we1 werknemer, lid van de wetenschappe1ijke staf of overig wetenschappelijk personeel zijnde, kan buitengewoon verlof van lange duur worden ver1eend ten behoeve van wetenschappelijke doeleinden indien hij daartoe een met redenen omkleed verzoek indient (art. 32 RRWO). Dit verlof wordt verleend al dan niet met behoud van gehe1e of gedee1telijke bezoldiging/loon en al dan niet onder bepaalde voorwaarden. Het wordt in de regel voor niet langer dan een jaar ver1eend. Na afloop van het verlof moet de ambtenaar/werknemer verslag uitbrengen. Hervat de ambtenaar/werknemer na afloop van het verlof niet tijdig zijn dienst, dan wordt hij geacht een verzoek om ontslag te hebben ingediend, tenzij hij ten genoegen van de beheerder aannemelijk maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten. In dat geval wordt het verlof geacht te zijn verlengd tot het tijdstip waarop de geldige redenen hebben opgehouden te bestaan. Indien de ambtenaar/werknemer binnen 2 jaren na de afloop van het verlof op eigen verzoek dan wel ten gevolge van aan hem zelf te wijten feiten of omstandigheden ontslag wordt ver1eend, is hij verp1icht tot gehele of gedeeltelijke terugbeta1ing van dat bedrag
- 253 -
dat het verlof de instelling heeft gekost, tenzij hij aansluitend op dat ontslag wordt aangesteld/in dienst wordt genomen van het Rijk, een universiteit, een academisch ziekenhuis, een orgaan voor postacademisch onderwijs dan wel een provincie, een gemeente of een waterschap. Het bevoegd gezag kan omtrent het hierboven staande nadere voorschriften vaststellen. Zie ook hoofdstuk 7: Vergoedingen, met be trekking tot vergoeding van studiekosten. 9.14
Studieverlof
Ingevolge artikel 75 ARAR kunnen aan een ambtenaar die dat wenst, bepaalde studiefaciliteiten worden verleend, indien naar het oordeel van de beheerder het belang van de dienst met de desbetreffende studie wordt gediend. Door de Minister van Binnenlandse Zaken z1Jn nadere regels gesteld die in acht genomen moe ten worden bij het verlenen van studiefaciliteiten (Studiefaciliteitenregeling rijkspersoneel, zie hoofdstuk loopbaanbegeleiding, vorming en opleiding; deze regeling geldt niet voor AIO's). In artikel 3 van de regeling staat dat aan de belanghebbende studieverlof kan worden verleend voor ten hoogste een 1/2 dag per week indien buiten werktijd lessen moeten worden gevolgd, en maximaal 1 dag per week indien gedurende werktijd lessen gevolgd moeten worden, tenzij het belang van een goede dienstuitoefening zich daartegen verzet. Voor het afleggen van een examen of tentamen waarmee een studie afgesloten wordt dan wel volgt op een duidelijk afgerond onderdeel van de studie kan studieverlof worden verleend op de dag van het examen of tentamen en bovendien ter voorbereiding van het examen of tentamen ten hoogste 5 halve dagen per jaar. 9.15
Afwezigheid in verband met medische redenen
In gevallen waarin het als gevolg van ziekte van de echtgeno(o)t(e), partner of voor het bezoeken van arts, tandarts, specialist etc. door het personeelslid of zijn huisgenoten noodzakelijk blijkt dat men het werk verzuimt is het mogelijk hiervoor vrijaf of buitengewoon verlof te krijgen. Voorwaarden hiervoor z1Jn: het verzuim dient noodzakelijk te z1Jn; er dient geen andere hulp mogelijk te zijn. Verzoeken om vrijaf of buitengewoon verlof moeten steeds ingediend worden bij de chef.
- 254 -
Verzoeken om buitengewoon verlof van: meer dan 5 dagen minder dan 5 dagen terwijl in een tijdvak van 12 !~aanden al meer dan 5 dagen zijn verzuimd i.v.m. ziekte van de echtgeno(o)t(e)/partner moeten schriftelijk worden ingediend. Op deze verzoeken wordt, na advies van de chef, door de beheerder of het diensthoofd, de bedrijfsmaatschappelijk werker en/of de bedrijfsarts gehoord, beslist. Verzoeken om: vrijaf buitengewoon verlof voor 5 dagen of minder kunnen mondeling worden gedaan. Op deze verzoeken beslist de chef. De Regeling afwezigheid we gens medische redenen en ziekte echtgenote volgt hierna. De tekst van de Regeling is aangepast aan de m.b.t. personeelsaangelegenheden verleende mandaten. Regeling met betrekking tot de afwezigheid wegens medische redenen en tot het verlenen van buitengewoon verlof in verband met ziekte van de echtgenote of de echtgenoot. Hieronder is tevens begrepen de gene met wie het personeelslid een niet-huwelijkse relatie onderhoudt (zie 10.4).
Artike1 1
1.
In deze regeling wordt verstaan onder: werkeenheid: een vakgroep, sektie, onderdee1 van een werkp1aats, bureau of groep, waarbinnen het betrokken personee1s1id zijn werkzaamheden verricht; chef: a. voor het wetenschappelijk personeel in vaste dienst, de gene die door het bestuur van de vakgroep is aangewezen om de in deze regeling bedoelde bevoegheden uit te oefenen; b. voor alle andere personee1s1eden: degene, onder wiens direkte leiding het betrokken personeelslid zijn werkzaamheden verricht; buitengewoon ver1of: buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging.
2.
Waar in deze regeling sprake is van echtgenote dient daaronder tevens te worden verstaan de echtgenoot van het betrokken personee1s1id.
- 255 -
Artikel 2 1.
Indien een personeelslid het noodzakelijk acht dat hij een of meer uren of halve dagen dient te verzuimen wegens een af te leggen bezoek aan arts, tandarts, specialist, polikliniek en dergelijke, zowel ten behoeve van hemzelf als van zijn echtgenote en kinderen, doet hij daarvan mededeling aan zijn chef. De chef beslist of de afwezigheid al dan niet als diensttijd wordt aangemerkt.
2.
De in lid 1 bedoelde beslissing wordt door de chef mondeling aan het personeelslid medegedeeld.
Artikel 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 33d, lid 1, sub d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, indien hij bij ziekte van zijn echtgenote het noodzakelijk acht een of meer dagen te verzuimen, onder andere om in de gelegenheid te zijn thuis de helpende hand te bieden, daarvan mededeling aan zijn chef, waarna hij een verzoek indient om buitengewoon verlof. Betreft het een buitengewoon verlof van vijf dagen of minder dan kan het verzoek mondeling worden gedaan; betreft het een buitengewoon verlof van meer dan vijf dagen dan dient het verzoek schriftelijk te worden ingediend. Artikel 4 1.
Op een verzoek om buitengewoon verlof van vijf dagen of minder beslist de chef, na een gesprek met het betrokken personeelslid.
2.
De in lid 1 bedoelde beslissing wordt door de chef mondeling aan het personeelslid medegedeeld, waarvan hij aantekening stelt op de desbetreffende verlofkaart. Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan de beheerder dan wel aan de daartoe aangewezen funktionaris, die een en ander registreert ten behoeve van de in artikel 8 bedoelde jaarlijkse opgave. Artikel 5
1. 2. 3.
Op een verzoek om buitengewoon verlof van meer dan vijf dagen wordt beslist door de beheerder. De beheerder wint het advies in van de bedrijfsmaatschappelijk werker en/of de bedrijfsarts. De betrokken beheerder stelt het betrokken personeels1id en de chef zo spoedig mogelijk van de genomen beslissing op de hoogte. Van de beslissing wordt aantekening gehouden op de verlofkaart van betrokkene en ten behoeve van de in artikel 8 bedoelde jaarlijkse opgave.
- 256 -
Artikel 6 Indien er sprake is van een verzoek tot buitengewoon verlof van vijf of minder aaneengesloten dagen, maar indien is te voorzien dat een dergelijk verzoek frekwent zal worden gedaan of indien binnen een tijdvak van twaalf maanden reeds meer dan vijf werkdagen verzuimd zijn in verband met ziekte van de echtgenote, vindt het bepaalde in artikel 5 overeenkomstige toepassing.
Artikel 7 De beheerders kunnen nadere regelen stellen ter uitvoering van deze regeling. Artikel 8 De beheerders doen jaarlijks in de maand januari aan het College van Bestuur door tussenkomst van het hoofd Personele Zaken opgave van het in het afgelopen kalenderjaar met toepassing van de artikelen 4, 5 en 6 van deze regeling aantal aangevraagde buitengewone verloven, onder vermelding van de naam van ieder betrokken personeelslid, het aantal beslissingen dat met betrekking tot hem is genomen en het totaal aantal dagen van het verleende buitengewoon verlof.
- 257 -
9.16
Verlof bi; zwangerschap en bevalling
De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof (art. 46 ARAR; art. 33c AOB). De totale duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof bedraagt 16 weken, waarvan het bevallingsverlof altijd tenminste 10 weken omvat. Dit bevallingsverlof gaat direct in na de bevalling. De duur van het zwangerschapsverlof kan aan de eigen behoefte worden aangepast (flexibel zwangerschapsverlof). Betrokkene kan dat opnemen vanaf 6 weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling. (Deze datum moet blijken uit een door een geneeskundige of een verloskundige gegeven verklaring). Het zwangerschapsverlof moet uiterlijk 4 weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum ingaan. Voorzover het zwangerschapsverlof niet is opgenomen voor de bevalling - omdat betrokkene langer wil doorwerken - en het daardoor minder dan 6 weken heeft bedragen kan dat verlof worden opgenomen aansluitend aan het bevallingsverlof, behalve wanneer betrokkene als gevolg van ziekte niet in staat is geweest het verlof op te nemen of langer door te werken (dan wordt namelijk de ziekteperiode meegerekend als zwangerschapsverlof). Vindt de bevalling vroeger plaats dan verwacht, dan wordt het niet genoten zwangerschapsverlof toegevoegd aan de 10 weken bevallingsverlof. In zo'n geval heeft men dan ook altijd aanspraak op een totaal verlof van 16 weken. Als de bevalling later plaatsvindt dan de vermoedelijke datum wordt het zwangerschapsverlof tot de werkelijke datum van de bevalling verlengd. Dit gaat niet ten koste van het minimale bevallingsverlof van 10 weken, en ook niet ten koste van de geplande verlenging daarvan met niet genoten zwangerschapsverlof. Voorbeeld 1: Heeft men een zwangerschapsverlof van 6 weken gepland met aansluitend aan de bevalling een bevallingsverlof van 10 weken en vindt de bevalling later plaats dan de vermoedelijke datum, dan wordt het zwangerschapsverlof verlengd tot de werkelijke datum van de bevalling. Het bevallingsverlof blijft 10 weken, ook als betrokkene in feite meer dan 6 weken zwangerschapsverlof heeft genoten. Planning : 6 weken I 10 weken Werkelijk: 6 weken + 1 week I 10 weken. Voorbeeld 2: Als de vrouw heeft doorgewerkt tot b.v. 4 weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum (langer doorwerken is niet toegestaan), maar de bevalling vindt een week later plaats dan verwacht, dan worden toch de geplande 2 weken zwangerschapsverlof aan het bevallingsverlof toegevoegd. Planning : 4 weken I 10 weken + 2 weken Werkelijk: 4 weken + 1 week I 10 weken + 2 weken. Voorbeeld 3: Zoals al is aangegeven, komt verzuim om medische redenen gedurende de periode van 6 weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling in mindering op de periode die aan het bevallingsverlof kan worden toegevoegd. Als de vrouw van voorbeeld 2 in de zesde week voor de vermoedelijke datum van bevalling
- 258 -
arbeidsongeschikt wordt en dat gedurende 2 weken b1ijft dan wordt de werke1ijke situatie: 4 weken + 2 weken / 10 weken. Wordt de vrouw uit voorbee1d 3 in de zesde week voor de vermoede1ijke datum van beva11ing voor 50 procent arbeidsongeschikt, dan wordt de werke1ijke situatie: 4 weken + 1 week / 10 weken + 1 week. Mede ten aanzien van de bezo1diging wordt het zwangerschaps- en beva1lingsverlof ge1ijkgeste1d met verhindering we gens ziekte. Voor vrouwe1ijke personeelsleden die (verp1icht of vrijwil1ig) verzekerd zijn ingevolge de Ziektewet (dit is het geval bij een aanstel1ing van zes maanden of korter) is het bovenstaande van overeenkomstige toepassing. Zij kunnen door tussenkomst van de TUE bij de desbetreffende bedrijfsvereniging ziekengeld aanvragen.
- 259 -
9.17
Rege1ing m.b.t. ouderschapsver1of
De inhoud van het recht. Recht op ouderschapsver1of heeft de ambtenaar (man of vrouw): die is aangeste1d in een betrekking met een arbeidsduur van 16 uur per week of meer; wiens dienstbetrekking bij zijn huidige werkgever ten minste een jaar heeft geduurd; ten aanzien van die kinderen waarvan hij op of na 1/1/89 ouder is geworden en zolang deze nog niet de basisschoo11eeftijd (thans vier jaar) hebben bereikt. Het ouderschapsver1of bestaat uit de vo1gende e1ementen: dee1tijdver1of; voor een aaneenges10ten periode van maximaa1 zes maanden; in welke periode de werktijd per week kan worden teruggebracht met ten hoogste de he1ft van de voor de ambtenaar ge1dende arbeidsduur; doorbeta1ing van 75% van de bezo1diging over de ver1ofuren. Een ambtenaar is ouder van een kind in de zin van deze rege1ing indien: sprake is van een fami1ierechte1ijke betrekking tussen het kind en de ambtenaar a1s ouder; geen sprake is van een fami1ierechte1ijke betrekking maar de ambtenaar het kind verzorgt: wonen op hetze1fde adres en duurzaam de verzorging en opvoeding van het kind a1s eigen kind op zich genomen hebben. A1sdan dient de ambtenaar d.m.v. uittrekse1s uit het bevo1kingsregister aan te tonen dat zij op hetze1fde adres wonen en schriftelijk te verklaren dat hij duurzaam de verzorging en opvoeding van het kind als eigen kind op zich heeft genomen. De aard van het recht. De aanspraak op ouderschapsverlof is te karakteriseren als een recht van de ambtenaar jegens zijn werkgever. In iedere afzonder1ijke relatie werknemer-werkgever dient dan ook uitgemaaktte worden of de ambtenaar aan de voorwaarden voor ouderschapsver1of voldoet. Dit is bijvoorbeeld niet het geval als iemand een functie bek1eedt met een arbeidsduur van minder dan 16 uur per week. Voor degene die verschillende functies in deeltijd vervult moet per functie bezien worden of hij voor ouderschapsverlof in aanmerking komt. Inwerkingtreding. Met ingang van 1 oktober 1989 kan bij de rUE aanspraak worden gemaakt op ouderschapsver1of. Ouderschapsverlof dient tenminste twee maanden voor de beoogde ingangsdatum te worden aangevraagd bij de directeur beheer/beheerder.
- 260 -
De rechtspositie van de ambtenaar met ouderschapsver1of Betrokkene is voor wat betreft zijn ver1ofperiode te beschouwen a1s een ambtenaar met buitengewoon ver10f met (gedee1te1ijk) behoud van zijn bezo1diging (a1s bedoe1d in het Bezo1digingsbes1uit Burger1ijke Rijksambtenaren 1984). Enke1e onderde1en van zijn rechtspositie worden hier aan de orde geste1d. Pensioen De pensioenopbouw tijdens het ver10f gaat vo11edig door. Het inva1iditeitsrisico b1ijft gedekt. De werkgever betaa1t pensioenbijdrage over het ambte1ijk inkomen a1s bedoe1d in artike1 C1 van de A1gemene burgerlijke pensioenwet. De ver10fganger betaalt zijn bedrageverhaa1 alsof geen ver10f is verleend. Inhouding 1982 Gedurende de periode van ouderschapsverlof wordt het voor betrokkene ge1dende bedrag aan Inhouding 1982 verkregen door het geldende inhoudingspercentage te vermenigvu1digen met de feite1ijke berekeningsbasis in de verlofperiode. Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 Het verkrijgen van betaa1d ouderschapsver1of brengt geen wijziging in de aanspraak van de verlofganger op een tegemoetkoming op grond van deze regeling; de interimtegemoetkoming wordt derhalve niet proportioneel lager vastgesteld. Onts1ag In geval van eervol ontslag, niet op eigen verzoek, tijdens het verlof heeft de ambtenaar in beginsel aanspraak op een ontslaguitkering. De duur van deze uitkering wordt op de gebruikelijke wijze vastgesteld. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering zal worden uitgegaan van de bezo1diging waarop de ambtenaar de dag voorafgaande aan zijn ontslag bij norma1e vervulling van zijn functie aanspraak zou hebben gehad. Ziekte Bij ziekte tijdens het ouderschapsverlof vindt geen opschorting van het verlof plaats. Hierdoor worden aanzienlijke organisatorische problemen voor de werkgever vermeden. Het bedrag van de doorbeta1ing van de bezo1diging tijdens ziekte wordt berekend op basis van de bezo1diging die wordt genoten tijdens het ouderschapsver1of. Na afloop van de periode van oUderschapsverlof za1 de doorbetaling van de bezoldiging bij ziekte gebaseerd worden op de bezo1diging waarop betrokkene bij de hervatting van zijn functie aanspraak zou hebben. Vakantieverlof De tijd doorgebracht met ouderschapsverlof wordt niet in aanmerking gebracht voor een evenredige vermindering van het vakantieverlof.
- 261 -
Me1dingsprocedure Een ambtenaar die van de rege1ing ouderschapsver1of gebruik wi1 maken dient dit schrifte1ijk twee maanden voor de beoogde ingangsdatum aan te vragen bij zijnjhaar directeur beheer/beheerder. In de aanvrage dient te worden opgenomen: de aaneenges10ten periode van ver1of; het aanta1 ver10furen per week; de spreiding van de ver10furen over de week. De directeur beheerjbeheerder kan, na over1eg met de ambtenaar, op grond van gewichtige redenen van dienstbe1ang de spreiding van de ver10furen over de week wijzigen tot een maand voor de aanvang van het ver1of.
- 262 -
10 OVERIGE ARBEIDSVOORWAARDEN 10.1
Accoord besteding de centrale werkge1egenheidsge1den TU Eindhoven
Het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven en de centrales van Overheidspersoneel - zoals vertegenwoordigd in het Overlegorgaan Personeelszaken Technische Universiteit Eindhoven hebben, binnen het kader van het raamaccoord zoals ges10ten tussen de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en de centrales van Overheidspersoneel - zoals vertegenwoordigd in het COPWO -, op 10-10-'89 overeenstemrning bereikt over het navolgende; 1. Werkge1egenheidsmaatrege1en in 1989 1.1.
Ouderschapsverlof M.i.v. 1 oktober 1989 zu11en de daarvoor in aanrnerking komende TUE-personee1s1eden aanspraak kunnen maken op ouderschapsver1of. Dit ouderschapsverlof wordt gebaseerd op de rijksregeling zoa1s neerge1egd in de circulaire van de Minister van Binnen1andse Zaken AB88/439/U37. De kosten van herbezetting zullen niet 1anger ten laste worden gebracht van de betreffende werkge1egenheidsgelden 1989.
1.2.
Uitbreiding aanta1 crecheplaatsen Ingaande 1 september 1989 is het aantal kindplaatsen van het TUE-kinderdagverb1ijf dat in januari 1988 geopend werd, uitgebreid. Op jaarbasis draagt de TUE fl. 75.000,-- bij in de exploitatiekosten. Dit bedrag zal niet ten laste van de werkge1egenheidsge1den 1989 worden gebracht.
1.3.
Bevallingsver10f Het in art. 46 lid 3 ARAR gerege1de bevallingsver10f wordt ver1engd van zes tot acht weken. Dit houdt in dat het totale verlof rondom de bevalling veertien weken zal gaan bedragen. Voorzover herbezetting nodig is zullen de hiervoor benodigde gelden niet ten 1aste komen van de werkgelegenheidsge1den 1989.
1.4.
Faciliteiten t.b.v. OPTUE M.b.t. de wens van de centrales van overheidspersoneel om te komen tot een regeling omtrent de vrijstelling van personeelsleden van hun reguliere werkzaamheden met het oog op hun dee1name aan het plaatse1ijk georganiseerd overleg, is bes10ten de resultaten van het overleg in het COPWO niet af te wachten. Afgesproken wordt dat aan de beheerseenheid waaruit de woordvoerder van de centrales afkomstig is 0.8 fte. ter beschikking zal worden geste1d ter compensatie van diens afwezigheid. Daarnaast zal voor ieder (plv) lid van het orgaan
- 263 -
van het plaatselijk georganiseerd overleg aan de beheerseenheid waaruit deze afkomstig is 0.1 fte. als compensatie ter beschikking worden gesteld. Ter uitvoering van deze maatregel wordt fl. 150.000,-- van de werkgelegenheidsgelden 1989 gereserveerd. Indien het gereserveerde bedrag niet wordt besteed aan deze faciliteiten wordt het gereserveerde geld toegevoegd aan het hieronder te noemen werkgelegenheidsfonds. M.b.t. de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan deze compensatie zal een zekere marge aan betrokkenen worden gelaten. Dat wil zeggen dat bij aanvang van elk kalenderjaar onder1ing afspraken worden gemaakt tussen bijv. de woordvoerder en diens p1aatsvervanger over de verdeling van de in totaal 0.9 fte. Deze afspraken leiden dan voor het betreffende jaar tot toewijzingen aan de betreffende beheerseenheden. 2. Werkgelegenheidsfonds Het resterende deel van de werkgelegenheidsgelden wordt centraa1 beheerd in een fonds. M.b.t. de bestemming en de procedure rond de besteding van de middelen van dit fonds zal een nadere regeling worden getroffen; deze regeling zal in overleg met het OPTUE worden vastgesteld. Het fonds zal ingezet worden voor flankerend beleid bij veranderingsprocessen. Dit blijvend sociaal beleidskader dient inhoud te worden gegeven met behulp van elementen welke kunnen worden geput uit het zogenaamde SBK I en II. Te denken valt aan o.m. mogelijkheden voor om-, her- en bijscholing voor personeelsleden die ten gevolge van krimpreorganisaties worden ontslagen en boventalligheidsaanstellingen van afgebakende duur. Het ligt in de verwachting, gezien de late totstandkoming van het raamaccoord voor het jaar 1989, dat de ter beschikking staande middelen niet gedurende het jaar 1989 zullen worden besteed. Teneinde een besteding overeenkomstig het gestelde doel te kunnen waarborgen worden de resterende werkgelegenheidsgelden 1989 gestort in het werkgelegenheidsfonds. 3. Verantwoording Het College van Bestuur legt jaarlijks verantwoording af - zoals bedoeld in het raamaccoord - aan het overlegorgaan personeelszaken TUE over de besteding van de werkgelegenheidsgelden 1989. 4. Evaluatie Voor 1 november 1990 zal een evaluatie plaatsvinden m.b.t. de werking van de onder 1. en 2. genoemde maatregelen en hun financi~le implicaties.
- 264 -
10.2
Regeling werkgelegenheidsfonds
Deze regeling strekt ter uitwerking van het bepaalde in punt 2, tweede volzin van het Accoord besteding decentrale werkgelegenheidsgelden TU Eindhoven, getekend te Eindhoven op 10 oktober 1989 en geldend vanaf 01-10-1989. I. Bestemming werkgelegenheidsfonds 1. Ten laste van het fonds kunnen de volgende maatregelen worden gefinancierd: a. om-, her- en bijscholing van personeelsleden die tengevolge van reorganisaties met ontslag worden bedreigd, een en ander met het doel betrokkenen bij de TUE en/of elders een betere kans te geven bij het verwerven van een passende functie; b. outplacement-bemiddeling van personeelsleden die tengevolge van reorganisaties ontslagen moeten worden; c. tijdelijke plaatsing van personeelsleden boven de sterkte; d. tijdelijke uitbreiding van de personeelssterkte i.v.m. nieuwe ontwikkelingen of dergelijke voorzover in de financiering daarvan niet op andere wijze kan worden voorzien; e. andere maatregelen waarvan aantoonbaar is dat zij een positief effect hebben op de werkgelegenheid en passen binnen de doelstellingen van de organisatie, een en ander voorzover in de financiering daarvan niet op andere wijze kan worden voorzien. 2. De exacte periode van plaatsing boven de sterkte als bedoeld bij l.c. wordt per plaatsing schriftelijk vastgelegd; bij die vastlegging wordt tevens vermeld of betrokkene na afloop van de plaatsing: a. ontslag wordt verleend i.v.m. VUT of pensioen. Voorzover het een ontslag i.v.m. VUT betreft dient betrokkene een aanvrage daartoe te hebben ingediend; b. geplaatst wordt in een andere functie. Alsdan dient tevens te worden vastgelegd welke functie het betreft en op welke wijze die functie beschikbaar komt; voorts dient betrokkene schriftelijk te hebben verklaard dat hij die functie aanvaardt.
- 265 -
II.
Procedure 1.1.
Over financiering van maatregelen t.l.v. het werkgelegenheidsfonds wordt geadviseerd door een commissie bestaande uit drie leden t.W. : een lid aangewezen door de Centrales van Overheidspersoneel vertegenwoordigd in het OPTUE, een lid op voordracht van het Overleg Beheerszaken benoemd door het College van Bestuur, het hoofd van de Dienst Personee1 en Organisatie, die tevens a1s voorzitter optreedt. Voor e1ke der 1eden wordt een plaatsvervanger aangewezen door de Centrales resp. het College van Bestuur.
1.2.
De cornrnissie brengt m.b.t. concrete aanvragen een beredeneerd advies uit aan het College van Bestuur dat terzake bes1uit. Elk lid van de cornrnissie heeft het recht een minderheidsstandpunt aan het advies toe te voegen. Indien het College van Bestuur overweegt in afwijking van het advies te besluiten, neemt het terzake geen besluit dan na overleg met het OPTUE.
1.3.
Aan de cornrnissie worden bij een adviesaanvrage de vo1gende gegevens verstrekt: de reden(en) tot het verzoek om financiering; de inhoud van de reorganisatie c.q. de voorziene nieuwe ontwikke1ingen; een opgave van de gevolgen van de reorganisatie/nieuwe ontwikke1ingen voor de omvang van het personee1sbestand; een gefundeerde aanvrage van welke maatrege1(en) en in welke omvang men gebruik wenst te maken. Voorzover nodig kan de commissie de betreffende directeur beheer I beheerder om aanvu11ende informatie verzoeken.
1.4.
De cornrnissie vergadert voor de aanvang van een ka1enderjaar teneinde aan de hand van de gegevens genoemd onder 2. het College te adviseren ten aanzien van een voor1opige prioriteitsvolgorde. Zij vergadert voorts zo dikwijls haar door het College van Bestuur om advies wordt gevraagd.
2. Tege1ijk met het indienen van de begrotingsp1annen dienen de directeuren beheer I beheerders aan te geven of zij reorganisaties c.q. nieuwe ontwikkelingen als bedoe1d bij I. voor het komende begrotingsjaar voorzien en zo ja welke omvang deze vermoede1ijk zu11en hebben.
- 266 -
3. Besluiten van het College van Bestuur m.b.t. financiering van maatregelen ten laste van het fonds worden ter kennis gebracht van de betreffende directeur beheer I beheerder en van het OPTUE; daarbij wordt het advies van de commissie mede overgelegd. 4. Aan een beheerseenheid worden de met de maatregelen gemoeide werkelijke kosten vergoed tot een tevoren vastgesteld maximumbedrag. 5. Na afloop van het begrotingsjaar zal de betreffende beheerseenheid gevraagd worden mededeling te doen over de feitelijke uitvoering van de maatregel. III.
Besteding
1. Ret werkgelegenheidsfonds zal als centraal fonds worden beheerd door het hoofd van de dienst Personeel en Organisatie. 2. De in enig jaar beschikbaar gestelde werkgelegenheidsgelden worden gedoteerd aan de "voorziening werkgelegenheid". AIle besluiten van toewijzingen worden na ontvangst door de financiele administratie geboekt t.l.v. bovenvermelde voorziening. Ret hoofd dienst Personeel en Organisatie zal worden gerapporteerd over de stortingen en bestedingen t.l.v. de voorziening werkgelegenheid. Deze rapportage zal bij het secretariaat van het OPTUE ter inzage worden gelegd, een en ander onverminderd de zichtbaarmaking .van het fonds in de TUE-jaarrekening. IV
Toevoeging andere baten Het College van Bestuur kan andere baten dan de decentrale werkgelegenheidsgelden aan het fonds toevoegen.
Vastgesteld door het College van Bestuur op 7 december 1989.
- 267 -
10.3
Nevenwerkzaamheden
Na de mandaatver1ening is het nodig geb1eken de uit 1981 daterende TUE-rege1ing nevenwerkzaamheden te actua1iseren. In de geactua1iseerde versie is tevens op grond van een BIZA-circu1aire d.d. 7-1-1987 een verruiming opgenomen, doordat de moge1ijkheid geboden wordt nevenwerkzaamheden te 1aten verrichten zonder bUitengewoon ver10f te ver1enen voor max. 10% van de voor betrokkende ge1dende werktijd indien betrokkene aangeeft dit buiten normale werktijd in te ha1en. Dit be1eid werd sinds maart 1987 a1 gevoerd. Voor het overige zijn er geen verschi1punten. Regeling nevenwerkzaamheden I
Definities Artike1 1
Deze regeling verstaat onder: a. b.
personeels1eden: nevenwerkzaamheden:
c.
vergoeding:
d.
werkeenheid
II
Behande1ing van de verzoeken
personee1s1eden van de universiteit; niet-incidente1e werkzaamheden, adviseurschappen daaronder begrepen, die binnen diensttijd worden verricht, zulks evenwel niet uit hoofde van c.q. direct verband houdend met de bij de universiteit bek1ede functie; de bij wijze van bezo1diging te ontvangen ge1de1ijke uitkering; een vakgroep, sektie, onderdee1 van een werkplaats, bureau of groep, waarbinnen het betrokken personeels1id zijn werkzaamheden verricht.
Artike1 2 1.
2.
Facu1teiten De verzoeken om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden van personee1s1eden werkzaam bij vakgroepen worden, gericht aan de directeuren beheer, ingediend bij de voorzitter van het bestuur van de vakgroep. Overige personeels1eden dienen hun verzoek, gericht aan de directeur beheer, in bij de chef van de werkeenheid. De voorzitter van het bestuur van de vakgroep 1eidt het verzoek, voorzien van zijn advies en het advies van het bestuur van de vakgroep, door naar de directeur beheer van de facu1teit.
- 268 -
De voorzitter van het bestuur van de vakgroep brengt zijn advies ter kennis van het bestuur van de vakgroep. De chef van de werkeenheid leidt het verzoek voorzien van zijn advies door naar de directeur beheer onder mededeling van de opvatting van de werkeenheid met betrekking tot het verzoek. 3.
Directeuren beheer richten hun verzoek om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden aan het College van Bestuur. Artikel 3
1.
Dienstverlenende eenheden De verzoeken om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden van personeelsleden werkzaam bij dienstverlenende eenheden, waaronder in dit en in het hierna volgend artikellid mede worden begrepen de Bibliotheek en het Rekencentrum, worden, gericht aan de beheerder van de dienstverlenende eenheid, ingediend bij de chef van de werkeenheid.
2.
De chef van de werkeenheid leidt het verzoek voorzien van zijn advies door naar de beheerder van de dienstverlenende eenheid onder mededeling van de opvatting van de werkeenheid met betrekking tot het verzoek.
3.
De beheerder van de dienstverlenende eenheid richt het verzoek om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden aan de secretaris van de Universiteit.
4.
De bibliothecaris en de directeur Rekencentrum richten het verzoek om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden aan het College van Bestuur. Artikel 4
Afschriften van de in artikel 2 resp. artikel 3 bedoelde adviezen worden door degene die met de doorgeleiding van de adviezen is belast aan betrokkene gezonden. Artikel 5 1.
Op het verzoek wordt zo spoedig mogelijk beslist. De beslissing wordt het personeelslid schriftelijk medegedeeld, waarbij een afwijzing met redenen is omkleed.
2.
Het verzoek wordt beoordeeld op de vraag of het algemeen belang inwilliging van het verzoek wenselijk maakt en het universiteitsbelang zich niet tegen inwilliging verzet, dan weI het universiteitsbelang inwilliging wenselijk maakt. De toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden wordt verleend in de vorm van het toekennen van buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging, e.e.a. onverminderd het bepaalde in art. 6.
- 269 -
Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens diensttijd tot maximaal 10% van de werktijd van het personeelslid, behoeft echter geen buitengewoon verlof zander behoud van bezoldiging te worden verleend indien en voor zo lang ten genoege van de directeur beheer c.q. beheerder wordt aangetoond dat de tijd van het verlof buiten de normale werktijd wordt ingehaald. 3.
De toestemming wordt verleend voor bepaalde tijd en eventueel onder bepaalde voorwaarden. De toestemming kan te allen tijde worden ingetrokken bij wijziging van omstandigheden, een en ander ter beoordeling van directeur beheer c.q. beheerder.
4.
Aan een personeelslid kan per week voor ten hoogste 1/5 deel van de voor hem geldende werktijd per week buitengewoon verlof worden verleend.
III Korting op salaris Artikel 6 Indien het nevenwerk overwegend in het algemeen belang wordt verricht, vindt: geen korting op de bezoldiging plaats als het nevenwerk niet gehonoreerd wordt, beperkte korting plaats indien het nevenwerk wei gehonoreerd wordt en weI tot hetgeen betrokkene aan honorering i.v.m. het nevenwerk ontvangt. IV
Beeindiging van de nevenwerkzaamheden Artikel 7
Het beeindigen van de nevenwerkzaamheden voordat de termijn waarvoor toestemming werd verleend is verstreken, dient door de betrokkene ter kennis te worden gebracht, via de voorzitter van het bestuur van de vakgroep resp. de chef van de betrokken werkeenheid aan de directeur beheer van de betrokken faculteit, c.q. via de chef van de betrokken werkeenheid aan de beheerder van de dienstverlenende eenheid, danwel voor wat betreft de beheerders van de dienstverlenende eenheden en de directeuren beheer van de faculteiten aan de secretaris van de Universiteit resp. het College van Bestuur. V
Openbaarheid Artikel 8
1.
Jaarlijks in de rnaand oktober wordt een opgave samengeste1d van de van kracht zijnde toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden. Deze opgave wordt ter inzage ge1egd voor de leden van de universiteitsgemeenschap; van de ter inzagelegging wordt op de gebruikelijke wijze mededeling gedaan.
- 270 -
2.
De opgave vermeldt de naam van degene aan wie toestemming tot het verriehten van nevenwerkzaamheden werd verleend, diens funetie, de werkeenheid en faeulteit e.q. dienstverlenende eenheid waartoe hij/zij behoort, een omsehrijving van de aard van de nevenwerkzaamheden, de met de nevenwerkzaamheden gemoeide tijd en duur van de toestemming.
Vastgesteld door het College van Bestuur d.d. 27 april 1989.
- 271 -
10.4
Regeling rechtspositionele erkenning niet-huwelijkse relatie
Op enkele hieronder genoemde dee1gebieden van de ambtelijke rechtspositie kunnen de regelingen die betrekking hebben op ambtenaren die gehuwd zijn op verzoek eveneens worden toegepast op ambtenaren die een niet-huwelijkse relatie onderhouden. Dat is mogelijk indien wordt samengewoond met een levenspartner, ongeacht het geslacht van die persoon. De aanspraken op de regelingen ontstaan pas als door de ambtenaar een zogenaamde verklaring omtrent het bestaan van een relatie is ingediend; zo'n verklaring dient mede door de re1atiepartner ondertekend te worden. Formulieren voor dergelijke verklaringen kunnen worden aangevraagd bij de dienst Personeel en Organisatie (PSA, toestel 2079) en dienen ook daar weer ingeleverd te worden. Voor een voorbeeld van zo'n verklaring zie hierna. Uiteraard is niemand verplicht zo'n verk1aring in te dienen. Als wel een verk1aring wordt ingediend kan men, mits overigens aan de voorwaarden die de betreffende regelingen stel1en wordt voldaan, aanspraken maken op die regelingen a1s ware men gehuwd. Het gaat hierbij om de volgende regelingen: a. de regeling inzake buitengewoon verlof in verband met persoonlijke of familie-omstandigheden (onder meer artikel 33d ARAR) ;
b.
de regeling inzake uitkering bij overlijden (onder meer artikel 102 ARAR; daarbij komt de hierbedoe1de levenspartner in beginsel in volgorde na de in het tweede lid genoemde personen); c. de regeling inzake vergoeding van reiskosten bij dienstreizen (Reisbesluit 1971, Reisbeschikking Nederland, Reisbeschikking buitenland); d. de regeling inzake vergoeding van verhuiskosten (Verplaatsingskostenbesluit 1962); e. de regeling inzake tegemoetkoming in de kosten van woon-werk-verkeer (Verplaatsingskostenbesluit 1962). f. Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982; g. Premiespaarregling Rijksambtenaren 1968; h. Regeling Verzekering Vliegrisico/s 1969 (deze wordt per 1-1-1991 ingetrokken). Echter voor toepassing van de in sub f, g en h genoemde regelingen is vereist dat er sprake is van: samenwonen het voeren van een gezamenlijke huishouding een regeling van de wederzijdse rechten en plichten van betrokkenen in een notarieel samenlevingscontract. Als ingangsdatum van deze drie regelingen ge1dt de eerste van de maand waarin een verzoek om gelijkberechtiging wordt gedaan. De ingangsdatum kan niet eerder liggen dan de datum waarop het notarieel contract is opgemaakt.
- 272 -
Opgemerkt wordt dat voor wat betreft de Rege1ing ziektekostenvoorziening overheidspersonee1 (ZVO-rege1ing) de ge1ijkberechtiging geen prob1eem vormt aangezien daarin niet het gehuwd zijn a1s criterium wordt gehanteerd. Nadrukke1ijk wordt erop gewezen dat een zogenaamde samenwoningsverk1aring consequenties kan hebben voor de tariefgroepinde1ing voor de loonbe1asting. Degenen die duurzaam samenwonen val1en onder tariefgroep II van de loonbelasting indien beide partners werken en onder tarief groep III indien de ambtenaar kostwinner is. Krachtens voorschriften van de belastingdienst is de TUE verplicht om bij gegevensverstrekking waarvan de TUE weet of redelijkerwijs moet weten dat die onjuist is, de juiste tariefgroep te hanteren. Met andere woorden indien een samenwoningsverklaring wordt ingediend die aanleiding geeft tot een andere tariefgroepinde1ing dan betrokkene eerder zelf heeft aangegeven, za1 de TUE tot een wijziging in de tariefgroepinde1ing (moeten) overgaan. Verklaring omtrent het bestaan van een re1atie 1.
Ondergetekende: Naam Voornamen Adres Woonplaats Geboortedatum verklaart:
a.
dat hij/zij met zijn/haar levenspartner met ingang van samenwoont op bovenstaand adres;
b.
dat hij/zij beeindiging van zijnjhaar samenwoningsre1atie met mede-ondergetekende terstond ter kennis zal brengen aan DPO/PSA;
c.
dat hij/zij ook andere in dit kader van belang zijnde wijzigingen aan DPO/PSA ter kennis zal brengen.
2.
Mede-ondergetekende: Naam Voornamen Geboortedatum bevestigt dat de ondergetekende zijn/haar 1evenspartner is.
Datum: Mede-ondergetekende
Datum: Ondergetekende
N.B.: 1. Voor de toepassing van deze verk1aring wordt onder levenspartner niet verstaan de echtgenoot/echtgenote. 2. Voor de ambtenaar kan tege1ijkertijd slechts een persoon a1s 1evenspartner worden aangemerkt.
.
- 273 -
10.5
Premiespaarrege1ing Rijksambtenaren 1968
Voorwaarden voor dee1neming: Dee1name aan de regeling is in het a1gemeen moge1ijk voor degenen die: behoren tot het burgerlijk rijkspersoneel mits hun sa1aris niet hoger is dan het maximum van schaal 9. Ook personee1sleden die in dee1tijd werken kunnen deelnemen aan de regeling. Vo1doet men aan de voorwaarden dan kan aan de regeling worden deelgenomen met een spaarbedrag waarvan de maximumhoogte afhankelijk is van de omvang van de betrekking. Bij een volledige dienstbetrekking bedraagt het spaarbedrag ten hoogste f 504,-- per jaar. Bij werken in deeltijd is het spaarbedrag ten hoogste een evenredig dee1 van f 504,-- per jaar. Van het salaris van de deelnemer wordt, op zijn verzoek, elke maand een door hem opgegeven bedrag ingehouden. Dit bedrag kan ten hoogste f 42,-- per maand bedragen bij een volledige betrekking. Het spaarbedrag wordt overgemaakt naar een door de deelnemer uitgekozen spaarinstelling. Deze instelling schrijft het geld bij op een bijzondere spaarrekening die op naam staat van de deelnemer. Over het tegoed keert de instelling de gebruikelijke rente uit. Die rente wordt op een gewone spaarrekening geboekt. Over het in een bepaald jaar gespaarde bedrag wordt onder bepaalde voorwaarden een belastingvrije spaarpremie uitbetaa1d van 25%. In guldens uitgedrukt bedraagt deze premie ten hoogste 126 gulden (25% van f 504,--). In het algemeen wordt de premie over het gespaarde tegoed eerst toegekend nadat de spaartermijn van vier ka1enderjaren is voltooid. De premie behoeft niet te worden aangevraagd. Zodra een tegoed vier kalenderjaren heeft uitgestaan, deelt de spaarinstelling aan de TUE mee dat de spaartermijn is voltooid. Door de TUE wordt dan gezorgd dat de premie wordt uitbetaald. In een aantal bijzondere gevallen wordt spaarpremie toegekend over tegoeden die niet de volle spaartermijn hebben uitgestaan. Deze gevallen zijn: overlijden van de deelnemer; beeindiging van de dienstbetrekking met recht op dadelijk ingaand pensioen, wachtgeld of uitkering; andere gevallen van beeindiging van een dienstbetrekking; overschrijding van de salarisgrens. Er kan ook worden deelgenomen aan de regeling via betaling van premies voor levensverzekering of spaarkasinschrijving.
- 274 -
Indien wordt deelgenomen aan de regeling via betaling van premies voor levensverzekering dan kan aanspraak op spaarpremie bestaan over het bedrag dat belanghebbende heeft betaald aan premie voor een levensverzekering afgesloten door hemzelf of zijn partner, hetzij op het eigen leven, hetzij op dat van zijn partner of de eigen kinderen, aangehuwde - of pleegkinderen van hem en zijn partner. Onder partner wordt tevens verstaan degene met wie de deelnemer een niet-huwelijkse relatie onderhoudt mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie 10.4). Voor meer informatie over de premiespaarregeling Rijksambtenaren 1968: Dienst Personeel & Organisatie, tel. 2064.
- 275 -
10.6
Beleid ter voorkoming van ongewenste intimiteiten
1. In1eiding Landelijk wordt de laatste jaren steeds duide1ijker dat een aanta1 personen op hun werk of in hun studie te maken heeft met "ongewenste intimiteiten". Het kan daarbij gaan om dubbe1zinnige opmerkingen en onnodig aanraken, maar soms ook om aanranding en verkrachting. Ongewenste intimiteiten hebben schadelijke gevo1gen voor het socia1e en psychische we1bevinden van studenten en personee1sleden en kunnen 1eiden tot verminderde produktiviteit, verminderde concentratie, ziekteverzuim en studievertraging. Ongewenste intimiteiten treffen vrouwen vaker dan mannen. Het is evident dat ongewenste intimiteiten vrouwe1ijke studenten en vrouwe1ijk personee1 een ge1ijkwaardige deelname aan studie en werk in de weg kunnen staan. Ongewenste intimiteiten komen ook voor op de Technische Universiteit Eindhoven. Het College van Bestuur heeft daarom besloten tot vaststelling van een he1eid ter voorkoming van ongewenste intimiteiten. Dit beleid en een aantal te nemen maatregelen treft u onderstaand aan. 2. Be1eid in hoofd1ijnen Het he1eid inzake ongewenste intimiteiten is op de eerste p1aats gericht op preventie, dat wi1 zeggen op het voorkomen van ongewenste intimiteiten. Op de tweede plaats wil het College van Bestuur zorgdragen voor opvang en hu1p van slachtoffers van ongewenste intimiteiten. Ten derde is het beleid erop gericht in voorkomende geva11en de probleemsituatie aan te pakken en passende maatrege1en tegen de dader te nemen. 3. Te nemen maatrege1en a. preventie/pub1iciteit Door middel van een aantal publicaties in Cursor en het verspreiden van folders en posters wil het College van Bestuur ruime aandacht geven aan het verschijnse1 "ongewenste intimiteit". Daarbij zal met name ook gewezen worden op mogelijke maatregelen die bij de verschillende uitingsvormen van ongewenste intimiteit t.a.v. de dader kunnen worden genomen, oplopend van berisping tot ontslag van het zich misdragend personeelslid. Voor zich misdragende studenten en "derden" bestaat de mogelijkheid hen de toegang tot de gebouwen en terreinen van de TUE voor bepaalde tijd te ontzeggen (art. 52 WWO). b.
Opvang en hulp Het College heeft besloten tot benoeming van twee vertrouwenspersonen, een voor het personeel en een voor studenten. Voor taken, bevoegdheden en plichten van deze vertrouwenspersonen zie hierna. Het College wi1 onder meer via deze vertrouwenspersonen en terzake te verrichten onderzoek inzicht krijgen in de aard en de omvang van het verschijnsel
- 276 -
"ongewenste intimiteit" op de TUE. In afwachting van een evaluatie van de resultaten hiervan ziet het College vooralsnog af van het vaststellen van een formele klachtenprocedure en het instellen van een klachtencommissie. Deze vertrouwenspersonen zijn de eerst aangewezenen voor het bieden van opvang en hulp in geval van ongewenste intimiteiten. Zij verwijzen waar nodig en mogelijk naar juridische, medische en psychotherapeutische hulpverlening. Zij adviseren het slachtoffer over te nemen stappen. Vertrouwelijkheid is de leidraad voor hun handelen. Als vertrouwenspersoon zijn aangewezen mevr. ir. M.P. van Ouwerkerk-Dijkers (H.G. 7.23, tel. 2852, vooral voor studenten) en mevr. drs. C.M. van den Bergh (EH 0.03, tel. 4688). De aanwezigheid van een vertrouwenspersoon sluit voor personeelsleden en studenten uiteraard de mogelijkheid niet uit om andere adviseurs te raadplegen. Te denken valt aan studieadviseurs, studentendecanen, studentenpsychologen, personeelsconsulenten, bedrijfsmaatschappelijk werker, bedrijfsarts en emancipatiemedewerkster. c. Bestrijding Het houden van een voortdurend toezicht op al wat de universiteit aangaat behoort tot de taak van het College van Bestuur. Het door het College verstrekte mandaat aan beheerders bevat de impliciete opdracht maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van ongewenste intimiteiten. De directeuren beheer van de faculteiten en de beheerders van centrale beheerseenheden dienen in voorkomende gevallen maatregelen te nemen ter bestraffing van de dader. M.b.t. de vraag tot welke instantie het slachtoffer zich, eventueel via een van de vertrouwenspersonen, officieel kan wenden doen zich de volgende vijf mogelijkheden voor: ingeval de dader een personeelslid is van de Technische Universiteit Eindhoven, kan het slachtoffer zich wenden tot de beheerder van de beheerseenheid waartoe de dader behoort; het personeelsbeheer van de leden van het College van Bestuur, secretarisjadjunct-secretaris van de Universiteit, hoogleraren, directeuren beheer en beheerders van centrale beheerseenheden is echter niet gemandateerd; ingeval de dader tot een van de hier genoemde categorieen behoort, kan het slachtoffer zich wenden tot een lid van het College van Bestuur of de secretaris van de Universiteit; ingeval de dader een student van de Technische Universiteit Eindhoven is, kan het slachtoffer zich wenden tot de directeur beheer van de faculteit waartoe de studierichting behoort waarin de zich misdragende student staat ingeschreven; ingeval de dader een "derde" betreft die in opdracht of op uitnodiging van een TUE-personeelslid op de TUE aanwezig is, kan het slachtoffer zich wenden tot de beheerder van de beheerseenheid waartoe dat personeelslid behoort;
- 277 -
ingeval de dader een "derde" is die zonder toestemming op de TUE aanwezig is, bestaat er geen interne TUE-instantie waartoe het slachtoffer zich officieel kan wenden en om maatregelen vragen. Vanuit zijn algehele zorg voor alles wat de universiteit aangaat dringt het College van Bestuur aan om toch over eventuele gevallen in deze categorie van ongewenste intimiteit (via de secretaris van de Universiteit of een van de vertrouwenspersonen) te worden geinformeerd. Taken, bevoegdheden en plichten vertrouwenspersonen De vertrouwenspersonen bieden hulp en opvang; zij verwijzen waar nodig en mogelijk naar juridische, medische en psychotherapeutische hulpverlening; zij adviseren het slachtoffer over te nemen stappen. Vertrouwelijkheid is de leidraad voor hun handelen. a. Taken De vertrouwenspersonen hebben als taak: Hulp en opvang; raad en bijstand aan bedreigden. Met het oog op de preventie van ongewenste intimiteiten hebben de vertrouwenspersonen de taak een vertrouwelijke registratie van klachten en problemen op te zetten. Zij hebben de taak om op basis van deze registratie beleidsaanbevelingen te doen ter voorkoming van ongewenste intimiteiten. De beleidsvoorbereidende en adviserende taken van de vertrouwenspersonen houden het volgende in: 1. gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan het College van Bestuur en beheerders; 2. het voorbereiden van adviezen over te nemen beleidsmaatregelen. Met het oog op de bestrijding van ongewenste intimiteiten hebben de vertrouwenspersonen de taak en de bevoegdheid om op verzoek van het slachtoffer deze bij te staan. De vertrouwenspersonen vervangen elkaar in voorkomende gevallen. b. Bevoegdheden De vertrouwenspersonen hebben de bevoegdheid: zich direct met wie dan ook in de organisatie of daarbuiten te verstaan en om inlichtingen te vragen nadat hen een klacht heeft bereikt; afhankelijk van de ernst van de klacht en na verkregen toestemming van het slachtoffer de klacht over te brengen aan de beheerder en om formele afhandeling te vragen. c. Plichten De vertrouwenspersonen hebben de plicht: zich te onthouden van het verstrekken van informatie over hetgeen hen ter kennis komt uit hoofde van de uitoefening van hun functie als vertrouwenspersoon.
- 278 -
10.7
Kinderdagverb1ijf "De TUime1aar"
In 1987 is de Stichting de Stuurhut opgericht met a1s doe1: het aan ouders en verzorgers, die werkzaam zijn bij en/of studeren aan de TUE, bieden van een opvangmogelijkheid voor hun, respectievelijk door hen verzorgde kinderen die de basisschoo1leeftijd nog niet bereikt hebben. In januari 1988 werd het Kinderdagverb1ijf de TUime1aar geopend. Aanme1ding, plaatsing en verblijf op de TUimelaar is alleen mogelijk voor kinderen waarvan beide ouders werken of studeren, een van hen moet in vaste of tijdelijke dienst zijn van de TUE of daar studeren. Aanmelden kan zodra men een kind heeft of er een verwacht. Kinderen kunnen worden geplaatst als ze 8 weken oud zijn. Ze verlaten het kinderdagverblijf als ze 4 jaar worden. Men kan kinderen plaatsen voor hele of halve dagen, met een minimum van 3 dagdelen. Mensen die in deeltijd werken kunnen hun kind hoogstens een evenredig deel van de week brengen. (Voorbeeld: als men 4 halve dagen werkt kan men zijn kind dus 4 halve dagen brengen. Als men 2 halve dagen werkt, kan het kind niet geplaatst worden (het minimum is immers 3 dagdelen!). Aanname is onder andere afhankelijk van de volgorde van binnenkomst. Aan de hand van de verstrekte gegevens zal de directrice beslissen wanneer plaatsing geschiedt. Voor de inschrijving van een kind wordt een inschrijfgeld van f 35,-- gevraagd. De inschrijving gaat pas in vanaf het moment dat het geld binnen is. Dit inschrijfgeld kan niet worden gerestitueerd. Als het dienstverband met de TUE beeindigd wordt en/of men beeindigt zijn studie aan de TUE dan dient men op dezelfde datum het verblijf van het kind op de TUimelaar te beeindigen met een opzegtermijn van een maand. De ouderbijdrage is afhanke1ijk van het totale netto inkomen van beide ouders (zie voor tabel hieronder). In overleg met de penningmeester wordt dit bedrag vastgesteld en krijgen de ouders een verzorgingscontract ter ondertekening voorgelegd. Na plaatsing van het kind verplichten de ouders zich tot het maandelijks vooraf betalen van de ouderbijdrage. In eigen zowel als vakantietijd van de TUimelaar wordt de Quderbijdrage doorbetaa1d. Voor niet benutte dagdelen wordt geen restitutie verleend, behalve in geval van langdurige ziekte of overmacht. Dit laatste is het geval als een kind langer dan 4 weken niet bij de TUimelaar kan verblijven. Men kan dan schriftelijk bij de penningmeester een vermindering van de ouderbijdrage aanvragen. In overleg met de directrice/bestuur wordt hierover beslist. Na deze 4 weken bestaat de mogelijkheid dat 25% van het te betalen bedrag in mindering wordt gebracht.
- 279 -
Ouderbijdragetabe1 per 1 januari 1990 Tabe1 I Netto-gezinsinkomen
Tabe1 II
Bijdrage voor eerste kind / tweede kind (bij 5 he1e dagen (10 dagd.)
-1500 1501-1549 1550-1599 1600-1649 1650-1699 1700-1749 1750-1799 1800-1849 1850-1899 1900-1949 1950-1999
80.00 88.00 101.00 114.00 126.00 139.00 151.00 164.00 176.00 189.00 201.00
80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 80.00
2000-2099 2100-2199 2200-2299 2300-2399 2400-2499 2500-2599 2600-2699 2700-2799 2800-2899 2900-2999
214.00 245.00 270.00 295.00 320.00 345.00 370.00 395.00 420.00 445.00
80.00 80.00 80.00 80.00 80.00 86.25 92.50 98,75 105.00 111.25
3000-3199 3200-3399 3400-3599 3600-3799 3800-3999
482.00 532.00 582.00 632.00 677 .00
120.50 133.00 145.50 158.00 158.00
gezinsinkomen - netto inkomen van beide ouders (indien van toepassing) Tabe1 II: bedrag tabe1 I x 0.25 met een minimum van 80.00. Voor meer informatie: Kinderdagverb1ijf de TUime1aar Gebouw X Tel. 040 - 474715.
- 280 -
11 VEILIGHEID, MILIEU EN ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN 11.1
Hulpverleningsorganisatie bij calamiteiten
De sinds de vaststel1ing van de Regeling Calamiteiten Bestrijdingsorganisatie (oktober 1978) opgedane ervaring heeft geleerd, dat de zware en centrale opzet zoals in die regeling werd vastgelegd niet meer voldoet. Zij was gebaseerd op het Besluit Bedrijfszelfbescherming van 1958, gericht op hulpverlening aan slachtoffers in oorlogstijd of bijzondere omstandigheden en bedoeld als aanvulling op de maatregelen van de overheid. Het College van Bestuur heeft op 11-08-1988 een Regeling Hulpverleningsorganisatie bij Calamiteiten TUE 1988 vastgesteld, die met behoud van een deel van de centrale hulpverlening is gericht op het instellen van decentrale hulpploegen. Een decentrale opzet van de interne hulpverleningsorganisatie in relatie tot de eigen risicocriteria met kleine hulpploegen per gebouw (le echelon) biedt voordelen en sluit beter aan op de verantwoordelijkheden en bevoegdheden die de beheerders in het kader van het ABR TUE 1987 hebben gekregen. Aldus kunnen in geval van brand, ernstig ongeval of ander onheil snel de eerste maatregelen voor bestrijding en hulpverlening genomen worden. Via de alarmprocedure na het be1len van 2222 zijn zonodig ook de TUE-brandweer! -bedrijfsgezondheidsdienst (2e echelon) en de gemeentelijke hulpdiensten (3e echelon) reeds opgeroepen. Bovendien kan aan preventieve taken meer aandacht geschonken worden. Bij uitwerking van de regeling dient, waar aanwezig, de dienstcommissie te worden betrokken. 11.1.1
Rege1ing hulpverleningsorganisatie bi; ca1amiteiten TUE 1988
Het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven Overwegende dat het gewenst is de Regeling Calamiteiten Bestrijdingsorganisatie THE 1978 te herzien; Gelet op artikel 24 van het Algemeen Beheersreglement TUE 1987 en artikel 8 van het Algemeen Veiligheidsreglement THE 1975; Gehoord het Overleg Beheerszaken d.d. 31 mei 1988; Na overleg met het Overlegorgaan Personeelszaken d.d. 3 juni 1988; Besluit: De organisatie van de interne hulpverlening bij calamiteiten als voIgt te regelen. Doe1stelling 1. Rekening houdend met de beschikbare hulpverlening van overheidswege, voorzieningen te treffen en maatregelen te nemen teneinde de gevolgen van een calamiteit die personen, die zich in
- 281 -
gebouwen en/of op de terreinen van de universiteit bevinden, danwel (on)roerende goederen die door de TUE worden beheerd, bedreigt of treft, voldoende te beperken. Organisatie 2. Van een gebouw, dat gebruikt wordt door een faculteit of dienst, is de betreffende faculteitsbeheerder of hoofd van de dienst beiden worden verder aangeduid als beheerder - tevens gebouwbeheerder. Indien meer faculteiten of diensten een gebouw gebruiken is de beheerder van de faculteit of dienst welke is aangewezen als hoofdgebruiker de gebouwbeheerder. 3. Per gebouw is er een hulpploeg, waarvan het aantal brandwachten/hulpverleners en EHBO-ers is afgestemd op enerzijds de grootte van het gebouw en anderzijds op de aard en de omvang van het - in redelijkheid - verwachte risico. De hulpploeg bestaat ten minste uit: 1 ploegleider, 2 brandwachten/hulpverleners en 2 EHBO-ers. De secretaris van de Universiteit kan op verzoek van de betreffende beheerder ontheffing verlenen van de verplichting tot het instellen van een hulpploeg voor bepaalde gebouwen. 4. De beheerder draagt zorg voor de samenstelling, de uitrusting en het functioneren van de hulpploeg, rekening houdend met het wettelijk voorgeschreven aantal EHBO-ers en het eventueel noodzakelijke aantal persluchtmaskerdragers. Een en ander na overleg met het hoofd BVM en voorzover van toepassing mede na overleg met de commandant TUE brandweer en/of de bedrijfsarts. Indien meer faculteiten of diensten een gebouw gebruiken geschiedt het voorgaande tevens na overleg met de andere betrokken beheerders en op basis van gezamenlijk gedragen kosten. 5. Onder verantwoordelijkheid van de beheerder heeft de ploegleider tot taak: het maken van een analyse van de in het gebouw aanwezige risico's, in overleg met de bedrijfsbrandweer, de bedrijfsarts en eventueel andere beheerders; het instrueren van de hulpploegleden ten aanzien van hoe de in het gebouw aanwezige risico's te hanteren in noodsituaties; het mede zorgdragen voor de opleiding en training van de hulpploegleden; het voorstellen van maatregelen aan de beheerder; in geval van calamiteit het alarmeren van (voor zover nog niet gebeurd): bewaking (centrale alarmpost) tel. 2222 . de hulpploegleden . de beheerder of diens plaatsvervanger; de verslaglegging van gebeurtenissen en oefeningen.
- 282 -
6. In geval van een calamiteit zorgt de hulpploeg voor: het verlenen van eerste hulp aan en zo mogelijk redden van getroffenen en het nemen van de eerste repressieve maatregelen, in afwachting van de komst van interne- of overheidshulpverleners; een gidsfunctie voor en zonodig bijstand aan overheidshulpverleners. 7. Met het oog op de risico's binnen het hem toegewezen beheersgebied stelt iedere beheerder - indien hij zelf geen gebouwbeheerder is in samenwerking met de gebouwbeheerder - een regeling vast met betrekking tot de hulpverlening bij een calamiteit. Hierin wordt tenminste geregeld: het werkingsgebied van de regeling, het opstellen van een ontruimingsplan en het aanW1Jzen van evacuatiecornmissarissen (geen hulpploegleden), een check-list voor de maatregelen die de beheerder dan moet nemen, de taak van de gebouw-bewakerjconcierge, voorlichting, motivering en oefening van bewoners, alarmering van: de hulpploeg hulpverleners uit andere gebouwen (TUE brandweer en Bedrijfsgezondheidsdienst) bewoners. Verantwoordelijkheid, bevelvoering, coordinatie 8. De verantwoordelijkheid voor het bereiken van de doelstelling ligt conform het Algemeen Beheersreglement TUE 1987, bij de ge(sub)mandateerde beheerder, onverlet de eigen verantwoordelijkheid van het College van Bestuur, de bedrijfsgezondheidsdienst en de bedrijfsbrandweer. 9. "Bevelvoering" is de operationele leiding bij de hulpverlening. In geval van een calamiteit verleent in eerste instantie de hulpploeg de eerste hulp onder bevelvoering van de ploegleider. Zodra de bedrijfsbrandweer hulp verleent, neemt de commandant bedrijfsbrandweer de bevelvoering over. De functionele leiding over de EHBO-activiteiten berust bij de bedrijfsarts.
10.
"Coordinatie" is het onderling afstemmen van diverse functionele hulpverleningsactiviteiten. Indien naar het oordeel van de beheerder de omvang van een (dreigende) calamiteit dit vereist berust de coordinatie in eerste instantie bij de beheerder.
11.
Bij de komst van de overheidshulpverleners (brandweer, G.G.D.) neemt de bevelvoerder daarvan de leiding en coordinatie over.
- 283 -
Op1eiding 12.
Met inachtneming van het gestelde in de art. 4, 5 en 8 is de beheerder verantwoordelijk voor de op1eiding en training van de hulpploeg, onder aantekening dat: de bedrijfsbrandweer zorgt voor de opleiding en training van de brandwachten/hu1pver1eners, voor de oefening onder bijzondere omstandigheden en het geven van aanwijzingen ten aanzien van de uitrusting, de BCD zorgt voor op1eiding en training van de EHBO-ers, voor de oefening onder bijzondere omstandigheden en het geven van voorschriften ten aanzien van de uitrusting van de EHBO-ers en de EHBO-posten. het hoofd BVM de scho1ing en training van de p1oeg1eiders coordineert.
Voorlichting 13.
Indien zich binnen de TUE een ca1amiteit voordoet, geschiedt de voor1ichting aan de media door Voor1ichting.
Slotbepalingen 14.
Ten aanzien van de op grond van deze rege1ing opgeste1de instrukties, nadere uitvoeringsrege1ingen en derge1ijke wordt periodiek door de opste11ers ervan nagegaan in hoeverre deze aanpassing behoeven. Het hoofd BVM ziet erop toe dat deze evaluatie geschiedt.
15.
Deze regeling vervangt de Regeling Ca1amiteiten Bestrijdingsorganisatie THE CvB 61.481-C d.d. 6 oktober 1978 die hierbij wordt ingetrokken, en kan worden aangehaa1d a1s "Rege1ing Hulpverleningsorganisatie bij Calamiteiten TUE 1988". Deze rege1ing treedt in werking met ingang van 1 oktober 1988.
Aldus vastgeste1d in de vergadering van het College van Bestuur d.d. 11 augustus 1988.
- 284 -
11.1.2
Voorzieningen in de rechtspositione1e sfeer t.b.v. personee1s1eden van de TUE die meewerken aan de uitvoering van de regeling hulpverleningsorganisatie bi; calamiteiten
Bij het opstellen van de onderhavige notitie is er vanuit gegaan dat degenen die meewerken aan de uitvoering van de hulpverleningsorganisatie daartoe door de directeur beheerfbeheerder zijn aangewezen. 1.
De schade die een personeelslid lijdt aan z1Jn bezittingen bij de uitvoering van de hulpver1ening, in opdracht van de directeur beheer/beheerder, wordt door de TUE vergoed. De TUE is namelijk wettelijk aansprake1ijk voor de schade welke personee1sleden in het kader van hun TU-werkzaamheden hebben opge1open, indien de TUE terzake van het ontstaan van de schade een verwijt treft.
2.
In het geva1 dat een personeelslid ten gevolge van het feit dat hij hu1p verleent ziekt wordt, bepaalt artikel 39 lid 4 sub b ARAR dat indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, in overwegende mate (dat wil zeggen voor meer dan 50%) haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, hij zolang het dienstverband duurt aanspraak heeft op (door)beta1ing van zijn volledige bezoldiging ofwel op 100% ziekengeld. De bezoldiging va1t in deze gevallen, waarin de ziekte een duidelijke functionele re1atie met het werk heeft, na 12 of 18 maanden niet terug naar 80%, tenzij de ziekte het gevolg is van eigen schuld of toedoen. Het moet dus gaan om een ziekte voortgev1oeid uit werk dat op zich of vanwege bijzondere omstandigheden een groter ongevalsrisico en daarmee dus ziekterisico met zich brengt.
3.
In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan een personeelslid opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, worden hem vergoed te zijnen laste b1ijvende, naar het oordeel van het tot verlening van de vergoeding bevoegde gezag (TUE) noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging (art. 44 lid 1 ARAR).
4.
Wordt een personee1slid die ambtenaar is in de zin van de Algemene Burgerlijk Pensoenwet (ABP-wet) onts1agen wegens ongeschiktheid op grond van ziekte of gebreken dan bestaat er recht op een inva1iditeitspensioen volgens de ABP-wet. Afhankelijk van de hoogte van de inva1iditeitsgraad kan een aanvu1ling worden verkregen op het inverdiend pensioen. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt het invaliditeitspensioen vervangen door het ouderdomspensioen.
- 285 -
5.
Voor degenen die in het bezit z~Jn van een EHBO-diploma en zich beschikbaar stellen op de TUE bestaat er recht op de volgende vergoedingen (vastgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken) : - Uurvergoeding voor lessen fl. 22,54 (bruto) (buiten diensttijd) fl. 240, __ jaar1ijkse dee1namegratificatie fl. 120, __ jaarlijkse wedstrijdgratificatie N.B.: deelname- en wedstrijdgratificatie zijn gebonden aan een jaarlijks maximum van fl. 600,-- jubileumgratificatie 10 jaar eenmalig fl. 360,-" 15, 20 jaar en langer eenmalig fl. 480,-" If tI
6.
Als beloning voor het dee1nemen aan de hulpverleningsorganisatie kan aan een personeelslid een gratificatie worden gegeven. Naast een gratificatie in geld kan een prestatie gehonoreerd worden in een andere vorm: cadeaubon, boekenbon, e.d., een en ander ter beoordeling aan de directeuren beheer/beheerders.
- 286 -
11.2
Niet-roken rege1ing
Per 1 januari 1990 treedt de Tabakswet in werking. In verband daarmee dient de bij de TUE bestaande uit 1981 daterende Niet-roken rege1ing te worden aangepast. De aanpassing houdt globaa1 in dat het bestaande rookverbod wordt uitgebreid tot aIle a1gemeen toeganke1ijke ruimten van de TUE. Roken za1 uits1uitend zijn toegestaan in een derde gedee1te van e1ke kantine; zu1ks ter nadere bes1issing door de desbetreffende beheerder. Voorts za1 in het vervo1g tijdens schrifte1ijke examens en schrifte1ijke tentamens niet meer gerookt mogen worden. Ook ten aanzien van het roken in werkruimten en zitkamers worden nadere rege1s gesteld ter voorkoming van hinder voor niet-rokers. Het College van Bestuur heeft in zijn vergadering d.d. 22 maart 1990 besloten bijgaande Niet-roken regeling TUE vast te stel1en en per 1 april 1990 in te voeren. Het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven Gelet op:
- artikel 51 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs; - artikel 11 jo artikel 10 van de Tabakswet; - het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten (5tb. 1989, 612);
Overwegende:
- dat bij bes1uit d.d. 7 mei 1981, CvB 85.165-C, de "niet-roken rege1ing THE" is vastgeste1d; - dat met ingang van 1 januari 1990 ingevo1ge het bepaa1de in de Tabakswet en het Bes1uit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten een wette1ijke verp1ichting is ontstaan tot het inste11en van een rookverbod binnen nader aangeduide ruimten van de TUE; - dat de in 1981 vastgeste1de rege1ing aan de wette1ijke eisen dient te worden aangepast; Bes1uit
I.
in te trekken "niet-roken rege1ing THE" d.d. 7 mei 1981, CvB 85.165-C en de d.d. 21-12-1989 onder voorbehoud vastgestelde "niet-roken rege1ing TUE".
II. Vast te stellen de volgende rege1ing met betrekking tot het roken binnen de gebouwen van de TUE. Definities 1.
Onder a1gemeen toegankelijke ruimten van de TUE worden in deze rege1ing verstaan die ruimten van de TUE, die door personeels1eden, studenten en daarmee ge1ijk te stel1en personen
- 287 -
vrij mogen worden betreden zonder dat zij daarvoor speciale toestemming nodig hebben. In elk geval behoren hiertoe de volgende ruimten: a. ruimten, waarin zich loketten of balies bevinden; b. wachtruimten; c. hallen, gangen, trappen en loopbruggen; d. liften; e. vergaderzalen; f. collegezalen en instructie- en prakticumlokalen; g. toiletten; h. kantines; i. recreatie- en soortgelijke ruimten; j. bibliotheekruimten. 2.
Onder niet algemeen toegankelijke ruimten worden in elk geval verstaan die ruimten, die aan personeelsleden, studenten of daarmee gelijk te stellen personen zijn toegewezen voor het verrichten van hun werkzaamheden en ruimten, waarvan uit een opschrift blijkt, dat ze niet algemeen toegankelijk zijn.
Rookverbod 3.
In de algemeen toegankelijke ruimten van de TUE mag niet worden gerookt, behoudens in de in deze regeling genoemde uitzonderingsgevallen.
4.
Tijdens schriftelijke examens en schriftelijke tentamens mag niet worden gerookt, ongeacht in welke ruimte het examen dan wel tentamen plaatsvindt.
5.
In de niet algemeen toegankelijke ruimten mag alleen worden gerookt indien en voor zover geen van de daar voor het verrichten van hun werkzaamheden in de regel verblijvende personen daar bezwaar tegen heeft. Indien in de hierbedoelde ruimten wordt gerookt, dienen bovendien zodanige maatregelen te worden getroffen dat in aangrenzende algemeen toegankelijke ruimten geen overlast van rook wordt ondervonden.
Uitzonderingen 6.
In de kantines wordt zo mogelijk ten hoogste een derde gedeelte van het vloeroppervlak uitgezonderd van het in punt 3 neergelegde rookverbod. Dit gedeelte wordt aangeduid met het opschrift "roken toegestaan". Van deze uitzonderingsmogelijkheid mag alleen gebruik worden gemaakt indien daardoor in het overige deel van de kantine geen hinder van rook wordt ondervonden.
7.
Roken is toegestaan tijdens recepties en daarmee gelijk te stellen gelegenheden.
- 288 -
Uitvoering 8.
De beheerders van de desbetreffende ruimten zijn belast met de uitvoering van deze Regeling.
9.
De beheerder van een gebouw is verplicht bij alle toegangsdeuren van het gebouw een bord met de tekst "roken verboden" te doen plaatsen. Desgewenst kan hij dergelijke borden ook op andere daarvoor in aanmerking komende plaatsen doen aanbrengen.
Slotbepalingen 10. In alle gevallen, waarin deze rege1ing niet voorziet, en bij verschil in interpretatie van een of meer bepalingen van deze regeling beslist het College van Bestuur. 11. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 1990 en kan worden aangehaald als "niet-raken regeling TUE". Aldus vastgesteld in de vergadering van het College van Bestuur op 22 maart 1990,
- 289 -
12
DISCIPLINAIRE STRAFFEN
12.1
Discip1inaire straffen vo1gens het ARAR
12.1.1
Begripsbepa1ing
Een ambtenaar die zich aan p1ichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft (art. 80 ARAR). Aan p1ichtsverzuim maakt hij zich schu1dig wanneer hij een voorschrift overtreedt, wanneer hij niet aan een hem opge1egde verp1ichting vo1doet en wanneer hij iets doet of na1aat wat een goed ambtenaar in ge1ijke omstandigheden behoort na te 1aten of te doen; De straf wordt opgelegd door het gezag dat bevoegd is tot aanstel1ing in het door de ambtenaar bek1ede ambt. 12.1.2
Aard van de straffen
De disciplinaire straffen, welke kunnen worden opge1egd z~Jn in art. 81 ARAR 1imitatief opgesomd en derha1ve is het ongeoorloofd een andere dan een van de genoemde straffen op te leggen. Bij het opleggen van de straf moet de bewoording gebruikt worden zoa1s die in het ARAR is opgenomen. Wordt dat niet gedaan dan kan dat tot gevolg hebben dat de rechter de opgelegde straf aanmerkt als een andere straf en daarom het strafbesluit nietig verk1aart. De straffen die opge1egd kunnen worden zijn: a.
schrifte1ijke berisping;
b.
buitengewone dienst op andere dagen dan zondag en de voor de ambtenaar geldende kerke1ijke feestdagen, zonder beloning of tegen een 1agere dan de norma1e be10ning en we1 voor ten hoogste 6 uren met een maximum van 3 uren per dag;
c.
vermindering van het recht op jaar1ijkse vakantie met ten hoogste 1/3 van het aanta1 dagen, waarop in het desbetreffende ka1enderjaar aanspraak bestaat;
d.
geldboete van ten minste Hfl. 1,- en ten hoogste Hf1. 50,-;
e.
gehele of gedeelte1ijke inhouding van sa1aris tot een bedrag van ten hoogste het sa1aris over een halve maand;
f.
vastste11ing van het sa1aris op een bedrag in de voor de ambtenaar geldende salarisschaa1 dat maximaa1 twee jaar1ijkse periodieke salarisverhogingen minder bedraagt dan ingevo1ge de op hem van toepassing zijnde bezo1digingsrege1ing behoort te gelden, een en ander voor de tijd van niet 1anger dan twee jaren;
g.
het niet toekennen van periodieke sa1arisverhogingen gedurende ten hoogste vier jaren;
- 290 -
h.
uitsluiting voor de tijd van ten hoogste vier jaren van indeling in een salarisschaal waarvoor een hoger maximumsalaris geldt, indien zodanige indeling anders volgens de daarvoor geldende regeling zou hebben plaatsgevonden;
i.
indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsa1aris ge1dt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge de van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, een en ander a1 dan niet voor een bepaa1de tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
j.
schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging;
k.
onts1ag.
De opsomming van de disciplinaire straffen is geen willekeurige volgorde. De vo1gorde loopt van de 1ichtste naar de zwaarste straf. 12.1.3
Procedure
Geen straf wordt opgelegd, dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is geste1d zich binnen 6 maal 24 uur te verantwoorden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling. Dit laatste ter bepaling door het gezag ten overstaan waarvan de verantwoording zal plaatsvinden. De ambtenaar kan zich door een rechtskundige of een andere raadsman doen bijstaan (art. 82 ARAR). Van de monde1inge verantwoording en van een eventuele nadere mondelinge toelichting van een schriftelijke verantwoording, wordt meteen proces-verbaal opgemaakt, dat na voor1ezing wordt getekend door de gene tegenover wie de verantwoording is gegeven en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaa1, zo moge1ijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaa1 wordt aan de ambtenaar uitgereikt. De strafoplegging dient schrifte1ijk te geschieden en met redenen te zijn omkleed. Een afschrift van het desbetreffende besluit wordt de ambtenaar toegezonden; daarbij wordt hem tevens medegedeeld, binnen welke termijn en bij welke instantie beroep openstaat. De ambtenaar dient van ontvangst te doen b1ijken door onverwijlde terugzending van een door hem ondertekend en gedateerd ontvangstbewijs (art. 83 ARAR). Bij het op1eggen van de straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schu1dig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, a1s waarvoor de bestraffing plaatvindt, noch aan enig ander ernstig p1ichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden (art. 81 lid 3 ARAR) .
- 291 -
Indien een straf, a1s bedoe1d in het hierboven verme1de sub g, h of i is opge1egd, kan - zo het verdere gedrag van de ambtenaar naar het oordee1 van het tot op1egging van de straf bevoegd gezag daartoe aanleiding heeft gegeven - zijn positie met ingang van een bepaald tijdstip geheel of ten dele in overeenstemming worden gebracht met de positie, zoals deze zonder strafop1egging zou zijn geweest. De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer ge1egd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen (art. 84 ARAR) .
12.2
Disciplinaire straffen vol gens het AOB
12.2.1
Begripsbepaling
De werknemer, die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan door het bevoegd gezag worden gestraft. Aan plichtsverzuim maakt hij zich schuldig wanneer hij een voorschrift overtreedt, wanneer hij niet aan een hem opgelegde verplichting voldoet en hij iets doet of nalaat, wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen (art. 53 AOB). 12.2.2
Aard van de straffen
De disciplinaire straffen, welke volgens het AOB kunnen worden toegepast, zijn: a.
sehriftelijke berisping;
b.
buitengewone dienst op andere dagen dan zondag en de voor de werknemer geldende kerkelijke feestdagen, zonder loon of tegen een lager dan het normale loon voor ten hoogste 6 uren, met een maximum van 3 uren per dag.
c.
beperking van het recht op jaarlijkse vakantie voor ten hoogste 1/3 van het aantal dagen, waarop per kalenderjaar aanspraak bestaat.
d.
geldboete van ten minste Hfl. 0,25 en ten hoogste Hfl. 25,-.
12.2.3
Procedure
De straf wordt niet opgelegd dan nadat de gestrafte in de gelegenheid gesteld is zieh, ter keuze van het bevoegd gezag, mondeling of schriftelijk binnen 4 maal 24 uur te verantwoorden. Bij zijn verantwoording mag hij van de hulp van anderen gebruikmaken (art. 55 AOB) .
- 292 -
13
SCHORSING EN ONTSLAG
13.1
Schorsing
13.1.1
Begripsbepa1ing
Artike1 90, 91 en 92 van het ARAR bevatten bepa1ingen over schorsing van een ambtenaar. Schorsing wi1 zeggen dat een ambtenaar voor de duur van de schorsing de bevoegheid ver1iest zijn ambte1ijke werkzaamheden te verrichten. De hier bedoe1de schorsing draagt niet het karakter van een discip1inaire maatrege1. 13.1.2
Wanneer schorsing
De ambtenaar is van rechtswege in z~Jn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wette1ijke maatrege1 van zijn vrijheid is beroofd, tenzij de vrijheidsbeneming het gevo1g is van een maatrege1, anders dan op grond van de krankzinnigenwet, genomen in het be1ang van de vo1ksgezondheid (art. 90 ARAR). De ambtenaar kan in zijn ambt worden geschorst (art. 91 lid 1 ARAR): 1. indien een strafrechte1ijke vervo1ging ter zake van misdrijf tegen hem is ingeste1d; 2. wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaarde1ijk onts1ag is te kennen gegeven, dan we1 hem die straf is opgelegd; 3. wanneer, naar het oordee1 van het bevoegd gezag, het be1ang van de dienst zu1ks vordert. A1s discip1inaire straf ingevo1ge artike1 80 ARAR kan een ambtenaar worden geschorst voor een bepaa1de tijd met gehe1e of gedee1te1ijke inhouding van bezoldiging (art. 81 lid 1 sub k ARAR). Zie hoofdstuk discip1inaire straffen. 13.1.3
Procedure
In afwachting van een definitieve bes1issing omtrent de schorsing kan een ambtenaar ook voor1opig worden geschorst. Schorsing geschiedt schrifte1ijk. Het schorsingsbes1uit vermeldt de datum van ingang van de schorsing en de omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aan1eiding heeft of hebben gegeven. 13.1.4
Inhouding bezo1diging
Tijdens de schorsing kan de bezo1diging voor een derde gedee1te worden ingehouden (art. 92 ARAR); na ver100p van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezo1diging p1aatsvinden. Geen inhouding van bezo1diging vindt p1aats, wanneer de schorsing is geschied in het be1ang van de dienst of wanneer de betrokkene in een krankzinnigengesticht of daarmee ge1ijk te ste11en inrichting is
- 293 -
geplaatst of wanneer hij politiebewaring of inverzekeringsstelling als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering ondergaat, mits niet gevolgd door inbewaringstelling. Eventueel ingehouden bezoldiging kan alsnog worden uitbetaald wanneer de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijk strafontslag of een ontslag wegens onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf. Heeft de ambtenaar als gevolg van de schorsing arbeid kunnen verrichtten en heeft hij daaruit inkomsten genoten, dan worden deze inkomsten op de alsnog uit te betalen bezoldiging in mindering gebracht, tenzij dit, naar het oordeel van het eVB, onredelijk of onbillijk is. Het niet ingehouden gedeelte van de bezoldiging van de geschorste ambtenaar kan aan anderen worden uitbetaald (b.v. aan zijn gezinsleden). Wordt een ambtenaar tijdens ziekte geschorst, dan wordt onder bezoldiging verstaan hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk VI ARAR wordt verstaan. 13.1.5
Bi; arbeidsovereenkomst
Het arbeidsovereenkomstenbesluit voorziet niet in de moge1ijkheid tot schorsing van een werknemer. De enige mogelijkheid om betrokkene te beletten zijn dienst te verrichten is het ontzeggen van de toegang tot de dienstgebouwen of het werk, dan we1 het verblijf aldaar (art. 49 ADB). Aan deze maatregel is steeds doorbetaling van loon verbonden.
- 294 -
13.2
Onts1ag
In dit hoofdstuk worden de algemene bepa1ingen en rege1ingen met betrekking tot het onts1ag van een ambtenaar behande1d, zoa1s gerege1d in het RRWO en het ARAR. 13.2.1
Onts1ag op eigen verzoek (art. 94 ARAR)
13.2.1.1
A1gemeen
Evena1s de aanste11ing is het onts1ag van een ambtenaar een eenzijdige rechtshande1ing van het bevoegd gezag. Formee1 kan een ambtenaar dus niet ze1f onts1ag nemen; weI kan hij om onts1ag vragen. Onts1ag op verzoek van de ambtenaar kan niet geweigerd worden, want artikel 94 lid 1 ARAR stelt imperatief: de ambtenaar wordt op zijn verzoek ontslag verleend. Oit ge1dt zowel voor een ambtenaar in vaste dienst a1s in tijde1ijke dienst. Het onts1ag op eigen verzoek moet eervo1 worden ver1eend (art. 94 lid 5 ARAR). De opzegtermijn bedraagt minimaa1 een maand en maximaa1 drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop het verzoek om onts1ag is ontvangen door het bevoegd gezag. Op verzoek van de ambtenaar kan hiervan worden afgeweken evenals indien overwogen wordt de ambtenaar een discip1inaire straf op te 1eggen (zie hoofdstuk discip1inaire straffen). De termijn van drie maanden kan tot ten hoogste zes maanden ver1engd worden, indien het belang van de dienst zulks vordert. Hierbij wordt in rede1ijkheid met het be1ang van de ambtenaar rekening gehouden. Geen opzegtermijn is nodig voor de ambtenaar die na afloop van hem ver1eend buitengewoon verlof van lange duur, en zonder dat dit is verlengd, zijn dienst niet tijdig hervat; hij wordt geacht een verzoek om ontslag te hebben ingediend, tenzij hij binnen een redelijke termijn aanneme1ijk maakt dat hij ge1dige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in we1k geva1 het ver10f geacht wordt te zijn ver1engd. 13.2.1.2
Vervroegd uittreden (VUT)
Onts1ag we gens vrijwil1ig vervroegd uittreden (VUT) is ook ontslag op verzoek van de ambtenaar ze1f. VUT-onts1ag kan nooit opge1egd of afgedwongen worden. Om in aanmerking te komen voor VUT-ontslag moet de ambtenaar op de dag van ingang van het onts1ag 61 jaar of ouder zijn en direct voorafgaand aan het onts1ag een niet onderbroken diensttijd hebben van tenminste 10 jaren (een onderbreking van het dienstverband van 2 maanden of minder ge1dt hierbij niet a1s een onderbreking) of de ambtenaar moet een diensttijd hebben van tenminste 40 jaar (ongeacht zijn 1eeftijd). De regering heeft voor een keer de VUT-1eeftijd voor aIle aktieve ambtenaren ver1aagd. En weI van 61 naar 60 jaar. Deze maatrege1 is ingegaan op 1 januari 1988. Een ambtenaar die op 1 januari 1988 60 jaar is of dat binnen een half jaar wordt kan vervroegd pensioen aanvragen. Deze maatrege1 is ver1engd tot 1 januari 1990 en wederom tot 1 januari 1991.
- 295 -
Voldoet een ambtenaar aan deze eisen dan heeft hij recht op een VUT-uitkering in de zin van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (Stb. 1984, 273). Daartoe verzoekt de ambtenaar ruim 4 maanden voor de ontslagdatum middels een daartoe bestemd formulier aan de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds te beslissen of na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering. Nadat het ABP positief heeft beslist op het verzoek van de ambtenaar, wordt aan de ambtenaar die daarna aan het bevoegd gezag ontslag vraagt, ontslag verleend. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op bovengenoemde uitkering bestaat (art. 94a ARAR). Hetgeen hierboven is vermeld met betrekking tot de opzegtermijn bij ontslag op verzoek van de ambtenaar is ook zoveel mogelijk van toepassing op VUT-ontslag. 13.2.2
Niet verlengen van aflopende, tijdelijke aanstelling (art. 95 lid 1 ARAR)
Aan een ambtenaar in tijdelijke dienst, die is aangesteld voor een vast bepaalde tijd of voor een proeftijd, wordt geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra die tijd is verstreken, tenzij het tegendeel blijkt. Het dienstverband eindigt dus van rechtswege. Een ontslagbesluit is niet nodig. Toch verdient het de voorkeur aan de betrokken ambtenaar tijdig schriftelijk mede te delen dat het dienstververband niet zal worden verlengd. Wordt na de proeftijd van artikel 9 lid 2a RRWO (aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar) geen vaste dienst verleend dan zal het bevoegd gezag moe ten motiveren waarom geen aanstelling in vaste dienst plaatsvindt. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook na enkele of herhaaldelijke verlengingen gemotiveerd moet worden waarom nu geen verdere verlenging plaatsvindt. Als na het verstrijken van de bepaalde tijd, betrokkene z~Jn werkzaamheden voortzet, zonder dat er een verlengingsbesluit i~ genomen en dit wordt stilzwijgend toegestaan of toegelaten dan wordt de ambtenaar geacht te zijn aangesteld voor onbepaalde tijd (art. 95 lid 1, tweede volzin ARAR). Uit de formulering "wordt geacht te zijn aangesteld" blijkt dat er geen rechtspositioneel verlengingsbesluit gemaakt behoeft te worden; sterker, dit mag niet eens gemaakt worden. Wel zal per brief voor de goede orde aan betrokkene meegedeeld moe ten worden dat hij, vanwege het stilzwijgend voortduren van het dienstverband, geacht wordt te zijn aangesteld voor onbepaalde tijd. Hierbij zij opgemerkt dat deze stilzwijgende verlenging geen vaste dienst is. 13.2.3
Ontslag uit tijdelijke dienst (art. 95 lid 2 ARAR)
Ongevraagd ontslag uit tijdelijke dienst kan gegeven worden: a. bij tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd, dus wanneer er geen einddatum in het benoemingsbesluit was opgenomen (art. 95 lid 2 ARAR) ; b. tussentijds bij tijdelijke dienst voor bepaalde tijd, dus voor de duur van de tijdelijke aanstelling is verstreken (art. 95 lid 6 ARAR) .
- 296 -
In het ARAR z~Jn geen ontslaggronden vermeld voor ontslag uit tijdelijke dienst. Elke redelijke grond kan voldoende zijn voor ontslag, b.v. bij vervanging van een afwezige ambtenaar zal de terugkeer van de vervangen ambtenaar de reden van het ontslag zijn. De reden en het motief voor het ontslag moeten schriftelijk vermeld worden. De opzegtermijn die in acht genomen dient te worden bedraagt ingevolge art. 95 lid 2 ARAR: een maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging korter dan 6 maanden onafgebroken in dienst van de IUE is geweest; twee maanden, indien de ambtenaar tenminste 6 maanden doch korter dan 12 maanden onafgebroken in dienst is geweest; drie maanden, indien de ambtenaar tenminste 12 maanden onafgebroken in dienst is geweest. Het tijdstip waarop de ambtenaar de kennisgeving van het ontslag ontvangt is bepalend voor de aanvang van de opzegtermijn, niet de datum van de beslissing. Van de minimum opzegtermijn kan worden afgeweken (art. 95 lid 5 ARAR): op verzoek van de ambtenaar; het salaris wordt dan ook slechts betaald tot aan de datum waarop, op zijn verzoek, het ontslag ingaat. Het ontslag zelf is daarmee niet op eigen verzoek, niet op verzoek van de ambtenaar; aan de ambtenaar wordt over de aan de opzegtermijn ontbrekende tijd zijn bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering, uitbetaald. Aan de inkorting van de opzegtermijn moet weI een redelijk motief ten grondslag liggen. Opzegging zoals hierboven bedoeld kan niet geschieden: gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke ambtenaar; gedurende het bevallingsverlof van de vrouwelijke ambtenaar; indien zij haar dienst heeft hervat, gedurende een periode van 6 weken volgend op het bevallingsverlof; wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (art. 95 lid 3 en 4 ARAR); gedurende de plaatsing van een ambtenaar op een kandidatenlijst van een dienstcommissie; gedurende het lidmaatschap van een dienstcommissie; gedurende het tijdvak van twee jaren na de beeindiging van het lidmaatschap van een dienstcommissie (art. l26d lid 2 ARAR), echter dit verbod is niet van toepassing voor ambtenaren die zijn aangesteld in tijdelijke dienst op grond van artikel 9, tweede lid, onder d en evan het RRWO, indien de omstandigheid welke leidde tot de aanstelling zich niet meer voordoet (art. l26d lid 3 ARAR). 13.2.4
Ongevraagd ontslag uit vaste dienst
De ontslaggrond dient te worden vermeld in het betreffende besluit. In de begeleidende brief mag hiervan niet worden afgeweken.
- 297 -
13.2.4.1
Onts1ag o.g.v. art. 24 lid 1 RRWO
Artike1 24 geeft in lid 1 de gronden aan waarop een ambtenaar in vaste dienst kan worden onts1agen. Artike1 24 lid 1. sub a.
Het ver1ies van een vereiste voor benoembaarheid, tenzij het vereiste aIleen voor de aanvang van het ambt ge1dt (art. 24 lid 1 sub a RRWO).
sub b.
Onherroepe1ijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij de ambtenaar onder curate1e is geste1d (art. 24 lid 1 sub b RRWO). Onder curateleste11ing is gerege1d in art. 378, boek 1 B.W.
sub c.
Het ondergaan van 1ijfsdwang we gens schu1den krachtens onherroepe1ijk geworden rechter1ijke uitspraak.
sub d.
Onherroepe1ijke veroordeling tot vrijheidsstraf we gens misdrijf.
sub e.
B1ijvende ongeschiktheid, uit hoofde van ziekten of gebreken, indien die ongeschiktheid blijkt uit een onherroepe1ijk geworden bes1issing van het ABP of, a1s de ambtenaar geen ambtenaar in de zin van de ABP is, als die ongeschiktheid b1ijkt uit een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst. Bij e1ke ongeschiktheidsverklaring verk1aart de directie van het ABP of de ambtenaar herp1aatsbaar is. Aan een ambtenaar die herp1aatsbaar is verklaard, wordt op grond van die ongeschiktheid pas ontslag verleend nadat een zorgvu1dig onderzoek is ingeste1d naar de mogelijkheid om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag te herp1aatsen in een passende andere vo11edige be trekking (art. 24 lid 3 RRWO). A1s dit onts1ag wordt ver1eend komt de ambtenaar gedurende vijf jaar in aanmerking voor herp1aatsingswachtge1d (zie 15.2.1). Aan de ambtenaar die niet vo11edig wordt afgekeurd omdat die vo1gens het ABP nog rest-capaciteit heeft, wordt toch vo11edig ontslag ver1eend, want parttime onts1ag is niet moge1ijk. Zie voor een nadere uitwerking hierna 13.2.4.2.
sub f.
Onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van zie1s- of lichaamsgebreken voor het door hem bek1ede ambt, daaronder begrepen, voor zover het een lid van de wetenschappe1ijke staf betreft, de omstandigheid dat de ambtenaar, blijkens de resu1taten van de in artike1 21 RRWO bedoe1de beoorde1ing, wezen1ijk tekort b1ijft schieten in het voldoen aan de eisen geste1d in artike1 31 RRWO.
- 298 -
Tot ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid mag niet worden besloten, alvorens daarover advies is uitgebracht door de Commissie ingesteld o.g.v. art. 7a BBWO, tenzij de betrokken ambtenaar te kennen heeft gegeven er geen prijs op te stellen door die commissie te worden gehoord. Wat betreft een lid van de wetenschappelijke staf, moet dat lid wezenlijk te kort blijven schieten aan de gestelde eisen, m.a.w. er moet herhaaldelijk geconstateerd zijn dat de betrokkene ernstig in gebreke blijft te voldoen aan de eisen gesteld in artikel 31 RRWO, te weten: in overeenstemming met de aard en het niveau van z~Jn functie: a. zijn vakgebied en de daaraan belendende gebieden geregeld te exploreren en de resultaten daarvan selectief te integreren in de hem toevertrouwde taken; b. geregeld aanwijsbare bijdragen te leveren aan de ontwikkeling van zijn vakgebied; c. de hem opgedragen taken te vervu11en overeenkomstig de eisen die aan het geven van wetenschappe1ijk onderwijs en het verrichten van wetenschappe1ijk onderzoek volgens de daarvoor gangbare normen worden geste1d. De constatering van het tekortschieten za1 uitdrukke1ijk in het kader van de formele personee1sbeoorde1ing moe ten zijn gedaan (art. 21 RRWO) en met betrokkene besproken maar kan daarnaast ook bijvoorbee1d in functioneringsgesprekken meermalen indringend punt van aandacht zijn geweest. Zijn er voor de 1eden van de wetenschappe1ijke staf andere factoren dan het tekort schieten aan bovengenoemde eisen, die kunnen 1eiden tot ontslag op grond van onbekwaamheid dan weI ongeschiktheid, dan is de a1gemene onts1aggrond van sub f van toepassing. Zijn die factoren aan1eiding tot discip1inair onts1ag dan za1 men dit moeten geven op basis van art. 81 ARAR. Voor een discip1inaire maatrege1 is grond aanwezig a1s er sprake is van ernstig in gebreke b1ijven in de wijze van functievervu11ing als gevo1g van eigen schuld of toedoen (zie hoofdstuk discip1inaire straffen). Is dit het geval dan hoeft het bevoegd gezag niet na te gaan of herp1aatsing van de ambtenaar moge1ijk is. Dit 1aatste moet zij weI doen bij onts1ag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid. Zie voor een nadere uitwerking hierna 13.2.4.2. sub g.
Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit is de 1eeftijd waarop de ambtenaar recht kan doen gelden op ouderdomspensioen krachtens de ABP, derha1ve de 65-jarige 1eeftijd. Opgemerkt wordt dat vo1gens het KB van 13-09-1945 (8tb. F. 173) onts1ag we gens het bereiken van de 65-jarige 1eeftijd imperatief is voorgeschreven met ingang van de eerstvolgende
- 299 -
maand na de 65e verjaardag behoudens in zeer bijzondere gevallen ter beoordeling van het tot ontslag bevoegde gezag. Wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid zelf eervol ontslag te verzoeken za1 het ontslag ambtsha1ve (eervol) worden verleend. Het bovenstaande geldt eveneens voor (bijzondere) hoogleraren. sub h.
Het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Ontslag op grond van het bepaalde onder a, e, f en g wordt eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan de dag, vo1gende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was. 13.2.4.2 1.
Onts1ag we gens ongeschiktheid (o.g.v. artike1 24 lid 1 sub e en sub f RRWO)
Inleiding In art. 24 RRWO is gerege1d dat aan een ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend o.m. wegens ongeschiktheid. In dit artikel zijn de artikelen 98 en 101 ARAR geincorporeerd. De daarop be trekking hebbende jurisprudentie is derhalve ook van belang. Er wordt onderscheid gemaakt tussen medische ongeschiktheid en functionele ongeschiktheid. In de betreffende bepalingen wordt dit respectievelijk geformuleerd als: blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken; onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van zie1s- of lichaamsgebreken. Dit onderscheid is bepalend voor de werkwijze die het bevoegde gezag moet volgen a1s een ambtenaar voor ongeschiktheidsontslag in aanmerking wordt gebracht. Overigens wordt in beide gevallen het ontslag eervol verleend.
2.
Ontslag we gens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken. Wanneer het betreft een ambtenaar in de zin van de ABP-wet moet de blijvende ongeschiktheid blijken uit een onherroepelijke bes1issing van de directie van het ABP-fonds. Het oordeel van het orgaan waarbij de ambtenaar in dienst is omtrent de medische geschiktheid van de ambtenaar is voor het verlenen van ontslag op deze grond niet relevant, daarover beslist het ABP-fonds. Zowel het bevoegd gezag a1s de ambtenaar hebben de bevoegdheid bij het ABP-fonds een beslissing te vragen. Het ontslag kan pas worden verleend als tegen de beslissing dat de ambtenaar op medische gronden blijvend ongeschikt is voor zijn betrekking geen beroep
- 300 -
meer openstaat. Wordt de ambtenaar ontslag verleend dan heeft hij aansluitend op zijn ontslag ingevolge de ABP-wet aanspraak op een invaliditeitspensioen. Onder omstandigheden is een herplaatsingswachtgeld of herplaatsingstoelage mogelijk. Indien het ontslag niet is ingegaan binnen een jaar na de dag waarop de beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen heeft de afkeuringsbeslissing geen rechtsgevolgen meer. Behalve de beslissing inzake de blijvende ongeschiktheid op medische gronden moet de directie van het ABP-fonds op basis van de keuring nog twee beslissingen nemen, te weten inzake de mate van algemene invaliditeit en of de ambtenaar herplaatsbaar is in een andere volledige of gedeeltelijke betrekking. Tegen de drie beslissingen op basis van de keuring kan afzonderlijk of tezamen beroep worden aangetekend. Bij blijvende ongeschiktheid op medische gronden kan het bevoegd gezag ten aanzien van de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar eerst toepassing geven aan deze ontslaggrond nadat een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheid de ambtenaar de herplaatsen in een passende andere volledige betrekking, zulks op grond van art. 24 lid 3 RRWO; men dient hier weI rekening te houden met de hiervoor genoemde termijn van een jaar waarbinnen het ontslag moet zijn gegeven. Ook als een andere passende baan voorhanden is, is ontslag nodig: eerst bij herplaatsing na ontslag kan voor betrakkene naast de bezoldiging eventueel recht op een herplaatsingstoelage ingevolge de ABP-wet ontstaan. Wordt een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar herplaatst zonder hem eerst ontslag te verlenen dan is de herplaatsingsregeling van de ABP-wet niet van toepassing. In zo'n geval moet oak worden bedacht dat een afkeuringsprocedure voor de voormalige be trekking niet meer mogelijk is, tenzij duidelijk is vastgelegd dat het gaat om een tijdelijke plaatsing in een andere betrekking. Wil men de mogelijkheid openhouden de ambtenaar we gens blijvende ongeschiktheid op medische gronden te ontslaan, dan zal men hem dus niet terstond definitief in een andere passende betrekking moe ten overplaatsen. De beslissing omtrent de blijvende ongeschiktheid en het daarop volgende ontslag moeten betrekking hebben op de functie, dit is het samenstel van werkzaamheden, waarmee betrokkene daadwerkelijk is belast. Over arbeidsongeschiktheid en de daarbij behorende werknemersverzekering voor overheidspersoneel, het invaliditeitspensioen, is deze notitie niet volledig. Beoogd is slechts in te gaan op het ontslagaspect. Blijvende ongeschiktheid van een werknemer die niet ambtenaar in de zin van de ABP-wet is, kan blijken uit een anderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst.
- 301 -
3.
Ontslag we gens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of 1ichaamsgebreken. Wat in concrete gevallen onder het bovenstaande moet worden verstaan is in het ARAR niet aangegeven. Wel is voor de leden van de wetenschappe1ijke staf in het RRWO deze ontslaggrond geconcretiseerd waarop nog zal worden teruggekomen. Voor de overige personeelsleden laten de bepalingen aan duidelijkheid te wensen over. Hoe het bevoegd gezag bij ongeschikheidsontslag moet handelen dient daarom te worden afgeleid uit rechtspraak en literatuur. Opgemerkt wordt dat de betreffende jurisprudentie in actuele uitspraken voortdurend wordt aangescherpt. Van onbekwaamheid is sprake wanneer de (functioneel) vereiste vakbekwaamheid ontbreekt, zoals bijvoorbee1d: kennis, kunde, opleiding, scholing, niveau etc. Een scherpe scheiding tussen onbekwaamheid en ongeschiktheid kan niet worden gemaakt daar het eerste kan worden aangemerkt als een species van het tweede waardoor in veel gevallen de ambtenaar die onbekwaam is tevens als ongeschikt kan worden aangemerkt. In het gevolg van deze notitie wordt het aspect onbekwaamheid, als zijnde niet actueel, buiten beschouwing ge1aten. Van ongeschiktheid is sprake wanneer de betrokkene behept is met dusdanige eigenschappen van karakter, geest en gemoed dat hij daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen mist. De ongeschiktheid moet niet zijn oorzaak vinden in ziekten of gebreken. Is dit in overwegende mate het geva1 dan kan geen ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid anders dan. In dat geval moet de mogelijkheid worden onderzocht van een ontslag we gens ziekten of gebreken. Dat de ongeschiktheid niet in overwegende mate zijn oorzaak moet vinden in ziekten of gebreken brengt niet met zich dat aan een ontslag als hier bedoeld in alle gevallen een rnedisch onderzoek vooraf moet gaan; uit een oogpunt van zorgvuldigheid is het in het algemeen wel aan te bevelen. Wanneer de ambtenaar zich niet beroept op een medische oorzaak voor zijn disfunctioneren en wanneer het bevoegd gezag geen aanleiding heeft te veronderstellen dat van een medische oorzaak sprake is, dan kan een dergelijk onderzoek achterwege worden gelaten. Met be trekking tot het optreden van medische aspecten in een dergelijk ontslag werd in een uitspraak uit 1988 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) opgemerkt dat in het algemeen za1 dienen vast te staan, dat zich geen situatie van b1ijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken voor mag doen alvorens tot de toepassing van de ongeschiktheid anders dan kan worden overgegaan. Die vo1gorde, zo merkt de CRvB op, is vooral in het be1ang van de ambtenaar geschreven. Wanneer de ambtenaar echter het voorgeschreven medisch onderzoek onmoge1ijk maakt, kan hij zich niet meer met vrucht op die volgorde beroepen en brengt een rede1ijke uitleg van die bepa1ingen mede dat het
- 302 -
administratieve orgaan bevoegd mag worden geacht de onts1aggrond ongeschiktheid anders dan toe te passen. Voorzover sprake is van onverenigbaarheid van karakters zonder dat sprake is van ongeschiktheid "anders dan" ge1dt art. 25 RRWO, " ... ook op andere gronden ... ". Voor een onts1ag o.g.v. dit artikel is weI een machtiging van de Minister van 0 en W vereist. De marginale toetsing door de rechter van het ontslag o.g.v. ongeschiktheid "anders dan" staat er niet aan in de weg dat in voorkomende gevallen toch geconc1udeerd kan worden dat eigen1ijk sprake was van onverenigbaarheid van karakters. Illustratief is een uitspraak van de CRvB uit 1988 waarbij werd geconcludeerd dat sprake was van het ontstaan van een situatie die zich vooral kenrnerkte door een incompatibi1ite d'hurneur. In deze situatie werd tevens overwogen in welke mate beide partijen een aandeel hadden gehad in het ontstaan ervan. Aard en omvang van het wederzijdse aandee1 waren in dit geva1 bepa1end voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van materiele en imrnateriele schade. Indien onverenigbaarheid van karakters z~Jn grond vindt in de ongeschiktheid van de betrokken ambtenaar dient gekozen te worden voor ontslag o.g.v. ongeschiktheid "anders dan". In de geva1len waarbij de ongeschiktheid vaststaat kijkt de rechter in toenemende mate naar de rol van het administratief orgaan. Wanneer het orgaan tot het ontstaan c.q. het voortbestaan van het disfunctioneren van de ambtenaar heeft bijgedragen kan de ontslagbevoegdheid beperkingen ondergaan. In een dergelijke situatie bepaalde de CRvB dat het ontslagbesluit eerst had mogen worden genomen indien tegelijkertijd schadevergoeding was toegekend (TAR 88, 76). Nog recenter werd geconstateerd dat door het orgaan in betekenende mate werd bijgedragen aan een situatie waarin klager ongeschikt werd en weI in een zodanige mate dat het besluit om ontslag te verlenen zonder daarbij ook een dee1 van de imrnateriele schade op zich te nemen de rechter1ijke toetsing niet kon doorstaan. Het nietige onts1ag werd gedekt verklaard onder toekenning van schadevergoeding (TAR 89, 61). Aan deze uitspraak moet niet de uit1eg worden verbonden dat onts1ag wordt toegestaan indien een schadevergoeding wordt betaald. Eerst za1 nietigverk1aring door de rechter p1aatsvinden op grond van by. verwijtbaarheid van het administratief orgaan. Dit kan tot resu1taat hebben dat de rechter aan het administratief orgaan een schadevergoedingsp1icht op1egt. A1s indicatie wordt nog verme1d dat de schadevergoedingen uit netto resp. fl. 40.000,-- en een jaarsalaris bestonden. Een schadevergoeding kan in dat geval worden ver1eend op basis van het besluit K 320. Criteria Inrniddels za1 duide1ijk z~Jn dat in de betreffende artikelen niet is bepaald wat onder ongeschiktheid precies wordt verstaan. De betekenis daarvan en ook de vraag wanneer de ongeschiktheid van voldoende gewicht is om een ontslag te kunnen rechtvaardigen is in de rechtspraktijk nader geconcretiseerd. Hoe ernstig moeten nu
- 303 -
de tekortkomingen z~Jn om over te kunnen gaan tot het gebruik maken van deze mogelijkheid. Art. 24 RRWO legt geen plicht op, door het gebruik van het woord "kan" heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid te ontslaan. Als regel zal bij ongeschiktheid sprake z~Jn van een reeks van feiten en gedragingen of van "een doorgaand gedrag". Herhaaldelijk voorkomende tekortkomingen in de prestatie, welke in redelijkheid tot de slotsom leiden, dat de ambtenaar niet kan worden gehandhaafd, behoren eveneens onder de noemer ongeschiktheid. Het vorenstaande zal negatieve gevolgen moeten hebben voor de uitoefening van de functie. Indien in dit geval door het administratief orgaan gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot beeindiging van het dienstverband middels ontslag gaat het om een besluit in het kader van een discretionaire bevoegdheid. In dat geval handelt het bevoegde orgaan vanuit een zekere beleidsvrijheid. Dit heeft tot gevolg dat de ambtenarenrechter een dergelijk besluit terughoudend beschouwt, dat wil zeggen dat hij afstandelijk naar een dergelijk besluit kijkt. Hij toetst zogenaamd marginaal. Centraal staat voor hem de vraag of het orgaan na afwegingen van belangen, in redelijkheid tot het aan de orde zijnde ontslagbesluit kon komen. Hieruit volgt dat de tekortkomingen (ongeschiktheid) van dien aard moeten zijn dat het gebruikmaken van de ontslagbevoegdheid niet onredelijk is. Aan het bevoegde gezag wordt dus een zekere marge gelaten waarbinnen het de vrijheid heeft met gebruikmaking van deze grond tot ontslag te besluiten. Aan de hand van de aard en de ernst van de feiten en omstandigheden moet redelijkerwijs tot onbekwaamheid of ongeschiktheid kunnen worden geconcludeerd. Daarbij gaat het om ongeschiktheid gerekend naar algemene maatstaven, dat wil zeggen in objectieve zin. Iedereen - dus ook anderen dan het bevoegd gezag - die kennis zou nemen van deze feiten en omstandigheden moet tot de conclusie komen dat de betrokken ambtenaar ongeschikt is voor de verdere vervulling van zijn betrekking. Onvoldoende is het dat de ambtenaar naar het subjectieve oordeel van het bevoegd gezag of uitsluitend naar zijn eigen oordeel (bijvoorbeeld om op deze wijze in aanmerking tot komen voor ontslag onder toekenning van wachtgeld) ongeschikt is, want dit is ongeschiktheid in subjectieve zin. Uiteraard geldt dat de ongeschiktheid bepaaldelijk moet zijn gebleken en dat niet voldoende is de verwachting - al dan niet gerechtvaardigd - dat de ambtenaar in de toekomst ongeschikt zal zijn. Kort samengevat komt de procedure in materiele zin op het volgende neer: 1.
Er dient argumentatie voorhanden te z~Jn bijv. in de vorm van periodieke rapporten van leidinggevenden en anderen,
- 304 -
2.
3. 4.
5. 6.
periodieke beoorde1ingen, enz. welke feiten en omstandigheden bevatten, waaruit de ongeschiktheid b1ijkt. Er dient aktie ondernomen te worden om de "ontsporing" van betrokkene te corrigeren c.q. voor de toekomst te voorkomen. Genomen maatrege1en in dit kader en de wijze waarop betrokkene gewezen is op de moge1ijke ernstige gevo1gen die herha1ing van ontsporing c.q. uitb1ijven van verbetering zouden kunnen hebben, spe1en bij de beoorde1ing door de rechter een be1angrijke ro1. Er moet sprake zijn van een zodanige mate van ongeschiktheid, dat het gebruikrnaken van de onts1agbevoegdheid ter zake niet onredelijk is. De voorbereiding/procedure moet - wi1 zij zorgvuldig genoemd kunnen worden - ook inhouden, dat overwogen wordt of betrokkene we1licht wel nog geschikt is voor een andere functie. Men za1 zich steeds - afhankelijk van de gedragingen van betrokkene - moe ten afvragen of er wel1icht sprake is van ongeschiktheid wegens ziekten of gebreken. Betrokkene moet inzage gegeven worden in de stukken en ge1egenheid gegeven zijn zienswijze kenbaar te maken. Hierbij kan betrokkene zich laten bijstaan door een raadsman.
Indien het bevoegd gezag overweegt een ambtenaar ontslag te ver1enen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid "anders dan" neemt het terzake geen beslissing alvorens het advies te hebben ingewonnen van de door dat bevoegd gezag op grond van art. 7 a lid 3 van het BBWO ingeste1de commissie, tenzij de betrokken ambtenaar te kennen heeft gegeven er geen prijs op te stel1en door die commissie te worden gehoord. Deze commissie wordt voor elk geval afzonder1ijk ingesteld door het College van Bestuur o.g.v. artike1 24 lid 4 RRWO. 4.
Leden van de wetenschappelijke staf Voor de 1eden van de wetenschappe1ijke staf is in het RRWO de hier besproken onts1aggrond geconcretiseerd als volgt. Voldaan moet zijn aan de omstandigheid dat de ambtenaar, tevens lid van de wetenschappelijke staf, blijkens de resultaten van de in art. 21 RRWO bedoe1de beoorde1ing, wezenlijk tekort b1ijft schieten in het voldoen aan de eisen gesteld in art. 31 RRWO. In art. 31 worden de eisen geformuleerd waaraan het functioneren en de output van de leden van de wetenschappe1ijke staf behoren te vo1doen. Met het bovengenoemde "wezenlijk tekort blijft schieten" wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat het niet gaat om een eenmalig oordeel, maar om een herhaa1de constatering van ernstig in gebreke blijven. Die constatering zal uitdrukkelijk in het kader van de forme1e personee1sbeoorde1ing moeten zijn gedaan en met betrokkene besproken, maar kan daarnaast ook bijvoorbee1d in functioneringsgesprekken meerma1en indringend punt van aandacht zijn geweest. De hantering van deze geconcretiseerde ontslaggrond zal zich
- 305 -
dienen te beperken tot situaties waarin betrokken wezenlijk tekort schiet en tekort blijft schieten in het voldoen aan de eisen gesteld in art. 31 RRWO. Voor andere factoren die aanleiding geven tot ontslag op grond van ongeschiktheid anders dan is - in tegenstelling tot het onderhavige geval - de algemene ontslaggrond van art. 24 lid 1 sub f van toepassing. 13.2.4.3
Ontslag o.g.v. andere artikelen in ARAR en RRWO
Naast de in art. 24 van het RRWO opgesomde gronden is ongevraagd ontslag uit vaste dienst ook mogelijk op grond van de volgende artikelen: artikel 96a ARAR: eervol ontslag wordt verleend aan de ambtenaar die met de vereiste machtiging een functie heeft bekleed als gedeputeerde of als wethouder en daarom van de waarneming van zijn ambt tijdelijk was ontheven, indien hers tel in actieve dienst naar het oordeel van het bevoegd gezag niet mogelijk is wanneer hij ophoudt de functie van gedeputeerde of wethouder te bekleden. Eveneens wordt eervol ontslag verleend aan de ambtenaar, die na afloop van het buitengewoon verlof van lange duur, verleend mede (art. 34b ARAR) of in overwegende mate (art. 34d ARAR) in het algemeen belang, zich tijdig voor diensthervatting heeft gemeld, doch naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kan worden hersteld. Dit ongevraagd ontslag volgens art. 96a, als herstel in actieve dienst niet mogelijk is, onderscheidt zich van het ontslag op fictief verzoek volgens art 34e ARAR, bij niet tijdige diensthervatting na buitengewoon verlof. Ongevraagd ontslag op grond van art. 96a kan (als ook aan de overige voorwaarden is voldaan) aanspraak op wachtgeld geven; ontslag op fictief eigen verzoek leidt evenals ontslag op eigen verzoek tot vrijwillige werkloosheid en geeft derhalve slechts recht op een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. artikel 96b ARAR: Aan de ambtenaar die een benoeming tot minister of staatssecretaris aanvaardt wordt, met ingang van de dag van het aanvaarden van deze betrekking, eervol ontslag verleend. artikel 25 RRWO: Een ambtenaar die in vaste dienst is kan ook op andere gronden dan die welke in het ARAR of RRWO zijn genoemd ontslagen worden. Dat ontslag wordt dan eervol verleend. Voor dit ontslag is een machtiging vereist van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
- 306 -
13.2.4.4
Ontslag we gens opheffing van betrekking
artikel 96 lid 1 sub a ARAR: Aan een ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend we gens opheffing van zijn betrekking. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak bepaald wat in dit kader onder betrekking moet worden verstaan, nl. het samenstel van de werkzaamheden, waarmee de ambtenaar is belast. Doen de werkzaamheden waaruit het samenstel bestaat zich niet meer voor, of valt het samenstel als zodanig uiteen dan is er sprake van opheffing van de betrekking. Wordt een ambtenaar van zijn betrekking ontheven en wordt een ander benoemd, dan is er geen ontslag mogelijk wegens opheffing van de betrekking. Komt een samenstel van werkzaamheden meerdere keren voor binnen een beheerseenheid dan kan niet slechts een betrekking worden opgeheven b.v. werken er 4 typistes dan kan de be trekking worden opgeheven, hetgeen betekent dat de 4 typistes ontslagen worden, niet slechts een typiste. Zie voor een nadere uitwerking hierna 13.2.4.6. 13.2.4.5
Ontslag wegens overtolligheid van personeel
artikel 96 lid 1 sub b ARAR: Aan een ambtenaar kan eervol ontslag verleend worden wegens overtolligheid van personeel. als gevolg van verandering in de inrichting van het dienstvak of onderdeel daarvan waarbij de ambtenaar werkzaam is, dan weI als gevolg van vermindering der werkzaamheden bij dat dienstvak of dat onderdeel. Onder dienstvak verstaat het RRWO een centrale dienst, een andere eenheid van beheer, de bibliotheek, het rekencentrum of een faculteit. Zie voor een nadere uitwerking hierna 13.2.4.6. 13.2.4.6 1.
Ontslag bi; reorganisaties
Algemeen In het ambtenarenrecht z~Jn de gronden voor onts1ag 1imitatief omschreven. Dit houdt in dat geen andere ontslaggronden gehanteerd kunnen worden dan die welke zijn opgenomen in de geldende rechtspositieregeling (ARAR/RRWO). Dit geldt niet voor ambtenaren in tijde1ijke dienst. Voor hen geldt dat ook gronden die niet in de rechtspositieregeling zijn opgenomen gehanteerd kunnen worden: art. 95 ARAR. Bij ongevraagd onts1ag moet de reden daarvan altijd schriftelijk aan de ambtenaar worden medegedeeld: art. 93 lid 2 ARAR. Naast de ontslaggrond moe ten tevens worden vermeld de motieven d.w.z. het feitencomplex, waaruit de aanwezigheid van de ontslaggrond blijkt.
- 307 -
Dat feitencomplex moet de ontslaggrond kunnen dragen.Dit geldt in tweeerlei opzicht: het feitencomplex moet van voldoende gewicht zijn om een ontslag te rechtvaardigen; het feitencomplex moet ondubbelzinnig w1Jzen in de richting van de gehanteerde ontslaggrond. Er moet geen andere grond worden gehanteerd dan feitelijk aanwezig is. Daar waar het bijvoorbeeld gaat om een voor zijn functie ongeschikte ambtenaar moet ongeschiktheidsontslag worden verleend en moet niet toegewerkt worden naar een ontslag op basis van overtolligheid of anderszins. Daarnaast is het van belang dat waar de rechtspositieregeling naar inhoud en/of procedure nadere voorschriften met betrekking tot het ontslag bevat, deze steeds nauwgezet worden gevolgd en dat bewijsstukken om dit te kunnen aantonen aanwezig zijn. Als voorbeeld kan hier genoemd worden het onderzoek dat op basis van art. 96 lid 2 ARAR moet worden verricht naar herplaatsingsmogelijkheden voor de ambtenaar die op basis van opheffing van zijn be trekking of overtolligheid moet worden ontslagen.In voorkomende gevallen moet kunnen worden aangetoond op welke wijze zo'n onderzoek feitelijk heeft plaats gevonden. 2.
De gronden van art. 96 ARAR nader beschouwd In het kader van reorganisaties die leiden tot het verlies van arbeidsplaatsen zal bij gedwongen ontslag art. 96 ARAR aan de orde zijn. Art. 96 lid 1 bevat twee ontslaggronden: lid I sub a: opheffing van de betrekking; lid 1 sub b: overtolligheid van personeel als gevolg van verandering in de inrichting van het dienstvak of onderdeel daarvan of als gevolg van vermindering der werkzaamheden bij dat dienstvak of onderdeel. Art. 96 heeft betrekking op aIle ambtenaren: m.a.w. ook aan ambtenaren in tijdelijke dienst wier dienstverband beeindigd moet worden om redenen van opheffing van de betrekking of overtolligheid kan op basis van art. 96 ontslag worden verleend. Een op basis van art. 96, eerste lid ontslagen ambtenaar heeft aanspraak op wachtgeld krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 indien hij overigens aan de voorwaarden van dat besluit voldoet.(art. 100 ARAR). Met betrekking tot art. 96 lid 1 sub a (opheffing van de betrekking) kan het volgende worden aangetekend: onder betrekking wordt volgens vaste jurisprudentie verstaan: "het samenstel van werkzaamheden waarmee de ambtenaar is belast". Hierbij moet in het oog worden gehouden dat indien er een discrepantie is tussen de functiebeschrijving en de feitelijk opgedragen functie, de laatste maatgevend is voor de vraag of er van opheffing van de betrekking sprake is. Er is sprake van opheffing van de betrekking wanneer de werkzaamheden, waaruit het samenstel bestaat, zich voor een belangrijk deel niet meer voordoen, of wanneer het samenstel als zodanig uiteen valt.
- 308 -
Wanneer in het kader van een reorganisatie voor bestaande functies nieuwe worden gecreeerd zal het voor de vraag of er dan sprake is van opheffing van de betrekking van belang zijn dat aantoonbaar is dat de nieuwe werkzaamheden of het samenstel ervan naar aard, soort, niveau of omvang wezenlijk verschillen van de vorige werkzaamheden c.q. het vorige samenstel daarvan. Met betrekking tot art. 96 lid 1 sub b (overtolligheid) kan het volgende worden aangetekend: Lid 1 sub b maakt een onderscheid in: a. overtolligheid als gevolg van verandering in de inrichting van het dienstvak of onderdeel daarvan; en b. overtolligheid als gevolg van vermindering der werkzaamheden bij dat dienstvak of dat onderdeel. Volgens art. 7 lid 1 sub c van het RRWO wordt onder dienstvak verstaan: een centrale dienst, een andere eenheid van beheer, de bibliotheek, het rekencentrum of een faculteit. Het gaat daarbij om de in de WO gehanteerde begrippen. Voor de TUE is het bureau van de universiteit een centrale dienst; de onderdelen van het bureau die op basis van een besluit terzake van het college van bestuur ais eenheden van beheer worden aangeduid, zijn echter geen eenheden van beheer in de zin van de WOo Bijgevoig is een dienst binnen het bureau van de universiteit een onderdeel van het dienstvak bureau van de universiteit. Van overtolligheid is sprake wanneer er teveel personeel is voor de beschikbare hoeveeiheid werk of het beschikbare of toegestane aantal betrekkingen(functies). Anders dan bij ontslag op grond van opheffing van de betrekking, is het bij ontsiag op grond van overtoiiigheid niet van beiang of de betrekking na de reorganisatie nog voorkomt. Een ander verschii met de ontsiaggrond opheffing van de betrekking is geiegen in het feit dat bij ontslag op basis van overtolligheid een keuze moet worden gemaakt wie overtollig is. Bij ontsiag op grond van opheffing van de betrekking is/zijn degene(n) die de betrekking vervuit/vervuiien degene(n) die voor ontsiag in aanrnerking moet(en) worden gebracht. Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen waarbij de ontsiaggronden opheffing van de betrekking en overtoiligheid geheei of gedeeltelijk samenvallen; volgens de jurisprudentie zai in die gevailen ais uitgangspunt voor het ontslag moe ten worden gekozen de meest specifieke en meest direct aan het ontslag verbonden factor. Indien een gekozen grond weliswaar in overeenstemming met de ambtenaar is gekozen, maar in het geheel geen basis heeft in de feiten, kan de onjuiste grond geen stand houden.
- 309 -
3.
De ontslagvolgorde Bij ontslag op basis van overtolligheid van ambtenaren in vaste dienst dient een bepaalde rangorde in acht te worden genomen: zie art. 96 lid 3 ARAR. Die rangorde luidt als volgt: a. zij, die zulks wensen; b. zij die 35 of meer voor pensioen geldige dienstjaren hebben, waarbij ouderen in leeftijd voor jongeren gaan; c. zij, die de leeftijd van 35 jaren nog niet hebben overschreden, te beginnen met hen, die het geringste aantal jaren in burgerlijke overheidsdienst hebben doorgebracht; d. zij, die het geringste aantal jaren in burgerlijke overheidsdienst hebben doorgebracht. N.B.: bij burgerlijke overheidsdienst gaat het dus niet alleen om diensttijd bij de TUE ! Art. 96 lid 3 is sinds enige tijd uitgebreid met de bepaling dat voor de berekening van het aantal jaren in burgerlijke overheidsdienst mede in aanmerking wordt genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0-4-jarige eigen-, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren. Voorts is nog van belang art. 7 lid 2 RRWO waarbij bepaald is dat voor de toepassing van art. 96 onder burgerlijke overheidsdienst mede begrepen dient te worden de jaren doorgebracht in dienst van een bijzondere universiteit of van een academisch ziekenhuis bij een bijzondere universiteit. Die dienstverbanden kunnen namelijk formeel niet gekenschetst worden als te behoren tot burgerlijke overheidsdienst. Indien het dienstbelang zulks vordert kan bij het verlenen van ontslag worden afgeweken van de volgorde zoals die op basis van art. 96 lid 3 geldt. Wat ten deze het dienstbelang kan zijn is niet precies aan te geven. Wel wordt in het algemeen aangenomen dat het in het belang van de dienst is minder geschikte of bekwame ambtenaren te ontslaan voor meer geschikte c.q. bekwame. Overigens behoeft het oordeel dat een ambtenaar minder geschikt is niet in te houden dat hij wegens ongeschiktheid zou kunnen worden ontslagen. Het dienstbelang kan ook gebaat zijn bij het in dienst houden van personen met ruime ervaring, meer vakbekwaamheid of met een meer gekwalificeerde opleiding. Ook leeftijdsopbouw of emancipatorische overwegingen (het in dienst houden van vrouwen omdat dezen toch al ondervertegenwoordigd zijn bij de betreffende eenheid) kunnen een rol spelen. Het moet echter steeds gaan om objectieve overwegingen die van voldoende gewicht zijn om afwijking van de ontslagvolgorde te rechtvaardigen.
- 310 -
Indien van de ontslagvolgorde wordt afgeweken en de afvloeiing in dat geval meer dan 1% van het aantal ambtenaren in vaste dienst bij het dienstvak of onderdeel omvat -met een minimum van 5- dan dient de afvloeiing plaats te vinden volgens een bepaald vooraf vastgesteld en aan de betrokkenen bekend gemaakt plan. Een en ander is bepaald bij art. 96 lid 4. 4.
Herplaatsing(sonderzoek) Bij art. 96 lid 2 ARAR wordt bepaald dat ontslag op grond van opheffing van de betrekking of overtolligheid pas kan plaats vinden, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van het college van bestuur andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan weI indien hij zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. Sinds enige tijd is aan lid 2 de bepaling toegevoegd dat bij het opdragen van passende werkzaamheden uitgangspunt zal zijn dat voorrang wordt gegeven aan vrouwelijke ambtenaren teneinde het ontstaan dan weI vergroten van feitelijke ongelijkheden tegen te gaan. Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat het op het moment waarop het herplaatsingsonderzoek gestart wordt duidelijk moet zijn wie in feite met ontslag wordt bedreigd. Bij ontslag in verband met opheffing van de betrekking is dat de gene wiens betrekking wordt opgeheven; in geval van ontslag op basis van overtolligheid gaat het om degenen die na toepassing van art. 96 lid 3 en eventueel lid 4 (volgorde-regel) als overtollig zijn aan te merken. Bij het zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden geldt overigens geen rangorde, afgezien van de voorrang voor vrouwelijke ambtenaren zoals hierboven is weergegeven. Het herplaatsingsonderzoek heeft betrekking op aIle op basis van lid 1 met ontslag bedreigde ambtenaren; dus ook ambtenaren met een tijdelijk dienstverband die in verband met opheffing van de betrekking of overtolligheid moeten worden ontslagen. Herplaatsingsonderzoek binnen het gezagsbereik van het college van bestuur betekent dat niet slechts binnen de betreffende beheerseenheid maar ook daarbuiten naar mogelijkheden tot herplaatsing gezocht moe ten worden. In de TUE-regeling Vacature-vervulling is bepaald dat voordat een vacature vrijgegeven wordt voor werving binnen de TUE deze besproken wordt in het zgn. vacature-overleg om na te gaan of deze vacature kan worden vervuld door een personeelslid dat met ontslag op basis van art. 96 ARAR wordt bedreigd. Het vacature-overleg is een overleg tussen de personeelsadviseurs en vindt wekelijks plaats.Van het overleg wordt aantekening gehouden. Het verdient niettemin aanbeveling om daarnaast schriftelijk vast te leggen op welke wijze ten aanzien van het betreffende met ontslag bedreigde personeelslid het herplaatsingsonderzoek gesta1te heeft gekregen.
- 311 -
Volgens art. 96 lid 2 moet voor de ambtenaar worden gezocht naar in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden. Er is geen exacte formule te geven voor het begrip passende werkzaamheden. WeI kunnen op basis van de jurisprudentie aspecten worden genoemd die hier een rol spelen. Tot die aspecten behoren: aard en omvang van de werkzaamheden, niveau, beloning, werkomgeving en -omstandigheden (oijv. werken in onregelmatige dienst). Aspecten in aanmerking te nemen bij de persoon1ijkheid van de ambtenaar zijn onder meer leeftijd, ervaring, arbeidsverleden, aanleg, eventuele medische beperkingen, gezinsomstandigheden e.d. Het gaat steeds om een vergelijking tussen de oude functie en de eventuele nieuwe functie. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat een ambtenaar die ter voorkoming van ontslag geplaatst wordt in een functie waaraan een lagere bezoldiging is verbonden dan die welke hij tot dusverre genoot, de salarisschaal waarin hij bezoldigd wordt behoudt. (salarisschaal-garantie: art. 5 lid 5 van het BBRA 1984) Voor de goede orde: als hij nog niet op het maximum van die schaal bezoldigd wordt, kan hij in die schaal blijven doorgroeien: immers de schaal wordt gegarandeerd en niet het salarisbedrag. Het ARAR kent bij art. 57 nog een mogelijkheid een ambtenaar een andere functie op te dragen en weI als het dienstbelang zu1ks vordert. Ook dan dient rekening te worden gehouden met persoonlijkheid en omstandigheden doch daarnaast ook met bestaande vooruitzichten; die laatste worden bij art. 96 niet genoemd omdat het bij art. 96 gaat om overplaatsing ter voorkoming van ontslag. Voorts kent art. 57 het voorschrift dat de ambtenaar gehoord dient te worden.Dit voorschrift is weliswaar niet in art. 96 lid 2 opgenomen maar de zorgvuldigheid brengt mee dat zulks weI dient plaats te vinden. Art. 57 en art. 96 lid 2 moeten duidelijk van elkaar worden onderscheiden: elk artikel heeft een eigen achtergrond en eigen consequenties. Als een ambtenaar weigert de andere werkzaamheden te aanvaarden zal dat bij art. 57 tot disciplinair ontslag kunnen leiden; bij art. 96 tot een ontslag met recht op wachtgeld hoewel een voortdurend weigeren van aangeboden functies het wachtgeld op het spel zet. Tenslotte moet nog worden vermeld dat wanneer een ambtenaar op basis van art. 96 lid 2 andere werkzaamheden zijn opgedragen, hem alsnog eervol ontslag op grond van de "oorspronkelijke" titel: opheffing be trekking of overtolligheid kan worden verleend; dit
- 312 -
kan plaats vinden indien binnen een periode van uiterlijk een jaar nadat hij die werkzaamheden is gaan vervullen deze toch niet passend voor hem blijken te zijn. In dat geval geldt geen opzegtermijn. 5.
Opzegtermijn Volgens art. 96 lid 5 ARAR dient bij een onts1agverlening in verband met opheffing van de betrekking of op grond van overtolligheid steeds een opzegtermijn in acht te worden genomen van drie maanden. Dit geldt ook voor ambtenaren in tijdelijke dienst die op basis van art. 96 lid 1 worden ontslagen.
13.2.5
Einde van de arbeidsovereenkomst
Indien de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd is aangegaan, eindigt zij van rechtswege, wanneer deze tijd is verstreken. Voorafgaande opzegging is niet nodig (art. 56 AOB). Is de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, dan kan zij worden beeindigd door opzegging. Opzegging we gens ongeschiktheid door ziekten of gebreken voor de vervulling van de betrekking kan slechts plaatsvinden indien deze ongeschiktheid blijkt uit een onherroepelijk geworden bes1issing van het ABP of, als de werknemer geen ambtenaar in de zin van het ABP is, als de ongeschiktheid blijkt uit een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst. Bij elke ongeschiktheidsverklaring verklaart de directie van het ABP of de ambtenaar herplaatsbaar is. Aan een werknemer die herplaatsbaar is verklaard, wordt op grond van die ongeschiktheid de dienstbetrekking pas beeindigd nadat een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheid om de werknemer binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag te herplaatsen in een passende andere betrekking (art. 57 lid 1 AOB). Als dit ontslag wordt verleend komt de ambtenaar gedurende vijf jaar in aanmerking voor herplaatsingswachtgeld. De dienstbetrekking van een werkneemster kan anders dan we gens ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken niet worden opgezegd gedurende de zwangerschap van de werkneemster, noch gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 33c AOB, noch - indien zij haar dienst heeft hervat - gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof (art. 57a lid 1 ADB). Evenzo kan een dienstbetrekking met een werknemer anders dan wegens ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken niet opgezegd worden gedurende de plaatsing van de werknemer op de kandidaatslijst voor de dienstcommissie, noch gedurende het lidmaatschap van de werknemer van een dienstcommissie, noch gedurende het tijdvak van twee jaren na de beeindiging van dat lidmaatschap. Dit geldt niet in geval van opheffing van de betrekking of in geval van overtolligheid van personeel als gevolg van verandering in de inrichting van het dienstvak of onderdee1 daarvan, waarbij de werknemer werkzaam is, dan wel als gevolg van vermindering van de werkzaamheden bij dat dienstvak of dat onderdeel.
- 313 -
De opzegtermijn bedraagt 4 weken. Voor hen die ten minste twee jaar ononderbroken in dienst zijn geweest bedraagt de termijn 8 weken (art. 57 lid 6 ACB). 13.3.1
Afspraken met betrekking tot interuniversitaire herplaatsing
Het Sociaal Be1eidskader SKG (SBK II) bevat een tweetal bepa1ingen inzake interuniversitaire herp1aatsing bij gedwongen onts1agen ingevo1ge SKG. 1.
Artike1 19 SBK-II heeft t.O.V. het ARAR twee nieuwe voorrangsrechten, te weten: a. een voorrangsrecht niet alleen voor met onts1ag bedreigden, maar ook voor degenen die op grond van een SKG-personeelsplan reeds zijn ontslagen; b. dit voorrangsrecht geldt interuniversitair.
Elk College van Bestuur moet ingevolge artikel 19 SBK II bij elke vacature tot 1 augustus 1992 nagaan of er SKG ontslagenen of met ontslag bedreigden zijn die voor de vacature in aanmerking komen. Voorwaarde daarbij is dat de reeds ontslagenen jaarlijks aan het CvB te kennen geven voor dit voorrangsrecht in aanmerking te willen komen. Dit geldt niet voor degenen die hun wachtgeld hebben afgekocht met een uitkering ineens. Voor het eigen personee1 is hieraan vorm gegeven in de Regeling vacaturevervu1ling. De CvB's zijn volgens artikel 19 lid 3 SBK II verp1icht e1kaar de nodige informatie te verstrekken ten behoeve van interuniversitaire herplaatsing. 2.
Artike1 20 SBK II 1egt elk College van Bestuur de verp1ichting op zich desgevraagd en uit eigen beweging zovee1 mogelijk in te spannen voor herp1aatsing van (vo1gens een SKG-personee1sp1an) zowe1 reeds onts1agenen a1s met onts1ag bedreigd personeel, in een passende betrekking bij zowe1 de eigen inste1ling als bij een andere instel1ing, dan we1 bij een andere rechtspersoon binnen of buiten Nederland.
De CvB's dienen daartoe zovee1 mogelijk samen te werken. De Nota van Toe1ichting bij art. 20 SBK II stelt daaromtrent: "De in art. 20 bedoe1de bemiddeling is een taak en verantwoorde1ijkheid van het CvB. Van het CvB mag een actieve bemidde1ing worden verwacht. Dit dient zovee1 moge1ijk te geschieden in samenwerking met de overige CvB's opdat de moge1ijkheid voor de betrokken personee1s1eden optimaal worden benut. Taak en verantwoorde1ijkheid van het CvB in deze houden niet op bij de grens. van het eigen gezagsbereik." De bemidde1ing inzake herp1aatsing personee1 is niet van toepassing op personen die hun wachtgeld hebben afgekocht. Over de wijze waarop aan een en ander vorm wordt gegeven zijn in VSNU-verband nadere afspraken gemaakt.
- 314 -
14
BEZWAAR EN BEROEP
14.1
Bij het College van Bestuur
Tegen de vo1gende besluiten genomen o.g.v. WWO 1986 kan krachtens art. 121 WWO beroep worden ingesteld bij het College van Bestuur: a.
besluiten faculteitsbestuur art. 21.1 aanwijzing leden wetenschappelijke staf in vaste commissie voor de examens idem v.w.b. vaste commissie voor de examens tweedeart. 22.1 fase-opleiding art. 84.2 aanwijzing 1eden vakgroep art. 93.2 idem v.w.b. onderzoek-instituut.
b.
besluiten vakgroepsbestuur art. 86 verdeling taken leden vakgroep en vestigen van overeenstemmings- en onder-toezicht-re1aties.
c.
besluiten bestuur onderzoekinstituut art. 95 verdeling taken en vestigen van overeenstemmings- en onder-toezicht-relaties.
Degene die door een van de bovenstaande besluiten rechtstreeks in zijn belang is getroffen, kan tegen dat besluit binnen dertig dagen bij een met redenen omkleed geschrift beroep in stellen. Het College van Bestuur stelt het beroepsschrift binnen 7 dagen na ontvangst ter voorbereiding van de beslissing in handen van de Commissie van advies voor beroep- en bezwaarschriften. Voor de verdere procedure zie artikel 37 van het Bestuursreglement TUE 1987. Binnen 45 dagen nadat het beroepschrift door het CvB is ontvangen wordt door de Commissie een advies uitgebracht. Het CvB beslist binnen 60 dagen na ontvangst van het beroepschrift. Indien het CvB het beroep gegrond acht, vernietigt het CvB het omstreden besluit geheel of gedeeltelijk, en voorziet zo nodig zelf in de zaak. De met redenen omk1ede beslissing wordt schriftelijk aan de indiener van het beroepschrift medegedeeld. 14.2
Bij de ambtenarenrechter
Een ambtenaar die door een besluit, handeling of weigering (om te besluiten of te handelen) van een administratief orgaan rechtstreeks in zijn belang is getroffen kan ingevolge de Ambtenarenwet 1929 in beroep gaan bij de ambtenarenrechter in welk rechtsgebied de ambtenaar zijn standplaats heeft (i.c. Den Bosch). Besluiten waartegen in elk geval beroep kan worden ingesteld zijn: a.
besluiten op basis van een rechtspositionee1 voorschrift jegens de ambtenaar genomen b.v. RRWO/ARAR, BBWO/BBRA;
- 315 -
Voorzover het besluiten betreft die krachtens mandaatverlening genomen zijn door degene aan wie mandaat is verleend (b.v. faculteitsbeheerder) geldt dat van dergelijke besluiten rechtstreeks beroep bij de ambtenarenrechter mogelijk is voorzover zo'n besluit overigens aan de door de Ambtenarenwet 1929 gestelde voorwaarden voldoet. b.
de door het College van Bestuur in beroep genomen besluiten met betrekking tot de in 14.1 genoemde besluiten voor zover het personeelslid ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet 1929;
c.
de door het College van Bestuur "spontaan" ex art. 121 lid 3 genomen besluiten tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de onder 14.1 genoemde onderwerpen, voor zover het betreffende personeelslid ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet 1929.
d.
de door het College van Bestuur getroffen maatregelen m.b.t. ontzegging van de toegang tot gebouwen en terreinen ex art. 123 juncto art. 52 WWO, voor zover het betreffende personeelslid ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet 1929.
Ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929 is degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Arbeidscontractanten zijn van dat ambtenaarschap uitgesloten. Zij moe ten voor hun rechtsbescherming naar de gewone burgerlijke rechter (zie 14.3). Voor het instellen van beroep geldt een termijn van 30 dagen. Het beroep wordt schriftelijk ingesteld. Zie voor de verdere procedure artikel 58 e.v. Ambtenarenwet 1929. Binnen 30 dagen na de uitspraak van het Ambtenarengerecht kan de ambtenaar die het niet eens is met die uitspraak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Deze procedure staat geregeld in artikelen 105 e.v. Ambtenarenwet 1929.
14.3
Bi; de kantonrechter
De werknemer die is aangesteld op grond van het Arbeidsovereenkomstenbesluit moet voor een vordering inzake z~Jn arbeidsovereenkomst naar de kantonrechter. De procesrechtelijke regels voor deze kantongerechtsprocedure vindt men in de artikelen 125 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In beginsel is hoger beroep bij de rechtbank en cassatie bij de Hoge Raad mogelijk.
14.4
Bi; de Commissie geli;ke behandeling van mannen en vrouwen bi; de arbeid
De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke openbare dienst verbiedt het bevoegd gezag onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de aanstelling tot ambtenaar of
- 316 -
indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerIijk recht, in de beioning en de andere arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken van onderricht, bij de bevordering en bij de beeindiging van het dienstverband. De ambtenaar of arbeidscontractant die meent dat in zijn nadeel een genoemd onderscheid is gemaakt, kan zich wenden tot de Commissie geIijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in burgerlijke openbare dienst met het verzoek hem haar zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Het advies van de Commissie heeft niet het karakter van een rechterlijke uitspraak en heeft dus geen afdwingbare gevolgen, maar het kan - en behoort - voor de betrokken overheidsinstantie en ook voor een eventueel tot oordelen geroepen rechter een belangrijke rol (te) spelen. 14.5
Aanvullende beroepsvoorziening van de WWO
Op grond van artikel 124 WWO zijn in het bestuursreglement voorzieningen opgenomen met betrekking tot de beslechting van geschil1en over beschikkingen van bestuursorganen die niet reeds krachtens de WWO of de Ambtenarenwet 1929 vatbaar zijn voor beroep. Het betreft hier: besluiten (in de zin van beschikkingen) van het basis- en middenniveau, niet vallend onder punt 1 en 2. Deze zijn vatbaar voor beroep bij het naast hogere orgaan: faculteitsbestuur resp. College van Bestuur; besluiten (in de zin van beschikkingen) van het College van Bestuur niet vallend onder punt 1 en 2. Deze zijn vatbaar voor een bezwaarschriftprocedure bij het CvB zeif. De procedure die bij deze beroepsvoorziening gevolgd moet worden, is opgenomen in het Bestuursreglement TUE 1987, de artikelen 35 e.v.
- 317 15
UITKERING NA EINDE DIENSTVERBAND
15.1
Uitkering bij vervroegd uittreden (VUT)
De hoogte van de VUT-uitkering bedraagt 80% van de 1aatstgenoten bezo1diging. Onder bezo1diging wordt verstaan de bezo1diging in de zin van het BBRA 1984, te weten: sa1aris vakantietoe1age toe1age i.v.m. werken in onrege1matige dienst. Waarnemingstoe1age en vergoeding in verband met overwerk b1ijven bij de berekening van de VUT-uitkering buiten beschouwing. Aangezien de VUT-tijd voor de he1ft meete1t in de voor pensioen ge1dige diensttijd, dient de he1ft van het pensioenbijdrageverhaa1 te worden betaa1d. De VUT-gerechtigde behoudt zijn recht op een uitkering vo1gens de Interimrege1ing ziektekosten; ook de ZVO-rege1ing b1ijft ge1den. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op de VUTuitkering in mindering gebracht, tenzij men kan aantonen dat men die inkomsten meer dan 12 maanden voor men met VUT-onts1ag ging, genoot. Indien men de inkomsten uitbreidt in het jaar voorafgaande aan het VUT-onts1ag of tijdens de VUT dan wordt die uitbreiding in mindering gebracht op de VUT-uitkering. Nadere in1ichtingen met betrekking tot berekeningen van VUT-uitkeringen kunnen worden verkregen bij DPO/PSA: hr. J.C. van der Veen, tel. 2060. 15.2
Uitkering bij werk100sheid
De rechten op uitkering na onts1ag bij de TUE en daarop vo1gende werk100sheid worden ont1eend aan een van de vo1gende rege1ingen: 1. 2.
Rijkswachtge1dbes1uit 1959 Uitkeringsrege1ing 1966
3.
NWW
Nadere in1ichtingen met betrekking tot berekeningen van wachtge1d kunnen worden verkregen bij DPO/PSA: hr. J.C. van der Veen, tel. 2060. 15.2.1
Rijkswachtge1dbes1uit 1959.
Konink1ijk Bes1uit van 31 augustus 1959, 8tb. 319. In uitvoering bij: Het Ministerie van Binnen1andse Zaken te 's-Gravenhage.
- 318 -
Recht: Ambtenaren in de zin van de ABP-wet aan wie eervol ontslag zonder dat daaruit recht op pensioen ontstaat - is verleend * we gens opheffing van de betrekking (ARAR art. 96 lid 1 sub a) * we gens overtolligheid (ARAR art. 96 lid 1 sub b) * we gens verplaatsing van zijn dienst * wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de functie die in vaste dienst wordt bekleed, anders dan om medische redenen en buiten schuld of toedoen (art. 24 lid 1 sub f RRWO) * omdat naar het oordeel van het bevoegde gezag herstel in actieve dienst niet mogelijk is na afloop van het bekleden van de functie van lid van gedeputeerde staten of van wethouder in verband waarmee men tijdelijk van de waarneming van zijn ambt is ontheven (ARAR art. 96a lid 1) langdurig buitengewoon verlof mede in het algemeen belang danwel overwegend in het algemeen belang (ARAR art. 96a lid 2) * binnen uiterlijk een jaar nadat opgedragen andere werkzaamheden niet passend blijken te zijn (ARAR art. 96 lid 7). Duur wachtgeld: Drie maanden plus een periode die wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd, tot uiterlijk de eerste van de maand volgende op die waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Het percentage is afhankelijk van de leeftijd op de datum van ontslag te weten: tot op op op op op op op op
21 21 22 23 24 25 26 27 28
jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar,
op op op op op op op op op
47 48 49 50 51 52 53 54 55
jaar. jaar. jaar. jaar, jaar. jaar. jaar, jaar, jaar,
18 19~
21 22~
24 25~
27 28~
30 58~
60 61~
63
% % % % % % % % %
op op op op op op op op op
29 30 31 32 33 34 35 36 37
% % % %
op op op op op en
56 jaar, 72 57 jaar, 73~ 58 jaar, 75 59 jaar, 76~ 60 jaar ouder 78
64~ %
66 67~
69 70~
% % % %
jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar,
3l~
33 34~
36 37~
39 40~
42 43~
% % % % % % % % %
% % % % %
op op op op op op op op op
38 39 40 41 42 43 44 45 46
jaar, jaar, jaar. jaar, jaar, jaar, jaar, jaar, jaar,
45 46~
48 49~
51
% % % % %
52~ %
54 55~
57
% % %
- 319 -
Onder diensttijd wordt in dit verband verstaan de diensttijd die aan het ontslag voorafgaat en die geldig is voor pensioen of voor pensioen geldig zou zijn indien zij was ingekocht niet onderbroken is als gevolg van ontslag door een periode van langer dan een jaar niet reeds recht heeft gegeven op enige werkloosheidsuitkering. Verlengd wachtgeld: Indien ten tijde van het ontslag de ambtelijke - evt. onderbroken diensttijd ten minste 10 jaren is en de som van de leeftijd en de diensttijd op dat moment ten minste 60 jaren bedraagt, bestaat er recht op verlengd wachtgeld tot de eerste van de maand volgende op die waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Hoogte wachtgeld: 3 maanden 90 % van de bezoldiging (bezoldiging is brute maandsalaris incl. vakantietoelage) 9 maanden 80 % van de bezoldiging 4 jaren 70 % van de bezoldiging. Daarnaast heeft belanghebbende, gelet op de Wet van 20 december 1984, 8tb. 657, gedurende de bovengenoemde periode recht op een toes lag van 3% van de laatstelijk genoten bezoldiging. De resterende periode bedraagt het wachtgeld 70% van de bezoldiging (dus zonder toeslag). Hoogte verlengd wachtgeld: Gelijk aan het pensioen waarop aanspraak bestaat indien men op de dag van het ontslag gepensioneerd zou zijn (pensioenjaren x 1,75 %) met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van de verlenging een verlengd wachtgeld wordt verleend van ten minste 40% van de wedde. Wachtgeld bij werken in het uitkeringstijdvak: inkomsten uit arbeid of bedrijf ter hand genomen op of na de datum van ontslag met recht op wachtgeld worden van het wachtgeld afgetrokken voor zover het wachtgeld vermeerderd met die inkomsten de laatstelijk genoten wedde overschrijdt * hetzelfde geldt voor inkomsten uit arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag * inkomsten uit arbeid of bedrijf ter hand genomen voor de datum van ontslag met recht op wachtgeld worden slechts en op dezelfde wijze als hiervoor van het wachtgeld afgetrokken als zij een gevolg zijn van verhoogde werkzaamheden na het ontslag of verband houden met het ontslag.
*
Inschrijving GAB: Zolang de belanghebbende de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het Gewestelijk Arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de
- 320 -
eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. De Minister van Binnenlandse Zaken kan bepalen dat deze verplichting niet geldt voor bepaalde belanghebbenden of groepen van belanghebbenden die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt. Ditkering na maximale duur:
N.W.W. Wachtgeld en pensioen Indien de som van leeftijd en diensttijd op datum van ontslag 60 jaar of meer bedraagt, telt de wachtgeldperiode voor de helft mee voor de opbouw van de pensioengeldige diensttijd. Voor de overige gevallen telt zij mee voor een vierde. Op het wachtgeld wordt een pensioenpremie ingehouden en weI als volgt: telt de wachtgeldperiode voor de helft mee voor de pens ioenopbouw , dan bedraagt de premie de helft van de pensioenpremie die geldt voor het salaris waarnaar het wachtgeld is berekend, telt de wachtgeldperiode voor een/vierde mee dan bedraagt de premie een/vierde van de premie die voor het betreffende salaris geldt. Het pensioen wordt tezijnertijd berekend naar het gemiddelde ambtelijk inkomen over de twee gehele kalenderjaren voorafgaande aan de ontslagdatum. Het gemiddelde wordt vervolgens aangepast aan het niveau van de salarissen van het rijkspersoneel op het tijdstip van ingang van het pensioen.
- 321 -
15.2.2
Uitkeringsregeling 1966.
Koninklijk Besluit van 27 augustus 1966, Stb. 408. In uitvoering bij: Het Ministerie van Binnenlandse Zaken te 's-Gravenhage. Van toepassing op: Ambtenaren in de zin van de ABP-wet die bij ontslag geen aanspraak hebben op wachtgeld. LANGE UITKERING Recht indien: Direct aan het ontslag voorafgaat een diensttijd van tenminste 3 jaar die niet onderbroken is door een periode van langer dan een maand. Duur uitkering 1/6 gedeelte van de diensttijd tot ten hoogste 2 jaren en tot uiterlijk de eerste van de maand volgende op die waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt (berekening: diensttijd delen door 6; uitkomst naar boven afronden op hele maanden) * bedraagt de ononderbroken diensttijd ten tijde van het ontslag tenminste 10 jaren en is de som van de leeftijd en de diensttijd dan 60 jaren of meer, aanspraak op verlengde uitkering van 6 maanden of minder nl. tot uiterlijk de eerste van de maand volgend op die waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
*
Hoogte uitkering * 2 maanden 90 % van de bezoldiging 2 maanden : 80 % van de bezoldiging 8 maanden : 70 % van de bezoldiging Daarnaast heeft belanghebbende, gelet op de Wet van 20 december 1984, 8tb. 657, gedurende de bovengenoemde periode recht op een toeslag van 3% van de laatstelijk genoten bezoldiging. De resterende periode heeft belanghebbende recht op 70% van de bezoldiging (dus zonder toeslag).
*
verlengde uitkering, 70 % van de bezoldiging.
Uitkering bij/na werken in het uitkeringstijdvak (e.e.a. in overleg met Binnenlandse Zaken: Verrekening van inkomsten met uitkering als voIgt: 1. 2. 3.
bij inkomsten van de overheid, voor zover de inkomsten + de uitkering de bezoldiging overschrijden bij inkomsten uit andere hoofde, voor zover de inkomsten + de uitkering de bezoldiging met meer dan 20 % overschrijden bij gelijktijdige inkomsten als onder 1 en 2, eerst verrekening volgens 1 en vervolgens voor zover de op deze wijze verminderde uitkering + de inkomsten samen meer bedragen dan 120 % van de bezoldiging.
- 322 -
Uitkering na maximale duur:
N.W.W. KORTE UITKERING Recht indien: * in de 12 direct aan het ontslag voorafgaande maanden - bij een vol1edige betrekking - op tenminste 130 dagen is gewerkt * in de 12 direct aan het ontslag voorafgaande maanden - bij een dee1betrekking met een rege1matig of onregelmatig arbeidspatroon - op ten minste het 26-voudige van het gemiddelde aantal gewerkte dagen per week is gewerkt, met een minimum van 65 dagen. Voor de berekening van het gemiddeld aanta1 dagen per week b1ijven de weken waarin gewerkt is en de weken waarin op minder dan 2 dagen gewerkt is, a1smede de in die weken gewerkte dagen buiten beschouwing. Duur uitkering: 130 dagen in de op de eerste dag van de werkloosheid vo1gende periode van 12 maanden tot uiter1ijk de eerste van de maand volgende op die waarin de 65-jarige 1eeftijd wordt bereikt. Hoogte van de uitkering: 70 % van de wedde. Daarnaast heeft belanghebbende, ge1et op de Wet van 20 december 1984, Stb. 657, gedurende de bovengenoemde periode recht op een toeslag van 3% van de 1aatstelijk genoten be- zoldiging. Uitkering bii/na werken in het uitkeringstijdvak (e.e.a. in over1eg met Binnen1andse Zaken): P1icht tot het doen van mededeling aan de Minister dat andere inkomsten uit hoofde van enig arbeid of bedrijf worden genoten. Verrekening van inkomsten met uitkering als volgt: 1. 2. 3.
bij inkomsten van de overheid, voor zover de inkomsten + de uitkering de bezoldiging overschrijden bij inkomsten uit andere hoofde, voor zover de inkomsten + de uitkering de bezo1diging met meer dan 20 % overschrijden bij ge1ijktijdige inkomsten als onder punt 1 en 2, eerst verrekening volgens 1 en vervo1gens voor zover de op deze w~Jze verminderde uitkering + de inkomsten samen meer bedragen dan 120 % van de bezoldiging.
Inschrijving GAB Zolang de belanghebbende de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt is hij verplicht zich bij het Geweste1ijk Arbeidsbureau van zijn woonplaats a1s werkzoekende te doen inschrijven uiter1ijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het onts1ag ingaat. De Minister van Binnenlandse Zaken kan bepalen dat deze verplichting niet ge1dt voor bepaa1de be1anghebbende of groepen van belanghebbenden.
- 323 -
Uitkering na maximale duur: N.W.W. Wachtgeld en pensioen Zie bij 15.2.1. 15.2.3
NWW
De Nieuwe Werkloosheidswet is op 1 januari 1987 in werking getreden. Ambtenaren zijn vooralsnog van de werking van deze wet uitgezonderd.
- 324 -
15.3
Pensioenen
De A1gemene burgerlijke pensioenwet rege1t de pensioenrechten van ambtenaren. Aan deze pensioenwet nemen dee1 degenen die in dienst treden van de Technische Universiteit Eindhoven en die: a. jonger zijn dan 65 jaar, maar ouder dan 25 jaar (zie volgende pagina); b. voor 1anger dan 6 maanden in dienst worden genomen; c. niet bij de universiteit tewerk worden gesteld in het kader van een werkge1egenheidsproject; d. een jaarinkomen ontvangen van Hfl. 8.545,33 of meer. Voor de ambtenaren bestaan o.a. de vo1gende pensioenen: a. ouderdomspensioen; b. inva1iditeitspensioen; c. weduwen- en wezenpensioen. De wettelijke pensioenpremie bedraagt 21,S %. Het ten laste van het personeel komende deel van deze premie bedraagt 9,1 % van het ambtelijk inkomen per maand, bij een inkomen van minder dan Hf1. 4.039,-- per maand en 10,1 % van het ambtelijk inkomen per maand bij een inkomen van Hf1. 4040,-- per maand, nadat dit is ver1engd met het jaar1ijks opnieuw vast te ste1len premievrije bedrag, het zgn. franchisebedrag. Vanaf 1 april 1990 bedraagt dit Hf1. 2.662,- per maand. Bij ontslag voor het 65e jaar b1ijft er recht bestaan op ouderdomspensioen en op weduwen- en wezenpensioen, dat dan op basis van de werkelijke diensttijd wordt berekend. De pensioenen zijn welvaartsvast. a.
Ouderdomspensioen In het algemeenheeft men uitzicht op ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd. Het bedraagt als rege1 per voor pensioen geldig dienstjaar - maximaal 40 jaren - 1,75 % van het gemiddeld ambtelijk inkomen over de voorlaatste twee kalenderjaren actieve dienst.
b.
Invaliditeitspensioen Bij onts1ag wegens ongeschiktheid op grond van ziekten of gebreken bestaat er recht op invaliditeitspensioen. Afhankelijk van de hoogte van de invaliditeitsgraad kan de ambtenaar, zolang hij nog geen 65 jaar is, een aanvulling krijgen op zijn inverdiend pensioen, tot maximaal 73 % van de middelsom bij een invaliditeitsgraad van 80 % of meer. Bij bet bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt bet invaliditeitspensioen vervangen door het ouderdomspensioen.
- 325 -
c.
Weduwen- en wezenpensioen De weduwe van de ambtenaar heeft recht op weduwenpensioen dat 5/7 deel bedraagt van het ouderdomspensioen van de echtgenoot; bij overlijden in actieve dienst voor het 65e jaar wordt dit pensioen berekend naar het ouderdomspensioen dat de echtgenoot zou hebben gekregen bij doortelling van zlJn diensttijd tot het einde van de maand waarin hij 65 jaar zou zijn geworden. Minderjarige kinderen hebben recht op wezenpensioen dat berekend wordt zoals het weduwenpensioen, maar 1/7 deel bedraagt voor halve en 2/7 deel bedraagt voor volle wezen. Weduwen- en wezenpensioen samen mogen niet meer bedragen dan het Ouderdomspensioen waarvan zij zijn afgeleid. Per dienstjaar wordt 2 % van A.O.W. of Algemeen Weduwen- en Wezenpensioen (A.W.W.) gekort op het ouderdoms c.q. weduwen- en wezenpensioen over maximaal 40 dienstjaren. Voor de situatie na 1 januari 1986 zie hierna bij Wet Invoering Franchisesysteem.
d.
Weduwnaarspensioen De man van een vrouwelijke ambtenaar kan recht hebben op een weduwnaarspensioen als zijn vrouw komt te overlijden. Dit geldt zowel voor de man van de werkende vrouw als van de vrouw met een invaliditeitspensioen. Ook als zijn vrouw vroeger ambtenaar is geweest kan hij recht hebben op een weduwnaarspensioen. In principe gelden voor dit pensioen dezelfde voorwaarden als bij een weduwenpensioen. Maar voor een weduwnaar gelden nog twee extra eisen. Zijn vrouw moet ten tijde van haar overlijden kostwinner zijn geweest. Bovendien moet de weduwnaar voor meer dan 50% arbeidsongeschikt zijn. Momenteel ligt er een wetsvoorstel om deze ongelijkheid tussen man en vrouw op te heffen. De echtgenoot van een vrouwelijke ambtenaar moet in principe dezelfde uitzichten op pensioen hebben als die van een mannelijke ambtenaar. Het weduwnaarpensioen wordt afgeleid van het ambtenarenpensioen. Dit is het pensioen waarop zijn vrouw recht zou hebben gehad als ZlJ 65 was geworden. De weduwnaar ontvangt 5/7 deel van dit pensioen. De berekening is verder dezelfde als bij het weduwenpensioen.
e.
Afkoop van pensioenpremie De mogelijkheid bestaat om de pensioenaanspraken te vervangen door een uitkering ineens indien de gewezen ambtenaar: leo binnen 1 jaar na de datum van ingang van het ontslag zich buiten Nederland vestigt en 2e. op die datum een voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van ten hoogste zeven jaar heeft.
- 326 -
De uitkering bedraagt de helft van de sam der bijdragen die voor belanghebbende zijn betaald. Een dergelijke uitkering kan slechts eenmaal plaatsvinden. Treedt men dus na verloop van tijd opnieuw in overheidsdienst, dan kan men bij ontslag geen aanspraak meer maken op een uitkering ineens, zoals hierboven bedoeld. In de loop van 1986 zijn een aantal wijzigingen in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet ingevoerd. Wet Deeltijdarbeid De twee belangrijkste kenmerken van de wet Deeltijdarbeid z1Jn: 1. Het pensioen wordt niet gebaseerd op het daadwerkelijke eindloon, maar op het loon dat zou zijn genoten bij een volledige functieuitoefening. 2. Het werken in deeltijd komt tot uitdrukking in de diensttijdopbouw. Een vol jaar voor de helft werken betekent dus, dat een half jaar voor pensioengeldige tijd wordt opgebouwd. Wet 25-jarigenregeling Bij het terugdringen van het financieringstekort van de overheid is mede gekeken naar mogelijkheden om op de pensioenen te bezuinigen. Een van de maatregelen was het invoeren van een leeftijdsgrens voor de opbouw van het ouderdomspensioen. In navolging van hetgeen in zowel de marktsector als bij de semioverheid gebruikelijk is, is deze leeftijd gesteld op 25 jaar. Bij een ononderbroken dienstverband vanaf deze leeftijd tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd vindt dan een volledige pensioenopbouw plaats. Bij indiensttreding voor het bereiken van de 25-jarige leeftijd wordt men wel ambtenaar in de zin van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. De ambtenaar is dan verzekerd voor een weduwen- en wezenpensioen en voor een invaliditeitspensioen. Hiervoor dient pensioenbijdrageverhaal te worden betaald. Ook blijven de diverse onstlaguitkeringen (wachtgeld, lange en korte uitkering) van toepassing. Wet Invoering Franchisesysteem Ook de overheid heeft zich bij de wijziging Van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet gebaseerd op de bij het bedrijfsleven gebruikelijke pensioenregeling. Dit heeft tot gevolg, dat over een bepaald gedeelte van het loon geen pensioen meer wordt uitgekeerd. Dit gedeelte wordt franchise genoemd. Deze franchise is gekoppeld aan de AOW-uitkering.
- 327 -
Gemaksha1ve kan worden gezegd (de Memorie van Toe1ichting bij het Wetsontwerp geeft dit ook aan) dat de inbouw omhoog gaat van 2 naar 2,5 % per dienstjaar. Daar staat tegenover dat de sa1arisverhoging per 1 juni 1985 (10 % in verband met de "AOW-operatie") nu ook tot uitdrukking komt in het pensioen-inkomen. Meenemen opgebouwde pensioenaanspraken bij verandering van werkkring In 1987 is een rege1ing van kracht geworden waardoor het voor arnbtenaren moge1ijk wordt om hun bij een vorige werkgever in de marktsector opgebouwde pensioenaanspraken te laten overnemen door het a1gemeen burger1ijk pensioenfonds op voorwaarde dat de betrokken andere pensioeninstantie mee wi1 werken. Dieze1fde regeling maakt het ook moge1ijk dat gewezen ambtenaren hun bij het ABP opgebouwde pensioenaanspraken meenemen naar de particuliere sector. Een desbetreffend verzoek van de (gewezen) ambtenaar dient door de directie van het ABP te zijn ontvangen binnen twee jaar nadat het ambtenaarschap is aangevangen (overname door het ABP) dan weI nadat het ambtenaarschap is geeindigd (overdracht door het ABP). Indien nodig wordt nadere informatie verstrekt door J.e. v.d. Veen tel. 2060. Opgemerkt wordt dat met ingang van 2 augustus 1989 voor grensarbeiders een wijziging in werking is getreden inzake de opbouw van AOW-pensioen. Zie 2.5.11.
- 328 -
15.4.1
Over1ijden
De bezo1diging van een ambtenaar wordt niet 1anger uitbetaa1d dan tot en met de dag van zijn over1ijden (art. 102 ARAR). Aan de weduwe of weduwnaar, van wie de over1eden ambtenaar niet duurzaam gescheiden 1eefde, wordt zo spoedig moge1ijk na het over1ijden van de ambtenaar een bedrag uitgekeerd dat gelijk is aan de bezoldiging over een tijdvak van 3 maanden, welke de ambtenaar op de dag van het over1ijden genoot. Is er geen weduwe of weduwnaar, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen. Dntbreken deze kinderen dan geschiedt de uitkering aan ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters indien de over1eden ambtenaar kostwinner was voor deze personen. Zijn ook 1aatstgenoemden niet aanwezig dan komt de uitkering toe aan de partner van de overleden ambtenaar, met wie hij een niet-huwelijkse relatie onderhield, d.w.z. samenwoonde, ongeacht het geslacht van die persoon, mits de ambtenaar een verklaring omtrent het bestaan van zijn relatie heeft ingediend. Was de ambtenaar op de dag van zijn overlijden reeds verhinderd we gens ziekte of ongeva1 zijn dienst te verrichten en was hij in het genot van zijn 1aatste1ijk genoten bezoldiging of van een uitkering overeenkomstig de normen van de WAD, dan wordt aan bovengenoemde personen een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging of uitkering welke hij op de dag van overlijden genoot, berekend over een tijdvak van 3 maanden. Indien de uitkering overeenkomstig de normen van de WAD was berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt die uitkering verhoogd tot de laatstelijk genoten bezoldiging (art. 42 lid 7 ARAR).
- 329 -
15.4.2
Protocol bi; overli;den van personeelsleden en studenten
Bij overlijden van personeelsleden, zijnde personen die in dienst van de TUE werkzaam zijn, studenten, zijnde personen die aan de TUE zijn ingeschreven als student auditor extraneus toehoorder, geldt het volgende protocol: 1.
Schriftelijke condoleance. Namens het College van Bestuur door de secretaris van de TUE bij overlijden van personeelsleden. Door de rector magnificus bij overlijden van studenten.
2.
Externe berichtgeving. Op initiatief van de beheerseenheid wordt - voor rekening van de TUE - volgens eenzelfde opzet, namens de TUE-gemeenschap een overlijdensadvertentie geplaatst in een landelijk of een regionaal dagblad; m.b.t de financiele aspecten neemt de beheerder contact op met de beheerder van de protocolbudgetten.
3.
Interne berichtgeving. Op initiatief van de beheerseenheid wordt mede namens het College van Bestuur - volgens eenzelfde opzet - een bericht van overlijden in de Cursor geplaatst, te verzorgen door de beheerder; zulks onverminderd de mogelijkheid van redactionele berichtgeving.
4.
Vlagvertoon. Hetzij op de dag van overlijden, hetzij op de dag van crematie/begrafenis - dit volgens wens van de familie - wordt halfstok gevlagd conform het vlaggenprotocol.
5.
Bijwonen crematie/begrafenis. Bij overlijden van personeelsleden: wordt door de beheerder mede namens het College van Bestuur acte de presence gegeven; neemt bij gebreke van of onmogelijkheid tot vertegenwoordiging van die zijde een DPO-functionaris de vertegenwoordiging over.
- 330 -
- Bij overlijden van studenten: wordt door de dekaan mede namens de rector magnificus acte de presence gegeven; neemt bij gebreke van of onmogelijkheid tot vertegenwoordiging van die zijde een door de dekaan aan te wijzen functionaris de vertegenwoordiging over. 6.
Over de uitvoering van de punten 2 tim 4 wordt vooraf door de beheerder overleg gepleegd met de familie.
7.
Desgewenst kan het College van Bestuur een ruimere toepassing geven aan deze regeling.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het College van Bestuur d.d. 1 november 1984, CvB 116.552-B.
- 331 16. ANDERE PERSONELE AANGELEGENHEDEN 16.1
Reorganisaties
Reorganisatiecode artike1 1 begripsbepa1ingen in deze code wordt verstaan onder: a.
beheerseenheid:
b.
beheerder
c.
reorganisatie
een beheerseenheid a1s bedoe1d in artike1 1 van het A1gemeen Beheersreg1ement TUE 1987; een beheerder a1s bedoe1d in artike1 1 van het A1gemeen Beheersreg1ement TUE 1987; een wijziging in de organisatiestructuur en/of een beeindiging, be1angrijke inkrimping, uitbreiding of een andere wijziging van de werkzaamheden van een beheerseenheid of een onderdee1 daarvan.
artikel 2 a1gemene uitgangspunten Bij de voorbereiding van en tijdens een reorganisatie ge1den de vo1gende algemene uitgangspunten: a. b. c. d.
de bij de reorganisatie betrokken persone1e en onderwijs- en onderzoek- cq. organisatiebe1angen worden als zijnde ge1ijkwaardig gewogen; bij elke reorganisatie dient de f1exibiliteit van de wijze waarop de werkzaamheden van de beheerseenheid of een onderdee1 daarvan zijn ingericht, een belangrijk aandachtspunt te zijn; bij een reorganisatie dienen wijzigingen zovee1 mogelijk ge1eidelijk te worden gerealiseerd; voor zover aan de orde dienen gedwongen ontslagen zovee1 moge1ijk voorkomen te worden.
artike1 3
procedure
1.
De beheerder van de betreffende beheerseenheid ste1t voor e1ke reorganisatie bij zijn eenheid een procedure vast. Hij p1eegt terzake over1eg met de dienstcommissie.
2.
Bij de inrichting van de in lid 1 bedoe1de procedure ge1dt in elk geva1 het navo1gende: bij de start van e1ke reorganisatie dient aan de erbij betrokken personee1sleden vo1strekte openheid te worden geboden ten aanzien van: de reden (redenen) die aan de reorganisatie ten gronds1ag ligt (liggen), de beoogde bijdrage van de reorganisatie aan het beter functioneren van de betreffende beheerseenheid of een onderdee1 daarvan, de bij de reorganisatie ge1dende randvoorwaarden; gedurende de reorganisatie wordt aan de erbij betrokken
a.
b.
- 332 -
c.
d. e.
personeelsleden tijdig, in begrijpelijke taal gestelde, informatie verstrekt; de procedure dient aan te geven ten aanzien van welke aspecten van de reorganisatie, op welke tijdstippen de erbij betrokken personeelsleden hun mening kunnen geven danwel anderszins betrokken worden; de procedure voorziet in het tot stand brengen van een formatieplan volgens de terzake geldende regels; elke reorganisatie dient na een jaar, gerekend vanaf het moment waarop deze is gerealiseerd, te worden geevalueerd.
artikel 4
informatieverstrekking
De beheerder stelt het college van bestuur via de secretaris van de universiteit schriftelijk in kennis van de informatie bedoeld bij artikel 3 lid 2 sub a en zendt het college in dat verband tevens een afschrift van de door hem vastgestelde procedure. artikel 5 1. 2. 3.
overgangs- en slotbepaling
Deze rege1ing kan worden aangehaa1d als: "Reorganisatiecode TUE" en treedt in werking op 1 februari 1988. Op reorganisaties aangevangen voor de in lid 1 genoemde datum b1ijft de Handleiding bij reorganisaties dd. 9 september 1982 van toepassing. In situaties waarin de Reorganisatiecode TUE niet voorziet treft het college van bestuur een regeling een en ander zovee1 moge1ijk in de geest van de Reorganisatiecode TUE.
Vastgeste1d door het College van Bestuur op 24 december 1987. Toe1ichting bi; de reorganisatiecode Algemeen Op 3 april 1980 ste1de het College van Bestuur een voorlopige handleiding bij reorganisaties vast met de aantekening deze na enige tijd te zullen evalueren en vervolgens zo nodig bij te stellen. Een en ander 1eidde tot vaststelling van de Handleiding bij reorganisaties die op 1 oktober 1982 in werking trad. Het meest kenmerkende verschil tussen de voorlopige handleiding en de handleiding van 1982 was ge1egen in de keuze bij laatst genoemde handleiding voor een voor alle reorganisaties geldende basisprocedure, die, afhankelijk van de behoefte van de direct bij de reorganisatie betrokkenen, kon worden uitgebouwd. De voorlopige handleiding onderscheidde lichte en zware reorganisaties met voor elk een aparte procedure. Verschillende redenen noopten tot herziening van de Handleiding van 1982: a. de Handleiding was gebaseerd op de toenmaals geldende wettelijke
- 333 -
b. c.
rege1ingen: WWO juncto WUB en het toen ge1dende Bestuursreg1ement THE 1972 en Beheersreg1ement THE 1978 Nu die rege1ingen inmidde1s zijn herzien en met name op het terrein van beslissingsbevoegdheden een ander bee1d te zien geven, kan het in de Handleiding voorkomende hoofdstuk 2 (bes1issingsbevoegdheden) niet in die vorm in stand blijven, de tot standkoming van dienstcommissies vergt een nadere bezinning nu deze op het vlak van reorganisaties in bee1d dienen te worden gebracht, ervaringen tot nu toe met de Handleiding opgedaan hebben enige knelpunten aan het 1icht gebracht.
Bij de herziening hebben voorts de volgende overwegingen een ro1 gespee1d: in een TUE-regeling moeten zaken die reeds in een hogere rege1ing vastliggen, niet worden herhaald, er dient een evenwicht te zijn tussen meer gedetai1leerde en een kaderstellende rege1geving om de instanties met de uitvoering van een en ander belast voldoende ruimte bij die uitvoering te geven. Die overwegingen hebben geleid tot de reorganisatiecode bevattend a1gemene voor e1ke reorganisatie ge1dende uitgangspunten en kaders waarbinnen een procedure moet worden afgesproken. Ter bevordering van de inzichte1ijkheid is als bij1age toegevoegd een overzicht van bes1issingsbevoegdheden die van be1ang zijn voor het hanteren van de code. Artike1sgewi1ze artikel 1 Bij de opzet van de code is aanges10ten bij het begrippenkader van het A1gemeen Beheersreg1ement TUE 1987. Voor wat betreft de definitie van het begrip reorganisatie kan het vo1gende worden aangetekend. De Hand1eiding verstond onder reorganisatie: "het wijzigen van de organisatiestructuur van een beheerseenheid a1s zodanig c.q. een of meer onderde1en daarvan danwe1 van een samenste1 van beheerseenheden". De definitie heeft in de praktijk vee1 vragen opgeroepen. Hoewe1 in de Hand1eiding was verme1d dat de definitie met opzet ruim gekozen is om zowe1 ingrijpende a1s qua aard en omvang eenvoudige wijzigingen in de organisatiestructuur onder het bereik van de definitie te brengen, kan men zich afvragen of wijziging in de structuur weI het enig bepa1ende criterium kan zijn. In het kader van de tot standkoming van dienstcommissies is het van be1ang te wijzen op art. 127 d ARAR waarbij het hoofd van de diensteenheid verplicht wordt over voorgenomen maatrege1en met betrekking tot de diverse in dat artike1 genoemde onderwerpen, advies te vragen aan de dienstcommissie.
- 334 -
Onder die onderwerpen valt: (art. 127 d lid 1 sub d): "de organisatie en werkwijze binnen de diensteenheid". De toelichting bij dit artike1 ste1t dat art. 127 d lid 1 sub d onder meer betreft: "beeindiging, be1angrijke inkrimping en uitbreiding of een andere wijziging van de werkzaamheden van de diensteenheid of een onderdee1 daarvan" . De nu gekozen definitie sluit aan bij genoemd artike1 127 d en de daarbij behorende toe1ichting. A1s overwegingen ge1den hierbij: eenduidigheid de definitie is vo11ediger dan die welke in de Hand1eiding werd gehanteerd. De invalshoek - werkzaamheden maakt duidelijk dat het bij een reorganisatie steeds gaat om consequenties voor taken, positie en perspectief voor de personee1s1eden die met de werkzaamheden be1ast zijn of gaan worden. artike1 2 Bij het formu1eren van algemene uitgangspunten is onder meer aansluiting gezocht bij het bepaalde in de Nota personeelsbe1eid (voor wat betreft de p1aats die overwegingen van personee1sbeleid in een afwegingsproces behoren in te nemen) en het sociaal be1eidskader TVC/TPDV en SKG (voor wat betreft het zovee1 moge1ijk voorkomen van gedwongen ontslagen en de ge1eidelijkheid bij tot stand te brengen wij zigingen) . Aandacht voor f1exibi1iteit tens10tte is nodig om adequaat te kunnen inspelen op de steeds sneller wijzigende omstandigheden. artikel 3 De bij de procedure genoemde elementen z~Jn met name ingegeven door ervaringen met de Handleiding van 1982. Met name de openheid omtrent aanleiding, doe1ste11ing en randvoorwaarden bij de start van een reorganisatieproces kan de discussie met betrokkenen ten goede komen en levert voorts een goed aanknopingspunt bij de evaluatie. Vol1edigheidshalve wordt er nog op gewezen dat niet langer is voorgeschreven dat een vertrouwenscommissie cq. -persoon kan worden aangewezen. Dit hangt samen met het feit dat een groot deel van de taken die zo'n instantie vervulde, vallen onder de competentie van een dienstcommissie. De mogelijkheid om, in overleg met de dienstcommissie, toch een begeleidingscommissie in te stellen, is daarmee echter niet uitgesloten. In het geval dat hiertoe wordt overgegaan, is de rol van de dienst commissie beperkt tot het vastste11en van de procedure; de bevoegdheden van een dienstcommissie kunnen uiteraard niet op een begeleidingscommissie overgaan.
- 335 -
Met be trekking tot de verschillende onderdelen van lid 2 geldt nog het volgende: bij randvoorwaarden (sub a) ware bijvoorbeeld te denken aan budgettaire of formatie-aspecten, randvoorwaarden van rechtspositionele aard (bijv. mogelijkheden tot om-fbijscholing) etc. het verstrekken van informatie (sub b) is erop gericht betrokkenen in staat te stellen zich een mening te vormen over de reorganisatieplannen en het verloop van de reorganisatie. Dit stelt eisen aan de vorm waarin de informatie wordt verstrekt en het tijdstip opdat de te vormen meningen van invloed kunnen zijn op de besluitvorming; opgemerkt moet worden dat onder het begrip formatieplan (sub d) zowel het formatieplan in engere zin als het personeelsplan wordt verstaan. voor de goede orde wordt erop gewezen dat het feit dat geevalueerd moet worden (sub e), niet inhoudt dat tot aan dat moment de reorganisatie een voorlopig karakter heeft. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat tevens nadere afspraken dienen te worden gemaakt over de inrichting van het besluitvormingstraject m.b.t. de reorganisatie en de inschakeling van de dienstcommissie daarbij. Voor die gevallen waarbij de beheerder een ander is dan de gene die het overleg voert met de dienstcommissie, dient te worden voorzien in een zodanige werkwijze dat degene die het overleg voert in staat is tot afspraken te komen met de dienstcommissie over de betreffende reorganisatie. artikel 4 In verband met de verantwoordelijkheid van het college van bestuur voor het personeelsbeleid en -beheer ligt het voor de hand dat het college geinformeerd is over de reorganisaties die aan de orde zijn. Dit stelt het college tevens in staat in voorkomende gevallen het Overlegorgaan Personeelszaken te informeren.
- 336 -
Overzicht bes1issingsbevoegdheden voorzover van be1ang voor de hantering van de reorganisatiecode A. Facu1teiten onderwerp
bevoegde instantie
(wett1.) bepa1ingen
facu1teitsraad
84.1
WO
meest gerede facu1teitsraad
84.1
WO
2. samenste11ing vakgroep
facu1teitsbestuur
84.2
WO
3. a. ins telling (en opheffing) werkgroepen ter bevordering van onderwij s of wetenschapsbeoefening binnen facu1teit b. idem tussen facu1teiten c. idem tussen universiteiten
facu1teitsraad
89.1
WO
college van bestuur
92.1 21 92.2 21
WO BR WO BR
l. a. ins telling (en opheffing) vak~ binnen facu1teit b. idem tussen facu1teiten
colleges van bestuur van de betr. universiteiten: bij overeenkomst
4. samenstelling werkgroepen
betr. vakgroepbesturen
89.2
WO
5. a. ins telling (en opheffing) onderzoekinstituut binnen facu1teit b. idem tussen faculteiten c. idem tussen meer universiteiten
bij bestuursreglement (voorbereiding CvB, vasts telling UR, goedkeuring minister)
93.1 22
WO BR
a1s bij 5.a.
a1s bij 5.a.
bij overeenkomst tussen 98.2 de colleges van bestuur 22 v.d. betr. universiteiten
WO BR WO BR
6. samenste11ing personee1 onderzoekinstituut
facu1teitsbestuur
93.2 22
7. inrichting faculteitsbureau
faculteitsbeheerder
6.l. ABR 20.2. ABR
- 337 -
B. Bureau universiteit onderwerp
1. inrichting bureau universiteit (dwz. instelling en opheffing dienstverl. cq. beheerseenheden)
bevoegde instantie secretaris universiteit
(wettl.) bepalingen
101
WO
18.1. ABR
2. inrichting dienstver- beheerder van de betr. lenende cq. beheers- beheerseenheid eenheden binnen bur. universiteit
4.3.
5.2. 6.1.
ABR ABR ABR
C. Bibliotheek, Rekencentrum inrichting Bibl. en RC
bibliothecaris resp. directeur RC
104 105 5.3. 6.1.
WO WO ABR ABR
D. Overige beheerseenheden 1. instelling en opheffing beheerseenheid
college van bestuur
4.1.
ABR
2. inrichting eenheid
beheerder
5.1. 6.1.
ABR ABR
- 338 -
16.2
Diensteommissies
16.2.1
In1eiding
Wette1ijke basis De wettelijke basis voor het inste11en van diensteommissies nieuwe stij1 (de/s) is te vinden in de Wet op het wetensehappe1ijk onderwijs. Daarin is bepaald dat de/s moeten worden ingeste1d bij de centrale diensten (n.b. het bureau van de universiteit is zo/n centrale dienst) en kunnen worden ingeste1d bij andere eenheden van beheer. DC/s bij de TUE Bij de TUE zijn de vo1gende de/s ingeste1d: een de per faeu1teit een de voor het RC een de voor de Bibliotheek een de voor het Bureau van de Universiteit. Omvang, samenste11ing en zittingstermijn De omvang van de de bedraagt: bij 50 personeelsleden of meer: 5 bij 150 personeelsleden of meer: 7 bij 250 personeelsleden of meer: 9 DC/s worden door en uit de personeels1eden gekozen. Onder personeelsleden zijn in dit verband te verstaan: degenen die va11en onder het bereik van het RRWO en AOB, een en ander met uitzondering van studentassistenten; degenen die zonder arbeidsverhouding met de universiteit gedurende tenminste een jaar bij de universiteit te werk zijn geste1d. Personee1s1eden die gedurende tenminste een jaar voor meer dan de he1ft van hun werktijd bij een andere eenheid zijn gedetaeheerd, oefenen daar hun aetief en passief kiesreeht uit. De zittingstermijn voor de-1eden bedraagt drie jaren. Tussentijdse beeindiging kan plaatsvinden wanneer een dc-lid bedankt voor het 1idmaatsehap. Tussentijdse beeindiging vindt voorts plaats als een dc-lid ophoudt bij de betreffende eenheid werkzaam te zijn. Taken en bevoegdheden De taken en bevoegdheden van een de zijn opgenomen in het ARAR. Zij zijn met name te vinden in art. 127 d ARAR. Daarin staat dat een de adviseert met betrekking tot: a. de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij de eenheid worden toegepast, b. de wijze waarop het a1gemeen personeelsbe1eid bij de eenheid wordt uitgevoerd, e. aange1egenheden terzake van de vei1igheid, gezondheid en we1zijn in verband met de arbeid, d. organisatie en werkwijze binnen de eenheid, e. de teehnisehe en eeonomisehe dienstuitvoering bij de eenheid.
- 339 -
Voorbeelden van onderwerpen vallend onder a en b: personeelsvoorziening, opleidingsbeleid, aanstellingbeleid, werktijdenregelingen (b.v. in verband met ADV) , introduetie nieuw personeel. Voorbeelden van onderwerpen vallend onder d en e: beeindiging, belangrijke inkrimping of uitbreiding van de werkzaamheden van de beheerseenheid of een onderdeel ervan, gevolgen van aansehaf apparatuur, gereedsehappen etc. Maatregelen met betrekking tot de onder a t/m e genoemde aangelegenheden, welke de beheerder bevoegd is te treffen en waarover de de heeft geadviseerd, mogen door de beheerder niet worden getroffen dan nadat terzake overeenstemming met de de is bereikt. Wordt geen overeenstemming bereikt dan vindt hernieuwd overleg plaats (tenzij de de dit niet nodig aeht in welk geval de beheerder tot het treffen van de maatregel kan over gaan). Indien hernieuwd overleg wederom niet tot overeenstemming leidt, dan wordt de aangelegenheid ter beslissing voorgelegd aan het bevoegd gezag (art. l27e en 127 f ARAR). Naast bovengenoemde "kerntaken" heeft de de voorts tot bevordering werkoverleg waken tegen diseriminatie en het bevorderen van de behandeling mannen/vrouwen alsmede bevordering van insehakeling van gehandieapten. Voorts wordt de de in de gelegenheid gesteld advies te aanzien van de eisen waaraan een te benoemen hoofd van moet voldoen en neemt zij deel in de seleetieeommissie eommissie wordt ingesteld.
taak: gelijke de geven ten de eenheid indien zo'n
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de de ook kan of moet (art. 127 d) adviseren als de beheerder zelf niet bevoegd is. In dat geval wordt het advies doorgeleid naar de beslissingsbevoegde instantie. Via de beheerder wordt de de vervolgens mededeling gedaan van het door die instantie genomen besluit. Vergaderingen De de kent "eigen" vergaderingen en overlegvergaderingen. De overlegvergaderingen vinden plaats met de beheerder. Beide vergaderingen worden tenminste 4 x per jaar gehouden. Reehtsbeseherming Degenen die: op een kandidatenlijst van een de staan of hebben gestaan danwel lid of gewezen lid zijn van een de worden uit dien hoofde niet benadeeld in hun positie als ambtenaar. Voorts geldt onder bepaalde omstandigheden een ontslagverbod voor zover als basis hiertoe art. 95 ARAR wordt gehanteerd tenzij het ontslag ziet op situaties waarin men tijdelijk was aangesteld in verband met werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter e.q. ter vervanging van een zieke of om andere redenen afwezige ambtenaar.
- 340 -
In de praktijk zal het ontslagverbod geen grote rol spelen bij de TUE omdat genoemd artikel zelden wordt gehanteerd in andere dan de hiervoor genoemde gevallen. Faeiliteiten Voor seholing en vorming kunnen ten hoogste 6 dagen per 2 jaren worden benut. Afspraken daarover dienen met de beheerder te worden gemaakt. DC en OPTUE DC is een vorm van medezeggensehap, OPTUE een vorm van georganiseerd overleg. Beide zijn in aparte hoofdstukken van de reehtspositieregeling geregeld. Er is dan ook geen formele relatie tussen OPTUE en de. 16.2.2
Modelreglement
Het College van Bestuur heeft de dc's een model-reglement besehikbaar gesteld teneinde deze van dienst te zijn bij hun eerste taak nl. het vaststellen van een eigen reglement. Het eigen door de de vast te stellen reglement behoeft de goedkeuring van het College van Bestuur. Bij het tot standbrengen van het model-reglement heeft de gedaehte voorgezeten dat het raadzaam lijkt de dc's een hulpmiddel te bieden bij hun eerste taak: het vaststellen van een reglement. Het model-reglement kan voorts het referentie-kader vormen waaraan de door de dc's vastgestelde reglementen terzijnertijd worden getoetst. De door de dc's vastgestelde reglementen behoeven nl. de goedkeuring van het College van Bestuur. Opgemerkt moet nog worden dat het model-reglement vrij uitvoerig van opzet is omdat tevens is beoogd het een voorlichtende functie te laten hebben en op voorhand duidelijkheid te seheppen ten aanzien van de interpretatie van de verschillende bepalingen uit het ARAR. Het model-reglement is ontwikkeld door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het OPTUE tezamen met het bureau RAP.
- 341 -
MODEL-REGLEMENT DIENSTCOMMISSIE Woord vooraf
Het model-reglement heeft drie functies: a. het beoogt een hulpmiddel te zijn bij de eerste taak van de dienstcommissie: het vaststellen van een eigen reglement. b. het beoogt voorlichting te geven omtrent de in het ARAR met betrekking tot de dienstcommissie opgenomen bepalingen en op voorhand duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de interpretatie van die bepalingen. c. het model dient als referentiekader waaraan de door de dc's vastgestelde en ter goedkeuring aan het college van bestuur aangeboden reglementen tezijnertijd zullen worden getoetst. Die drie functies vormen de verklaring voor de opzet en inrichting van het model-reglement. Het reglement is, gelet op die functies, uitvoerig en gedetailleerd. Het dient echter eerder te worden gezien als een stuurmechanisme dat de doelmatigheid bevordert dan als een reeks ge- en verboden. Zoals met veel reglementen dient er in de praktijk zelden op teruggegrepen te hoeven worden. De intentie van de overlegpartners om, gegeven de noodzaak van behoud van een slagvaardige besluitvorming, een goed en vertrouwensvol overlegklimaat te scheppen zal veeleer bepalend zijn voor het succesvol opereren van dienstcommissies bij deze universiteit. februari 1987
- 342 -
Hoofdstuk I. A1gemeen
ARAR, art. 123.
Artike1 1. In het bij of krachtens deze rege1ing bepaa1de wordt verstaan onder: a) Commissie: dienstcommissie. b)
Personee1 onderscheiden1ijk personeelslid: de gene op wie het RRWO van toepassing is m.i.v. degene, die zonder arbeidsverhouding met de universiteit, gedurende tenminste een jaar bij de universiteit te werk is geste1d en met uitzondering van student-assistenten, onder personee1s1eden werkzaam bij een beheerseenheid worden mede begrepen die personee1s1eden die gedurende tenminste een jaar voor meer dan de helft van hun werktijd bij die eenheid zijn gedetacheerd.
c)
Beheerseenheid: een facu1teit de bib1iotheek het rekencentrum het Bureau van de Universiteit, te verdelen in twee kieskringen, te weten: BTD en CTD de overige eenheden binnen het Bureau.
d)
Beheerder: de directeur beheer van een facu1teit de bib1iothecaris de directeur van het rekencentrum de secretaris van de universiteit voor het Bureau van de Universiteit.
e)
Organisatie van overheidspersoneel, onderscheiden1ijk organisaties: de centra1es van verenigingen van ambtenaren, waarmee vo1gens de ingevolge artike1 125 lid 1 sup K, van de Ambtenarenwet 1929, vastgestelde voorschriften overleg wordt gevoerd.
f)
Overlegvergadering: de vergadering waarin het overleg p1aatsvindt tussen de beheerder en de commissie.
Artikel 2. 1)
Instelling, samenstelling, werkwijze, overleg met en bevoegdheden van de commissie zijn geregeld in de artikelen 123 tim 128 a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Genoemde artikelen, met uitzondering van artikel 126b lid 3, 4 en 5, worden geacht in dit reglement geincorporeerd te zijn.
- 343 -
Hoofdstuk II. Verkiezing
ARAR, art. 124 a-e.
Artike1 3. Verkiezingen. De verkiezingen van de 1eden van de dienstcommissie vinden p1aats op basis van het kiesreg1ement DC TUE 1989. Hoofdstuk III. Instel1ing Artike1 4. Het College van Bestuur stelt na overleg met het OPTUE een commissie in bij de in artikel 1 sub c gedefinieerde beheerseenheden. Hoofdstuk IV. Taak en bevoegdheden l28a.
ARAR, art. 127, 127a - g, 128,
Artikel 5. 1)
De commissie is een vertegenwoordiging van het personeel binnen de beheerseenheid en functioneert a1s een orgaan van overleg, advies, informatie en communicatie. Zij zal op basis van haar bij of krachtens deze rege1ing gegeven bevoegdheden dee1nemen in de besluitvorming binnen de beheerseenheid, zelfstandig voorstellen doen aan de beheerder danwel anderszins besluiten nemen.
2)
De commissie draagt naar vermogen bij aan een zo goed mogelijk functioneren van de eenheid in al haar doe1stellingen en behartigt het welzijn en de belangen van het personeel.
3)
De commissie beraadslaagt over de aangelegenheden, de beheerseenheid betreffende, ten aanzien waarvan hetzij de beheerder, hetzij een lid behande1ing wenselijk acht, zulks met dien verstande dat het ten aanzien van de betreffende aangelegenheid niet noodzakelijk is dat een eventuele maatregel tot de bevoegdheid van de beheerder behoort.
4)
De commissie beraadslaagt niet over aangelegenheden betreffende individuele personen. Dit sluit echter niet uit dat naar aanleiding van een individuele zaak overleg over een algemene regel wordt gepleegd.
5)
Voorts beraadslaagt de commissie niet over aangelegenheden van a1gemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, met inbegrip van de algemene rege1s vo1gens welke het personeelsbeleid za1 worden gevoerd.
- 344 -
Artikel 6. 1)
Ten aanzien van het in artikel 127 d ARAR lid 1 sub a en b gestelde, geldt dat daaronder in elk geval worden begrepen aangelegenheden op het gebied van de personeelsbeoordeling, de personeelsvoorziening, het opleidingsbeleid, het aanstelling-, het ontslag-, het promotie- en mutatiebeleid,' de verlof- en werktijdregeling en de introductie van personeel. Voor het in genoemd lid sub d en e gestelde geldt dat daaronder worden begrepen aangelegenheden als: beeindiging, belangrijke inkrimping en uitbreiding of een andere wijziging van de werkzaamheden van de beheerseenheid of een onderdeel daarvan; wijziging van de plaats waar de beheerseenheid of een onderdeel daarvan zijn werkzaamheden uitoefent; de gevolgen van de aanschaf van apparatuur, materiaal, gereedschappen voor de dienstuitvoering bij de betreffende beheerseenheid.
2)
Indien een aangelegenheid een veel breder terrein dan een bepaalde beheerseenheid raakt, zal de commissie aIleen over de aangelegenheid kunnen adviseren voor zover het de beheerseenheid betreft. Indien met het OPTUE over de aangelegenheid wordt overlegd, is geen commissie hiertoe bevoegd.
3)
Indien de commissie niet binnen een termijn van vijf weken advies heeft uitgebracht kan de voorgenomen maatregel worden getroffen ook zonder dat advies. De in dit lid bedoelde termijn vangt aan op de datum van het overleg waarop de betreffende maatregel is geagendeerd.
4)
Ingeval een maatregel een spoedeisend karakter heeft kan in overleg met de commissie een kortere termijn worden vastgesteld.
5)
De commissie kan de beheerder en, voorzover deze niet bevoegd is, de terzake beslissingsbevoegde instantie gevraagd en ongevraagd, van advies dienen terzake van aIle onderwerpen de beheerseenheid betreffende, waarover de commissie kan beraadslagen.
6)
In voorstellen aan de terzake beslissingsbevoegde instantie inzake de in het eerste lid van dit artikel genoemde onderwerpen vermeldt de beheerder de zienswijze van de commissie. Indien de commissie zich van een zienswijze heeft onthouden, dan doet de beheerder daarvan mededeling onder vermelding van de argumenten.
Artike17. 1)
De beheerder verstrekt aan de commissie aIle inlichtingen en gegevens die de commissie voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft in een zodanig stadium van het besluitvormingsproces dat wederzijdse beinvloeding mogelijk is.
- 345 -
Aan het beschikken over die gegevens kunnen voorwaarden worden verbonden, waaronder de verplichting tot geheimhouding. 2)
Indien een besluit is genomen door de beheerder waarbij deze niet heeft voldaan aan de in het eerste lid van dit artikel opgelegde verplichting kan de commissie het College van Bestuur verzoeken het betreffende besluit te schorsen en overleg, c.q. hernieuwd overleg te gelasten. Het College van Bestuur besluit binnen een week na ontvangst van het in de vorige volzin bedoelde verzoek of er aanleiding is, hangende het onderzoek, tot een voor1opige schorsing over te gaan.
3)
De beheerder kan bezwaar maken tegen de door de commissie gevraagde vorm van de informatie met betrekking tot een onderwerp ten aanzien waarvan hij beslissingsbevoegd is, en legt de aangelegenheid in dat geval voor aan het College van Bestuur. Alsdan beslist het College van Bestuur binnen drie weken nadat het advies van het College van Advies is ontvangen.
Hoofdstuk V. Werkwijze en bijeenkomsten van de commissie. ARAR art. 125, 126, 126 a-c. Artikel 8. 1)
De commissie komt tenminste vier maa1 per jaar bijeen.
2)
De commissie komt in ieder geval bijeen: a) ten behoeve van het vastste11en van een reglement; b) ten behoeve van de bespreking van onderwerpen, die in een reeds vastgestelde overlegvergadering aan de orde zullen komen; c) ten behoeve van het uitbrengen van een advies over een onderwerp, bedoeld in artikel 127 d lid 1 ARAR waarover de beraads1aging in de overlegvergadering is afgesloten, terwijl tijdens de overlegvergadering geen advies is uitgebracht; d) op verzoek van de voorzitter; e) op verzoek van tenminste eenvierde van het aanta1 leden, met een minimum van twee 1eden; f) op verzoek van tenminste eenderde van het aantal personeelsleden; g) op schriftelijk verzoek van vijftien personeelsleden.
3)
Een vergadering bedoeld in het vorige lid sub e komt bijeen binnen veertien dagen nadat het verzoek bij de voorzitter is binnengekomen.
Artike1 9. 1)
De voorzitter en de secretaris, alsmede hun p1aatsvervangers worden door de commissie als rege1 uit haar midden gekozen.
- 346 -
2)
De commissie kan met eenparigheid van stemmen bes1uiten de voorzitter en/of de secretaris niet uit haar midden te verkiezen. In dat geva1 za1 de voorzitter en/of de secretaris ter vergadering een raadgevende stern hebben; de zittingstermijn van de voorzitter en/of de secretaris za1 dan een jaar zijn met de moge1ijkheid van herbenoeming. Voorzover de voorzitter en/of secretaris niet uit het midden van de commissie worden verkozen dienen zij we1 bij de beheerseenheid werkzaam zijn.
3)
De beheerder draagt zorg dat de namen en de functies van de leden van de commissie aan het personeel, a1smede degenen die kandidaten1ijsten hebben ingediend, bekend kunnen zijn.
Artike1 10. 1)
Voorzover zu1ks door de commissie nodig wordt geacht, kunnen individue1e personeels1eden werkzaam bij de beheerseenheid, met uitzondering van de beheerder of de gene die hem bevoegde1ijk in de overlegvergadering vertegenwoordigt, de behande1ing van een of meer agendapunten tijdens de vergadering van de commissie bijwonen. In dat geva1 treffen de commissie en de beheerder in over1eg een rege1ing met be trekking tot de toeganke1ijkheid van de vergaderingen van de commissie, teneinde een zo ongestoord moge1ijke gang van zaken in de beheerseenheid te waarborgen.
2)
De vergaderingen van de commissie worden tijdens de norma1e werktijd gehouden op een door de voorzitter te bepa1en p1aats en tijd waarbij rekening wordt gehouden met eventuele roosterdienst.
3)
P1aats, tijd en agenda van de vergadering worden tijdig binnen de betreffende beheerseenheid bekend gemaakt.
4)
Teneinde het personee1 werkzaam bij de betreffende beheerseenheid in staat te ste11en inzage te hebben in stukken betreffende het werk van de commissie zal de beheerder deze op een voor de personee1s1eden gemakke1ijk toeganke1ijke p1aats ter inzage 1eggen.
5)
De commissie kan over belangrijke onderwerpen bijeenkomsten met het personee1 of een gedeelte daarvan be1eggen. De organisatie van de bijeenkomsten moet in overeenstemming met de beheerder p1aatsvinden, teneinde een zo ongestoord moge1ijke gang van zaken in de beheerseenheid te waarborgen.
Artike1 11. 1)
De secretaris is tenminste be1ast met het bijeenroepen van de commissie, het opmaken van de agenda, het opstellen van het kort vers1ag en het uitgebreid vers1ag van de vergadering alsmede met het beheren van de voor de comrnissie bestemde en van de commissie uitgaande stukken.
- 347 -
2)
De secretaris stelt aan het begin van ieder zittingsjaar een vergaderschema op.
3)
Uitgaande stukken van de commissie worden doorvoorzitter en secretaris ondertekend.
4)
Bijeenroeping van een vergadering geschiedt door de secretaris door midde1 van een schrifte1ijke kennisgeving aan de 1eden.
5)
Een vergadering kan slechts worden gehouden indien meer dan de he1ft van het aanta1 1eden van de commissie aanwezig is. Een vergadering kan niet twee keer achtereen om deze reden worden afge1ast en za1 in dat geva1 doorgang vinden.
6)
Teder lid van de commissie kan een onderwerp op de agenda doen p1aatsen. Agendapunten dienen in het a1gemeen uiter1ijk 3 weken voor het vastgeste1de vergadertijdstip, schrifte1ijk, bij de secretaris te worden ingediend.
7)
De secretaris maakt voor iedere vergadering een agenda op. Hij p1aatst op de agenda: a) de door de voorzitter of een lid opgegeven onderwerpen; b) de door de beheerder aangeme1de voorgenomen maatrege1en bedoe1d in artike1 127 d lid 1 ARAR; c) de onderwerpen bedoe1d in artike1 127 d lid 1 ARAR, waarover de behande1ing in een over1egvergadering is afges1oten, terwij1 tijdens de over1egvergadering geen advies is uitgebracht, a1smede de onderwerpen bedoe1d in art. 127 d lid 2 ARAR.
8)
Behoudens spoedeisende geva11en verzendt de secretaris de schrifte1ijke kennisgeving bedoe1d in het vierde lid van dit artike1, de agenda a1smede de daarbij gevoegde stukken tenminste zeven dagen voor de vergadering van de commissie aan de 1eden van de commissie en de beheerder.
9)
De agenda wordt tegelijkertijd bekendgemaakt aan het personeel werkzaam bij de beheerseenheid. De bij de agenda behorende stukken zullen op de in artikel 29 lid 4 bedoe1de p1aats ter inzage worden ge1egd met uitzondering van stukken die gegevens bevatten waaraan door de beheerder de verplichting tot geheimhouding werd verbonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 26 lid 1.
Artikel 12. 1)
De commissie beslist met behoud van het bepaalde in het volgende lid bij gewone meerderheid van stemmen. Over zaken wordt monde1ing gestemd, over personen schriftelijk tenzij terzake anders wordt bes1oten.
2)
Een besluit omtrent het verzoek een commissielid voor bepaalde
- 348 -
tijd uit te sluiten van deelneming aan de werkzaamheden van de commissie, behoeft een meerderheid van tweederde van het aantal uitgebrachte stemmen. 3)
Een commissielid kan zijn stem alleen ter vergadering uitbrengen.
4)
Blanco stemmen worden geacht te zijn uitgebracht.
5)
Indien bij een besluit met betrekking tot de benoeming van een persoon geen van de kandidaten bij de eerste stemming de gewone meerderheid haalt, vindt herstemming plaats tussen de twee kandidaten die bij de eerste stemming de meeste stemmen kregen. Indien niet kan worden bepaald tussen welke kandidaten moet worden herstemd omdat meer dan twee kandidaten evenveel stemmen op zich hebben verenigd, wordt tussen deze kandidaten geloot, alvorens tot herstemming wordt overgegaan. Bij de herstemming is degene gekozen, die alsdan de meeste stemmen op zich heeft verenigd. Indien de stemmen staken beslist het lot.
6)
Bij staking van stemmen over een door de commissie te nemen besluit, dat geen betrekking heeft op een persoon, wordt het voorstel op de eerstvolgende vergadering opnieuw aan de orde gesteld. Indien het besluit een door de beheerder gemelde voorgenomen maatregel bedoeld in artikel 127 d lid 1 ARAR betreft, vindt deze stemming plaats binnen veertien dagen na de vergadering waarin de stemmen zijn gestaakt. Indien wederom de stemmen staken, wordt het voorste1 geacht te zijn verworpen.
7)
Tenzij de meerderheid van de aanwezige leden zich daartegen verzet, kan de voorzitter al dan niet op verzoek van een commissielid de vergadering schorsen.
Artikel 13. 1)
In de vergadering kunnen mededelingen worden gedaan onder voorwaarde van geheimhouding.
2)
Evenzo kan het besprokene omtrent enig agendapunt aanleiding zijn tot het opleggen, danwel afspreken van geheimhouding. De verslaglegging op grond van het bepaalde in de voorgaande leden geschiedt zodanig dat de geheimhouding gewaarborgd blijft.
3)
4)
Voor het geval bepaald in lid 1 van dit artikel kan de voorzitter bepalen dat de toehoorder(s) tijdens de behandeling van dat punt niet aanwezig zal (zullen) zijn.
Artikel 14. 1)
Van iedere vergadering van de commissie wordt een uitgebreid verslag opgemaakt alsmede een kort verslag.
- 349 -
2)
In het kort vers1ag wordt het besprokene kernachtig weergegeven. De door de commissie genomen bes1uiten worden zo vo11edig moge1ijk opgenomen. Het kort vers1ag bevat geen zaken waarover geheimhouding moet worden betracht.
3)
Het kort verslag dient, voordat dit openbaar wordt gemaakt, te zijn goedgekeurd door de voorzitter van de commissie.
4)
De secretaris van de commissie draagt zorg dat het personee1 werkzaam bij de beheerseenheid van de inhoud van het kort verslag kennis kan nemen door het ophangen op publikatieborden of het intern verspreiden binnen 2 weken na de vergadering.
5)
Tevens zal dit kort vers1ag worden verzonden aan het College van Bestuur,de beheerder, het hoofd van de dienst Personele Zaken, de organisaties en de redaktie van Cursor.
Artike1 15. 1)
Bij het samenste11en van het uitgebreid verslag neemt de secretaris in ieder geval de volgende gegevens op: de beheerseenheid; de datum van de vergadering; een per jaar door1opend volgnummer (bijv. verslag nr. 3/1986); de namen van de ter vergadering aanwezigen met verme1ding van hun hoedanigheden c.q. functies of de fracties die zij vertegenwoordigen; de aanduiding "voorzitter" bij de gene die de vergadering heeft voorgezeten; de naam van de samenstel1er van het vers1ag; in een opsomming vooraf de onderwerpen die aan de orde zijn geweest (dus niet a1leen de agendapunten).
2)
Het uitgebreid vers1ag dient in de volgende vergadering te worden vastgesteld; daartoe za1 het aan de 1eden worden toegezonden, zulks uiterlijk met de toezending van de eerstvolgende agenda.
3)
Ook in het uitgebreid vers1ag mogen geen zaken worden opgenomen waarover geheimhouding moet worden betracht.
4)
Nadat het uitgebreid vers1ag is vastgeste1d vindt verzending plaats aan de beheerder. De commissie ingesteld bij een beheerseenheid samengeste1d uit diensten danwe1 andere onderdelen van het bureau van de universiteit zal dit verslag tevens doen verzenden aan de hoofden van deze diensten danwe1 onderdelen.
Artike1 16. Werkgroepen 1)
Indien de commissie het wenselijk acht dat ten behoeve van de behandeling van bepaalde onderwerpen, vaste danwel bijzondere werkgroepen worden gevormd, kan zij tot inste1ling daarvan besluiten.
- 350 -
2)
Twee of meer commissies kunnen besluiten gezamenlijk werkgroepen in te stellen ten behoeve van de behandeling van bepaalde onderwerpen welke tot het terrein van de betreffende beheerseenheden behoren.
3)
De samenstelling, taak en werkwijze van de werkgroepen worden bij hun ins telling door de commissie vastgesteld, zonodig in afzonderlijke reglementen, welke alsdan een onderdeel vormen van het reglement bedoeld in art. 125 ARAR.
4)
In het kader van de goedkeuringsprocedure van het commissiereglement zal het reglement van de werkgroep aan de goedkeuring van het College van Bestuur onderworpen zijn.
5)
Deelname aan werkgroepen is mogelijk voor aIle personeelsleden werkzaam bij de betreffende beheerseenheid danwel beheerseenheden. Indien zij daarbij niet tevens lid zijn van de commissie zullen zij geen aanspraak kunnen maken op de rechten voortspruitend uit het lidmaatschap van de commissie zoals omschreven in het hoofdstuk VIII (Rechtspositie) van dit reglement. Voor het geval zij lid zijn geweest van de commissie danwel hiervoor kandidaat zijn of zijn geweest, blijft artikel 126 d ARAR onverkort van toepassing. Leden van werkgroepen worden in de gelegenheid gesteld tijdens werktijd aan de besprekingen van de werkgroep deel te nemen.
6)
De commissie kan te allen tijde de werkzaamheden van de werkgroepen beeindigen danwel de behandeling van een onderwerp waarmee de betrokken werkgroep zich bezighoudt, zelf overnemen.
Hoofdstuk VI. Het overleg met de commissie. 127 a-h.
ARAR art. 127,
Artikel17. 1)
De beheerder en de commissie komen tenminste vier maal per jaar bijeen.
2)
De agenda van de overlegvergadering zal minstens een week voordat de vergadering plaatsvindt aan het personeel van de beheerseenheid worden bekend gemaakt.
3)
Het agenderen van onderwerpen, het bijeenroepen van de vergadering, het verzenden van de agenda en overige werkzaamheden ten behoeve van de overlegvergadering zullen kunnen geschieden op de wijze zoals in dit reglement is bepaald voor de vergadering van de commissie. Voor zover nodig zal de beheerder zorg dragen voor voldoende ambtelijke bijstand.
4)
Een overlegvergadering kan slechts worden gehouden wanneer meer
- 351 -
dan de he1ft van het aanta1 leden aanwezig is. Een overlegvergadering kan niet twee keer achtereen om deze reden worden afgelast en zal in dat geva1 doorgang vinden. 5)
In onderling over1eg kan worden afgeweken van de overeengekomen termijnen voor toezending van de agenda, vergaderstukken en dergelijke. In zeer spoedeisende gevallen kunnen de 1eden van de overlegvergadering direct bijeen geroepen worden onder verme1ding van de reden van de vergadering en onder uiteenzetting van het spoedeisende karakter van de aange1egenheid.
Artikel 18. De beheerder is voorzitter van het overleg met de commissie tenzij met de commissie bij het eerste aantreden anders is afgesproken. Artike1 19. De commissie kan de beheerder buiten de overlegvergadering schriftelijk en voorzien van een toe1ichting haar mening geven over de onderwerpen waarover de commissie beraadslaagt. Artikel 20. 1)
Tijdens een over1egvergadering kan naar aanleiding van een onderwerp, dat aan de orde wordt of in een eerdere over1egvergadering is geste1d, kenbaar worden gemaakt: a) door de beheerder, wat zijn beslissing terzake is; b) door de commissie tot welke zienswijze zij zich - in meerderheid of eenstemmigheid heeft bepaald, danwel dat zij zich - door gebrek aan eenstemmigheid of anderszins van een zienswijze onthoudt.
2)
Een overlegvergadering wordt door de voorzitter geschorst, wanneer de beheerder of de commissie ten aanzien van een onderwerp afzonderlijk beraad wense1ijk acht. Indien dit beraad uitmondt in een stemming, is voor de commissie artike1 12 van dit reglement van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk VII. Het secretariaat
ARAR art. 126c.
Artikel 21. 1)
Ten aanzien van het in artike1 126 c ARAR geste1de ge1dt dat daaronder in elk geval worden begrepen voorzieningen op het gebied van gemeubileerde werk- en vergaderruimte, te1efoon, type-, tekstverwerker- en reproduktiefaciliteiten, kantoormateriaa1 en in- en externe postverzorging. Het bepaa1de in de vorige vo1zin sluit niet uit dat bedoe1de voorzieningen ook door andere instanties gebruikt kunnen worden.
- 352 -
2)
De commissie bepaalt in eerste instantie zelf of zij bepaalde voorzieningen nodig heeft en richt in dat geval het betreffende verzoek aan de beheerder.
3)
Indien de beheerder bezwaar heeft tegen het verlenen van de gevraagde faciliteiten danwel hierover niet zelf kan beschikken stelt hij de commissie binnen een week hiervan in kennis.
4)
In dat geval verzoekt de beheerder aan het College van Bestuur terzake een beslissing te nemen met inachtneming van het bepaa1de in artikel l26c ARAR .
Artike1 22. 1)
De beheerder zorgt, in overleg met de commissie, voor ambtelijke bijstand ter ondersteuning van de secretaris. Degenen die de hiervoor bedoelde ambtelijke bijstand verzorgen kunnen de vergaderingen van de commissie als toehoorder bijwonen.
2)
Indien de commissie en de beheerder niet tot overeenstemming kunnen komen over de in het vorige lid bedoelde ambtelijke bijstand, kan de commissie onderscheidenlijk de beheerder, onderscheidenlijk kunnen beiden het College van Bestuur om voorziening vragen. Het College van Bestuur treft geen voorziening, alvorens het advies van het College van Advies is ingewonnen.
Artikel 23. 1)
De secretaris van de commissie kan in overleg met de commissie een deel van zijn werkzaamheden overdragen aan de ambtelijk secretaris.
2)
In dat geval zal het toezicht op deze overgedragen werkzaamheden door de voorzitter en de secretaris gezamenlijk worden uitgevoerd.
Hoofdstuk VIII. De rechtspositie van het commissielid. ARAR art. 126d, 127 lid 5. Artikel 24. 1)
Ten aanzien van het in artikel 126 d lid 1 ARAR gestelde geldt dat onder benadelen in elk geval wordt begrepen het uit hoofde van de kandidaatsteIIing voor of van het Iidmaatschap van de commissie overplaatsen, straffen, onthouden van promotie, in een gesprek waarschuwen, veranderen of verminderen van niet-commissiewerkzaamheden.
2)
Indien commissieleden een aanzienlijk deel van hun tijd aan het commissiewerk besteden zal worden afgesproken hoe de wijze van terugkeer in de oude taak na afloop van het commissielidmaatschap
- 353 -
zal worden geregeld, een en ander met inaehtneming van het terzake in het RRWO bepaalde. Hoofdstuk IX. Slot- en overgangsbepalingen. Artikel 25. Deze regeling kan worden aangehaald als "Model-reglement Diensteommissie". Vastgesteld in de vergadering van het College van Bestuur dd. 19 februari 1987 en gewijzigd d.d. 16-11-1990. 16.2.3
Toe1iehting bij het Mode1-reg1ement Diensteommissie
Het Mode1-reg1ement Diensteommissie is vastgeste1d door het College van Bestuur, d.d. 19 februari 1987. Hieronder voIgt een toeliehting op dit Model-reglement. Artikelsgewijze toeliehting Artikel 1. sub b: definitie personee1s1id: Het reg1ement hoog1eraren en 1eetoren is per 1 oktober 1987 ingetrokken, 1. v .m. de inwerkingtreding van de RRWO. Het ARAR en het AOB b1ijven van toepassing voorzover het RRWO niet anders bepaa1t. In het geva1 dat een cd het Mode1-reg1ement Diensteommissie overneemt als eigen reglement moet het eerste gedaehtenstreepje derhalve 1uiden: degene op wie het RRWO van toepassing is m.i.v . De zinsnede: "m.i.v. de gene , die zonder arbeidsverhouding met de universiteit, gedurende tenminste een jaar bij de universiteit te werk is geste1d" is opgenomen omdat gedetaeheerden van de FOM, sm, NWO enz., die geen aanstelling bij of arbeidsovereenkomst met de TUE hebben, maar voor het overige weI funetioneren als waren zij personeelsleden, anders niet onder de regeling zouden vallen. Het gaat in die gevallen uitdrukkelijk niet om werkgevers zoals Cemsto, v. Heeke e.d. maar om subsidienten. I
sub e: Ingevolge de WWO moe ten door het College van Bestuur bij het bureau van de universiteit, de bibliotheek en het rekeneentrum dienstcommissies worden ingesteld. Bij andere eenheden van beheer kunnen door het CvB dienstcommissies worden ingesteld. Het College van Bestuur heeft in overeenstemming met het OPTUE
- 354 -
besloten zowel voor het bureau van de universiteit, de bibliotheek en het rekencentrum als voor de faculteiten dienstcommissies in te stellen. Voor het bureau van de universiteit is een keuze gemaakt voor een diensteommissie te verde len in twee kieskringen, te weten BTD en CTD en de overige eenheden binnen het Bureau. Artikel 2. Artikel 126b lid 3, 4 en 5 z~Jn uitgezonderd van incorporatie in het Model-reglement omdat artikel 17 RRWO hierin voorziet. Artikel 20 lid 3 RRWO verklaart de artikelen 124 tim 126a, 126b, eerste, tweede en zesde lid, en 126c tim 129a van het ARAR van overeenkomstige toepassing. Artikel 4. Dit artikel kan niet weggelaten worden. Een eenmaal ingestelde dc kan door het CvB worden opgeheven, met uitzondering van de de bij de bibliotheek, het rekencentrum en het bureau van de universiteit (art. 103 WO).
Wordt een de opgeheven dan dient er opnieuw overleg met het OPTUE plaats te vinden. Het OPTUE kan in beroep gaan tegen opheffing van de de bij de daartoe bevoegde instanties (de dienstcommissie zelf kan dit niet). Artikel 6. Lid 3: Er is bewust een concrete termijn van vijf weken opgenomen en niet een omschrijving als: "binnen een redelijke termijn". Veel diensteommissies vergaderen maandelijks. Heeft de de een termijn van vijf weken om advies te geven dan hoeft de vergadercyelus niet doorbroken te worden. Artikel 10. Lid 1: In principe z~Jn de zaken die de dienstcommissie bespreekt niet geheim. Om praktische redenen is er voor gekozen om de de zelf te laten bepalen of zij de aanwezigheid van derden nodig acht c.q. toestaat. Lid 2: Art. 10 lid 2 heeft dezelfde strekking als het later van kracht geworden art. 17 RRWO waarvan de tekst, voorzover relevant, luidt: de ambtenaar dan wel werknemer die is gekozen tot lid van een DC " wordt in de gelegenheid gesteld de werkzaamheden die deze in zijn be trekking van ambtenaar dan weI werknemer dient te vervullen, te verminderen voor zolang en voor zover zulks redelijkerwijze noodzakelijk is voor het voorbereiden en bijwonen van de vergaderingen dan wel zittingen van die organen en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van
· 355 -
die organen, en zulks naar het oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijze is te verwezenlijken gelet op de vervulling van de bedoelde betrekking". Artikel 12. Ieder lid van de de heeft een stem. Indien er leden van de diensteommissie aftreden zonder dat er aanvulling moge1ijk is en er daardoor fraetie-zetels onbezet b1ijven kan een overgebleven lid van een fraetie niet het stemreeht van de vertrokken de-1eden uitoefenen. Artike1 13. Van geva1 tot geval za1 afgewogen moe ten worden of geheimhouding inderdaad noodzakelijk is. Indien immers veelvuldig geheimhouding wordt gevraagd, kan dit het funetioneren van de diensteommissieleden be1emmeren. . Hoe eerder de diensteommissie in het besluitvormingsproees betrokken wordt, hoe meer er kans is dat de verstrekte informatie vertrouwelijk moet worden behande1d. Aan de dienstcommissie kan geen informatie worden onthouden met het argument dat de informatie nog niet voor iedereen toegankelijk mag zijn. Artikel 14. Lid 1:
Ten behoeve van de continuiteit en eonsistentie van de gedragslijn van de diensteommissie lijkt een uitgebreid vers1ag het aangewezen middel (argumentatie, meerderheids- en minderheidsstandpunten, besluitvorming). Ten behoeve van de informatie van de aehterban is een kort verslag meer op zijn plaats (beriehtgeving m.b.t. essenties). Lid 5:
reden van verzenden van het kort verslag aan: het CvB omdat men opereert onder verantwoorde1ijkheid van het bevoegd gezag; de beheerder deze is overlegpartner en heeft mandaat; het hoofd DPZ i.v.m. de funetionele eoordinatie ter zake van het personee1sbeleid en -beheer; de organisaties in het a1gemeen om leden vanuit eentraa1 nivo te ondersteunen. Aetuele informatie ter archive ring is nodig om op adequate wijze te kunnen reageren, gezien de tijdslimieten; Cursor nodig voor wetenswaardigheden e.q. interne voorliehting.
- 356 -
Artike1 15. Lid 1: vierde gedachtenstreepje: in het uitgebreid vers1ag worden de namen van de ter vergadering aanwezigen vermeld met naar keuze hun hoedanigheid, functie of fractie die zij vertegenwoordigen. Artikel 16. Lid 5: De rechtsbescherming van kandidaten voor en (gewezen) leden van een dienstcommissie is geregeld in artikel 126d ARAR. Met betrekking tot werkgroepen is niets geregeld. Er is gekozen voor een structuur waarbij de werkgroep hangt aan de dienstcommissie. De werkgroep wordt niet geacht zelfstandig te opereren, bv. naar de beheerder toe. A1s de werkgroep iets wil doen, moet dat via de dienstcommissie. Voor rechtsbescherming zie ook artikel 25 Modelreglement Dienstcommissie. Artikel 17. Lid 5: Het is denkbaar dat de normale overlegprocedure (met haar tevoren vastge1egde over1egdata) te vee1 tijd in bes1ag neemt omdat uitvoering van de voorgenomen maatrege1 op korte termijn noodzake1ijk is. Artike1 18. De voorzitter van de dienstcommissie wordt door de dienstcommissie uit haar midden gekozen (art. 124d ARAR). Het hoofd van de diensteenheid of een door deze bevoegd verk1aarde functionaris is voorzitter van de over1egvergadering tenzij tussen de dienstcommissie en het hoofd van de diensteenheid anders is afgesproken (art. 127 lid 1 en 2 ARAR). In art. 18 is de beheerder aangewezen a1s voorzitter van de over1egvergadering tenzij met de commissie bij eerste aantreden in de zittingsperiode anders is afgesproken (N.B. Iedere nieuwe de moet een nieuw besluit in deze kunnen nemen). Artikel 19. Hoe 1. 2. 3.
kan een diensteommissie een standpunt duide1ijk maken? Schrifte1ijk, zonder over1eg (art. 19). Mondeling, in de overlegvergadering (art. 20). Schrifte1ijk, n.a.v. een over1egvergadering.
Artikel 24. Lid 1: Is een dienstcommissie van mening, dat er van enigerlei vorm van
- 357 -
benadeling sprake is, dan zal dit lid er aan doen om zich in eerste instantie tot wenden. Leidt dit zijns inziens niet tot kan hij zich tot het College van Bestuur aantekenen bij de Ambtenarenrechter c.q.
over het algemeen het beste zijn hoofd van dienst te het gewenste resultaat, dan wenden, dan weI beroep de kantonrechter.
CvB 171.708 AFSPRAKEN MET BETREKKING TOT REORGANISATIES 1.
Onder reorganisatie wordt verstaan: "Een wijziging van taken, inrichting en/of omvang van een beheerseenheid of een onderdeel daarvan die gevolgen heeft voor de functie-inhoud en/of de arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van hetfde betreffende onderdeeljonderdelen".
2.
Verantwoordelijk voor een reorganisatie is de directeur beheer, de bibliothecaris, de directeur Rekencentrum en een beheerder binnen het bureau van de universiteit, ieder voor zijn beheerseenheid c.q. de secretaris van de universiteit indien het meer beheerseenheden binnen het bureau van de universiteit tegelijkertijd betreft. (art. 6 ABR)
3.
De directeuren beheer,de bibliothecaris, de directeur Rekencentrum, de beheerders binnen het bureau van de universiteit en de secretaris van de universiteit, doen, voorzover het een beheerder binnen het bureau van de universiteit betreft door tussenkomst van de secretaris van de universiteit, het college van bestuur mededeling van het feit dat er binnen hun beheerseenheid een voornemen tot reorganisatie bestaat. Het college van bestuur doet daarvan mededeling aan het OPTUE.
4.
De directeur beheer, de bibliothecaris, de directeur Rekencentrum, een beheerder binnen het bureau van de universiteit en de secretaris van de universiteit (hierna te noemen: beheerder) stelt met betrekking tot elk voornemen tot reorganisatie zijn beheerseenheidfbeheerseenheden betreffend een reorganisatieplan op dat tenminste de elementen bevat zoals aangegeven in bijlage 1. Hij draagt zorg voor besluitvorming over dit plan binnen zijn eenheid, een en ander met inachtneming van de terzake geldende bindende voorschriften.
5.
Na de besluitvorrning bedoeld bij punt 4 en voordat met de uitvoering van het plan wordt begonnen zendt de betreffende beheerder het reorganisatieplan vergezeld van de adviezen van de dienstcommissie en, voorzover het een faculteit betreft de besluiten c.q. standpunten van de verschillende facultaire organen, naar het college van bestuur.
6.
Het college van bestuur pleegt binnen een maand na ontvangst van de stukken genoernd bij punt 5 met het OPTUE overleg over het reorganisatieplan een en ander in aanwezigheid van de betreffende beheerder. Eij. dat overleg worden in voorkomende gevallen tevens afspraken gemaakt over de momenten waarop het OPTUE informatie ontvangt over het verloop van de reorganisatie. Bij de beoordeling van de personele consequenties van de reorganisatie zal het OPTUE zich in principe richten op zorgvuldigheid, gelijke behandeling (m.n. in relatie tot het TUE-beleid), de gevolgen voor de werkgelegenheid en de gevolgen voor de rechtspositie van het personeel.
7.
Zo spoedig mogelijk nadat het overleg met het OPTUE heeft plaatsgevonden deelt het college van bestuur de betreffende beheerder mede of tot uitvoering van de reorganisatie kan worden overgegaan in voorkomende gevallen onder het aangeven van eventuele nadere voorwaarden.
8.
Deze afspraken treden met onmiddellijke ingang in werking met dien verstande dat de lopende reorganisaties onder deze afspraken vallen voorzover de uitvoering daarvan nog niet is aangevangen.
Vastgesteld door het college van bestuur in zijn vergadering dd. 21 juni 1990.
BIJLAGE 1 behorend bij de afspraken met betrekking tot reorganisaties dd. 21 juni 1990 Een reorganisatiep1an bevat tenminste de vo1gende e1ementen: a. de reden(en) tot de reorganisatie; b. een beschrijving van de bestaande situatie in de vorm van een formatieschema of formatiep1an; c. de voorgenomen wijzigingen inc1usief de overwegingen die bij het maken van bepaa1de keuzes hebben gego1den; d. het voorziene nieuwe formatiep1an (organiek gedeelte); e. het voor de effectuering voorziene tijdpad; f. de voorziene personele consequenties (kwantiteit en kwaliteit); g. voorzover nodig: de in te zetten persone1e instrumenten (om-, her- en bijscho1ing e.d.); h. een schatting van de voor de effectuering benodigde financiele middelen.
doc.naam: reorg